Ik heb er vreeseljjk verdriet van als ik soms nare dingen moet toonen; maar ben er ook heel trotsch op, als ik iets goeds heb kunnen neerschrijven. Maar hoe het ook zij, de jongens weten genoeg, dat ik het alleen doe om hen te helpen; en ze doen hun best dat moet ik zeggen." „Dat wil ik wol gelooven!" zei Hans, die toevallig den naam van Tom zag staan, en graag eens even wilde kijken, wat er onder stond. Maar Mevrouw sloeg gauw bet boek dicht met de woorden: „Neen, neen, niemand behoeft te weten, wat er van een ander geschreven staat; we zullen den volgenden Zondag eens zien, wat er op deze pagina zal staan; ik denk wel, dat het nog al schikken zal." „Ik zal mijn best doen, mevrouw," zeide Hans ernstig; want het denkbeeld, dat hij zou kunnen maken, dat zoo'n groote mevrouw trotsch kon zjjn op zoo'n arm klein ventje als hij was, lachte hem erg toe. Hjj staarde haar een heele poos aan, alsof hij dacht: „Zoo iemand heb ik nog nooit in mjjn leven gezien, ze vult de bordjes weer, voordat ze nog heelemaal leeg zijn; ze lacht om elke jongensgrap; ze wordt nooit boos, maar trekt de jongens nu en dan maar eens bij de ooren, of klopt ze vriendelijk op de schouders. Dat is een heel vreemde dame!" „Vindt u het dan niet vervelend, zooveel jongens te hebben?" vroeg hij eindelijk. „Wel, ik zou er geen een willen missen,'' was het vroolfjke antwoord; „ik zou niet buiten dat wilde, drukke troepje kunnen; is het wel, mijn kleine Eddie." En het was juist bijtijds, dat Mevrouw hem opnam om hem te mokkelen; want hjj was op het punt om den grooten inktkoker in het zakje te stoppen, dat hij voor hot eerst van zijn leven in zijn kieltje had. „Hoe zou je bet vinden, als je nu eens naar de schoolkamer gingt om je te oefenen in de liedjes, die wij van avond zullen zingen," zeide mevrouw, die weer juist raadde waar hij 't meeste lust in had. En Hans terug was gevonden. Rolf is zoo'n gekke jongeu." „Wat is hier in dezen bloempot?" vroeg Hans. „O, dat is de pierenwinkel van Jacob Tromp. Hij zoekt ze in den grond, bewaart ze hierin, en als we ze noodig hebben om te visschen, kunnen we ze van hem koopen. Dat is heel gemakkelijk voor ons ; maar hij is zoo duur! De laatste maal dat ik ze van hem kocht, moest ik een stuiver voor de twaalf geven, en toen kreeg ik nog allemaal kleine ook! Ik was er heel kwaad om, en heb hem ook gezegd, dat ik ze zelf zou gaan zoeken, als hij niet goedkooper werd. Wel, ik heb twee kippen, die twee grijzen daar, 't zijn puiko, eu ik verkoop de eieren aan Mevrouw, maar vraag er nooit meer voor, dan twee en een halve cent het stuk. Ik zou het wel laten er meer voor te nemen !" riep Tom met een verachtelijken blik op do wormen. „Van wien zijn die hondenvroeg Hans, die heel veel belang had gesteld in die handelszaken, en meer en meer overtuigd werd, dat Tom Blommers een zeer gewichtig persoon was. „Die groote is van i£miel. Hij heet Christoffel Columbus," ging Tom voort, als een man, die in een kermistent de beesten aanwijst. „Dat kleine witje is van Rob, en die gele van Eddie ; de boer van hier naast wilde ze in den vjjver gaan verdrinken; maar dat wilde vader Beer niet hebben, hij heeft ze dus gekocht, en ze zijn net geschikt voor die kleine baasjes; ik kan niet zeggen dat ik ze mooi vind. Ze heeten Castor en Pollux." „Het liefst van alles zou ik den ezel hebben, als ik kiezen mocht. Het is zoo heerlijk om te rijden, en deze ziet er zoo goedig uit," zeide Hans, denkende aan de lange tochten, die hij te voet had afgelegd. „Mr. Leo heeft hem aan Mevrouw gegeven, omdat ze dan Eddie niet meer op den rug behoeft te dragen, als we gaan wandelen. We houden allen ook veel van ons Tobiasje, het is een best ezeltje! Die duiven zijn van ons allemaal ; we hebben er ieder onze lieveling onder, en de kleintjes worden eerlijk verdeeld. Dat z|jn ook heel aardige beestjes ; jammer dat we er nu juist geen hebben; maar klim de ladder eens op, dan kun je de ouden goed zien; ik moet even kijken, of Kokkelekok en Kukeluku ook gelegd hebben." Hans deed zooals hem gezegd was, stak zijn hoofd door een zolderluik, en vermaakte zich een heele poos met die kirrende, trekkebekkende duifjes, die daar zoo ruim en prettig op den hooizolder woonden. Eenige zaten in hunne nestjes; andere waren bezig strootjes bijeen te zoeken ; nog andere zaten voor de deur van hunne hokken, en de meeste vlogen heen en weer van het zonnige dak naar de groote plaats voor den stal, die met stroo was belegd, en waarop zes stevige koeien rustig hun voedsel lagen te herkauwen. „Iedereen schijnt hier het een of ander dier te hebben behalve ik," dacht Hans, toen hij al die schatten van de jongens zag. „Hoe kom je toch aan die beesten?" vroeg hij aan Tom terwijl hij van de fadder afkwam. „Dat weet ik niet; we vinden ze of koopen ze, of krijgen ze present. Ik heb ze van mijn vader gekregen ; maar zoodra ik met mijn eieren geld genoeg verdiend heb, ga ik een paar eenden koopen. Ze kunnen net goed in dat vijvertje achter de schuur zwemmen en eendeneieren worden goed betaald, weet je! en het is zoo vreeselijk grappig die kleine eendjes te zien zwemmen," zei Tom, alsof hij ze al zag. Hans zuchtte; want hij had geen vader en geen geld ; hij bezat niets in de heele wereld dan een oude leege portemonnaie. Tom scheen zjjn gedachten te raden ; want na een oogenblik van diep nadenken riep hij in eens uit: „Ik weet wat! Als jij voor mij de eieren wilt opzoeken — dat vind ik zoo'n vervelend werkje — zal ik je van elk dozijn dat je vindt, er één present geven; dan bewaar jij ze tot je er twaalf bij elkaar hebt, en dan geeft Mevrouw je er ineens zes stuivers voor; daar kun je dan voor koopen wat je wilt, is dat niet goed ?" „Heerlijk !" riep Hans, verrukt over dat schitterende plan. „Wat ben je toch een goede kerel Tom." „'t Is ook wat! Begin nu maar ineens de schuur door te zoeken, dan blijf ik hier op je wachten. Kokkelekok maakt zoo'n lawaai, ze heeft zeker hier of daar een ei gelegd," en Tom strekte zich behaaglijk in het hooi uit, met het prettige gevoel van iemand, oie een goeden koop gesloten, en meteen een weldaad bewezen heeft. Hans begon moedig zijn onderzoekingstocht en vond eindeljjk twee mooie eieren, het eene verborgen achter een balk, en het andere in een havermaai, die aan Mevrouw Kukeleku geschikt had toegeschenen om haar ei in te leggen. „Nu mag jij er al een, en ik het andere hebben, dan heb ik net een dozjjn vol, en kunnen we morgen aan een nieuw beginnen. Schrijf nu je rekening maar op naast de mijne; hier heb je een stuk krijt." En de trotsche bezitter van één ei, schreef eene groote een op den muur, naast een lange onduidelijke rij cjjfers, die Tom's rekening moest verbeelden. „Wacht," zei die jonge koopman, „'tis niet klaar," en zette er met reusachtige letters: „Tom Blommers en Co." boven. De arme Hans had er zoo'n plezier in, dat het hem aan het hart ging, zijn eerste bezitting in de provisiekast van Aal ter bewaring te moeten geven. Maar er was weer een nieuwe afleiding; want nadat ze kennis hadden gemaakt met de zes koeien, een kalf, drie varkens en twee paarden nam Tom zjjn nieuwen vriend raeê naar zekeren wilgenboom, die bij een helder beekje stond. Nu was het heel gemakkelijk, om met behulp van een oud stuk hek, dat er tegenaan stond, in den boom te klimmen, die in zjjn breede kruin, waaruit drie dikke takken, met hun jongere twijgen ontsproten, een paar alleraardigste zitjes aanbood. Daarenboven was er nog een holletje in, groot genoeg om twee boeken, een schuitje zonder zeilen of masten, en een menigte half afgemaakte fluitjes van wilgentakken in te bergen. t. i vruchten en groenten en bloemen za ejïSÏE^? »r ™:;;"'5'kem,lo"11™"''öp dit"erkje gezaaid had, mislukten "rh.!-"!! »-' "« P°'ki» see° ",oe"e h'dD.Wtól»"».. « »er verdrietig ..er, en deed • altad , , i i beat; maar altgd mi,lukte de oogat weer 2ie»w en" bet perkje seide »ie. ander, d.u: Tk was 't heelemaal vergeten. ""Hier ging een algemeen gelach op, en allen keken Tom aan die bij het woord „meloenen" bijzonder Ip,"t "d bad toegeluisterd, maar bij •.beoren geliefkoosde uitvlucht, het hoofd lietb angei • d Tk heb het wel begrepen," nep Rolf, in de banaen klappend „dat u ons° bedoelde. U bent de tuinman, •• •• ja nprkipR * 18 t IllGt, 00fD ? 6,1 Goedgeraden. Nu moet ieder me eens vertellen, wat ik deze lente moet zaaien, zoodat ik in het najaar ••i ntrat od miin twaalf— oneen dertien — perkjes keanrhebEen " zeide Mr. Beer, terwijl hij Hans toeknikte. Ik zou maar koren, en boonen en erwten in ons zaaien- want hoe meer we daarvan eten, hoe dikker worden we," seide de Poffer, stralend van genoegen ^ Dat ^oorT van zaden bedoelt oom niet. Hij meent „Dat soort onkru.d beteekent dingen om ons braaiE te ^ ^ ^ ^ meer ^ gesprekken had hooren voeren door zijn Grootpapa, ie m.Jufst^ta'at ieder nu eens zeggen welk zaad hij het meest 'o ï heeft, en dan zal ik hem helpen het op te kweeken maar ieder moet ook zijn best doen, want ^Ti er — net als bij Toro's meloenen niets' dan bladeren zonder vruchten van hem terecht. Ik zal met den oudsten beginnen, en eerst aan moeder de vrouw vragen, wat zij in haar perkje wil gezaaid hebben," zeide vader Boer. Ik wil niets dan Geduld er op hebben; want dat heb ik hoog noodig," antwoordde Mevrouw op zulk een ernstigen toon, dat do jongens in eens begonnen na te denken, om klaar te kunnen zijn met een antwoord, als het hunne beurt zou zijn. Frans wilde het liefst IJver gezaaid hebben; Tom Ernst; Frits Tevredenheid; Roosje Netheid; Rolf „zooveel Geleerheid als Grootpapa," en Hans zeide heel bescheiden, dat Mr. B9er maar voor hem kiezen moest; want hjj had alles noodig. De anderen kozen ook dergelijke zaden ; Geduld, Tevredenheid en Vlijt schenen geliefkoosde gewassen te zijn. Een van de jongens wilde het zoo plezierig vinden om vroeg op te staan, maar wist geen naam voor dat soort van zaad te bedenken; en de arme Poffer zuchtte: „Ik zou wel willen, dat ik evenveel van mijn lessen als van mijn eten hield; maar dat doe ik niet." „Dan zullen we Zelf beheersching in je perkje zaaien, en het goed begieten en opharken, en dan zal het zoo goed opgroeien, dat je den volgenden Sinterklaas onmogeljjk weer ziek kunt worden van banket snoepen. Als je je geest maar oefent, George, dan zal die even hongerig worden als je maag, en dan zul je op het eind net zooveel van boeken gaan houden als mijn klein boekwurmpje hier," zeide Mr. Beer, en voegde er bij, terwijl hij het haar van Rolfs hooge voorhoofd wegstreek: „Jij bent ook een gulzig klein ventje, en doet niets liever dan je hoofd met allerlei sprookjes en tooververtelsels volstoppen, net zoo graag als Goorge zjjn maag met suikergoed en koek. Allebei doe je verkeerd, en je moet je best doen te veranderen. Ik weet wel, dat het veel pleizieriger is in de Duizend en één nacht te lezen, dan te rekenen bijvoorbeeld ; maar dat dien je toch ook te kennen, en nu heb je nog den tijd om te leeren; als je het nu niet doet, zul je er later verdriet van hebben." „Maar ik houd ook veel van de boeken van Andriessen, en dat zijn toch geen tooververtelsels; daar komt heel kostschool bekk . 6e druk. veel geschiedenis in, en ik lees ze toch wel graag, ' zei Rolf die zich gaarne verdedigen wilde. „ Ja maar, ik zie je toch meer met de sprookjes van Andersen, dan met de boeken van Andriessen in handen, en ik geloof dat je duizendmaal meer van Sinbad den zeeman, dan van Prins Willen I houdt. Komt, laten we met ons drieën eens een afspraak maken; George zal driemaal op een dag eten, jij zult maar één sprookjesboek in de week lezen en ik zal je een nieuwen crocketgrond geven; maar dan moet je me ook beloven, datje er in spelen zult," zei Mr. Beer heel slim ; want hij wist wel dat de Pofler niet veel van zulke inspannende spelletjes hield, en dat Rolf liefst zat te lezen in de vrjje uren. „Maar wij houden niet van crocket," zei Rolf. „O, maar je kent het ook niet, anders zou je er wel van houden. En daarenboven je zult de andere jongens, die er wèl van houden toch wel plezier willen doen ; het hangt maar van jullie af, of zij den nieuwen grond krijgen zullen of niet." Toen de twee jongens dat inzagen, namen ze het aanbod dadelijk aan, tot niet gering genoegen van de anderen. Zoo werd er nog een poosje voortgebabbeld, en toen werd er wat muziek gemaakt door het orkest. Men kan denken hoe Hans genoot; want Mevrouw speelde op de piano, Frans op de fluit, Mr. Beer op een grooten bas, en hijzelf op de viool. En nadat ze allen te zatnen nog eens gezongen hadden, was het tijd om naar bed te gaan : ze gaven dus Mr, Beer de hand, en Mevrouw gaf ie ieder een zoen, van af den grooten Frans, tot den kleinen Rob toe, die het tipje van zijn moeders neus, voor zijn bijzondere kusjes bestemde. Toen ze boven kwamen, viel het licht van de lamp toevallig op een plaat, die tegenover het bed van Hans hing. Het was een buitengewoon mooie plaat, en er stond een vaas met een grooten ruiker wilde bloemen onder; geen wonder dus dat Hans er aandachtig naar keek, en nieuwsgierig lag te bedenken wat die plaat toch wel voorstelde. „Dat is mijn plaat," zei een stemmetje in de kamer, en daar stond Rolf in zijn lange, witte nachtjapon voor hem; hij was even Roosje goeden nacht gaan zeggen,en moest door deze kamer om naar zijn eigen bed le kcmen. „Wat doet die man daar met die kinderen?" vroeg Hans. „Dat is Jezus, de goede man, die zoo vriendelijk met de kinderen spreekt. Heb je nooit van hem gehoord?" vroeg Rolf verwonderd. „Niet dikwijls, maar ik zou graag meer van hem willen weten; hij ziet er zoo vriendelijk uit." „Ik ken zijn geschiedenis wel, en het is een wezenljjk gebeurde," zeide Rolf „Wie heeft je dat verteld ?" „Wel Grootpapa; die weet alles, en kan de mooiste verhalen vertellen, die je maar bedenken kunt. Toen ik klein was, speelde ik altijd met zijne groote boeken en maakte er spoorwagens en huizen en bruggen van. „Hoe oud ben je nu?" vroeg Hans. „Haast tien." _ „ „Jij weet al fceel veel dingen, is het niet? „Ja, zie je, ik heb nogal een groot hoofd, en Grootpapa zegt, dat er een heeleboel in moet, voordat het vol is ; daarom bewaar ik er alles maat in wat ik leer, antwoordde Rolf heel ernstig. Hans lachte hartelijk, en vroeg toen: „Och, vertel eens verder." Dat deed Rolf graag, en zonder zich te bedenken, ging bij in éénen adem door: „Ik vond eens een heel mooi, dik boek en wilde er meê gaan spelen; maar Grootpapa zei dat het niet mocht, en liet me toen de prentjes zien en vertelde me er bij, en ik vond het prachtige vertelsels, vooral van Jozef en zijn ondeugende broers, en van die kikvorschen die uit de zee kwamen en het biezen mandje ; maar het verhaal van den Goeden Man vond ik toch het allermooist, en Grootpapa heeft mij zoo dikwijls verteld, dat ik het bijna van buiten Zuiderzee niet op de kaart te vinden, ik kan toch vioolspelen." Toen zeide hjj hardop zoodat Rolf het hooren kon: „Ik wil leeren en ik zal leeren; als de jongens me tnaar niet uitlachen." „Dat zullen ze wel laten! ik zal ze leeren; ik zal ze!"... riep Rolf op eens, heelemaal vergetende dat hjj op school zat. Zjjn klasse was net bezig geweest met het opzeggen van de tafels bjj Frans, en was tot 7 X 7 genaderd, toen deze uitbarsting van Rolf ineens de heele troep van de bankon deed opstaan, om te zien wat er gaande was. Het beste wat hij doen kon om de jongens weer tot bedaren te brengen, dacht Mr. Beer, was, hun de geschiedenis te vertellen van Hans. En toen hij dat gedaan had, en op die wjjze hun medeljjden had opgewekt, werd er met algemeen handgeklap besloten, Hans zooveel ze konden met zjjn werk te helpen. En ze hielden woord; want ieder stelde er een eer in, den armen jongen, die zoo mooi op de viool speelde, in andere dingen bjj te staan. Maar Mr. Beer vond het beter voor zjjn gezondheid om voorloopig niet lang achter elkaar in de school te zitten, en hij mocht dus veel tjjd in zjjn tuintje slijten, wat een uitmuntend geneesmiddel voor hem was; hjj werkte daarin met oen ijver, alsof hjj een mier was, en beschouwde elk groen blaadje dat opkwam, als een nieuwe schat. Jammer dat hjj zjjn tuintje zóó dikwijls opharkte, dat Mr. Beer baug werd, dat het zaad geen tjjd had om wortel te schieten ; daarom gaf hjj hem maar wat in den grooten bloementuin te doen, waar Hans naar hartelust kon harken en schoffelen. „Dit zjjn toch de rozen dien ik het liefste zie," zeide Mevrouw, terwjjl zjj hem in de wangen kneep, waarop zich een (linke roode kleur begon te vertoonen, als het gevolg van een gezond leven en goed voedsel. Rolf word zjjn boezemvriend, Tom zjjn beschermer, en Roosje zjjn vertrouweling; die kinderen waren allen wel jonger dan hij, maar aan de wilde spelen en ruwere L/A.MügTr E. VON ADLERSFELD BALLESTREM FREULE KITTT. Maar toen ze aan de laatste trede waren gekomen van de trap, was Kitty met haar strategisch plan gereed, en ze bracht dit aanstonds onder woorden als volgt: „Ik ben blij, dat Zijne Hoogheid, de Prins, zoo'n vervelende stijve hark is .. . „Hoe dat?" vroeg de „ordannans" verbluft, terwijl hij lachend erop liet volgen: „Het is wel de eerste keer, dat ik iemand wegens dergelijke hoedanigheden hoor prjjzen." „Nu, ik bedoel ermee, dat we hem daardoor zoo leuk zjjn kwijt geraakt," zei Kitty heftig. „Zou u niet denken, dat u zich van zijn tegenwoordigheid desnoods, als het zijn moet, kwaadschiks zou kunnen ontslaan ?" „Och, praat nu geen onzin," beval Kitty, die op deze vraag geen geheel ontkennend antwoord kou geven. „We hebben nu vrij wat genichtigers te doen." „Ja, dat is waar: geesten bezweren." „Nu ja, wat zou het dan nog?" vroeg Kitty geprikkeld. „U doet precies, alsof ik niet anders dan dien nonsens aan mijn hoofd heb, terwijl het water me aan de lippen komt. Maar ik wil verder niets zeggen, want hoe zoudt U het ook kunnen weten? Eén ding echter moet u me zeggen: wilt u me helpen en... mjjn bondgenoot worden ?" „Alsof ik dat nu feitelijk al niet ben!" „O ja? Zoo'n bondgenoot ronder praatjes, een vriend door dik en dun ?" „Door dik en dun!" herhaalde hij plechtig. „Zonder lala?" „Lala? "Wat is dat?" „Maar, menschenkind, is u dan nooit cadet geweest aan de akademie? Heb je nooit school gegaan zooals andere jongens ?" vroeg Kitty ontsteld. „Ik moet helaas! al deze algemeene vragen ontkennend beantwoorden," was het spijtig antwoord. „Och, maar dan kunt u natuurlijk ook niet weten wat „lala" is," zei Kitty overtuigd, „'t Is zooveel als „verklikken." „Dat heb ik nooit gedaan," verzekerde hij zoo ernstig, dat het Kitty bijna wantrouwend maakte. „Nu, dat is mooi," zei ze niettemin met een gevoel van verlichting, en zwenkte toen, boven aan de trapleuning gekomen, linksaf, in plaats van rechtuit aan te houden Bovenstaand fragment is genomen uit: E. VON ADLERSFELD BALLESTREM FREULE KITTY, een Boek vol Humor voor jonge Dames en oude Heeren. iedereen ter lezing aanbevolen, ae Druk. — (jreïllustreerd. Prijs ingenaaid slechts f 1,—; in Prachtband slechts f 1,40, Uitgave van D- BOLLE U Rotterdam. DE KOSTSCHOOL VAN MENEER BEER met tollen gespeeld; op de trappen zat een jongetje te lezen, en een meisje haar pop inslaap te zingen; verder was de trap nog bezet door twee jonge hondjes en een poes, die deftig zaten toe te kijken naar eene reeks van kleine jongens, die zich beurt om beurt van de trapleuning lieten gljjden, met groot gevaar voor hunne kleeren en ledematen. Dit spelletje vond Hans zoo aardig, dat hij al meer en meer uit zijn boek te voorschijn kwam. Een van de wilde glijders had zulk een vaart gekregen, dat hij niet op kon houden, maar pardoes op den grond viel met een schok, zóó groot dat elk ander hoofd er door zou gebarsten zijn, behalve het zijne, dat door elf jaren lang stooten en vallen zoo hard als een kanonskogel geworden was. Hans vergat zichzelf heelemaal, en liep naar den gevallen ruiter toe, niet anders denkende, dan dat hij half dood zou zjjn. Maar de jongen wreef maar even met de hand door zjjn haar, bleef kalm liggen keek bedaard het vreemde gezicht aan en zeide heel veiwonderd: Nou?" „Nou!" antwoordde Hans, die niet wist wat hij zeggen zou, en dit antwoord nog al kort en krachtig vond, „Ben jij een nieuwe jongen ?" vroeg de gevallen ruiter, zonder zich te bewegen. „Dat weet ik nog niet." „Hoe heet je?" „Hans Bleeker." „Ik heet Tom Blommers; wil je mee doen? ga dan maar naar boven," en Tom sprong in eens op om zijn gast voor te gaan. „Ik geloof dat ik maar wachten zal tot ik weet of ik hier blijven mag," antwoorddo Hans, terwijl hij er meer en meer lust in kreeg. „Zeg eens, Rolf, hier heb je een nieuwen jongen; kom eens bij hem!" en de wilde Tom ging weer met nieuwen moed aan zjjn spel. De jongen die op de trap zat te lezen, keek met zÜne groofe bruine oogen van het boek op en, na zich een oogenblik bedacht te hebben, alsof hij een beetje verlegen was, nam hij zijn boek onder den arm en stapte deftig op den nieuweling toe. „Heb je tante Jo al gezien?" vroeg hij alsof dat iets van groot belang was. „Ik heb alleen nog maar jongens gezien; ik wacht hier maar.'' „Ben je door oom Leo hierheen gezonden?" ging Rolf voort, beleeid maar ernstig. „Meneer Leonard heeft me hierheen gestuurd." „Dat is oom Leo; hij zendt altijd aardige jongens.'' Hans keek heel vergenoegd bij deze opmerking, en er kwam zelfs een glimlach op zijn mager, zacht gezichtje, maar hij wist niet wat hij antwoorden zou; de twee stonden elkander dus zonder iets te zeggen aan te staren, totdat het kleine meisje, met de pop in den arm, naar hen toe kwam. Zij geleek heel veel op Rolf, maar was een beetje kleiner, en had een ronder frisscher gezichtje en blauwe oogen. „Hier is hu mijn zusje Roosje," zei Rolf, alsof hij iets heel kostbaars en bijzonders vertoonde. De kinderen knikten elkaar toe, en het gezicht van het meisje glom van plezier toen ze met haar lief stemmetje zeide: „Ik hoop dat je bljjven moogt; het is hier zoo prettig, eigenlijk wel de prettigste plaats op de wereld, vindt je niet Rolf?'' „Neen, ik zou nog lie?er in Groenland wonen, waar de ijsbergen en walvisschen zijn; maar ik houd toch ook heel veel van Rozenlust; o, ja het is hier heel pleizierig om te wonen," antwoordde Rolf, die juist bezig was een boek over Groenland te lezen. IIjj wilde net de prentjes aan Hans laten zien, toen de meid terug kwam en hem vroolijk toeriep: „het is in orde; je moogt blijveu." „O wat ben ik blij ga nu maar mee naar tante Jo," zeide Roosje, terwijl ze Hans zoo vertrouwelijk een handje gaf, dat hij zich heelemaal thuis gevoelde. Rolf keerde naar zijn boek terug, terwijl zijn zusje den nieuwen jongen naar een achterkamer geleidde, waar een zwaarlijvig heer op eene sofa met twee kleine jongetjes aan t stoeien was, en eene lange, slanke dame bezig was den brief van Mr. Leo nog eens over te lezen. „Tante, tante, hier is hij!" riep Roosje. „Komaan, is dit nu mijn nieuwe jongen ? Ik ben blij dat je gekomen bent, en ik hoop maar dat het je hier bevallen zal, ' zeide de lieve dame, trok hem naar zich toe, en streek zachtjes met de hand over zijn haar, alsof ze ïijn eigen moeder was, — en het eenzame, kleine hartje van Hans, voelde in eens dat het van iemand hield. Die mevrouw had een recht vroolijk gezicht, zoodat alle jongens zich dadeljjk op hun gemak met haar voeldeD. Zij zag wel dat Hans op het punt stond te schreien van verlegenheid, en daarom trok zij het uitgeputte ventje nog dichter naar zich toe. «K'jk nu eens hier : ik ben moeder Beer, die Mijnheer is vader Beer en dit zjjn de twee jonge Beertjes. Kom jongens, zeg Hans eens goeden dag." Do drie wildzangen gehoorzaamden uaueijjk, en de dikke beer met een dik kind op eiken schouder, kwam naar den nieuweling ton. Bob en Eddie lachten zonder iets te zeggen, maar Mr. Beer gaf hem de hand, en wees hem een laag stoeltje bij het vuur aan, met de hartelijke woorden: „Je stoel staat al klaar mjjn zoon, ga maar zitten, en warm jo voeten eens: zijn ze ook nat?" J „Of ze ook nat zijn! „Een, twee, drie je schoenen uit, mijn jongen, en in een ommezien zal ik droge voor je krijgen," riep Mevrouw, die zoo vlug was, dat Hans voor hij 't zelf wist in een zacht klein stoeltje voor het vuur zat met droge kousen en lekkere warme pantoffels aan. Hij zeide maar niet anders dan : „Dank u Mevrouw, dank u," en Mevrouw kon genoeg aan hem zien, dat hij dankbaar was. „Het zijn de pantoffels van Tom Blommers," zeide zij, „hij vergeet altijd ze aan te doen ; daarom heb ik ze maar weggenomen. Ze zijn je wel wat te groot, maar dat is juist goed, dan kun je niet zoo gemakkeljjk yan ons wegloopen." „O Mevrouw, ik heb niets geen lust om van u weg te loopen,'1 en Hans strekte zijn magere handen voor het vuur uit, en keek recht vergenoegd uit zijn oogen. „Dan is 't goed ! Nu zullen we je eens goed koesteren en probeeren je van dien leelijken hoest af te helpen. Hoe lang heb je al gehoest mijn jongen ?" vroeg Mevrouw. „Den heelen winter door. Ik heb kou gevat en kan maar niet beter worden." „Geen wonder! De arme jongen heeft in een vochtigen, killen kelder gewoond en had nauwelijks een hemd om aan te trekken!" zeide Mevrouw zachtjes tot haar man, die den knaap eens goed opnam en zich ernstig ongerust begon te maken over zjjn magere wangen, roode lippen, schorre stem, en akelige hoestbuien. „Robje mijn jongen, ga jij eens vlug naar de kinderkamer, en vraag eons om het hoeststroopje en een wollen das," zeide Mr. Beer. Hans keek een beetje angstig bij die toebereidselen ; maar Mevrouw fluisterde hem gauw iets in, dat hem hartelijk deed lachen: „Hoor dien rakkert van een Eddie eens zijn best doen om ook te hoesten! Je moet weten dat dat hoeststroopje naar honing smaakt, en nu wil hij ook wat hebben." Kleine Eddie was tegen den tijd dat het flescbje kwam, geheel rood in 't gezicht, zóó had hij zich ingespannen, en nadat Hans de wollen das omgedaan, en goed wat van het stroopje ingenomen had, mocht Eddie dan ook den lepel aflikken. Nauwelijks was men hiermede klaar, toen het gelui van de bel en gedruisch van vele voetstappen aankondigden dat het tijd was voor de avondboterham. Hans was zoo verlegen, dat hij beefde bij de gedachte, al die vreemde jongens te moeten zien, maar Mevrouw gaf hem de hand, en Rob zei op beschermden toon: ,Wees maar niet bang, ik zal wel op je passen." Twaalf jongens, aan eiken kant van de tafel zes, stonden achter hunne stoelen te stampvoeten van ongeduld om te beginnen, terwijl die groote jongen, die op de fluit gespeeld had, beproefde hen stil te houden; maar niemand dacht er aan om te gaan zitten voordat Mevrouw achter het theeblad plaats genomen had met Eddie aan hare linker, en Hans aan hare rechterhand. „Dit is onze nieuwe jongen, Hans Bleeker, straks als de boterhammen op z[jn, kun je kennis met hem maken. Zachtjes, jongens, zachtjes wat!'' Terwijl zjj sprak, keken allen Hans aan, en girgen toen zitten; wat zjj wel beproefden zonder veel geschuifel te doen, maar het lukte niet best. De jongens wisten dat ze zich aan tafel stil en bedaard moesten houden en daar ze begrepen dat het voor eigen best en gemak was, gehoorzaamden ze ook gewoonlijk. Maar er zijn oogenbükken dat hst voor hongerige jongens onmogelijk is om goede manieren te hebben, en op Zaterdagavond, na zoo'n halven vacantiedag kostte het al heel veel moeite. „Eénen dag in de week mogen die arme kinderen dan ook wel naar hartelust schreeuwen on stoeien en kattekwaad uitvoeren; anders is 't ook geen echte vacantiedag," zeide mevrouw altijd. Soms scheen het dan ook alsof het dak van het huis zou vliegen, door al het lawaai; maar het gebeurde nooit, want één woord van vader Beer was voldoende om de orde te herstellen. Hans vond dat hij heel prettig zat, verborgen achter «en paar groote melkkannen, met Tom Blommers aan éénen kant en vlak naast Mevrouw, die zijn kopje en bordje weer vulde zoodra ze zag dat ze leeg waren. „Wie is de jongen aan den anderen kant van de tafel, naast dat meisje?" vroeg Hans eindelijk aan zyn jongen twee, drie, er in!" Al voortpratende, bad Mevrouw Rob uitgekleed en stopte hem nu in een grooten badkuip, die in het kleine kamertje stond. Vlak er naast stond er ook nog een, en weldra zat Hans daarin te genieten van het lekkere, lauwe water. Onderwijl zag hij, hoe twee meiden druk bezig waren met vier of vijf andere jongens te wasschen, schoone nachtjaponnen aan te trekken, en ze in bed te stoppen, terwijl er natuurljjk allerlei grapjes voorvielen. Nu was do beurt aan Hans om gewasschen te worden, en toen hjj in een wollen deken voor het vuur za*r terwijl Jans zijn haar knipte, kwam er alweer een volgend regiment jongens naar boven, die in de badkamer gejaagd werden, en daar zulk een geplas en lawaai maakten, alsof het een troepje spelende jonge walvisschen was. „Het is beter dat Hans maar hier slaapt, dan kun je opletten of hij ook hoest en hem dan wat kamillen laten drinken," zei Mevrouw, die heen en weer liep als een bezorgde hen onder de dartele kuikentjes. Jans vond het goed, eu nadat ze Hans een wolleu nachtjapon aangetrokken had, en een kopje warm drinken had gegeven, legde ze hem in een van de drie bedjes die in de kamer stonden, en stopte hem lekker dicht, zoodat hij daar lag mat een gevoel, alscf dit het zaligste was wat hem ooit kon overkomen. Alles scheen hem een prettigen droom toe; en meer dan eens deed hij zjjn oogen dicht om te probeeren of het nog hetzelfde was gebleven, als hij zo weer opende. Hij had niets geen lust om te gaan slapen en al had hij er lust in gehad, het zou hein niet gelukt zijn, want spoedig was hij getuige van een der vreemdste tooneelen, die op Rozenlust plaats grepen. Een oogenblik van pauze na al de Zaterdagavonddrukte werd opgevolgd door eene plotselinge verschijning van beddekussens, die naar alle richtingen heen en weer vlogen; en opgevangen werden door witte spoken, die stoeignd en gillend uit hunne bedjes vallende partij, en Rolf verdedigde zijn eigen kamer met leeuwenmoed; al de kussens die hem werden toegegooid, stapelde hij achter zich op, totdat de belegeraars, nadat ze al hun kruit hadden verschoten, allen tegelijk op hem losstormden, en ieder zjjn eigen kussen terugkaapte. Een paar kussens kwamen wel eens wat hard terecht, maar dat deed er niet toe, en de kussens vlogen heen en weêr als groote sneeuwballen, totdat Mevrouw op haar horloge zag en uitriep: „Het is tijd, jongens! Gauw in bed; denkt aan de straf!" „Wat is de straf?" vroeg Hans, terwijl hij in zijn bed ging opzitten uit nieuwsgierigheid, om te weten wat er wel zou gebeuren met den ondeugenden jongen, die aan zoo'n lieve dame ongehoorzaam durfde zjjn. ,0, dan mogen ze den volgenden keer niet spelen," antwoordde Mevrouw. „Ik geef ze vijf minuten tijd om tot bedaren te komen, dan draai ik de lichten uit en verwacht, dat ze allen rustig zijn. En als beste jongens houden ze altijd woord." Dat scheen werkeljjk het geval te zijn; want het gevecht eindigde even plotseling als het begonnen was, met een paar kussenschoten tot afscheid, een algemeen hoera, toen Rolf zijn vluchtenden vijand het zevende kussen achterna wierp, en nog wat afspraken voor den volgenden keer; daarna heerschte er groote stilte, die alleen nog maar afgebroken werd door nu en dan een gesmoord lachen, of zacht gefluister ; en Mevrouw kuste haar nieuwen jongen goeden nacht, in de hoop dat hij prettig droomen zou van zjjn nieuw leven. HOOFDSTUK II. DE JONGENS. Terwijl Hans nu rustig slaapt, zullen we eens wat van de andere jongens vertellen. We zullen maar met een ouden kennis beginnen. ra.ns was een groote jongen van zestien jaar, die heel veel van zijn oom en tante Beer hield en hen doorzijn geduldig en zachtaardig karakter van grooten dienst was bij het oppassen der kleinen, bjj was ook heel knap, en speelde mooi op de fluit. Emiel, zijn broer, was een heel andere jongen, want die had een driftigen en rusteloozen aard. Zijn ideaal was om naar zee te gaan en zijn oom had hem beloofd, dat hij hem dat zou toestaan, zoodra hij zestien jaar was; voorloopig stelde hij zich maar tevreden met het bestudeeren van boeken over zeevaartkunde, het ezen van levensbeschrijvingen van zeehelden, en als een JkikTorsch in rivieren, vijvers en slooten rond te springen. Zijn kamer had hij zooveel mogelijk als een kajuit ingericht, en zelfs den vorm van een schip gegeven. Hii sprak aldoor over kapitein Grant, zong allei lei zeemansliedjes, danste nooit iets anders dan de horlepijp, had een waggelenden gang aangenomen, en vloekte zoo dikwijls als hij maar durfde. De jongens noemden hem „de Zeerob" en waren wat trotsch op zijn schuitje, dat als een wezenlijk oorJogsschip op den vijver rondvoer, en waarmee al heel wat ongelukken gebeurd waren. Rolf was een bjjzonder rustig kind voor zijn leeftiid: net was heel goed voor hem om onder zooveel jongens te zijn, anders was hij misschien een beetje te °wijs geworden, en had allicht meer over de boeken gezeten liep gedurig heen en weer van zijn vader naar zijn moeder, als de slinger van een penduletje dat een harden tik heeft; want een babbel, dat was onze Rob! Eddie was nog te jong om veel in te brengen te hebben op Rozenlust, maar hjj was toch niet geheel nutteloos in dat wereldje. Iedereen voelt er al eens behoefte aan om iemand te bederven, en het kleine kereltje was daarvoor heel geschikt; hij vond niets prettiger dan gekust en gemokkeld te worden. Verder liep hij Mevrouw overal na als een hondje, en stak' zijn vingertjes in poddingen en suikerpotten, maar daar was niemand vies van. Adriaan Pieters en Dirk Bruins waren acht jaar oud. Adriaan was een erge stotteraar, maar zou dat niet lang bljjven; want Mr. Beer leerde herii om altijd heel langzaam te spreken; ook mocht niemand er hem om uitlachen; want hij was een goeie jongen, daar niets op aan te merken viel. Dirk Bruins had een groot lichaamsgebrek een krommen rug; maar hij was altijd zoo opgewekt en vroo'i)k, dat Rolf eens heel ernstig vroeg: „Komt het door zijn bochel dat Dirk altijd zoo tevreden is P dan zou ik er ook wel een willen hebben." Toen hij voor het eerst op school kwam, hadden de jongens hem weieens uitgelachen en was daar erg verdrietig om geweest; maar Mr. Beer had zoo mooi uitgelegd, dat het er niet op aankwam of het lichaam al krom was, als het zieltje er maar recht in zat, dat niemand moer om hem gelachen had, en hij de vroolijke, geestige Dirk werd. Eens speelden ze beestenspel, en een van allen vroeg hem: „Wat voor een beest wil jij zijn, Dirk?" „O, ik ben de dromedaris natuurlijk; dat kun je wel zien aan den bult op mjjn rug," antwoordde hij lachend. „Dan ben jij een aardig klein dromedarisje dat niets hoeft te dragen, maar vooraan in den optocht naast den o ifant mag loopen, 1 zei Rolf, die de Directeur van het beestenspel was, en den stoet rangschikte. „Ik hoop dat hij het in zijn leven altijd zoo gemakkeljjk kostschool bkkr. 6e druk. 2 ral hebben" dacht MeTrouw, toen het tevredene r/t Tn k'6diktn epoflte, hdT 3bl,waaWrrgHik P5en olifant voorstelde. eigenlijk een sluwe Jacob Tromp was een slun«e * eg m^schien heel jongen. An^ere. m®"sche" ^ Mr Beer hield niet van knap gevonden hebben maarbegcj10uwde zijn sluwheid die soort van knaphmd en t(jr brck> dan de en zjjn inhaligheid als een v g Adriaan zooals er zoovelen zyn , hij v ï»i,HLtt7„rr,r^pe kwam, en had een kleine neiging tot jokken. Uverige wa* k« rvk"rd °°s.r'b»aor,.. g.«ee.t, hnd" zooveel ge.noept, d»t bjl worden was, en niet in staa - i veel .erd hij n«„r J* e"'*0.d.t lokker., m.ar e«n gezond, p g cb ( . ïlTJ"Xr"« - -Ti— - ~tsJ: «.r." » r» d6\d ?8.l°„he»b.1° te^suffenj Lbt d.o d.t hij hot ïï g êd he6tegrootsgte geduld met hem, en hem gezondheid en kracht g ionsens hoofd "ook ... sterker .orden hoopten». De jongen. d:$\:ro "heS'z'« ■*» »»de deei met het touw waarmee ze bezig was de natte wasch op te hangen, en liet haar daar op een drukken Maandagmorgen, een half uur lang staan gillen en schreeuwen. Op zekeren middag, toen er heeren ten eten waren, liet hij een goed warmgemaakte cent achter in den rug van Mietje glijden, terwijl ze de tafel diende; de arme meid liet de soep vallen en stormde de kamer uit, alsof ze gek geworden was. Hij hing op een anderen dag een emmer vol water boven in een boom op, en bond er een mooi lint van Rjosje aan vast; en toen zij het er af wilde trekken, kreeg zij al het witer over haar schoon katoenen jurkje heen. Toen zijn grootmama op theevisite kwam, had h[j het suikerpotje met wit zand gevuld, en de arme oude mevrouw was wel verwonderd, dat de suiker in haar kopje niet smelten wilde, maar dacht, dat het onbeleefd was er iets van te zeggen. Eens presenteerde hij onder de preek snuif rond, zoodat vijf van de jongens de kerk uit moesten van het niezen, 's Winters maakte hij overal glijbaantjes, en had het grootste plezier, als hij de menschen er over zag vallen. De arme Siason werd eens bijna razend van drift toen hij zijn laarzen vond hangen op een plek, waar ze ieder in het oog moesten vallen; hij had zich altijd zoo geschaamd over zijn geweldig groote voeten! Op een anderen keer had de deugniet Adriaan wijs gemaakt, dat hij maar een touwtje om zijn lossen tand moest binden, en het dan uit zijn mond moest laten hangen als hjj slapen ging, dan zou Tom de tand er uit trekken, zonder dat hij er iets van voelde. Maar het lukte helaas niet bij den eersten ruk, en de arme Adriaan werd wakker van de pijn, en had voor goed zijn vertrouwen in Tom verloren. Het laatste kattekwaad, dat hij bedreven had, was het dronkenmaken van de kippen; hij had stukjes brood in rum geweekt, en die vervolgens aan de kippen te eten gegeven, en toen hadden die arme diertjes voor hun gevederde makkers en voor de familie hun fatsoen niet kunnen hou- den; want het was belachelijk, die eerbiedwaardige oude kippen te zien dansen en springen, onder allerlei bespottelijke geluiden ; gelukkig had Roosje ze maar gauw in het hok gesloten, om hun roes uit te slapen. Nu kennen we alle jongens, die zoo gelukkig en goed waren, als twaalf jongens bij elkaar maar wezen kunnen. Zij oefenden zich ook wel in talen en geschiedenis en rekenen, maar nog meer in zelfbeheersching en flinkheid; want die studie vonden Mr. en Mevr. Beer toch de voornaamste. HOOFDSTUK III. ZONDAG. Toen de bel den volgenden morgen luidde, haastte Hans zich om op te staan, en de nieuwe kleeren aan te trekken, die voor hem klaar lagen. Hij was nauwelijks gereed, toen Tom met een groote, schoone kraag om, hem kwam halen ora meê naar beneden te gaan. De zon scheen vroolijk in de eetkamer, en alles zag er recht Zondagachtig tyt; ook de jongens in hunne nette pakjes. Ter eere van den feestdag kregen ze allen een kopje thee, en kaas op de broodjes, in de week kregen ze maar gewone boterhammen en melk. Natuurlijk werd er weer druk gebabbeld, en toen Hans al die praatjes en plannen aanhoorde, vond hij dat de dag zich al heel prettig liet aanzien. „Komaan, jongens, eerst je morgenwerk afgedaan, en dan zullen we verder zien," riep Vader Beer, toen het ontbijt afgeloopen was; en ieder ging lustig aan het werk, want Zondags hadden ze ook hnnne bezigheden. Een paar jongens vulden de turfmanden; een paar andere deden boodschappen in de buurt voor Mevrouw, andere weer gaven de bloemen water, of zorgden dat de huisdieren te eten kregen, en nog andere kregen muziekles van Frans. Roosje mocht de kopjes afwasschen, en Rolf mocht ze afdrogen, omdat de tweelingen zoo graag samen bleven. Ook kleine Eddie had zijn werk en trippelde heen en weer om de servetjes bij elkaar te leggen en de stoelen op hunne plaatsen te schuiven. Een half uur lang duurde die drukte, en toen kwam er wat rust in huis ; want Mr. Beer trok met de acht oudste jongens er op uit, om een groote wandeling te doen. Om zijn hoest bleef Hans maar thuis met de vier kleintjes en had er niets geen spijt van; want ze gingen gezellig op de kamer van Mevrouw zitten, die hun eerst allerlei mooie vertelseltjes vertelde, en ze toen hielp met prentjes opplakken en kleuren. „Dit is mijn Zondagache kast," zeide Mevrouw, en liet Hans een groote kast met speelgoed zien. „Ik vind het zoo plezierig, als de jongens zich verheugen kunnen op den Zondag, om naar hartelust te mogen spelen; want op die wijze kunnen we ook iets leeren, dat niet op school onderwezen wordt. Begrijp je wat ik bedoel ?" vroeg ze aan Hans, die oplettend toeluisterde. „U meent, dat we dan leeren om goed op te passeu,' zeide hij, na zich een oogenblik bedacht te hebben. „Juist, om goed op te passen, en het plezierig te vinden om braaf te wezen. Dat valt wel eens moeilijk, ik weet het wel; maar we doen ons best, om elkaar te helpen. Kijk eens hier; dit is een middel, waardoor ik mijn jongens een beetje voorthelp," en Mevrouw toonde hem een dik schrift, dat halfvol geschreven wa®> en sloeg een pagina op, waar bovenaan maar eén woord geschreven stond. „Dat is mijn naam!" riep de nieuwsgierige en verwonderde Hans. „Ja, ik heb een bladzijde voor eiken jongen, en daarop schrijf ik, hoe hij zich gedurende de week gedragen heeft, en Zondagsavonds laat ik het hem zien. Ja, maar dat moet je er goed onder harken, en de boonen leg je er maar zoo met de hand m, ik zal het eens probeeren: ze worden ook zoo gauw rijp. De Poffer had ze willen planten, maar ik had het al eerst gezegd: nu neemt hij erwten, en die moeten gedopt worden ; dat kan hom geen kwaad, want hij eet er ook meer dan een van allen van." . . Zou ik ook zoo'n tuintje krijgen,' vroeg Hans vol verlangen om zelf koren te gaan maaien. Wel zeker" antwoordde een stem van beneden; en daar stond Mr. Beer, die niet wist waar de jongens gebleven waren, en ze hier kwam zoeken. De jongens daalden dadelijk uit hun zitje naar beneden, en J oin kwam daarbij in het beekje terecht; maar hij was zoo n geval gewoon, klauterde er bedaaid weer uit, en draafde naar huis om droge kleeren aan te trekken. Hans kuierde langzaam terug met Mr. Beer, die zjjn hart stal, door hem ineens ook een lapje grond als zijn eigendom aan te wijzen, en er met hem over te praten, alsof de geheele familie hare groenten van dat akkertje moest krijgen. Mr. Beer scheen te begrijpen dat dit een onderwerp was, waarin Hans belang stelde; ten minste, toen 's avonds de familie gezellig bij elkaar zat in de „mooie kamer," ter eere van den Zondag, bracht hii het weer te pas. lederen Zondagavond namelijk, bedacht Mr. Beer een of ander smakelijk vertelse . De jongens zaten in een halven kring om den kachel, sommigen op stoelen, anderen op den grond Rolf en Roosje ieder op een knie van oom Beer, en Rob had heel verstandig een zitplaatsje gezocht achter in den grooten stoel, waarop zijn moeder zat, opdat niemand bet zou merken als hij soms in slaap mocht vallen. Zoo zaten ze dan in het geheel niet schoolachtig maar heel huiselijk bij elkaar, vol verlangen dat Mr. Beer zijn vertelsel zou beginnen. Er was dan eens," begon hij op de prettige ouderwetsche manier „een verbazend knappe tuinman, die een tuin had, zoo groot als men nog nooit had gezien ! Hij had er bijzonder veel zorg voor, en kweekte er allerlei nuttige en mooie zaken in, zoodat het een plezier was, er in te komen. Maar onkruid groeit overai, ook in dezen mooien tuin; op sommige plaatsen was de grond onvruchtbaar, en het zaad wilde er niet opschieten." „Is het wel een fabel?" vroeg Rolf, die