R HET ZEVENDE GEBOD. Burgerlijke-Zeden Komedie in vier Bedrijven door HERM. HEIJERMANS Jr. (Entre-acte muziek uit Manon Lescaut en La- Tkaviata). Met een voorwoord van den Schrijver. AMSTERDAM. — S. L. VAN LOOY. 1900 Het recht van opvoering voorbehouden volgens de Wet van 28 Juni 1881 (Staatsblad no. 124). VOORWOORD. Wanneer in nauwlft'ks twaalf speelmaanden twee serieus-bedoelde stukken (Ghetto en Het Zevende Gebod) tegen veel verdachtmaking en kwade trouw in byna 200 opvoeringen beleven, dan mag men aannemen dat er bij de Hollanders méér werkelijkheidszin aanwezig is, dan een onzer zou hebben durven vermoeden. En dat is zeer verheugend. Toen ik in April 1899 in eene uiteenzetting x) de meening uitsprak : „Het bloeitijdperk der Grieken is werkel ij k,,h e i d — het oud-christelijke: w e r k e 1 \j k„heid — de Renaissance: werkelijkheid, „dat wil zeggen er is evenwicht tusschen „het tooneel en de verlangens, de gedachten, de hopen der m a a t s c h a p p ij. „Het verleden vond op het tooneel zijn god, zijn „eeredienst, zyn eer, zijn moraal, zjjn bovenzin„nelijks. Het heden heeft een loggen, chineeschen ') Tooneel en Maatschappij, Amsterdam 189i(. „muur opgetrokken, een muur van machtsinvloe„den om het tooneel het nieuwe leven, de „nieuwe beschouwingen, de nieuwe wijsbegeerte te ontzeggen. Vandaar de door „wétten gereglementeerde mufheid van ons tegenwoordig tooneel. Willen dramatische auteurs „daaraan ontkomen, dan hebben zy te trachten „met zekeren tact (d.w.z. verstandelijk over„leg tegenover de mach t-hebbenden) de werkelijkheid te benaderen, niét de „werkelijkheid" „van 'n „Théatre libre" of van Duitsche „modernen", maar het leven in al zijn verschijnselen zooals wij het wdarnemen, het „leven ontdaan van zijn schijn, zijn bedroij, „zijn oppervlak. Koer de eerste de beste werkelijkheid aan en ge wekt belangstelling, ge „hitst op, doet meespreken en meeleven" — bestond de mogelijkheid dat mijn inzicht onjuist, mijne beschouwing 'n jeugdig theorietje zou blijken. Thans waag ik het mijn denkbeeld met aandrang te herhalen. Tusschen het poezelig knollentuintje van larmoyante geheel-onthouders die zich van het „kunstloos" tooneel terugtrekken en de minder smakelijke mestvaalt van gewoon tooneel-gedoe, ligt een onbegane weg van toegewijden, eerlijken, practischen arbeid, een weg die onafwijsbaar naar de herleving van een oorspronkelijk en levend theater moet voeren, mits de auteur in (le sentimenten, de krachtige idealen van zy'n tyd sta. Op het oogenblik is het algemeen theater in Holland achterlijker, zonderlinger, poespasachtiger dan in eenig ander land-met-literatuur. Wat we hier avond aan avond opgevoerd krijgen, is (met uitzondering van de klassieken die slechts onze gedeeltelijke en gedeelde belangstelling vermogen te wekken) een buitenlandsche werkelijkheid, die maar zéér zelden met onze eigen levensomgeving harmonieert. Om dit duidelijk te maken: kijkt naar welk buitenlandsch stuk ge maar wilt met de bijgedachte „als dit drama of deze klucht nu eens in Holland speelde, die generaal 'n Holland sch generaal, die pastoor 'n Hollandsch pastoor, die meneer 'n Hollandsche meneer was — hoe zou het stuk dan op ons inwerken ?" — en ge zult ontdekken dat die buitenlandsche „werkelijkheid" géén duurzame verplaatsing over de grenzen verdraagt. Buitenlanders maken van onze weinige stukken een a d a pt a t i o 11 (eigening), herleiden dus ónze werkelijkheid tot de hunne, maar wij goede Hollanders zijn góede kunstdienaars en we spelen de buitenlanders onvervalscht, zoo nauwkeurig mogelijk, inet buitenlandsch décor, buitenlandsche gebaren, buitenlandsche meubeltjes. Kunstdienaars als we zijn, hebben we zoo sinds onafzienbaren tijd eene realiteit aan ons goede publiek opgedrongen, die nooit voor dat publiek eene realiteit was, doch hoogstens eene „'t-is-maar-tooneer'-romantiek. Elke buitenlandsche werkelijkheid wordt in Holland een vervaagd voetlicht-ding. Levende lieden met levende aandoeningen uit het eigen leven, heeft men hier in geen tijden aanschouwd — wèl Fransche verleide dames, Duitsche redeneerende heeren, Xoorsche slappelingen. De enkele oorspronkelijke stukken die zoo nu en dan eens opgevoerd werden, waren óf buitenlandsch van bouw, öfbuitenlandsch van verwikkeling, öf buitenlandsch van karakterteekening, öf buitenlandsch van dialoog, öf buitenlandsch van detailleering. En zoo zijn door die voortdurende verwarring van onwerkelijkheid met werkelijkheid een önhollandsch répertoire, eene önhollandsche regie en een önhollandsch spel ontstaan, waarin publiek, spelers en critiek jammerlijk verwikkeld zitten, de spelers en de critiek het diepst daar zjj daaglijks in romantiek baggeren die zij voor werkelijkheid verslijten en daarenboven de hollandsche dagblad-critiek met uitzondering van Coenen en De Meester zich in niets onderscheidt van de over „kunst" in koffiehuizen en kroegen doorslaande habitués. Gegeven de werkelijkheidszin van het Hollandsch publiek en het voorbeeld van Ghetto en Het Zevende Gebod, willen wij hopen dat er spoedig een theaterondernemer met voldoende kennis van leven en literatuur zal opstaan, om in ons land het evenwicht te herstellen. Wij, auteurs, zullen hem gaarne daarbij steunen — want voor niemand onzer kan het aangenaam zijn meê-verwerkt te worden in eene fabriek, terwijl toch véle teekenen er op wijzen dat er anders gearbeid zou kunnen worden. In de maatschappij waarin wy leven verlangen wij de bakens te verzetten zóóver dat in ons vermogen is. Thans modderen wij in een met Fransche, Duitsche, Engelsche, Noorsche, Italiaansche vlaggetjes gepavoiseerde trekschuit — en verbeelden ons dat het ons omgevend slootje, de rijke, levende Hollandsche zee is. ÏIerm. Heijermans Jk. Amsterdam, Maart 1900. Voor de eerste maal opgevoerd in den Jfol/andschen Schouwburg te flmsterdam op jfaterdag 23 December 1899. SPREKENDE PERBOXEN: Samuel Dobbe. Moeder Dobbe. Gaaike, i De jonge pastoor, hun kinderen. Peter, j Ricaudet. Antoinette Ricaudet. Lotte, hun dochter. Bart. Engel. Aafje. De juffrouw-van-drie-hoog. De juffrouw-van-een-hoog. De kruienier-van-den-hoek. Een kruier. ZWIJGENDE PERSONEN: Een schoenmakersjongen. Een kolendrager. EERSTE BEDRIJF. De huiskamer van een heerenboer in Zeeland. Vroeg-winteravond. Halfwege gedekte tafel. EERSTE TOONEEL. Moedei' Dobbe. Gaaike. Gaaike (dekkend). Wat 'n tafel! Dat 's wel in geen tijjen gebeurd. Moeder Dobbe. Je kan 't niet weigeren — natuurlijk niet — maar als je me éérlijk vraagt... Gaaike. Och kom, moedertje! ... Moeder Dobbe. Let op wat vAder zegt — ik ken 'm precies. Gaaike. Vader zal veel te bly zijn. Moeder Dobbe. Jawel. Jawel. En Jozef ? Je weet hoe-ie is. Ik vind 't lftng niet aardig, heelemaal niet aardig, niks aardig. Dat doe je niet als je naar huis verlangt. Net als je voor 't eerst 1 weer is allemaal bjj mekaar ben — zoo'n vreemde met z'n neus 'r b\j. Praat jy nou vertrouwelijk over familie-dingen ! Gaaike. Kon die arme Peter dan ruiken, dat Jozef' óok over zou komen? En heb je niet elk oogenblik gelegenheid voor 'n apartje? Wc hebben wat opwekking noodig, moedertje. Anders praten we toch maar over... over... Heb je de servetten? Je geeft 'r een te weinig. Moeder Dobbe. Jozef heeft gister pas 'n schoonc gehad. Gaaike. Dan geef je 'm vandaag nóg maar een schoone. Moeder Dobbe. Nee, nee, niks van die overdaad, 't Sl(jt al genoeg. Gaaike. En als ik nou vjjf van die mooie pieken gedi'aaid heb, net als in 'n restaurant, dan moet 'r 'n zesde by, hoor! Brom nou maar! Chic, hè? Zou 'k 'n bloempot op tafel zetten? Of eigenlijk nee. Voor twee jaar hebben we ook met z'n zessen gezeten. Toen zat... Moeder Dobbe. Toen zat — niemand. Gaaike (triestig), 'k Zal töch maar 'n bloempot b« vader zetten. (neemt er een uit den standaard) 't Staat frisch niet? (kijkt droomcnd in de lamp). Moeder Dobbe. Wat kijk je nou? Gaaike. Niks. Moeder Dobbe. Denk toch niet an die ... Gaaike. Niet schelden, moedertje!... Ik denk niet an 'm. Moeder Dobbe. Waaraan dacht je dan? Gaaike. An niks. Zal 'k de góeie messen nemen ? Moeder Dobbe. Neem maar de dAagsche. Wat wil je toch uitpakken! Gaaike. Kasten vol goed en alles bewaren. Zes doz\jn lepels en vorken — nee méér — die nog nóóit op tafel gelegen hebben. En al 't andere mooie zilver. Je ben 'n mal mensch, moedertje. Ik néém ze, hoor. Moeder Dobbe. Nee, neem nou de dAagsche .. . En ... En die fruitschaal ? D'r is geen fruit... Gaaike. En de noten? Zoo. Nou ziet 'r eindelijk is 'n stuk 't licht. Moeder Dobbe. En morgen kan ik weer poetsen Gaaike. 