I' BimJ U i ||| tl l] f/L '| ij yBLBuU jjjjjll BBPHNHH IhmmmI ^F^n^ToTT^ni SHMÉMnÉÉÉil ■ Hr « BfP^TnïjTni DE ONUITGEGEVEN PA ItLEMENTAIRE RED E VOERINGEN VAN M". J. R. T1IOHBECKE. EERSTE DEEL Mk. J. It. Thorbecke. DE ONUITGEGEVEN ru IH m uim lil) ] ni i\ n 17 A } mifir\l ^RLtilENTAlRE EMlHlIflIMitS VAN M". J. I!. THORBECKE. VOLGENS OPDRACHT EN ONDER TOEZICHT VAN HET CURATORIUM DER THORBECKE-STICHTING VERZAMELD EN VAN TOELICHTENDE OPSCHRIFTEN VOORZIEN DOOR M". G. G. VAN DER HOEVEN, ADJl NC'iM'UMMIKS BIJ 11KI' DEPARTEMKNT VAN JLSTITIK. EERSTE DEEL. 1(1 OCTOBER 1*50 TOÏ 1i) SEPTEMBER 1NM. TIC GRONINGEN BIJ .1. IJ. WOLTERS, 10. / I VOORWOORD. Harmonie bij vrijheid van beweging van geheel en deelen teekent de hoogste organisatie. Een man van scherpen blik en groote kennis zal tot de eersten onder de menschen gerekend worden: hooger staat echter, tusschen wiens willen, kunnen en doen overeenstemming bestaat: wanneer met zijne begaafdheid karakter zamengaat. Parlementaire redevoeringen zijn een uitmuntende proefsteen om den spreker te leeren kennen. Zij schenken den staatsman de gelegenheid om dagelijks rekenschap te geven van zijn willen, kunnen en doen. Dit geldt in het bijzonder van de redevoeringen van T. in het tijdperk, waarop het deel betrekking heeft, hetwelk thans verschijnt. Het was toen toch een tijdperk van politische wedergeboorte: het volk moest georganiseerd worden door de provinciale-, gemeente- en kieswet: vooral moest de instelling der ministeriele verantwoordelijkheid ingevoerd en tot waarheid gemaakt worden. Het is duidelijk dat de parlementaire redevoeringen van den leidenden staatsman in dergelijk tijdvak een voortreffelijk middel zijn om den man, die ze uitsprak, te leeren kennen. Niet alleen daarom begroet ik de voortzetting dezer door T. zelf aangevangen uitgave met vreugde. Redevoeringen spelen nog een grooter rol. De instellingen, welke een staatsman sticht, kunnen genetische kracht hebben: met zijne redevoeringen kan dit niet minder het geval zijn. Aan de instellingen komt dit karakter toe, voor zoover zij als brug tot verdere ontwikkeling dienen. De redevoeringen van een staatsman van den echten stempel hebben onberekenbaren invloed zoo door hare methode en bouw als door de wekkende kracht, welke zij ten allen tijde op het denkeu van zoovelen uitoefenen. Het komt mij daarom voor dat het curatorium der Thorbeckestichting, dat den stoot tot de voortzetting der uitgave gaf, dat mr. G. G. van der Hoeven, die de uitgave bezorgde, boven de redevoeringen de hoofden schreef, en een volledig register aan de geheele uitgave toevoegen zal, dat de uitgever, die de zaak ter hand nam, — een ieder, die den spreker, het tijdvak en onze instellingen wenscht te bestuderen, in hooge mate verpligt hebben. 'sGravenhacie, Octobci' 189(1. W. THORBKCKE INHOUD. 1850. lilz. Eerste Kamer. 30 Dec 10 Oct. A rt. 8'2 Provinciale wet. . 1 14 „ Voorstel tot het aanvangen der beraadslaging over het adres van antwoord op de troonrede \ 15 „ Beraadslaging over het adres '21 Mrt. van antwoord op de troonrede '2 '20 „ § 1 -2 §9 H 31 „ § 13 4 Tweede Kamer. 17 „ Beraadslaging over het adres van antwoord op de troon- 10 Apr. rede i; § 9 6 4 Nov. Interpellatie over de oprich- 13 Mei. ting van scholen in strijd met de schoolwet van 18Ó0 13 '20 „ Wet op het Nederlander- 14 „ schap 19 Droogmaking van het Haarlemmermeer. Af- en over- schrij ving 20 Art. 3 25 '2 Dec. Begrooting der uitgaven van de algem. Landsdrukkerij . 