daar meer van hield, dan van een vertelsel met zoo'n gewoon begin. „Luister maar eens; ik ben nieuwsgierig te weten of het er een worden zal," antwoordde Mevrouw, die er net zooveel belang in stelde als de jongens. „Die tuinman dan, ging Mr. Beer voort, „had een stuk of twaalf akkers, waarvan hjj veel werk had gemaakt; ze waren van verschillenden vorm e>i grootte, sommige hadden een heel harden grond, andere waren weer heel vruchtbaar, maar allen vereischten veel zorg; want in de goede aarde groeide het onkruid welig, en in de slechte waren vele steenen." „Wat groeide er nog meer in, dan onkruid en steenen ?" vroeg Hans, heel en al vergetende, dat al die jongens om hem heen zaten, voor wie hjj zoo verlegen was geweest. „Bloemen," antwoordde Mr. Beer, hem vriendelijk aanziende. „Zelfs op het meest verwaarloosde, steenachtigste perkje was nog een madeliefje, of viooltje te vinden. Op een perkje groeiden doperwtjes, reseda's en roosjes," hier kneep de spreker even de kleine meid op zijn knie in de wangen. Op een ander groeiden weer meer merkwaardige planten, zooals Japansche lelies, begonia's, en zoo al meer; dat perk was dan ook goed bebouwd geweest. Bij dit gedeelte van de „fabel" keek Rolf Mr. Beer eens onderzoekend aan, alsof hij iets vermoedde; maar zjjn oom ging rustig door: „Zooals ik dan zeide, sommige van die perkjes waren heel gemakkelijk te onderhouden, en andere kostten heel veel moeite. Dat was vooral het geval met één; het iag goed op de zon, manieren van de anderen kon hij nog zoo moeilijk •wennen. . . . Mr. Leo, zijn weldoener, vergat hem ook niet, maar zond allerlei 'muziek, of boeken, of kleeren en kwam soms zelfs eens naar hem kijken, en had hem eens meegenomen naar een concert. Dat was een feest geweest waar hij dag en nacht nog van droomde en praatte; want hij had bij die gelegenheid kennis gemaakt met de mooie Mevrouw, en het kleine dochtertje van Mr. Leo, dat net een prinsesje was; hij had gelogeerd in dat prachtige huis, on heerlijk gegeten met een knecht achter tafel. ... . . , Menig prettig uurtje sleten Rolf en hij ook in den ouden wilg, waar ze dan samen Robinson Crusoe en de Duizend en één nacht lazen; want Hans had zich expres gehaast met te leeren lezen, om met Rolf van die mooie vertelsels te kunnen genieten; en hij had er zoo'n plezier in gekregen, dat hij hard op weg was ook oen boekwurmpje te worden. Maar daar zorgde Mevrouw weer voor; want als het regende en hi| moest thuisblijven, had zjj een alleraardigst werkje voor hem bedacht. Hans was namelijk heel handig met knutselen, en nu werd hem opgedragen al het gebroken speelgoed van de kinderen zooveel mogelijk weer te herstellen met lijmpot of titnmerdoos. Als er iets by te naaien viel, mocht Roosje daarmede helpen en het waren gezellige uurtjes, die die twee samen doorbrachten. - Nu was er nog iets dat Hans bezigheid verschafte: verscheidene jongens deden „zaken ' zooals zj) het noemden; want de meesten van hen waren niet ryk, en daar Mr. Beer wist dat ze vroeger of later toch hun eigen kost moesten verdienen, vond hij het heel goed, dat zij er bijtijds mede begonnen. Zoo verdiende Tom wat geld met eieren, Jacob met wurmen en Frans met les geven aan de kleinen; Frits had een blonderen aanleg voor timmeren, hij kreeg dus een draaibank, en mocht al de mooie en nuttige dingen, die hg daarop draaide, verkoopen; Rolf vond allerlei machines uit, doen; maar het is zoo gemakkelijk, ora maar niet precies te zeggen zooals het gebeurd is. Vroeger jokte ik altijd, omdat ik zoo bang was voor Vader en Klaas, en nu doe ik het weieens, uit angst, dat de jongens rajj zullen uitlachen. Ik weet wel dat het heel slecht is, maar dat vergeet ik dan." „Toen ik zoo oud was als jij, jokte ik ook! en soms nogal heel erg; maar mijn grootmoeder heeft er mij van genezen; hoe, denk je wel? Mijn ouders hadden al met me gepraat en me gestraft, maar het hielp niets, ik vergat het altijd. „„Wacht,"" zeide mjjn grootmoeder toen, „„ik zal je helpen om in 't vervolg je tong in bedwang te houden,"" en ze nam haar groote schaar, en gaf een knip in mijn tong, zoodat het bloed er uit sprong. Dat deed pijn, dat kan ik je verzekeren, maar het hielp toch goed ; want dagen daarna had ik er nog last van, en moest zoo langzaam spreken, dat ik al den tjjd had om over mijn woorden na te denken. Na dien tijd heb ik wel opgepast, uit vreas voor de schaar. En toch hield ik veel van mijn grootmoeder, en toen zij een paar jaar later stierf, waren haar laatste woorden, dat ze zoo blij was dat haar kleine Kees niet meer jokte." „Ik heb nooit een grootmoeder gehad ; maar als u denkt dat het me helpen zal, wilt u dan maar even in mjjn tong knippen, alsjeblieft?" Mr. Beer schudde glimlachend het hoofd. „Neen, ik weet er iets beters op. Kijk eens hier; als je eens weer jokt, zal ik niet jou straffen, maar jij zult het mij doen." „Wat blief?" vroeg Hans verschrikt. „Met dezen stok zul je mij zes harde klappen op mijn vlakke hand geven, zoodra je weer jokt; het zal je nog meer hinderen dat ik pijn moet lijden, dan dat je het zelf ondervindt, is 'tniet?" „O ja, ik zou u nooit willen slaan." „Pas dan maar op die lastige tong; ik verlang ook niet naar die strafoefening, maar ik wil graag pijn „O alsjeblieft!" riep Roosje, en vloog weg ombaar hoed te halen, vol glorie, dat een van de groote jongens haar gevraagd had om mee te gaan wandelen. De anderen zagen ze uitgaan, maar dachten er niet aan, hen na te loopen; want ze begrepen heel goed, dat Hans veel liever alleen met Roosje was. De wandeling deed Hans goed, en toen hij thuis kwam, was hij nog wel stiller dan anders, maar zag er toch niet meer zoo treurig uit; want Roosje had hem een grooten krans van madeliefjes en boterbloemen omgehangen, dien za gevlochten had, terw ijl hij haar vertelseltjes verteld had. Er werd geen woord meer over de gebeurtenis gesproken; maar juist daarom maakte ze misschien dubbel indruk op Hans; en als bij weer eens lust tot jokken had, behoefde hij de hand van Mr. Beer maar aan to zien, om van dien trek genezen te zijn. HOOFDSTUK V. EEN NIECW SPELLETJE. „Wat scheelt er aan, Roosje P" „Die jongens willen me niet mee laten spelen." „Waarom niet?" „Ze zeggen dat slootje springen geen spelletje voor meisjes is." „Dat ib 't wel; dat weet ik nog bij ondervinding," en Mevrouw lachte eens bij de herinnering aan haar eigen wilde jeugd. „Ik kan 't ook best; Rolf en ik hebben bet heel dikwijls gedaan ; maar nu wil bij me ook niet mee laten doen, omdat de andere jongens hem zouden uitlachen," mijn vroegere meid was niet heel netjes, en liet den boel wel eens vuil staan, als er visite geweest was.'' Tante sprak heel ernstig maar Roosje moest er toch om lachen; want ze had die vroegere slordige meid heel goed gekend. Ze ging nu ijverig aan 'twerk; maar ze kon 't niet helpen dat ze een beetje treuzelde, toen ze dat „snoeperige sauskommetje," of dat „dodderige peperbusje" in handen kreeg. „Kom Betje, neem nu het mandje en ga eens naar de markt; bier is een heele lijst van allerlei dingen, die ik voor 't eten noodig heb," zeide tante Beer, toen de boel netjes in orde was. „Waar is de markt?" vroeg Roosje. „Aal is de markt." Betje kon niet nalaten, onderweg eens even een praatje te maken met Rolf, toen ze de schoolkamer voorbijging om hem te vertollen, „dat het zoo'n prachtig spelletje was." Daarop holde ze de keuken binnen, zoodat Aal wel reden had om zich te ergeren over een keukenmeid die zoo wild was, dat de muts heelemaal scheef stond, en het 't dekseltje bij 't mandje hing. „Compliment van Mevrouw Tante, en of u me deze dingen geven wilt," en Aal legde er een appel, een aardappel, een beetje boter in een papiertje, een zakje met krenten, een kadetje en een paar beschuitjes in. Het vleesch was nog niet gekomen, zeide ze, dat zou de slagersjongen straks wel aanreiken. „Wie is de jongen?" vroeg Roosje, met een stille hoop, dat het Rolf zou zijn. „Dat zul je wel zien,'' zei Aal, en Betje trok weer naar huis, terwijl men haar in de schoolkamer vioolijk hoorde zingen: „Er was eens een vrouw, Die koekenbakken zou; Maar de pot viel om En de koeken waren krom." Zet nu alles in de provisiekamer," zeide Mevrouw, Gelukkig liep het verder zonder ongelukken af, en toen het eten in de aardige schoteltjes opgedaan was, zag het er heerlijk uit. Onder aan den tafel zat Eddie, die als een ordentelijk huisvader alles opat. wat hem voorgezet werd; bovenaan Betje puffend van de warmte, en aan eiken kant drie poppen. Het was een wonderlijk gezicht; want een pop had eeu baljurkje aan, en een andere een nachtjaponnetje; Jaapje, de wollen jongen, droeg zijn winterpakje, en Amalia de jongejuffrouw zonder neus, was heel luchtig, spiernaakt aan tafel verschenen. De biefstuk was wel een beetje taai; maar misschien was het mesje, waarmee ze hem sneden, wat bot; de appels smaakten wat waterachtig, en het aardappelschoteltje was een beetje klein uitgevallen; maar de vriendelijke gastjes maakten in 't geheel geen aanmerkking, en de Mijnheer en Mevrouw zorgden wel dat de bordjes goed leeg werden gegeten. Het stukje koek, dat Aal gezonden had, diende nog als dessert, en Roosje had wel gelijk toen ze uitriep, terwijl ze de overgebleven kruimeltjes oppikte: „Ik heb nog nooit in mijn leven zoo lekker gegeten! Mag ik nu eiken dag mijn eigen eten koken ?" voegde zij er bjj. „Neen, neen geen denken aan,'' zeide Mevrouw. „We zullen het nu en dan maar eens doen; maar omdat het vandaag nu de eerste keer is, mag je van middag bij de thee nog wel eens iets maken." „O, mag ik dan eens pannekoekjes bakken voor Rolf? daar houdt hij zooveel van! en 't is zoo aardig ze om te keeren," riep Roosje en meteen veegde ze een vuile streep van 't aangezicht van Amalia, die den appel maar volstrekt niet naar binnen had kunnen krijgen, hoe ze hem ook tegen haar gebroken neus had aangedrukt. „Maar als je Rolf zoo tracteert, zullen de andere jongens ook wat willen hebben." „Mag Rolf dan dezen éénen keer niet eens alleen bij mij komen theedrinken? aan zal ik later voor de andere jongens eens wat maken; tenminste als ze het verdienen," zeide Roosje heel verstandig. „Goed dan; en ze zullen hun best wel doen, want er is niets wat groote en kleine jongens zoo prettig vinden als getrakteerd te worden." Nauwelijks had Mevrouw deze woorden gezegd, of de deur ging open en alle jongens, met Mr. Beer aan het hoofd, stormden binnen. De school was uit, en de reuk van den biefstuk had ze den weg naar boven gewezen. Vol trots toonde nu de keukenprinses hare schatten, en vertelde ze wat hun te wachten stond. Een paar knapen lachten harteljjk om het denkbeeld, dat Roosje iets zou kunnen koken, dat goed was om te eten; maar de Poffer zei dat hjj er de proef wel eens van wilde nemen. Hans en Rolf stelden ook het grootste vertrouwen in hare knapheid, en de anderen zeiden dat ze het eerst moesten zien, voor ze het gelooven konden. De keuken en het kacheltje wekten echter de belangstelling van iedereen op. Rolf vroeg dadelijk of hij het waterketeltje mocht hebben, om er een stoommachine van te maken, en Frits zeide, dat hij stellig dat ijzeren potje eens te leen zou vragen, om looden kanonskogels te smelten. Roosje keek zoo verschrikt bij die praatjes, dat Mevrouw ineens verklaarde, dat geen van de jongens aan het heiligdom mocht raken of zelfs er naar mocht kijken, zonder verlof van de eigenares, op straffe van nooit te zullen gevraagd worden op een van de dineetjes, die er op gekookt zouden worden. Op dit oogenblik luidde de etensbel, en de heele bevolking trok naar boneden. Roosje had natuurlijk niet veel honger; maar ze had het druk genoeg met het hooren opnoemen van al de lievelingskosten, die de jongens haar vroegen om te koken, zooals erwtensoep, roomtaart, hutspot enz. Ze beloofde maar alles; hoewel ze niet wist hoe ze het zou aanleggen, want het scheen haar heel moeilijk toe. daar net in de groote wei; rijd eens op haar los Tom ; je zult eens zien hoe ze gaat loopen," zeide Daan, die den lu6t tot kattekwaad weer bij zich voelde opkomen. „Neen, Tom, ik zou het maar niet doen," zeide Rolf; want hij begon de voorstellen van Daan een beetje te wantrouwen. „Waarom niet kleine wijsneus?" vroeg Daan. „Ik geloof niet, dat oom het zou goedvinden." „Heeft hij ons ooit verboden een stierengevecht te houden." „Neen, dat is waar, daar heeft hij nooit over gesproken," moest Rolf toestemmen. „Houd dan je mond maar. Komaan Tom, vooruit! Hier heb je een rooden doek om de bonte mee aan te hitsen, ik zal je wel helpen,'' en Daan sprong over het slootje de wei in, en werd weldra door de heele bende gevolgd. Zelfs Rolf ging op het hek zitten, om volop van dit belangrijke spel te genieten. De arme Bonte was juist in een zeer kwade luim. Zjj had den ganschen dag in de brandende zon geloopen, en nu net een beschaduwd plekje opgezocht om uit te blazen. Zij beschouwde dus elk menschelijk wezen als een vijand en toen ze dien ruiter met den rooden doek aan zijn lans, op zich af zag komen, kon ze niet nalaten een boosaardig geloei te doen hooren. Tobias, die een oud vriend in de koe herkende, naderde echter onbeschroomd; maar toen er een harde slag met de lans volgde, deinsde ezel en koe verschrikt en vertoornd achteruit. „Nog eens, Tom, toe maar; je zult eens wat zien! Ze is nu al zoo kwaad," riep Daan, die met een stok gewapend het arme dier in den rug aanviel. Jacob en Frits sloegen ook, en de Bonte, ten einde raad, liep als bezeten de weide rond. Dit vonden de jongens nu heel grappig; maar het arme dier leed er vreeselijk door. Ten laatste verloor do Bonte alle geduld, en viel eensklaps aan op haar vriend den ezel, wien ze van dit alles de schuld scheen te geven. De logge Tobias wilde haastig uitwijken, maar struikelde over een steen — en het dier met zjjn ruiter lagen op den grond te spartelen; terw|jl de razende koe het slootje oversprongen den weg op holde zoo hard zij maar kon. „Pakt ze, jongens-, pakt ze, ziet dat je ze krijgt," gilde Daan; want de Bonte was de lieveling van Mr. Beer, en Daan voelde wel, dat hij er niet gemakkelijk zoh afkomen, als dit dier eens iets overkwam. Dat was een geloop, een gegil en getier! De hengels werden in de steek gelaten, Tobias moest zjjn eigen weg maar zoeken en alle jongens waren rood en buiten adem, toen zjj ten laatste het arme dier bijna uitgeput in den tuin van de buren op een bloemperk vonden liggen. Ze leenden gauw een touw en Daan leidde de koe naar huis, gevolgd door de anderen, die zeer bedrukt keken; want de koe had bij 't springen haar schouder verzwikt, waardoor ze erg kreupel ging, ze keek nog woest uit de oogen en was geheel bemodderd. „Het zal er gek voor jou uitzien, Daan," zeide Tom, terwjjl hij den hijgenden ezel, dien hij was gaan opzoeken, naast de mishandelde koe voortleidde. „Voor jou ook; want jij hebt geholpen." „We hebben allemaal geholpen, behalve Rolf," zeide Jacob. „Hij heeft het ons het eerst in 't hoofd gebracht," zeide Frits. „Ik heb gezegd, dat je het niet moest doen,'' zeide Rolf, die diep medeljjden met de Bonte voelde. „De ouwe zal me waarschjjnlijk wel wegsturen! 't Kan me wat schelen," zeide Daan, die niettegenstaande dezen laatsten uitroep, er toch heel verdrietig uitzag. „We zullen met ons allen aan oom vragen, dat dezen keer nog niet te doen," zeide Rolf en al de anderen bevestigden het, behalve de Potter, die het wel gemakkelijk zou hebben gevonden, als één maar gestraft werd voor allen. Daan zeide niets dan : „Geef je geen moeite,' hoewel hij die welwillendheid van de jongens zjjn leven lang niet vergat. Toen Mr. Beer het geval hoorde, en het beest zag, zeide hij niets in de eerste oogenblikken; maar hij zond de Bonte naar den stal, en de jongens tot aan het avondeten naar hunne kamers. Dit gaf hun gelegenheid om over de zaak na te denken, en te bepeinzen, wat voor straf ze wel zouden krijgen en waar Daan nu wel blijven zou. Men hoorde hem vrooljjk in zijn kamer fluiten, zoodat iedereen dacht, dat hij het zich niet aantrok. Maar inderdaad had hij het erg benauwd ; want toen hjj er aan dacht, dat hij zjjn vroeger leven weer zou moeten beginnen; dat hij weer zou moeten rondzwerven van stad tot stad, zonder ooit een vriendelijk woord te hooren, en toen hjj daarbij rondkeek in zijn gezellig kamertje, en zich de hartelijkheid van dien goeden Mr. Beer herinnerde, toen voelde hij voor het eerst van zijn leven iets dat berouw heet, bij zich opkomen. Maar toch, toen hij Mr. Beer do trap hoorde opkomen, begon hij weer zoo hard als hjj kon te fluiten. „Ik weet alles van de zeak af, Daan, en hoewel je weer iets gedaan hebt, dat ik verboden had, zal ik het op verzoek van Mevrouw nog eens met je probeeren.'' Daan kreeg een kleur tot over de ooren, bij die onverwachte goedheid. „Ik wist niet dat u stierengevechten verboden had," zeide hg kortaf. „Dat heb ik ook niet, omdat ik er nooit aan gedacht heb, dat zoo iets op Rozenlust zou kunnen gebeuren," antwoordde Mr. Beer, even glimlachend over dat flauwe gezegde van Daan. „Maar wat ik wel verboden heb is: het mishandelen van dieren. Ik ben er op gesteld dat iedereen hier op Rozenlust gelukkig is en het goed heeft, dieren net zoo wel als kinderen on menschen. De dieren hechten zich aan ons; waarom zouden we dan ook niet van hen houden ? Ik heb altijd gemeend, dat jij beter voor de beesten waart, dan een van do andere jongens en dat deed me plezier, en Mevrouw hield om die reden ook veel van je. Maar je hebt ons „Qeen mensch behoeft het te weten; de ouwe is uit de stad, en Mevrouw is bjj Eddie; ik geloof, dat hij de kroep heeft of zoo iets; want ze kan niet van hem vandaan. We zullen niet laat opblijven, en ook geen drukte maken: wat voor kwaad steekt er dus in?" „Aal kan altijd merken, als we de lamp lang hebben laten branden." „Daarom heb ik een dievenlantaarntje meegebracht; dat geeft niet veel licht, en we kunnen het dicht doen' zoodra we iemand komen hooren," zeide Daan. Dat was een verleidelijke voorstelling voor Hans. Hij ging dus de deur uit om Tom te roepen; maar stak zijn hoofd dadelijk weer naar binnen om te zeggen: „Ik zal Rolf ook maar vragen, vindt je ïiiet?" „Neen alsjeblieft niet; dan krjjgen we maar weer een preek van dien dominee; hij zal wel slapen, wenk Tom maar even, en kom dadelijk terug." „Haus deed het, en weldra verscheen Tom half gekleed, en half dronken van slaap; maar natuurlijk dadelijk bereid om kattekwaad uit te voeren. „Houd je nu stil, dan zal ik je leeren smousjassen," zeide Daan, terwijl de drie nachtbrakers rond de tafel gingen zitten, waarop de flesch, de sigaar en de kaarten gereed waren gezet. „Eerst zullen we ieder een slokje nemen, dan een trekje doen, en dan gaan w© aan het spelen. Dat is nu de manier waarop groot© menschen plezier maken." De jenever ging rond in een kopje zonder oor, en alle drie smakten met de lippen, hoewel Tom en Hans het eigenlijk een nare smaak vonden. De sigaar bekwam hun wel niet best, maar geen van beiden durfde het te zeggen; ze rookten er dapper op los, totdat zij er draaierig en misseljjk van werden, en passeerden hem toen aan hun buurman. Daan had plezier; want het herinnerde hem aan vroegere jaren, toen zulk een soort van feesten het grootste genot was, dat hij zich voorstellen kon. Hij dronk en rookte, en blufte net zooals hij dat wel eens van anderen gezien en gehoord had en het duurde niet lang of hij begon zelfs te vloeken ; maar natuurljjk niet zoo hardop uit angBt dat iemand het merken zou. „Je mag niet „verdomd" zeggen; dat is een heet leelijk woord 1" riep Tom. „Zwijg met je flauwe praatjes! Speel maar liever door; vloeken hoort er bjj." „Zeg dan „donderkoppen!" zeide Tom, die dezen uitroep graag gebruikte. „En ik zal „bliksem" zeggen, dat staat goed," voegde Hans er bij, zeer onder den indruk van Daan's ferm» manieren. Deze haalde de schouders op over hunne kinderachtigheid, en zond den eenen vloek den anderen achterna, terwijl hij hun het spel uitlegde. Maar Tom was erg slaperig en draaierig, en Hans voelde zich onwel van het drinken en rooken, het spel ging dus niet van harte. De kamer was ook bijna pikdonker; want het lantaarntje gaf slecht licht, zo mochten niet hardop lachen, of zich veel bewegen; want Simon, sliep in de kamer er naast, en het was dus niet zoo'n heel vroolijke partij. Terwjjl hij bezig was de kaarten uit te deelen, riep Daan eensklaps verschrikt uit: „Wie is daar?" en tegelijkertijd blies hij het licht uit. Te midden van de duisternis antwoordde een angstig stemmetje: „Ik kan Tom nergens vinden," en toen hoorde men twee bloote voetjes in den langen gang die naar de voorkamer geleidde, schuifelen. „Dat is Kolf! hij is iemand gaan roepen; maak dat je in bed komt Tom, en verklap ons niet," riep Daan, en meteen ruimde hij de overblijfsels van het feest weg en gooide zjjn kleeren uit net als Hans. Tom vloog naar zjjn bed en lag daar te schudden van het lachen, totdat hij iets aan zjjn hand voelde branden. Spoedig merkte bjj dat het het eindje sigaar was, dat hij juist in de hand had gehad toen die op- schudding plaats greep, en dat hij in de verwarring had meegenomen. Het was bijna uit, en hij zou het zeker heelemaal hebben uitgedoofd, toen hij de stem van Jans hoorde, «n bevreesd, dat het hem verklappen zou, kneep hjj het nog even tusschen de vingers, en wierp het onder zijn bed. 3ans kwam binnen met Rolf, die zeer verwonderd was het blozende gezicht van Tom rustig op zijn kussen te zien liggen. „Daar net was hij er toch niet; wantik werd wakker en kon hem nergens vinden," zeide Rolf, en betastte hem van alle kanten. „Wat heb je weer uitgevoerd, deugnietvroeg Jans terwijl ze Tom even kietelde, die dus de oogen wel open moest doen. „Ik ben iets gaan halen uit Daan's kamer. Laat me toch liggen. Ik heb zoo'n vreeseljjken slaap," zeide het onschuldige jongetje. Jans dekte Rolf weer toe en ging verder onderzoeken, maar vond ook in de andere kamer de twee knapen in diepe rust. Ze zeide dus maar niets aan Mevrouw, die het druk had met kleine Eddie. Weinig vermoedde Tom echter, wat er onder zijn bed gebeurde. De sigaar was ni«t uitgegaan, maar had liggen smeulen op het matten kleed, zoodat het vuur had gevat; het vlammetje was opgestegen, het eerst do matras aangestoken, toen de lakens, en eindeljjk het heele bed. Door den jenever sliep Tom bijzonder vast. Rolf was bedwelmd door den rook, en ze verkeerden dus in groot levensgevaar. „Frans had lang opgezeten om te werken, en toen hij de schoolkamer uitging, zag hij den rook van boven komen. Zonder den tijd te nemen, iemand te roepen, vloog hij de trap op, en de kamer binnen, sleepte de kinderen het bed uit, en wierp al het water dat maar bij de hand was, op de vlammen. De brand werd hierdoor wel voor een oogenblik gestuit, maar volstrekt niet uitgebluscht; en de twee jongens die ineens wakker werden in den kouden gang, begonnen te gillen zoo hard als ze konden. Spoedig verscheen Mevrouw en een oogenblik later Simon, die het heele huis bij elkaar schreeuwde met het roepen van: „Brand, brand!" Met bleeke gezichten verzamelden al de jongens zich in de gang, en allen waren één oogenblik als versteend van schrik. m Maar Mevrouw verloor geenszins haar tegenwoordigheid van geest. Ze vroeg Jans om de twee jongens te helpen, en zond Frans en Simon naar boneden om emmers water te halen, dat zij over het karpet en de gordijnen heen wierp: het behangsel begon ook reeds vuur te vatten. De grootste helft van de jongens stonden maar stil toe te kijken; maar Daan en Emiel hielpen flink mee met water aan te dragen en de gevaarlijke gordijnen naar beneden te halen. Gelukkig was de nood gauw geweken, en konden de kinderen rustig weer naar bed gaan, terwijl Mevrouw de twee patiënten onderzocht. Rolf was er nogal goed afgekomen, en had slechts een paar kleine wondjes; maar behalve dat al het haar van Tom's hoofd was afgeschroeid, had hij een heel groote wond aan den arm, die hem veel pjjn deed lijden Mevrouw baalde dus watte en olie; en tobde don heelen nacht met Tom, en met Eddie die aan 't hoesten was. Toen Mr. Beer den volgenden morgen thuis kwam, was hij erg ontsteld: want Tom lag te bed, Eddie kuchte en niesde zonder ophouden, en de jongens waren zoo opgewonden, dat ze allen tegelijk praatten, waardoor hij niets verstaan kon. Maar toen hij de plaats zag van den brand, begreep hij spoedig wat er gebeurd was. De morgen werd nu besteed aan het in orde brengen van de kamer, en hot verzorgen van de gewonden, zoodat er nog geen tijd was geweest, om te onderzoeken hoe het gekomen was. Hans en Tom bekenden openhartig hot aandeel, dat zij in den brand gehad hadden, en men kon het hun aanzien, dat zij er «pjit van hadden. Maar Daan zette een onverschillig gezicht en verklaarde dat „hjj niet kon inzien dat zoo'n brandje zooveel te beteekenen had." Nu was er niets ter wereld, waar Mr. Beer meer hekel aan had, dan aan drinken, vloeken en spelen; ook had hij zelf het rooken afgeschaft, om de jongens niet in verzoeking te brengen dat te doen, en bij was heel verdrietig, dat een nieuwe jongen, met wien hij zooveel moeite gehad had, al die kwade gewoonten nu wilde gaan invoeren. Hjj sprak dus al de jongenslang en ernstig toe, en eindigde met op een half vertoornenden, half medelijdenden toon te zeggen: „Tom is dunkt me genoeg gestraft door die wond aan zjjn arm; die zal er hem nog lang genoeg aan herinneren, dat zulke daden hier niet te pas komen; Hans heeft genoeg gehad aan den schrik; want hjj beeft oprecht berouw, en doet ten minste zjjn best mij te gehoorzamen. Maar van jou, Daan, heb ik meer dan genoeg door de vingers gezien; jij wilt niet oppassen; ik kan hier geen jongens hebben, die een slecht voorbeeld geven, en ik wil niet langer voor doove ooren praten. Neem dus maar afscheid, eu vraag Jans je boeltje in mijn zwarte reiszakje te pakken." ,0 Meneer! waar moet hjj naar toe gaan?" vroeg Hans. „Naar een boerderjj, waar ik een enkele keer jongens naar toe heb gezonden, die hier niet deugen willen. Baas Ploeg is een beste man, en als hjj maar wil oppassen, zal Daan het daar beel goed hebben." „Mag hij toch wel terug komen P" vroeg Rolf. „Dat zal van hem zeiven af hangen: ik hoop van ja." Mr. Beer ging de kamer uit om een brief aan baas Ploeg te schrjjven, en de jongens gingen om Daan heen staan, alsof hij iemand was, die een gevaarljjke reis moest ondernemen. „Het zal me verwonderen, hoe het je daar bevallen zal, zeide Jacob. „ Alleen om mij te plagen," mompelde de Poffer met vollen mond. „Om mij te helpen beleefde jongens van jullie te maken, en ik vind dat een paar van jullie getoond hebben, dat ze het nog niet zijn." „George dook weer weg achter zijn boterham, en kwam er niet vandaan, voordat Rolf allen aan het lachen maakte door zjjn vraag: „Maar hoe kan dat? ze is zelf zoo'n wildeman !*' „Daarom juist moeten jullie je best doen, en vooral een voorbeeld geven.'' „Wordt ze dan ook een beleefde jongen ?" vroeg Rob. „Dat zou je wel willen, nietwaar Pau?" zeide Tom. „Dank je hartelijk. Ik vind alle jongens naar!" antwoordde ze. „Het spijt me, dat je al mijn jongens zoo naar vindt," zeide Mevrouw. „Beleefdheid is vriendelijk en gedienstig zijn, en dat zijn ze allen wel, als ze maar niet vergeten, dat ze anderen net zoo moeten behandelen, als ze sself behandeld willen worden. Mevrouw sprak tot Pau; maar de jongens schenen goed geluisterd te hebben, want er was nog nooit zoo beleefd: „dankje" en „alsjeblieft,'' en „ja ilevrouw" en „neen Meneer" gezegd als dien avond. Pau zeide niets; maar bedwong haren lust om onder de tafel Rolf te schoppen; wien ze niet kon vergeven dat hij haar een klein meisje genoemd had. Den heelen avond speelde ze verder verstoppertje met de „nare jongen" en de Poffer liet haar drie keer aan zijn chocolade sigaar likken. Dat stemde haar dan ook zóó goed, dat hare laatste woorden, voordat ze naar bed ging, waren: „je moogt allen met mijn kegel- en raketspel spelen, als ze komen." 's Morgens was haar eerste vraag: „Is mijn koffer er al ?" en toen men haar zeide, dat die in den loop van den dag gewacht werd, was ze knorrig, en liet het hare pop zóó ontgelden, dat Roosje er akelig van werd. Tot vijf uur 's middags toe hield ze het op die wijze laarsjes precent aan een arm kind, in de hoop van zelf blootsvoets te mogen loopen. De jongens waren in ééne verrukking over een oorlogschip, da* ze van een notendop maakte, met twee groote zeilen er aan, die ze vooraf in terpentijn gedoopt had. Toen het donker geworden was, stak ze die aan, en 't was wezenlijk een mooi gezicht, dat brandend scheepje de beek te zien afvaren. Ze gaf haar bloedkoralen ketting weg voor vier jonge katjes, die door een onbarmhartigen straatjongen gemarteld werden. Dagen lang koesterde en verzorgde 7ij ze en gaf ze te eten met een poppenlepeltje, en toen ze toch stierven treurde zij er zoo lang ovor, dat Rolf haar als vergoeding een van zijn goudvisschen gaf. Een andermaal had ze zich met een kurk een grooten knevel en baard gemaakt, en verscheen daar heel kalm mee op school. Alle dieren achtte ze geschikt om te berjjden, van het wilde paard af, tot het kwaadaardige varken toe, van wiens rug ze maar met de grootste moeite gered werd. Natuurlijk werd ze nog al eens op de proef gesteld door de jongens, maar ze liet er zich altijd voor vinden. Geen wonder dus, dat Pau de wildzang, gauw de heldin van Rozenlust werd! HOOFDSTUK VIIL DE GEEST. Sommige kinderen verbeelden zich wel eens heel wonderlijke dingen. Rolf en Roosje vooral hadden er het hoofd van vol. Ze droomden van spoken, elfen en aardmannetjes, en bedachten er allerlei verhalen over. Zoo hadden ze dan ook eens een geest verzonnen, dien ze de „Booze Piepmuis" noemden. Ze spraken er bijna nooit met de anderen over, en konden ook niet zeggen hoe hij er uitzag ; het was een zeer geheimzinnig wezen. Allerlei plechtigheden hadden ze uitgedacht om aan den Geest te behagen. Maar de „Booze Piepmuis" was een lastige, kwaadaardige Geest, en Roosje was zoo bang voor hem, dat ze altijd heel gauw gehoorzaamde, als hij haar, meestal door den mond van Rolf, het een of ander beval. Rob en Eddie mochten een enkelen keer de plechtigheden bijwonen, en beschouwden dat als een heel pretje, hoewel ze er niets van begrepen. Eens op een Woensdagmorgen fluisterde Rolf, Roosje heel geheimzinnig in: „De Piepmuis heeft me gezegd, dat we van middag in het bosch moeten komen." „Waarom ?" vroeg Roosje angstig. „Hij wil een offer-a hande hebben," zeide Rolf plechtig. „Achter het heuveltje moeten we precies om twee uur een vuur aanleggen, en daar al ons liefste speel-' goed op verbranden 1" „O gunst! Ik vind de papieren poppetjes, die tante voor me gemaakt heeft, het aardigste van al mjjn speelgoed : moet ik die nu verbranden ?" vroeg Roosje, die er niet aan dacht, de Piepmuis iets te weigeren. „Ja zeker, allemaal; ik zal mijn scheepje, mijn plakboek, en al mijne soldaten verbranden," zeide Rolf vastberaden. „Dan zal ik het ook doen; maar het is toch heel naar van de Piepmuis, om ons mooiste speelgoed te willen hebben," zuchtte Roosje. „Een offer-a-hande wil zeggen, dat men alles moet weggeven waar men het meest van houdt; er is dus niets aan te doen," zeide Rolf, die het woord offerande eens op school had hooren uitleggen. „Gaat Rob ook mee?" vroog Roosje. „Ja, hij zal zijn doosje met kleine huisjes meebrengen; je weet wel, die zijn allemaal van hout en zullen dus heel mooi branden." „Met dit schitterend vooruitzicht troostte zich Roosje, van schrik. Eindelijk koos hij de wijste partij, en liep zoo hard hij kon naar huis, al gillend „Maatje, Maatje . Mevrouw kwam natuurlijk dadeljjk aanloopen, maar daar zij uit Eddie's woorden: „arme Griet zoo pijn! mooi vuur, popjes weg!" niet anders begreep, dan at er een groot ongeluk gebeurd was, haastte zij zich naar de plaats, waar ze wist, dat de kinderen aan het spelen waren. „Wat is hier gebeurd P" vroeg ze, toen zij de treurige, schuldige gezichtjes zag; maar toen Rolf het alles uitvoerig verteld had, lachte Mevrouw hen zoo hartelijk uit, dat de tranen haar langs de wangen liepen. „Ik dacht dat jullie veel te verstandig waart voor zulke kinderachtige spelletjes! Als ik me een geest kon voorstellen, dan zou ik aan een heel knappen gelooven, die alleen goeie, verstandige dingen aanraadde. Wat heeft deze een kwaad gesticht! Wel foei! Die arme poppetjes en die mooie soldaten! Ik geloof dat ik in 't vervolg de speelgoedkast maar op slot zal doen ; want je weet wel: „Kindertjes die hun speelgoed niet sparen Mogen het ook niet zelf bewaren." «We zullen het nooit, nooit weer doen!" riepen de kleine zondaren uit. „Ik hoorde Oom aan de groote jongens vertellen, dat" de Grieken offer-a-handen brachten en ik wilde hen nadoen; en omdat ik geen levende dingen had om te verbranden, heb ik maar speelgoed genomen," zeide Rolf. „Dat is heel dom van je; want Oom legde juist uit, dat dit heei verkeerd van die Grieken was; het heeft iets van het kind met de boonen," zeide tante. „Wat is dat? vertel u dat eens?" vroeg Roosje. „Er was eens een arme vrouw, die drie of vier kleine kindertjes had, en als zij uit schoonmaken ging, sloot ze die maar in haar kamertje op, omdat ze dan goed bezorgd waren. Eens, toen ze weer uitging, zeide ze : „„Dag, kindertjes, pas goed op klein broertje, speel niet met de lucifers, en steek geen boonen in den neus, hoor!"" Nu wps er nooit een haartje op het hoofd van de kinderen geweest, dat er aan gedacht had, zoo iets te doen, als dat laatste, maar nu had de moeder hen op de gedachte gebracht, en zoodra ze het hoekje om was, gingen de kleine deugnieten naar de kast en stopten hunne neusjes vol met boonen, alleen om te zien, wat voor een gevoel dat zijn zou. Natuurlijk vond de moeder hen allen schreiend terug." „ Deed het erg pijn P" vroeg Rob, en Mevrouw, die aan deze belangstellende vraag meende te bemerken, dat haar eigen zoontje ook lust begon te krijgen, het eens te beproeven, liet er gauw op volgen: „Heel erg; dat weet ik nog wel; want toen mijn Mama mij dit vertelseltje deed, was ik dom genoeg om het zelf eens te onderzoeken. Ik had geen boonen, en duwde dus maar kleine steentjes in mijn neus. Het was niets geen prettig gevoel, en ik nam zo er zoo gauw mogelijk weer uit. Maar een was er al te ver in, ik kon er niet meer bij; en ik was zóó bang dat ze me zouden uitlachen, als ik vertelde wat ik gedaan had, dat ik uren lang met het steentje in de neus rondliep, totdat het mij zulk een pijn deed, dat het niet meer was uit te houden, en ik alles aan mijn moeder zeide. Maar die kon het er ook niet uitkrijgen, en to»n werd de dokter geroepen, en verbeeldt je, Rob, toen werd ik op een stoeltje gezet, mijn hoofd werd vastgebonden, en toen ging de dokter met een heel scherp mesje in mijn neus porren totdat het steentje er uitviel. O foei, wat deed het een pijn ! ik kan er nog naar van worden !" Rob was zeer getroffen, en heeft nooit de proef genomen. Rolf stelde voor, oude Griet te gaan begraven, en Eddie was daar spoedig zóó bezield mee, dat hij z|jn schrik van zooeven heelemaal vergat. Roosje werd gauw getroost door een stel poppetjes, en de booze Piepmuis heeft nooit meer iets van zich laten hooren. naar een oud schrijftafeltje, schoof dat open, en zong, terwijl zij zoo hard mogelijk op het meubeltje bonsde: „Er zaten zeven kikkertjes Al in een boerensloot," enz. Toen ze gedaan had, klapten de heeren met zooveel vuur in de handen, dat ze nog twee andere liedjes toegaf, en misschien nog niet opgehouden zou hebben, als de heeren niet zoo vrij waren geweest te zeggen, dat het nu lang genoeg was. „Zie zoo, nu gaan we soupeeren," zeide Mevr. Rozemarijn zeer tevreden over hare gasten. „Ga nu netjes zitten, zonder te vechten." „Gelukkig was alles best uitgevallen ; alleen was de vla zoo week, dat men ze drinken moest in plaats ae te eten met de nieuwe lepeltjes; maar de boterhammetjes met rookvleesch verdwenen als sneeuw voor de zon, en do taart — die uit een appel gesneden, en met suikerboontjes bestoken was, wekte ieders bewondering. Jammer dat juffrouw Pauwestaart een oogenblik met de meid kibbelde om het dikste poffertje, waarop Lili zoo driftig werd, dat zjj het heele schoteltje in de lucht smeet, en onder een hagelbui van poffertjes in tranen uitbarstte. Ze bedaarde wel gauw, toen ze haar op het mooiste stoeltje lieten zitten, en een suikerpotje graven om uit te likken, maar met dat al, had de kleine driftkop al het lekkers vertrapt. Toen men het tweede schoteltje poffertjes wilde ronddienen, was het spoorloos verdwenen; het was met opzet voor het laatst bewaard, omdat er krenten in waren. „Jij hebt ze verstopt, Tom; ik kan het aan je gezicht zien," riep de toornige gastvrouw, terwijl ze hem met de melkkan dreigde. „Dat is niet waar!" „Het is wel waar !" „Het is niet beleefd om tegen te spreken," zeide Pau, die intusschen de bessennatsaus opsnoepte. „Kom, Rolf, geef jij ze terug", zeide Tom. „Hè wat jok je," gilde Rolf, „je hebt ze in je eigen zak!" Wacht, we zullen ze hem eens afnemen; het staat je "heel leelijk, om Roosje aan het schreien te maken," zeide Pau, die haar eerste bal nog pleiziger vond, dan ze gedacht had. En terwijl Roosje en Lili hare traantjes afveegden vielen de twee jongens en Pau op den dief aan; maar hij wist te ontsnappen, ging achter de tafel staan en bombardeerde nu zijn aanvallers met de gestolen poffertjes. Het laatste poffertje vloog door de kamer, toen hij ingesloten en vastgegrepen werd, met groot lawaai naar de deur gesleept, en buiten de kamer gezet. De poffertjes werden zoo netjes mogelijk op een schoteltje gelegd, maar ze zagen er niets smakelijk meer uit. Willen we nu maar weggaan?" zeide Rolf plotseling, toe"a hij zijn tante do trap hoorde opkomen. Ja, gauw maar," zeide Hans en liet een lekker, dik poffertje in den steek, dat hij niet wilde oprapen. Maar voordat de jongens de deur uit waren, was tante Beer er al in, en de jonge dames vertelden haar de heele geschiedenis. „Die jongens behoeven niet te denken, dat zij ooit weer op ee'n bal gevraagd zullen worden, voordat ze oprecht berouw hebben getoond, over hun gedrag," zeide Mevrouw ernstig. „We deden het maar voor de grap," begon Rolf. Ik hou niet van grappen, waarmee men andere kinderen verdriet doet; en Rolf, ik dacht niet dat jij ooit je zusje plagen zoudt; zij is altijd even lief voor je.