'r Is krijt en jenever genoeg, moedertje. Nog 'n bloempot? Ja! Ja! Je heb niks in te brengen. Afgeloopen. Hoor 'k ze niet? Moedei• Dobbe. Nee. Da's Jozef. Klop maar niet! Binnen! (tot Jozef) We wisten 't al. TWEEDE TOONEEL Moeder Dobbe. Gaaike. De jonge pastoor. De jonge pastoor. Goeien middag. Dag moeke. Dag ... Een, twee, drie, vier, vijf, zes ... Zoo in eens gasten? Gaaike. Net toen je uitging kwam 'r 'n telegram van Peter. De jonge pastoor. Komt Péter ? Moeder Dobbe. Met 'n vriend die we héelemaal niet kennen. RAar vind 'k dat. Gaaike (glimlachend). Moedertje is onbetaalbaar. Hier heb je 't telegram. De jonge pastoor (leest). ... „met z'n besten vrind ..Nou. Nou. Da's zoo vreemd niet, moeke. Dan heb je kans dat ze met vader gelijk komen. Gaaike. Vader is met de boot gegaan ... De jonge pastoor. En heeft Peter natuurlijk opgezocht. Je zult zien — ze komen tegelijk. Als die domme jongen nou 'n dag van te voren geschreven had, was vader thuisgebleven. Nu zie je. Zonderling. Allebei op 't zélfde idee gekomen om elkaar op te zoeken. Kwart over v\jf. Mag 'k nog 'n pijp opsteken, moeke ? Moeder Dobbe. Ga je gang, jongen. Daar staat de tabak. Geef Jozef 'n bittertje, Gaaike. De jonge pastoor (dampend). Heel graag. Vinnig koud buiten, 'k Heb 'n heel eind gewandeld. Verder dan de wetering. Overal veldjjs. Grappig: by den Kruisdjjk — daar had je de vlonder nog (werpt een paar blokken op den haard) — öf 't koud is — de vlonder met 't zelfde veld\js — nee, niet zoo'n groot glas, Gaaike — merci — merci — hahaha! ik zie mezelf nog hier binnen komen — kletsnat — en me pet weg — hoe oud was 'k toen? Moeder Dobbe. Negen jaar. Gaaike. En wat héb je toen voor je broek gehad. De jonge pastoor. .. M'n zondagsche broek! Hahaha! En 't zoo in je eentje te probeeren! 't Scheelde weinig of 'k was verdronken. Dat vlondertje is 'r nou nóg, moeke. Curieus. Zelf wor je oud, maar de dingen uit je jeugd, de dingen — die — die groeien niet. Wil ik je wat geks vertellen — lach 'r maar om — even móest ik — of 'k wou of niet — m'n voet op 't ü» zetten — dood-voorzichtig natuurlijk: 'n nat pak zou nou niet meer gaan, wat? — en 't zoo heel zachtjes zien breken. En toen — nou ja — toen kreeg 'k haast tranen in m'n oogen — hahaha! — o, wat heb je me 'n sterke Catz gegeven. Moeder Dobbe. Jozef, jongen, toe pas 'n beetje op je asch. De jonge pastoor (met zijn zakdoek stuivendj. Dat doe 'k altyd zóo, moeke. Da's makkelijker. (Snuivend). Eendebout. Moeder Dobbe. Ik ga is kijken. Toe, jongen, trek je voet wat terug. Die plaat is zoo difïiciel. Al dat nieuwerwetsche goed is onsolide. Als ik 't maar geweten had. DERDE TOONEEI.. Gaaike. De jonge pastoor. De jonge pastoor. Heb je nog te doen ? Gaaike. Xee. De jonge pastoor. Kom dan 'n beetje hier zitten. — En? Gaaike. Wat meen je? De jonge pastoor. Praat nou is uit. Gaaike. Ach nee, Jozef. De jonge pastoor. Morgen ben ik weer weg. Gaaike. Xee, nee, nee. De jonge pastoor. Je tóbt, Gaaike. Gaaike. Ik tob niet. Wor je al warmer? De jonge pastoor (knikt). Schrijft-ie je nog ? Nee? Kind, kind — waarom ben je zoo gesloten ? Gaaike. Begrijp je niet dat 't p\jn doet — als jullie... De jonge pastoor. Jullie? Ileb ik 't je ooit lastig gemaakt? En dan nog? Vertelde je niet alles — toen we kinderen waren? Ik heb hééle scherpe oogen. Je durft hier niet niemand spreken — met vader niet — met moeder niet. Praat is uit... Gaaike. 't Is toch i'it'geloopen. Ik wen 'r wel an. De jonge pastoor. Ik dacht dat je eerlijker was. Gaaike. Eerlijker ? De jonge pastoor. Ik zeg je: 't is niét voor je afgeloopen. Biecht nu eens op — nee, aan je bróér. — Er is meer voorgevallen. Gaaike. En iils 't zoo was? 't Is uit, Jozef. De jonge pastoor. '11 Huwelijk is nóóit uit. Gaaike. Ik bén toch nog getrouwd. Jongenlief praat 'r nou niet meer over. De kinderen zijn dood — 't is uit — uit. De jonge pastoor. Als ze waren blijven leven zou 't nooit tusschen jullie gebeurd zijn. Gaaike. O — goddank ze zijn dood. De jonge pastoor. Gaaike! Gaaike. Toe — ga 'r niet op door. Wat heb je 'r an? Je legt 't verkeerd uit, Jozef. De jonge pastoor (na een zwijgen), 'n Paar maanden geleden kwam 'r 'n vrouw b\j me — 't zelfde als bjj jou — alleen ze was korter getrouwd. Hij had 'r — geslagen. Ze wou van 'm af — ze had getuigen ... Gaaike. (glimlachend) Ik had 'r geen ... De jonge pastoor ... Jij had 'r geen. Toen heb 'k lang met 'r gesproken. Gaaike... En ze hiéld van 'm — en ging naar 'm terug ... De jonge pastoor (knikt)... En? — Jjj hield van hem. Is 'r méér voorgevallen? Antwoord nou! Morgen ben 'k weg — zien we elkaar wéér in geen tijden. Je sprak daar zoo wrééd van Lientje en Samuel... Gaaike. O nee ... De jonge pastoor. Nee? — (vriendelijk) Heeft je ziekte je zoo hard gemaakt? Gaaike. M'n ziekte ... Ik ben niet hard. Straks nog wou moeder schimpen. Dat wil ik niet. Kijk niet zoo boos. Als je alles wist, alles ... De meid. (Aafje brengt een schotel). Zet maar in 't midden, Aaf. Dank je. Aafje. Zal ik 't vuur voorzien? Gaaike. Nee, dank je. (Aafje af). — Hy heeft me nóóit geslagen, Jozef. De jonge pastoor. Niet geslagen? En je verhalen ... Gaaike. Gelogen. De jonge pastoor. Heb jij gelogen? (zij knikt) En waarom ? Gaaike. Om ... om ... Misschien is 't goed als 'k 'ns uitspreek. En jjj zult 't niemand vertellen — jjj die zoo veel hoort (zwijgt even, verhaalt met langzaam bedenken, monotoon in het vuur starend). Mógelijk heb 'k van 'm gehouen — in 't begin ... De jonge pastoor. Mógelijk? ... Gaaike. Mogelijk. Hoe wou je't zéker zeggen ? Zonder ondervinding raak je geëngageerd — je ben jong — je vindt al die kleine attenties prettig — en de uitstapjes — en de pleziertjes — en de grootere vrijheid — we hebben geen gelukkige jeugd gehad, Jozef — twee zusters dood — een broer dood — telkens dat spook van de tering in huis. De jonge pastoor. Klaag ddar over niét. Gaaike. Toen trouwden we — toen hield 'k ook van 'm. 't Zou mal zijn om 't niet te willen weten, 't Is zoo lief — zoo'n gezicht altijd bij je — 's morgens en 's middags en 's avonds — en je wachten — en je blijheid als de sleutel in 't slot... Lientje die kwam in het voorjaar, in Mei. Net gouden regen d'r haar, niet? Ze had al haar toen ze geboren werd. En wat was ze vrooiyk als ze in d'r beugeltjes liep. In Domburg dachten we dat ze genezen zou. 't Was 'n vleugje. De enkeltjes werden dikker — je heb 'r toen niet gezien — 't wurmpje — 't schaapje ... De jonge pastoor ... Kom! Gaaike. Ze ligt op De Liefde, 't Kistje was niet grooter dan zoo. De jonge pastoor. Kom — kom. Gaaike. Nee — ik huil niet. We hebben mekaar toen getroost — h(j en ik — zijn naar Italië geweest. Dat kun je doen met gèld. Toen de gróote verrassing voor ons en voor jullie. De kleine Samuel. Die zou naar vader heeten — Samuel — Samuel. En 'n week later dood. — Blind geboren. De jonge pastoor. Blind? Dat heb 'k nooit geweten. Gaaike. Niemand weet 't — alleen hij — de dokter — en ik. Ik werd naar 't gasthuis gébracht — heel voorzichtig — dat weet je wèl — en vóór de operatie bediend. Ze hadden me niets gezegd van 't kind. Natuurlijk niet. Dagen lag ik op sterven, dood-zwak, zonder kracht. Opeen nacht dachten ze dat 't afliep, werd hij geroepen. En hij klaagde verschrikkelijk, snikte 't uit, vroeg om vergiffenis vóór dat 'k stierf — 't was alles «ijn schuld geweest van Lientje — van Samuel — van mezelf... De jonge Pastoor. Zijn schuld? Gaaike. ... 't Ging me voorbij — Ik was zoo zwak — had zoo'n behoefte aan rust — rüst — en 'k stierf niet — sterkte aan — werd weer gezond — èn voorbereid — langzaam voorbereid op den dood van m'n jongen. Eerst zeien ze dat-ie ziek was, bad ik dagen en dagen. M'n kerkboek en m'n rozenkrans kwamen m'n handen niet uit. En toen ... Thuis was alles 't zelfde, 't Wiegje en 't andere hadden ze weggehaald. Peter was niet van de vloer — moeder wipte elk oogenblik over — jij schreef dikwijls en hartelijk ... De jonge pastoor. En ? Gaaike. Denk nu maar dat 'k biècht, Jozef... 'n Woensdagavond zat 'k alleen thuis — liep de huisdokter op. Hjj dee 't wel meer. Ik sprak van — dat kun je wel raden — en huilde. Hij troostte. En in-eens — toevallig — o wel toevallig in z'n vriendelijkheid — hoorde 'k van de blindheid — dat 't voor 't stakkertje nog 'n geluk was geweest. Die avond, Jozef, heb 'k alles begrepen. scheen de herinnering klaar-wakker geworden aan mijn eigen sterfbed in 't gasthuis, hoorde 'k z'n snikkende stem — opnieuw — maar vrééselijker. 