20 12 „ Staatsbegrooting. Algemeene beraadslaging . '27 10 „ 13 „ Hoofdst. II art. 8. Raad van State 36 17 „ Hoofdst. VIII. Quarantaine- wetgeving '20 „ Hoofdstuk V. Algemeene beraadslaging . 38 Bestuurder provinciën, art. 5 04 Medische Politie, art. 18 08 Waterstaat, art. '28 . . . 75 17 „ ,, „ 35 ... 78 „ ,, 38 88 Onderwijs 88 „ , art, 54 ... 04 Rijksarchieven, art. 05 . . 08 Subsidie Koninklijk Nederlandsch Instituut v. Wetenschappen , art. 87 ... . 09 Premiën voor de groote visscherij, ait. 100 .... 105 Subsidie Ned. Maatschappij 19 ter bevordering van Nijverheid, art. 107 107 Eerste Kamer. Blz. Art. 110 provinciale wet . 108 Bekrachtiging van provinciale belasting in Overijsel 109 1851. Tweede Kamer. Wijziging der wet op het Nederlanderschap .... Ho Loting voor den Rooster van aftreding, art. 115 Kieswet 114 Idem -(18 Regeling der Reis- en verblijfkosten van de leden der Prov. Staten 122 Art. 1 -124 Wijziging der wet van 12 Maart 1818 op de uitoefening der groote visscherij . . 125 Gemeentewet. Algemeene beraadslaging . 128 Art. 3 147 „4 149 „5 153 „ « 158 „ 7 160 Uitlegging v/h Regl. v. orde 103 Gemeentewet. Art, 7 (vervolg) .... 104 „23 165 „24 168 „ „ (vervolg) .... 172 „ '28 175 » 35. . 177 „38 179 „40 179 „41 181 „ 42 186 „ 5'2 189 „58 190 „00 191 „61 194 „02 195 „63 197 „07 199 „ 70 200 „ 73 201 „ 79 205 „ 89 205 „98 '200 „ 99 209 „ „ (vervolg) .... '210 „120 210 „121 211 Art. 128 „ 130 „147 ..148 '20 Mei. .. 150 „161 „163 „182 „ 183 21 „ Hoofdst. III. § 2. Algemeene beraadslaging Art. 186 „187 „188 22 „ „ 101 „195 „ 203 „ 205 „ 207 „217 „ 220 23 „ „ „ (vervolg) .... „ 225 „ 226 24 „ Plaatselijke belastingen. Algemeene beraadslaging 30 „ Idem 31 „ Ai t. 238 Bijzondere soorten v. plaats, belast. Alg. beraadslaging . Art. 240 M 241 2 Juni. " 242 „ 244 „ 245 „ 240 . , . ... „ 240 3 „ „ 250 „253 „ 254 „ 25o Over het houden eener avondvergadering .... 4 „ Gemeentewet. Art. 257 ., 205 ,. 272 „ 284 .. 280 „ 287 „ 203 „ 204 Eerste Kamer. 14 „ Instandhouding van wetten en verordeningen van vreemden oorsprong in Limburg. ■ Schadeloosstelling aan de leden der voormalige Eerste Kamer ' 27 Gemeentewet i Blz- | Ulz. • 214 Tweede Kamer. 217 221 ! 15 Juli. Homogeniteit v. h. ministerie 420 223 1'"' „ Idem 422 220 18 i) Verslag der eomm. belast 237 met het onderz. der rekening 230 van het bijzonder fonds der 240 uitgaven voortvloeiende uit 241 de kolonisatie van behoeftigen in de koloniën der maat- 243 schappij van weldadigheid . 431 255 21 Onteigeningswet. 256 Algemeene beraadslaging 432 258 Art- 1 446 259 ». 3 447 266 22 „ „8 449 267 „ 1° 450 270 „ I4 451 278 „ 17. . ' 454 278 „18 450 280 „ 20 460 280 23 „ „ „ (vervolg) .... 462 288 „21 464 202 „23 466 „ 24 468 208 „ 30 471 300 „30 471 334 „11 475 „ 42 476 343 Over een, achter artikel 42, 345 ; in te voegen artikel . . 482 340 ! Art. 46 485 351 25 „ „ 47 488 352 I „ 52 401 363! » 53 402 363 „ 55 402 360 „ 57 403 370 „ 60 493 374 I „61 405 374 » 63 405 384 „ ,;4 406 26 „ „ „ (vervolg) .... 407 380 „ 65 503 „68 504 390 „ 72 505 300 „ 73 500 301 Behandeling van het rapport 306 <1ei' comm., belast met het 401 onderzoek van een adres van 401 een ontslagen kapitein der 40-1 schutterij te Amsterdam . 512 403 Eerste Kamer. 