^ „Tom zegt, dat alle jongens hun zusjes plagen," mompelde Rolf. „Jongens mogen dat toch niet doen; het is misschien maar beter, dat ik Roosje naar huis zend, daar heeft ze" niemand die haar plaagt." Bij deze bedreiging ging Rolf onmiddellijk naar Roosje KOSTSCHOOL B8KB. 6e druk. ^ toe, veegde haar de traantjes af, en hield haar een grooten poffer voor, waardoor zij zieh spoedig liet overhalen om weer goed te zijn. „Hans heeft ook geplaagd; maar Tom nog het ergst van allen,'' zeide Pau; want ze vond het onrechtvaardig, dat die twee geen knorren zouden krjjgen. „Ik heb er spijt van", verzekerde Hans benauwd. „Ik niet!" riep Tom door het sleutelgat van de deur, waarachter hij had staan luisteren. „Ga nu maar naar beneden, jongens," zeide Mevrouw, die zoo heel kwaad nu juist niet was; maar denk er aan, dat je niet met de meisjes praten of spelen moogt, totdat ik het je zeg: je bent het niet waard; dus ik wil het niet hebben." Beschaamd gingen Rolf en Hans weg; maar Tom lachte ze uit, en wilde een kwartier lang niets met zulke „flauwe kerels" te doen hebben. Roosje was erg verdrietig over het gedrag van Rolf, en vond het niets plezierig om niet met hem te mogen spelen; maar Pau had er recht schik in, en maakte eiken keer dat ze een van de drie zag, een langen neus, vooral tegen Tom, die net deed alsof 't hem niets schelen kon, en zoo luid mogel|jk verkondigde, dat hij heel blij was voor een poos van die „nesten" af te zijn. Maar het begon hem toch even als de andere jongens gauw te vervelen; vooral omdat Mevrouw zich ook onder de „nesten" rekende, en ook niets tegen hen sprak of naar hen keek, en heelemaal deed alsof zij niet bestonden. Langer dan drie dagen konden de booswichten het zóó niet uithouden, en na veel gefluister en overleg schenen ze er eindelijk iets op gevonden te hebben, om de verzoening tot stand te brengen. Bij dat iets scheen veel stijfsel noodig te zijn, en uren achtereen werd er in de schuur aan gewerkt. Pau was zóó nieuwsgierig, dat ze eens bijna haar neus tusschen de deur geklemd had, en Roosje betreurde het maar, dat ze niet samen spelen mochten, en ze zulke „aaklige geheimen" voor elkaar hadden. Op een raooien Woensdagmiddag togen Tom en Hans uit met een verschrikkelijk groot plat pak,^ in kransen gewikkeld. Pau en Eoosje begrepen er niets van, en stampvoetten van verlangen om mee te gaan ; maar daar ging de deur open, en kwam Rolf binnen, heel beleefd met zijn hoed in de hand. „Tante, wilt u en de meisjes alsjeblieft eens meegaan, om een verrassing te zien, die we voor u gemaakt hebben ?" vroeg hij zoo vriendelijk als een jongen maar doen kan. „Heel graag!" zeide Mevrouw met zulk een hartelijke stem dat Rolf er van opfleurde; „mag Eddie ook mee ?" „O, zeker; de ezelwagen staat al te wachten voor hem en de meisjes; u zult wel kunnen wandelen naar de Koningsduin, niet waar?" „Met veel pleizier; maar is het wel noodig, dat ik mee ga!" _ . „Ja, u juist; anders is alle aardigheid er af!" nep Rolf opgewonden. Spoedig waren de hoeden opgezet en werd de tocht ondernomen. De stoet zag er recht feestelijk uit; de drie meisjes en Eddie zaten in de „waschmand," zooals zjj den mandenwagen noemden; Tobias had een rooden pluim op zijn kop, Caro een blauwen strik om den nek en Rolf een bouquetje in het knoopsgat; terwijl Mevrouw ter eere van het feest, vooruit stapte met een bonte Japansche parasol in de hand. Toen ze op Koningsduin kwamen, was daar niets te zien, dan zand en helm; en de meisjes keken erg teleurgesteld. Maar Rolf zeide: „Stap maar uit, dan zal de verrassing dadelijk komen, en hij verdween achter de duin. Een oogenblik van gespannen verwachting volgde, en daarop kwamen Hans, Tom en Rolf te voorschijn, ieder met een grooten vlieger gewapend, dien ze de drie meisjes aanboden. Ze werden met groot gejuich ontvangen; maar de jongens liepen weer weg, roepende dat de verrassing nog niet uit was, en verschenen spoe- dig met een vierden vlieger van monsterachtige grootte, waarop met kolossale oranjeletters geschreven stond: VOOB MEVROUW BEER. „We hebben er u ook maar een gegeven omdat u kwaad op ons was, en partij voor de meisjes gekozen hadt!" riepen zo alle drie, gierende van 't lachen. Mevrouw deelde hartelijk in de vroolijkheid, en scheen wat bljj met haar present te zijn. „We hebben juist gisteren tegen elkaar gezegd, dat we zoo graag een vlieger wilden hebben, is 't niet meisjes P" zeide zij. „Daarom hebben we ze ook gemaakt," riep Tom, die op zijn hoofd stond, dat zijn gewone manier was om vreugde uit te drukken. „Laten we ze nu gaan oplaten," zeide Pau. „Wacht, we zullen je helpen 1" riepen de beleefde jongens, en Rolf hielp Roosje, Tom Pau, en Hans hielp Lili met haar klein blauw vliegertje. Mevrouw, zeide dat zjj geen hulp noodig had; want dat zij heel knap daarin was; als Hans hem maar even wilde opgeven. Een voor een stegen de vliegers naar boven, en nog nooit hadden de kinderen zooveel pleizier gehad. Het was zoo'n prettig gevoel, die touwen in de hand te hebben, en het was net of er levende wezens aan vastzaten, zóó werden ze opgetrokken. Lili durfde den haren niet zoo hoog te laten gaan, en vond het eigenlijk maar prettiger, er mee op schoot te zitten en de plaatjes die Tom er opgeplakt had, te bekjjken. „Nu, is onze partij niet heerlijk gelukt ?" vroeg Tom, onder het naar huis gaan. „Mooi," klonk het algemeene antwoord. „Weet je hoe dat komt?" zeide Mevrouw. „Omdat de gasten zich zoo goed gedragen hebben. Ik herinner me nog wel een andere partij, waarbij dat niet het geval was, en jij Tom?" „Ik ook," zeide deze. HOOFDSTUK X. DE THUISKOMST. De zomer begon al voorbij ie gaan, maar de kinderen hadden er volop van genoten; want Mr. Beer gaf altijd heel veel vacantie-dagen in dien tijd van het jaar; en dat ze braaf in den tuin gespeeld hadden, kon men aan de uitgegroeide buisjes en broeken, de bruingebrande handen en gezichten, en hongerige magen zien. Maar als Mijnheer en Mevrouw al die jongens zoo vroolijk en gezond zagen, kwam nog dikwijls de gedachte aan dien éénen bij hen op, die hun zooveel verdriet berokkend en zichzelf zoo benadeeld had. Het was een mooie warme Septemberavond ; de kleine jongens waren al naar bed en Mevrouw was bezig Eddie uit te kleeden, toen het kleine ventje plotseling naar het raam wees, met den uitroep: „DanieI Daniël" „Het is de maan, die je ziet, klein domkopje," zeide zijn moeder. „Nee Danie; Eddie goed gezien 1" Maar Mevrouw zag niemand, ook niet toen ze met kleine Eddie in zjjn hemdje op den arm naar de voordeur ging, en daar zoo luid ze kon: „Daan, Daan!" riep, terwijl ze het ventje dien naam liet herhalen, Eddie werd dus in zijn bedje gebracht, en Mevrouw dacht stellig, dat hij het zich maar verbeeld had en den heelen avond bleef zij rustig zitten kousen mazen. Toen het tijd was om naar bed te gaan, ging zij nog even in den tuin een luchtje scheppen en zag iets wits bij den hooiberg liggen. De kinderen hadden daar den heelen middag gespeeld, en ze dacht niet anders, dan dat het de hoed van Pau was, dien ze daar ouder gewoonte had laten liggen. Maar toen ze naderbij kwam om hem op te rapen, zag ze dat het geen hoed was, maar een hemdsmouw waaruit een bruine hand stak, die weer in orde gebracht waren. Zijn lippen waren ook heelemaal wit en groote druppels stonden op zjjn voorhoofd, toen de dokter met zijn tangetjes en mesjes bezig was; toch schreide hij niet, maar hij kneep de hand van Mevrouw zóó vast, dat die dagen lang nog rood bleef zien. „Hij moet nu een week lang rustig gehouden worden," zeide de dokter, terwijl hij zijn leelijke instrumenten inpakte, „en mag volstrekt niet loopon. Daarna zal ik eens komen zien, of hij wat mag rondstrompelen op een paar krukken, of dat hij nog langer moet liggen." „Ik zal toch later wel weer goed kunnen loopen ?" vroeg Daan angstig, toen hij het woord krukken hoorde noemen. „Ik hoop het," zeide de dokter. Het denkbeeld, dat er kans bestond van kreupel te blijven, vond Daan verschrikkelijk, en zelfs Eddie's liefkoozingen konden hem niet opvroolijken. Daarom vroeg Mevrouw of een paar van de jongens eens bij hom zouden komen, en wie hij het liefst wilde zien. „Hans en Rolf; ik zou ook wel graag mijn hoed eens hier willen hebben ; daar zit iets in, dat ik ze graag zou laten kjjken. Of hebt u mijn pakje weg gegooid?" „Wel neen, ik dacht wel dat er iets bijzonders in zat; je bad er zoo'n zorg voor," en Mevrouw bracht hem zijn ouden, strooien hoed, die volgestoken was met opgeprikte vlinders en torren; en een rooden zakdoek, waarin van alles zat; vogeleitjes, zorgvuldig in mos gepakt, schelpen, steenen, stukjes boomschors, en eindelijk eenige kleine levende krabbetjes, die woedend waren over hunne gevangenschap. „Mag ik iets hebben om deze diertjes in te bewaren ? Mr. Heiboom en ik hebben ze gevonden en ik wildo ze graag in 't leven houden, 't zijn zulke mooie"; en Daan vergat voor een oogenblik de pijn, en zag met verrukking de krabben op zijn bed wandelen. „Zeker, ik heb nog een oude kooi, die zal er juist voor geschikt zijn. Ik zal die even halen, als je maar oppast, dat ze Eddie's teentjes niet afbijten," zeide Mevrouw, die grooten eerbied voor Daan's schatten had. Rolf en Hans verschenen tegelijk met de kooi, en zjj hadden het zoo druk met de dieren in hun nieuwe woning te bergen, dat het eerste terugzien van den weggeloopen jongen niet zoo benauwd was, als ze hadden gedacht. Vol belangstelling luisterden ze naar zijn lotgevallen, die hij hun nog veel uitvoeriger dan aan Mevrouw vertelde; hij liet ze toen al zijn schatten zien, en legde ze er allerlei bijzonderheden van uit, waarin natuurlijk Rolf vooral geducht veel plezier had. Mevrouw hoorde in de kamer er naast, hoeveel Daan van allerlei dingen afwist, en toen Rolf en Hans waren gaan wandelen, en Daan voor de verandering op de canapé in de huiskamer lag, begon ze hem te ondervragen. „Waar heb je toch van al die zaken gehoord?" „Mr. Heiboom heeft me er van verteld; maar ik heb er altijd plezier in gehad." „Wie is Mr. Heiboom?" „Iemand, die alle bosschen doorkruist om zulke dingen te zoeken, een natuurkundige of zoo iets; hij schrijft wel over kikvorschen, en visschen en zoo. Hij woonde in bjj baas Ploeg en vroeg mij dan om mee te gaan en hem te helpen. Dat was heerlijk; want hij vertelde me dan van alles, en u weet niet hoe knap hij is! Ik hoop dat ik hem nog eens terug zal zien." „Dat hoop ik ook," zeide Mevrouw, en Daan ging voort: „Hij wist een manier om alle vogels tot zich te lokken, en de eekhoorns en konijnen waren in 't geheel niet bang voor hem; ze liepen maar om hem heen. Hebt u wel eens een hagedis met een strootje gekitteld ?" „Neen, maar ik zou het wel eens willen doen." „Ik heb het gedaau ; 't is zoo aardig om te zien, hoe ze zich uitrekken, en heen en weer rollen van plezier. Mr. Heiboom deed dit dikwijls, en beeft eens een slangetje tam gemaakt, het kwam naar hem toe als hij floot, en hij wist precies wanneer de bloemen bloeien moesten, en hjj wist ook alles van visschen, en vliegen, en mossen en duiven!" - „Ik geloof, dat je het zóó prettig vond om met Mr. Heiboom te wandelen, dat je baas Ploeg heelemaal in den steek liet.'' „ Ja; ik vond het zoo naar om te moeten harken en spitten, in plaats van door de bosschen te loopen. Maar Ploeg zei, dat Mr. Heiboom gek was, omdat hij eens een heel uur lang naar een vogeltje heeft zitten kijken." „Dat komt omdat Ploeg een goede boer is, maar van die dingen geen verstand heeft. Maar Daan, als jij er werkeljjk lust in hebt, dan zullen we je tijd en boeken geven om die dingen te bestudeeren; ten minste als je belooft, om ook in andere opzichten je best te doen." „Jawel, mevrouw," zeide Daan; maar keek toch alweer een beetje knorrig bij die laatste vermaning. „Zie je daar dat aardige kastje met die twaalf laadjes er in?" vroeg Mevrouw een oogenblik later. Daan knikte glimlachend; want hjj kende heel goed die kastjes, waarvan er een aan eiken kant van de piano stond; ze werden gebruikt om touw, spijkers, papier, lak, enz in te bewaren. „Zou je niet denken, dat die laadjes heel geschik't waren om je eitjes, steenen en schelpen in te bergen?" „Prachtig!" riep Daan met schitterende oogen; „maar u zult niet willen hebben, dat ik die dingen hier in de kamer heb." „Ja wel, ik zie ze wel graag; en al deed ik het niet, ik zou je die laadjes toch wel willen geven. Maar ik ga een koop met je sluiten, Daan. Hier zijn, zoo als je ziet, twaalf flinke laadjes, één voor elke maand van 't jaar, en als je nu goed oppast, kun je gemakkelijk het heele kastje verdienen. Je vindt het misschien wel een beetje kinderachtig, om zoo beloond te worden ; maar als je nu eerst maar goed oppast, alleen om de belooning te verdienen, dan doe je bet later alleen, omdat het zooveel pleizieriger is goed op te passen. Als je du9 nu je lessen goed leert, en de jongens niet plaagt, en j9 me elke week een goed kaartje kunt toonen, of liever, als ik zie: dat je je best doet, kun je dat heele kastje langzamerhand verdienen. Kijk, dit laadje is al verdeeld in vier vakjes, en ik zal de anderen ook zoo laten maken; dan krijg je eiken week één vakje, en als je dan na verloop van één maand het geheele laadje gevuld hebt met die mooie dingen, zal ik even trotsch zijn, als jij. Wacht we zullen maar dadelijk beginnen met één laadje in te richten,"zeideMevrouw, toen zij aan Daans gezicht zag, dat hij plezier in het plan had, en zij schoof twee stoelen bij de canapé, en zette daar het bovenste van de laadjes op. „Ik zou de kapellen en vliegjes tegen den kant spelden, dan heb je nog meer plaats over; wees vooral voorzichtig met die mooie torren; leg ze maar boven op die steenen; dan kunnen ze geen kwaad; en hier heb je wat touwtjes, wat schoon papier en wat spelden; jij hebt nu wel werk voor eeu week." „Maar ik kan geen nieuwe dingen gaan zoeken," zeide Daan met een verdrietigen blik op zijn zieken voet. „Dat is waar; maar misschien zullen de jongens wel wat voor je willen doen, als je 't ze vraagt." „Neen, zij weten ze niet te vinden, en als ik hier den heelen dag lig, kan ik toch ook niet werken en leeren om de laadjes te verdienen." O, er is heel veel voor je te leeren en te doen, al lig je ook op de canapé!" „Wat dan?" vroeg Daan verwonderd. „Ten eerste kun je leeren geduldig en vroolijk te blijven, in weerwil van de pijn; en dan kun je mij helpen met Eddie bezig te houden, en kluwens voor me winden, en me voorlezen; je behoeft geen dag verloren te laten gaan." Daar kwam Rolf binnenhollen met een prachtige groote kapel in de ééne, en een leelijke kleine pad in de andere hand. . .Kijk eens, Daan, wat ik gevonden heb, riep hg geheel buiten adem; „zijn 't geen mooien? Ik ben maar teruggeloopen, om ze je te brengen. .Daan lachte om het padjo en zeide, dat hij daar geen plaats voor had; maar de kapel vond bij heel mooi, en als Mevrouw hem een groote speld wilde geven zou hij ze dadelijk opprikken in zijn laadje. Dat vind ik akelig," zeide Mevrouw, „om zulk een arm diertje zoo te zien lijden; hier is een fleschje met kamfer, dan heeft het ten minste geen pijn, als het toch dood moet.'' Ik weet wel hoe ik dat doen moot; Mr. Heiboom gebruikte het ook altijd, maar ik had geen kamfer, en gebruikte daarom maar een speld," en Daan het een druppel op den kop van het arme diertje vallen, dat een oogenblik met zijn bonte vlerkjes fladderde, en ze toen voor goed liet hangen. _ Daar hoorde men Eddie's stemmetje uit de s.aapkamer: „O, de kleine k'abben zjjn e' uit endeg'oote eet ze op!" , Rolf en zijn tante vlogen er naar tce, en zagen daar Eddie vol angst tegen een stoel opklauteren, terwijl twee kleine krabben door de tralies gekropen waren, en over den vloer kuierden. Een derde was boven in de kooi geklommen, klaarblijkelijk om haar leven te beveiligen; want beneden haar had er een treurig, maar toch belachelijk tooneel plaats. De groote krab was in een hoekje gekropen, waar het etensbakje van de vogels gewoonlijk stond, en daar zat ze heel rustig een van haars gelijken op te peuzelen. Dat ongelukkige wezen had geen pooten meer, en lag het onderste boven, zoodat zijn bovenste schaal tot schoteltje diende, dat de oude krab met éénen poot vasthield, terwijl zij er met den anderen lustig uit pikte; alleen hield zjj nu en dan eens even op, om met begeerige uitpuilende oogen naar de krab boven in de kooi te loeren, en haar mond af te likken, op zulk een grappige wijze, dat de kinderen schaterden van 't lachen. Mevrouw bracht de kooi binnen om Daan er ook plezier van te laten hebben, terwijl Rolf de ontsnapte krabben in een omgekeerde waschkom ving. „Ik dien ze wel vrij te laten," zeide Daan op verdrietigen toon; „want ze kunnen toch niet in het leven blijven hier in huis." „Ik zal ze wel oppassen, als jij maar zegt hoe. Ze kunnen heel best in mijn goudvisschenkom leven," zeide Rolf, en nam de krabbetjes, toen Daan hem eenige inlichtingen gegeven had, zegevierend mee om zefkennis te laten maken met hare nieuwe huisgenooten. „Hij is toch een goede jongen!" zeide Daan, terwijl hij de kapel voorzichtig opprikte, en bedacht, dat Rolf zijn wandeling opgeofferd had, om hem die te brengen. „Ja, maar hij heeft thuis ook altijd een goed voorbeeld gehad; dat is niet het geval met iedereen geweest." „Neen, zijne ouders hebben hem zoker altijd gezegd, hoe hij het aanleggen moest, om goed op te passen, en ik heb nooit iemand gehad, die mjj dat geleerd heeft," zeide Daan met een gevoel alsof hij erg misdeeld was. Dat is ook zoo, mjjn jongen, en daarom verwacht ik van Rolf meer dan van jou. Maar nu zulien wij je helpen. Volg je den raad nog wel, die Mr. Beer je eens gegeven heeft?" „Wat was dat ook weer? Ik ben het vergeten." „Om eiken avond, voordat je slapen gaat eens ernstig na te denken over je gedrag van dien dag; of je, bijvoorbeeld, iets goeds of iets kwaads gedaan of bedacht hebt, of je tevreden en dankbaar, of knorrig en onwillig geweest ben, enz.; en eiken morgen, als je frisch wakker wordt, raadde hij je aan, je opnieuw voor te nemen, om alle plichtjes, die je weet, dat je over dag te vervullen hebt, zoo goed mogelijk te volbrengen ; want later zullen je dan de grootere plichten zooveel gemakkelijker vallen Mij hebben dat ernstig nadenken en die ernstige voornemens ook altjjd zoo geholpen. Kijk eens hier,'1 ging Mevrouw voort, op een heel anderen toon ; want ze vond het beter, nu eens over iets anders te praten. „Kijk eens hier; hier heb je een mooi boek, „de kreupele Zeeroover," maar je moogt zijn voorbeeld niet volgen, hoor, als je voet ons niet beter wordt." „Daan hield eigenlijk niet erg van lezen; maar dat botk vond hij toch zóó mooi, dat de uren omvlogen, en hij was verwonderd, dat het al zoo gauw etenstijd was, en de jongens thuis kwamen. Roosje bracht hem een grooten ruiker wilde bloemen mee; Pau had geen rust, of ze moest hem zijn eten brengen, terwijl hij bedaard op de canapé bleef liggen, en de jongens knikten hem door de openstaande deur van de eetkamer onophoudelijk toe. Dien avond begon Daan voor het eerst van zijn leven te denken: „eigenlijk ben ik toch een ondankbare jongen, en...." maar verder dacht hij niet: want hij viel vast in slaap. HOOFDSTUK XI. EEN NIEUWE INSTELLING. Zoo verliepen er eenige* weken, en Daan verhuisde nog maar altijd van het bed naar de canapé en omgekeerd, zonder dat er aan gedacht mocht worden, hem in de lucht te laten gaan waaraan hij toch zoo'n groote behoefte had. Maar hij hield zich goed, en werd dan eindel|jk ook beloond, door de volgende woorden van den dokter: de voet gaat werkelijk vooruit. Geef den jongen van middag eens een krukje, en laat hem probeeren een beetje door het huis te strompelen." „Hoera!" gilde Pau, en holde weg, om de jongens het nieuws te vertellen. 's Middags was het een heel feest om Daan een paar keeren door de gang te zien wandelen, en daarna op een bank te zien zitten, als een gewoon mensch, terwijl Eddie, als een vadertje voor hem zorgde. Mr. Leo! Mr. Leo! klonk het ineens uit verschillende monden, en al de jongens vliegen de deur uit, om Mr. Leo en zijn kleine Lili te helpen uitstappen. Een oogenblik later werd het kleine „prinsesje," zooals de jongens haar noemden, door tante en de meisjes mee naar boven genomen, om de keuken te zien, en stond Mr. Leo tegenover Daan. „Zoo, hoe is met den voet?" vroeg hij. „Beter meneer." „Het begint je zeker te vervelen, zoo thuis te zitten, is het niet?" „Of het ook," was het antwoord van Daan, terwijl hij een blik wierp op de groene boomen buiten. „Wat zou je ervan zeggen, als we eens een rijtoertje gingen doen ? Mijn open rijtuig staat toch voor, en je kunt er heel gemakkelijk in liggen. Er is dan ook nog net een plaatsje voor Hans en Rolf over." Natuurlijk glinsterden er drie paar oogen bij dit vooruitzicht. „Maar zou Mevrouw het wel goed vinden?" vroeg Daan ineens heel braaf. „O ja, we hebben het al afgesproken." „Dat is onmogelijk," zeide Rolf, „want u hebt er niets van gezegd." „O, wij kunnen met elkaar spreken, zonder woorden te gebruiken; het is een nieuw soort van telegraaf." „Ik weet het al; u telegrafeert met de oogen. Ik heb wel gezien, dat u naar het rijtuig keek, en toen Mevrouw aanzag en de wenkbrauwen optrok, en toen knikte Mevrouw terug," riep Hans. kostschool beer. 6e druk. 8 „Goed geraden. Stap in maar," en weldra zat Daan gezellig en wel in het rijtuig, met zijn voet op een kussen, en goed toegedekt met een cbale, die heel toevallig nit het raam was komen vallen. Rolf klom op den bok, naast den koetsier. Hans mocht vooruitrijden met Daan, en Mr. Leo ging naast den voet zitten, om er op te passen zooals hij zeide. „Wacht eens, hier heb ik nog een boek bij me; dat wil je misschien wel eens inzien," zeide hij, van ouder het kussen een boek voor den dag halende, om het aan Daan te geven. „Heerejee wat een prachtexemplaar!" riep Daan toen hij de gekleurde platen bezag, waarop vogels, kapellen en insecten van allerlei soort algebeeld stonden; en hij was zóó opgewonden, dat hij heelemaal vergat Mr. Leo te bedanken. Hans keek over zijn schouder, en Rolf was zóó nieuwsgierig, dat hij zijn rug naar de paarden toekeerde, en zijn beenen in het rijtuig liet bengelen, om op die manier te kunnen meepraten. Een oogenblik later nam Mr. Leo een klein voorwerpje uit zijn vestzak, legde het op zijn hand en zeide: „Dit is een tor, die duizend jaar oud is," en vertelde verder, terwijl de jongens het wonderljjke, versteende diertje bekeken, hoe het in het omkleedsel van een mummie gevonden was, die eeuwen en eeuwen lang in een graftombe gelegen had. Toen vertelde hij hoe het er in Egypte uitziet, waar de mummies zijn en van die vreemde, groote pyramiden, en van den Nijl, en hoe hij die opgevaren was, en van de zwarte menschen in de binnenlanden; en hoe hij een gevecht had gehad met Nijlpaarden, en hoe hjj later op een kameel de woestijn doorgetrokken was; want Mr. Leo had overal gereisd. „Hier heb ik nog een paar kleinigheden bij me, die Daan wel mooi zal vinden," ging hjj voort en haalde uit zijn zak een punt van een pijl en een gordel van schelpen. „O, vertel eens van do Indianen," zeide Rolf, die niets liever deed dan voor Indiaan spelen. „Dat kan Daan zoo mooi," zeide Hans. „Misschien beter dan ik,'* zeide Mr. Leo; „komaan vertel ons eens iets." „Ik heb er veel van gehoord door Mr. Heiboom; hij heeft langen tijd onder hen gewoond, en kent hunne taal," begon Daan, en vertelde toen alles wat hij wist; eerst wel wat verlegen, omdat zoo'n groot mensch naar hem luisterde, maar langzamerhand zóó mooi, dat allen met open oortn zaten te luisteren. „Ik heb al gedacht," zeide Mr. Leo, toen hij gedaan had, „dat het misschien wel een aardig plan zou zijn, als jelui jongens eens een museum oprichten; een plaats, waar je al de merkwaardige zaken die je vindt en krijgt, bij elkaar kunt bewaren. Ik vind het nogal naar voor Mevrouw — hoewel zij er nooit over geklaagd heeft — dat je al je snuisterijen zoo door het huis laat slingeren: hier zie je een paar kapellen tegen een deur steken, daar een doosje met poppen staan, de vazen op den schoorsteen in de mooie kamer, heb ik opgevuld gezien met schelpjes, en op de kleine tafel in de eetkamer lag een schrift met gedroogde bloemen. Ik verzeker je, er zijn niet veel moeders, die dat willen hebben." „Maar waar moeten we dat alles dan laten?" vroeg Rolf van zijn hoogen zetel af. „In het oude koetshuis." „Maar daar lekt het, en er is geen raam in, en niets om de dingen op te zetten, en het zit vol spinnewebben," zei Hans.' „Wacht maar eens; Simon en ik zullen het wel opknappen. Maandag zal hij begionen het in orde te maken; aanstaanden Zaterdag kom ik weer, en dan zullen we samen het Museum inrichten. Ieder mag er in bewaren wat hij wil; en Daan zal directeur zijn; hij weet nog al veel van die dingen af, en het is juist een geschikt werkje voor hem, nu hij niet veel loopen mag." Daan's oogen straalden van genoegen en hij wist niet wat hij zeggen zou; maar Rolf verklaarde, dat hij zijn oom Leo den besten oom van de wereld vond. Toen ze thuis kwamen, en Daan weer rustig op zjjn canapé lag, werd het plan natuurljjk dadelijk verteld aan Mjjnheer en Mevrouw, en aan de jongens, die van alle kanten kwamen aanstormen om de belangen te bespreken. Met algemeene stemmen werd besloten, het nieuwe Museum de „Leo-stichting" te noemen, en hooren en zien vergingen van al de jongensstemmen door elkaar. „Kan ik nu niet iets te eten krijgen?" vroeg Mr. Leo, toen hij met een diepe buiging de eer aangenomen had, het Museum zijn naam te geven; „ik heb honger als een paard!" „Rolf, haal den trommel met koekjes eens; — 't is wel niet de gewoonte om op dit uur wat te eten, maar bij deze feestelijke gelegenheid zullen we eens trakteeren," en met milde hand deelde Mevrouw den inhoud onder de jongens uit. Het was een echte geluksdag; want nauwelijks waren ze aan hun laatste koekje bezig; of Mr. Leo riep: „Wel, wel, ik heb heelemaal vergeten het pakje van Grootmama over te geven; daar zit voor ieder van de jongens nog iets in;" en toen het aardige kistje open ging, kwam er voor ieder een groot stuk taai-taai; voor Daan een visch, voor Hans een viool, voor Rolf een boek, een aap voor Tom, een bloem voor Roosje, een hoepel voor Pau (omdat ze tweemaal den tuin kon rondhoepelen zonder ophouden), een ster voor Etniel, die aan de sterrokunde begonnen was, enz. Het aardigst van alles was een omnibus voor Frans — wiens grootste pleizier was, om zelf den omnibus te mennen — en voor den Poffer een dik varkentje. Spoedig daarop reed Mr. Leo met zijn prinsesje, die intusschen met de meisjes een dineetje gemaakt had, naar huis, terwjjl vior van de jongens voor den kruiwagen gespannen, met Roosje er in en Emiel als koetsier er naast, het rijtuig een poos lang bjjhielden. De geheele week werd er nu ijverig door den ouden Simon aan hel koetshuis gewerkt, en niettegenstaande al de vragen en raadgevingen, en bemoeiingen van de jongens was het Vrijdag-avond klaar. Het dak was opgelapt, de muren waren netjes gewit, planken langs die kanten gemaakt, en één groot raam was in het midden geplaatst dat een mooi uitzicht gaf over de beek, de weide en de duinen in de verte; boven de deur stond met groote roode letters geschilderd: „Leostichting." Zatermiddag kwam Mr. Leo aan, met een groot aquarium, de heele dag werd besteed aan de verdere inrichting, en 's avonds werden de dames gevraagd, om het te komen zien. Het zag er al heel plezierig uit, luchtig, netjes en vroolijk. Een wilde wingerd klom langs het raam op; het groote, mooie aquarium stond in het midden van de kamer, en de vlugge diertjes, die zich onder en tusschen de groene blaadjes bewogen, maakten een drukte van belang in het water. Daan's kastje stond in een hoek, en daar boven op zag men een Indischen afgod, heel leelijk maar heel merkwaardig; dan stond er op een lange tafel een prachtig Chineesch schip met zeilen, en vlaggen, en wimpels; beide voorwerpen van Mr. Leo afkomstig. Aan de zoldering hing een opgezette papegaai, die de lieveling geweest was van Mevrouw, en nu op een hoepeltje zat te schommelen, alsof hij nog leefde. Verder lageu er op de planken langs den muur allerlei soort van dingen, zooals een slangevel, een schuitje uit een klomp gesneden, een collier van uitgeblazen vogeleieren, het karkas van een konijn, enz. Het was onmogelijk geweest, om een plaats te bedenken voor alle steenen; daarom had Daan de mooisten uitgezocht, om een eereplaats op de planken in te nemen en de anderen lagen in de hoeken opgestapeld. Iedereen had plezier er in, om iets aan het Museum present te geven; zelfs Simon liet een oude, opgezette kat uit zijn huis halen die hij lang geleden eens ge- schoten had. De motten hadden er wel erg aan geknaagd, en het dier zag er over het geheel een beetje griezelig uit; maar toen het op een hooge plank stond, met den leelijksten kant naar den muur gekeerd, maakte het met zijn glazen oogen en open mond nog een prachtige vertooning, zóó natuurlijk, dat Eddie er voor wegkroop van angst. „Wat hebben we toch een boel moois bij elkaar! Me dunkt, we moeten het aan de menschen voor geld laten zien, dan maken we er nog een aardig zaakje van." Natuurlijk was het Jacob, die dit voorstelde; maar hij mocht willen, dat h|j zich maar stil gehouden had ; want Mr. Leo keerde zich plotseling naar hem toe en zeide op ontevreden toon: „Een Museum is geen handelszaak, en als je er dat van maken wilt, laat ik onmiddelljjk mijn naam van de deur wegvegen, begrepen ? Er is nog één ding," vervolgde hij weer tot de jongens — op zijn ouden, vriendelijken toon, terwijl hij op een hoek van de tafel ging zitten — „dat ik zou willen voorstellen: Of je nu al die aardige mooie dingen bij elkaar hebt en beziet, daar hebt je niet veel aan; maar nu zou ik je aanraden, er over te gaan lezen, zoodat je wat weet te vertellen, als je er naar gevraagd wordt. Vroeger wist ik er nogal veel van; maar ik ben het vergeten, en wil er zoo graag nog wat van hooren. Daan is nogal op de hoogte van insecten en mosschen en zoo ; daarom is hij het geschiktst voor directeur; maar nu moesten de anderen om beurten eiken week een opstelletje maken over het een of ander van die onderwerpen. Ik zou er nogal plezier in hebben, en het zou nuttig zijn ook, geloof ik. Vindt u ook niet, professor?" „Ik vind het een uitmuntend plan; maar ik bezit geen boeken, die de jongens kunnen gebruiken om er over na te lezen," antwoordde Mr. Beer. „Daar zouden we een aparte bibliotheek voor moeten aanleggen." „Ik weet wel raad," hernam Mr. Leo. Haal dat boek eens, Daan, dat ik je geleend hebt, dat dunkt me nogal goed; daar staat tenminste heel wat in over insecten." „Alsjeblief, Meneer," zeide Daan, hier is het al; ik heb het hier mee naar toe genomen, om te zien, hoe ik kapellen opprikken moest; maar ik heb er een papier omheen gedaan om het niet vuil te maken. „Best," hernam Mr. Leo, schreef er met zijn potlood Daan's naam in, zette het op een plank, waarop alleen nog maar een uil zonder staart stond, en zeide: „ziezoo, dit is het begin van de bibliotheek van het Museum. Ik zal nog een paar andere boekjes opscharrelen, en Rolf zal zorgen, dat ze netjes in orde blijven." „Maar het zal zoo moeielijk zijn over zulke dingen te schrijven," zeide Hans die een hekel had aan opstellen. „In 't eerst wel, maar je zult er gauw plezier in krijgen," antwoordde Mevrouw. „Toen ik een meisje van dertien jaar was, moest ik eens een opstel maken over: een gesprek tusschen Themistokles, Aristidis en Perikles over de voorgestelde verhooging van fondsen van de gezworenen te Delfos, ter versiering van Athene ! Hoe vindt je zoo'n onderwerp?" „De jongens zuchtten van die lange namen, en dachten dat het dan nog wel gemakkelijker i,ou zijn over een worm of een mier te schrijven. De Woensdagmiddagen werden nu voor de „lezingen" zooals zij ze noemden, bestemd; want ze mochten er ook over praten, in plaat> van schrijven, en er werd een groote portefeuille uitgezocht om de opstellen in te bewaren. HOOFDSTUK XII. Boschbessen. Dat was me een drukte en beweging! Er werden boterhammen ingepakt, veldflesschen gevuld, mandjes en trommeltjes bij elkaar gezocht, en toebereidselen gemaakt, alsof er een reis naar Amerika zou worden ondernomen: want de jongens zouden dien namiddag — ze hadden al om één uur gegeten — boschbessen gaan zoeken. „Nu, jongens, maakt dat je wegkomt en zoo stilletjes mogelijk, dat Rob het niet merkt," zeide Mevrouw, terwijl ze Roosje haar grooten stroohoed opzette en Pau een linnen boezelaar voorhond. „Maar het was te laat; Rob had de drukte gehoord, en had er geen oogenblikje over gedacht, dat hij weieens niet van de partij zou kunnen zijn. Het troepje was op het punt de deur uit te gaan, toen het kleine ventje opgeruimd naar beneden kwam stappen met zijn besten hoed op, en een klein blikken emmertje in de hand. „O foei," dacht Mevrouw, „dat zal wat te zeggen zijn!" want haar oudste zoontje kon wel eens lastig zijn van belang. „Ik ben klaar," zeide Rob, en nam zjjn plaats in tusschen Rolf en Tom, geheel onbewust van zijn vergissing. B't Is veel te ver voor mijn kleinen Rob," begon zijne moeder; „hij blijft thuis om op mij te passen, anders ben ik zoo alleen." „U hebt Eddie nog. Ik ben een grooten jongen en mag mee. U hebt verleden gezegd, dat als ik groot was, ik ook mee mocht gaan, en nu ben ik groot," zeide Rob, terwijl er een wolkje over zjjn vroolijk gezicht kwam. „We gaan heel ver naar de groote heide; en we hebben geen lust jou mede te sleepen." riep Jacob, die niet van kleine jongens hield. „Je hoeft me niet mee te sleepen, ik kan heel goed loopen. 0, Mama, mag ik alsjeblieft meegaan ? Mijn nieuw emmertje is zoo mooi, en ik zal de boschbessen voor u bewaren; och, alsjeblieft, ik zal zoo zoet zijn!" smeekte de kleine man. „Maar kindlief, je zult zoo moe en warm worden en niets geen plezier hebben ; wacht maar tot ik eens tijd heb, dan gaan we een heelen dag, en dan mag je boschbessen plukken zooveel je wilt." „U gaat toch nooit mee, u hebt nooit tjjd. Ik wil ze veel liever nu voor u gaan plukken in mjjn nieuw emmertje," snikte Rob. Het aandoenlijke gezicht van die traantjes, die in het emmertje neervielen, en het met zilt water, in plaats van met zoete boschbessen dreigden op te vullen, dat trof de meisjes diep. Roosje bood aan, bij hem thuis te blijven; en Pau zeide op hoogen toon: „Laat hem maar meegaan; ik zal wel op hem passen." „Neen, als Frans nu nog meeging, was het wat anders," zeide Mevrouw, „die zou ik wel vertrouwen; maar hij is aan 't hooien met zijn oom, en de anderen vertrouw ik geen van allen." 't Is ook zoo ver," zeide Jacob. „Kon ik maar mee, dan zou ik hem wel dragen," zuchtte Daan. „Dat vind ik lief van je, Daan, maar jij moet op je voet passen. Jammer dat ik niet kan. Wacht eens, ik heb er iets op gevonden," en Mevrouw ging op de stoep staan en wuifde met haar zakdoek al wat zij maar kon. 't Was tegen den ouden Simon, die met een leege hooikar wegreed; en op voorstel van Mevrouw er in toestemde, het heele troepje op zjjn wagen naar de heide te rijden, en ze tegen zes uur weer te gaan halen. „We houden je wel op van je werk, maar we zullen je betalen in boschbessensap," zeide Mevrouw, die den ouden Simon kende. „Ha, ha, juffer,'' lachte hij, dan zal ik toch zoo vrij zijn om dat fooitje in mjjn maag, in plaats van in mijn zak te bergen." „Zie zoo, jongens, nu kun je allemaal gaan,'' zeide Mevrouw, verrukt dat ze op die gedachte gekomen was. „Ik ook?" vroeg Daan. „Ja juist, jij ook. Maar pas goed op en loop niet te veel. Pluk maar niet mee; je zult er genoeg te zien hebben behalve boschbessen." „Ik ga mee, ik ga meel" zong Rob, terwijl hij het dekseltje tegen zijn kostbaar emmertje aan liet klepperen. „Ja, maar Roosje en Pau moeten goed op je passen. Maak nu om zes uur bjj het hek te zjjn, dan komt Simon je daar weer halen.'' » In groote dankbaarheid drukte Robje zich even tegen de japon van zijn moeder aan, en beloofde haar allo boschbessen te brengen, die hij vond en er zelf geen één te snoepen. Toen werden ze allen in den wagen gopakt. Rob zat tusschen zijn twee tijdelijke moedertjes in, en wuifde vroolijk met zijn Zondagschen hoed; want omdat het zulk een groote feestdag voor hem was, had zijn moeder hem dien maar laten ophouden. Ze hadden een heerlijken middag, hoewel er — zooals gewoonlijk bij zulke gelegenheden — wel kleine ongelukjes voorvielen. Natuurljjk gebeurde er met Tom iets; hij werd door een bende wespen overvallen, en vreeseljjk gestoken; maar hij was zulke dingen gewoon en verdroeg de pijn als een man, totdat Daan hem aanried, wat vochtige grond tegen de beten aan te leggen, wat veel hielp. Roosje verschrikte van een hagedis, en liet al haar boschbessen vallen; maar Rolf hielp gauw het mandje weer vullen, en hield intusschen een lange redevoering over hagedissen. Frits viel uit een boom, en scheurde zijn buis van boven tot onderen open. Emiel en Jacob vochten om het eigendomsrecht Tan een bijzonder volgeladen boschje; maar de Poffer plukte het in dien tijd leeg, en vloog naar Daan toe om bescherming. Daan genoot volop; want hjj had de kruk niet langer noodig, en huppelde nu over de hei rond om kleine stukjes boomschors, of welbekende insecten te zoeken. Maar van alle avonturen was dat van Pau en Rob wel het ergste. Na een grooten onderzoekingstocht over de heide en drie soheuren in hare jurk en vier krabben van een braamstruik op haar gezicht, begon Pau eindelijk boschbessen te plukken, die als groote blauwe koralen aan de donkergroene plantjes glinsterden. Maar het ging haar niet vlug genoeg naar haren zin, en ze zwierf dus van het ééne plekje naar het andere, in de hoop van nog voller struiken te zullen vinden, in plaats van ijverig aan den gang te blijven, zooals Roosje. Rob volgde Pau; want hij hield er ook niet van, zoolang op eene plaats te blijven, en hij wilde gaarne de grootste en mooiste boschbessen voor zijn Mamaatje meebrengen. „Het helpt niet of ik er al bij doe; het emmertje wil maar niet vol worden," zeide Rob na een oogenblikje rust; terwijl hjj misschien wel vond, dat boschbessen plukken toch niet zoo prettig was als hij zich wel voorgesteld had; want de zon scheen fel, hij kon Pau bijna niet bijhouden, en de bessen vielen haast even gauw uit zijn emmertje, als hij ze er in deed, omdat hij zoo dikwijls struikelde. „Verleden jaar zijn wij den weg overgestoken en in het bosch gaan zoeken, daar zijn ze veel grooter dan hier, en daar is ook een holletje, waar de jongens een vuurtje aangelegd hebben. Willen we daar heen gaan? Dan zullen we gauw onze emmertjes vullen, en ons dan verstoppen in het holletje, dan zullen de anderen ons zoeken," stelde Pau voor. Rob had er wel lust in, met moeite trokken ze over den zandigen weg heen, liepen toen een eind weegs door een droge sloot om niet gezien te worden, en verdwenen weldra onder de boomen en struiken. Er stonden daar volop boschbessen, zoodat de emmertjes waarljjk vol kwamen; het was er ook veel koeler, en er was een helder beekje, dat ze met bloote voeten overstaken, na er eerst hun dorst aan gelescht te hebben. „Nu zullen we in het holletje gaan uitrusten, en onze krentebollen opeten," zeide Pau. „Weet je den weg wel?" vroeg Rob. „Natuurlijk; als ik eens ergens geweest ben, weet ik het altijd weer te vinden; toen ik mijn doos ben gaan halen ben ik immers ook goed terecht gekomen." Rob was gerust, en volgde Pau door struiken en slooten, over heuvels en omgehakte boomstammen, zoo goed hij kon, totdat ze hem bracht bij een soort van uitgehold heuveltje, dat met groen mos was bedekt. „Nu, is het hier niet heerlijk?" vroeg Pau, toen ze er gezellig in waren gaan zitten, en de krentebollen oppeuzelden, die wel een beetje smaakten naar de spijkers, steentjes en stukjes krijt, waarmee de jonge dame gewoonlijk hare zakken gevuld had. „Ja, zouden ze ons gauw kunnen vinden?" vroeg Rob, die het wel een beetje donker in het holletje vond. „Neen, ik zou het niet denken, want zoodra we ze hooren, zullen we nog meer naar achteren kruipen, en ons heel stil houden." „Misschien komen ze wel niet hier. „Dan is het nog niets; ik weet den weg wel naar huis." „Zjjn we er ver vandaan?" vroeg Rob naar zijn bestoven laarsjes ziende. „Zoo wat een uur of vjjf," zeide Pau; die niet het minste begrip van afstand had, maar groot vertrouwen op haar eigen krachten. „Zullen we nu maar gaan?" vroeg Rob een oogenblikje later. „Eerst moet ik mijn emmertje weer vullen," zeide Pau. Zij had het leeg gegeten en begon nu weer met nieuwen moed te plukken. „Pau je hebt zoo beloofd goed op me te passen!" zeide Rob, weer een poosje later, toen de zon plotseling achter een hoogen heuvel scheen onder te gaan. „Nu, ik pas immers op je: maal toch zoo niet, verdelend kind; ik ben dadelijk klaar," zeide Pau, die altijd erg baas speelde over Rob. Het ventje bleef dus angstig om zich heen zitten kijken, totdat hij zjjn geduld weer verloor, en met een angstig stemmetje zeide: „Ik geloof dat het haast nacht is! De kikvorschen beginnen zoo te kwaken!" „O hemeltje ja, 't wordt wezenlijk al donker," riep Pau eindelijk van haar werk opkijkend. „Ga dadelijk mee; anders zijn de anderen al weg." „Ik heb straks in de verte een hoorn gehoord; misschien hebben ze voor ons geblazen net als voor de koeien," zeide Rob, terwijl ze het heuveltje opklommen. „Van wat voor kant kwam het geluid ?" vroeg Pau. „Van dien kant!" en hij wees met zijn vuilen vinger juist de verkeerde richting aan. „Laat ons dan maar daar op afgaan," zeide Pau, en begon door het kreupelhout heen te trekken, wel een beetje ongerust, omdat ze niet juist meer wist langs welken weg ze daar gekomen waren. En zoo gingen ze verder door de struiken heen, in de hoop nog eens het geluid van een hoorn te zullen hooren, maar het was mis; want het was maar het geloei van een koe geweest. „Ik herinner me niet, dat we straks ook langs dezen hoop steenen gekomen zijn, jij wel P" vroeg Pau meer en meer ongerust. „Ik herinner me niets; alleen maar dat ik zoo graag thuis zou willen zijn;" en Rob zette zulk een verdrietig gezichtje, dat Pau hem de hand toestak en zoo vriendelijk als haar maar mogelijk was, zeide: „We zullen flink aanstappen. Schrei maar niet; als we op den grooten weg komen, zal ik je wel dragen." „ Waar is de weg?" vroeg Rob, zijn traantjes afvegende. „ Daar, bij dien dikken boom, je weet wel, daar is Frits nog uitgevallen. „O, ja, misschien hebben ze wel op ons gewacht; ik zou 't toch zoo prettig vinden naar huis te rijden, jij ook niet Pau ?" „Neen ik wandel veel liever," zeide Pau, overtuigd, dat ze dat wel zou moeten doen. „En zoo gingen ze weer verder, eerst nog door een drooge sloot, da&ma door een vochtige wei, en 't werd al donkerder en donkerder; maar toen ze eindelijk bij den dikken boom kwamen, was het niet de boom, dien Pau bedoeld had, en er was ook geen weg zichtbaar. „Zijn we verdwaald?" vroeg Rob, wanhopig zijn emmertje tusschen zijn handjes klemmende. „Niet heelemaal. Ik weet alleen den weg maar niet: laten we maar eens roepen." Beiden riepen totdat ze schor werden; maar er kwam geen auder antwoord dan het gekwaak van de kikvorschen. „Daar zie ik een grooten boom, misschien is het die wel," zeide Pau, die zich dapper wilde houden. „Ik kan niet verder loopen, mijn laarzen zijn zoo zwaar," en Robje ging heelemaal uitgeput op een steen zitten. „Dan moeten we den heelen nacht maar hier blijven; 't is mij goed, als er maar geen wilde beesten komen." „O, laten we toch maar liever naar huis gaan, ik vind het niets prettig om verdwaald te zijn; en Rob trok een gezicht, alsof hij in schreien uitbarsten zou, toen hij zich plotseling iets scheen te bedenken: Maatje zal ons wel vinden, zij weet altijd waar ik ben; nu ben ik niets bang meer," zeide hij. „Zjj kan toch niet weten waar je nu bent." „Ja wel; verleden, toen ik in het poetshok opgesloten was, wist ze het ook niet; maar ze heeft me toch gebonden. Ik weet zeker dat Maatje nu ook komen zal," antwoordde Rob met zooveel overtuiging, dat Pau het ook ging gelooven, en naast hem op den grond ging zitten. „Ik heb zoo'n honger. Laten we de boschbessen maar opeten," stelde ze een oogenblikje later voor. „Neen," antwoordde Rob, „ik heb ook wel honger, maar ik heb Maatje beloofd ze voor haar mee te brengen." „Je zult ze wel moeten eten, als er niemand komt om ons te halen," zeide Pau, die in een heel onaardige stemming was; „ik denk, dat we hier zoolang zullen bljjven tot we alle boschbessen, die we maar vinden kunnen, opgegeten hebben, en dan zullen we wel sterven van honger." „Dan zullen we champignons gaan zoeken; dat heb ik wel met Daan gedaan, en dat is een heel pleizierig werkje," zeide Rob dapper. „Ja, en dan zullen we kikvorschen vangen en braden. Papa heeft er eens één gegeten, en hij was heel lekker," hernam Pau. „Maar hoo kunnen we ze braden? we hebben niets om het vuur mee aan te maken." „Dat is waar ook; in 't vervolg zal ik altijd een doosje lucifers in mijn zak steken." „Zouden we het niet met een glimworm kunnen doen?" vroeg Rob, die de gedachte aan zoo'n vuurtje niet gauw opgeven kon. „Laten we het maar eens probeerenen een heele poos ging prettig voorbij in het zoeken naar glimwormen, die in menigte heen en weer kropen ; eindelijk vonden ze er een, maar hoe het diertje zijn best ook deed — het liep zelfs een paar keer over de droge takjes heen en weer — er wilde maar geen vlammetje komen. „Het zijn nare beesten," zeiden de kinderen. „Het duurt zoo lang, eer Maatje komt," en Rob zag naar de sterretjes, die al begonnen op te komen. „Ik weet niet waarvoor zoo'n nacht dient," zeide Pau knorrig. „Wel, om in te slapen," antwoordde Rob met een geeuw. „Slaap dan maar." „Ik zou veel liever in mijn eigen bedje liggen, naast Eddie," zeide Rob pruilend, toen hij de vogeltjes naar hunne nestjes zag vliegen. „Ik geloof niet, dat je Mama ons vinden zal; het is veel te donker om ons te zien." „O, in het poetshok heeft ze ons wel gevonden en daar was het nog veel donkerder dan hier. O, daar komt ze! daar komt zei" riep Rob, en liep zoo hard als hij kon daar een gedaante toe, die zich in de duisternis voortbewoog. Maar plotseling bleef hij stilstaan, en kwam gillend en schreeuwend terug: „O, het is een groote, zwarte beer!" en verborg haar gezichtje in Pau's jurk. Pau rilde en beefde, en wist niet wat te doen; want voor een beer was zelfs zij bang; ze was op het punt van weg te hollen, toen plotseling een zacht: Boe oe! haar in lachen deed uitbarsten. „'t Is maar een koe, Robje! Wees niet bang, het is die mooie zwarte, die we van middag gezien hebben." De koe scheen te begrijpen, dat het een wonderlijk geval was, dat twee kinderen in het pikdonker midden op een wei stonden, en stond even stil om daar eens over na te denken. Ze zag er zoo goedig uit, en liet zich zoo geduldig aaien, dat Pau, die nooit bang was voor dieren, behalve voor beren, grooten lust kreeg, haar eens te melken. „Simon heeft me weieens gewezen, hoe ik het doen moet, en boschbessen en melk smaken heerlijk samen," en ze maakte haar emmertje leeg in haar hoed, en begon aan de uiers te trekken, terwijl Robje er bij stond en op haar bevel de koe stond te aaien. Maar het hielp niet veel; want het beest scheen niets te kunnen missen, zoodat de kinderen ieder maar een klein slokje kregen. „Maak maar dat je weg komt! Je bent een naar mormeldier!" riep de ondankbare Pau; en de koe trok met een zacht, verwijtend geloei verder. „Nu moeten we maar gaan wandelen; anders vallen we in slaap, en het is heel verkeerd voor verdwaalde kinderen om te slapen. Weet je dat mooie vertelsel niet meer van dat meisje, dat ouder de sneeuw in slaap viel, en toen gestorven is?" „Ja, maar er is hier geen sneeuw, en het is heerlijk warm," zeide Robje. „Het kan toch wel," was het antwoord; „we zullen maar wat heen en weer loopen en nog wat roepen, en dan net als Klein Duimpje en zijn broertjes onder de struiken gaan zitten." Maar Robje kon niet meer voort en struikelde zoo dikwijls, dat Pau haar geduld verloor. „Als je nu nog ééns valt," riep ze, „dan geef ik je een pak slaag, dat