't Is wel eenvoudig om 't te zeggen, omdat 't zoo dikwijls gebeurt — hij was ziek toen-ie zich engageerde en wist 't — h}j was ziek toen-ie trouwde en wist 't — hy was ziek toen-ie vader werd — en wist 't. (Een stilte) Nou, Jozef, heb 'k gebiecht. Die nacht hebben we geen van twee geslapen. M'n kindertjes dood — gelukkig — en m'n eigen lichaam verwóést. Ik vraag mezelf wel eens af waarom dat zoo mag, ik vraag God ... De jonge pastoor. Sust! Niet zoo praten... Gaaike. ... Bij 'm blijven kon ik niet, wöu 'k niet. Hjj was nog zoo laf om te dreigen — toen ben 'k rustig weggegaan, heb vader en moeder belogen — om 't érgste niet te vertellen — 't ergste dat ze misschien niet begrepen zouen hebben, 'n Klap is zoo grof, zoo duidelijk voor iedereen. De jonge pastoor. Geef me nou je hand, m'n kind — ik zeg maar kind — mal hè — terwijl we zoo weinig verschillen. Gaaike. Nou 'k eenmaal begonnen ben, zou 'k wel uren lang met je willen praten. Jy ben de eerste ... De jonge pastoor (droomerig). De zöndevan de ouders... Gaaike. Myn zonde?... De jonge pastoor. (droomerig). God alleen wéét... Je mag niet meer zoo wrééd spreken, als straks, over Lientje en ... Wor niet slecht door je verdriet. Je was altijd 'n dappere meid. (glimlachend) Jij ~ JÜ — dorst 't eerst de donkere kamer binnengaan als Peter en ik bang waren — Jij heb — toen — Klaas z'n roeiboot van de ketting losgemaakt — en — en — hahaha! — Lach je nou of huil je nou? Gaaike (zacht-glimlachend). Huilen kan ik niet meer, Jozef. Soms denk 'k dat 'n bóel vrouwen 't niet meer kunnen. De jonge pastoor. Ho-ho-ho! — Zie je — toen 'k gistermiddag hier aankwam — en naar je keek als je niet naar my keek ... Gaaike. Dat heb 'k telkens gevoeld ... De jonge pastoor. Meen,je? — toen kreeg 'k zoo'n heel kleine overtuiging — maar 'n man van ondervinding ben 'k niet — dat je nóg van hem ... Wat ? Gaaike. Nee — 't is uit. De jonge pastoor. Nóóit is 'n huwelijk uit. Nóóit. Gaaike. Lieve jongen, in 't begin van den zomer — toen 'k 'm in geen maanden gezien had — had 'k nog wel is van die buien — tobde 'k — voelde ik af en toe — medelij — aarzelde 'k — maar in Wijk-aan-Zee, waar'k met moeder was — twee volle maanden — werd 'k akelig sterk. Daar had je vacantie kolonies van arme kinderen en 't gestoei van de rijke. Eiken das zag je ze plassen, spelen met 't zand, de gezonde, de gebrekkige, de zieke — allemaal knoeiend met schopjes en emmertjes om aan de zée — 'n beetje genezing te vragen voor wat 'n vader of 'n moeder of 'n grootvader misschien gedaan. Lientje had ook zoo in Domburg op 'n berg in 't water gespeeld. — Jozef — wAarom wordt 'n vrouw gestraft die 'n zuigeling verdrinkt — uit ftngst — terwjjl 'r nooit iemand spreekt van voor-d'r-levenongelukkige kinderen, nooit van 'n vrouw die ze zóo opereeren — dat — Vader had zoo dólgraag 'n kleinkind, wordt wel 'ns hatelijk als-ie verw(jt dat 'k om 'n klap — o, om 'n klap! — van m'n man ben weggeloopen — en ach, jongenlief, met de ooievaar is 't gedaan — voor altijd gedaan.... De jonge pastoor. (vriendelijk) Dan moetje dubbel houen van de kinderen van anderen — hoor je ? Gaaike. (luisterend) Wil je nog 'n bittertje? De jonge pastoor. Merci. Gaaike. Heb je nog kouwe voeten? De jonge pastoor. Nee, lieve meid. VIERDE TOONEEr,. Moeder Dobbe, Gaaike, De jonge pastoor. Moeder Dobbe. By half zes. Ze komen niet. De jonge pastoor. Heb je die zelf gebakken, moeke ? Moeder Dobbe. Een rjjksdaalder uit me zak — als dat éen huishoudster kan. De jonge pastoor. De myne kan 't zeker niet. Moeder Dobbe. Wat kan die dan wel? Nog met fatsoen geen visch koken. De jonge pastoor. Vergeef je zoo'n paar rooie graten dan nooit? (Er wordt gescheld) Ah! Gaaike. Peter. Nou, moedertje, die vriend is 'n èrg nette jongen. Hoor 'm z'n voeten eens vegen. Ja, we zijn boven! Val maar niet, val maar niet! VIJFDE TOONEEL . De vorigen. Peter. Bart. Peter. Dag goeie ouwe! Kraak hoor! Een, twee, drie, vier. En nou nog een omdat je zoo stribbelt. Dag Gaaike-lief! — Jozef!... Ben jü hier? — Wel kerel — wel kerel. — Daar heb jullie m'n vriend Bart — me broer — me zuster — me goeie ouwe. Z'n zolen heeft-ie versleten op de mat 0111 in de gratie te komen! Wel goeie ouwe (pakt haar nog eens). Moeder Dobbe. Nou malle jongen! Peter. En vader? Waar is vader? Moeder Dobbe. Die komt dadelijk met de boot. Peter. Nou zie je nog 'ns 'n échte Zeeuwsche kap, Bart. Zou je me moeder vijftig geven? Bart. Nee. Heelemaal niet. De jonge pastoor. Is meneer ook student ? Bart. In de rechten. Peter. Zeg 'r maar by acht jaar. Da's'n betere introductie. Bart. Je vergist je — négen. De jonge pastoor. Dan zult u 't Burgerlijk Wetboek wel haast kennen. Bart. 't B. W. is als wijn, mijneer. Je doet verstandig 't 'n tijd te laten rusten. Hoe meer stof hoe excellenter. De jonge pastoor. In 'n goéie kelder en goed gekurkt. Soms wordt ze zuur. Bart. 't B. W. is zuur vóór je 't kurkt, mijneer. Mag ik me even warmen mevrouw? Gaaike. Schuif u wat bij den haard. Peter. En zoo niks veranderd. En bloemen op tafel. En... Bart knoop je vest los. 'r Moet wat gebeuren. We gullen Engel missen ... Gaaike. Wie is Engel? Bart. Engel, mevrouw, dat's onze juffrouw van twééhoog in de Pijp ... De jonge pastoor... De Pyp ? Bart. De Pijp dat is — wilt is de Pijp Peter? Peter. De Pyp — da's de Pijp — da's waar de studenten wonen en de... 'n stuk van de nieuwe stad, Jozef. 2 c Moeder Dobbe. En bevalt 't ,je bij die Juffrouw Engel... Bart. Enkel Engel, mevrouw. Gaaike. Ja, je ben wel druk aan 't verhuizen geweest in de laatste maanden ... Bart. We wonen nu samen. Hij voor en ik achter. Hij by z'n botjes en preparaten — ik — ja eigenlijk bij wat? Die Engel is'n braai mensch. 's Morgens brood met zoete melksche ... Peter. Leidsche ... Bart. Om den dag zoete melksche en Leidsche en voor 'n verandering Leidsche. Om twaalf uur geldersche worst.. . Peter. Boterhammenworst... Bart. Ook om den dag — en 's Zaterdags • Zwitsersche kaas. Da's héél lekker mevrouw. Gaaike (glimlachend). En 's middags ? Bart. 's Middags? Maandags rooie kool, lapjes en 'n wentelteefje — Dinsdags savooickool met gehakt — o, dat gehakt van de Pijp! — Woensdags zuurkool met worst en 'n wentelteefje. — Donderdags witte kool met lapjes en 'n flensje. — Vrijdags stokvisch met mosterdsaus en 'n wentelteefje. Zaterdags ... Peter . .. Savooiekool met gehakt — en gries ... Bart... Zondags, sóép mevrouw -*• vermicelli- soep — varkenslapjes — koöl en 'n wentelteefje. Ik kan u verzekeren dat 'k straks heel graag iri'n beenen onder de tafel zal steken. Woénsdag vandaag. We missen de zuurkool, de worst en 1t wentelteefje ... Moeder Dobbe. Waarom verander je dan niet Peter? Bart. De hééle Pijp, mevrouw, is lapjes en kool. Je kunt 'n traditie zoo maar niet breken. Moeder Dobbe. Dan zullen jullie wel blij ziin als 'k wat zend. Was me kaasje lekker, jongen — en 't muisje? Bart. Prachtig! Maar zoo gauw op. Je eet 'r niet alleen van. Moeder Dobbe. Niet alleen? Bart. Ja, hoe kun je dat expliceeren? Peter — laat ine nu niet alleen aan 't woord — 't kaasje bijvoorbeeld — dat sinölt weg. Eigen etenswaren, mevrouw, die verdampen zichtbaar in de Pijp. Kaas wordt korst eer je 't weet. Gaaike. Snoepen ze zoo? Bart. Pardon — ze próeven. Moeder Dobbe. 'k Zal je 'n hangslot zenden jongen. Foei, wat 'n kruimeldievegge. Bart. O-la-la! Waarom zou ze niet ineeproeven — die brave Engel — als wjj 't in óvervloed hebben. De jonge pastoor (glimlachend). Dat is 'n opvatting. Bart. De beste mijneer, 't Eénige dat ik bepaald wegsluit is m'n B. W. De rest is d prendre ou a laisser. Moeder Dobbe. Hard studeeren en slecht gevoed worden — dat gaat niet samen. Om je de waarheid te zeggen, Peter, je ziet 'r witjes uit. De jonge pastoor. Dat heb 'k ook opgemerkt. Voel je je niet goed? Peter. Ik? Patent, 't Is hier warm. De jonge pastoor. En je praat zoo weinig. Heb je iets? Peter (kregelig). Nemen jullie nou niet zoo'n notitie van me — wat is dat vervelend. Moeder Dobbe. Tóch zie je witjes, Peter — heb je — heb je je horlogeketting verloren. Peter (tastend). M'n ketting — Bart. Natuurlijk vergeten — op je kamer laten hangen. Peter. In de haast — vréeseiyk stom. Moeder Dobbe. En je ... heb je je ring niet an? Peter. M'n ring... Dat gebeurt me nou tel- ken als 'k me handen wasch — ligt nfttüurlijk in 't zeepbakje. Bart. Engel is dood-eerlijk — en 't zeepbakje is veilig. Gaaike (tot Bart). Heeft u óok zoo'n zeepbakje. Bart (glimlachend z'n ringlooze vingers bekijkend). Verscheiden mevrouw. Moeder Dobbe. Goed dat je vader naar Amsterdam is... Peter (schrikkend). Vader naar Amsterdam? Moeder Dobbe. Wat scheelt je? Vin je dat vreemd ? Peter. En daar zegt u me niks van! Moeder Dobbe. Stuif toch niet zoo op, malle jongen. Heb ik je niet dadelijk gezegd dat ie uit de stad was? We dachten dat jullie tegelijk hier zou zijn. Hij is naar 'n veiling, wou je opzoeken — note bene bij je koffiedrinken. — Maar — hóe vroeg ben je dan wel van je kamer gegaan dat je 'm misgeloopen ben? Peter. Om halftien — om tien uur — we hebben bij een vriend gedejeuneerd, 't Is verduiveld ... De jonge pastoor. Peter. Peter (nerveus). Nou ja — nou ja. Denk je dat 't prettig is om mekaar mis te loopen. Met 'n briefkaartje ... De jonge pastoor (rustig).... dat jij niet geschreven heb.. . Peter. En weet u zéker dat ie me opgezocht heeft? Moedei- Dobbe. Me dunkt dat 't vanzelf spreekt. Peter (driftig op en neer loopend), 't Is .. 