26 Aug. Bekrachtiging van provinciale belasting in Friesland 514 Onteigeningswet .... 515 Vereenigde vergadering .afl der beide Kamers. 409 400 13 Sept. Sluiting der zitting . . . 535 ZITTING 1850-1851. Kerste Kamer. 10 October. Bij de beraadslagingen over de toelating van leden. Art. 82 provinciale wet; welke is de beteekenis van de woorden „de helft der leden van de vergadering"? De heer Philipse meende, „de toegelaten aanwezige leden." Mijnheer de \ oorzitter! Ik begin aan te merken, dat hetgeen de geachte spreker vraagt, eigenlijk moet worden beantwoord door do wetgevende macht, in zooverre deze is geroepen om de wet uit te leggen. De geachte redenaar heelt evenwel mijn bijzonder gevoelen gevraagd, en ik aarzel niet het te verklaren. Ik meen dat bij het aangehaalde artikel van de provinciale wet wordt bedoeld niet het geheele getal van de leden, waaruit de vergadering van de Provinciale •Staten volgens de wet moet zijn samengesteld, maar het getal, zooals de geachte rapporteur het zoo even heeft uitgedrukt, van de toegelaten leden; het getal van de leden, die het zijn op het oogenblik, dat de handeling plaats heeft. Ik zou niet durven aannemen wat de geachte rapporteur er heeft bijgevoegd, namelijk: „het getal van de tegenwoordige leden" maar het getal van de toegelaten leden van de vergadering, hetzij zij tegenwoordig zijn, hetzij niet. Ik meen dat ook een ander artikel van de provinciale wet, art. 75, dienzelfden uitleg vordert. Art. 75 zegt: „De vergadering mag niet beraadslagen of besluiten, zoo niet meer dan de helft der leden tegenwoordig is". Ik voor mij zou genegen zijn dat artikel zóó te verklaren, dat onder de woorden niet meer dan de helft der leden, wordt verstaan, van de leden, die op dat oogenblik zijn, tegenwoordig of niet, leden van de Staten der provincie. H October. De heer van Rijckevorsel stelile voor aan te vangen met de beraadslagingen over het adres van antwoord op de troonrede. Mijnheer de Voorzitter! Ik heb er voor mij zei ven geene bedenking tegen dat de Vergadering besluite, overeenkomstig het voorstel van ~e troonrede. § 1. I)e zitting der Staten-Generaal had, tengevolge van de vertraging der verkiezingen, in stede van op den derden Maandag in September eerst op den 7den October kunnen worden geopend. De koning had in de troonrede gezegd: „Ik heli gewild dat reeds deze vergadering der Staten-Generaal geheel en al het uitvloeisel zou zijn van de rechten, welke de onlangs gevestigde instellingen aan het Nederlandsche Volk verzekeren." De heer van lieerk Vollenhoven stelde voor daarop te antwoorden: „.... Aan het verlangen van Uwe Majesteit om reeds deze Vergadering der Staten-Generaal het uitvloeisel te doen zijn der rechten aan het Nederlandsche Volk verzekerd, wenscht zij (de Eerste Kamer) het toegeschreven te hebben, dat deze zitting niet geopend werd op den daartoe als regel door de Grondwet bepaalden dag." Ik breng hulde aan de heusche en edele wijze waarop èn de voorsteller van het amendement èn de geachte rapporteur zich ten aanzien van het Gouvernement hebben uitgedrukt. Ik meen mij niet te moeten mengen in de discussie over de woorden. die deze Kamer zal goedvinden aan den Koning te richten in antwoord op de troonrede; doch, daar waar het aankomt op de vaststelling van den zin dier troonrede, en waar het mij toeschijnt, dat die zin gevaar loopt te worden