je niet weet waar je blijft" ; maar ze hielp hem toch heel vriendelijk opstaan. „Ik kan 't niet helpen, wezenlijk niet; mijn laarzen glijden zoo uit," zeide het mannetje en voegde er half schreiend bij: „Als de muggen me maar niet^zoo plaagden, zou ik kunnen slapen tot Maatje komt." „Leg je hoofd maar op mijn schoot, onder mijn schort, ik ben niets bang in het donker," zeide Pau, die toch niet erg op haar gemak was, by het zien van die zwarte schaduwen en 't hooren van dat zachte geritsel in de struiken. „Vergeet me niet wakker te maken, als ze komt," zeide Rob nog even, en viel toen in een vasten slaap onder Pau's schort. Een kwartier lang zat het arme meisje heel stil, met angstige oogen rond te kijken. Elke minuut leek haar een eeuwigheid. Toen zag ze in de verte een bleek licht, en ze dacht dat het de zon was, die alweer terugkwam; maar neen, het was pas de maan! Gelukkig, voordat ze veel nadenken kon over de nieuwe teleurstelling, viel ze ook in vasten slaap, en geleund tegen KOSTSCHOOL BEER. 6e druk. ^ een hazelnootstruikje droomde ze lang en prettig vau emmers, die overliepen van versche melk, en van een zonnestraal die haar en Robje naar huis trok en van een boom, die in Mevrouw veranderde. Thuis was het echter minder rustig. De hooiwagen was om zes uur bij het tolhek geweest; maar Jacob, Emiel, Pau en Rob waren niet te vinden; die waren met hun vieren door het bosch naar huis gaan wandelen, zeiden de jongens. „Weet je het wel zeker, dat ze Robje meegenomen hebben P" vroeg Frans, die op den wagen zat in plaats van Simon; „hij kan zoover niet Ioopen." „Ja zeker," antwoordde Tom, „ik heb ze het bosch zien ingaan, en toen ik Jacob toeriep dat het bjj zessen was, riep hij terug, dat ze dien kant uit naar huis gingen. Ze zullen Rob wel een eindje dragen." „Dan is 't goed, stap in maar," zeide Frans. Mevrouw vond het niet goed, dat ze niet alien samen thuis gekomen waren, en zond Frans weer weg om de kleintjes een eind met den ezel tegemoet te gaan. De avondboterhammen waren gegeten, en ze zaten allen in den koelen gang bijeen, en nog waren de anderen niet thuis. „Ik zie ze nergens!" hoorde men eindelijk Frans zeggen, die verhit en vermoeid terugkwam. „Niet?" riep Mevrouw, en sprong verschrikt ovsreind. „Goeien dag!" klonk het van den anderen kant, en opgeruimd en wel stapten Emiel en Jacob de achterdeur binnen. „Waar zijn Pau en Rob?" riep Mevrouw zóó zenuwachtig dat de jongens er van schrikten. „Wel, ze zijn met de anderen thuis gekomen," antwoordde Emiel. „Neen, George en Tom zeggen dat ze met jullie meegegaan zjjn." „Wel neen, wij hebben ze in 't geheel niet gezien; we hebben wat gezwommen in den vijver en zijn door het bosch naar huis gegaan," antwoordde Jacob ,Roep onmiddellijk Mijnheer en laat Simon een paar lantaarns aansteken." Een paar minuten later waren Mijnheer en Simon al * het bosch in, en Frans den grooten weg op, Me- vrouw bleef even achter om een fleschje wijn en een paar boterhammen in te pakken, en een lantaarn in orde te brengen. Zij liet den ezel voorkomen, nam hem bij den teugel en stapte vol moed door de duis- t0rGeen °van de jongens durfde vragen om mee te gaan ; ».»w.lijk,J .» ze den tuin uil, of ze hoorde iemand achter zich aankomen, en toen ze zich met den lantaarn omkeerde om te zien, wie het was, viel het licht od het et laat van Daan. Ben jij daar?" vroeg ze, en had grooten lust om hem terug te zenden, hoe blij ze ook was, iemand bij / CbJa6 Emiel6 en Jacob waren zoo moe, en ik wou zoo graag 'mee," zeide hij en nam haar beleefd den lantaarn U1 Dlanh mo'est dan op den ezel gaan zitten, daar was niets aan te doen. In het bosch aangekomen, zagen ze de lantaarns van de anderen als dwaallichtjes flikIkeren en hoorden ze de stem van Mijnheer roepen. „Pau! Rob' Rob! Pau!" maar een antwoord hoorden ze niet. Simon floot, en maakte allerlei geluiden, totdat Mevrouw hem verzocht, dat maar niet te doen, uit vrees dat hij de kinderen bang zou maken Daan doo^ocht op zijn Tobias alle hoekjes en gaatjes, en Mevrouw nep Lt een prop in de keel alle lieve naampjes, die ze maar voor de verloren schaapjes bedenken kon; de echo herhaalde ze, het windje bracht ze over en de vogeltjes kweelden ze na; maar er kwam geen antwoord Er kwamen donkere wolken aan de lucht, nu en dan begon het te weerlichten en in de verte hoorde To"Bt,bï.Tohj"»' kermde M.,r„»„, zoo bleek als een doode terwijl Daan bij haar bleef, als een trouwe hond. „Wat zal de Papa van Pau wel zeggen! Waarom heb ik ze ook laten meegaan! Hoor ie no" niets Daan?" J ° „Neen," was het antwoord, en toen hij zag hoe wanhopend Mevrouw de handen wrong, riep hij opeens, erwijl hij van den ezel sprong en hem aan een boom vastbond: „Misschien zijn ze aan den overkant van de sloot gegaan; ik zal toch eens kijken." „In een wip was hij de sloot over, en Mevrouw had moeite hem te volgen; maar toen hij bij het beekje kwam, bleef hij op haar wachten om haar 'vol vreugde kleine voetstapjes op den weeken grond te toonen. „Ja, ja!" riep zij ongeduldig, „dat zijn de kléine laarsjes van Robje. Ze moeten hier langs gekomen zijn»" Weer volgde een vermoeiende onderzoekingstocht. Daar slaakte Daan weer een kreet van vreugde en toonde eon klein, blinkend voorwerpje, dat op het pad lag. Het was het dekseltje van Rob's nieuwe emmertje. I^en eindje verder vonden ze den hoed van Pau — en eindelijk, eindelijk naderden ze de slapende kinderen. In plaats van het uit te gillen van vreugde, ginoMevrouw zachtjes naar hen toe en lichtte het schortje van Pau op. Daar vond ze haar jongen gezond en wel liggen met zjjn gezichtje vol boschbessenvlekken en zijn blonden krullebol; maar toen zij zag, hoe stevig hij met zijn beide handjes het emmertje, dat hij voor haar gevuld had, vasthield — toen hield zij het niet langer uit, en begon zóó hevig te schreien van plezier, dat hi) verschrikt wakker werd. „O Maatje! Maatje! ik wist het wel, dat u me vinden zoudt. Ik heb zóó naar u verlangd," en hi] nestelde zicb zoo vast in zjjn moeders armen, dat hij er niet meer uit los te krijgen was. Daan hielp intusschen Pau op de been, en veegde hare traantjes af, want de dappere Pau, die nog nooit geschreid had van pijn, schreide van pleizier, toen ze zich weer zoo veilig bezorgd gevoelde. „Arm, arm kind," zeide Mevrouw, haai ook hartelijk kussend. „Schrei maar niet. We zullen van avond niet op je knorren." i „Het was mijn schuld, maar ik zal t nooit weer doen, en ik heb goed op hem gepast, en ik heb hem toegedekt met mijn schort, en ik heb geen een van zijn boschbessen gesnoept, en ik had er toch zoo'n lust in, snikte Pau vol berouw en dankbaarheid „We zullen nu maar niet vertellen, hoe blii Mijnheer en'de anderen wel waren, toen ze het prettige woord: Gevonden!'' door het bosch hoorden weergalmen, en hoe de vogels wakker werden, en hoe de mugjes dansen gingen van de pret, bij het aanhooren van al de kusjes en het gebabbel onder weg naar huis. Frans reed op zijn paard vooruit om het nieuws te vertellen; dan volgde Daan op zijn Tobias; dan Pau op den rug^ van den sterken Simon, die zeide nog nooit zoo'n licht vrachtje gedragen te hebben; Mijnheer hield Robje in zijn armen, die den heelen weg over doorbabbelde en zich zelf al een heel gewichtig persoontje vond geworden ; zjjn moeder liep naast bem en hield hem bij een slipje van zijn kieltje vast, alsof ze bang was dat hij weer verdwalen zou, terwijl hij zich elk oogenbhk naar haar toe boog om haar een kusje te geven, of haar een van de boschbessen in den mond te stoppen, die hij toch allen voor zijn Mamaatje bewaard had. De maan scheen helder, toen ze in den tuin kwamen en al de jongens stormden op de verloren schaapjes toe: maar die waren dom genoeg om meer naar hunne boterhammen dan naar al die vuile jongenshanden te verlangen, die hun werden toegestoken. Onder het eten kreeg Pau weer gauw haar vroolijkheid terug, en vertelde alle avonturen met vreeselijke drukte en overdrijving. Maar Robje legde eensklaps zijn derde boterham neer, en begon hard te schreien. „Wat is er, mijn schatje ?" vroeg zijn moeder angstig. „Wel ik schrei, omdat ik verdwaald geweest ben," antwoordde Rob door de traantjes heen. „Maar je bent nu teruggevonden. Kom, Pau zeide dat je in het bosch in 't geheel niet geschreid hadt' en ik was zoo blij dat ik zoo'n dapperen jongen had." „Ik had er geen tijd voor, omdat ik zoo bang was: maar nu moet ik zoo huilen, want ik vind het zoo naar om verdwaald te zijn," zeide Rob met vollen inond en oogen die dichtvielen van de slaap. De jongens barstten in zulk een hartelijk lachen uit over die dwaze uitlegging van Rob, dat hij, na eerst verwonderd rondgekeken te hebben er niets anders op wist, dan maar mee te doen, en met zijn bordje op de ratel sloeg van plezier. „ t Is elf uur; meer dan tijd om naar bed te gaan voor allemaal! zeide Mijnheer, op zijn horloge ziende, „fcn gelukkig behoeven er van nacht geen leege bedjes te zijn, ' voegde Mevrouw er bij, terwijl ze Rob in zijns vaders armen, en Pau tusschen Roosje en Rolf in, naar boven zag gaan. „Arme tante, u bent zoo moe, dat u de trap niet op kant, zeide de vriendelijke Frans, die opgelet had, hoe Mevrouw tegen die hooge trap opzag. „Laten we een stoeltje van onze armen maken," stelde Tom voor. „Neen, dank je, beste jongen ; maar ik wil wel dat een van allen me een arm geeft," antwoordde Mevrouw. „Ik. Ik. riepen een stuk of zes stemmen; want dat vonden ze een grooten eer. Maar die eer gaf mevrouw dan ook aan dengene, dien ze toekwam, en ze koos Daan's arm, met de woorden: „Hij heeft de kinderen gevonden; dus hij wil mij ook wel helpen." „Goeien nacht, mijn jongen, dank je wel," zeide zij, toen Daan haar tot de deur gebracht had. „Ik wou dat ik uw jongen maar was," zeide Daan, die meer dan ooit van haar hield. „Je bent van avond mijn oudste jongen geworden," zeide Mevrouw, en ze gaf hem een hartelijken kus. Rob was den volgenden dag weer geheel de oude; maar Pau had wat hoofdpijn en lag op.deoawpc. Haar berouw was heeleraaal weg, en ze blufte er nu zelfs op, dat ze verdwaald geweest was. Mevrou vond dat volstrekt niet gepast; want hetwastoch eigenlijk heel ondeugend van haar geweest, dat zi) van "Vil;;;; 3'x™"-«•.« het verkeerde er van te doen ge voelen; want hoe ze ook praatte, Pau scheen dat niet te willen begrijpen. „Alle kinderen loopen weg," zoide Pau, „maar be u nooit weggeloopen ?" Ja, wel eens," moest mevrouw bekennen. '.O, vertelt u dat eens," vroeg Pau verheugd Maar Mevrouw /.ette een heel ernstig gezicht, terwijl ze vertelde: „Eens ben ik weggeloopen; maar mijn moeder heeft me ook zoo streng gestraft, dat het na dien tijd nooit weer gedaan heb. _Wat voor straf?" vroeg Pau. Ik had eens een paar nieuwe laarsjes aan knoopen, die ik graag aan iedereen wilde ^ten Zien en ik ging er eens op mijn eentje mee uit ' hoewel ik wikt dat mijn moeder het niet wllde ^^o' 't Verwondert me nog, dat ik er leve°^e° ld men; zooveel als ik toen ondervonden h«b! I^8Pe® ^ met straatkinderen, bedelde om een stukje brood, liep vreemde bonden achterna, en werd eindelijk gevonden, toen ik op een stoep zat te slapen, met een dood vogeUie in den schoot, 't Was al heel laat, en ik was foo vuil als Smeerpoets Piet, en mijn nieuwe laarsjes waren heelemaal bedorven, zoo had ik er mee door de PlanSHoe prettig*!" riep Pau, vol opgewektheid om dade- lök.J::eu:c„ »<*,,ie• dat verzeker ik je." Wat voor straf kreeg u dan.' "Mijn Mama bond me met een lang touw vast aan mijn bed, zoo'dat ik wel door de kamer kon loopen, maar er niet uit gaan, en daar moest ik den heelen dag blijven, terwijl de kapotte laarsjes voor mijn oogen opgehangen werden om me te herinneren aan mijn ondeugendheid." „Ik kan me wel begrijpen," riep Pau, „dat u later wel opgepast hebt om nooit weer weg te loopen. »Ik *al eens probeercn, of dat jou ook zal helpen," zeide Mevrouw, en stond plotseling op, om een lang stuk sterk band uit haar werktafel te krjjgen. Het gezichtje van Pau betrok; maar ze hield zich goed, terwijl Mevrouw het ééne eind om haar middel en het andere aan de sofa bond. „Ik vind het niets plezierig om je als een lastigen hond te moeten vastleggen; maar als jij wegloopt net als een hond, moet ik je ook zoo behandelen," zeide Mevrouw. „'t Kan me niets schelen om vastgebonden te zijn ik vind het wel aardig om hondje te spelen," en Pau' ging op den grond liggen kruipen en blaffen. Mevrouw deed net alsof ze 't niet zag; maar legde een paar prentenboeken voor haar klaar en een zakdoekje om te zoomen, en liet haar alleen. Heel prettig vond Pau dat niet, en na zich een oogenblikje verveeld te hebben, begon ze te beproeven den band los te maken. Aan haar middel lukte het niet: want de band was van achteren geknoopt, maar aan het andere eind ging het gemakkeljjk. Ze wond het dus wat op en wi de juist het raam uitklimmen, toen ze Mevrouw toevallig in den tuin tegen iemand hoorde zeggen: „Wel neen, zij zal nu niet wegloopen, daar is te veel te eerlijk voor; ik vertrouw haar; ze weet dat ik het alleen doe voor haar eigen best." • ^®orden deden Pau opeens terugkeeren ; ze bond zich zelf weer vast en ging vol ijver zitten naaien Een oogenblikje later kwam Rob binnen, en had zóó'n p ezier in die straf, dat hij onmiddellijk een springtouw ging halen en zichzelf aan den anderen poot van de sofa vastbond. „Ik beu ook verdwaald, en moet dus net zoo goed als" Pau vastliggen," zeide hij tot zijn moeder, toen die binnenkwam. . „Ja, eigenlijk verdien jij ook een klein strafje, je wist wel, dat 'je bij do anderen moest blijven. Maar Pau heeft me meegenomen," begon Rob, die wel de straf, maar niet het knorren wilde hebben. Je hadt niet behoeven mee te gaan. Al ben je nog zoo'n klein jongetje je hebt toch een geweten, daar moet je naar luisteren.'' . ... Maar mijn geweten heeft in 't geheel niet geprikt toe"n Pau zeide, dat we naar het bosch moesten gaan, zeide Rob, die van Rolf gehoord had, dat er een ding is dat geweten heet, en dat bij het hartje zit, en altijd waarschuwt door zijn prikken, als de kindertjes iets willen doen dat niet goed is. „Heb je er wel ééns voor stil gestaan, om te voelen of het ook prikte?" vroeg Mevrouw. „Neen." it „Dan weet je het ook niet." Ik geloof dat ik zoo'n klein gewetentje heb, en dat het zoo zachtjes prikt, dat ik het nooit voel," zeide Rob. . Dan dienen we te zorgen, dat het een beetje sterker wordt; het ia heel verkeerd om een klein geweten te hebben. Tot den eten toe blijft jij hier dus ook vastgebonden; dan kun je er over praten met Pau, en ik vertrouw er op dat je je geen van beiden losmaakt, voordat ik het je zeg!' Een uur lang ging het heel goed; maar toen begon het hun te vervelen, om zoolang in één kamer te blijven Nog nooit had de gang er zoo pleizierig uitgezien, en dan het ziekenkamertje! wat zouden ze graag in het bed „tentje" gespeeld hebben! Het was verschrikkelijk om niet eens bij de open ramen te kunnen komen; alles zag er even prettig in den tuin uit; hoe konden ze er zich ooit m verveeld hebben! Pau snakte er naar, het perk eens rond te loopen, en Rob herinnerde zich tot zijn schrik, dat hij vergeten had Castor eten te geven bij de koffie. Zo bekeken de klok lang en breed, en P ... „Nooit: zeiae r&u. „Ga dan gauw tnee, om Mietje te vragen, die voor ons door te snijden, gauw!" en Robje wenkte met het ooBcbbessenpoddinkje. Pau sprong op om hem te volgen, maar bedacht zich eensklaps. „O, ik vergat dat ik niet mag," zeide ze, heel braaf •, "robeer het maar eens," zeide Mevrouw die ondor net praten zachtjes den band losgemaakt had. Pau zag, dat ze vrij was, en na een hartelijke'n kus aan Mevrouw te hebben gegeven, stormden ze de kamer uit HOOFDSTUK XIII. HET PRINSESJE. Nu volgden weer een paar weken van vrede op Kozeiilust; de oudste kinderen voelden wel, dat ook zii een beetje schuld hadden gehad aan dat verdwalen van rau en Rob, en deden dubbel hun best om braaf te zijn ; terwijl de kleintjes zóó verschrikt waren door het verhaal, dat Pau gedaan had van haar lotgevallen op dien avond, dan ze verdwalen het ergste vonden wat iemand overkomen kon, en hun neusjes nauwelijks buiten het tuinhek durfden steken, uit angst dat het ineens donker zou worden, en spookachtige koeien zouden te voorschijn komen. "Het is net oen stilte vóór een storm," zeide Mevrouw, als ze al die zoete kinderen aanzag; maar ze was er heel blij om, vooral, omdat ze net een klein logeetje had. Dat was de kleine Lili, het dochtertje van Mr. Leo, die met zijn vrouw voor een week op reis moest, en het kleine meisje zoolang aan tante Jo non o t np Dg jongens beschouwden het Prinsesje zooals ze haar noemden,°als eeu halve engel, ze was dan ook een beeldig mooi kindje. Ze had lang, goudblond haar, dat net als een groote sluier achter haar hing, en als ze verlegen was of kwaad, schudde ze het maar even naar voren om er zich achter te verbergen. Het mocht nooit geknipt worden, en 't was zóó fijn en zacht, dat Rolf zeide, dat het van zijde was gemaakt en er aangeplakt. Iedereen bedierf het kleine Prinsesje, maar het deed haar niets geen kwaad, dat ze zag hoe prettig men het vond, als zij plezier had en hoeveel medelijden men haar betoonde, als zij eens verdriet had. Maar hare Koninklijke Hoogheid had ook een goeden invloed op haar kleine onderdanen; want ze had hekel aan alles, wat leelijk en slordig was. Zij wilde niet dat de jongens haar ruw aanpakten of vuile handen toestaken. Er was dus nog nooit zooveel zeep gebruikt op Bozenlust als gedurende haar bezoek; want de jongens beschouwden het als een groote eer, haar te mogen dragen, en als een groote vernedering om afgewezen te worden met de woorden: „Weg vuile jongen!" Ze kon ook geen harde stemmen verdragen, en als ze hoorde twisten, stopten ze allebei haar oortjes dicht. Geen wonder, dat de jongens dus in hare tegenwoordigheid zachter en beleefder begonnen te spreken. Ze vond het ook heel plezierig om hun boodschapjes op te geven; en ze deden niets liever, dan een bloempje voor haar plukken, of haar bordje aangeven; ot haar stoeltje aanschuiven; en zelfs vochten Tom en Rolf om de eer, haar de goudleeren schoentjes te mogen aantrekken. Voor de wilde Pau was het ook heel goed, eens een poosje met zulk een Prinsesje om te ga»n ; dit wilde in het eerst niets van haar weten, en liep weg als van een wild beest, toen zij haar een paar keeren had zien stoeien, en vechten en lawaai maken. Dat vond^de harteljjke Pau heel naar. Ze zeide eerst ^el: „ t Kan me niet schelen;'' maar dat kon het haar toch wel; want toen Lili eens zeide: „ik houd veel meer van mijn nichtje; want die is zoo stil", toen gaf ze Roosje een harden schop en ging in het schuurtje bitter zitten schreien. Daar vond ze troost; misschien vertelden de vogeltjes op het dak haar wel, hoe lief het is, als een meisje zachte, vriendelijke manieren heeft. Hoe het zij, toen ze de schuur uitkwam, ging ze regelrecht naar den tuin, en zocht daar van onder een,boom een lief klein rose appeltje, waarvan ze wist, dat Lili bijzonder veel hield, en bood het haar op een moerbeienblaadje aan. Tot hare verwondering was hare Hoogheid wel zoo goed het geschenk aan te nemen, en op verzoek van het zachte Roosje, die den schop al lang vergeten had, gaf het Prinsesje er de wilde Pau zelfs een kusje voor. Daarna bleef Pau in de gunst; maar ze deed er ook haar best voor, en gaf zich alle moeite om het tortelduifje en het gele kanarievogeltje, zooals de jongens Roosje en Lili noemden, na te doen; voelde ze eens grooten lust om wild te zijn, dan zorgde ze er voor onder de oogen van 't Prinsesje vandaan te blijven. Er was geen jongen in het huis, dat niet van het Prinsesje hield. De arme Willem zat haar maar aan te staren, en hoewel ze dat niet plezierig vond, liet ze het maar toe; omdat ze medelijden met hem had. Dirk en Adriaan vervolgden haar met fluitjes uit wilgentakken gemaakt, het eenige wat zij konden'; 't Prinsesje nam ze heel genadig aan, maar gebruikte ze nooit. Rob en Eddie liepen haar na als twee hondjes. Van Jacob hield zo niet, omdat hjj zoo'n scherpe stem had, en ook een wrat op de hand. Ze vond, dat de Poffer zoo onfatsoenlijk at, en de arme dikzak deed al zijn best, zich niet te verslikken: omdat de Prinses dat zóó leelijk vond, dat ze het niet kon aanzien. Frits kwam geheel en al in ongenade, toen ze hem eens een veldmuisje had zien martelen. Nooit vergat 't Prinsesje dat akelige tooneel, en als ze Frits zag, ver- bor<* ze haar gezichtje achter haar baar, maakte een beweging met haar handje, dat hij weg zou gaan, en riep half boos, en half bedroefd: „Neen ik wil met van hem houden, h|j heeft het arme puisje den staart afgetrokken, en het schreeuwde zóó!" Ja de Prinses oefende groote macht uit, zoó zelfs, dat Jacob, uit zichzelf aan Mijnheer kwam vragen, zijn wratten weg te brander, iets dat hij nooit had willen hebben, uit angst voor de pijn; maar nu verdroeg hij het flink, zonder schreien, in de hoop dat hare Majesteit hem weer in genade zou opnemen, e o er haalde ook een groote overwinning op zichzeit. Mas ik Lili wat van mijn bruidsuikers meegeven, die" Mama me gezonden heeft?" kwam hij Mevrouw VrazTmag geen suikergoed eten; maar als je haar dat suikeren hondje wilt geven in dat mooie bonbondoosje, zal ze het zeker heel aardig vinden, was het a" O, maar als ze het niet eten mag, dan heeft ze er niets aan, en ik zou niet graag hebben, dat ze zie werd," zeide de dikzak, wien het altyd aan het hart ging, iets van zijn lekkers af te staan. Ze zal het toch heel plezierig vinden om het te krijgen, en als ik haar zeg, dat het is om te spelen, en niet om te eten, weet ik zeker dat ze er ook me zal aankomen. Ik weet dat ze het weken lang zal bewaren, zonder er aan te denken, het in den mond te steken. Dat is meer dan jij kunt, Pottertje. „Ik kan het ook best; ik ben veel ouder dan zij, wat denkt u wel?" Nu laten we het eens beproeven. Doe nu je suikergoed in deze zak, en laat me eens zien, hoe lang ie het bewaren kunt. Eerst zal ik ze eens tellen: twee ringen, drie klontjes, zes boonen; één suikeren vischje en een poesje, en acht chocolaadjes. Zie zoo, zeide ^ Mevrouw, en gaf hem het builtje over, dat George met een zucht in zijn zak stak. 't Prinsesje nam het hondje dankbaar aan, en stond den Poffar als een hooge gunst toe, haar op zijn rug den tuin eens rond te dragen; en hij had 's middags nog nooit zoo naar het eten verlangt als dien dag. Eindelijk kwam haar Papa om het Prinsesje naar huis te halen, en geen wonder, dat er een algemeen gejammer opging. Ze kieeg zóóveel afscheidspresenten mee, datMr. Leo er wel oen apart rijtuig voor had mogen laten komen. Iedereen had haar wat gegeven, en 't was een groote last om alles in te pakken, bijvoorbeeld een paar witte muizen, een koek, wat appels, een konijn, dat vreeselijke drukte maakte in een zak, een groote roode kool, om hem op te traeteeren, een fleschje dropwater, en een monsterbouquet. Het afscheid was aandoenlijk ; het Prinsesje zat op een tafeltje in den gang, omringd van al hare onderdanen. Ze kuste de meisjes en hare kleine neefjes, en gaf ieder van de jongens een hand. „Kom maar gauw eens weer," zeide Daan, terwijl hij een glinsterende tor op haar hoedje vastmaakte. „Één ding moet je beloven; dikwijls aan mij te denken," zeide Tom, en hij streek haar voor het laatst nog eens over het haar. „De volgende week mag ik weer bij je komen," zeide Hans, alsof dat zijn eenige troost was. „Heb ik die wrat niet mooi weggemaakt?" vroeg Jacob, haar de hand gevend. „Hier zijn nog twee fluitjes, om dikwijls aan ons te denken," zeiden Dirk en Adriaan, geheel onbewust dat er al zeven van dezelfde soort in den vuilnisbak lagen. „En ik heb een leesteeken voor je gemaakt; dat moet je nu bewaren, tot je honderd jaar oud wordt!" riep Pau. „Maar de arme Willem was het ergst bedroefd van allen; want toen hij begreep dat ze voor goed zou weggaan, wierp hij zich op den grond en kuste al schreiend haar kleine, blauwe schoentjes. „Niet weggaan! Niet weggaan!" snikte bii. Lili was zóó getroffen door zijn verdriet, dat ze zich over den rand van de tafel heenboog, zijn hoofd in hare handjes nam, en met haar zacht, zilveren stemmetje zeide: „Schrei maar niet zoete Wim, ik kom gauw terug en ik zal je afkussen." Die belofte troostte Willem, en de andere jongens vonden dat zulk een eer, dat een paar van hen riepen: „Mij ook! Mij ook! en de anderen er uitzagen alsof ze het hadden w il 1 en roepen. .. . Er scheen iets in de gezichten te zijn, dat het Prinsesje plezierig stemde; want ze keek ze eerst eens aan, strekte toen haar armpjes uit, eu zeide met groote toegevendheid: „Ik zal allemaal kussen! En als een zwerm bijen vlogen de jongens naar de kleine Prinses toe, zoodat er spoedig niets meer van haar zichtbaar was, dan één veertje van haar hoedje. Toen pakte haar vader haar ineens op, en glimlachend «n wuivend met haar handje reed het Prinsesje weg. HOOFDSTUK XIV. de twee vrienden. Mevrouw had wel gelijk gehad: er naderde een storm op Rozenlust, nu twee dagen nadat Lili weg was, brak die zeer hevig uit. Eigenlijk waren Tom's kippen de schuld van alles, want als die niet zooveel eieren hadden gelegd, had h|j ze niet kunnen verknopen, en zou hij niet zooveel gel verdiend hebben. Geld is de oorzaak van veel kwaad; maar we kunnen toch evenmin geld als aardappels rais- xostschool beer. 6e druk. sen. Tom scheen dat echter niet te vinden, en hij gaf zijn geld zóó roekeloos uit, dat Mijnheer genoodzaakt was, hem een varkentje te geven om het in te bewaren. Het varken nam heel spoedig toe in zwaarte, en zoodra hij er vjjf gulden in had, mocht hij het breken, en het geld besteden op een verstandige wijs. Er ontbrak nog maar één gulden aan, en toeu hij dien van Mevrouw kreeg voor de laatste eieren, was hij zoo blij, dat hij er mee naar de schuur holde, en Hans, die voor een viool opspaarde, zijn schatten toonde. „Ik wou, dat ik al zooveel had, dan zou ik gauw een viool kunnen koopen, zeide Hans, begeerig naar het geld ziende. „Misschien zal ik het je leenen; ik weet toch nog niet, wat ik er voor koopen zal," zeide Tom, en gooide met zjjn gulden, als een jongleur in een paardenspel. „Zeg jongens! kijk eens wat Daan hier voor een paling ^gevangen heeft! Zoo'n groote heb ik nog nooit gezien," riep een stem van achter de schuur. „Ga je mee," zeide Tom, liet zijn gulden op den kruiwagen liggen, en draafde hard weg, door Hans gevolgd. De paling was bijzonder mooi en daarop volgde een jacht op wilde konijnen, die Toms geest en tjjd zoo innam, dat hij niet meer aan zijn geld dacht, voordat hiji 's avonds rustig in bed lag. „ t Komt er niet op aan," dacht hij, „ik zal't morgen wel opbergen." Den volgenden dag.echter, juist toen de school zou beginnen, kwam Tom buiten adem aanloopen. „Zeg eens, wie van jullie heeft mijn gulden weggenomen ?" „Wat bedoel je?" vroeg Frans. Tom legde hem alles uit, en Hans verklaarde, dat hij. gezien had, dat Tom hem op den kruiwagen had laten liggen. Maar geen van de jongens wist er iets van, en ze keken wantrouwend naar Hans, die er al meer en meer verlegen begon uit te zien. 't Kan haast niet andera; één van allen moet hem weggenomen hebben," zeide Frans, terwijl Tom in grooten drift, zijn vuist tegen de geheele school balde. „Als ik den dief vind, komt hij er niet levend af, daar kan hij van op aan!" riep hij. Wacht maar Tom; we zullen hem wel vinden; hg zal" wel voor den dag komen," zeide Daan, alsof hij meer van de zaak wist. , . , , „Misschien heeft een landlooper wel in de schuur geslapen, en hem gevonden," zoide Frits. .Och kom, daar zou Simon wel op gepast hebben, en zoo'n landlooper zal ook geen geld in een kruiwagen zoeken," zeide Emiel verontwaardigd. „Zou Simon zelf hem ook gestolen hebben? vroeg Nu nog mooier! Simon is zoo eerlijk als iets; ik weet niet wien ik liever verdenken zou dan hem! riep Tom, die veel van den ouden knecht hield. „Ik wou, dat wie het gedaan heeft, het maar zei; dat was veel beter," zeide Rolf met een gezicht alsof er een groot ongeluk gebeurd was. Ik geloof, dat jullie allemaal denkt dat ik het gedaan heb," barstte Hans eindelijk uit, met een vuurrood g6^ Jij bent de eenige geweest, die den gulden gezien heeft," zeide Frans. . t , Kan ik dat helpen? Ik heb het niet gedaan, geloo'f me toch! geloof me toch!" snikte Hans wanhopig. „Bedaard jongens! Wat is hier gebeurd? vroeg Miinheer binnenkomende. „Toen hij alles gehoord had, stond het gezicht van Mijnheer heel, heel ernstig; tot nog toe had hij, hoe ondeugend en lastig ze soms ook waren, toch nog nooit met oneerlijke jongens te doen gehad. „Ga allen op je plaats," zeide hij, en met een blik die veel meer uitdrukte dan woorden konden doen, keek hij ze één voor één aan. „Nu jongens, ga ik ieder van jullie nog eens ondervragen, en ik verwacht een eerlijk antwoord. Ik zal je niet dreigen met straf; dat is de zatk van je geweten. Ik stel den dief alleen in de gelegenheid om zich tegenover Tom, en al de anderen te rechtvaardigen. Dat hij het geld weggenomen heeft, is heel erg geweest; maar het ontkennen er van is nog veel erger. Laat hij eerlijk opbiechten, en we zuilen allen ons best doen, het te vergeven en te vergeten." 't Was een oogenblik zoo stil in de kamer, dat men een speldje zou hebben kynnen hooren vallen; toen ging Mr. Beer rond en ondervroeg ieder op zjjn beurt, op plechtigen toon. Maar van ieder kreeg hij hetzelfde antwoord, en al de gezichten zagen er even verlegen en verschrikt uit; zoodat daarop ook al niets te lezen was. Eindeljjk kwam hij bij Hans, en Mijnheer had medelijden mot hem, zoo aangedaan als de arme jongen was. Hij beschuldigde hem ook van den diefstal, en hoopte nu zoo van harte, dat Hans dien nu niet door een leugen zou verzwaren. „Antwoord me oprecht, mijn jongen. Heb je den gulden weggenomen?" „Neen Meneer!" en Hans keek hem smeekend aan. Toen Hans die woorden bevend uitgesproken had ging er eeu gesis op. „Stilte! onmiddellijk!'' riep Mijnheer, en sloeg met zijn stok op den lessenaar; terwijl hij een toornigeu blik wierp op de bank, waarin Emiel en Jacob zaten, en vanwaar het gesis was uitgegaan. „Ik ben hpt niet geweest oom! 't Is schande om iemand nog uit te sissen op den koop toe!" riep Emiel; maar Jacob keek verlegen voor zich. „Bravo Emiel!" riep Tom, die er erg verdrietig over was, dat zijn gulden zulk een uitwerking had. „Hans, zeide Mr. Beer, toen de stilte weer hersteld was, „Hans, het spijt me meer dan ik zeggen kan; maar we zien er jou vooraan; en je oude gebrek geeft ons reden om jou eerder te verdenken, dan andere jongens, die nooit jokken. Maar, mijn kind, heel zeker ben ik er nog niet vaD, en ik zal je er niet voor straffe"' voordat ik volkomen overtuigd ben. Je moet het zelt maar met je geweten uitmaken. Ben je fccliuldig, kom dan bij mij op welk uur van den dag of van den nacht dat ie wilt: beken het me, en ik zal het je vergeven. Ben je onschuldig, dan komt dat vroeger of later zeker uit, en dan zal ik de eerste zijn die jou vergeving vrflflfft»" Ik heb het niet gedaan, ik heb het niet gedaan! snikte Hans weer, en verborg zijn gezicht achter zijn arm op tafel; want hij kon de wantrouwende, toornige blikken niet verdragen, die verscheidene jongens hem toewierpen. , Ik hoop het," zeide Mijnheer, keek nog eens rond, alsof hij de schuldige, wie het ook zijn mocht, nog een oogenblik de gelegenheid wilde geven om voor den dag te komen, schudde zijn hoofd, en ging toen op verdrietigen toon voort: „We kunnen er nu niets verder aan doen, en ik heb nog maar één ding te zeggen: Ik zal geen woord meer ovea de heele zaak spreken, en ik verzoek jullie allen vriendelijk, mijn voorbeeld te volgen. Natuurlijk kan ik niet vergeten, dat je hem, dien ie verdenkt, even vriendelijk als vroeger zult behandelen, maar ik hoop en verwacht, dat je den verdachten persoon niet zult plagen of kwellen — hij gaat toch al een moeilijke tijd te gemoet. En nu, aan het werk! „Hans komt er veel te gemakkelijk at, fluisterden de jongens onder elkaar. Maar Mijnheer had toch gelijk gehad; want Hans leed nu oneindig veel meer, dan hij ooit door een flink pak slaag geleden zou hebben. Geen van de ioneens sprak er met hem over, of stak een hand naar hem uit; maar dat was het juist wat hem hinderde. Nu vermeden ze hem, keken hem altijd even onhartelijk aan, en vroegen nooit, of hij wilde meespelen, hoewel niemand er ooit iets van zeide, als hij uit zichzelt mede deed. Zelfs aan Mevrouw kon hij merken, dat ze iets tegen hem had, hoewel ze net even vriendelijk was als anders, maar het meest van alles hin- derde hem de verdrietige blikken, waarmede Mr. Beer hem altijd aankeek; want van hem hield hij het meest. Eön persoontje was er maar, die hem volkomen geloofde, en dit ook volhield tegen al de anderen. Dit was Roosje. Zij wist niet waarom; maar ze kon niet velen, dat hij beschuldigd werd, en nam altijd, als er achter zijn rug gepraat werd, zijn partij op. Eens gaf ze zelfs haar eigen Rolf een slag, toen die haar met groote wijsheid uitlegde, dat Hans het moest gedaan hebben. „ t Kan immers best zijn, dat de kippen hem opgepikt hebben," zeide ze. Zonder haar zou Hans het dan ook niet uitgehouden hebben; maar zij was nu liever voor hem dan ooit te voren. Ze kwam bij hem zitten, als hij zich opsbotop zijn kamer om viool te spelen, vroeg hem haar met de lessen te helpen, en maakte allerlei lekkere dineetjes voor hem klaar. Ze stelde zelfs voor haasjeover met hem te springen, toen hij eens niet met de andere jongens durfde meedoen; en ze plukte kleine bouquetjes en legde die op zijn lessenaar, als een bewijs, dat zij tenminste van hem hield. Pau volgde haar voorbeeld, en deed al haar best, haar klein scherp tongetje geen leelijke dingen te laten uitflappen; wat heel goed van haar was, want zij geloofde wel, dat Hans de dief was. Maar Daan stond hem ook flink tor zijde, en hoewel bij zeide, dat aij Hans een grooten flauwert vond, omdat bij het niet wilde bekennen, beschermde hij hem tegen alle aanvallen van de jongens. Eens toen hij achter een grooten boom bij de beek naar waterspinnen zat te kijken, luisterde hij toevallig een gesprek af. Frits, die heel nieuwsgierig was, deed al zijn best ora er zeker achter te komen, dat Hans de schuldige was; want ze twijfelden altijd nog een beetje, en niettegenstaande het bevel van Mijnheer had hij het dikwijls Hans heel lastig gemaakt met vragen. Toen hij nu dezen middag Hans alleeu vond zitten lezen op een koel plekje bij de beek, kwam hij weer naar hem toe, en had hem al een kwartier lang geplaagd, voordat Daan begon af te luisteren. De eerste woorden die hij hoorde waren van Hans: Schei toch uit, Frits! Hoe kan ik iets zeggen, dat ik "niet weet; het staat je heel leelijk ine zoo te plagen en als Daan er bij was, zou je het wel Denk je dat ik bang ben voor Daan! t Mocht wat! Weet je wat ik geloof? Dat hij het geld gestolen heeft, en jij het weet, maar het niet wilt zeggen." Dat heeft hij niet, maar als hij het gedaan had; zou ik het niet verklikken, daar kun je van op aa°Nu weet ik het, Daan heeft het geld gestolen en het jou gegeven, 't Zou me niet verwonderen, dat hij zakkenroller geweest was, voordat hij hier kwam; want niemand weet iets van hem af behalve jij," ze»de i rits, die zelf niet geloofde wat hij zeide; maar Hans boos wilde maken. Daarin slaagde hij: want Hans riep drittig: „Aeg dat nog eens als je durft, dan zal ik Mijnheer eens gaan zeggen, wat jij denkt. Je hebt met Daan niets te maken, begrijp je . . , Dan ben jij een leugenaar, een diel en een gluipert op'den koop toe!" riep Frits, en zou er misschien nog «enige lieve woordjes bijgevoegd hebben, als hij niet plotseling door een langen arm bij den kraag genomen was en pardoes midden in de beek geworpen. „Zeg dat nog' eens, en ik zal je eens kopje-onder laten gaan, riep Daan, terwijl hij een verachtelijken blik wierp op den verschrikten Frits. , Jij bent zelf een gluipert, om Hans, als hij alleen is, zoo te plagen. Als ik je nu nog eens snap, dan verdrink ik je. Kom er nu maar uit, en maakt dat je wegkomt of..." donderde Daan voort. Frits liep al wat hij loopen kon, en dit onverwachte bad deed hem veel goed; want hjj gedroeg zich verder heel bedaard tegenover de twee jongens; en zijn nieuwsgierigheid scheen in het beekje verdronken te zijn. Toen hij uit het gezicht was, keerdeDaan zich tot Hans, die er nitzag. als iemand die in den laatsten tijd veel verdriet heeft gehad. „Hij zal 't verder wel laten om je te plagen, daar sta ik je voor in," zeide Daan. „'t Kan me niet meer schelen wat hij van me zegt of denkt," antwoordde Hans bedroefd; maar hij kan jon tenminste met rust laten." „Maar hoe weet jij dat hjj geen gelijk heeft ?" vroeg Daan met afgewend gelaat. „Bedoel je van dat geld wegnemen?" „Ja." „Ben je mal? denk je dat ik dat gelooven zou; jij geeft niets om geld; als* jij maar torren en vliegen heb," lachte Hans ongeloovig. „Maar ik zou even graag een vischnetje willen hebben als jjj een viool! waarom zou ik daar geen geld voor stelen, net zooals ze van jou donken?" „'t Is niet waar, je hebt het niet gedaan, daar ken ik je te goed voor; je hebt ook nooit gelogen," „O, jé; ik ben van allebei thuis. Ik kan liegen als de beste; maar ik ben er in den laatsten tijd te lui voor geweest. En toen ik van baas Ploeg weggeloopen ben, heb ik heel wat vruchten en wortelen uit zijn tuin gestolen. Je ziet dus ik ben zoo braaf niet als ik er uitzie!" en Daan nam dezelfde grove marier van praten weer aan, die hij in het laatst een beetje afgeleerd had. „Neen Daan. ik geloof het toch niet! en ik wou veel liever, dat ik weet niet wie het gedaan had, dan jjj }" riep Hans. „Goed, ik zal er niet meer over spreken. Maar we zullen er wel iets op bedenken. Tob maar niet." Er was zoo iets wonderlijks in de manier van spreken van Daan, dat Hans ineens uitriep met saamgevouwen handen: „O, jij weet wie het gedaan heeft, en je wilt het niet zeggen. Maar Daan, vraag hem dan om het zelf te bekennen, 't Is zoo vreeselijk naar, dat ze allemaal zoo'n hekel aan me hebben. Ik kan 't haast niet meer uithouden en als^ ik maar wist, waar ik naar toe zou gaan, liep ik weg." . Hans zag er zoo wanhopend uit, dat Daan het niet langer kon uithouden en hard wegliep, terwijl hij bij zichzelf mompelde: „Wacht maar! Wacht maar! Wat scheelt Daan toch?" vroegen de jongens elkaar den volgenden dag, die een Zondag was. Hij was dikwijls stil, maar zóó had men hem nu nog nooit gezien: er was geen woord uit hem te krijgen, hg ging geheel alleen wandelen, en sprak's avonds ook volstrekt niet mee. Toen Mevrouw hem het boek liet zien, waarin zijn rapport heel goed was deze week haalde hij onverschillig de schouders op, zeide dat hij slaap had en ging heel vroeg naar bed. Misschien trok hij het zich wel aan, dat Hans zoo ongelukkig was. Een van de dingen, die dien armen jongen het meest hadden doen lijden, was een daad van Tom. , Hoor eens, Hans," had deze gezegd. „Je moet er nie"t kwaad om zijn, maar ik wil liever geen handel meer met je drjjven; ik heb mijn geld nu alleen noodig;" en Tom had die mooie letters: T. van Blomraers en Co. met zjjn mouw uitgeveegd. Hans was altijd trotsch geweest op die Co. en nad ijverig eieren gezocht, netjes rekening gehouden, en er ook heel wat geld mee verdiend. „O Tom," zeide hij, „waarom?" Och er is niets aan te doen," was het afdoend antwoord; „Emiel ze.t, dat als één lid van de firma geld verdonkeremaand heeft of zoo iets, dat dan het andere lid nooit meer iets met hem te doen mag hebben. Zóó erg is het nu niet; ik wil nu nog wel met je spelen en zoo; maar zaken kan ik niet meer met je doen, omdat ik je niet meer vertrouwen kan, en ik heb geen lust bankroet te gaan." Als je me niet gelooven wilt, kan ik er niets aan doen," zeide Hans; „maar laat me toch maar eieren zoeken, „dan behoef je me niets te geven. Ik weet de plaatsen zoo goed, en ik vind het zulk een aardi? werk." 8 Maar Tom schudde het hoofd, en zjjn vriendelijk, rond gezicht zag er wantrouwend uit, toen hij zeide: „Neen mannetje! Ik wou maar, dat je de plaatsen niet wist. Pas op hoor, dat je niet stilletjes de eieren wegneemt, om ze te verkoopen!" Dat waren harde woorden en Hans voelde zich diep beleedigd; nu eerst begreep hij hoe men over hem dacht, en dat men van een fatsoenlijken jongen zoo iets durft denken, is wel het ergste, dat hem overkomen kan. Gelukkig schenen de kippen er ook zoo over te denken; want ze legden veel minder dan anders en verborgen hun eieren op heel andere plaatsen, zoodat Tom ze dikwijls niet vinden kon. Hij was dus verplicht een nieuwen deelgenoot te zoeken ; maar wilde zich toch niet voor vast verbinden met Frits, die hem dat voorstelde. „Neen, ik zal de plaats nog een beetje open houden," zeide hij, „ik geloof het wel niet, maar het moest nog eens uitkomen, dat Hans onschuldig was I" ""^Willem was de eenige persoon die hem helpen mocht, en die was heel tevreden, als hij er een appel of een knikker mee verdiende. Den Maandag-morgen na dien stillen Zondag, zeide Tom tegen Willem hem het krijt aan te geven, dat in den haverkop op de ruif lag. „Wel," riep Willem, „daar ligt een heeleboel geld in !" „Je droomt! Ik zal er wel oppassen, mijn geld weer te laten slingeren!" „Zie maar — één, twéé, drie, vier kwartjes." „Laat mij maar eens zien," en Tom klom de ruif op; en jawel, daar lagen vier kwartjes en een wit papiertje er naast, waarop stond: „voor Tom Blommers." „Allemachtig!" gilde Tom verrukt, terwijl hij de schuur uit, en het huis binnenstormde; „'tis gevonden! 