't Is ... Hoe laat is myn telegram hier gekomen?... Gaaike. Beste jongen — 't is gebeurd — en wat doet 't 'r toe. Peter (driftig), 't Is ópzéttelijk gebeurd — da's geen toeval. De jonge pastoor. Peter! Bart. Ik begrijp je niet, Peter. Honderd tegen een dat je papa ... ZESDE TOONEEL. De vorig en Dobbe. Dobbe. Goeienavond. Gaaike. Daar hèb je vader al! Peter. DAg vader. Dobbe. Dag. Moeder Dobbe (tot Dobbe). Peter zegt je goeien dag. Dobbe. Dat hoor 'k. Peter. M'n vriend Bart van Oort. Dobbe (grommend). De meneer van de achterkamer ? Hart (verbaasd). Om u te dienen. Dobbe. Aangenaam. Bart. Heel erg aangenaam. Gaaike. Hier staan je toft'els, vadertje. Dobbe. Dank je. Gaaike. Ik heb ze voor je gewarmd, vadertje. Dobbe. Dankje is dankje. Geen brieven geweest ? Moeder Dobbe. Nee. Je komt wel gezellig thuis. Dobbe. Daar zal 'k me redenen voor hebben. Gaaike (met een bittertje). Nou — drink dan maar gauw je redenen weg, ouwe heer. Koud geweest op de boot, hè? — Arme stakker ... Je ziet paars ... Dobbe. Zet maar neer. Nee dring 't nou niet op (warmt zich bij den haard). De jonge pastoor. Zit ik u in den weg? Dobbe. Nee, jongen. Bljjf maar zitten, (hard) Hoe laat wou je eten, moeder? Moeder Dobbe. We hebben op jou gewacht. Dobbe. Dan wacht je nog maar wat. 'k H^b met Peter iets te bespreken. Gaaike. Zou je niet beter doen, vadertje — 't uit te stellen tot na ... Dobbe. Nee! Nee! Nee! Hou je mond (tot Bart) Neem me niet kwalijk meneer, 'k Ben nooit ongastvrij — maar .. . Bart. ... Ik schik me heelemaal naar u.... De jonge pastoor {de suitedeur openduwend). Zullen we hier dan maar wachten (af met Gaaike en Bart!) Moeder Dobbe (snel). Wat heb je nóu weer voor kuren! Mot dat vóór de eten? Dwarskop! Daar sloven wjj ons den heelen dag voor uit! Dobbe. Laat ons alleen. Moeder Dobbe. 'k Schaam me oogen uit me hootd! Waar 'n wildvreemde bjj is. Ik kom niét an tafel, versta je!... Dobbe. 'k Heb je verzocht ons alleen te laten .. .. Moeder Dobbe. 'k Zrtl je alleen laten — 'k z;U je.... (af). ZEVENDE TOONEEL. Dobbe. Peter. Peter. Wij zijn alleen. Dobbe. (loopt geruimen tijd driftig op en neer — staat plotseling stil) Dat had je niet gedacht, wel ? Peter. Ik begrijp u niet* Dobbe. Hij begrijpt.... Lotte heet ze, hè ? Lötte.... Peter. Heeft u 't ovsr.... Dobbe. Over — ja over — Kw&jongen — kwajongen!.... Peter, (het hoofd bewegend naar de suitedeur) Denk an .... Dobbe. En dat duurt al maanden — drie maanden dat je ons beliegt.... Peter. Gelogen heb 'k nooit — gezwegen. Dobbe. Hou je mond .... Peter. Ik wou toch .... Dobbe. (woest) Hou je mond! (een zwijgen) Je kamer is opgezegd. Peter. Door wie ? Dobbe. Door mij — begrepen ? Naar Amsterdam ga je niet meer terug. Peter. Goed zoo. Dobbe. (driftig) Wat zeg je? — Je gaat niet meer naar Amsterdam terug. Je kan afstudee» ren — studeeren noemt-ie dat! — in Groningen, En geen cent krijg .ie zelf meer in handen ! Peter, (stroef) Toe maar. Dobbe. Denk jjj, kwajongen, dat ik m'n goeie geld wegsmijt — met handen vol wegsmijt — oin jou te laten léven met zoo'n — met zoo'n schepsel! — Als 'k me niet inhield voor je moeder — voor je zuster .... Bah! Bah! Waar heb je d'r opgediept in de Nes of in 'n bordeel? Peter. Dat is mijn zaak. Dobbe. (driftiger) Jouw zaak? Wat ben jij ? n Aap ! Wie ben jij ? 'n Verregaande kwajongen! Hou je mond. Ik ben aan 't woord. Zijn zaak! Zijn zaak! Als z'n vader 'm wil verrassen kan-ie eerst an de deur hooren dat ménéer naar z'n ouwelui in Zeeland is en dat de juffrouw — de juffrouw over 'n paar dagen terugkomt. En alsre met moeite op de kamer 'n kijkje neemt, dan ziet-ie vrouwenkleeren — en portretten — en — en huishoudboekjes en rekeningen .... Peter. Dus u heeft m'n schrijftafel opengebroken .... Dobbe. Dat heb 'k! Dat heb 'k! (grijpt een pak papieren in z'n binnenzak) Schoonschip heb 'k gehouen. Jij vervloekte kwajongen! Z'n ring, z'n horloge.... En gedroogde bloemen! Marsch! (smijt ze in het vuur) En d'r portret! Marsch! En nog'n portret! Marsch! 't Is niet waard verbrand te worden. Peter, (driftig). Ik verzoek u d(U niet te verbranden — dat behoort h&Ar — daar heb ik geen recht op .... Dobbe. J|j verzoekt.... (maakt de beweging). Peter. Vader!.... Dobbe. Marsch en marsch en marsch!.... Peter. Goed. Ga uw gang. Dobbe. Lötte, Lotte. M'n schoondochter heet Lotte. (kwaadaardig) Opgeraapt van de straat. Maar uit hoor! Radikaal uit! Je blijft thuis of je gaat naar Groningen, 'k Had je sAmen motten treffen! 'k Had je moeten verrassen met diesiet. Om je ooren zou 'k je geranseld hebben! 't Portret van z'n moeder en 't portret van 'n slet naast mekaar! (snerpend) Geluk heb 'k in m'n trouwen. Drie kinderen dood en een die van d'r man wegloopt om 'n kleinigheid — om 'n klap. En 'n jongen — 'n jongen die je vertrouwt — die vergooit zich. Als 'r wat nadenken in jouw kop zat — dan kon je weten — dat je moeder en ik nog van éen kant hoopten — op — op. Basta. Geen brok had 'k kunnen eten. Nou ben 'k opgelucht. (gaat naar de suitedeur). Peter, (na een aarzeling) Nee. Ik ga niet naar Groningen. Dobbe. Wat? Peter. Ik ga niet. Dobbe (ingehouden). Zoo. — Dan bljjf je thuis. Peter. Nee. Dobbe (losbarstend — met de vuist op de tafel beukend). Ik ben hier de baas. Zoolang jjj minderjarig ben . . . Peter, (driftig). Lotte en ik ... Dobbe. Wat Lotte en jjj! Praat me niet tegen of 'r gebeurt '11 ongeluk! Later zul je me dankbaar zijn dat 'k met jjzeren hand ingegrepen heb, dat 'k je losgescheurd heb van zoo'n kreatuur. Vandaag zuigt ze jou uit en morgen 'n ander. God alleen weet 't verleden van zulk tuig... Peter. D'r hééle verleden wèet 'k ... Dobbe. Daar wensch ik je geluk mee. Straks heeft ze je nog wijs gemaakt dat jjj d'r éérste ben ... Peter. Dat heeft ze me niet. 't Is 'n vrouw met 'n verleden. Maar dat kan me niet schelen. We houen van mekaar. Dobbe. Hahaha! De onbeschaamdheid waarmee die dat zegt. De vlegelachtige brutaliteit! 'n Studentenhoer... Peter. Als u denkt dat die toon indruk maakt.... Dobbe. Ik heb jou geen uitlegging van mijn toon te geven. Als je de teugels te veel viert, krijg Je trappen toe. Wil je niet buigen dan moet 't maar breken. De eenige zoon die je — die je 'n kleinkind kan geven, legt 't an ... met '11.. . met 'n ... Basta. Uit met jouw ontucht, met jouw liederlijkheid. En anders laat 'k je uit je nest slepen!... Peter. Dat zal 'k afwachten. Dobbe (dreigend). En geen woord meer! Peter. Zooals u verkiest. Maar te dreigen is min. Daar kan ik geen dreigementen tegenover stellen. Dobbe. Ik zal jou dreigen zooveel ik wil. Peter. Goed. Dreig. Die methode was 'k al lang beu. Als je héusch 'n vader was, zou je zoo'n houding niet aannemen, zou je'r an denken dat ééns je kinderen zelfstandig worden en 't verdraaien 'n opgeheven hand voor zich te zien. Dobbe. Dat heb je jezelf te wijten. Ieder vader zou zoo handelen als-ie z'n zoon sn&pte.... Peter. Snapte Ik ben thuis gekomen — om je alles te zeggen — maar je hebt öns nooit an 't woord gelaten — je hebt ons altijd met je oogen geregeerd — nöu doe je 't nog! Je hebt alle vertrouwelijkheid uit ons getrapt — en als we vertrouwelijk wouen wórden zat je voor ons als 'n — als 'n — vréemde — nooit als 'n vader. Dobbe. Zoo. Daar mot je dan maar an wennen. Dat neem 'k voor mij. Verwijt dat op n Andere gelegenheid — als 'k niét voor je bestwil optree. Met handschoentjes zal 'k dat opraapsel aanvatten en d'r in watten leggen (drinkt het bittertje in één teug). Basta — Basta, (loopt naar de suitedeur — staat in nadenken stil). — En en als je dan thuis ben gekomen om alles te zeggen — wat wou je dan zeggen? Peter. Dat 'k r trouwen wil. Dobbe. Jij wil jij wil Ach kom. Die is goed. Jij wil.... (barst in lachen uit). Dat moet dokter worden. Onderzoek je hersens, man. Stapel, stapel. Peter (de schouders ophalend). Heett u nog meer van die argumenten? Dobbe. Argumenten? Wou jy ....? Geen wóórd maak 'k 'r over vuil. Om 'n kwajongensgril laat ik de aarpels stijf worden — en dat stuk „vrind" op z'n portie wachten. Breng jij weer is vrinden zonder mijn permissie mee! Peter. Dus u weigert? Dobbe. Heb ik 't woord weigeren gebruikt? Ben jy getikt? Weigeren? Ik praat 'r zelfs niet over. Ik met jou redeneeren, met jóu redeneeren — over 'n scharrel waarmee jij wil.... hahaha! hahaha! 