miskend, daar, geloof ik, is het den Minister geoorloofd een enkel woord in het midden te brengen. En nu meen ik, dat de geachte voorsteller van het amendement, en daarna ook wellicht de rapporteur, iets gezocht hebben in de eerste zinsnede van de troonrede, waaraan niet is gedacht. Hetgeen de laatste spreker heeft gezegd, geeft mij tot het maken van die opmerking te meer aanleiding. De laatste spreker heeft gezegd dat, daar hij zich vereenigde met het stelsel der commissie om het antwoord te maken tot een weerklank der troonrede, hij ook moest ondersteunen het tweede gedeelte van het amendement. Dat is dus in de onderstelling, dat in die eerste zinsnede van de troonrede inderdaad gedoeld zou zijn op het besluit des Konings, waarbij de Vergadering der Staten-Generaal is verschoven. Ik geloof te mogen verzekeren dat daaraan niet is gedacht. Wanneer in de eerste zinsnede wordt gezegd: .,lk heb gewild dat reeds deze vergadering der Staten-Generaal geheel en al het uitvloeisel zou zijn van de rechten, welke de onlangs gevestigde instellingen aan het Nederlandsche volk verzekeren," dan is de stellige bedoeling alleen geweest, daarmede reden te geven van de ontbinding der beide Kamers van de Staten-Generaal. De heer van Beeck Vollenhoven meende, „de vertraagde opening was juist het gevolg van de ontbinding." Tegen de aanmerking van den geachten spreker meen ik deze te mogen overstellen. dat, ondanks de ontbinding, de vergadering der Staten-Generaal zou hebben kunnen worden geopend op den dag, die voor de gewone gevallen door de Grondwet wordt voorgeschreven. Men heeft moeten verschuiven, niet ten gevolge der ontbinding, maar ten gevolge van de vertraging der verkiezingen, inzonderheid van die, waaruit de samenstelling van deze Kamer moest voortvloeien. Het amendement van den lieer v. Reeck Vollenlioven wordt met -1-1 tegen 4 stemmen afgekeurd. § 0. Landbouw. De heer van Eijsinga, van oordeel dat de bestaande provinciale verordeningen te zwak en te onvolledig zijn om de heerschende veeziekte tegen te gaan, stelt een amendement voor, waarin de wenscli naar wettelijke regeling wordt uitgedrukt. Toestand van de veeartsenijkundige school te Utrecht. De geachte spreker die het laatst het woord heeft gevoerd, Mijnheer de Voorzitter, is geëindigd met de vraag wat er zij van de Rijksveeartsenijkundige school te Utrecht. Het is eene vraag waarop het antwoord veelomvattend zou kunnen zijn. Wanneer men vraagt naar de tegenwoordige beteekenis van die school, dan meen ik dat het antwoord hierop moet neerkomen, dat de beteekenis van die inrichting op het oogenblik is gering en hoegenaamd niet in evenredigheid met de kosten tot dusverre daaraan besteed. Er is een begin gemaakt met eene geheele verandering, die de staat V'in het veefonas, waaruit tot dusver de kosten dier inrichting werden bestreden, volstrekt noodzakelijk maakt. Het veefonds zal moeten ophouden te bestaan, en de kosten voor die school te Utrecht zullen moeten worden gebracht op de begrooting. Er zijn maatregelen genomen om zoodanige reorganisatie voor te bereiden als dan noodzakelijk zal wezen. I k meen een enkel woord bij deze gelegenheid te moeten zeggen, niet over het amendement dat de geachte redenaar uit Friesland heeft voorgesteld, maar over het onderwerp dat daarbij wordt behandeld. He geachte spreker heeft als zijne meening te