't Is in ordel Waar is HansP" Hans kwam gauw voor den dag, en keek zoo ver- wondeid en vergenoegd, dat de meesten nu wel moesten gelooven, dat hij niets van het geld afwist. „Hoe kon ik het er inleggen, als ik het niet weggenomen heb? geloof me nu toch," zeide bij,en Eraiel gaf hem dadelijk een klopje op den schouder, en zeide: Ik geloof je." ... „En ik ook," zeide Tom, „ik ben heel blij, dat jij het niet bont. Maar wie heeft het dan gedaan ?" „Wat kan het je schelen; je hebt hot geld nu toch terug," zeide Daan. „Dat is mooi 1 Denk je, dat ik mijn geld laat stelen, en het dan maar door een toovermiddel terug wil hebben?" riep Tom, zijn geld verdacht aankijkende. „Het zal wel uitkomen," zeide Frans; „hoewel de dief slim genoeg geweest is den naam met drukletters te schrijven." , , . , „Rolf heeft een drukpers,' zeide Rob, die volstrekt niet begreep, waar eigenlijk over gesproken werd. Al ging je nu op je kop staan, dan zou ik nog niet gelooven, dat Rolf het gedaan had, zeide en al de jongens lachten hartelijk om dat denkbeeld. Mijnheer was heel blij, dat het geld terug was maar verlangde ook wel het ware van de zaak te weten. Het duurde echter niet heel lang, of er kwamen bijzonder onaangename dingen voor den dag. Toen ze 's avonds hunne boterhammen zaten te eten, kwam er een vierkant pakje voor Mr. Beer, van een zekere Mevr. Baks uit de buurt. Er was een briefje bij, en terwijl mijnheer dat las, mocht Rolf het pakje open maken. „Dat is het boek dat oom Leo aan Daan gegeven heeft 1" riep hij, toen het papier er af was. „Drommels!" klonk het uit Daans mond, die het vloeken nog niet geheel afgeleerd had. Mijnheer keek hem aan, en Daan werd rooder en rooder, en bleef met de oogen op zijn bordje gericht zitten, als een toonbeeld van schaamte. Wat is er?" vroeg Mevrouw. V „Ik had er liever nu niet over willen spreken, maar Rolf heeft dat plannetje in de war gebracht; daarom is er geen eene reden om te zwijgen," zeide Mijnheer op e^n barschen toon, dien hjj altijd aannam, als er over iets onaangenaams gesproken moest worden. „Dit briefje is van Mevr. Baks; ze schrijft dat haar zoontje Jan haar verteld heeft dat hij dit boek verleden Zaterdag van Daan gekocht heeft. Zij zag wel, dat het veel meer waard was dan een gulden, en begreep dat er een vergissing moest plaats gegrepen bebben; daarom zendt 7e het mij terug. Heb jij het verkocht, Daan?" „Ja Mjjnheer!" was het zachte antwoord. „Waarom ?'' „Omdat ik geld noodig had." „Waarvoor?" „Om iemand af te betalen." „Wien ?" „Tom!" „Ik heb hem nooit van mijn leven een cent geleend ! riep Tom, die nog liever zjjn geld door toovermiddelen, dan op deze manier van Daan terug ontvangen had. „Misschien heeft hij het wel weggenomen," zeide Frits, blij om hem dat kopje onderduwen te kunnen vergelden. „Heb jij dat geld van morgen in de schuur gelegd ?" ging Mijnheer voort met vragen. Daan keek hem brutaal aan, en antwoordde met een harde stem: „Ja!" Bjj deze woorden ging er een algemeen gemompel op. Tom liet zijn kopje uit zijn handen vallen; Koosje gilde zoo hard als zij kon: „Ik wist wel, dat Hans het niet gedaan had!" En Hans begon te schreien, en Mevrouw ging de kamer uit, zóó terneergeslagen, en bedroefd, dat Daan eén oogenblik zjjn gezicht in zijne handen verborg. Toen zag hij weer op, keek onbeschaamd rond, en zeide op zijn vroegere ruwe manier: „Ik heb het gedaan. Doe nu maar met me wat ie wilt; maar je krijgt geen woord verder uit me." Wil ie niet eens bekennen, dat je er spijt van hebt?" vroeg Mijnheer, verwonderd over die plotselinge verandering in Daan. .Ik heb geen spijt." j- "weet je wat; ik vergeef hem," zeide Tom goedig. Ik heb jou vergiffenis niet noodig,' bromde Daan. "Misschien is het het best, dat je er eerst eens alleen in je kamer over gaat nadenken," zeide Mijnheer. „Straks kom ik eens bij je praten. , , 't Helpt je toch niet," zeide Daan en ging de kamer uit! Misschien had het hom goed gedaan, als hij gebleven was, en gehoord had, hoe verdrietig alle jongens er over waren, dat juist hij het gedaan had; want in weerwil van al zijn gebreken, hielden ze allen evenveel van hem, om zijn flinkheid en dapperheid en omdat hij zoo sterk was. En Mijnheer en Mevrouw konden geen woorden vinden om uit te drukken hoe verdrietig zy er over waren, want het stelen was slecht geweest, maar dat hij dan nog zoo'n tijdlang had kunnen aanzien, dat een ander onschuldig verdacht werd, en dat hij het nu op zoo'n knoeierige manier trachtte goed te maken, dat was heel slecht. En het ergste was, dat hij nu nog in het geheel geen berouw toonde. Dagen gingen er voorbij en hij ging zijn gang, norsch, zwijgend, en zonder het zich in het minst aan te trekken. Van geen van de jongens wilde hij iets weten, en hij bracht zijn vrije uren alleen in de bosschen en velden door. Als Mevrouw beproefde eens hartelijk met hem te praten, keek hij haar aan als een wild beest dat in een ijzeren kooi gevangen zit, en hoe eer hoe liever daaruit ontsnappen wil. Hans volgde hem als een schaduw, en Daan joeg hem niet terug zooals de anderen. Ben jij het, dan is 't goed, zeide hij dan; „maar laat mij maar stilletjes mijn gang gaan. Je ziet, ik kan 't beter uithouden dan jij; 't kan me niet schelen alleen te zijn!" Eens toen hij door het berkenboschje zwierf, kwam hjj toevallig bij een hoopje jongens, die zich vermaskten met in de boomen te klimmen en dan er uit t& springen; want de lenige takken lieten zich buigen tot ze b|jna den grond raakten. Daan bleef een oogenblik naar de pret kijken juist toen het de beurt van Jacob was. Ongelukkig had deze een veel te hoogen boom uitgekozen, en toen hij aan den tak hing, boog die niet genoeg door, en Jacob bleef op een gevaarljjke hoogte hangen. „Ga terug," riep Frits van beneden, „je zoudt veel te hard neerkomen." Jacob beproefde den stam met zjjn beenen te omknellen, maar hij was er te ver af; hij moest het wel opgeven, en hing daar nu buiten adem en in grooten angst. „Vang me op! Help me toch! Ik kan me niet langer houden," gilde hij. „Je breekt je nek als je je laat vallen!" riep Frits wanhopig terug. „Wacht nog even!" schreeuwde Daan opeens, beklom den boom, en baande een weg door de takken heen, totdat hij Jacob bijna bereikt had. „Nu val je allebei!" riep Frits bevende van angst, terwijl Hans zijn armen uitstrekte om ze op te vangen. „Dat is net goed; vang maar op," zeide Daan heel bedaard; en terwijl hij sprak, drukte hij uit alle macht op den tak, zoodat die een heel eind meer naar den grond boog. Jacob sprong er nu gemakkelijk af; maar toen de tak weer voor de helft lichter was geworden, sprong die met zulk een geweld terug, dat Daan, die op het punt was geweest, er ook af te springen, met een schok er afviel en zeer hard terecht kwam. „'t Is niets; ik heb me geen pijn gedaan," zeide hij, terwijl hjj zich oprichtto; maar met een bloedende neus en een bleek gezicht. „Daan, je bent een beste kerel, en ik dank je wel !" riep Jacob dankbaar. „Schei maar nit met je praatjes," monpelde Daan,, langzaam opstaande. En hier heb ie mijn hand, Daan, al ben je ook een .... Frits hield het woord in, dat hem op de lippen zweefde, en stak zijn hand uit, in de meening, dat hij al heel grootmoedig handelde. „Maar ik geef mijn hand niet aan een gluipert, begrepen," zeide Daan met een minachtenden blik, die Frits herinnerde aan dat beloofde bad in de rivier, en hij trok zich druipstaartend terug. Daan ging met Hans weg om wat te bekomen van den val, en de anderen bleven nog lang praten over het heldenfeit. Het zou hun toch verwonderen, wanneer hij eindelijk weer de oude zou worden, zeiden ze onder elkaar; menige jongen wenschte dat „dat vervloekte geld van Tom" naar de maan was gegaan voordat het zoo'n drukte maakte. Toen Mr. Beer den volgenden morgen in de school kwam zag hij er zoo vergenoegd uit, dat niemand begreep wat er gebeurd was, en men wezenljjk bang werd dat hij niet recht wijs was, want ze zagen hem regelrecht op Daan toestappen, diens beide 'handen grijpen en ze een poos lang hartelijk schudden. Toen zeide Mijnheer in éénen adem: „Ik weet alles; het spijt me, dat ik je miskend heb. Jongens, Daan, ik heb zoo'n achting voor je gekregen, hoewel het nooit goed is te jokken, zelfs niet om een vriend te helpen!' „Wat is er? vroeg Hans nieuwsgierig; want Daan zeide geen woord, maar zag er uit alsof een zwaar pak van zijn hart viel. . „Daan h< eft het geld niet weggenomen! nep Mijnheer zoo hard als hij kon; zóó blij was hij. „Maar wie dan?" 'vroegen alle jongens te zamen. Mijnheer wees naar een ledige plaats, en toen de jongens zijn vinger volgden, heerschte er een oogenblik diepe stilte: ze waren ervan verbluft! „Jacob is van morgen heel vroeg naar huis gegaan; dit briefje heeft hij aan den knop van mijn deur gebonden,'' begon Mijnheer, en las: Ik heb Tom's gulden weggenomen; ik had door een reet gezien, dat hij hem daar liet liggen ; ik had het wel willen zeggen, maar ik durfde niet. Van Hans kon '< me niet zooveel schelen als van Daan; maar nu kan ik 't niet langer uithouden. Ik heb het geld niet uitgegeven; het ligt nog onder het karpet je ; rechts van de waschtafel. Ik heb er ergen spijt van en ga maar tiaar huis, en zal wel nooit weer terug komen. Daan mag mijn heele boeltje hebben Jacob. Het was een slordig geschreven briefje vol inktvlekken; maar het was voor Daan van meer waarde dan een muntbiljetje zou geweest zijn ; en toen Mijnheer hem zoo hartelijk aankeek, ging hjj naar hem toe en zeide: „Nu wil ik wel bekennen, dat het me spijt dat ik gelogen heb." „Dezen leugen vergeef ik je graag Daan; al bljjfik er bij, dat ik het niet goedkeur," en Mijnheer legde hem vriendelijk de hand op den schouder. 't Heeft gemaakt, dat de jongens Hans niet zoo plaagden. Daarom heb ik 't gedaan; 't zou hem ziek gemaakt hebben, als 't langer geduurd had!" zeide Daan, blij om eindeljjk ronduit te kunnen spreken. Hans wilde naar hem toe gaan, en ik geloof zelfs dat hij grooten lust had hem om den hals te vallen, maar daarvoor zou zich Daan toch geschaamd hebben. „Ben je mal, kerel," zeide hjj, hem vriendelijk van zich afduwend en hartelijk lachend, nadat hij eerst met moeite een prop in de keel had doorgeslikt. „ Weet Mevrou w het wel ?" vroeg hjj een oogenblik later. „Of ze," zeide Mr. Beer, „en ik weet niet waartoe ze al niet in staat is van plezier." „Ik geef een groote buitenpartij bij Nol in het bosch, ter eere van Daan en Hans!" riep eene stem, en daar stond Mevrouw in de deur en wuifde met haar theedoek, en alle jongens riepen zoo hard ze konden: „Lang leven Hans en Daan! Lang leven de twee vrienden!" HOOFDSTUK XV. DAAN VERVEELT ZICH. „Zeg eens, Willem!" hoorde men een paar dagen later fluisteren bij den wilgenboom, waarin de ongelukkige Willem zat te soezen. Willem keek verschrikt op. „Ga mjjnheer eens zeggen, dat ik hier ben en dat ik hem even spreken wil; maar laat niemand het merken." Willem knikte en ging weg, terwijl de andere jongen met een angstige uitdrukking op het gelaat, bleef zitten wachten. Vijf minuten later kwam Mijnheer aanstappen, en zeide op koelen toon: „Zoo Jacob, 't is goed dat je teruggekomen bent; maar waarom kom je niet heel gewoon de voordeur binnen?" „Ik dnrfde niet, Mijnheer; ik wilde 't liefst u alléén maar zien. Oom heeft me teruggezonden, en ik ben zoo bang, dat de jongens me plagen zullen." De arme Jacob was in geen prettigen toestand; men kon 't hem aanzien dat hij zich diep schaamde en bang was; daarbij had zjjn oom hem een goed pak slaag gegeven, en twee dagen lang in den kelder opgesloten in de hoop, dat dit hem beter maken zou. Hij had gevraagd niet weer naar Rozenlust te gaan; maar zjjn Oom wilde er niets van hooren, en zond hem on- kostschool bkkr. 6e druk. middellijk weer terug, en nu hoopte hjj er zoo gemakkelijk mogelijk af te komeD. „Je verdient het anders wel," zeide Mijnheer kalm; „ik kan 't hen ook niet verbieden; hoewel ik wel zal toezien, dat ze het niet te bont maken. Daan en Hans hebben zooveel te lijden gehad toen ze onschuldig waren, licht dat jij nu ook eens het plezierige er van ondervindt; dunkt je dat cok niet?" „Jawel ; maar ik heb Tom zijn geld terug gegeven en gezegd, dat ik er spijt van had; is dat niet genoeg?" vroeg Jacob gemelijk: want een jongen die zulke gemeene dingen doet, is gewoonlijk een lafaard, en durft niet eens de gevolgen van zijn slechtheid afwachten. „Genoeg? ik zou je raden naar alle drie jongens toe te gaan, en hen met een harde stem en terwjjl we er allen bijzijn vergiffenis te vragen, 't Spreekt van zelf, dat 't een heelen tijd duren zal, voor ze je weer behandelen zullen zoo als vroeger; want hun vertrouwen heb je glad verloren; maar misschien dat we 't langzamerhand vergeten zullen; wees nu maar geduldig en doe je best." „Ik zal mijn heele boeltje zoo goedkoop mogelijk gaan verkoopen," zeide Jacob ; want hij dacht, dat dit de beste manier was om zjjn berouw te toonen. „Neen, vriendje, je zult het niet v erkoopen, maar weggeven, als je wilt dat ik aan je berouw gelooven zal." Dat was een hard ding voor Jacob I Vergiffenis te vragen in het openbaar was nog niet half zoo erg als dit; hij was vreeselijk gesteld op al zijn klungeltjes, en zijn hart brak bijna, als hij aan sommige zaken dacht; maar hij begreep dat er dingen zijn van veel meer waarde dan zakmesjes, vischhaken of zelfs geld. „Dan zal ik het maar doen," zeide hij plotseling met een stem, die Mijnheer plezier deed te hooren. „Goed; nu wil ik je ook helpen. Kom maar mee cn doe het ineens !" En vader Beer bracht den zondaar weer onder de jongens, die hun best deden vriendelijk tegen hem te zijn; maar hem natuurlijk toch koel behandelden en links lieten liggen. Welk een onderscheid met Daan, die tegenwoordig de held van de school was. „Zal ik eens een geheim vertellen, Hans?" vroeg Tom op een keer. „Wel, we spraken verleden eens over alles wat er gebeurd is, en toen heb ik voorgesteld dat wij allen te zamen Daan een present zouden geven, als een bewjjs van onze dankbaarheid en hoogachting," zeide Tom deftig, en wat denk je dat het z|jn zal? „Een vischnetje, hij wou er zoo graag een hebben." „Mis! Een microscoop! en nog wel zoo'n echte! een heele groote; je weet wel zoo'n ding, daar je miereneieren en bloemen, nu weet ik het, honderdduizendmaal grooter doorheen ziet, dan ze zijn. Is dat niet een geschikt present?" „Wel, wel, dat vind ik aardig!" zeide Hans, „maar zal dat niet heel duur zijn?" „Ja, wel wat duur; maar we doen allemaal mee. Ik heb alvast mijn vijf gulden er voor gegeven; want als we het doen, moeten we 't goed doen." „Wat! heb je al je geld gegeven? Zulk een goeie vent als jij bent heb ik nooit van mijn leven gezien!" „Och, zie je, dat bewaren en sparen begint me eindelijk te vervelen, en ik ben van plan mijn geld maar weg te geven in 't vervolg. Als ik eens weer een gulden of zoo heb, zal ik eens iets voor Dirk koopen, dat is zoo'n goeie jongen, en hij krijgt maar één cent zakgeld. „Maar vindt je Papa dat goed?" „Ik denk het wel, ik zal er hem eens over schrijven, of misschien is het beter, dat ik het eerst doe, en er dan over schrjjf." „Weet je wat ik zal doen," zeide Hans een oogenblik later, „ik zal mijn viool maar in den steek laten en van het geld dat ik er voor opgespaard heb een netje voor Daan koopen, en als ik nog wat overhoud van de drie gulden, dan koop ik eens iets voor Willem; hij houdt zoo van me, en hij is zoo'n stumpert." Daan wist weinig, wat hem boven het hoofd hing; want juist terwijl de twee jongens er over spraken, hem een microscoop te geven, gaf hij aan Rolf zijn spijt te kennen, dat hij er geen bezat. Ze zaten beiden (Daan en Rolf) in een wilgenboom uit te rusten van een grooten zwerftocht door de bosschen, en Daan vertelde aan zijn klein vrindje 't een en ander van de diertjes en boombladeren die ze meegebracht hadden. „Hoe komt het toch, dat de blaadjes van de populierboomen altijd zoo bewegen, veel meer dan de andere blaadjes?" vroeg Rolf. „Omdat ze op zooveel langere steeltjes zitten; zie maar eensl" „Ik weet iets van die blaadjes te vertellen: de feeën gebruiken ze voor dekentjes," zeide Rolf, die nog altijd graag aan feeën geloofde. „Had ik maar een microscoop, dan zou ik je wel andere dingen er van laten zien," zeide Daan. „Ik heb eens een oude vrouw gekend, die een nachtmuts van koningskaarsjes droeg tegen de kiespijn; je weet wel, van die planten met wollige blaren en die lange gele bloemtrossen. Ze had ze aan elkaar genaaid, en het stond haar om het uit te proesten." „Hoe gek! was zij je grootmoeder?" „Ik heb nooit een grootmoeder gehad. Zij was een raar oud besje, en loefde in een heel klein oud huisje met negentien katten. Men schold haar wel eens uit voor tooverheks, maar dat was ze niet; want ze was heel goed voor mij, en ik kwam me heel dikwijls warmen bij haar kachel; maar zelf zag ze er uit als een oude kat, die in een moddersloot gevallen is." „Vertel eens wat van die katten," vroeg Rolf. „Er valt Diets van te vertellen ; ze had er alleen maar een heelen boel, en 's nachts sloot ze ze allemaal in een groote ton; soms gaf ik weieens een duwtje aan de ton, en dan rolden al de katten er uit, en vlogen door het heele huisje, en dan joeg zij ze na, en sprong over tafels en bankjes om ze te vangen, totdat ze ze weer opgesloten had." „Maar was ze goed voor ze?" vroeg Rolf hartelijk lachend. „Dat zou ik denken! die arme bes! Ze zocht alle zieke en verdwaalde katten op; als iemand er een wilde hebben mocht hij vrij uitkiezen, en behoefde er maar een dubbeltje voor te betalen, op voorwaarde, dat hij er heel goed voor zou zorgen." En maakte ze de zieken beter? vroeg Rolf vol belangstelling. „Zeker. Eén kat had den poot gebroken, en toen heeft zij haar een houten aangebonden, en een andere liep rond met een doek om 't gezicht, omdat ze dacht, dat het dibr kiespjjn had, en voor weer een andere, die zeere oogen had, had ze een klepje gemaakt, dat het licht haar niet zou hinderen, en een andere kat had ze een flanellen hemdje aangetrokken, omdat die zoo licht kou vatte. Maar soms stierven er wel eens een paar, en dan werden ze begraven in haar tuintje, en er kwam een steentje op het graf te liggen met den naam er op, en alle andore katten kregen bij die gelegenheid een rouwstrikje om." „Toe, vertel er nog eens meer van?" vroeg Rolf weer. „Als er eens een kat heel ziek was en ze geen kans zag ze beter te maken, maakte ze ze dood. Ze had daarvoor een groote oude laars staan, waarin ze een spons met ether deed, en met den kop naar beneden werd de kat er in gestopt. Natuurlijk werd het dier dadelijk bedwelmd door den ether, en voordat het den tijd had om bij te komen, werd het in kokend water verdronken." „Dat verhaal moet ik Roosje eens gaan vertellen," riep Rolf, en sprong den boom uit. Ik wou dat ik zoo'n zusje had dacht Daan. Het geval was dat dat kalme leven Daan wel eens een enkelen keer begon te vervelen; dan had hij „het (and," zooals hij zeide, aan alles en iedereen, en hij wist dan geen raad met zichzelven. „Wat voert die jongen daar toch uitP" dacht Mevionw eens op een morgen, toen ze Daan als een razende het groote middelperk zag omloopen. Hij was alleen in den tuin en scheen het erop gezet te hebben zich dood te loopen, of zijn nek to breken; want toen nij merkte, dat het eerste niet lukte, deed hij allerlei gevaarlijke sprongen en buitelingen, en viel eindelijk uitgeput neer op het gras. „Oefen je je voor een wedloop, Daan?" vroeg Mevrouw, die voor het venster zat. Hij keek verschrikt op, en antwoordde nog geheel buiten adem: „Neen, ik doe het om het land te verdrjjven." „Eun je dat niet op een kalmer manier doenV Zóó zul je je nog ziek maken in dat warme weer," zeide Mevrouw lachend, terwijl ze hem een waaier toestak. „Ik kan 't niet laten. Ik moet wel zoo loopen, anders houd ik 't niet uit," en Daan keek zoo vreemd uit zijn oogen, dat Mevrouw hem vroeg: „begint Rozenlust je dan te vervelen ?" „Wel een beetje soms. Ik vind het hier anders wel plezierig, maar nu en dan wou ik, dat ik — ik weet niet waar zat." Die woorden waren hem uit den mond gevallen; want nauwelijks had hij ze gesproken, of hij had er spijt van, en hij keek Mevrouw angstig aan, alsof hij bang was, dat ze hem beknorren zou over zijn ondankbaarheid. Maar zij begreep het wel. Daan was in den laatsten tijd groot en sterk geworden, en verlangde er naar om vrij te zijn, en niet meer als oen schoolkind behandeld te worden. Het vogeltje had een grooter kooi noodig; want als het heelemaal losgelaten werd was zij bang dat het verdwalen zou. „'t Is niet zoo slecht van je, mijn jongen," zeide zij; „ik had vroeger dat gevoel ook wel, en ik ben dikwijls van plan geweest weg te loopen." „En waarom deed u het dan niet?" vroeg Daan, terwijl hij op de vensterbank kwam leunen. „Omdat ik te veel van mijn moeder hield." „Ik heb geen moeder.'' „Ik dacht dat je er een gevonden had, Daan," zeide Mevrouw, en streek zacht het natte haar van zijn voorhoofd. „Ja, ja," riep Daan, „u bent ook wel net als een moeder voor me! Ik wil ook niet wegloopen, en ik zal 't ook nooit doen; maar nu en dan kan ik 't haast niet laten; dan heb ik zoo'n trek om iemand een pak slaag te geven, of iets kapot te gooien. Ik weet zelf niet wat ik wil." Daan zeide dit lachende; maar hij scheen toch wel te meenen wat hij zeide; want bij fronste de wenkbrauwen en sloeg zoo hard met zjjn vuist op de vensterbank, dat de vingerhoed van Mevrouw er afviel. Hij gaf haar dien terug, en bij het overreiken keek Mevrouw hem eens goed aan, en zeide op zulk een toon, alsof het haar moeite kostte die woorden te spreken: „Nu Daan, loop dun maar weg, als je lust heb; ik weet er niets anders op; maar kom gauw terug; want ik kan je niet voor goed missen." Daan schrok een beetje van deze onverwachte vergunning om net te doen wat hij wilde, en het was alsof opeens de lust om weg te loopen minder werd. Hij stond verlegen aan de papieren waaier te trekken, en zeide toen plotseling: „Ik zal nog maar een poosje blijven, en ik zal u waarschuwen vóórdat ik ga. Is dat niet eene goeie afspraak?" „Dat is best! En voorloopig zullen we eens zien, of we niet op een betere manier het land kunnen verdrijven, dan als een dolle hond rond te loopen, of, waaiers kapot te maken. Later ga je misschien meer van leeren houden. Hoe zou je het vinden om mijn koerier te worden?" „Om naar de 8tad te gaan boodschappen doen?" vroeg Daan, verheugd opkijkend. „Ja, Frans vindt het vervelend, Simon heeft te veel in den tuin te doen en Mijnheer heeft het te druk. Het paard is mak, jij kunt goed sturen en de weg in de stad ken je als de beste. We moesten het maar probeeren; want twee of drie maal in de week naar de stad rijden is toeh niet zoo erg, als eens in de maand wegloopen.'' „Heerlijk!" riep Daan; maar dan moet ik ook heel alleen gaan; want zoo'n troep om me heen maakt me heelemaal in de war.'' „Nu goed, Emiel zal wel kwaad zjjn; maar ik vertrouw jou de paarden beter toe dan hem. Morgen is het juist marktdag, en ik ga dadelijk zien wat ik noodig heb. Ga jij intusschen den wagen maar in orde brengen, en de manden bij elkaar zoeken. Simon zal je wel helpen. Maar kun je nu welzoo vroeg opstaan? want vóór schooltijd moet je terug zijn." „Vroeg opstaan? dat kan ik!" riep Daan, en hij liep vroolijk weg om een nieuw touw aan de zweep te maken en den wagen netjes af te stoffen. Den volgenden morgen was hij heel vroeg bij de hand en had er erg veel plezier in, om met de vele boerenkarren op den weg te wedijveren, om het eerst in de stad te zijn. Hij deed prompt zijn boodschappen en kwam, tot groote verwondering van Mijnheer, net bijtijds voor de school terug. De Zeerob was wel een beetje kwaad geweest, dat Daan die toch nog twee dagen jonger was dan hij, zoo'n eerepost gekregen had; maar hij troostte zich met de gedachte, dat „Zeerobben" voor grooter dingen bestemd zjjn dan voor boodschappen bjj kruideniers of slagers, al is het ook op een wagen." Weken lang ging het weer goed met Daan, en hjj sprak niet meer van „het land hebben;" maar eens ontdekte Mijnbeer dat hij weer bezig was Jacob af te ranselen, die op den grond lag en met alle macht om genade schreeuwde. „Hoe is 't Daan, ik dacht dat je nooit weer vechten zoudè," zeide Mijnheer, terwijl hij Jacob ophielp. „We vechten ook niet, we boksen maar," zeide Daan. „Ik vind, dat het er anders nog al naar uitziet, alsof je hem geducht beet gehad hebt," zeide Mijnheer, en wees op Jacob, die zijn hoofd met beide handen vasthield. „Pas op, als ik ooit weer met hem boks! Hooren en zien vergaat me!" riep Jacob. „ Weet u, wjj begonnen voor de aardigheid ; maar toen ik hem eens onder had, kon ik niet nalaten er flink op los te slaan, 't Spijt me, arme kerel, dat't zoo hard is neergekomen," zeide Daan beschaamd over zichzelven. „Wel Daan," zeide Mijnheer vriendelijk; ik begin te begrijpen, dat jij evenveel van vechten, als Hans van muziek houdt." „Ja," antwoordde Daan, en keek Jacob dreigend aan; „ik zou je maar raden uit mijn oogen te gaan, als je ten minste geen lust hebt, om van voren af aan te beginnen." „Maar als je nu zoo'n grooten lust tot afranselen hebt, weet ik wel iets, dat er beter tegen kan, dan Jacob," zeide Mijnheer, en bracht Daan op een plek waar allerlei boomstammen lagen, die 's winters als brandhout moesten dienen. „Zio zoo, als je nu weer lust voelt, om de jongens te mishandelen, probeer dan je krachten eens liever op dit hout. Hier heb je een bijl; en je helpt er mij meteen mee." „Dat is goed," zeide Daan, greep de bijl en hakte er met zoo'n geweld op los, dat de splinters heinde en ver vlogen, en Mijnheer wegliep zoo hard als hjj kon, om ze niet in de oogen te krijgen. Dat was een werk naar Daan's zin, en dikwijls zag men hem met een vuurrood gezicht, fonkelende oogen, soms fluitend maar ook soms vloekend op zijn vijanden — de boomstammen — los hakken, en dan vol glorie de stukken naar de schuur dragen. „Wat zal ik nu met hem beginnen als dit gedaan is dacht Mijnheer weieens; maar Daan had zelf weer iets nieuws uitgevonden. Op den grooten wei bij Rozenlust liep den heelen zomer een mooi veulen te grazen van Mr. Leo. Voor al de jongens was het een genot, het vioolijke dartele dier, met den staart in de hoogte en met fier opgeheven hoofd door de wei te zien hollen; maar al heel gauw begonnen ze er aan gewoon te raken en werd Prins Maurits aan zichzelf overgelaten. Maar Daan had er nooit genoeg van en er ging geen dag voorbjj, of hij bracht hem een klontje suiker, of een stukje brood of wat dan ook. Prins Maurits was dankbaar en sloot eeuwigo vriendschap met Daan; misschien wel, omdat hij dacht, dat Daan van dezelfde wilde natuur was als hij. Hoe ver hjj ook achter in de wei was, zoodra hij Daan hoorde fluiten kwam hij naar het hek, en nooit voelde de jongen zich gelukkiger, dan wanneer het mooie dier zijn kop tegen hem aanvleide, en hem met zijn levendige oogen zoo goedig aankeek. „Wij begrijpen elkaar, is 't niet ouwe jongen," zeide Daan, die recht trotsch was op die paardenvriendschap ; maar er nooit iemand anders dan den kleinen Eddie iets van liet zien. Nu en dan kwam Mr. Leo eens kijken, hoe Prins Maurits het maakte, en sprak er over, hem tegen den herfst te laten dresseeren. „Dat zal niet veel moeite kosten," zeide hij eens; „'t is zoo'n zacht, gedwee dier. Ik zal hem zelf maar eens zadelen, en zien hoe hij 't verdraagt." „Hjj laat zich door mjj wel een halster aanleggen; maar ik geloof niet, dat hjj ooit bereden zal willen worden, zelfs door u niet," antwoordde Daan, die altijd met Mr. Leo meeging naar de wei. „Ik zal hem wel leer en willen, al moet ik dan ook een paar malen op den grond terecht komen. Hjj is nog nooit hard behandeld geworden, en ik denk dat hjj van een paar zweepslagen zóó zal opkijken, dat hij mij in 't vervolg wol stilletjes zal laten begaan." „'t Zal me toch verwonderen," dacht Daan bjj zichzelven, toen Mr. Leo met Mijnheer wegging, en Prins Maurits, die bjj de komst van de twee heeren was weggeloopen, weer naar het hek toekwam. Een vreeselijke lust bekroop hem om de proef eens vast te nemen, toen hij op het hek zat met den glimmenden rug van het dier voor zich. Zonder aan het gevaar te denken, gaf hij aan dien lust toe, en terwijl het paard heel onschuldig aan een appel stond te knabbelen, dien hij voor hem had meegebracht, nam Daan heel bedaard en rustig plaats op zijn rug. Maar heel lang bleef hij niet zitten; want Prins Maurits schrikte op, ging met een luid gehinnik recht overeind staan, en Daan viel op den grond. Gelukkig kwam hjj er af zonder zich te bezeeren, in het malsche gras. Hij sprong dus op, en riep lachende: „Ik heb het toch gedaan gekregen. Kom hier rakkert, dan zal ik 't nog eens probeeren!'' Maar Prins Maurits bedankte hartelijk om te naderen, en Daan liet hem dezen keer maar met rust; hoewel hij vast besloten was zijn zin te krijgen. De volgende maal nam hij een halster mee, deed hem dien aan, en spoelde wat met hem ; hij holde een paar keeren de wei met hem door; liet hem allerlei sprongen maken, zoodat het dier een beetje vermoeid werd; toen ging hij weer op het hek zitten en voerde hem oen stukje brood; maar wachtte zijn kans af, —greep den halster beet, en sprong op zjjn rug. Prins Maurits beproefde weer de oude manier om hem er af te schudden; maar tot zijn groote verontwaardiging en verwondering bleef Daan, die zich stevig vasthield, dezen keer er opzitten. Een oogenblik steigerde het dier geweldig, zette zich toen in galop, — en Daan viel er hals over kop af. Als hij niet tot die soort van jongens behoord had, die altijd overal goed afkomen, zou hjj zeker den nek gebroken hebben ; nu had hij maar een hevigen schok gekregen, en bleef een oogenblik liggen om tot bezin- ning te komen, terwijl Piins Maurits het veld doorrende met trotsch opgeheven hoofd, en met alle blijken van voldoening over de nederlaag van zjjn ruiter. Opeens echter scheen het bij hem op te komen, dat er toch iets niet in den haak was met Daan, en daar hij een medelijdende natuur had, ging hij naar hem toe, om te zien wat er van de zaak was. Daan liet zich een oogenblik heel stilletjes besnuiven, zoodat het dier werkelijk angstig werd; toen sprong Daan op, keek zijn viervoetigen vriend diep in de oogen, en zeide met een harde stem: „ Je denkt dat je me cndergekregen hebt; maar je vergist je, vriendje! We zullen eens zien, wie van ons beiden de baas is, jij of ik!" Dien dag beproefde hij het niet weer; maar heel gauw had hij een nieuwe manier bedacht, om Prins Maurits te gewennen aan het dragen van een vrachtje. Hij bond hem een opgevouwen deken op den rug, en liet hem toen maar steigeren en hollen en rollen en zich driftig maken, zooveel hjj wilde. Na eenige woedende buien moest het dier er zich wel in schikken, en een pasr dagen later stond hij Daan toe, de plaats van den deken in te nemen, hoewel hij een paar keeren omkeek, alsof hjj half kwaad en half onderworpen wilde zeggen: „Ik begrijp niet wat je eigenlijk wilt, maar ik geloof wel dat je het goed meent; ga je gang dan maar." Voor dien goeden wil aaide en prees Daan hem, en dted nu eiken dag een kort ritje; hjj werd er nog wel dikwijls afgeworpen, maar hij hield toch vol, en had nu groot verlangen om een zadel en teugel machtig te worden ; maar hij durfde er niet om vragen en bekennen wat hjj gedaan had. Toch kreeg hij zjjn zin; want de oude Simon had van uit den hooizolder alles gezien, en vertelde het nu aan Mijnheer. „Maar Simon," zeide deze laatste; „je hadt het niet moeten toelaten — de jongen zou zijn nek hebben kunnen breken." „Geen nood, meneer," was het antwoord. „Prins Maurits heeft geen streken, al is hij wat wild; en 't zou zonde en jammer zijn geweest er een stokje voor te steken; het dier is nu zoo mooi getemd, en die Daan durft! dat verzeker ik u! Nu zou hij zoo erg graag een zadel willen hebben, maar wil zelfs het oude niet nemen, voordat hij weet of u het goedvindt." ,We zullen ïien," zeide Mijnheer. Daan bekende natuurlijk dadelijk zijn heldenfeit, en was trotsch om zijn knapheid te toonen, want met heel veel worteltjes, heel veel vriendelijke woordjes en nog meer moeite, had hjj het zoover gebracht, dat hij het paard op een doken, en met een halster berijden kon. Mr. Leo had er zoo'n pleizier in, dat hjj Daan in 't vervolg altijd liet meehelpen aan de opvoeding van Prins Maurits. Dank zij de lessen, die het dier van Daan gekregen had, onderwierp het zich nu ook heel gauw aan zadel en teugel, en tot groote verwondering en afgunst van de andere jongens, kreeg Daan verlof hem te berijden, zooveel hij verkoos. „Is 't niet een prachtig dier? Hij volgt me als een lam," zeide Daan eens, terwijl hij na een rijtoertje afsteeg en zijn arm om den nek van Prins Maurits sloeg. „Ja, en wat is hij nu voel nuttiger en aardiger dan dat wilde veulen, dat den heelen dag maar op en neer holde, en over sloten sprong, en elk oogenblik wegliep, vindt je niet ?" zeide Mevrouw, die voor het raam zat. „Dat is zeker! Hij loopt zelfs niet weg als ik hem loslaat, zie maar ; en ik behoef maar te fluiten, dan komt hij al naar me toe. Ik heb hem goed getemd, vindt u niet ?" En Daan keek trotsch rond. „Ik ben ook bezig een veulen te temmen," zeide Mevrouw, „en ik denk ook wel, dat ik slagen zal, als ik maar net zoo geduldig ben, wat denk jij Daan?" „Wij zullen ten ininste den muur niet overspringen en wegrijden; maar ons best doen een knap span te worden, is 't niet Prins Maurits?" was 't antwoord. HOOFDSTUK XVI. WOENSDAGMIDDAG. „Haast je jongens! Oom wacht-!" riep Frans opeen Woensdagmiddag, toen het geluid van een bel door het huis weerklonk. Van alle kanten kwamen de jongens aanloopen. Dezen keer zagen ze er heel geleerd uit; want ieder had een schrift of een boek of een vel papier onder den arm, en haastte zich daarmee naar het Museum. Tom was nog in de schoolkamer; hij zat diep over zijn lessenaar gebogen ; zijn kiel was vol inktvlekken, en met een kleur als vuur van den haast, was hij nog bezig zijn werk af te maken ; want zooals gewoonljjk, had onze Tom niet aan zijn opstel gedacht vóór het allerlaatste oogenblikje. Net toen Frans hem kwam roepen, zette hij er een groote krul onder en liep den tuin door, terwijl hij het papier in den wind liet drogen. Pau volgde hem met een gewichtig gezicht en een groote rol onder den arm, en daarna kwamen Rolf en Roosje, die samen een groot geheim schenen te hebben. Het Museum was netjes in orde gebracht; de zon scheen prettig door het raam, en de wilde wingerd wierp allerlei grillige schaduwen op den muur. Aan een kant zaten Mijnheer en Mevrouw met een klein tafeltje voor zich, waarop de opstellen gelegd werden; zoodra ze gelezen waren, en de kinderen zaten er in een halven kring omheen, op vouwstoeltjes, die van tijd tot tijd eens dichtklapten, net op 't oogenblik dat men er op wilde gaan zitten; wat nog wel eens een aardige afleiding gaf. Daar het te veel tijd nam om alles te lezen, deed men het bij beurten, en dezen keer was het juist de beurt van de kleinere kinderen, terwijl de andeien toeluisterden, en mochten zeggen hoe ze het vonden. „Dames gaan voor; dus Pau mag beginnen," zeide Mjjnheer, toen eindelijk allen gezeten waren. Pau stond op, ging naast het tafeltje staan, giegelde een paar minuten, en begon het volgende belangrijke opstel te lezen, over: De S p o n 8. vDe spons, mijne vrienden, is een zeer nuttige en belangrijke plant. Zij groeit op rotsen onder het water en eigenlijk is ze een soort van zeeonkruid, geloof ik. Ze wordt uit het water gevischt en gedroogd en gewasschen, omdat er allerlei kleine vischjes en diertjes in de holletjes van de spons wonen; in die nieuwe van mij vond ik een heele boel zand en steentjes. Sommige zijn heel zacht, en daar wascht men kleine kindertjes mee. Sponzen zijn heel nuttige dingen. Ik zal eens vertellen wat men er zoo al mee duet en ik hoop mijne vrienden, dat je het onthouden zult. Ten eerste, wascht men er zijn gezicht mee; dat wil zeggen, als men graag schoon wil zijn, maar ik ken ook wel menschen, die het niet doen,11 — en hier keek de lezeres Dirk en Adriaan aan, die een kleur kregen van belang, — vmaar dat zijn vuilpoesen. Men maakt er ook wel menschen mee wakker; ik spreek hier natuurlijk alleen van jongens/" Een kleine pauze volgde, terwijl er een algemeen gelach opging, en toen ging Pau weer voort: „Sommige jongens staan niet altijd op als ze geroepen worden, en dan neemt Jans een natte spons en wringt die uit boven de gezichten, en dan worden ze zóó kwaad dat ze het bed uitspringen." Weer ging er een gelach op; maar Emiel zeide knorrig, alsof hij er mee bedoeld was geweest: „Ik vind dat dat niets met je onderwerp te maken heeft." „Dat is wel waar; we mogen schrijven over planten en dieren, en ik doe het over beiden te gelijk; want een spons is een plant, en jongens zijn dieren !" riep Pau, en zonder zich te storen aan al de verontwaardigde uitroepen rechts en links van haar, ging ze bedaard voort: „Men doet nog iets met de nponsen; als men een tand uitgetrokken moet worden, doet de dokter wat ether of zoo op een spons; en drukt die tegen je neus aan. Als ik groot ben, zal ik dat ook doen bij zieke menschen, die ik armen en beenen ga afzetten." „Ik weet iemand die er katten mee dood maakte,'' riep Rolf; maar werd dadeljjk tot zwijgen gebracht door Daan, die hem zijn hoed over de oogen trok, en zjjn tabouret omgooide. „Je mag me niet in de rede vallen!" riep Pau met een boos gezicht; de orde werd hersteld, en Pau eindigde haar opstel: „Men kan drie dingen heren uit mijn opstel, mijne vrienden .. Er ging een diepe zucht op onder de toehoorders ; maar de lezeres lette er niet op. „ Ten eerste: maakt dat je schoone gezichten hebt; ten tweede: staat vroeg op; ten derde: als er een spons met ether tegen je neus gehouden wordt snuift dan goed op en beweegt je niet, dan zul je zien, dat je er niets van voelt, als je een tand getrokken wordt. Nu weet ik niets meer te zeggen." En juffrouw Pau ging onder algemeen handgeklap zitten. „Heel goed gedaan, Pau; 't is een heel mooi opstel," zeide Mijnheer glimlachend, en wenkte Roosje. Roosje kreeg een kleur, en zeide met haar lief, zacht stemmetje: „Ik denk dat u mijn opstel wel heel leeIjjk zult vinden, want het is lang niet zoo grappig en aardig als dat van Pau; maar ik kon 't niet beter." „Alles wat jij doet vinden we goed, Roosje," zeide oom, en de jongens stemden dadeljjk toe. Roosje kreeg dus haar papiertje, en las met een zachte stem voor: De Kat. Be Kat is een heel lief diertje. Ik houd heel veel van katten. Ze zijn zoo zindelijk en mooi en vangen muizen en ratten, en geven zoo aardig kopjes. Ze zijn ook heel slim, en kennen overal den weg. Men noemt een kat ook wel een poes; en als ze klein zijn: poesje. Ik heb twee poesjes; die neef en Pus en Mus, en de moeder heet Witje, omdat ze een wit vlekje achter het oor heeft. Oom heeft me een vertelseltje verteld van een man: die had een kat, en die sliep in de mouw van zijn jas, en omdat de man bang was dat de poes wakker zou worden, knipte hij de mouw uit zijn jas. Ik vind dat zoo'n goeie man. Sommige katten vangen visschen. „Ik ook!" riep Tom. .Stilte!" zeido Mevrouw, en Rorsje ging voort: Ik heb er eens van gelezen, en heb toen geprobeerd het Witje te leeren; maar die was bang voor het water en wilde mij krabben. Witje houdt ook van thee en als ik met mijn serviesje mag schenken, wil ze^ met haar pooi het deksel van het theepotje oplichten t Is zoó'n grappig poesje, ze houdt ook al van appelenpoa- dinq, en bessennat; andere poesen houden daar met van. .Dat is een prachtig opstel," zeide Pau, en Roosje ging — heel tevreden over dien lot van haar vriendinnetje — weer zitten. „Rolf ziet er uit, alsof hij 't niet langer kan uithouden ; komaan dan maar mijn jongen," zeide Mijnheer, en Rolf vloog op. a „ „lk heb een vers gemaakt! zeide hij opgewonden, en op plechtigen toon las hij: vIk schrijf over een kapelletje, Dat vind ik zoo'n aardig dier. Het vliegt over bloemen en boomen heen En heeft altijd plezier. Je zoudt zeggen dat het vogeltjes zijn Zóó kunnen ze dansen en springen Alléén ze zijn zoo vreeselijk klein En ,t is jammer dat ze ook niet zingen. KOSTSCHOOL BEER. 6e druli. Eerst zijn het kleine rupsjes En dan dat weet je wel Dan worden ze ronde popjes En piep dan zijn ze kapel. Ze eten ook dauw en honig Maar ze lijkenen niets op een bij En ze steken ook niet als de wespen Laten wij maar doen als zij. Ik wou wel een kapel zijn Zooi'n mooie geel zwart en rood Maar weet je waar ik bang voor zou zijn Uat Daan me opstak en dan was ik dood. Dit ongewone dichtertalent bracht een algemeene opschudding te weeg, en de jongeus lieten Rolf geen rust, voordat hij 't nog eens overgelezen had; wat wel een beetje moeilijk was, want er stonden in 't geheel geen komma's of punten in, en de kleine dichter raakte buiten adem bij den laatsten langen regel «Hij zal zeker nog eens beroemd worden,'' zeide tante Jo lach#tide. „Kom, Tom " zeide Mijnheer, toen de orde hersteld was, „nu jij; ah er evenveel inkt aan de binnenzijde als aan de buitenzijde van het papier is, dan heb je al een heel lang opstel gemaakt." „Het is geen opstel, 't is een brief. Ik bedacht pas van middag dat het mijn beurt van een opstel was, toen het veel te laat was om er iets voor over te lezen. Daarom heb ik maar een brief meegebracht, dien ik aan Grootmama geschreven heb. Er komt ook iets over vogels in, dus ik dacht, dat u 't wel goed zoudt vinden.' ® dompelde zich in al de inktvlekken en las, terwijl hij met heel veel moeite zijn eigen schrift ontcijferde: * Lieve Grootmama. — Hoe maakt u het? Ik heb van oom Hein een zakpistooltje gekregen; ik kan er heel goed mee schieten, en 't ziet er zóo uit." Hier liet Tom een teekening zien, die veel geleek op een locomotief of een pomp. „26 zijn de twee kanten; 6 is de laadstok die in A past; 3 is het handvatset en 0 is de haan. Het wordt echt geladen, en ik zal er eens mee op de eekhoorns schieten. Ik heb al een heeleboel vogels voor het Museum geschoten. 