'n Kwajongen van een-en- twintig. Nog-niet droog achter z'n ooren. Voor je broek moest je hebben. Peter. Goed. Dobbe, Goed zegt-ie. Dank jij me later, ondankbare rakker. Basta met je mintenee. 'n Mintenee van mijn centen. Morgen komt je koffer hier.... Peter. M'n koffer? Dobbe. Je koffer met je kleeren, je boeken, je tierelantijntjes, 'k Heb 'r alles netjes ingesmeten. Als je moeder 't ziet krijg 'k wat te hooren. Peter. Ik waarschuw je, vader, dat 'k niet blijt. Dobbe. Jij héb niet te waarschuwen. Peter. Ik hou van Lotte. Dobbe Voor mijn part hou jö van duizend Lotte s. M«n woord is mjjn woord. Je gaat naar Groningen of je blflft hier. Basta. Als je 'r vannacht over slaapt, ben je morgenochtend bltf dat * je uit 't wespennest gehaald heb. Voor schoondochter 'n.... hahaha! (trekt de suite-deur open) hahaha! Nou moeder doe maar op. ACHTSTE TOONEEL. De voegen. Moeder Dobbe. Gaaike De jonge pastoor. Bart. Gaaike. Dat schijnt goed afgeloopen. We dachten wonderwat. Moeder Dobbe. Daarvoor laat-ie 't kostelijk eten bederven. Bart. We zullen 'r toch wel van smullen, mevrouw. Dobbe. Ik zit. Bloemen. Mooi zoo. En je goeie tafelzilver? — Kom an. Gaaike (tot Bart). U naast m{j. Bart. 't Kon niet beter. Moeder Doibe. Kom Peter. Trek je maaruiks an van z'n gebrom. Peter. Waar wil u ... . Moeder Dobbe. Hier m'n jongen. Geef jij je goeie ouwe maar 'n pakker. Zoo (schelt). In hoeveel tijd is dat niet gebeurd? Dobbe ben je op Peter z'n kamer geweest? Dobbe. Nee. Moeder Dobbe. Nou dat's erg jammer. In't zeepbakkie heeft-ie z'n ring vergeten en ... (Meid met soeptrien. Een stilte) Dobbe. Wil jij vandaag h&rdop bidden, Jozef? De jonge pastoor. Hkrdop ? (Dobbe knikt).... „Onze Vader, die in de hemelen zyt! Geheiligd zij Uw Naam! Laat toekomen Uw Rijk! Uw wil... Einde van het Eerste Bedrijf. 3 TWEEDE BEDRIJF. (Een sober gemeubileerde studentenkamer. Rechts balkondeuren en raam, links deur. Morgen.) EERSTE TOONEEL. Engel. Bart. De Juffrouw-van-driehoog. Engel (komt met een lamp binnen, die zij in den hanger plaatst, sluipt in de gang naar de slaapkamerdeur, loert, gaat op de kast toe en snuffelt. Bart in chamberloek, lange-goudsche pijp, schrikt haar op.) . . . Sjongen! . . . W&t set-u? Bart. Ik zeg niks. Is Dobbe nog niet thuis? Engel. Nee dat siet u wel. Onder tafel sit-ie niet. Bart. Da's verduiveld grappig van je, brave Engel. En juffrouw Lotte — al opgestaan? Engel. Klop u maar is. (Bart klopt op de slaapkamei-deur). Nee se is uit. (Schel) Daar sal je d'r hebbe. {trekt in de gang aan een touw) Wie daar? {gillerig) Wie daar? As je nou denk da'k al die trappe afsjouw (rukt aan het touw) Wie daar? Wat sè-je? Mot je driémaal schelle! (gilt naar boven) Juffrouw! Juffrouw! De juffrouw-van-drieh oog. Joe! Engel. Ze schelle maar weer is verkeerd (sluit de kamerdeur.) Die 's nóu al in de sy met d'r kale kak. Of se 't 'r op anleit. Driémaal voor niks an 't touw getrokke — D'r stfn 'n paar liéére voor u gewees. Bart. De sproetenmeneer? Engel. Hoe noemt u 'm? Bart. Die met de bakkebaardjes en de . . , (ibootst met den vinger een gebogen neus na.) Engel. Presies. En dan die . . . Bart. Jawel ... die lange magere — hou maar op. Heb je ze 'n paar maanden uitgesteld ? Engel. Die lange heit wftt 'n schandaal geschopt — en ik krijg de naam. Bart. (bij de balkondeuren) Stakker. Zij krijgt de naam. Engel. En me boekie, meneer . . . Hart. Je boekie? . . . Niéuwe overbuurtjes, Engel. Zijjen gordijnen en 'n kanarie . . . Engel. Natuurlijk 'n mintenee. En wAt een — ze stikt in 't goud . . . Bart. Noü — 'n mintenee? 't Ziet 'r zoo . . . Engel. Ach Jeesis meneer — je ruikt 't van liier. 's Avons om tien uur presies staat 'r 'n bakkie stil. 'n Lekker dier, hoor! De krujjenier die mot elleke maand ftfftig gulden te veel op 't boekie schrijve. Daar krügt-ie sfo'n percente van. Sóö set se d'r minteneur af! Je mot maar lef hebbe. En oud! 's Morges siet se geel as saffraan. En 's avons sou je d'r niet herkenne van de verref. Fijn soort! Ik heb me nooit geverf. Bart. Ja, jij heb dat ook niet noodig, Engel — jij heb nou eenmaal 'n teint, (bij de schryftafel.) Wil je dit cahier opengeslagen laten liggen en 't vooral niet omslaan. Engel. En me boekie, meneer? Bart. Je boekie? Als je daar kchter komt zal 'k is kijken. Engel. Kijke? . . . Hoor is (Schel. Zij opent nijdig de deur, rukt aan het touw.) Wie daar? Daar doe 'k niet an! Toe haal de deur achter je gat dicht! (Bons. Zij sluit de kamerdeur.) Alweer 'n diakenie! God-alle-machtig — je sou se wat naar d'r hersens smjjte. Hoor is, meneer — u betaalt niet en meneer Dobbe betaalt niet — ik kom 'r ook niet met stele an. Bart. Da's jammer genoeg. Als we skrtien nou 's zoo'n héél klein inbraakje — wat? Engel. Met lolletjes betaal 'k ine slager niet — en me bakker — en me kruijenier . . . Bart. Nou, wees maar zoet. Ik ga 'r na 't ontbijt op uit. Is de boel klaar? Ik heb honger. {Schel). Eenmaal, tweemaal. Ik ben voor niemand thuis, hoor. (af). Engel. Wie daar? Nee, koopman, niks rioodig. Ach kerel, leg nou niet te sanike! Niks noodig. Toe trek de deur dicht! Kjjk nou soo'n lammeling — sit je weer met 'n open deur. (Zij sluit de kamerdeur, opent de kast, snuffelt, kijkt in den suikerpot, snijdt 'n stuk van een worst, bergt het in de achterzak, houdt een flesch tegen het licht, snoept een paar lepeltjes van een pot-met-confituur, luistert angstig, werpt snel de kast dicht.) TWEEDE TOONEE L. Lotte—Engel. Lotte (opgeruimd). Daar ben 'k weer. Engel. (verwonderd) Sjongen — was u uit? Lotte, 'k Heb versche bokking gekocht. Engel. Nee hoor. Dat s«n socialen. Die ken je niet ete. — De lamp is gevuld. Nou ga 'kvoor meneer achter sorrege. O ja — d'r is 'n heer voor u gewees. Lotte. Voor mij? . . . Engel. Nico heette-die. Kan dat ? Om twee uur sou die terugkomme. Lotte (onrustig) Nico? Die ken 'k niet. Daar ben 'k niet voor te spreken. Engel. Dan óók maar wegsture. Alles maar wegsture. (Schel.) Wel alle jeesis! Die verrekte bel! (trekt aan het touw). Wie daar? Mot je tweehoog weese? Wat? (Een schreeuwstem: „Dobbe"!) Die is niet thuis! Wat? (Een schreeuwstem: „En me dochter ?") Jjotte (verschrikt.) Da's me vader. Kom u boven! Engel. Smijt u de deur dich asjeblief. DERDE TOONEEL. Ricaudet, Lotte, Engel. Hicaudet. (buiten adem). Awèl, verduuveld, da's me'n klim. 't Lijk wel of da'k bij ons liev-heer te noen ga ! Bonjour madameke. Engel. Bejour meneer. Xou dan sal 'k maar . . . (af.) Ricaudet. En krijgt papake niet een labberdoeske van oe? 't Is zonde en schande. Lotte. Wat mot je — hiér. Ricaudet. Awél, ge zijt wel content dat ge me weer eens ziet . . . Lotte. Wat mot je? Ricaudet (in een schommelstoel.) En hoe gaat 't met uwe santé? Lotte. Zou je niet opstaan ? Hij kan èlk oogenblik kommen. Ricaudet. Awèl, da's lang niet kwaad, zulle, 'k Wil wel eens kennis maken met de man van me dochter! En mama komt subiet . . . Lotte (kwaad). Komt moeder óok ?. . . Vóelen jullie dan niet . . . Ricaudet (een kistje siyaren opnemend). Dat is schoene waar. Mijn schoonzoon smoort ze wel goed. (steekt er 'n paar in z'n zak.) Awèl, heb ge 'n stekske oftewel 'n alumetje ? La inaar — 'k zie ze al, zulle. Dat is geen non plus ultra. An zoo'n sigaar veeg 'k ook m'n botten. — Zeg, is dfit uw installage? Dan waren de appartementen bij uw vröegere schooner, zulle, 't Lijkt hier wel 'n verkenskot. Lotte. Bah, je heb weer te veel gedronken. Ricaudet. Te veel? An drei gendermkes? Trakteer uw vader op 'n pint bier. En — en is dat de corridor naar uw slaapkamer ? En dan hebt ge zeker nog 'n badkamer en 'n salon en 'n antichambre en 'n cour'. — hahaha! — Da's 'n goeie om in de open lucht te smoren (bladert in een boek van de schrijftafel en neemt een doodskop in de handen) Uw man is 'n geleerde, hè? (leest.) Cum ergo perseverarent . . . Sakkerju dat is ook wat anders dan pataten-eten. Nom-de-domme klapt m lat\jn? (neemt 'w portret van de schrijf taf el.) h n is dat van uw nieuwe permetaasie? Heb ge 'n schoonmama met 'n boerinnenkapske — 't lijkt wel zotte Lies! . . . Hahaha! . . . Lotte. Heb je genoeg gesnuffeld? {spottend) 'k Verzoek je bélééfd weg te gaan. Ricaudet. Dat is wat schoons. Ik heb oe in geen vier maanden gezien. Ge had uw adresook wel eerder kunnen laten weten. Lotte, 'k Hèb jullie niks laten weten. Ricaudet. Dat ies ook niet van noode — we vinden oe toch wel (opent de kast, ruikt aan 'n flesch, schenkt zich een glaasje in) — '11 fijn pruuverke! Daar zou 'n dood oud wijf op karnaval 'n cancan van slaan, (schenkt zich 'n tweede glaasje in.) Zoo'n dozijn fleskes kende-gij me Zaterdag veur m'n naamdag sturen. — Weet ge bijgeval nie-meer dat 'k Zaterdag jarig ben? Lotte, 'k Feliciteer je! — Heb je genoeg? Ricaudet (valsch). Genoeg? 