kennen gegeven, dat 1* de meest werkzame middelen om de veeziekte tegen te gaan, zouden worden verkregen door algemeene maatregelen, door algemeene maatregelen bij de wetgevende macht te verordenen. Ik hen, Mijne Heeren, in dezelfde overtuiging; maar ik moet doen opmerken dat wij tot dusverre met hulp, met bijstand, met toestemming van de wetgevende macht, op een anderen weg zijn. Onderscheidene provinciën, inzonderheid door die ziekte geteisterde provinciën, hebben hare toevlucht genomen tot provinciale maatregelen, maatregelen van politie en provinciale belastingen, die door de wetgevende macht zijn goedgekeurd. Deze is de weg, waarop wij ons bevinden. Ik wensch zooveel in mij is aanleiding te geven, dat wij van dien weg terugkomen, maar ik geloof dat elk, die op dit onderwerp slechts aanving door te denken, de groote moeilijkheden zal ontwaren, welke aan dien terugkeer zijn verbonden. Die moeilijkheden zijn niet zoozeer gelegen in het nemen van algemeene politie-maatregelen, maar in het vinden van de financiëele bronnen, toereikend om de maatregelen door een goed politietoezicht te verordenen, te ondersteunen. Het lot van het veefonds heeft ons geleerd dat men in dezen zelfs met groote middelen een tijdlang, zoo het schijnt, kan slagen, maar ten laatste schipbreuk lijden. En nu, in den tegen woord igen toestand, nu dergelijke middelen op nieuw zullen moeten worden geschapen, nu men geenerlei fonds bezit, dat als de kern van nieuwe middelen zou kunnen worden beschouwd, nu is de zaak wel tweemaal overweging waard, eer men er toe besluit. Dit staat vast, dat men, om aan de wetgeving de middelen te verschaffen om die maatregelen ten uitvoer te leggen, zich groote offers van de zijde van de schatkist zal moeten getroosten. Men is, Mijne Heeren, met de overweging van die maatregelen van algemeene wetgeving sedert eenigen tijd bezig, en men zal, in verband ermede, onderzoeken of de middelen, de aanzienlijke middelen, die tot de uitvoering van die maatregelen zullen worden vereischt, te vinden zijn. liet amendement van den heer v. Eijsinga wordt met 15 tegen 11 stemmen verworpen. 8 13. He koning had gezegd: „De wetten op het gemeente- en armbestuur, en de onteigening ten algemeenen nutte, zijn ontworpen. Deze ontwerpen, benevens die op liet recht van vereeniging en vergadering, op de verantwoordelijkheid der ministers, en op de nieuwe rechterlijke inrichting zullen u weldra worden voorgelegd." Het ontwerp-adres antwoordde: „Van groot gewicht achten wij Uwer Majesteits toezegging, dat verscheidene voordrachten, uit de grondwet voortvloeiende, ons eerlang zullen worden aangeboden; te meer daar die grondwet omtrent sommige vroegere aanbieding verlangde. Tevens mogen wij voor Uwe Majesteit den eerbiedigen wensch niet verbergen, dat ook het ontwerp van wet op het onderwijs daarbij niet achterblijve." De heer van Beeek Vollenhoven wilde na „aangeboden;" voortgaan: „wij mogen echter aan Uwe Majesteit de teleurstelling niet verbergen, dat de voorschriften dier grondwet, omtrent eene vroegere aanbieding van sommige dezer, en andere soortgelijke, niet vervuld zijn." Getrouw aan hetgeen ik de eer had te kennen te geven, toen ik dezen morgen voor het eerst het woord voerde, geloof ik mij ook nu niet te moeten mengen in de discussie over hetgeen de Vergadering zal goedvinden in dit adres van antwoord