't Waren prachtige, met gespikkelde borstjes, en Daan heeft ze heel mooi opgezet. Ze zitten nu op een boomstam, net of ze leven één ziet er net uit, alsof hij dronken is. Er is hier een Fransehman geweest, om met Mijnheer te praten en die wou ook tegen mij fransch spreken; maar ik zei maar gauw: bonjour monsieu, en heb me op zolder verstopt, totdat hij weg was. Nu, dag lieve Grootmama, ik heb het zoo druk, dat ik onmogelijk meer schrijven kan; maar ik denk heel dikwijls aan u, en hoop maar dat u niet te veel naar mij verlangt. Uw liefhebbende kleinzoon, Thomas Willem Blommers. P.S Als u soms mooie postzegels tegenkomt, denkt u dan aan mij ? P.S. Complimenten aan allen, vooral aan tante Anna. Maakt die nog wel eens van die appelkoekjes? P.S. Complimenten van Mevrouw Beer. P.S. Mijnheer zou ook wel de complimenten zenden, maar die weet niet dat ik schrijf. N.B. Papa heeft me op mijn verjaardag een horloge beloofd. Ik zal er heel blij mee zijn; want nu weet ik nooit hoe laat het is, en kom dikwijls te laat op school. P S. Ik hoop dat ik u eens gauw zien zal. Verlangt u ook niet naar mij?" T W. B. Toen Tom zijn zesde P.S voorgelezen had, onder het gelach van al de jongens, was hij hlij te kunuen gaar zitten, en zijn gezicht af te vegen. ^ „Ik hoop dat zijn grootmoeder tevreden zal zijn," zeide Mijnheer tot Mevrouw. „Ja," was het antwoord, „zij zal in allen gevalle zoo'n brief nog liever zien komen, dan hem zelf; want hjj maakt baar altijd ziek door zijn drukte, als hjj hjj haar logeert." „Nou Ted," zeide de kleine Eddie, die een heel klein versje geleerd had voor deze gelegenheid. „Ik ben bang dat hij 't vergeten zal, als hij nog langer moet wachten," zeide zijn moeder „en dat zou jammer zijn; ik heb hi t hem met zoo'n moeite geleerd." „Kleine druppeltjes water Kleine korreltjes zand Vormen den grooten oceaan En het mooie land Kleine vriendelijke woordjes Die men daaglijks zegt Maken dat men zich 's avonds Rustig te slapen legt" Bij den laatsten regel klapte hij vol verrukking over zjjn eigen knapheid in de handjes; liep toen naar zjjn moeder en verborg zijn vuurrood gezichtje in haar schoot, alsof hjj verlegen was voor al de toejuichingen, die nu volgden. Dirk en Adriaan konden nog geen opstellen maken; maar men kon toch wel verwachten, dat ze iets te vertellen hadden over de beesten, die ze in den tuin eu op het land zagen. Dat was juist iets voor Dirk, die altjjd overal zjjn neus in stak, en toen hjj opstond en rondkeek met zjjn heldere oogen en zoo ernstig begon te vertellen, was er niemand, die lachtte over zjjn krommen rug. „Ik heb verleden eens oen glazenmaker gezien, en toen heb ik er over gelezen in Daan's boek, en nu zal ik eens vertellen, wat ik er nog van onthouden heb. Ze vliegen bjj heele hoopen daar bjj het boekje en ze hebben allemaal een blauwe kleur, heel groote oogen, en vleugeltjes zóó fijn, zóó fijn, net of ze van kant gemaakt zijn. Ik heb er ééntje gevangen en eens goed bekeken, en ik geloof, dat het het mooiste beestje op de heele wereld is. Het danst en springt maar den heelen dag. Laat eens zien wat is er nog meer van te vertellen? O, ik weet het al! Zo leggen hunne eitjes zoo maar op het water, die zakken dan en worden uitgebroed in den modder. Dan kruipen er heele leeljjke wurmpjes uit — ik ben vergeten, hoe die heeten, — maar ze zjjn bruin, en krjjgen aldoor een nieuw vel en worden hoe langer hoe grooter. Denk eens aan: ze hebben wel twee jaar noodig om zoo'n glazenmaker te worden! Maar nu komt het aardige pas; ikwed.dat je het niet gelooven zult! Als het nu klaar is — ik begrjjp niet, hoe of het beestje dit zelf weet maar dan kruipt dat vieze, vuile, bruine ding op een blaadje of takje, stilletjes uit het water en laat zjjn rug open bersten !" „Neen," riep Tom, „dat geloof ik niet; je vertelt maar wat!'' Maar Dirk keek even Mijnheer Beer aan, die hem toeknikte, dat hij gelijk had en Tom het gerust kon gelooven, en ging toen voort: „Het. laat zjjn rug openbersten, en dan komt daar de glazenmaker uit, en gaat in de zon zitten om sterk te worden, en dan krjjgt hij langzamerhand die mooie vleugeltjes, en dan vliegt hjj heel ver weg. Nu weet ik niets meer; maar ik zal eens afkjjken, hoe hjj dat doet; want ik vind het al bjjzonder aardig, om ineens zoo'n glazenmaker te kunnen worden. „En ik zal eens aan je mama schrijven, dat je een knappe jongen bent en zoo mooi kunt vertellen, en zoo weet te onthouden, wat je gelezen hebt," zeide Mevrouw Beer, en trok hem naar zich toe om hem een kus te geven. Adriaan had iets over eenden gelezen; maar men kon merken, dat hjj het van huiten geleerd had, en het heel vervelend vond het op to zeggen: „Het is zeer moeiljjk om wilde eenden te dooden ; de jagers verbergen zich en schieten op ze, en maken tamme eenden aan het kwaken om da wildo eenden te lokken. Ook maken ze wel houten, die ze laten ronddrijven in den vijver, en dan komen de wilde eenden eV op af, om ze te bekijken; hetgeen ik zeer dom vind. Onze eenden zijn zeer tam. Zij gebruiken zeer vee! voedsel, en zorgen niets goed voor hunne eieren, maar laten die dikwijls bederven." „Dat is niet waar," riep Tom, „dat doen de mijnen niet." „Die van Simon dan wel,'' ging Adriaan voort. „Kippen zorgen zeer goed voor jonge eendjes, maar wanneer die te water gaan, tnaken zij veel beweging. Ik houd zeer veel van gebraden eenden, als ik er een heeleboel jus bij krijg, ten minste." „Ik heb iets te vertellen van uilen," begon Hans, die met hulp van Daan een heel vel volgeschreven had. „Uilen hebben groote koppen, ronde oogen, kromme snavels en sterke klauwen. Sommigen zijn grijs anderen wit en weer anderen geelachtig zwart. Ze habben hear vond tot zijn schrik het woord „zwijn", met groote witte letters uitgesneden in de groene schil van alle drie. Hij was woedend natuurljjk, en vloog naar Mevrouw om raad. „Hoor eens'', zeide deze, „ik weet wel een middeltje om het ze betaald te zetten; maar dan moet je je meloenen opofferen." „Goed dan; want ik zie toch geen kans al de jon trens af te ranselen; ze hebben het anders wel verdiend, die lage apen bromde de Poffer. Nu wiet Mevrouw tamelijk zeker wie die belhamers waren; want den avond te voren had zij drie hoofden heel geheimzinnig bij elkaar zien steken in een donker hoekje van de kamer; en toen die drie hoofden elkaa toeknikkend en lachend ineens verdwenen waren, had zij wel begrepen, dat de oen of andere guitenstreek uitgevoerd moest worden. Toevallig had zjj Emiel's stap in den tuin gehoord, den hoed van Frits aan den kapstok gemist, en Tom den volgenden morgen met een diepe snee in den vinger aan het ontbijt zien verschijnen. Zij vroeg George dus de meloenen stilleljes af te plukken en bij haar te brengen, en tegen niemand iets te zeggen van wat er gebeurd was. Dat deed hij en de drie jongens waren in ééne verwondering, dat de grap zoo kalm werd opgenomen. Daar hadden ze nu niets geen aardigheid van. Dat de meloenen zoo opeens verdwenen waren, vonden ze ook al raar, en dat de Poffor zoo pedant en medeljjdend op hen neerkeek beviel hun m het geheel niet. Maar toen 's middags de rijst gegeten was, en het dessert werd opgedragen, begrepen zij dat hij er wel zijn redenen voor had ; want ze liepen er leelijk in. Mietje verscheen heel plechtig met een groote meloen, daarop volgde Simon met een tweeden, en eindeljjk kwam Daan met den derden. Voor ieder van de schuldigen werd er nu een neergezet, en ze lazen nu duidelijk in de zachte groene schil hun eigen bedacht scheldwoord „zwijn"maar met deze woorden er voor: met de vriendelijke' complimenten van het — Natuurlijk ging er een algemeen gelach op, en Emiel, 8 en T°m wisten niet hoe ze wel kijken zouden, en woorden konden ze ook al niet vinden. Ze lachten dus maar mee, presenteerden de meloenen rond, en stemden met al de overigen toe, dat de Poffer de grap heel aardig opgenomen had. Daan had geen tuin gehad; want hjj was het grootste gedeelte van den zomer weg of ziek geweest; maar hij had Simon geholpen, hout gehakt voor de keuken, en de laan en het grasperk voor het huis netjes onderhouden. Een zomeroogst had hij dus niet, maar later in den herfst bracht hij een oogst thuis, waar iedereen van opkeek. Eiken Zaterdag ging hij alleen het bosch in, en kwara dan terug, beladen met allerlei zaken, zooals kastanjes, eikels, denneknoppen, enz., maar ook mooie roode en gele bladeren, en mooie grasbouquetten die Mevrouw zoo graag bad om hare kamer mee op te sieren. „Ik behoef nu niet meer zoo te verlangen om naar het bosch toe te gaan, sedert Daan het bosch naar mij toebrengt," zeide Mevrouw dan, terwijl ze alles netjes in orde schikte. In den tuin stond maar één hazelnotenboom, en Rob en Eddie beschouwden dien als hun bijzonder eigendom. Dit jaar waren er veel vruchten aan, en de mooie gladde nootjes vielen naar beneden, om zich te verstoppen onder de droge bladeren, waar de vlugge eekhoorntjes ze heel wat eerder vonden dan de luie Beertjes. Hun vader had hun namelijk (aan de jongens, niet aan de eekhoorntjes) beloofd, dat zij al de noten mochten hebben, mits zij ze heel alleen opraapten, zonder iemands hulp. Het scheen nog al gemakkelijk werk, en de kleine mannetjes begonnen er vol moed aan; maar het verveelde toch gauw, en ze stelden het uit tot later. Intusschen maakten de slimme eekhoorntjes daarvan gebriik, om vlug de oude eikenboomen af en op te klimmen en hun holletjes met nootjes te vullen. Toen daar onmogelijk meer bij kon, verborgen ze de overigen in alle bochten van de takken, om er later op hun gemak een hol voor te zoeken. Niemand had er iets van gemerkt, tot op een goeien dag Simon heel onnoozel aau Robje vroeg: „Heb je de noten aan de eekhorens verkocht, jongeheer?" „Neen," zeide Rob, heel verwonderd over die vraag. „Dan zou ik je raden eens te gaan kijken; ik geloof dat die rakkerts er geen een hebben laten liggen." Robje vloog er heen, en was wezenljjk verschrikt, zoo weinig als er nog maar waren. Hjj riep Eddie, en de twee broertjes werkten den heelen middag hard door, terwjjl de eekhorens er met knorrige gezichten naar zaten te kijken. „Weet je, Ed, wat we moeten doen," zeide Rob, „we moeten er nu niet mee wachteu, maar de noten oprapen zoodra we ze zien vallen.'' „Die leelijkerts! Ik zal ze wel krjjgen! In één minuutje zal ik ze oprapen, en voordat ze het zien, in de scliunr brengen," zeide hij, terwjjl hjj zijn vuistjes balde tegen een hoogen boom. Dien nacht was er een harde wind en de grond lag bezaaid met hazelnootjes En toen Mevrouw haar zoontjes kwam wakker maken, zeide zij: „Kom, mijn ventjes, de eekhoorns zijn al druk aan hot werk. Als je er niet vlug bij bent, kapen ze alles nog weg." „Ik zal ze leeren!" gaapte Rob, liet zich gauw uit het bed rollen, slokte zijn ontbijt naar binnen en vloog naar den tuin. Eddie hielp ijverig mee en ze draafden met volle en leege mandjes heen en weer naar de schuur, toen plotseling de schoolbel klonk. „O Papa! Mag ik niet in den tuin blijven, dezen keer? Die aaklige beesten nemen anders alle nootjes weg. Ik zal 't later wel inhalen, och, alsjeblieft, laat me nu maar vrij!" smeekte Robje, terwijl hjj met een gezichtje, vuurrood van den wind 011 de drukte, de schoolkamer binnenholde. „Als je eiken morgen een beetje vroeger waart opgestaan. en eiken dag iets gedaan had, zou je het nu zoo druk niet hebben. Ik heb je vooruit gewaarschuwd, Rob. Dit jaar krijgen de eekhoorns grooter deel dan de jongens; maar ze verdienen het ook; zij hebben heel wat ijveriger doorgewerkt. Ik zal je een kwartiertje vroeger vrij geven, maar dat is alles wat ik kan toestaan," en Mjjnheer wees Rob zijn plaats aan, en het ventje ging gehoorzaam aan zijn werk; wel overtuigd, dat hij op die manier het kostbare beloofde kwartiertje verdienen moest. Maar 't was wel een vreeselijk ding om stil te blijven zitten, terwijl hij door de ramen net kon zien, hoe de wind de laatste hazelnootjes afwoei, en de ondeugende dieven ze wegstalen. Nu en dan zaten ze zelfs voor zjjn oogen er doodbedaard eentje op te peuzelen. Het eenige wat den armen jongen nog wat opbeurde, was de ijver van Eddie. Die bukte en bukte tot zijn rugje er pijn van deed, liep heon en weer tot zijn beentjes er moe van werden, en vocht tegen de verveling, den wind en de lastige eekhoorntjes, totdat zijn moeder hem een beetje kwam helpen. Toen Rob weer bij hem kwam, vond hij Eddie uitgeput zitten in een groote roand, terwijl hij met de eene hand zijn hoed tegen de eekhoorns wuifde, en met de andere een grooten appel in den mond stak, om zich wat te verzetten. Rob ging nu weer geducht aan den gang, en vóór 2 uur waren al de hazelnoten in de schuur geborgen. Of de vermoeide arbeiders ook bluften! Maar Mijnheer en Mevrouw Eekhoorn lieten zich niet zoo gauw verschalken, en toen Rob een paar dagen later eens naar zijn noten kwam kijken, zag hij tot zijn verbazing, dat do provisie geducht geslonken was. De deur was gesloten geweest, dus geen van de jongens kon ze gestolen hebben; de duiven lustten ze niet, en ratten waren er nooit geweest. Daar was dus groote ontsteltenis onder de jonge Beertjes, totdat Dirk zei: „Ik heb van morgen Mijnheer Eekhoorn op het dak zien zitten, wie weet of hij het niet gedaan heeft. „Welzeker," riep Rob, „dat is net iets voor hem. Maar ik zal nu een val bedenken, die hem en zijn heele familie ineens doodklapt." „Als je goed oplet kun je er misschien wel achter komen, waar hij ze weggestopt heeft. Daar heb je nog meer aan," zeide Daan, die veel belang stelde in den strijd tusschen de eekhoorns en de jongens. 1 O kostschool beer. 6e druk. En waarlijk toen Rob oplette, zag hij hoe Mijnheer en Mevrouw Eekhoorn van den grooten eikenboom, op het dak van de schuur sprongen; vandaar zag hjj ze op de duivenhokjes klauteren, en zoo (eerst Mijnheer en toen Mevrouw) naar binnen sluipen, tot grooten schrik van do duiven. Spoedig kwamen ze terug, ieder met een hazelnoot in deu mond, slopen toen langs de goot van de schuur, sprongen er bij een hoek af, verdwenen een oogenblik, en kwamen toen weer voor den dag, met de onschuldigste gezichten van de wereld. Maar Robje had ze goed gevolgd en vond in een holletje, terdege verstopt onder droge bladeren, een heele hoop hazelnoten. „Wacht," zei Rob, nu zal ik jullie eens foppen, leelijke dieven!" Hij maakte dus het holletje leeg, nam de noten weg uit de schuur, en braoht ze allen naar den zolder, na zich eerst goed overtuigd te hebben, dat er geen gebroken pan of ruit was, waardoor de schavuiten toch weer naar binnen zouden hebben kunnen klimmen. Zoo kwam er dus een einde aan den oorlog; de eekhoorns moesten wel aftrekken, maar ze konden toch niet nalaten om de trotsche overwinnaars, als ze in den tuin kwamen, met de schillen om de ooreD te gooien. HOOFDSTUK XVIII. De veejaardag. De verjaardag van Mjjnheer, de 15de Januari, was de grootste feestdag van het heele jaar, en wat er ook gebeurde, die dag werd altijd gevierd. Dagen vooruit hielpen de meisjes Mevrouw en Antje in provisie- kamer en keuken, met het maken van poddingen, het schuren van zilver, met vruchten te schikken op de schaaltjes, en allerlei zulke gewichtige zaken meer. De jongens maakten dan zoo dicht mogelijk in de buurt te zijn in de hoop dat men ze noodig zou hebben om iets te proeven, of zelfs maar te ruiken, wat nu en dan wel eens gebeurde. Maar deze keer scheen er nog meer drukte dan andere jaren van gemaakt te worden; want, boven en beneden, tot in de schoolkamer en in de schuur toe, overal zag men de jongens, zoowel als do meisjes bezig. Er werden oude linten en kanten opgeschommeld, heele massa's verguld papier geknipt en geplakt, en wal of Mevrouw en Frans met al dat voerkatoen en flanel, en vooral met die groote zwarte kralen moesten uitvoeren, dat weet ik niet. Frits timmerde allerlei vreemde zaken. Rolf en Tom liepen door het huis te mompelen, alsof ze iets van buiten leerden. Op Emiel's kamer hoorde men nu en dan op een wonderlijke manier stampen, en uit de kinderkamer ging soms een schaterend gelach op, terwijl Rob en Eddie daar wel een paar uur achter elkaar werden beziggehouden. Maar wat er van Rob's pompoen was geworden, dat bleef voor Mijnheer, voor wien alles geheim gehouden werd, het grootste raadsel. Hij had hem in huis zien dragen, en er zich op verheugd, die monstervrucht als kalebassen vla op tafel te zien verschijnen; maar daar kwam nieis van in. Hij was opeens onzichtbaar geworden, en Rob scheen er zich niets ongerust over te maken; want als zijn vader er naar vroeg, antwoordde hij heel kalm: „we moeten geduld hebben." Daarom sloot Mijnheer maar geduldig zijn oogen, ooren en mond, en deed zijn best om, als hij soms iets gezien en gehoord mocht hebben, dat te vergeten. Eindelijk was de dag daar. De jongens gingen vroeg uit, om een groote wandeling te maken voor den eten, opdat ze aan tafel goed honger zouden hebben, alsof ze dat ooit niet hadden! De meisjes bleven thuis, om kostschool bkku. 6e druk. te helpen dekken. De schoolkamer was sedert den vorigen avond afgesloten; het was Mijnheer streng verboden er in te gaan, en Eddie bewaakte de deur met een sabeltje in de hand, hoewel hij brandde van verlangen om alles aan zijn vader te laten zien. „Daar komen ze thuis! Ik hoor Emiel roepen: „Alle hens aan boord!'' Laten we ons gauw kleeden!" riep Pau, haastig de trap opvliegend. De jongens kwamen thuis, zóó uitgehongerd, dat de groote kalkoen een rilling zou gekregen hebben, als het arme dier nog had kunnen rillen. Ze trokken allen naar hunne kamers, en een half uur lang was 't rustig in huis. Toen luidde de etensbel en kwamen ze allen aangeloopen, met schoone gezichten en handen, hoog opgestreken kuiven, heldere boordjes en Zondagsche jasjes; Mevrouw zag er in haar zijden japon uit „als een koningin," zeiden de jongens. Roosje en Pau hadden hare nieuwe winterjaponnen aan, met lichte sjerpen en strikjes in het haar. Eddie had een vuurrood jurkje aan, en hooge laarzen met knoopen, waarvan hij zjju oogen niet kon afhouden. Het gekletter van messen en vorken belette, dat er in 't begin veel gesproken werd. Iedereen had iets tot den maaltijd bijgedragen; dus geen wonder, dat het eten dezen keer bijzonder belangwekkend was. „Als dit geen lekkere aardappels zijn, dan weet ik het niet," zeide Jacob, terwjjl hij zijn zesden, en nog wel een glazigen op den vork nam. „Ik heb het vulsel voor den kalkoen helpen maken; daarom is het zoo lekker," zeide Pau met een vollen mond. „Antje zei, dat ze nog nooit zulke groote eieren voor de flensjes gebruikt had," blufte Tom. „Onze wortels zijn heerlijk, en ik denk, dat onze knollen wel even lekker zullen smaken, wat zeg jij?" vroeg Dirk, en Adriaan knikte toestemmend, terwijl hij met grooten ernst een kippenpootje afkluifde. „Ik heb moeten proeven, of er suiker genoeg was in de podding," zeide Robje. „En ik heb deze appels geplukt," riep Rolf. „Ik heb de rozijnen en amandels op de schoteltjes gelegd!" gilde Pau; en zoo ging het aanhoudend door. „Ik dacht, dat men op den jaardag van Mijnheer nu eens eten mocht, totdat men niet meer kon; maar Frans zegt, dat het nu ook al niet mag;" zuchtte de Poffer, met een heel bedrukt gezicht. „Frans beeft groot gel ijk," was het antwoord van Mevrouw, „denk aan je maag; want anders kun je straks niet meehelpen aan de verrassing." Nadat het eten nu afgeloopen, en er plechtig op ieders gezondheid gedronken was, mochten de jongens eerBt nog wat in den tuin gaan loopen; toen werden weer de handen gewasschen en de kuiven opgestreken, en kwamen ze allen in de groote kamer bijeen, om de menschen te ontvangen. Er kwam alleen maar familie, en natuurlijk ook oom Leo met zijn vrouw en het kleine prinsesje; ze was in 't hemelsblauw gekleed, en hield een groote boquet in de handjes, waarvan ze dadelijk aan al de jongens een bloempje in 't knoopsgat ging steken, wat heel feestelijk stond. „Komaan," zeide Mevrouw, „we moeten uu beginnen, anders krijgen de kleine acteurs nop slaap." Het gezelschap ging dus naar de schoolkamer, en nam plaats voor een gordijn, dat van twee groote dekens gemaakt was. De kinderen waren verdwenen, maar men hoorde allerlei uitroepen en lachbuien op het tooneel. De vertooniug begon met een gymnastische voorstelling onder de leiding van Frans. De vijf oudste jongens, gekleed in roode broeken en witte hemden, vertoonden hunne knapheid in 't schermen, springen, het optil Ion van gewichten enz., allemaal op de maat van de muziek, die Mevrouw op de piano maakte. Vooral Daan werd zeer bewonderd. Na deze uitvoering droegen liolf en Tom samen een alleraardigst gedicht voor, dat een gesprek tuaschen den ouden Simon en Antje moest voorstellen; en Tom deed zóó grappig de manieren en de stem van Simon na, dat de oude man, die in den gang stond te luisteren, er zelf zoo van in den lach schoot, dat Antje hem op den rug moest kloppen, om hem tot bedaren te brengen. Daarna verscheen Emiel weer, nu in zeemanskostuum en danste de horlepijp, terwijl hij een echt zeemanslied zong, waarin veel van „storm en golven" voorkwam, met accompagnement van een onzichtbaar koor, wat wezenljjk heel aardig klonk. Frits kwam op om een Chineeschen dans uit te voeren, en sprong een oogenblik rond als een kikker. „Waar zjjn de andere kinderen toch ?" vroeg iedereen toen het gordijn eigenlijk viel. „Ja, dat is juist de verrassing; 't is zóó aardig, dat ik wezenljjk medeljjden met u heb, dat u 't nog niet weet," zeide Rolf, die bij zijn moeder was gebleven, om haar het geheim straks goed te kunnen uitleggen. 't Prinsesje was weggeloopon tot groote verwondering van haar papa, die net als Mijnheer het haast niet kon uithouden van verlangen, om het geheim te weten. Eindelijk na lang wachten en veel gehamer en geklop op het tooneel, ging het gordijn op; zacht pianospel deed zich hooren, en men zag de kleine Lili op een houten tabonretje voor een haard van donkerbruin papier met rood geschilderde vlammen zitten. Ze moest Asschepoester voorstellen, en een liever Asschepoestertje heeft zeker nooit bestaan. Ze had een hesl oud grjjs jurkje aan en versleten kleine schoentjes, en 't mooie blonde haar kwam zoo lief uit haar zwarte mutsje kijken, en ze zag er zoo bedroefd uit, dat men niet wist of men moest lachen of schreien als men haar aanzag. Ze zat heel stil, totdat men ergens een stem hoorde fluisteren: „Nou beginnen!" Toen liet ze een heel grappig zuchtje hooren, en zeide: „O, ik wou toch zóó graag naar het bal gaan!" Bjj deze woorden, die zoo aardig, natuurljjk klonken, begon haar vader hard in de faanden te klappen, en hare moeder riep: „o, lief kind, dat je toch bent!" Maar de Asschepoester keek heel knorrig bij die ongepaste ontboezemingen, schudde haar hoofdje, en zeide: ,U mag niet tegen mjj spreken; ik speel comedie." Dadelijk was alles stil, en men hoorde drie harde bonzen tegen de deur. Asschepoester keek verschrikt op, maar voordat ze nog bedacht had, wat ze zeggen moest, ging het vuur in den haard opeens open als eene deur, en kwam met veel moeite de tooverheks daaruit te voorschijn. Het was Pau met een vuurrooden mantel om, en een muts op, en een stok in de hand dien ze zwaaide zoo hard als ze kon, terwijl ze plechtig zeide: „Mijn kind, ge zult naar het bal gaan." „Nu moet je hieraan trekken, en mijn mooie jurk laten zien," zeide Lili. „Weineen, jij moet eerst zeggen: hoe kan ik met deze oude kleeren uitgaan?" zeide de toovergodin met haar oigen stem. „O, ja, dat is waar," en Asschepoester herhaalde doodbedaard die woorden. „Ik zal uwe vodden veranderen in koningskleeren; want gij verdient het," klonk het plechtig uit den mond van de toovergodin; en langzaam knoopte ze het grijze jurkje los en vertoonde het prinsesje in al haar pracht. Xe had een rose zijden onderkleedje aan, met een echten sleep en daaroverheen een jurkje van enkel kant, hier en daar opgenomen door kleine bouquetjes. De toovergodin zette haar een kransje op van rose en witte veertjes, en gaf haar een paar schoentjes van zilverpapier. Asschepoester ging op den grond zitten om ze san te doen, stond toen op, lichte haar jurkje omhoog om de schoentjes aan het publiek te toonen en zeide, met een gezichtje, stralende van genot: „dit zijn nu de glazenmuiltjes, mooi hé?" Ze was zelf zóó verdiept in de beschouwing er vau, dat een stem van achter het tooneel haar luid moest toeroepen, dat ze moest voortgaan met spelen; eindelijk begreep ze het, keerde zich om en zeide: „ Maar, lieve peetemoei, ik heb geen rijtuig." „Spreek, en gij hebt het," zeide Pau, en zwaaide haar staf zoo heftig, dat die bijna op het gezichtje van Lili was terecht gekomen. Nu kwam de groote verrassing. Eerst zag men een touw over het tooneel werpen en aan den anderen kant door een katrol heen trekken; toen hoorde men Emiel roepen: alloo, jongens, vooruit maar" en de grove stem van Simon antwoorden: „bedaard nu aan, bedaard nu!'' Een luid gelach volgde, want daar verschenen vier groote, gr[jze rutten, die wel een beetje onvast op do papieren pooten stonden, maar met wezenljjk echte rattengezichten, en oogen. die schitterden alsof ze echt, en niet van glazen kralen gemaakt waren. Ze trokken — of 't moest tenminste schjjnen alsof ze trokken — een wagentje dat gemaakt wa' van de uitgeholde halve reusachtige pompoen, op het onderstel van Eddie's kinderwagentje. Op een soort van bok, van een voetenbankje gemaakt, zat een alleraardigst koetsiertje met een wit pruikje op en een steekje, een kort, blauw broekje en buisje en een wit overhemdje aan. Hjj liet een langen zweep klappen en trok de roode teugels zoo hard aan, dat de paarden zeker zouden zijn gaan steigeren, als ze gekund hadden. Het rijtuig hield stil, de toovergodin lichtte het prinsesje er in, en voort reed ze over het tooneel, terwijl ze kushandjes aan het publiek gaf, haar glazen schoentjes nog eens vooruit stak en haar rose sleep achter baar aan wuifde; want het rijtuig was prachtig; maar wel een beetje nauw voor hare Hoogheid. Het volgende tooneel moest het bal voorstellen, en Pau en Roosje waren de opgeschikte zusters. Vooral Pau speelde heel goed voor de trotsche zuster, en hield allerlei gesprekken met andere dames,^die ze in hare verbeelding op het bal zagen zitten. De prins Rob zat op een kunstig gemaakten, maar wankelenden troon, stil roet zijn degen te spelen, en de strikken op zijn schoenen te bekijken. Daar kwam Asschepoester binnen, en de prins sprong op met do woorden: „Gunst, wie is dat?" , Onmiddellijk begon hij toen met de vreemde dame te dansen, terwijl de twee zusters in een hoek den neus stonden op te trekken. Het was wezenlijk aardig het klein paartje te zien rondspringen; ze keken zoo ernstig en zagen er zoo grappig uit. Het prinsesje had Teel moeite om niet over haar sleep te vallen, en de prins struikelde aanhoudend over zijn degen; maar op het laatst begonnen zij er aan te wennen en ze eindigden met een deftige buiging tegen elkaar. .Laat je schoentje nu vallen," hoorde men Mevrouw van achter het tooneel fluisteren, toen de prinses kalm wilde gaan zitten. O ik had het vergeten," zeide Asschepoester, trok voorzichtig een schoentje uit, zette het juist in t midden van het tooneel, en liep toen hard weg, terwijl ze Rob toeriep: „krijg me nu als je kunt." Heel gehoorzaam liep de Prins haar achterna, nadat hij eerst den schoen had opgenomen. In het derde tooneel komt, zooals iedereen weet, de kamerheer van den prins, om het muiltje te passen. Dat was Eddie weer, die met zijn koetsierspakje aan, vroolijk op zijn tinnen trompetje blazend, voor den dag kwam, en de trotsche zusters het schoentje aanpaste. Pan hield maar vol, dat ze haar grooten toon wilde afsnijden, omdat het muiltje dan zeker passen zou, en deed die operatie zoo natuurlijk met haar zakmesje, dat de kamerheer er bleek van schrik door werd, en vroeg of ze het toch vooral heel voorzichtig zou doen. Toen werd Asschepoester geroepen, die binnenkwau, met haar grijs jurkje nog maar half aan. Onmiddellijk trok ze het schoentje aan, en zeide met groote zelfvoldoening; „Ik ben de moooie Prinses! Roosje begon te huilen en vergiffenis te vragen, maar Pau deed nog veel mooier, en liet zich plat op den grond vallen, alsof ze een flauwte kreeg; daar bleef ze kalm tot het einde van het stuk liggen. Maar do Prins liet zich niet lang wachten: hij vloog naar binnen, viel op zijn knieën, en kuste met veel vuur het handje van de Prinses, terwijl de kamerheer zoo hard op de trompet blies, dat het publiek de handen voor de ooren hield. Het gordijn behoefde niet te vallen, als een bewijs dat de vertooning uit was; want Lili liep naar haar Papa toe, met de woorden: „heb ik nu niet goed gespeeld?'r terwijl de Prins en de kamerheer met hun sabel en trompet gingen staan schermen. „'t Was prachtig en prachtig!" zeide iedereen, en toett men een beetje bedaard was, verscheen ineens Hans met zijn viool in de hand. „Stil! Stil!" riepen al de kinderen; want Hans zag er zoo verlegen uit, dat iedereen begreep dat er iets bijzonders gebeuren zou. Mijnheer en Mevrouw dachten dat hij een van de oude liedjes zou spelen; maar neen — tot hunne groote verrassing kregen zjj een geheel nieuw, allerliefst stukje te hooren. Menschen en kinderen vonden het even mooi, en toen men vroeg wie het gemaakt had, en Hans, met een kleur als vuur, hard wegliep, om uiet te bekennen, dat hij de man was, toen ging er een daverend „gejuich" op, dat niet ophield, voordat Hans weer werd binnengebracht, gedragen op de schouders van de vier grootste jongens. Zóó gezeten, moest hij nog éénmaal -zijn stukje spelen, en werd pas vrijgelaten op voorwaarden, dat hij dan wat dansmuziek zou maken. „Maak schoon schip!" gilde Emiel; en spoedig waren al de oude menschen met hun stoelen in een hoek ge schoven, en was alles in orde voor den dans. Iedereen koos zijn vriendje; de kleine jongens begonnen bijna te vechten om het Prinsesje, maar het kleine nest koos Dirk, en wilde van niemand anders iets weten. Mevrouw danste met Frans en Daan om de beurt, Pau met Tom, Hans met Roosje, en oom Leo met Antje; terwijl de andere jongens met elkaar zoo goed en kwaad ais 't ging rondsprongen. Eddie reed er met zijn pompoenen wagen als een wildeman doorheen, Mietje en Simon presenteerden taartjes en allerlei lekkernijen, en iedereen had zoo'n plezier, en ket k zoo gelukkig, dat het nu, dunkt me, maar het beste ia een einde te maken aan dit boekje. Door 1). BOLLE te Rotterdam is uitgegeven: ZES MAANDEN VRIJAF Een Boek voor Jongens. dook S. KAKEBEEKE. MET PLATEN. Ingenaaid f 1,75. In Prachtband f 2,25. „ZES MAANDEN VRIJAF" door S. Kakebeeke (Rotterdam, 1). Bolle) is een prettig jongensboek, dat zeker teel in den smaak van ons jeugdig lezend publiek zal vallen. Het vertelt de geschiedenis van een zwak ventje, een kind van rijke ouders, dat voor zijne gezondheid naar buiten, bij eenvoudige Zeeuwsche lieden gezonden, met een paar makkers die hij daar vindt, een gezond en prettig leven leidt en een recht flinke jongen wordt. l)e lezers leeren er ongezocht ook heel wat van Zeeland en zijn bewoners door kennen. Nieuws vau den Dag. Een echt jongensboek, ademend een gezonden, frmchen geest. De behandeling is, dat een zwak Dood eenvoudig niet waar, maar bij het verwerken die> stof heeft de bekwam schrijver de gelegenheid niet laten voorbijgaan om in smakelijken vorm zooveel bijzonderheden omtrent aan het buitenleven verbonden zaken en toestanden, en met name het buitenleven in Zeeland, mee te detlen, dat het boek van het begin tot het einde den jeugdigen lezer moet boeien en liem, buiten het genot van een prettig boek te hebben gelezen, ook wat nuttigs te onthouden verschaft. De Tijd. DE KOSTSCHOOL VAN MENEER BEER EEN VERHAAL van LOUISE M. ALCOTT, Schrijfster van: „Een Handje Helpen", Zonneschijn na regen", enz. NAAR HET E N G E L S C H (LITTLE MEN) ZESDE DRUK. rotterdam D. BOLLE. STOOMDRUKKERIJ KOCII & KNUTTEL — GOUDA INHOUD. HOOFDSTUK I. bum. Haas 1 HOOFDSTUK II. De Jongens 15 HOOFDSTUK III. Zondag 21 HOOFDSTUK IV. De Straf 37 HOOFDSTUK V. Een nieuw Spelletje 46 HOOFDSTUK VI. Een Stierengevecht en een Brandstichting. . . 60 HOOFDSTUK VII. Wilde Pau .... 1 . ... 78 HOOFDS^P&K VIII. De Geest /'■ ^ . 85 HOOFDsfÜK IX. Het Bal 91 HOOFDSTUK X. De Thuiskomst 101 HOOFDSTUK XI. Een nieuwe Instelling 112 INHOUD. HOOFDSTUK XII. ma' 120 Boschbessen HOOFDSTUK XIII. 140 Het Prinsesje HOOFDSTUK XIV. De twee "Vrienden HOOFDSTUK XV. Daan verveelt zich • HOOFDSTUK XVI. Woensdagmiddag 174 HOOFDSTUK XVII. De Oogst 186 HOOFDSTUK XVIII. De Verjaardag ^ HOOFDSTUK I. Hans. „Meneer, mag ik u eens vragen of het hier Rozenlust is?" vroeg een armoedig gekleed jongetje aan een knecht, die het groote hek openmaakte, toen de diligence stilhield. vJawel; wie heeft je hierheen gezonden? „Meneer Leonard; ik moet een brief aan Mevrouw geven." „Dan is 't in orde; ga maar naar het huis en doe je boodschap; je zult goed ontvangen worden, kereltje!" Die woorden klonken vriendelijk, en de jongen ging den tuin in met een luchtig gemoed. Door een lenteregen heen, die zachtjes neerviel op het jonge gras, en op de ontluikende knoppen van de boomen, zag Hans eon groot vierkant huis voor zich staan, — een recht gezellig huis, met een ouderwetsche deur, breede trappen er voor, en groote ramen, waaruit het lamplicht hem tegenstraalde. De gordijnen of blinden waren nog niet gesloten en toen Hans, voor dat hij aanschelde, naar binnen keek, zag hij allerlei kleine schaduwbeelden tegen den muur dansen, en hoorde het prettige geluid van jongensstemmen, en hij kon maar niet gelooven dat zoo'n arm eenzaam kereltje als hij was, zich ooit thuis zou gevoelen in die lichte en warme omgeving. „O, als Mevrouw me toch eens goed wilde ontvangen!" dacht hij, en trok heel bescheiden aan den knop van de schel die een goedigen drakenkop voorstelde. De meid keek hem ook al vriendelijk aan, toen zij kostschool BKKR. Ce druk. dan goed voor hem was. Daar waren zijn Papa en Mama al lang bang voor geweest, en hadden daarom aan tante Jo gevraagd, of h.j een poosje b.j baar op Rozenlust mocht komen wonen; en nu was hB een echte iongen geworden, die met opgehouden had met vragen voordat hij een paar hooge kaplaarzen gekregen had net als Papa, waarmee hij thuis in de vacantie zóó hard stampen kon, dat zijn Mama wel eens dacht ik wou, dat hij het stille jongetje van vroeger nog rêaar was." Op school droegen ze hem allemaal op de handen, zoowel om zijn zacht, rechtvaardig karakter als om de alleraardigste grappen en vertelseltjes, die hjj bedenken kon. Van Roosje, zijn tweelingzusje, was hij onafscheidelijk, en daarom had tante Beer haar maar voor een heelen tijd te logeeren gevraagd b.j al die "jongens: want die hadden toch geen verkeerden invloed op haar. Zij was en bleef een zoet, lief mewje, dat het altijd druk met hare poppen had, aan wien ze een heele goede opvoeding gaf; verder kon ze al netjes naaien, tenminste Kolf haalde elk oogenbhk zijn zakdoek voor den daf om te laten zien, hoe kleine steekjes zijn zusje maakte- ook had ze eiken dag de lepeltjes netjes in het lepeldoosjes te leggen, te zien of de zou'Uaa | gevuld waren, en al de stoelen met haar klein stof doekje op te boenen. Dan noemde Rolf haar wel Grietje de schoonmaakster," maar was toch wat blij als die Griet hem eens helpen wilde met zijn lessen, want ze waren beiden op dezelfde hoogte. Hij kon ook maar nooit begrijpen dat er jongens waren, die hunne zusjes „lastige wezens" vonden. En Roosje vond baar broertje de knapste jongen in de wereld trippelde eiken morgen op bloote voetjes naar zijn kamer, en riep aan met groote wijsheid: „Opstaan, mgn jongen, het is al haast tijd voor 't ontbijt; en hier is een 8C,Rob waTeln dapper maar klein ventje, altijd door in beweging; gelukkig was hij niet erg ondeugend of wild, zoodat er nogal met hem huis te houden was; hij hunne spelen, maar liefst zat hij uren achtereen naar de duiven te kijken, groef groote gaten om Eddie pleizier te doen, of wel liep hij den ouden Simon, den knecht, overal achterna; want die was heel goed voor hem, en al vergat Willem de letters gauw, vriendelijke gezichten vergat hij nooit. Tom Blommers was de deugniet van de school, en de ergste deugniet, die ooit op twee beenen geloopen heeft. Hij voerde guitenstreken uit als een aap; maar was ook zoo goedig, dat men nooit kwaad op hem kon worden. Hjj was zoo vergeetachtig, dat de woorden het eene oor in, en het andere uitgingen. Hij toonde zooveel spijt, als hij iets ondeugends gedaan had, dat men onmogelijk nalaten kon te lachen om zijn buitensporige beloften van beterschap, of om de dwaze straffen die hij dan voor zichzelven uitdacht. Mr. en Mevr. Beer waren altijd in éénen angst, dat hij zijn hals nog eens zou breken, of wel de heele familie door buskruit in de lucht zou laten vliegen ; en Jans had een aparte lade ingericht met pleisters, zwachtels en zalfjes voor het bijzonder gebruik van Tom, want elk oogenblik werd hij halfdood de kinderkamer binnengebracht om er met vernieuwde krachten weer uit te gaan. Den eersten dag dat hjj op Kozenlust was, had hij het topje van zijn vinger met een snoeimes afgesneden. In diezelfde week viel hij van het dak, waren zijn oogen bijna uitgepikt geworden door een woedende hen, en liep hij een goed pak slagen op van Aal de keukenmeid, die hem snapte, terwijl bij uit den roomschotel stond te snoepen. Maar hierdoor liet Tom zich niet afschrikken, en hij ging rustig door met het heele huis in rep en roer te brengen. Als hij zijn lessen niet kende, had hij altijd de een of andere grappige rede bij de hand, en daar hjj heel vlug leeren kon, en heel knap was in het bedenken van antwoorden, kon men in de school nog al tevreden over hem zijn. Maar als het schooluurfj'e voorbij was, wel foei, wel foei! Eens had hij de dikke Aal aan een paal vastgebonden, sleet een paar heerlijke uurtjes alleen met zijn viool io een zonnig hoekje bij de vensterbank. Toen de wandelaars thuis kwamen, werden er brieven geschreven, boekjes gelezen, platen bekeken en zoo voorts, tot drie uur, toen het etenstijd was. Na tafel gingen ze allen weer in den tuin spelen, terwijl Mevrouw met haar twee zoontjes en Roosje bij in de stad een visite gingen brengen. Hans bad belootd, dat hij niet aan de wilde spelletjes van de andere jongens zou meedoen, omdat hij daar te zwak voor was, en Tom zei, dat hij wel zorgen zou dat de nieuweling zich niet verveelde. „Je hebt nu het huis gezien zeide hij, „ga nu eens mee naar den tuin, en het schuurtje, en onze menagerie. ti ... „Wat is je menagerie?" vroeg Hans, toen ze buiten We hebben hier ieder onze lievelingsbeesten, en die wonen allemaal bij elkaar in de schuur. Hier zijn we er. Vindt je mijn egeltje met prachtig ? en Tom toonde hem een monsterachtig diertje. Tk ken een jongen die er twaalf heeft en h|] mij'er een beloofd, als ik plaats had om hem te bergen. Dat was wit met zwarte vlekken; zoo iets moois heb ik nog nooit gezien; misschien zal ik het voor jou vragen," zei Hans, die den vriendelijken Tom wel eens graag een pleiziertje wilde doen. Dat zou ik wel willen hebben, dan krijg jgdit, en dan kunnen ze hier samen wonen, als ze maar: Die vechten! Deze witte muizen behooren aan Rob, hij heeft ze van Frans gekregen. Die konijnen zijn van Frits, en die dikke marmotten daar buiten van den Poffer. In deze kom zijn Rolf's goudvisschen; hij heeft er nu niet veel. Verleden jaar had hij er over de twintig; maar die heeft hij laten zwemmen. Een er van heeft hij een draadje om den staart gebonden , in de hoop, dat hij hem later nog eens terug vinden zal. Hij heeft eens iets gelezen van een goudvisch, daar een teeken aan gemaakt was, en die na honderd jaar weer „Deze boom behoort nu alleen aan Rolf en mij, en nie'mand mag er inklimmen «onder onze permissie, behalve Roosje natuurlijk," zei Tom, en Hans zag vol verrukking naar het kabbelende, frissche water beneden, en het groene priëel er boven. „O, wat is het hier mooi," riep hjj. „Ik hoop toch, dat ik er eens weer in zal mogen zitten. Ik heb nog nooit zoo'n mooi plekje gezien. Ik wou dat ik een vogel was, dan kon ik hier mijn heele leven in wonen." °Ja, het is hier wel aardig. Als Rolf het goed vindt, mag je er wel meer in, en ik denk wel, dat bjj t zal willen hebben, want hij zei gisterenavond, dat hij je wel lijden mocht." „Heeft hij dat wezenlijk gezegd?" vroeg Hans met een glimlach van genoegen op z'n gelaat; want het kon hem veel schelen hoe Rolf over bem dacht. „Ja, Rolf houdt altijd het meest van stille jongens; als"je 'nu ook maar net zooveel van lezen houdt als hij." Het gezicht van den armen Hans betrok en hij kreeg een kleur tot over de ooren, terwijl hij stamelde: „Ik kan nog niet heel goed lezen, ik heb nooit gelegenheid gehad om het te leeren ; ik moest altijd door maar vioolspelen." Ik houd niet erg van lezen, maar ik kan het toch wel," zeide Tom, met een verwonderden blik, alsof hij zeggen wilde: „Een jongen van twaalf jaar, die nog niet lezen kan." „Maar ik kan wel muziek lezen," hernam Hans, een beetje verdrietig. „Dat kan ik nu niet," antwoordde Tom op zulk een eerbiedigen toon, dat Hans moed kreeg om te zeggen. „Maar ik ben van plan om heel goed mijn best te doen; want ik moet van voren af aan beginnen ; ik heb nog nooit iets geleerd. Geeft Mr. Beer moeielijke ]ggSQQ p'' „Neen, en hij is nooit kwaad ; hij legt je alles heel duidelijk uit, en de moeielijkste plaatsen slaat hij over. Dat is anders dan mijn vorige meester! Als we een woord misten, pof, dan kreeg je een tik om je ooren," en Tom voelde eens naar die lichaamsdeelen, alsof zij nog tintelden van al de tikken, die hij gekregen had; zij waren dan ook de eenige herinnering, die hij van zjjn „vorigen meester" over had. „Misschien kan ik dit toch wel lezen," zei Hans, die de boeken doorgebladerd had. „Probeer het eens, ik zal je wel helpen," hernam Tom op beschermenden toon. Hans ging aan den gang, en las al hakkelend met menige vriendelijke terechtwijzing van Tom, een heel blad door, zoodat zijn jonge leermeester hem verzekerde, dat het nog al schikken zou. Toen bleven ze gezellig over allerlei jongensbelangen praten, onder andere over de tuintjes; want Hans was nieuwsgierig te weten, wat daar beneden aan den anderen kant van de beek, op al die kleine vierkante stukjes land geplant was. „Dat zijn onze akkers," legde Tom uit: „we hebben ieder ons eigen lapje grond, en we mogen er net op planten wat we willen; maar we moeten allen iets verschillends kiezen, en mogen het niet veranderen voordat de oogst binnen is." „Joa, ziedege, ik had er nogal schik af om boonen te planten, da geet nogal maklik." Hans kon zijn lachen niet houden; want Tom had zjjn pet achterover geschoven, zijn handen in de broekzakken gestopt, hij sprak de woorden op zijn Geldersch uit, en aapte dus in alles precies Simon na, den ouden boer, die het bestier over den tuin had. „Nou, je hoeft er niet om te lachen, het is de zuivere waarheid, boonen groeien gemakkelijker dan boekweit of koren. Verleden jaar had ik meloenen gezaaid, maar die oude sukkels willen niet groeien; ik geloof dat ze te vochtig stonden, en ze konden niet tegen een beetje kou; ik heb er maar ééntje gehad die de moeite niet waard was." „Ik vind dat koren zoo mooi staat," zei Hans. kon; en toen heeft hij mjj deze plaat gegeven, om te maken dat ik niet vergeten zou; en eens toen ik ziek was, heb ik gevraagd of ze die hier voor me wilden ophangen, en nu laat ik het maar zoo voor andere zieke jongens om er naar te kijken." „Waarom was hij zoo vriendelijk tegen de kinderen ?" vroeg Hans, die zich zeer aangetrokken voelde tot de groote figuur op de plaat. „Omdat hij van ze hield." „Zijn het arme kinderen?" vroeg Hans. „Ja, ik geloof het wel; zie maar, sommige hebben haast geeu kleeren aan, en de moeders zien er ook niet als deftige dames uit. Hjj hield veel van arme menschen en was heel goed voor ze. Hij maakte ze beter, en hielp ze, en zeide aan de rijke menschen, dat ze zo niet zoo onvriendeljjk moesten behandelen, en ze hielden vreeseljjk van hem!" riep Rolf vol geestdrift. „Was hij rjjk ?" „Neen! Hjj is zelfs in een stal geboren, en was zoo arm toen hij groot was, dat hij niet eens een huis had om in te wonen, en heel dikwijls geen ander eten, dan wat hjj van de menschen kreeg; maar hij was altijd even vriendelijk, en ging rond om met de menschen te praten, en ze goed te maken, en te helpen, totdat de slechte menschen hem dood hebben gemaakt." „Waarom?" vroeg Hans, en ging overeind zitten in zjjn bed, — zooveel belang stelde hjj in dien Goeden Man, die zoo lief voor de armen was. „Wacht, ik zal je alles eens vertellen; tante zal het wel willen hebben," en Rolf ging bij Hans op het bed zitten, on begon de geschiedenis van Jezus te vertellen. Heel lang hoorde men dat stemmetje nog in de kinderkamer klinken ; en toen eindelijk Rolf naar zijn kamer gegaan was, on Mevrouw het licht kwam weghalen, vond ze Hans met zijn gelaat naar die mooie plaat gekeerd in rustigen slaap verzonken. Maar het vertelsel van Rolf had hem zeker goed gestemd; dat kon ze aan zijn gelukkig, kalm gezichtje zien. HOOFDSTUK IV. DE STRAF. Bevend trad Hans Maandagochtend de schoolkamer binnen; want hij dacht, dat nu alle jongens zouden te weten komen hoe dom hij was. Maar Mr. Beer wees hem een plaatsje aan bij de vensterbank, waar hij met den rug naar de anderen gekeerd zat, zoodat niemand de vlekken kon zien die hij op zjjn schrift, of de fouten kon hooren, dien hij bij het lezen met Frans maakte. Daar was hij wat blij om, en hij werkte en zwoegde zoo vlijtig voort, dat Mr. Beer, toen hij zijn vuurrood gezicht en zwarte inkthanden zag, lachend tot hem zei: „Span je maar niet te veel in, mijn jongen; je hebt al den tijd!" Neen, want ik moet al de anderen inhalen ; zij weten zoo verschrikkelijk veel," antwoordde Hans, die al de jongens, toen hij ze aardrijkskunde, geschiedenis en fransche lessen hoorde opzeggen wonderen van knapheid vond. Ja, maar je weet weer dingen die zij niet weten." „Ik?" vroeg Hans ongeloovig. Wel ja, jij kunt bijvoorbeeld je drift inhouden, en Jacob, die heel ver in 't rekenen is, kan dat niet; en dat je dat kunt is een groot voorrecht; verder kun jij vioolspelen; dat is iets dat geen van de andere jongens kan, hoe graag ze het ook zouden willen, en dan nog iets: je wilt graag leeren en dat zegt veel." Het gezicht van Hans helderde op, toen hij zijn krachten zoo hoorde opnoemen, hoe weinig ze dan ook waren. Ja," dacht hjj, „mijn drift inhouden heeft vader me wel geleerd, door menig pak slagen, en al weet ik de zooals katrolletjes, locomotiefjes, uurwerkjes enz., eo zocht die ook aan de jongens kwijt te raken. „Misschien wordt hij nog eens ingenieur," dacht Mr. Beer; maar wat de jongens ook willen worden koetsier of professor — ze moeten maar vroeg beginnen met zich te oefenen." Toen Hans hem dus eens heel opgewonden kwam vragen: „Mag ik gaan vioolspelen voor die menschen, die een partij geven inhetbosch; dan kan ik wat geld verdienen net als de andere jongens; en ik kan 't alleen maar met mijn viool doen r ' antwoordde Mr. Beer dadelijk : „Wel zeker, ga je gang niaar! Dat is een heel prettige en gemakkelijke manier om den kost te verdienen; ik ben heel blij dat je dat bedacht hebt." Hans ging dus het bosch in, en kwam een paar uren later terug met twee gulden in zjjn zak, die hij met groote zelfvoldoening aan iedereen liet zien ; terwjjl hij er bij vertelde, hoeveel plezier hij dien middag had gehad, hoe vriendelijk al die kinderen van de partij geweest waren, en hoe mooi ze zjjn dansmuziek hadden gevonden. „Hot is veel plezieriger dan langs de huizen te spelen ; want dan kreeg ik niets mee van het geld en nu heb ik nog plezier gehad op den koop toe. Nu doe ik ook zaken, net zoo goed als Tom en Jacob," voegde Hans er bij, terwijl hij met veel trots de oude portemonnaie liet rammelen. En hij deed ook wezenlijk „zaken' ; want heel gauw werd er geen buitenpartij meer gegeven, of Hans moest er met zijn viool bij zijn; en Mr. Beer stond hem altijd toe te gaan, als hij ten minste de schooluren er niet om behoefde te verzuimen, en de partij door fatsoenlijke menschen gegeven werd. Want al kon hij er nog zooveel geld mee verdienen, Mr. Beer wilde nooit, dat hij ergens zou gaan, waar hij leeljjke of slechte dingen zou kunnen zien of hooren. Hans had daar zelf ook geen plezier in, en het was altijd een lust om te zien als hij wegreed, in de groote tentwagen waarmee hij soms werd afgehaald, of als hij zeide Roosje, heel verontwaardigd over de hardheid van haar broertje. „Eigenljjk heeft hij ook wel gelijk kindlief. Als je met je beiden ben is 't iets anders; maar met al die jongens is het te veel een wildemansboel; ik zou maar iets bedenken om alleen te spelen." „Ja maar ik vind het zoo vervelend om alleen te spelen." „Straks mag je met mij naar Grootmama gaan." „Maar ik mag toch wel terug komen? Rolfheeft liever dat ik hier blijf; en het is hier ook zoo pleizierig." „Je kunt het niet best zonder Rolf stellen, is 't welV' „Wel neen, want we zjjn tweelingen en die houden veel meer van elkaar dan andere kinderen," zeide Roosje, die er wat trotsch op was, dat zo een tweeling was. „Wat zul je nu doen, terwjjl ik heen en weer vlieg ?" vroeg Mevrouw, die het heel druk had, voordat ze kon uitgaan. „Ik weet het niet, de poppen en alles beginnen me zoo te vervelen, bedenkt u eens weer een nieuw spelletje voor me, alsjeblieft tante!" zei Roosje lusteloos met de deur heen en weer zwaaiende. „Dat kan ik zoo ineens niet; ga eens zien of je Aal ook helpen kunt," stelde Mevrouw voor, blij dat ze althans een oogenblik van haar kon afkomen. Ja, maar Aal is altijd zoo knorrig, die wil het zeker niet hebben," zeide Roosje, maar ging toch schoorvoetend naar de keuken. Vijf minuten later kwam ze terug met een opgewonden gezicht, de handen vol meel, en een propje deeg op den neus. „O tante! mag ik bij Aal blijven? ze is bezig met beslag te maken voor den ketelkoek voor van middag, en ze is niets knorrig, en zegt dat ik haar helpen mag," riep Roosje in ééne verrukking. „Heel goed, en blijf maar gerust zoolang in de keuken als ze je houden wil," zei tante Beer; want dit eene meisje was moeielijker bezig te houden, dan alle jongens te zamen. Daarom deed mevrouw dan ook al haar best om een nieuw spelletje te bedenken, en eindelijk slaagde zij er in; maar wat het was, mocht niemand weten. Terwijl ze' nu eens op eeu keer naar de stad reden, vertelde ze Roosje dat ze iets wist en dat ze een nieuw spel ging koopen, en tante keek zoo ondeugend, dat Roosje vreeselijk nieuwsgierig werd. Maar zij bleef bij Grootmama, terwijl Mevrouw in de winkels ging; en toen die terug kwam met allerlei wonderlijke pakjes in haar groote tascb, vroeg Roosje of ze alsjeblieft maar onmiddellijk naar Rozenlust terug zouden gaan. Maar tante had niets geen haast, en bleef nog een heele tijd bij Grootmama zitten praten. Eindelijk reden ze weg en Roosje hoorde iets rammelen. „Wat is dat?" vroeg ze. Het nieuwe spel," antwoordde tante kortaf. "Waar is het van gemaakt?" vroeg Roosje. IVan jjzer, tin, zout, gruis, porselein, suiker en nog honderd andere dingen." .Hoe gek! wat voor kleur heeft hetr „Allerlei kleuren " „Is het groot?" „De ééne helft er van is groot, en de andere neltt klein." . Heb ik er wel eens meer een gezien i * Dikwijls; maar nog nooit zoo'n mooi als dit." 