'k Bedank verders voor uw snert! D'r zit geen drupske meer in. Sakkerbleu, wat '11 armoe! Mijn dochter de maitresse van een student zonder cent. Awèl, ik ben content. Hahaha! Die mariage is zoo schoon, dat de rijmpkes van zelf kommen — nom de domme! Lotte, 't Sp\jt 111e voor je dat 'r hiér minder te balen valt. Ricaudet. Te halen ! Ik gleuf dat ik beters doe met oe wat te brengen. Me mazat is schooner gemeubileerd. Uw vorige entreteneur — k labonne heure! Dat was 'n-n chice vent. (neemt z'n hoed af.) Mijn saluu! Die had wat an z'n botte. Daar zat vliesch an. Ge kost toen uw bullen an 'n iedereen laten zien — en nou . . . Lotte. God, god — Kom 'k dan nóóit van ze af! . . . (Schel) . . . Toe — ik verzoek je — ik verzoek je vrindelijk — hier heb je me laatste gulden — toe, sta op . . . VIERDE T O O N E E li. De vorigen. Antoinette Ricaudet. Ricaudet. Wat heb 'k oe gezegd? Uw mama. Ant. Ricaudet (ratelend). Wel soo! Wel soo! Nou je ben aardig, hoor. Soo'n liefhebbende dochter mot'r nog gebore worde. Breng kindere groot — smoor se in de wieg — dat hei-je voor je dank. Je moch je waarachtig wel schame. Heb'k je ooit'n stroo in de weg geleid? Nee maar nou mot je 't sègge ... en niet staan as Piet-Snot. As 'kje ooit 'n hadr van je hoof gekrenk heb — dan mag 'k lyje dat onse liefe heer me op staande voet mag late doodsitte . . . Ricaudet. Av/èl moet ge daarom grijzen? Doe dat in uw vrije tijd . . . Ant. Ricaudet. Ach leg niet te klesse — 'k kan 't niet uitstaan! Ricaudet. Sta 't dan in . . . Ant. Ricaudet . . . 'n Meid van twintig jaar die je soo veringelóort . . . Stuk ondank! En wat heb je soo'n schepsel gedaan ? Uitgesloot heb 'k me voor d'r. Tot in de nacht heb 'k voor d'r sitte breie en stoppe. 't Is godgeklaag — de eene dag brengt se d'r fuile wasch — en wat 'n fuile! — en 'n dag later is ze fort — en hoe fort — laat in geen fier maande van sich hoore. En nog met geen cent ondersteunt se d'r ouwers . . . Noem jy dat mooi, sèg? Ricaudet (een bokking bij de staart opnemend). Daar heb ge d'r diner. Twaalf voor 'n dubbeltje ... Ha ha ha! .. . Ant. Ricaudet. Ach leg niet te klesse! Jij heb 'm weer 0111. (kwaadaardig) Waar is 't lampeglas? Wel goddorie nog an-toe — het-ie 't weer door sijn keel gespoeld . . . Ricaudet. Potverdoeme — dat geef ik oe te doen — 'n lampeglas! . . . Ant. Ricaudet. Soo geef 'k '111 cente voor 'n lampeglas — soo mot-ie 't versuipe. As je maar sorreg dat 'r 'n glas komp — anders ken je van avond in 't donker sitte, lamsak! Lotte. Wil u asjeblief niet zoo schreeuwen — 'r zyn hier buren. Ant. Ricaudet . . , Maling an de bure! — Se magge hoore dat me man suipt en 111e dochter gekamerd wordt (Een stilte). Syn dat je éigen meubeltjes ? Lotte. Nee. Ant. Ricaudet. Staan se niét op jóuw naam ? Ricaudet. Zyt ge zot? 't Is maar 'n gewone chambre garnie — geen stukske van hem, geen stukske van haar. Ant. Ricaudet (stroever). En hóéfeel krijg je van 'm in de maand? iMtte. Dat raakt jullie niet! . . . Ant. Ricaudet. Kaakt öns dat niet? Ricaudet. Awel, dat is wat schoons! 't Is doch uw mama! Ant. Ricaudet. Se sal mijn wat wysmake! . Ik ben ook niet van gistere. Laat 't me niét rake! . . . D'r ouwe rooie bloesie — en d'r sjeeviotje — d'r klungels van vroeger, (nijdig) Gek ben je, stapel-krankzinnig! Dat mot mijn gebeure op me ouwe dag — die laat zich minteneere door 'n armoed-zaaier. Lotte. Heb jy geklaagd toen 'k je tóestoppen kon? Hebben jullie 't recht te verwyten, jullie! Ricaudet. Zal ik oe is wat zeggen: ze is verliefd — ze heeft 'n amant de coeur. Lotte, (vinnig) Goddank — ja. Ant. Ricaudet. Verliet"! — Over 'n maand laat-ie je sitte. Wat koop je 'r voor? Heb je nog niet genöeg ondervinding? Lotte. Méér dan me lief is. Daar dank'k jullie voor. Jou en hem. Ondervinding? (driftig) Hoe durf jy dat zeggen! Als 'k ben wat ik ben, als 'k in de modder ben terechtgekomen, dan heb jy me 'r in getrApt en jij 'n handje geholpen!.... Ant. Ricaudet. Da's je dAnk .... Lotte. Je dank! Wou je dat 'k...? Wié heeft me 't huis uitgeranseld ? Wie heeft 'n „betrekking" voor me gezocht en gevonden in dat krot, waar je tot 's nachts drie uur moest bèdiènen — bedienen (tot Ricaudet) by jouw vriend Nico (even nadenkend) Nico! Hy was straks an de deur. Heb jy 'm gezonden? (driftig) Heb jy m'n adres . .. Ricaudet. lek ? — Dan zal !k hier de dood an smoren — als ik 'm 'r töch niet an smoor Lotte. Maar je hoeft 't niet meer te probeeren. 'k Ben me leven beu — me leven van vroeger. Ant. Ricaudet.... Ja, diit sien we. Je mot niet lache as se 't seit. Se is nou 'n eens van 't heilsleger. Halle-lujah! Nou se dichter by de hemel woont, is se d'r froegere leefe beu! Je mot mijn 't verschil is vertelle .... Lotte. Van van hield 'k niet Die hAatte 'k. Daar bleef 'k bij voor z'n geld, voor m'n kleeren, voor alles, voor.... jüllie.... Ricaudet. Voor oens? Dat ies sakkerjuu!... Lotte. Schreeuw zoo niet.... Van hèm hou 'k, voor hem laat 'k m'n hand afhakken. Hy — betaalt niet — goddank .... Ant. Ricaudet. (nijdig) Daar seit se goddank bij ! Lotte. En als je van iemand hóüdt — dan doe je geen kwaad — dan mag je iedereen ankyken. Ricaudet (barst in lachen uit). Nom-de-dju Ze heeft gazette-romannekes gelezen — van den armen Ridder en de schoone Maagd. Wanneer laat ge oe schaken ? .... Ant. Ricaudet. Ach leg jy niet te klesse ! Met je flauwe kul! Soo'n man mot 'r nog gebore worre — as je is érnstig over familie-angelegenhede prate sal, sit hy op syn gemak fiauwsies te verkoope. Sy is verlief. by sal d r hand late afhakke. Sy wil niet betaald weese. Sjeesis nog toe. Vèr sal je 't brenge. Soo'n kale neet die je laat sitte assie genoeg van je het. As je maar weet — ik wasch me hande in onschnld — ik sal me d'r niet mee bemoeie.... Lotte (driftig). Best — en hoe minder je hier komt.... VIJFDE TOONEEL, De vorigen. Peter. Peter, (verwonderd) Visite? Lotte (angstig). Ja — ja (zeer-gegeneerd voorstellend). Meneer — Dobbe .... m'n .... m'n vader.... m'n moeder.... Peter. Blijf u zitten. Ricaudet. Serviteur, mieneer, (een bedremmelde stilte) Awel w\j zijn ons dochterke eens komen opzoeken. Ze was wèl content, (een nieuwe stilte) 't Is hier 'n schoone étage, mieneer, (een stilte) En wat 'n superbe uitzicht van uw balcon. (een stilte) Peter. Ja, niet waar. Ricaudet. II rookt lichte couleur. (een stilte) M'n dochter heeft 'm mij geoffreerd — ik zou natuurlijk zoo vrij niet zijn 'm te nemen, (eenstilte) Peter. II is geen Amsterdammer. Ricaudet. Ik kom van 't Vlamenland — ons geheele familie zijn Belgen — maar iek resteer hier al zoo lang, dat 'k-kik 't Vlaamsch klappen allangs verleerd ben. (een langere stilte) Myn wijfke dat is 'n Hollandsche. Ant. Ricaudet. (druk-verlegen) Nou dat sou 'k segge — as je sefen en feertig jaar in Holland woont — dan sal je wel 'n Hollander weese. (een stilte) Daar heit u nou me fader dat was óok 'n Hollander (een stilte) Seg is liefeling je siet 'r pipsies uit. Kom-ie wel genoeg op straat? Ricaudet. Awèl, ze ziet 'r goed uit — ze wordt struis. (een nieuwe stilte) We derangeeren u toch niet ? Peter. O nee — héélemaal niet. Ricaudet. Anders zegt ge 't maar, zulle — sans gêne — dan gaan we seffens, (een stilte) Peter. Beroerd weer vandaag. Ant. Ricaudet. Seit u dat wel. Soo'n motregen is 't belapperste wat je heppe ken. Ricaudet. Als ge mijn opinie vraagt heb 'k-kik veel lievers dat 't kraakt van de vorst. Peter. Ja, voor December is 't wel zacht. Ricaudet. (druk) Zacht, mieneer — wy branden bijkans geen stoof — 't is by lange na geen winter. Ant. Ricaudet. Nou soo'n hArde winter sal je afgestole worre dat-je je laatste cent mot verstoke. Wil u wel geloofe dat 'k twaalef cente voor 'n kan olie betaal ? Peter. Twaalf cente? Ant. Ricaudet. En op hoeveel kan schat u me wel in de week? Sonder te liege, meneer — 't is sonde dat 'k 't woord seg — ik gebruik fijftien kan. Maar sièt-u, 'k heb 'n driepits. Peter, üa's 'n heele boel. (opstaand) Lotte zet je geen koffie klaar — blijf u meedrinken? Ant. Ricaudet. Xée, dat salie we nou is niet doen. ik heb thuis 'n lekker prakkie van aarepeltjes en stokvisch en daar smelt 'k 'n klontje boter in — en dat smaakt soo lekker, meneer, as of 'n engeltje op je tong.... — nou u weet wel wat 'k segge wil. Kom sta nou op. Hij wordt soo dik — hjj kan ampertjes loope .... Ricaudet (opstaand). Dat ies nou de pot die de moer verwijt, mieneer. Toen wij trouwden hadden wij an een twijfelaar genoeg en nou .... hahaha!.... hahaha!.... Awel mieneer iek was zeer vereerd. Ant. Ricaudet. Nou liefeling, kind, kom ons nou is gauwsies opsoeke. Meneer mot sicli ook maar niet freemd houe. Al sijn we arrem .... 