aan den Koning op te nemen. Maar het geldt hier, gelijk mij is voorgekomen, ik zou haast zeggen gebleken, uit den loop der discussie, het geldt hier het verstand , den zin die aan de woorden van de troonrede gehecht zijn. Het is mij voorgekomen, dat èn de Commissie, èn anderen, deze zinsnede van de troonrede zóó hebben opgevat, alsof hier gesproken wierd van al de ontwerpen van wet die zouden worden aangeboden. De meening is geenszins geweest, te geven eene volledige optelling der ontwerpen, die men dacht aan te bieden, en die, welke men niet noemde, uit te sluiten. De meening is niet geweest aan de Staten-Generaal te zeggen: „van wege de Regeering zullen de ontwerpen van wet worden aangeboden die de Grondwet vordert". Eene dergelijke verzekering paste hier in den mond van den Koning niet, maar de meening is geweest te spreken van die ontwerpen van wet die inderdaad gereed zijn, zonder daardoor eenigszins uit te sluiten den plicht, die op de Regeering rust, ook andere ontwerpen aan te bieden. Wanneer dus niet gesproken is van het ontwerp van wet op het onder wijs, dan zal men daaruit niet mogen afleiden dat dit ontwerp niet zal worden aangeboden, maar dat het nog niet in dien staat is, waarin de andere ontwerpen, van welke in de troonrede is gewaagd, zich bevinden. Ik geloof een enkel woord hierbij te mogen voegen, met betrekking tot hetgeen de geachte redenaar uit Amsterdam gezegd heeft. Hij heeft er voor gezorgd, dat het Gouvernement niet al te trotsch wierd op de gunstige stemming, die hij bij zijne eerste rede jegens ons had doen blijken. Ik zal niet spreken van het karakter van het amendement, dat hij heeft voorgesteld; maar eene vraag mag ik wel aan de Vergadering voorleggen. De vraag is deze, of, wanneer men bedenkt dat dit Gouvernement nog geen jaar geleden optrad, bij hetgeen verleden jaar moest gebeuren, deze Vergadering kon zeggen teleurgesteld te zijn, wanneer vóór het einde der voorgaande zitting niet geheel en al voldaan was aan het bedoelde grondwettig voorschrift. Dat voorschrift is gegeven met het oog op een gewonen toestand en een gewonen loop van zaken, niet in de veronderstelling, dat binnen die twee jaren een ander Ministerie de plaats van dat, waaraan de vervulling van die grondwettige eischen het eerst was toevertrouwd, zou vervangen; niet in de veronderstelling, dat de eerste of tweede vergadering van de Staten-Generaal, na de invoering der Grondwet opgeroepen, vóór het einde der zitting zou worden ontbonden. Ik: opper die vraag slechts en geloof hare beantwoording met volkomen vertrouwen aan deze Vergadering te mogen overlaten. Het ontwerp-antwoord gewaagde, zoo verklaarde de heer de Brauw, van de wet op het onderwijs, omdat alléén daarvan in de troonrede gecne melding werd gemaakt. Men meende, zei hij, dat 't geen geoordeeld werd te ontbreken bepaaldelijk genoemd behoorde te worden. Ik meen, Mijnheer de Voorzitter, dat hetzelfde misverstand, dat ik straks bestreed, terug wordt gevonden in de laatste woorden van den geachten rapporteur. De zinsnede waarop het antwoord zou worden gegeven, zegt: „De wetten op het gemeente- en armbestuur, en de onteigening ten algemeenen nutte zijn ontworpen. Deze ontwerpen, benevens die op het recht van vereeniging en vergadering, op de verantwoordelijkheid der Ministers, en op de nieuwe rechterlijke inrichting zullen u weldra