'Och, wat zou 't toch zijn! ik kan 't haast niet uithouden! Wanneer mag ik hot zien?" vroeg Roosje, van ongeduld op do bank heen en weer schuivend. „Morgenochtend na de les " "is het ook voor de jongens?" Neen alleen voor jou en kleine Lili, als zij bij je te "visite komt. De jongens mogen het alleen maar eens zien, en ik verbeeld me, dat ze één gedeelte er van ook'wel zullen meedoen; maar jij bent er baas over." Ik zal Rolf laten meedoen, als hij wil." ,0, dat zullen ze allen wel willen, daar behoef je niet bang voor te zijn, vooral de Poffer"; en Mevrouw betastte eens een smakelijk rond pakje. „Mag ik er eens even aan voelen ?" verzocht Roosje. „Geen denken aan; je zoudt het in een oogenblik raden en dan was alle aardigheid er af." „Maar ik kan het niet uithouden." „Dat zal toch dienen; ik heb met oom Leo afgesproken, dat je het niet zien moogt, voordat het heelemaal in orde is." „O, weet oom Leo er van, dan zal 't wel heel mooi zijn," riep Roosje, „want oom Leo was heel rijk, en gaf graag mooie presenten aan zijn neefjes en nichtjes." „Ja, oom Leo is 't mee gaan koopen, en je moogt er hem wel eens een hartelijk kusje voor geven; want je zult eens zien wat een prachtig koo ...; o, foei, daar had ik me haast versproken!" en tante Beer ging ineens haar boodschappenbriefje zitten nazien, alsof ze bang was, nog meer te verklappen. Roosje had nu ook genoeg te doen met te bedenken, wat voor woord toch met „koo" begon, en totn ze thuis kwamen, keek ze elk pakje, dat Frans uit het rijtuig narn en naar de kinderkamer bracht, nieuwsgierig ra. Daar gebeurden dien middag heel geheimzinnige dingen ; want men hoorde er duidelijk het geluid van hamerslagen en de grove stem van Aal, terwijl tante Jo heen en weer vloog met allerlei pakjes onder haar voorschoot. Kleine Eddie was het eenige kind, dat binnen mocht komen, omdat hij toch niet genoeg praten kon, om te verklappen wat hij gezien had; hij deed er anders wel zijn best toe, want met heel veel moeite bracht bij er eindelijk uit: „o, aardig." Roosje wist niet wat ze doen zou van opgewondenheid, en alle jongens deelden er in; want ze bestormden Mevrouw met aanbiedingen om te helpen; maar ze werden afgewezen met hun eigen woorden: „Meisjes kunnen niet mee jongens spelen. Dit is nu eens voor Roosje, Lili en mij." Er bleef dus voor de joDgens niets over, dan zich stil terug te trekken. Dien mid- kostschool iïeer. 6e druk. 4 en dat er wezenlijk stoom uit het tuitje van het keteltje kwam, waarvan de deksel op en neer wipte, zóó kookte het water. Er was een rond gat in het raam gemaakt om de pijp door te steken, en het deed een roensch goed om te zien hoe natuurlijk de rook er uit opsteeg. Een gruisbakje en een turfmandje stonden er voor, en daar boven hingen een blikje en een stoffertje: op haar gewone kleine tafeltje stond een klein boodschappenmandje, terwijl een net wit schortje en mutsje over den rug van haar stoeltje waren gelegd. De zon kwam juist naar binnen kijken, het kacheltje snorde, het water stoomde, de tinnen pannetjes glinsterden, het nieuwe porselein blonk, en alles zag er even prettig en vroolijk uit als in een sprookje. Langen tijd stond Roosje in stomme verbazing te kijken. „O, tante, ik heb nog nooit zoo iets gezien!" riep ze eindelijk uit, en ging toen naar haar toe en bedankte haar zoo goed als ze maar kon. „Je moet nu maar goed je best doen om te leeren koken, hoor kindlief," zeide tante; „want het is niet alleen voor je plezier, maar ook voor 't nut dat ik je dit gegeven heb. Ik ben nu de mevrouw, en jij bent de nieuwe keukenmeid," en tante Beer ging gezellig aan de tafel zitten nuaien, terwijl kleine Eddie zich naast haar op den grond zette, en op zijn duimpje zuigend het kacheltje aanstaarde, alsof dat nu een wezen was, zooals hij nog nooit had gezien. „O, wat zal dat aardig zijn," zeide Roosje; „wat moet ik nu eerst doen, Mevrouw?" „Het eerst van alles moet je een muts opzetten en een schort voordoen; want ik houd er van, dat mijn keukenmeisje er netjes uitziet, begrijp je, Betje? zoo zal ik je maar voortaan noemen.'' Betje deed vlug wat haar gezegd was, hoewel 't heel moelijk was, al de krulletjes onder 't mutsje weg te stoppen. „Zie zoo, nu moet je beginnen met het nieuwe porselein eens om te wasschen, en het oude ook; want toen de keukenmeid terug was. En wezenljjk, onder in de vensterbank was een kastje gemaakt! De ééne helft was om brand in te bewaren, en de andere stond vol met kleine potjes rijst, en krenten, en suiker, en meel, en zout; ook stond er een klein eau de cologne fleschje in met bessennat, en een alleraardigst busje voor. thee. „Waar zal ik nu mee beginnen?'' vroeg Roosje. „Natuurlijk met den podding;" en op de aanwijzing van Mevrouw waschte Betje eerst de krenten, weekte toen een stukje brood in wat melk en warm water, deed er de krenten, een stukje boter, een beetje kaneel en een heele boel suiker doorheen, maakte het netjes glad met een lepeltje, zonder er ééns met de vingers aan te komen, en liet de mevrouw toen eens zien, of de podding er zoo niet heerljjk uitzag. Daarna zette ze hem in het kleine oventje. „O, nu heb ik nog vergeten eerst boter in het vormpje te smeren, om den podding gauw er uit te laten glijden ; dat doet Aal altijd!" „Dat is waar," zei Mevrouw, „ik zie dat je aanleg hebt, om een goede keukenmeid te worden, omdat je nu al weet wat je vergeten hebt. Het is gek, nu zal de podding er niet uitglijden; ik weet er niets anders op, dan dat we hem maar uit het schoteltje eten ; en het is misschien wel goed, dat er niet zooveel boter in is; dat zou de poppenmagen maar bezwaren." Daar konden ze wel tegen, dacht Betje, en ze legde er maar gauw nog een stukje boter op, uit angst, dat hare lievelingen te kort zouden komen. „Nu zal ik deze kruimeltjes er nog op strooien en er een R van maken," zeide zij, „met allemaal krullen er omheen ; dat zal zoo mooi staan, als we hem gaan opeten." „En dan zou ik er maar niet verder aankomen," raadde Mevrouw aan, anders moest hij eens vies worden. Ga nu den appel eens schillen, en den aardappel." „Den aardappel heb ik gesohild gekocht," zeide Betje. „Dat is eerst een winkel! want ik zie dat hij al gekookt is ook! Maak hem dan maar eens fijn met een beetje melk en een stukje boter; neem nu een klein beetje zout uit dat pillendoosje, en dan mag je met dat kleine raspje een beetje nootmuskaat raspen." Alle keukenmeiden hebben al eens een ongeluk; toen dan Roosje het raspje een beetje hard op den rand van het schoteltje drukte, sloeg het om, en de appelmoes viel op den grond! Betje gilde, Mevrouw lachte, en Eddie deed al zijn best om er naar toe te kruipen. Gelukkig liep het nogal goed af; want de handige keukenmeid raapte alles maar gauw weer op, om het in het schoteltje te doen. Of er al een beetje stof bij was gekomen, dat was nu nog zoo heel erg niet! In den oven kwam er toch een bruin korstje op. Nu werd de appel geschild, in stukjes gesneden en met een beetje water in een van die aardige ijzeren potjes op den kachel gezet. En juist toen ze daarmee klaar was, hoorde ze een gekrabbel aan de deur. „O, daar is de slagersjongen nog net bijtijds," riep Roosje, en haastte zich om de deur open te doen voor Castor, die met een goed gesloten mandje in den bek, vroolijk de kamer kwam binnen hollen. Roosje nam hem gauw het mandje af, uit angst dat hij zou denken, dat het zijn eigen middagmaal was, dat hij daar boven gebracht had, zooals Mr. Beer hem wel eens meer liet doen. Hij likte dus zijn bek al af, ging opzitten en doodliggen; maar niets hielp, en den heelen weg over blaffend van teleurstelling, ging de slachtersjongen eindelijk maar weer terug naar de keuken. Roosje had het veel te druk om op hem te letten; want bij het uitpakken van dat mandje vond ze daarin, behalve de twee poppenponden biefstuk, een gebakken peer, en een stukje koek in een papiertje, waarop Aal met potlood gekrabbeld had: „voor Betje, als ze eens honger mocht krijgen, en het eten mislukt was." „Dank je hartelijk voor dien akeligen kost!" riep Ze had wel dadelijk na den eten weer willen beginnen ; maar tante vond het beter; dat ze eerst wat in den tuin ging spelen. Om zes uur mocht ze dan weer boven komen. Iedereen was dien middag even vriendeljjk voor haar. Tom beloofde haar de eerste vruchten uit zijn tuintje, waarin nog niets dan onkruid te zien was; Hans bood aan, haar voor niets van brandhout te voorzien; Frits ging dadelijk aan het werk, om een klein glazenspuitje voor haar keuken te knutselen; en Rolf hield trouw het oog op de klok; want hij zou immers mee naar boven gaan. Eindelijk sloeg het zes uur. Hij mocht helpen het beslag te maken, omdat hij zoo hard roeren kon,en hij klotste met den lepel, dat hooren en zien vergingen, 't Was niet voor niets geweest; want nadat de eerste natuurlijk mislukt was, omdat Roosje vergeten had er boter in te doen, ging het bakken voortreffelijk, en in een oogenblik waren er zes keurige pannekoekjes gereed. „Me dunkt, dat stroop er nog lekkerder op zal smaken dan suiker," zeide Rolf, die alvast met een vorkje vóór zich, aan 't tafeltje zat. „Ga dan maar gauw een beetje aan Aal vragen," antwoordde Roosje, „terwjjl ik mijn handen aan 't fonteintje wasch." Toen nu de beide kinderen weg waren, gebeurde er iets vreeselijks. Castor was namelijk den geheelen dag kwaad geweest, omdat hij geene belooning had gehad, toen hij het vleesch zoo braaf naar boven gebracht had. Het was nu juist geen nare hond; maar toen hij toevallig de kinderkamer binnenkwam, en die lekkere koekjes zag staan, kon hij zich niet bedwingen, en slokte ze in één hap alle zes naar binnen. Eigenlijk ben ik blij, er bij te kunnen vertellen, dat ze erg warm waren, en hij er zich zoo geducht aan brandde, dat hij 't even uitgilde. Dat hoorde Roosje; ze vloog naar binnen maar zag helaas niets dan een leeg schoteltje, en een bruine staart die onder de canapé weg- gaan," zeide Hans, op zulk een verdrietigen toon, dat Mevrouw medelijden met hem kreeg, en antwoordde: „Wat weet je zooal van DaanP" „Niet veel; alleen dat hij heel arm is, en niemand heeft die voor hem zorgt, en dat hij heel goed voor mij geweest is." „Dat zijn allemaal goede redenen; maar waarlijk Hans, ik weet niet waar ik hem bergen zal," zeide Mevrouw, die er toch meer en meer lust in kreeg, Hans zjjn zin te geven. „Hij mag in mijn bed slapen, dan zal ik 's nachts wel in de schuur gaan. Het is nu toch niet koud, en het kan mij wezenlijk niet schelen; ik heb met vader wel op straat geslapen," riep Hans levendig uit. „Ga je vriendje maar halen, mijn jongen; wij zullen wel een plaatsje voor hem bedenken, zonder dat jij je bed behoeft af te staan!" zeide Mevrouw op haar vriendelijksten toon. Hans liep haastig weg, en kwam weldra terug met een grooten, onbeholpen jongen, die de kamer binnen schoof, en met zulk een brutalen blik rondkeek, dat Mevrouw ineens dacht: „Dat is geen goed soort van jongen." „Hans heeft me verteld, dat je hier graag wilt komen wonen ?" zeide zij echter heel goedhartig. „Ja," was het korte antwoord. „Heb je niemand, die voor je zorgen kan r" „Neen." „Neen Mevrouw moet je zeggen," fluisterde Hans hem in. „Hou je mond," mompelde Daan. „Hoe oud ben je?" „Haast veertien." „Je ziet eruit alsof je ouder waart. Wat kun je alzoo doen ?" „Yan alles." „Als je hier blijven wilt, moet je net als de andere jongens leeren en spelen en werken. Beloof je dat?'' „Ik kan 't altijd probeeren." „Nu, je moogt een paar dagen blijven, en dan zullen we wel verder zien. Neem hem maar eens mee, Hans, en laat hem eens het een en ander zien, totdat Mr. Beer thuis komt, dan zullen we nadei spreken," zeide Mevrouw, die al meer en meer bezwaar begon te zien in dezen nieuwen jongen. „Allooh Hans," zeide Daan, en smeet de deur achter zich dicht. Maar Hans keerde nog even terug om Mevrouw te zeggen, dat hij zoo blij was dat Daan toch blijven mocht; want hij begreep wel, dat zijn vriendje zich niet heel goed had voorgedaan. „De jongens spelen paardenspelletje in de schuur. Willen we er eens naar toe gaan?" vroeg hij, toen ze in den tuin kwamen. „Zijn 't groote jongens?" „Neen, de groote zijn gaan visschen." „Vooruit dan maar," zei Daan. Hans leidde hem de schuur binnen, en bracht hem in kennis met zijn troepje vrinden, die in een half leege ruif zaten toe te kijken, net als in het paardenspel op den eersten rang. Op den witten grond was met stroohalmen een grooten cirkel gemaakt; Rolf stond in het midden met een zweep in de hand, en die goede sukkel van een Tobias liep in de rondte met Tom op zijn rug, die een aap moest voorstellen. „Je moet ieder een grifje als entree betalen, anders mag je er niet in," zeide de Poffer, die bij den kruiwagen stond, waarop het orkest zat. Dit bestond uit Prits, die een zakkammetje tegen zjjn lippen heen en woer schoof, en Rolf die zoo hard hij kon op een klein trommeltje sloeg. „Hij is mijn gast, dus ik zal voor ons beiden betalen," zeide Hans, en liet twee stompjes griffel in den grooten zak vallen. Ze mochten dus gaan zitten, en de kunstverrichtingen werden voortgezet. Na de apen vertooning gaf Prits eenige proeven van groot& „Zou ik het kunnen leeren zonder mij veel pijn te doen ?" vroeg Tom, die de gevolgen van zijn laatsten buiteling nog aan de ellebogen voelde. „Wat krijg ik, als ik bet je leer?" zeide Daan. „Mijn nieuwe zakmes; er zijn vijf mesjes in, en er is nog maar één van gebroken." „Laat eens zien." Tom gaf bet over, met een trotschen blik op het mooie heft. Daan bekeek het aan alle kanten, stak het in zjjn zak, en zeide toen met een grijnslach: Zie nu maar, dat je het terug krijgt." Maar over dien oneerlijken daad ging zulk een woedend gegil op van alle jongens, dat Daan wel verplicht was wat toe te geven, en dus voorstelde er dan om te gooien. Het mes werd dus op een korten afstand gelegd, en wie van hun beiden het met een steentje raken zou, zou het mogen houden. Gelukkig won Tom het, en het was aan de gezichten te zien, dat allen er blij om waren. „Willen we den tuin eens rondwandelen?'' vroeg Hans aan Daan. En 't zou me niet verwonderen, als Hans deze gelegenheid waargenomen bad, om zijn vriend eens te vertellen, dat hij op die wijze hier nooit zou mogen blijven; want toen ze terug kwamen was Daan heel wat beleefder tegen iedereen, hoewel hij nog ruwe woorden en uitdrukkingen gebruikte. Toen Mr. Beer Daan gezien en gesproken had, had hij geen ergen lust om hem te houden; maar zeide: „We zullen het eens probeeren!" Als Daan soms dankbaar was voor die goedheid, had hij zeker geen manier om het te toonen; want hij nam alles aan wat men hem gaf, zonder te bedanken. Hij was onwetend, maar heel vlug in het leeren; bij was geducht bijdehand, soms brutaal en opvliegend, en andere keeren stil en mokkend; vooral als hij onder menschen was. Geen van de jongens hield van hem, maar voor zijn vuisten hadden allen een diepen eerbied, sedert hij dien grooten Frans eens languit op den grond gesmeten had. Toch was er ook iets goeds in Daan; hij hield veel van wandelen, en van beesten, en — wat meer zegt — kleine Eddie hield veel van hem. Wat daarvan de reden was, wist niemand; maar het kleine ventje begon te kraaien van plezier, als hij hem zag, en koos altijd van alle ruggen die hem aangeboden werden, dien van Daan uit, om een ritje op te doen. En als er maar niemand naar keek, had Mevrouw ook wel gemerkt, dat Daan heel lief en hartelijk tegen haar kleinen jongen zijn kon. Maar nu gebeurden er dingen' die Daan voor goed de gunst deden verliezen. Tom, Hans en Rolf voelden zich nog het meest tot hem aangetrokken; de eerste om zijn knapheid in het buitelen, de tweede uit dankbaarheid voor vroegere diensten, en Rolf beschouwde hem als een groot vertelselboek; want Daan kon heerlijke verhalen doen uit zijn vroeger leven. Nu had Mijnheer altijd een hekel aan vechten gehad, en gezegd, dat hij daar niets moedigs of flinks in kon zien, als twee jongens elkaar bont en blauw sloegen voor plezier van de anderen. Ze mochten wilde spelletjes en gymnastische toeren doen, zooveel ze verkozen, en ze mochten ook niet gaan huilen, als ze eens vielen of zich stootten; maar het was streng verboden, om elkaar voor de aardigheid den neus aan bloed, of een blauw oog te slaan. Daan lachte hartelijk om dit verbod, en vertelde zoo smakelijk van al zijn heldendaden, dat de jongens ineens een sterk verlangen kregen, om ook eens een groote vechtpartij te houden. „Verklik het dan niet, dan zal ik je eens laten zien hoe je het aanleggen moet,'' zeide Daan. Een stuk of zes jongens gingen met hem mee achter de schuur, en kregen daar zulk een geduchte les in het boksen, dat ze er gauw genoeg van hadden. Emiel alleen kon maar niet verdragen dat een knaap, die jonger was dan hij — Emiel was al veertien — hem de baas zou kostschool bker. 6e druk. zijn, en h|j daagde Daan dus tot een tweegevecht uit, dat dadeljjk werd aangenomen; terwijl de andere jongens met groote belangstelling stonden toe te kijken. Wat voor een klein vogeltje dit nieuws naar huis bracht, heeft niemand ooit geweten; maar in het heetst van het gevecht, toen Daan en Emiel als twee bulhonden op elkaar aanvielen, en de anderen ze met opgewonden oorlogskreten aanvuurden, trad plotseling Mr. Beer tusschenbeide, trok ze met sterke handen van elkaar af, en zeide met donderende stem: „Wil je eens onmiddellijk uitscheiden! Is het hier een school voor jongens of voor wilde beesten? Schaam je je niet, als je elkaar aanziet?" „Laat me los; dan zal ik hem nog eens beentje lichten!'' gilde Daan, en ontrukte zich aan de hand die op zijn schouder lag. „Denk je dat ik bang ben, je hebt me nog niet op den grond, kereltje!" riep Emiel, die al vijf keer omver geworpen was, maar er niets meer van wist. „Ze spelen gladi . . . hoe heeten ze ook weer, die Bomeinen, oom, die zoo vechten om te zien wie het sterkst was," zeide Rolf, met wijd geopende en schitrende oogen. „Gladiatoren! moeten ze die nadoen? Me dunkt dat we sedert dien tijd wel andere dingen geleerd hebben, en mijn schuur is geen kampplaats. Wie is begonnen ?'* „Daan!" riepen verscheidene stemmen. „Wist je niet, dat ik het verboden had ?" „Jawel," antwoordde Daan stug. „Waarom doe je het dan toch?" „Ze worden allemaal kalveren, als ze niet leeren vechten." „Vindt je Emiel dan zoo'n kalf? Hij ziet er niet naar uit," en Mr. Beer bracht de twee vechtersbazen bij elkaar. Daan had een blauw oog, en zjjn buis hing heelemaal aan flarden; maar Emiels gezicht was bedekt met bloed, dat uit zijn neus en uit een wond aan de lip stroomde, terwijl zich op zijn voorhoofd een groote, paarsche buil begon te vertoonen. Maar in weerwil van al die kwetsuren, staarde hij zijn vijand aan, alsof hij op het punt was, het gevecht te hernieuwen. „Hij zou 't wel leeren, als hij het maar gewoon was," zeide Daan, die toch niet kon nalaten zijn dappere tegenpartij te prijzen. „Ik zai er wel voor zorgen dat hjj schermen en boksen leert, als ik het noodig vind. Jij behoeft hem daarin geen les te geven. Ga nu je gezichten wasschen, en denk er aan, Daan: als je nog eens tegen mijn verbod handelt, zend ik je onmiddellijk weg. Ik heb je gewaarschuwd." De beide jongens dropen af, en na de anderen nog een paar woorden te hebben toegesproken, volgde Mr. Beer hen, om de wonden te verbinden. Emiel ging ziek naar bed, en Daan was de geheele week afschuwelijk om aan te zien. En toch had de lastige jongen nog niet genoeg geleerd. Eens op een Zaterdagmiddag, toen een gedeelte van de jongens buiten ging spelen, zeide Tom: „Laten we eens naar de waterkant gaan, om hengelroeden te snijden." „Willen we Tobias meenemen ? die kan ze dan voor ons dragen, en een van ons kan dan ook op zijn rug gaan zitten," stelde Poffer voor, die niet van groote wandelingen hield. „Een van ons, beteekent natuurlijk jij, luie ezel," zeide Daan. Maar 't werd dan toch goedgevonden; Tobias werd beladen met hengels, terwijl Tom met een heel langen stok in de hand, bij de terugreis op zijn rug ging zitten. Ongelukkig kreeg Rolf het denkbeeld om uit te roepen: „Tom, nu zie je er net uit als de man in het stierengevecht; jammer, dat je geen rooden doek bij je hebt." „Zou je niet graag eens zoo'n stierengevecht zien ?" vroeg Tom met zijn speer heen en weer zwaaiende. „Nu, laten we er maar een houden; de Bonte is daarin teleurgesteld; het spijt me. Maar willen we nog eens probeeren goedo vrienden te zijn? Daan had eerst naar den grond gekeken, en zijne handen hadden zenuwachtig den stok vastgekneld, dien hij mee naar boven had genomen; maar toen hij die hartelijke woorden hoorde, keek hij even op, en zeide op een eerbiediger toon dan men van hem gewoon was: .Ja alsjeblieft." Komaan, dan zullen we er niet meer over spreken. Alleen blijf jij, net als de andere jongens, morgen thuis van de wandeling, en verzoek ik je vriendelijk, goed voor de Bonte te zorgen, tot zij geheel beter is. .Daar kunt u van op aan." Ga nu naar beneden, en doe opnieuw je best mijn jongen," zeide Mr. Beer, terwijl hij hem de hand gaf. De goedheid was voor Daan veel nuttiger geweest dan een flink pak slaag, dat Aal als de eenige geschikte straf had aangeraden. Een paar dagen ging het nu heel best met Daan, maar daar hij niet gewoon was om zoo braaf te zyn begon hem dat ook gauw te vervelen. Eens moest Mr Beer voor zaken op reis, en de jongens kregen dus dien dag vacantie. Dat vonden ze heerlijk, en ze maakten het zich dan ook zóó druk met spelen, dat de meesten in slaap vielen zoodra ze in bed stapten. Maar Daan had een plannetje, en toen hij met Hans alleen was, deelde hij het hem mede. Kijk eens hier," zeide hij, en haalde van onder zijn bed, een flesch, een sigaar en een spel kaarten voor den dag. ,We zullen eens een feestje aanleggen, zooals ik dat gewoon was met mijn vrienden in de stad. Hier is een beetje jenever, dat ik van den ouden kastelein gekregen heb, en hier heb je een sigaar; die kun je van mij koopen; of weet je wat, dat zal Tom wel doen; hij heeft geld genoeg, en ik heb geen rooden duit. Ik ga hem toch ook hier vragen; of neen, ga jij dat doen, hij zal nog eerder met jou meegaan. „Ik geloof niet, dat we dat mogen doen, zeide Hans. „Mag ik mee crockot spelen?" vroeg Pau. „Neen, we spelen nu niet, en je kent het ook niet." „Ik kan in allen geval harder loopen dan jij," antwoordde Pau. „Is dat waar I-1" vroeg Hans aan Jacob. „Ja; voor een meisje kan ze nogal good loopen," ■was het antwoord. „Willen we het eens probeeren, Tom?" vroeg Pau. „Het is er veel te heet voor," en Tom viel tegen den muur aan, alsof h|j uitgeput was van de warmte. „Wat scheelt den Poffer?" vroeg Pau, die al de jongens één voor één opnam. „Och de bal is tegen zijn voet aangekomen; hij huilt dadelijk !" zeide Jacob. „Ik huil nooit, al doe ik mij nog zoo'n zeer," blufte Pau. „Poeh ! ik wed, dat ik je in één oogenblikje kan laten huilen." „Probeer het eens." „Pluk die brandnetels dan eens," en George weesop een bosje van die planten naast de schuur. Pau ging er naar toe, plukte de brandnetels, en hield ze een heele poos in de hand, hoewel het haar veel pjjn deed. „Dat is flink van je," riepen de jongens uit een mond. Doch de Poffer wilde en zou haar op de een of andere wijze laten huilen, en tartend zeide hij dus: „Je bent er aan gewend om je handen overal in te steken, dus dat is niet eerljjk ; maar loop eens hard met je hoofd tegen den schuur aan, ik wed dat je dan huilt." „Doe het toch niet," zeide Hans, die een hekel had aan alles wat wreedheid was. Maar Pau liet zich niet afschrikken; liep recht op de schuur aan, en sloeg haar hoofd zoo hard tegen den muur aan, dat alle jongens den bons hoorden. Ze was er duizelig van, en men kon aan haar gezicht zien, dat ze veel pijn had. Dat doet zeer; maar ik huil toch niet," zeide ze. *Doe het nog eens!" riep de Poffer driftig; en Pau zou het waarlijk gedaan hebben, als Hans haar niet tegengehouden'had; en Tom, die vergeten had dat het warm was vloog op George aan, als een kleine kemphaan. „Houd je mond, of ik gooi je over de schuur heen,' riep hij en pakte hem zoo ruw beet, dat de Poffer ineenkromp van angst. „Ze heeft het zelf gewild," was alles wat hij zeggen kon, toen Tom hem losliet. „Dat doet er niet toe; het staat je heel leelijk om een klein meisje zoo te plagen," zeide Rolf deftig. „Ik ben geen klein meisje; ik ben ouder dan jij en Roosje !" riep de ondankbare Pau. „Preok jij maar niet, dominé! jij plaagt Roosje ook wel," riep de Zeerob, die net kwam aanzeilen. „Maar ik heb haar nog nooit van mijn leven pijn gedaan, is 't wel Roosje?" en Rolf keerde zich naar zijn zusje, dat bezig was Pau aan hand en hoofd met een natte zakdoek te betten. „Jij bent de beste jongen van de wereld," antwoordde Roosje, zonder zich te bedenken; doch voegde er heel eerlijk bij: je doet me wel eens pijn, maar dan is het bij ongeluk." „Dag wildzang," zeide Mr. Beer, toen Pau met de anderen binnenkwam voor de avondboterham. „De rechterhand, kindlief, je moet goede manieren leeren." „Die doet me zoo'n pijn." „Arm handje! Hoe komt het aan die leelijke blaren?" vroeg hij, en haalde het van achter haar rug voor den dag. Pau bedacht zich eerst, voordat zij antwoordde; maar Roosje gunde haar geen tijd, en vertelde het geheele geval, terwijl George zijn gezicht zoo goed mogelijk achter zijn boterham trachtte te verbergen. „Weet je wel waarom ik Pau hier gevraagd heb? vroeg Mr. Beer. kostschool bekk. 6e druk. HOOFDSTUK IX. HET BAL. Natuurlijk hadden de jongens op Rozenlust ook «en kransje met elkaar. Het was opgericht door de grooten; maar van tijd tot tijd werden de kleinen toegelaten. Tom en Rolf waren eereleden en kregen elk een zilveren knoop, terwijl de gewone leden elk een koperen hadden, dien ze altijd bij zich moesten hebben, anders werden ze voor een of twee dagen verbannen. Ze hadden ook ieder een bijnaam, zoo heette Rolf, het Konijn, Jacob heette de Slang, George, de Luipaard, Tom, de A.ap, enz. Als 't regende, vergaderde het kransje in de schoolkamer, waar de jongens dan tooneelstukjes opvoerden, of spelletjes speelden zooals domino, kienen, schaak, enz. 's Zomers kwamen ze in de schuur bijeen, en geen van de jongens heeft ooit willen verklappen wat ze daar uitvoerden. Een enkelen keer als 't heel warm w^s, vergaderden ze buiten, en dan zaten alle leden in de hemdsmouwen bij de beek, heel kikvorschachtig en prettig; dan werd er heel wat geredeneerd, als een lid soms ruzie wou maken, dan werd hij maar even kopje onder gedompeld. Frans was president en bewaarde de orde. Mr. Beer was niet in de geheimen van het kransje, maar werd wel eens op eene enkele buitengewone vergadering gevraagd, en dan had hij altijd dol veel plezier gehad. Het kransje hield ook wedrennen met hoepels of vélocipèdes, en eens hadden ze zelfs een wedstrijd in twee schuitjes gehouden. Maar die was niet goed afgeloopen; want de schuitjes waren tegen elkaar aangebonsd en er was toen een hevigen twist ontstaan, om te weten wiens schuld het was, zoodat het kransje een poos lang ont- bonden was geweest Gelukkig kwam het gauw weer in orde. Meisjes mochten nooit lid worden, dat was een regel; maar Pau had er ergen lust in, en bracht groote on. eenigheid en opgewondenheid onder de jongeheeren teweeg; want ze kwam hen nu op allerlei wijze plagen. Ze keek door het sleutelgat, of bonsde op de deur van de kamer, waar de vergadering bijeen was; soms deed ze net alsof ze er alles van wist, en schreef overal 1 eelijke gezegden en scheldwoorden op. Gelukkig kwam Mevrouw op de gedachte, om voor de meisjes ook een vereeniging op te richten, waarin de kleine jongetjes ook mee mochten doen. Roosje liet zich bij dio gelegenheid Mevr. Rozemarijn noemen, en Pau heette dan juffrouw Pauwestaart en was de dochter, als ze huishoudentje speelden; of wel ze deden het een of andere wilde spelletje, waarvan Eddie soms het slachtoffer was; want ze vergaten wel eens dat hij geen pop, maar een kind was. Zoo sloten ze hem eens in een kast, die een hol moest verbeelden, gingen toen in den tuin krijgertje spelen, en lieten het arme ventje daar bij vergissing een heelen poos in zitten .Een ander maal kon hij bijna verdronken zijn in eene groote waschtobbe met water, toen de meisjes walvischje met hem speelden, en, wat nog het ergste was, eens kwam Mevrouw nog maar juist bijtijds, om te beletten dat ze hem als een roover ophingen. Maar het meisjeskransje was lang niet zoo hardvochtig tegen de jongens, als ze wel verdiend hadden; want dikwijls lieten de meisjes 6en paar leden van den jongeDskrans uitnoodigen om mee te spelen. Zoo werd eens het volgende briefje aan de jongens afgezonden: „Mevr. Rozemarjjn verzoekt de heeren Rudolf Broek, Thomas Blommers en Hans Bleeker, om van middag om drie uur bij haar op een bal te komen. P.S. Hans moet zijn viool meebrengen, dan kunnen wij dansen, en de jongens moeten zich alle drie goed voudig kleeden," zeide Roosje, terwijl ze een nachtmuts opzette, waaraan ze een roode strik genaaid had; daarna deed ze een sleepjapon van hare tante aan, sloeg een oude cbale om, zette een papieren bril op, en nam een groote zakdoek in de hand. Pau had een groene, neteldoeksche japon aan met een gele sjerp, en groote paarse pantoffels als dansschoentjes; oen oud stoffertje hield ze bjj wijze van waaier in de rechter- en een leeg azijnfleschje als een flacon in de linkerhand. Ik ben de dochter en moet dus heel netjes zijn," zeide ze. Een hard geklop aan de deur deed zich hooren, en juffrouw Pauwestaart liet zich gauw achterover op een stoel vallen, en ging met alle macht zitten waaien, terwijl Mevrouw Rozemarijn zoo deftig mogelijk, rechtop op de canapé ging zitten. Kleine Lili, die veertien dagen op Rozenlust logeerde, speelde voor meid en opende de deur met de woorden: „Binne heere." Ter eere van het feest hadden de jongens hoog opstaande boordjes van papier aan, en hooge zwarte hoeden op; daarbij droegen ze alleD handschoenen, maar van allerlei verschillende soorten van kleuren; want dat was een artikel, waarvan nog nooit één jongen op Rozenlust, een gelijk paar had kunnen bewaren. „Hoe vaart u, Mevrouw?" zeide Rolf met zulk een grove stem, dat hij haar heel korte zinnetjes tegelijk zeggen kon. Ze maakten nu allen een buiging en gingen op zulk een grappige, deftige manier zitten, dat de heeren hun fatsoen vergaten en achterover in de stoelen rolden van het lachen. „Och, stil toch!" riep Mevr. Rozemarjjn. „Als je zoo doorgaat, wordt je nooit weer gevraagd," voegde Jnffr. Pauwestaart er bij; terwijl ze Tom, die het hardst van allen lachte, met haar azijnfleschje op den schouder klopte. „Ik kan 't niet helpen, je lijkt ook net op een tooverheks, verontschuldigde de heer Blommers zich. „Jij ook, maar ik ben niet zoo onbeleefd het te zeggen," antwoordde Pau heel boos. „Laten we nu maar gaan dansen," zeide Roosje. „Heeft u uw viool meegebracht, meneer?" „Ja die staat buiten de deur," en Hans giug ze halen. „Willen we eerst niet gaan soupeeren?" vroeg Tom met een knipoogje tegen Rolf, om hem er aan te herinneren dat hoe eerder het lekkers op was, hoe eerder ze konden ontsnappen. „Neen, dat doet men immers nooit; eerst soupeeren en dan dansen. Als je niet ordentelijk dansen wilt, dan krjjg je niets van al het lekkers mee; geen enkel stukje, begrepen meneer?" en Mevr. Rozemarijn keek zóó ernstig, dat de jongens inzagen, dat het geen gekheid was, en ineens heel wat beleefder werden. „Ik zal met Mr. Blommers dansen, dan kan ik hem meteen de polka leeren ; want het is eigenlijk schando, zoo slecht als hij die kan," voegde ze er bij, en wierp Tom een verwijtenden blik toe. Hans speelde een wijsje eu de twee paren kinderen sprongen er vroolijk op los. De dames dansten heel netjes; maar de heeren namen veel te groote passen, in de hoop dat ze dan gauw gedaan zouden hebben, en eerder gaan soupeeren. Toen ze allen buiten adem waren, mochten ze wat gaan rusten, en de kleine dienstmeid ging rond met dropwater in kopjes, die zóó klein waren, dat één van de gasten er negen ineens opdronk. Het is misschien maar beter zijn naam niet te noemen; want hij werd er zoo opgewonden en onfatsoenlijk van, dat hij op 't laatst het kopje en al in den mond stak. „Nu moest jij Pau vragen een liedje te zingen," zeide Roosje tot haar broertje Rolf, die met zijne hooge boordjes aan, net op een uiltje geleek. „Wilt u eens zingen, mejuffrouw ?" zeide hij heel gehoorzaam, nieuwsgierig om te weten, wat de piano zou moeten voorstellen. Mejuffrouw Pauwestaart zweefde en toen ze aan de achterzjjde van den hooiberg kwam, wien vond ze daar liggen?. . . . Daan! Hij zag er vuil, mager en akelig uit; één voet was bloot, en den anderen scheen hij bezeerd te hebben; want hij had er zjjn wollen buisje omheen gewikkeld. Hij lag in diepen slaap, maar kreunde en kermde tusschenbeide alsof hjj erge pijnen had. Toen Mevrouw hem zachtjes bij zijn naam riep, sloeg hij even de oogen op, koek haar aan, alsof hij nog droomde en zeide half slapend, met een glimlach op het gezicht: „Hier ben ik terug, Mevrouw." Die woorden deden haar goed om te hooren;zenam zijn hoofd onder haar arm, om hem op te lichten, en zeide opgeruimd: „Ik heb het wel gedacht, Daan, en ik ben er wat blij om." Toen scheen hij pas wakker te worden; want hij sprong op, wreef zich do oogen uit; scheen zich plotseling te herinneren waar hij was, en zeide op zijn ouderwetschen norschen toon: „Ik ga morgen weer weg. Ik wilde maar even inkjjken; ik kwam hier toch voorbij." „Maar Daan, waarom ben je niet binnengekomen? Eddie heeft zoo naar je verlangd." „Ik wist niet of u het goed zoudt vinden," zeide hij, zijn pakje opnemende, alsof hjj onmiddellijk weer weg wilde gaan. „Probeer het maar eens"; en Mevrouw gaf hem de hand, en wees op de gezellig verlichte ramen van het huis. Daan slaakte een diepen zucht, nam een dikke stok van den grond en begon naar de deur te strompelen; maar stond halverwege stil om te vragen: „Zou Mr. Beor het willen hebben ? Ik ben weggeloopen van Ploeg!" „Dat weet hij al, en het heeft hem erg gespeten; maar hij zal toch blij zijn, je terug te zien. Wat heb je aan je voet?" „Ik wilde een muur overklimmen, en toen is er een zware steen op gevallen. Maar het hindert niet," en hij deed zijn best, niet te toonen hoeveel pijn hjj leed. Binnen gekomen viel hij op een stoel neer, doodsbleek van vermoeidheid en bijna flauw van pijn. Mevrouw gaf hem een glas wijn en wat eten, en toen hij langzamerhand weer bijkwam, begon hij achter elkander zijn wedervaren te vertellen, alsof hij er naar verlangde, dat Mevrouw alles maar wist. „Ik ben van Ploeg weggeloopen. Ik mocht hem anders wel lijden; maar hij was zoo streng! Dat kan ik niet verdragen; en toen ben ik op een schip gesprongen, dat net voorbijkwam, en een heel eind meegevaren, en heb den schipper wat geholpen. Een poos later ben ik bij een boer gaan dienen; maar ik heb zijn zoon eens afgeranseld en toen de oude boer op mjj afkwam, ben ik weggeloopen, en hier heen gegaan." „En heb je den heelen weg geloopen?" „Ja, want ik had geen geld. De boer had me nooit een cent betaald, en ik wou hem er niet om vragen. Maar ik heb zijn zoon dan ook dubbel betaald, lachte Daan, maar keek toch een beetje verlegen naar zijn vuile handen en gescheurde kleden. „Maar hoe ben je dan aan eten gekomen, en waar sliep je?" „O, ik heb me wel gered, totdat ik die pijn aan den voet kreeg. Ik sliep 's nachts op het gras, of in een sehuur, en bedelde maar wat eten; ik zou hier veel eerder geweest zijn, als ik niet verdwaald was geraakt. „Maar waarom ben je dan gekomen, als je toch niet bl|jven wilt?" „Ik wilde Eddie en u eens even zien, en dan naar de "stad gaan, en weer zoo gaan leven als vroeger; maar ik was zoo moe en ben in slaap gevallen. Als u me niet gevonden hadt, zou ik morgen weer stil weggegaan zijn." „Eu spijt het je, dat ik je gevonden heb i vroeg Mevrouw, terwijl ze zich bukte om den gewonden voet eens te bekijken. Daan kreeg een kleur, en keek strak op zijn bord, toen hij antwoordde: „Ik wou wel blijven; maar ik durfde niet." „Arme jongen!" viel Mevrouw hem in de rede, toen zij zag hoe ernstig hij zijn voet bezeerd bad. „Wanneer is die steen er op gevallen ?" „Drie dagen geleden." „En heb je er maar op voortgeloopen F" „Ja, ik bad een stok, en in elke sloot, die ik voorbij kwam, heb ik mijn voet afgewasseben; een vrouw heeft mij een stukje katoen gegeven om er omheen te doen." „Ik zal Mr. Beer eens gaan roepen, die heeft er meer verstand van dan ik," zeide mcvrcuw, en in de aangrenzende kamer hooide Daan, hoe Mevrouw alles aan haar man vertelde, en hoe vriendelijk ze hem vroeg, of hjj toch niet knorren wilde op den armen jongen, die zeker wel spijt had, en zijn best zou doen beter te worden." Daan veegde gauw een paar tranen weg, die zoo maar, zonder dat hij het wi6t of wilde, uit zijn oogen vielen, en legde zijn'hoofd op zijn arm, alsof hij sliep, toen hij Mr. Beer boorde aankomen. „Je vindt het hier dus pleizieriger dan bij baas Ploeg?" zeide hij, toen Daan beproefde op te staan om hem goedendag te zeggen." Dan zullen we maar eens zien, of we het beter met elkaar kunnen vinden, dan den eersten keer." „Alsjeblieft, meneer," zeide Daan, zijn best doende beleefd te praten, en waarlijk, hij vond dat gemakkelijker dan hij gedacht had. „Laat me dan den voet maar eens bekijken. O foei, die ziet er leelijk uit. Morgen dienen we den dokter te laten komen 1" Yoorloopig waschte en verbond Mr. Beer hem nu zoo goed mogelijk, en droeg hem zelf naar het kleine logeerkamertje, dat beneden in de huiskamer uitkwam, en dat diende om jongens, die zoo'n beetje ziek waren, gemakkelijk en pleizierig te kunnen oppassen. „Slaap wel, mjjn jongen,'' zeide hij, toen Daan rustig in bed lag. Maar Daan was zoo vermoeid, dat hjj 't niet meer hoorde. Een paar uur achtereen sliep hij vast door, en werd toen wakker van pijn aan den voet. Hij deed zjjn best stil te blijven liggen om de anderen niet wakker te maken: want hij was een flinke jongen; maar Mevrouw scheen z|jn kermen toch gehoord te hebben; ten minste zij kwam de kamer binnen, ineen lange ochtendjapon. „Hoe is