4 Ricaudet. Wel ja mieneer, kom is 'n lekker glaske drinken, 't is oe gegund, zulle.... Ant. Ricaudet. Ach kies jij niet met je glaske.... Nou dag Lot.... Daaaaag. (op de trap) Hou je maar goed .... Seg sal je is an je wasch denke? .... Nou daaaaag ! ZESDE TOONEEL. Peter. Lotte. Peter. Zeg je geen woord? (een stilte) Lotte! Lotte. Ik kan 't niet helpen. Peter. W at ? lootte. (nerveus) 'k Zou m'n hoofd wel tegen 't beschot kunnen bonzen. Ze hebben me zoo zenuwachtig gemaakt, zoo radeloos-zenuwachtig. Peter. Wist je .. Lotte (driftig-nerveus het hoofd in de handen bewegend). Daar heb je 't al. Da's verschrikkelijk. Waarom twijfel je dadelijk ... Peter. Ik twijfel niet... Lotte.... En je vraagt of 'k 't wist! Ik, dié inenschen hier vragen — die mènschen .... Peter. Eerlijk gesproken — héusch, 'k verwijt 't joü niet — vond 'k 't m&l — (glimlachend) niet omdat ze schoonzoon 'ns kwamen zien — schoonzoon bljjft schoonzoon — maar omdat je me zóóveel dierbaars verteld had. lootte. Hoe weet-ie m'n adres — hoe weet-ie m'n adres! Peter, 'k Zou me'r maar niets van aantrekken. Lotte. En geloof jij nou waarachtig niet... Peter {zoent haar). Ik geloof dat je heelemaal niet meer van me houdt. Lotte. Ach, lieve Peter — nou is 't gedaan. Je zult 't zien. Peter (uroolijk-spottend). Zoo. Zoo. Lotte. Diè menschen zijn zoo slecht. En eiken dag kryg je ze nou hier — tot 't jou verveelt — en ik 'r de dupe van wor. Peter. Vóór jij dupe wordt, steek 'k 'r 'n stokje voor. Lotte. Dat zeg je vandaag — en mórgen ... Peter (vroolijk) ... Morgen sla 'k je met 'n talhout — morgen raak 'k aan de drank — 1'assomoir! — morgen wor 'k verliefd op de juffrouwvan-driehoog— morgen geef 'k je rattenkruid in... Lotte (hem knuffelend). Ik hou zoo krankzinnig veel van je. Peter. Ja, dit merk 'k — ik sterf van honger en nog niet eens koffie gezet. Versche bokking ? — Lot, ik rammel! — Zeg 't is mis. Lotte. Heb je niks gekregen? Peter. Geen cent. Prins was op reis. — Bakels had al twee dagen lang hondenkaak gegeten. — Simons vroeg me zelf 'n riks vóór 'k 'n woord gezegd had. Lotte, (luchtig) Wel nou vent, dan breng 'k strakkies me horloge weg. (zij schelt) Peter. Geen sprake van — dan weten we héélemaal niet meer hoe laat 't is . . . Lotte (angstig). Zie je, 't érgste is 't boekje... Peter. Ja — dat verdomde boekje. ZEVENDE TOONEEL. Peter. Lotte. Engel. Engel. Het u gescheld ? Lotte. Zou u de koffie willen brengen, mevrouw, terwijl 'k klaarzet. Engel. Seker mevrouw — in twéé tellen (af). Peter. Drommels wat mevrouwen jullie vandaag. lootte (lachend) Zjj is 't éérst begonnen (dekt) en toen heb 'k óók maar mevrouw gezeid — •t bóékje, zie je! Peter. Da's verduiveld diplomatiek. Lotte. Wat hoest jij! Van avond kryg je 'n stuk grauw papier met kaarsvet op je borst. En suikerwater drinken, hoor. Peter. Braaf zoo lieve dokter (wil haar zoenen)■ Lotte. Nee toe! Eerst dekken (zet de worst op tafel, wijst er glimlachend-knikkend naar) Peter! ... Peter. Natuurlijk! Lotte, (opent den confitiinrpot). Nou? . . . Engel (met koffie). Asjeblief! Lotte. Dank u mévróuw. Engel. Kan u me effen an éen vijf-en-twintig hellepe, meneer. D'r staat benejen 'n schoenmakersjongen te wachte. Peter (z'n vestjeszak doorzoekend.) Een vjjf-entwintig? Eén vyf-en-twintig! Da's één maffie en da's nóg 'n maffie — en da's 'n dubbie — én twee centen — z\jn we 'r al? — Wacht is even Bart heeft zéker klein geld (klopt legen het beschot. fluit, fluit nog eens. Bart verschijnt met een ei in de hand.) ACHTSTE TOONEEL. Peter. Lotte. Engel. Hart. Bart. Brave Engel — dat ei ruikt alsof 'r onweer broeit. Engel (ruikend). Ruikt dat ei? Wel-alle-jeesis, dan weet ik niet meer wat ruike is! Wil u is ruike, mévróuw? Nou vraag 'k u! Lotte. (haar lachen bedwingend) Nou, héél frisch is 't niet, mevrouw. Engel. Wel god-allemachtig! {grijpt het ei, houdt het Peter voor). As d&t ei ruikt! Peter (kikkend) Kuiken? — 't Stinkt! Engel (vinnig). Stinke? Stinke? Wou u se hebbe soo versch as in Mei! As d&t ei niet te eten is met 'n beetje peper dan sal 'k geen gelukkig uur meer hebbe !... Al die kouwe complimente! Leg se dan sellef beter! (slaat de deur achter zich dicht, opent haar weder kwaadaardig) Noü — en de schoenmakersjongen? Peter. Geef me is even 'n pop. Hart (in de chamherloek-zakken grazend), 'n Pop? Mot dat zoo d&delyk? As je't'n kwartier vroeger had gevraagd. Engel. Nou en ik möt me cente! (Schel) Hou maar je gemak hoor! Ik mot me cente! Dan mot je maar geen eiere eten. 'n Bereddering van lik-me-vessie en 'n arme weduwvrouw op straat hellepe. Bart. Brave Engel .... Engel. Jouw brave-engel lap 'k an me zole! Wat deksel nog toe! Bart .... Zeg nou an dat ventje beneden. Wacht laat ik 't maar zeggen (bij de trap). . . . Pst Ventje! .... Verduiveld Peter — daar is je zuster. NEGENDE TOONEEL. Peter. Lotte. Bart. Oaaike. Engel. Peter (verbaasd). Gaaike -- jjj hier .... Gaaike. Kom 'k ongelegen ? Bart. Volstrekt niet, mevrouw! Eén oogenblikje (roept omlaag) Pst! Klauter jij de trap is op! Hier heb je 'n dubbie voor je moeite en kom nou de vólgende week 'ns terug —hoorjeVDAg ventje. Br&ve Engel — nou lieb je weer wat geleerd. En strkkjes ga 'k kapitaal halen.... Engel. Als 'k 'r maar op rekenen kan! (af) Gaaike En .... en is dat .... Peter. . . . M'n zuster. x. . . (aarzelend) juffrouw Ricaudet. Lotte (verlegen). Dag juffrouw .... Gaaike. ... Ik had me^u héél anders — Peter — is dat Lötte? Peter (glimlachend). Ja, verwondert je dat? Gaaike (glimlachend). Ik had me zulke — zulke r&re voorstellingen gemaakt. . . . Moeder is hier. Peter. Moeder? .... Hiér. Gaaike. Bjj tante Jet. Peter. Zónder vader? (Gaaike knikt) Dus dan wil ze me zien? Da's verduiveld aardig . . . . Da's verdomd aardig .... Lotte, waar ga je heen ? Lotte, (de hokking opnemend) Ik wou — Peter. Heeft dat zoo'n haast? t Lotte (schuw). Ze moeten nog gezouten worden en schoongemaakt. Peter, (glimlachend) En we hebben leverworst — kaas . . . Lotte, (zeer verlegen) Dat weef'k wel... Maar zie je — je zuster — die heeft je mogelijk — die heeft je in zoo'n tjjd niet... • Gaaike. Nee heusch — 'k heb geen geheimen juffrouw. lootte. Geheimen, nee ... maar toch... ziet-u ... eventjes maar... 't Is in 'n oogenblikkie afgeloopen . .. ziet-u (schuw af.) TIENDE TOONEEL. Peter. Bart. Gaaike. ' Gaaike. Heb ik 'r .., Is ze boos ? Peter. Hoe kom je 'r op... Ze is — 'n beetje erg timide — de lieve meid. Dat 's weer iets van haar — niet Bart? Bart, Ze komt vanzelf wel terug. Dat is '11 heele verrassing, mevrouw. Gaaike. We zyn van morgen aangekomen. Vader is voor twee dagen naar België — en toen wouen we ... Peter, jongen, wat heb je allemaal gedaan... Peter. Gedaan, gedaan! Trekt dan niemand van jullie mijn party? Gaaike. Hoe wou iémand je party trekken? Wjj hoorden dat je — dat je — met 'n — met 'n vrouw van verdachte zeden — excuseer 't onaangename woord — als man en vrouw leefde. Ik heb gehuild — moeder eiken dag — vader spreekt geen woord — en schrijven móchten we niet... Peter. God — wat zijn jullie gedwee! Bart. Pardon — ik geloof' dat 'k beter doe... (iaaike. (lachend) Nummer twee! Blijft uasjeblief'. Hart. Zooals u wilt. Peter. Jullie zyn van 'n tamheid, van 'n onderworpenheid .... Driemaal heb 'k moeder geschreven. Geen letter antwoord . .. Gaaike Vader heeft.. . Peter. M'n brieven geopend... Prachtig! 'k Geloof', als-ie jullie ranselde, dat je nóg dankie zou zeggen. Gaaike. Niet zoo overdrijven, niet zoo eenzijdig praten, lieve jongen, 's Morgens komen we op je kamer — en alleen wat vuil waschwater. Vader vertelde ons alles — alles van jou en van die — juffrouw. Hij wil je met de politie terughalen. Döt schandaal hebben we gelukkig voorkomen — Jozef' en ik — vooral Jozef'. Peter. Dat weet 'k. Hij heeft 't me geschreven. Jullie dacht dat 'k vanzelf terug zou keeren. 'r Zijn genoeg verloren zoons geweest. Jozef heb 'k de zaak uiteengezet — nog eens uiteengezet — hij heeft me niet verder geantwoord. Die was ook al op z'n teenen getrapt. De fout 'is dat iedereen me voor een kind aanziet, omdat 'k jong ben. Gaaike. De fout is, dat jy geen takt hebt. Met wat voorzichtigheid had je kunnen voorbereiden. Peter, (schouderschokkend) Draai toch niet 0111 de waarheid heen, Gaaike. Er is hier geen sprake van takt — en tikt dat wil zeggen met een vriendelijk gezicht liegen. Merci voor je raad. Heeft vader naar de antecedenten van — van jouw man geïnformeerd? Informeert één vader naaide avonturen van den mènèer au wien-ie z'n zegen geeft? — Wat raakt 'm dan 't verleden van mijn vrouw? Gaaike. Je slaat door, lieve jongen. Je vergeet dat hij 't goed meent... Peter. Natuurlijk. Alle vaders meenen 't goed. Hij ook. In elk geval heb 'k nu m'n hand niet meer op te houden. Gaaike (glimlachend) Zit je dik in de schuld? Bart (zuchtend) Ja, mevrouw, wij zitten 'r dik in. (Jaaike, (vroolijk). U ook? Van Peter begrijp ik 't. Die heeft in geen maanden geld gekregen ... maar ü ... Bart. Mijn beurs staat tot zijn beurs als het kwadraat van nul tot de zesdemachtswortel uit nihil... (Jaaike (opgewekt). Ook kwestie met uw papa? .. Bart. Sinds drie jaar ... (jaaike. Oók 0111 'n liaison? Peter... Ik hou er geen liaison op na, Gaaike. Gaaike. Nou, lieve jongen — kwaad bedoel 'k 'r niet mee. Wat is hij zwaar op de hand geworden! — Als 't dan niet om 'n vrouwenkwestie is... Bart. Nee!... Om 'n boekenkwestie... (Jaaike ... Om 'n ?. Bart. Om 'n boekenkwestie. Op 'n dag kwam-ie plotseling over zooals ouwe heeren méér doen die studeerende zoons hebben en keek in m'n boekenkast. Daar vond-ie 'n plank die 'm kwaadaardig maakte — hij is van de liberale unie ... Gaaike. Heusch, ik begrijp 't nog niet Bart. Eén seconde... Hij snuffelde in m'n socialistische bibliotheek. Gaaike. Is ü socialist? Gut, hoe gek ... » Bart. (glimlachend-scherp). Jammer dat die gekheid zoo gróeiend is. Gaaike. (glimlachend) O . .. Bart. Mijn papa was van üw opinie, wou me wél verder laten studeeren als 'k beloofde mijn „tijdverspilling" er aan te geven. Ik beloofde natuurlijk niks. Liever hing ik me op en toen sloot hij z'n liberale-unie-portemonnaie. Voila. Gaaike... Duurt 't daarom zoolang éer u Bart. Gelukkig ja. 't Is wel spijtig, 'k Had zooveel aanleg voor lid van den Hoogen Raad — Je heb 't léélyk te pakken, Peter.. . Peter (hoestend). Kou gevat. (slikt een poeder) Zoo. Niet an Lotte zeggen. Die 's zoo gauw ongerust. Gaaike. Hou je héüsch van 'r? Peter. Of 'k?... Geen uur kan 'k buiten 'r. Bart. 't Is 'n charmante meid, mevrouw — 'n hartje van goud — waarachtig. Gaaike. (verwonderd.) Dus is 't mèénens — ? Peter. Heb 'k dat dan niet getoond? (Jaaike. Jawel — zeker — maar 'k wou zoo graag... ELFDE TOONEEL. De vorigen. Lotte. I Peter. Ben je eindelek .klaar? €\ lootte. (verlegen) Stoor ik je niet... Peter. Hahaha!... Of ze me stoort?... M'n zuster vindt je zoo léélük ... (iaaike. Nou, Peter!..., Lotte. Ik wist niet dat u komen zou — en 'k heb 't zoo druk gehad vanmorgen — met de kamers — anders zou 'k... (laaike. Stoor u toch niet aan dien mallen jongen — u is 'n lief huishoudstertje (een stilte). Ik heb vergeten u 'n zoen te geven toen 'k binnenkwam. Mag ik nu? Lotte (schuw). Ik ruik zoo naar bokking. * (iaaike (haar kussend). Daar hou 'k juist van. Peter (Gaaike omhelzend). Jij ben '11... jjj ben 'n ... Bart (zuchtend). Is 'r niemand die mij ... Gaaike. Stakker! — En kun je nou meegaan, Peter. Peter. Drink dan eerst koffie. Gaaike. Dat kan niet lieve jongen — wc moeten om rlrie uur weer weg. Als vader 'r achter komt... Peter. Vin je 't goed, Lotte ?... Die beste ouwe! Om vier uur ben 'k terug. Lotte. Bljjf je niet lAnger? Peter. Geen seconde (geschreeuw achter de deur) Ah, PJngel beweert iets. (Bart opent de deur). TWAALFDE TOONEEL. De vorigen. Engel. Engel, (in de gang omhoog schreeuwend). Watte ? We salie is sien wat de huisbaas seit. Jy sal d'r af of ik sal d'r af! Valderappus! Riggeltjestuig! Vee! Bart. Alweer 'n ruzietje ? Engel. Pas heb 'k me trap geschrobd en nou laat sft steenkolengruis naar boven drage. Kjjk soo'n trap is. Je sou d'r ooge uit d'r kop krabbe — soo'n kreng! De juffrouw-van-driehoog (onzichtbaar). Ik lach oin je hoor! Betaal je huur! Engel. Me huur! Me huur! Dat sal je marwaar make, witgekalkte Kee. Daar neem 'k getuige op!. l)e juffrouw-van-driehoog (onzichtbaar). Jouw trap! Jouw ktrap! Steek je d'r ooit 'n poot an uit ? Daar ben je te lui voor! Hij kleeft van 't vet! Engel. Kleeft ie van 't vet? Trekke daarom de heere 's nachts na twaaleve d'r schoene uit as se stiekem naar boven gaan (man met een zak passeert). Pas maar op dat je je cente krijgt, hoor! Maar je sal d'r af! Soo waar as god leef! Tuig!... Sloerie! (grommend af.) DERTIENDE TOONEEL. De vorigen zonder Engel. Bart {de deur sluitend — tot Gaaike) Ik heb verzuimd u voor te stellen. Dat was Engel... Gaaike. Ik zou liever geen woorden met haar krygen ... Bart. Ik ook niet... Peter. Ziezoo. M'n hoed en mV jas. Dag Lotje. Lotte (hem schuw afwerend). Toe — nee — nou niet... Gaaike. 'k Zie u misschien in geen tjjd terug — en we moeten mekaar toch leeren kennen. Wil u mij eens schrijven — dan zal 'k u gezellig en héél lang antwoorden. Lotte (nerveus-verlegen).... Ik .... ik kan niet schrijven .... Gaaike (verwonderd) .... Niet....?.... (vriendelijk). Dan dicteert u 't maar, wat ? ... Dag Lotte (kust haar) .... Tot weerziens .... Lotte. Dag juffrouw. Dag .... Peter .... Bart. Pas u op .... (halfwege de trap) Goeie reis! Lotte (yaat naar het balkon, staart de straat in). Hart. Lot — is 't goed dat'k met jóu ontbijt? Zeg? Zie je ze? lootte. Daar gaan ze. Bart. Lieve vrouw, hè? Nou ik kom dadelijk.... Lotte (opent de balkondeuren, leunt over de balustrade, sluit de deuren gaat in gedachten naar de schrijftafel). Bart (een schotel dragend). Dat heb 'k 'ns netjes voor je uit de keuken gehaald. Waren 'r geen kuitjes by ? Lotte (afwezig). Jawel. Bart. Verdriet? Over 'n uur is-ie weerom... Lotte (triestig). Wat was-ie bly .... Bart. Natuurlijk. Lotte. Eerst m\jn vader en moeder hier toen .... Heb je gehoord dat-ie me voorgesteld heeft als ... als juffrouw Ricaudet. Bart. Da's bar!.... Lotte. En die scène met Engel — Wat zal ze wel denken .... Bart. Wie? Lotte. Zijn zuster.... Hoe 'k me als 'n gans heb aangesteld.... Ze vond ine 'n lief huishoudstertje .... En dat ze nou wéét dat 'k niet schrijven kan .... Ik kan 't niet helpen .... 'k Heb 't nooit geleerd (valt snikkend met 't hoofd op de tafel). Bart. Toe nou Lot... k Lotje! Einde van het Tweede Bedrijf. DERDE BEDRIJF. (Dezelfde kamer van het tweede bedrijf. Avond.) EERSTE TOON EEL. Peter. Bart. Bart (binnentredend). Lief papier! {leest).... heb ik Franciscus Bernardus Theodorus Priem, deurwaarder b}j de Arrondissements-Rechtbank te Amsterdam.... Peter (soezerig in den leunstoel), 'n Exploot?.... Bart (voortbrommend).... En door mij in originale daartoe vertoond, waarop mjj sprekende als boven tot antwoord is gegeven: „Heb geen rooie duit", en gevraagd z\jnde dit antwoord op het Protest te teekenen, heeft ZEd. — dat ben ik — zulks onnoodig geacht (bromt) Aldus gedaan in presentie van — onleesbaar — en van Dirk Johannes — onleesbaar —, als getuigen, welke {bromt) en heb ik den gesommeerde afschrift dezes gelaten. — Beroerd stijltje. — Kosten ƒ5.90 'k Wou dat 'k ƒ5.90. had. Peter. Ik ook. Bart. Verduiveld, wat zit jy öp 't vuur! 't Is hier om te stikken. Peter. Nee — laat de deur dicht asjeblief. Ik voel me beroerd, verdomd beroerd. Bart. Ja — je ziet 'r katterig uit. Je plakt te veel thuis, ouwe jongen. Peter. Heb je schaatsen gereden vanmiddag? Bart. Als 'n koning — die schaatsen van Prins zyn magnifiek. Peter (glimlachend). Als 'n koning schaatsen gereden — op de schaatsen van Prins — en geen duit op je zak — 't is romanesk .... Bart (bij den tabakspot). Ach! Ach! Peter. Zoek maar niet. Bart. Nergens zoo'n héél klein endje? (zoekend) Nee. Niks. Weet je wat 'k den ganscheljjken dag gerookt heb? Twee afgekauwde stompjes die in de kolenbak lagen. Waar smy't jij je endjes? (kijkt in de kolenbak). Niks. 'k Geloof dat Engel pruimt. Wacht 'r is. Dat is 'n vondst, (vergruizen het stompje in zijn pijp, bukt zich naar het vuur) Hè! Da's — da's — ruik is .... Peter (vroolijk) 'n Endje van 111'n schoonpapa. Bart. A) was 't van de straat opgeraapt. Als 'k niet rook ben ik geen ménsch. Homosum! (gaat naar het balkonraam). Geen enkel buurtje. — Verdomde stakker .... Peter. Wie? Hart. Die. Ze staat 'r nog.. . Peter. Wiè? Bart. Diè. Toen 'k voor 'n kwartier hier was hebben Lotte en ik 'r al opgelet. Kjjk hg de lantaren. Wat 'n broodwinning — om in zoo'n kou te moeten wachten op den eersten den besten — den éérsten den besten — die tegen betaling mee naar bèd wil. Kyk 'r op en neer loopen. Stakker .... (zich omkeerend) Wat doe jij? .... Peter (den zakdoek langs de lippen bewegend) Niks. Bart (verschrikt). Peter — je liegt. Peter. Merci. Bart. Ik zag — bloed. Peter. Jawel — dat spreek 'k niet tegen. Niet