het Daan; heb je pijn?" „Ja nog al erg; maar ik heb mjjn best gedaan, u niet wakker te maken." „Ik ben net als een uil, 's nachts altijd wakker. Wacht, ik zal je voet eens met frisch water betten; hier heb je een glas, drink maar eens." „O wat verkwikt me dat!" zuchtte Daan. „Zie zoo, nu zal je wel lekker slapen, en straks kom ik nog eens kijken," zeide Mevrouw, terwijl ze nog een nat verband om den voet legde, en de warme kussens eens opschudde. Tot haar groote verwondering sloeg Daan ineens zijn arm om haar bals, trok haar gezicht naar zich toe, gaf haar een hartelijken kus, en zei alleen maar: „dank u, Mevrouw." Toen kroop hij weg onder de dekens, alsof hij er verlegen over was, dat hij zijn dankbaarheid getoond had! Den volgenden morgen was het Zondag, en het was zoo stil in huis. dat Daan pas om twaalf uur wakker werd. Een klein gezichtje keek door de deur; daarop waggelde een klein lichaampje de kamer binnen en een oogenblikje later lag Eddie bij hem op bed, al roepende „Danie is hier, Danie is hier!" Toen kwam Mevrouw binnen met een lekker ontbijt, en Eddie had geen rust, of hij moest zijn ziek vrindje voeren, en het „arme voetje wassche." Daarna kwam de dokter, en het was goed dat Daan zulk een dappere jongen was; want hij had een paar botjes in den voet gebroken, en het deed veel pijn eer E. VON ADLERSFELD BALLESTREM FREULE KITTT. Maar toen ze aan de laatste trede waren gekomen van de trap, was Kitty met haar strategisch plan gereed, en ze bracht dit aanstonds onder woorden als volgt: „Ik ben blij, dat Zjjne Hoogheid, de Prins, zoo'n vervelende stijve hark is .. . „Hoe dat?" vroeg de „ordannans" verbluft, terwijl hij lachend erop liet volgen: „Het is wel de eerste keer, dat ik iemand wegens dergelijke hoedanigheden hoor prijzen." „Nu, ik bedoel ermee, dat we bem daardoor zoo leuk zijn kwijt gemakt," zei Kitty heftig. „Zou u niet denken, dat u zich van zijn tegenwoordigheid desnoods, als het zijn moet, kwaadschiks zou kunnen ontslaan ?" „Och, praat nu geen onzin," beval Kitty, die op deze vraag geen geheel ontkennend antwoord kon geven. „We hebben nu vrjj wat gewichtigers te doen." „Ja, dat is waar: geesten bezweren." „Nu ja, wat zou het dan nog?" vroeg Kitty geprikkeld. „U doet precies, alsof ik niet anders dan dien nonsens aan mijn hoofd heb, terwjjl het water me aan de lippen komt. Maar ik wil verder niets zeggen, want hoe zoudt U het ook kunnen weten? Eén ding echter moet u me zeggen: wilt u me helpen en ... mijn bondgenoot worden ?" „Alsof ik dat nu feitelijk al niet ben!" den brief rara, dien hij haar zonder iets te zeggen overreikte. Zij scheen er wel aan gewoon zulke vreemde jongetjes binnen te laten, want zij wees hem een bank in de gang aan, en zeide met een knikje: nGa daar zitten, en druip maar even uit op de mat, dan zal ik de boodschap aan Mevrouw geven." Wat was er veel voor Hans te zien, terwijl hij daar zat te wachten, en wat keek hij nieuwsgierig rond; terwijl hij heel bljj was in een donker hoekje bij de deur te zitten, zoodat hij zelf niet gezien kon worden. Het huis scheen te wemelen van kleine jongens, die zich nu tusschen licht en donker, met allerlei soort van spelletjes vermaakten. Overal waren er jongens, boven en beneden; van allerlei grootte en met allerlei spelletjes — om niet te zeggen met allerlei kattekwaad — bezig. De deuren stonden open, en in de twee groote kamers rechts, die waarschijnlijk voor schoolkamers dienden, om de lessenaars en kaarten en boeken en groote zwarte borden die er in waren, zag Ilans een paar luiaards van jongens languit op hun rug op den grond liggen, terwijl zo met zoo veel drukte over een nieuw" aan te leggen crocketgrond spraken, dat hunne laarzen in de lucht heen en weer zwaaiden. In een hoek stond een groote jongen op de fluit te spelen, zonder zich door al het lawaai om zich heen te laten storen. Twee of drie andere jongens sprongen over de lessenaars, en bielden alleen nu en dan eens even op, om adem te scheppen, of om to lachen over do gekke figuren die een klein ventje, als portretten van de heele huishouding, op een zwart bord stond te teeken. In de kamer links was eene lange tafel gedekt, waarop groote kannen melk, bakken vol boterhammen en heele stapels gesneden koek gereed stonden; ook was er een. geurtje van gebraden appels in de lucht, dat tenminste een hongerig maagje en neusje al heel verleidelijk toescheen. Maar het smakelijkst van alles zag toch de gang er uit; in éénen hoek werd er met knikkers, in een anderen buurman op een GOgenblik, dat al de overigen zoo hard om 't een of ander lachten, dat men niet op zijn woorden lette. „Dat is Rolf Broek. Meneer Beer is zjjn oom." „Hij is zeker een heel aardige jongen? Is 't niet?" „Daar sta ik je voor in! en knap als hij is! hij weet alles 1" „Wie is die dikke jongen die naast hem zit?" „O dat is de Poffert. Hij heet eigenlijk George Kool; maar wjj noemen hem Poffert, omdat hij er net als een gerezen poffer uitziet; je moet ook eens opletten hoeveel hij eet! Dat kleine ventje naast vader Beer is zijn zoontje Rob, en dan komt lange Frans, dat is zjjn neef, hij geeft les en moet soms wel eens op ons passen." „Maar hij speelt ook op de fluit, niet waar V" vroeg Hans, terwijl Tom een poos met babbelen moest ophouden, doordien hij een heelen appel in eens in den mond had gestoken. Tom knikte, en zeide zoodra hij weer ordentelijk spreken kon: „Of hij ook, en soms dansen we, en doen we gymnastiek op de muziek. Ik houd meer van een trom en denk dat ik daarop ïater les zal gaan nemen." „Ik houd het m^est van de viool. Ik kan er al een beetje op spelen," zeide Ilans die nu meer vertrouwelijk begon te worden. „Wezenlijk?' en Tom keek met zijn groote ronde oogen vol bewondering over den rand van zjjn kopje. „Mevrouw heeft nog een oude viool; misschien mag je daar wel eens op spelen." „O als dat eens waar was ! Ik zou het toch nog zoo graag eens doen. Je moet weten dat ik vroeger met mijn vader, die nu dood is, en nog een man, ieder met een viool, overal rondgereisd heb." „Yondt jo dat niet heerlijk ?" riep Tom meer en meer verwonderd. „Neen, het was verschrikkelijk; die kou 's winters, en die hitte 's zomers! En dan werd ik moe, en dan werden de anderen soms boos, en ik kreeg ook niet genoeg te eten," en Hang nam een groote hap van zijn koek, als om zichzelf te overtuigen, dat dio akelige tijd vuorbij was; toen ging hjj roet een treurig stemmetje verder: „Maar o! ik hield zooveel van mijn viooltje, ik zou het zoo graag terug hebben! Die nare Klaas nam het mij af, toen vader gestorven was en wilde verder niets van me weten, omdat ik ziek was." „Weet je wat, als je goed speelt zullen we je een plaats in ons orkest geven 1" „Is hier dan een orkest?'' en de oogen van Hans schitterden. „Zeker, en een mooi ook! het zjjn allemaal jongens, en soms geven ze concerten en allerlei soort van dingen. Je zult eens zien wat er hier morgenavond gebeurt!" Na deze geheimzinnige woorden wijdden Tom zich weer aan zijn boterham, en Hans zat in prettige gedachten verzonken. Mevrouw Beer had het gesprek van de twee kinderen aangehoord, hoewel ze het heel druk had gehad met het inschfnken van de kopjes en met het passen op den kleinen Eddie, die zoo slaperig was, dat hij zjjn lepel bij vergissing in het oog stak, als een bloemetje in den wind zat te knikkebollen op zijn tafelstoel, en eindeljjk vast in slaap viel met zijn wang op een zacht kadetje als kussen „Ik zal wel zorgen dat hjj een viool krijgt," zeide ze bij zich zelve, want ze zag wel, dat, hoe uitgeput en mager en vuil hij er uit zag. Hans een goede jongen was, daar wel wat in stak; uit den brief van Mr. Leonard wist ze hoe treurig zijn leven tot nog toe geweest was, en nu wilde ze dat goedmaken zooveel zo kon. Toen dus het avondeten afgeloopon was, en de jongens naar de schoolkamer holden om nog eens goed „jool" te gaan maken, kwam Mevrouw met een viool in de hand naar Hans toe, die in een hoekje zat te wachten. „Komaan, mjjn jongen, speel nu eens een deuntje. We hebben net een viool in ons orkest noodig, en ik denk zoo dat jij daar de geschikte man voor bent." Z|j was bang dat hij niet zou durven; maar zonder aarzelen greep hij de viool aan en bekeek ze met zoo'n liefde, dat het wel duidelijk was, dat Hans van muziek hield. „Ik zal mijn best doen, Mevrouw,'' was alles wat hij zeide, en hij streek met den strijkstok over de snaren, alsof hij het niet meer kon uithouden van verlangen om die tonen eens weer te hooren. Niettegenstaande de groote drukte om zich heen, begon Hans nu zachtjes door te spelen. Het was maar een eenvoudig volksliedje, zooals straatmuzikanten gewoonlijk spelen; maar nauwelijks hadden de jongens het gehoord, of ze kwamen allen, stil als muizen, er omheen staan met Mr. Beer aan het hoofd en Hans speelde al verder en verder met schitterende oogen en roode wangen, en drukte de oude viool tegen zich aan alsof hij er nooit meer van wilde scheiden. Toen hij ophield, en rondkeek alsof hij zeggen wilde: „Och, als je blieft, vindt het maar mooi, ik heb mijn best gedaan," toen ging er eeu luid hoera op, wat hem meer pleizier deed, dan een heele stortvloed van centen zou gedaan hebben. „Jij bent een baas in bet spelen!" riep Tom, die zich als zijn beschermer beschouwde. „Ik stel je aan tot eerste viool in mjjn orkest, voegde Frans er bij, met een goedkeurenden glimlach. En Mevrouw klopte hem op den schouder, en zeide: „Je speelt mooi, mijn zoon; speel nu eens iets waarbij wjj zingen kunnen. Dat was een gelukkig oogenblik in het leven van den armen Hans, toen hjj naar de piano geleid werd, om een liedje uit te zoeken, en allen ongeduldig wachtten totdat hij weer beginnen zou. Spoedig werd er iets gevonden, daar allen in konden meedoen, en weldra klonken de kinderstemmen en de toonen van viool, fluit en piano door het gansche huis. Dat was te veel voor onzen Hans, die zwakker was dan hij zelf dacht; en toen de laatste klank was weggestorven, kon hij 't niet langer uithouden; hij liet de viool vallen, keerde zich gauw naar den muur en stond daar te snikken, als een klein kind. „Mijn beste jongen, wat is er? vroeg Mevrouw, die lustig had staan meezingen, terwijl ze een oogje hield op Rob, die met alle geweld met z|jn kleine laarzen de maat had willen stampen. „U bent allemaal zoo goed — en het is ook zoo mooi — ik kan 't niet helpen," snikte Hans terwijl hij weer door zoo'n akelige hoestbui overvallen word. „Kom, lieve kind, ik zou maar naar bed gaan, en eens goed uitrusten: je bent erg moe, en het is veel te druk voor je," zeide Mevrouw, en nam hem mee naar haar eigen kamer, waar ze hem eens goed liet uitschreien. Toen moest hij haar nog eens zijn heele geschiedenis vertellen, waarvan ze zelve ook de tranen in de oogen kreeg. „Mijn beste kind, nu heb je een thuis gevonden, en ook een vader en een moeder; we zullen het elkaar verder pleizierig zien te maken op de wereld, is 'tniet? Dit huis is alleen gemaakt om gelukkig in te zijn, en dat zijn alle kinderen hier ook; we zullen zorgen dat je muziekles krijgt; maar eerst moet je sterk worden. Ga nu maar eens meê naar Jans de kindermeid, die zal je eerst eens frisch in het bad helpen, en dan ga je lekker slapen, en morgen maken we verdere plannen." Hans hield hare hand stevig vast, en liet zijn dankbare oogen maar voor hem zeggen wat hij voelde, terwijl Mevrouw hem naar een groote kamer bracht, bij een gezonde Geldersche meid, die een blozend rond gezicht had, dat aan een zon deed denken, met de strookjes van de muts als stralen er om heen. „Dit is nu onze Jans, die zal je nu eens onder handen nemen. Hier is de badkamer; op Zaterdagavond boenen we eerst alle kleine jongens, en maken dat zij iu bed liggen voor dat de groote komen. Komaan, Rob, één, sprongen. Het kussengevecht werd geleverd in bijna alle slaapkamers, en zelfs eens in de kinderkamer, toen een van de vechtersbazen daarheen gevlucht was. Niemand scheen zich iets om dit vreemde gevecht te bekommeren, er was niemand die het verbood, en zelfs niemand die er verwonderd over scheen. Jans ging rustig door met de natte handdoeken op te hangen, en Mevrouw legde zoo kalm schoon goed uit, alsof overal de volmaaktste orde heerschte. Ja, zelfs joeg ze een deugniet de kamer uit, en wierp het kussen hem zoo hard als ze kon achterna. „Kunnen ze elkaar geen zeer doen ?" vroeg Hans, die hartelijk was gaan lachen „Wel neen! op Zaterdagavond mogen ze altjjd zoo'n kussengevecht houden ; morgen krijgen ze toch schoone sloopen; en dan worden de jongens nog eens goed warm, daarom vind ik het zelfs wel goed," antwoordde Mevrouw. „Wat is dit toch een prettige school", kon Hans niet nalaten te zeggen. „Eigenljjk is het te gek," lachte Mevrouw ; „maar zie je, we zorgen er voor, dat de kinderen zich niet te veel inspannen met leeren. Eerst had ik die stoeipartijen in de nachtjapon verboden, maar dat hielp me niet. Ik kon de jongens niet in bed houden, net zoo min als zoo'n duiveltje in zijn doosje. Daarom hebben we samen een verbond gesloten ; Zaterdagavond mogen ze een kwartier lang met de kussens gooien, als zo alle andere avonden ordentelijk in bed bljjven. Doen ze dat niet, dan wordt er nu ook niet gespeeld, maar anders keer ik de spiegel maar om, zet de lampen op veilige plaatsen, en dan mogen ze stoeien zooveel ze willen." „Dat is al heel goed bedacht!" zeide Hans, veel lust gevoelende om mee te gaan doen ; maar zoo'n eersten avond durfde hij niet goed. Hij lag dus maar stilletjes toe te zien. Tom Blommers stond aan het hoofd van de aan- thuis kwam met een zak vol klein geld en ' I jkers voor Roosje en Eddie; want daar bracht hij altijd iets VOOrWTu het geld voor mij bewaren," had hij aan Mr! Beer gevraagd, „totdat ik genoeg heb om een viool te koopen, en dan kan ik mijn eigen kost gaan dienen, niet waar?" .Zeker Hans," was het antwoord, „maar eerst moet ie nog veel sterker worden, en we zullen in dat muzikale hoofdje nog een boel andere dingen behalve muziek stoppen. Dan mag je de wijde wereld ingaan met je viool, en als je je eerste concert geeft, komen we allen luisteren." • •• Hans 'had dus aansporing genoeg om ijverig te zyn, en in de muziek maakte hij dan ook groote ™rde"cJ^°; Met het andere leeren ging het wel wat langzamer , maar hij deed tcch zijn best, en als een.ge .tra: werd hem nu en dan verboden muziek te maken ; als hij dan zijn viool en strijkstok zoo treurig naast elkander zag hangen, ging hij met ijver aan zijn boeken, en haalde de scha leer in; want hij kon wel, als hij In Roosje vond hij altijd eene groote bewonderaarster, zii hield dol van muziek en vond niets pleizieriger, dan met haar tapisseriewerkje of haar pop, op een ein stoeltje te zitten voor de deur van dekamerwaar.n Hans viool speelde; en als Hans wist dat zij daar zat, sceelde hii nog eens zoo mooi. Eén gebrek had Hans, dat Mr. Beer en Mevrouw.die anders beiden evenveel van hem hielden, veel zorgen gaf: hij jokte wel eens. Het waren nu juist geen erge leugens; het bleef gewoonlijk bij een klem jokkentje, maar dat doet er niet toe: jokken is jokken. Je kunt er niet te veel voor oppassen ; men kan •t zoo gauw op een gezicht zien, en het staat zoo leelijk," zei Mr. Beer eens, toen hij met Hans over zijn geb/lkk wed^het wel," antwoordde Hans met een bedroefde stem, „en ik doe mijn best wel om het niet te lijden om jou van dat leelijko gebrek te genezen." Dit gesprek maakte zoo'n diepen indruk op Hans, dat hij langen tijd goed op zijn woorden paste. Maar helaas, op zekeren dag was hij 't heelemaal vergeten, en toen de driftige Emiel hem met een pak slaag dreigde, omdat hij al het koren in zijn tuintje vertrapt vond, en Hans daarvoor aanzag, verklaarde deze stoutweg dat hij er niets van wist, hoewel hij 't den vorigen avond zelf gedaan had, toen hij krijgertje speelde metJacob. Hij dacht stellig, dat niemand ooit zou uitvinden, dat hij de dader was; maar toevallig had Tom het gezien, en toen Emiel er een paar dagen later nog over sprak, verklapte Tom hem. Het was na schooltijd, de jongens waren allen in de gang bijeen, en Mr. Beer, die aan 't stoeien was met kleine Eddie, hoorde wat er gaande was. Hij behoefde het vuurroode, angstige gezicht van Hans maar aan te zien, om alles te begrijpen, en zonder iets te zeggen nam hij hem bij de hand, en bracht hem in de schoolkamer, en deed de deur op slot. De jongens keken elkaar verschrikt aan; toen sloop Tom de gang uit, en zag door de half gesloten blinden een gezicht, dat hem de haren deed te berge rijzen, Mr. Beer had een grooten stok genomen, die naast de wereldkaart hing. „O foei! hij gaat Hans daarmee ranselen. Had ik het maar niet verteld! Zoo iets is hier nog nooit gebeurd," dacht de goedhartige Tom. „Herinner je je wat wij laatst hebben afgesproken ?" vroeg Mr. Beer, met meer verdriet dan boosheid in zijn stem. „Ja wal, maar o, laat ik het maar niet doen, alsjeblieft?" riep Hans half schreiend, en ging tegen den muur aan staan mat beide handen op den rug. „Nu is hij flauw," dacht Tom, terwijl zijn hart toch klopte van angst, „waarom houdt hij zich niet goed !" „Ik zal mjjn woord houden, en jij moet er in 't vervolg beter aan denken om de waarheid te zeggen. Wees nu gehoorzaam Hans, en geef mjj hier zes slagen mee." Bjj 't hoorei) van deze woorden verschrikte Tom zóó, dat hij bijna van de bank, waarop hij stond, gevallen was, maar hij klemde zich aan het kozijn vast en keek al wat hij maar kijken kon. Hans nam den stok aan, — want als Mr. Beer op dien toon sprak, moest men hem wel gehoorzamen — en met een blik zóó schuldig, alsof hij op het punt stond zijn meester dood te steken, gaf hij twee zachte slagen op de groote hand, die hem voorgehouden werd. Toen hield hij op, en zag Mr. Beer smeekend aan, met tranen in de oogen; maar dezo zeide niets dan: „Ga door en sla harder." En alsof HaDS in?ag, dat er geen helpen aan was, en dat, hoe meer hij zich haastte, hoe eerder het achter den rug zou zijn, verborg hij zijn gezicht achter zijn mouw, en gaf nog twee harde slagen, die hem toch misschien nog meer pijn deden, dan dengeen die ze ontving. „Is het nog niet genoeg?" vroeg bij met een stem alsof hem een prop in de keel zat. „Neen, nog twee," was het korte antwoord, en zonder te zien waar zij neerkwamen, gaf Hans de twee slagen, en de stok midden in de kamer slingerend, nam hij de groote hand tusschen zijre kleine banden en bedekte er snikkend zijn gezichtje mee. „Ik zal 't onthouden! ik zal 't onthouden!" was alles wat hij zeggen kon. Toen sloeg Mr. Beer zjjn arm om hem heen, en zeide op een heel anderen toon, dan waarop bjj tot nu toe gesproken had: „Dat geloof ik ook mijn jongen. Ik hoop dat we elkaar nooit weer zooveel verdriet zullen aandoen." Verder zag Tom niets meer; want hjj sloop terug naar de gang, met zulk een ernstig, verslagen gezicht, dat alle jongens hem bestormden met vragen, om te weten wat er toch met Hans gebeurd was. En op fluisterenden toon vertelde Tom alles wat hij gezien had, terwijl de jongens met ingehouden adem toeluisterden. „Ik heb het ook eens moeten doen," zeide Emiel eindelijk, alsof hjj een vreeselijke misdaad bekende. „Wat, heb jij dien goeden Mr. Beer durven slaan? Probeer het eens om het weer te doen," riep Frits uit, terwijl hij in woede ontstoken, Emiel bij den kraag pakte. „Het is al heel lang geleden. Ik geloof dat ik nu liever mjjn eigen hoofd afsloeg, dan dat ik hem één slag gaf," en doodbedaard — want hij hield zich bij deze gelegenheid zeer in — legde hij Frits plat op den grond. „Hoe kon je zoo iets toch doen?" vroeg Iiolf in ééne verbazing. „Ik geloof dat ik gek was ; want ik dacht zelfs dat ik het wel met plezier zou doen. Maar toen ik oom één klap gegeven had, wist ik niet waar ik me verbergen zou van schaamte. Neen hoor, al had hij me in kleine stukjes gehakt en in zee gegooid, 't zou me niets hebben kunnen schelen; zoo'n hekel had ik aan mezelf." „Och, Hans schreit zoo, en heeft er zoo'n vreeselijke spijt van; laten we er maar geen woord meer over spreken met hem, vind ja niet?" vroeg Tom goedaardig. „Willen we maar allemaal in de schuur gaan spelen, dan kan Hans zonder ons te zien, naar boven gaan," stelde Frans voor, en do hoele troop trok naar dit schuilhoekje in booze tijden. Hans durfde niet beneden komen eten; Mevrouw bracht hem dus wat boven op zijn kamer, en sprak hem eens vriendelijk toe, wat hem veel goed deed, hoewel hij haar niet durfde aanzien. Na een poosje hoorden de jongens het geluid der viool en dachten dus: „gelukkig is Hans bedaard." Toen hij eindelijk de deur opende, om naar het bosch te ontsnappen, vond hjj Roosje op de trappen zitten, zonder pop en zonder werk, maar met een zakdoekje in do hand, alsof ze geschreid had om het verdriet van haar vriendje. „Ik ga wandelen, ga je mee?" vroeg Hans, al zijn best doende om te kijken alsof er niets gebeurd was, en toch heel dankbaar voor haar medelijden; want hij was vast overtuigd dat iedereen hem een akeligen jongen vond. dag vroegen ze Roosje tot hare groote verbazing om het hardst, met hen te knikkeren of paardje te spelen, ja zelfs om mee slootje te springen. Die beleefde aanbiedingen helpen haar gelukkig om den dag gauw door te komen, en den volgenden morgen was ze zoo ijverig op school, dat oom Beer wel wilde, dat er eiken dag een nieuw spelletje werd uitgevonden. Om elf uur waren de lessen voor Roosje afgeloopen, en toen ze de kamer uitging, voorspelde een algemeen gemompel onder de jongens, dat nu het oogenblik daar was, waarop ze het geheimzinnige spel zou zien. Menig oog volgde haar begeerig, en Rolf was zoo afgetrokken, dat toen Frans hem vroeg waar de Zuiderzee lag, hij antwoordde: „in de kinderkamer waarop de heele school hem natuurlijk uitlachte. „Tante, tante, ik ben klaar, en ik kan 't nu geen half minuutje meer uithouden!" riep Roosje, terwijl zij de huiskamer kwam invliegen. „'t Is in orde; ga maar mee," en met Eddie op haar één en arm en het sleutelmandje aan den anderen, ging Mevrouw de trap op naar boven. „Ik zie niets," zeide Roosje, in de kinderkamer rondkijkende. .. „Hoor je ook niets?" vroeg tante Beer, terwijl zij Eddie, die met alle geweld naar een zeker hoekje van de kamer wilde gaan, aan zijn jurkje tegenhield. Roosje luisterde oplettend, en jawel, ze hoorde eerst een vreemd gesnor en toen een geborrel alsof er water stond te koken. Dat geluid kwam van achter een gordijn, en toen dat weggetrokken werd, gaf Roosje een gil van schrik, want, wat zag ze? De groote vensterbank was in drie deelen verdeeld; rechts hingen en stonden allerlei potjes en pannetjes, links een klein thee- en eetserviesje, en in 't midden een kacheltje: niet van tin, of van blik, maar een wezenljjk ijzeren kacheltje, groot genoeg om er eten op te koken voor een dozijn hongerige poppen. Maar het aardigste was, dat er een wezenlijk vuur in brandde, Roosje diep verontwaardigd; „wat denkt ze wel, ik zal haar eens laten zien, hoe goed ik koken kan !" „Nu, nu," zeide Mavrouw, „ik zou het dan maar in de provisiekast bewaren; het is altijd goed voorraad te hebben." „Ik zoo honger kondigde Eddie aan, die dacht dat als het nu tijd voor koken was, het ook tijd voor eten werd. Maar zijn Moeder gaf hem maar gauw haar sleutelmandje om in te schommelen — het beste middel om hem rustig te houden — en ging door met do huishouding verder te bestieren. „Dek nu eerst de tafel, en stook de kache! goed op vóór dat we biefstuk gaan bakken." Wat een heerlijk ding was het, om die appels zoo te zien koken, en de rijst (want die hadden ze ook nog opgezet, omdat Eddie daar zoo van hield), en dan den oven elk oogenblik open en dicht doen, om te zien, of de aardappels al bruin werden, en de warmte van den kachel te voelen en met een vorkje in de biefstuk te prikken, die in een alleraardigst klein pannetje te sissen lag. Maar het was haast te veel; want ze had waarlijk geen tijd gehad om aan den podding te denken, die achter in den oven geschoven was. Toen ze hem eindeljjk voor den dag haalde, was er niets meer van over, dan een heel zwarte klomp, net als van een huis dat afgebrand is. „O mijn podding! die lekkere, lekkere podding! hij is heelemaal bedorven!" riep de arme Betje, terwijl ze hare vuile handjes in elkaar sloeg. „Ik heb vergeten te zeggen, dat je hem eruit moest nemen; het is mijn schuld," zeide tante Beer, om haar te troosten; „schrei maar niet, mijn lieve kind, we zullen het na den eten eens overdoen." Eén dikke traan van Betje viel op de treurige overblijfsels van den podding, en misschien zou het niet bij één gebleven zijn, als de biefstuk op dit oogenblik niet zoo'n lawaai was gaan maken, dat de keukenmeid al hare aandacht daaraan moest geven. kroop. Zonder iets te zeggen, pakte ze dien staart beet, trok den dief er uit, schudde hem een paar keeren heen en weer, nam hem vierkant op, en bracht hem naar beneden, in het kolenhok, waar hij verder den heelen avond over zijn gedrag kon nadenken. Gelukkig droeg Rolf de teleurstelling met het grootste geduld, en begon dapper een nieuw beslag te maken. De koekjes lukten nu ook nog beter dan den eersten keer, en oom Beer, aan wien ze er één gebracht hadden om te proeven, verklaarde, dat Aal ze niet half zoo lekker bakken kon. Het behoeft niet gezegd te worden, dat alle jongens Rolf benjjdden. Hij zat daar dan ook heerljjk. Roosje schonk thee uit het aardige serviesje, en het melkkannetje viel maar ééns om. De pannekoekjes dreven in de stroop, en Rolf vergat zijn heele fatsoen en zat te schrokken als een menscheneter. „Nu, kindertjes, heb je nogal plezier gehad?" vroeg Mevrouw toen ze met Eddie op haar rug weer boven kwam. „O, heel veel," verzekerde Rolf, ik zal gauiv eens weerkomen." „Je hebt toch niet te veel vergeten ? alles is zoo op?" „Wel neen, ik heb er maar vijftien gehad," zeide Rolf, die toch niet had kunnen bedanken, als Roosje zoo vriendelijk was hem te bedienen. „Ze zullen hem geen kwaad doen, ik heb ze niet te vet gemaakt," zeide Roosje, met moederlijke bezorgdheid. „Nu het nieuwe spelletje schijnt nogal in den smaak te vallen," hernam Mevrouw glimlachend. „Ik vind het heel aardig," zeide Rolf. „En ik vind het zóó aardig, dat ik wel zou willen, dat alle kindertjes in de wereld zoo'n spelletje hadden," voegde Roosje er bij. HOOFDSTUK VI. EEN STIERENGEVECHT EN EEN BRANDSTICHTING. „Mag ik alsjeblieft even binnenkomen; ik heb u iets van belang te zeggen," zeide Hans, terwijl hij de kamer binnentrad, waarin Mevrouw zat te werken. Hij was al de vijfde jongen, die in het laatste halfuurtje was binnen komen loopen. Mevrouw vroeg nu even vriendelijk als altijd: „Wat is er kereltje?'' Hans kwam nader, deed de deur zorgvuldig achter zich dicht, en zeide toen met een benauwde stem: „Daar is Daan." „Wie is Daan?" „Dat is een jongen, dien ik kende, toen ik nog met vader rondreisde. Hij verkocht allerlei snuisterijen in een marskraampje, en was altjjd zoo goed voor me; ik kwam hem in de stad tegen, en heb hem verteld hoe plezierig het hier was; en nu is hij ook maar gekomen.'' „Maar, mijn lieve jongen, dat vind ik nogal een grappige manier van doen, om ineens zoo maar te visite te komen." „Neen, hij komt niet te visite: hij komt hier wonen!" riep Hans uit. „Maar ik weet nog niet, of ik dat wel goed vind." „En ik dacht, dat u 't zoo plezierig vond, om allemaal arme jongens bij u te laten wonen," zeide Hans. „Dat vind ik ook wel; maar eerst moet ik een beetje weten, wie en wat ze zijn. Ik heb zoo maar geen plaats voor alle arme jongens. Ik moet dus wel uitkiezen." „Ik heb hem gezegd, dat hij komen mocht, omdat ik dacht dat u het plezierig vondt; maar als u geen plaats hebt, zal ik maar zeggen, dat hij weer weg moet behendigheid in het springen over een ouden stoel, en het vlug op- en afklimmen van een ladder. Toen voerde Rolf met groote vaardigheid een vreemd soort van dans uit, en daarna werd den Poffer als de „wereldberoemde dikke man" tentoongesteld. Eindelijk verscheen Tom, om het grootste stuk — een buiteling—uit te voeren. Hij had zich dag en nacht daarin geoefend, en zijn heele lichaam zag bont en blauw, zóó dikwijls was hij daarbij gevallen. Zijn heldenstuk werd dan ook met een luid „hoera!" van alle toeschouwers beloond, en hij was op het punt, om al buigend en wuivend weg te gaan, toen hij iemand met een boosaardige stem hoorde zeggen: 't Is wat moois!" „Zeg dat nog eens als je durft!" en Tom vloog op als een kalkoensche haan. „Wou je soms vechten?" vroeg Daan, terwjjl hij van de ruif afklom, en met gebalde vuist voor Tom ging staan. „Neen, ik dank je wel," zeide deze, die te oprecht was, om niet te toonen, dat hij bang was voor zoo'n vechtersbaas. „We mogen niet vechten!" riepen de anderen opgewonden uit. „'t Is hier een mooi boeltje!'' grijnsde Daan. „Ik zou wel eens willen zien, dat hij het beter deed dan ik," riep Tom. „Ga dan maar uit den weg,'' en zonder eenige voorbereiding maakte Daaii drie buitelingen in de lucht en kwam netjes op zijn voeten terecht. „Zoo kun jij het toch niet; want jij raakt alleen met je hoofd aan den grond en valt er bij neer;" zeide Hans, verrukt over de knapheid van zijn vriend. Maar voordat hij kon uitspreken, werden de toeschouwers in ééne verbazing gebracht door drie achterwaartsche buitelingen en een korte wandeling op de handen, met de beenen in de lucht. Zelfs Tom nam levendig deel aan de toejuichingen, terwijl de groote kunstenmaker met diepe minachting zijn publiek aanstaarde. „Als 't me niet bevalt, dan z»l ik zoo vrij zjjn er niet te blijven,'' zeide Daan kalm. „Waar zul je dan blijven?" vroeg Hans. „Wel dan ga ik op zee, of naar de Oost, of ik ga een kijkje nemen in Amerika," antwoordde Daan, tot groote ontzetting van de kleinere jongens „O blijf maar liever een poosje bij baas Ploeg, en kom dan hier weer terugV" „och toe Daan?'' vroeg Hans, die zich het geval zeer aantrok. „Ik laat me nog liever ophangen, dan dat ik hier terugkom!" en na deze vriendelijke woorden verliet Daan de kamer, om zjjn kleeren, die hij allemaal van Mr. Beer gekregen had, bij elkaar te zoeken. Dit was het eenige afscheid, dat hij van de jongens nam; want ze waren in de schuur toen hij beneden k wam, en hij verbood Hans ze te roepen. Het rijtuig was voor de deur, en Mevrouw stond er bij, om hem goedendag te zeggen, en zag er zóó bedroefd uit, dat Daan moeite had zich goed te houden ; maar hij zeide niets dan: „Mag ik even afscheid van Eddie nemen ?" „Ja zeker; ga maar naar binnen; hij zal zjjn Danie erg missen." Niemand zag, hoe hartelijk Daan hot kleine ventje kuste, of hoe de oogjes van het zieke kind flikkerden, toen het zijn uitverkoren vriendje zag; maar Daan hoorde Mevrouw tot haar man zeggen: „Zullen we het nog maar niet een enkelen keer met den armen jongen probeeren?" en het antwoord van Mr. Beer was: „Neen, het is beter van niet, hij maakt de andere jongens slecht, en hij leert van hen geen goed; maar ik wed, dat hij nog wel eens terug zal komen.'' Daan voelde grooten lust ook zelf te vragen, of zij het hem niet vergeven wilden; maar hij bedwong zich, keek zoo onverschillig mogeljjk, gaf Mevrouw de hand, en reed weg met Mijnheer, zonder één woord te spreken. Een paar dagen later kwam er een brief van baas Ploeg, met bericht dat Daan het heel goed maakte; waar allen zeer blij om waren. Drie weken 'later evenwel kwam er nog een brief om te zegsjen dat Daau weggeloopen was, en nergens t© vinden was. Dat was een nare tijding, en de eenige hoop, die Mevrouw nog had, was dat hij misschien wel naar Kozenlust terug zou komen. Maar de tijd verliep, en men hoorde noch zag iets van Daan. HOOFDSTUK VII. WILDE PAU. .Ik heb iets bedacht," zeide Mevrouw eens tot 7) ' haar man. „En wat is dat dan?" vroeg deze. „Roosje heeft een vriendinnetje noodig; die jongens bederven haar maar; en voor hen is het ook heel goed, dat er nog een meisje bij komt.'' „Ja, dat is waar. Maar wie zullen we nemen.' „Paulientje Hart." „Wilde Pau; zooals de jongens zeggen r riep Mr. Beer verwonderd. „Ja; sedert den dood van hare moeder wordt ze thuis verwaarloosd, en dat is zoo jammer; want ze heeft veel goeds. Ik weet dat haar vader haar graag hierheen wil zenden; hij heeft er laatst al over gesproken. „Maar zal Roosje er niet van schrikken^als ze hoort, dat ze zoo'n wildzang tot vriendin krijgt ?" „Misschien wel een beetje; maar het is toch heel goed; want Roosje heeft wel wat aanleg om een klein nufje te worden; en als Pau hier te visite was, konden ze het altijd goed samen vinden." ^ „Als ze ook maar geen brand gaat stichten. „Arme Daan!" zuchtte Mevrouw. „Bij het hooren van dien naam, gleed Eddie, die al» gewoonlijk op zijns vaders schouders zat, vlug naar beneden, en zeide, terwijl hjj met een bedroefd gezichtje het raam uitkeek: „Danie nog niet komt." Toen Mevrouw dien middag terugkwam uit de stad, en voordat zij nog tijd had, al de kleine jongens die meegegaan waren, uit het rijtuig te helpen, sprong er een klein meisje uit het achterbakje, vloog het huis binnen, en riep met luider stem: „Hei, Roosje! waar ben je?" Daarna gaf ze zich moeite, om op één been te blijven stilstaan, hoewel ze 't op alle twee nog niet eens goed kon. Roosje was heel verheugd, haar gastje te zien ; maar ■was wel wat verwonderd, toen Pau zeide: „Ik mag hier voor altijd bljjven ! Papa vindt het goed ; morgen komt mjjn koffer, en ik krijg allemaal nieuwe kleeren, en je tante heeft me zoo ineens maar meegenomen. Is dat niet grappig?" „Jawel. Heb je je groote pop ook meegebracht ?" vroeg Roosje, die zich nog goed herinnerde, hoe Pau het wassen gezichtje van haar mooiste popje Rosalie heelemaal bedorven had, door er met water aan te komen. „Ja, die is ook ergens," antwoordde Pau onverschillig. „Ik heb onderweg een ring voor je gevlochten van paardenhaar; ik heb het Bruin uit den staart getrokken. Vindt je hem niet mooi t" Door dit prachtige geschenk was Roosje dadelijk gewonnen, en ze stelde Pau voor, mee naar de kinderkamer te gaan. Maar de wildzang riep: „Neen, ik ga naar de jongens in de schuur!" en weg was ze, met den hoed aan een lint achter zich over den grond sleepend, totdat hjj op het gras bleef liggen. „Hei wilde Pau," riepen de jongens, en ze wipte naar binnen met de boodschap: „Ik mag hier blijven!" „Hoera!" gilde Tom boven van het dak af, waarop hjj geklommen was ; want Pau was zijn bijzonder vriendinnetje, en hij voorzag weer menige guitenstreek, dien ze samen zouden uitvoeren. vol; toen verdween ze spoorloos, en werd niet gemist voor 's avonds; omdat iedereen dacht, dat ze met Rolf en Tom naar de duinen was. „Ik heb haar zoo hard ze kon de groote laan zien uitloopen," antwoordde Mietje, die de karnemelkspap binnen bracht, op de vraag of zij Pau ook gezien had. „Ze is zeker naar huis gegaan, die kleine wildzang," riep Mevrouw angstig. „Misschien is ze wel naar het station, om te zien of hare koffers ook gekomen zijn," zeide Frans. „Dat is onmogelijk, zij weet den weg niet, en ze kan haar koffer toch ook geen uur ver dragen." „Het lijkt toch wel op haar" zeide Mr. Beer, en nam zijn hoed om het kind te gaan zoeken, toen een uitroep van Jacob, die voor het raam gestaan had, allen de deur deed uitloopen. Daar kwam waarlijk onze Pau aan; en wel zwoegende onder den last vau eeu groote doos met een linnenzak er omheen genaaid. Ze zag er zeer verhit en stoffig en vermoeid uit, maar stapte toch stevig door, totdat ze aan de stoep kwam. Toen liet ze de doos met een zucht vallen, en ging er kalm op zitten, met de armen over elkaar. „Ik ben de doos maar vast gaan halen; ik kon niet langer wachten." „Maar je wist den weg niet," zeide Tom. „Dien heb ik wel gevonden; ik verdwaal nooit. En 't was wel een uur ver." „Ja 't was nog al ver, maar ik heb onderweg een paar keeren gerust." „Was die doos niet heel zwaar P" „Het was zoo'n lastig dragen, omdat ze zoo rond is; ik was bang dat mijn armen zouden afvallen. „Maar ik begrijp niet, da' de stationchef je haar geven wilde ?" „Hij weet er niets van. Hij was in 't kleine kantoortje en ik heb de doos stilletjes weggehaald.' „Ga eens gauw vertellen, dat de doos niet gestolen is, Frans: de goede man zal dat zeker denken, zeide Mr. Beer, die hartelijk meelachte over de leukheid van Pau. „Beloof me nu, nooit weer ergens heen te loopen voordat je 't me gevraagd hebt," zeide Mevrouw, terwijl ze het warme roode gezichtje met haar zakdoek afveegde. „Dat is goed; maar papa zegt altijd dat ik nooit iets mag uitstellen." „Geef haar maar gauw wat te eten," zeide Mr. Beer. De jongens hadden vreeselijk plezier in die daad van Pau, en zij vermaakte ze onder het eten allen, met het verhaal van de ondervindingen die ze onderweg had opgedaan. Ze wa3 aangevallen door een grooten hond, en uitgelachen door een man; haar hoed was in een sloot gevallen, waaruit ze had willen drinken, en een vrouw had haar een noot gegeven, enz. enz. „Al was ze nog tweemaal zoo ondeugend als ze nu is, ik zou toch van haar houden," zeide Mevrouw bij zich zelve, toen ze een oogenblik later Pau de doos zag uitpakken, terwijl ze rechts en links haar speelgoed aan de nieuwsgierige kinderen meedeelde. Spoedig word da kleine wildzang de lieveling van allen. Roosje klaagde nooit weer, dat zij zich verveelde; want Pau vond allerlei aardige spelletjes uit, en in guitenstreken was ze, tot groot genoegen van de heele school, haast net zoo sterk als Tom. Eens begroef ze de groote pop, en liet haar een week lang onder den grond liggen, totdat ze er haar eindelijk beelemaal bedorven weer uithaalde. Roosje was er wanhopend over ; maar Pau ging naar den verver, die toevallig aan het huis bezig was, en liet hem de pop vuurrood verven, met glinsterende zwarte oogen; toen prikte ze allemaal veeren in het lijk, bond een purperen lint om het middel, en stak daarin een klein zakmesje van Tom; de mooie Rosalie, moest nu een Indiaansch opperhoofd voorstellen, en hakte dapper op alle andere poppen los, totdat het roode zweet van haar lijf droop! Een anderen keer gaf Pau haar nieuwe en om twaalf uren legde zij een rij papieren poppetjes langs haar bordje, alsof zij een afscheidsfeestje gaf. Op het afgesproken uur zette de stoet zich in beweging; elk kind droeg de schatten, die aan de gulzige Pieprauis geofferd moesten worden. Eddie wilde volstrekt ook mee gaan, en toen hjj zag, dat de anderen speelgoed bij zich hadden, pakte hjj een blatend schaapje onder den éénen, en oude Griet onder den anderen arm, weinig vermoedende hoeveel verdriet deze laatste hem zou berokkenen." „Ga nu stil zitten, en praat niet voordat ik het zeg. Deze groote, platte steen is het altaar en ik ga er hot vuur op aanleggen." Rolf zocht eenige droge takjes bijeen, en toen ze lustig brandden, beval hjj de kinderen er driemaal omheen te stappen, en dan in een kring te gaan staan. „Ik zal beginnen, en als dit hoopje verbrand, is, moet ieder op zijn beurt zijn speelgoed er op leggen." Met deze woorden legde hij met groote plechtigheid eerst een schrift vol opgeplakte prentjes op het vuur; daarna een kapotte boot, en eindelijk liet hij al zijn looden soldaatjes, één voor één moedig en wel den vuurdood te gemoet gaan. Er was er geen een bij die aarzelde of terugdeinsde, en spoedig waren de gemeene soldaten even zoo goed als de schitterende generaals tot een onkenbaar hoopje lood versmolten! „Nu is Roosje aan de beurt"! riep de hoogepriester van Piepmuis, toen zijne offers verteerd waren, tot groot genoegen van de kinderen. „O, ik kan het niet doen; mijn lieve, lieve poppetjes!" klaagde Roosje, terwijl zij het ongelukkige twaalftal met groote innigheid tegen zich aan drukte. „Ze moet wel", beval Rolf, en nadat zjj ze allen een laatste kusje gegeven had, legde Roosje ze op het vuur. , Laat me dit mooie blauwtje maar houden, dat is zoo vreeselijk lief!" smeekte het arme Mamaatje. ,,Meer 1 M«>er!" klonk het op doffen, dreigenden toon, en Rolf riep: „Hoor je de Piepmuis wel, ze wil alles hebben; of ze zal je krijgen!" Spoedig was er ook van dit laatste poppetje niets dan een klein zwart snippertje over. „Zet nu de huisjes en boompjes netjes op, dan zullen ze elkaar aansteken, net als in een wezenljjken brand zeide Rolf. Het was waarlijk een aardig gezicht om die huisjes langzamerhand in brand te zien geraken. Het ging een beetje langzaam, omdat ze geverfd waren ; maar toen eindelijk een klein huisje vuur had gevat, stak dit een palmboom aan, en die viel weer op het dak van het stadhuis, en zoo stond de geheele stad gauw in lichte laaie vlam. De houten bevolking stond er onnoozel en wel naar te kijken, totdat ze er zelf ook aan moest gelooven, en zonder tegenstribbelen zich door de vlammen liet verteren. De kinderen genoten volop van dit schouwspel; want het duurde nogal lang eer alles verbrand was. Ze dansten om het vuur h< en, alsof ze Indianen waren, en hieven een kreet van verrukking aan, bij elk huisje dat neerstortte. Eddie vooral was zóó opgewonden, dat hjj zijn beurt niet afwachten kon; zonder dat men er hem om vroeg, wierp hij zijn schaapje midden in de vlammen. Het had nog geen tijd gehad om ordentelijk te roosteren, toen het al opgevolgd werd door de oud > Griet. Maar die vond het alles behalve plezierig en ze toonde haar ongenoegen op een allerakeligste wijze. Zij gilde niet en ontvlamde niet, maar kiomp ineen. Ze was van leer gemaakt, en nu krulde eerst één been op en toen het andere; allergriezeligst om aan te zien. Daarna stak ze haar armen in de hoogte, alsof ze vreeseljjke pijnen uitstond; het hoofdje draaide om, de glazen oogen vielen er uit — nog één stuiptrekking,... en oude Griet viel als een stukje zwart'vel op de puinhoopen van de stad neer. De onverwachte uiting van haar gevoel had de kinderen erg getroffen, en Eddie was versteend gedragen, anders krijgen zij niets mee van al het lekkers, dat wij gemaakt hebben." Misschien zouden de jongens zich nog eens bedacht hebben, of ze de invitatie aannemen zouden, als die P. S. er niet bijgestaan had. „Laten we maar gaan," zeide Tom, „ik heb geroken dat ze heerlijke dingen gekookt hebben." „We kunnen weggaan als het eten op is, zeide Rolf. „Ik ben nog nooit op een bal geweest, wat moet je er alzoo doen?" vroeg Hans „Wel, we maken net als de groote menschen een heel deftige buiging; dan dansen we maar een beetje om de meisjes pleizier te doen; dan eten we alles op wat er is, en gaan gauw weer weg." „Dat kan ik licht doen," zeide Hans na een oogenblik te hebben nagedacht. „Ik zal maar schrijven, dat we komen zullen," en Rolf zond het volgende briefje: „ Wij zullen maken er allen te zijn. Zorg maar dat er goed wat te eten is. — De IVel Edele Heer Rudolf." De meisjes waren in éénen angst, dat haar eerste bal niet goed zou uitvallen; want als 't goed ging, zou er een keurig dineetje op volgen. „Ik hoop maar, dat de jongens even stil en bedaard zullen zijn als de poppen," zeide Roosje, terwijl ze de tafel vast dekte. „Rolf en Hans zullen zich wel goed gedragen ; maar je zult zien, dat Tom ons plagen zal," antwoordde Pau. „Dan zend ik hem dadelijk naar huis." „Dat doet men niet op groote partijen." „Nu maar dan vragen we hem nooit weer." „Dat zal het beste zijn; maar kom, het is al kwart voor drieën, we moeten ons gauw gaan mooi maken." zeide Pau, die plan had zich heel leelijk toe te takelen. .Ik ben de moeder, dus zal ik me maar heel een- 7) '