worden voorgelegd." Er wordt in deze zinsnede geen onderscheid gemaakt tusschen ontwerpen die meer en die minder gereed zijn, geen onderscheid tusschen ontwerpen die vroeger, en andere, die later zullen worden aangeboden. De eenige reden waarom niet gesproken is van een ontwerp van wet op het onderwijs, is die welke ik straks heb opgegeven, dat namelijk dit ontwerp nog niet zoover is gevorderd als die welke hier genoemd worden. En de eenvoudige oorzaak waarom zulks het geval niet is, ligt hierin, dat het ondoenlijk is bevonden alles tegelijkertijd te verrichten, en men wenschte dat de Koning in deze troonrede alleen zou toezeggen wat voor eene aanstaande, voor eene onmiddellijke vervulling vatbaar was. Zoodra deze ontwerpen zullen zijn aangeboden, zal er tijd en gelegenheid komen, om ten aanzien van het ontwerp van wet op het onderwijs, de voorbereiding, die sedert lang is begonnen, te vervolgen, eene voorbereiding, welke leiden moet tot het eind waartoe de ontwerpen, in de troonrede met name genoemd, reeds zijn gebracht. Het amendement van den heer v. Beeck Vollenhoven wordt met 23 tegen - stemmen verworpen. Tweede Kamer. 17 October. Adres van antwoord oi* de troonrede. S !l. Het kabinet, in November 1840 aan het bewind gekomen, was met ijver aan het werk getogen. Toch had het in één jaar niet alle voorstellen van wet, van welke de grondwetgever de indiening binnen uiterlijk twee jaren had voorgeschreven, kunnen aanhangig maken; art. 5 der add. bep. van de grondwet bleef gedeeltelijk onuitgevoerd. De oppositie, de vrienden der vorige regeering, sommigen met kwalijk verborgen spijt, wees slechts op hetgeen nog te doen stond; wat gedaan was, werd weinig geteld. Waarom voldeed de regeering niet aan het 5de der add. artt.? Dit ware, merkte de heer van Goltstein op, toch niet moeilijk geweest, daar de bouwstoffen schier alle gereed lagen. Mocht men de verschillende ontwerpen thans spoedig verwachten of rekende de regeering, nu de termijn, in art. 5 add. bep. gesteld, verstreken was, zich soms geheel vrij? Wet op het onderwijs. Willekeurige toepassing van de wet van 18()(ï; de heer van Dam van Isselt verwijt den minister aan den een te hebben toegestaan, wat hij den ander verbood. Kon het staatsexamen bij kon. besl. worden afgeschaft, niettegenstaande de grondwet wettelijke regeling verlangde? Volgens den heer Groen ontwijkt de minister liet debat over hetgeen bovenal onderwerp van discussie wezen moet: «Ie groote punten van staatsrecht. De „kapitale kwestie" van het oogenblik was, meent hij, deze of men na 184K onder eene nieuwe dan wel onder eene gewijzigde grondwet leefde. Het is niet mijne meening eenigszins deel te nemen aan de discussie over het adres zelf, van wege deze Kamer aan den Koning te richten, maar ik ben tengevolge van hetgeen door eenige sprekers in het midden is gebracht verplicht een enkel woord te zeggen. Ik zal de inleiding daartoe zoeken in hetgeen in de laatste plaats is gezegd door den geachten spreker uit de residentie (den heer Groen van Prinsterer), die een amendement op het adres heeft voorgesteld. Zoo ik zeg dat ik daartoe eene inleiding zal zoeken, het is niet dewijl ik daarom verlegen ben. Integendeel, ik pleeg, gelijk men zegt, met de deur in het huis te vallen. Maar hetgeen de geachte spreker heeft gezegd, zal mij gelegenheid geven om het oordeel of beklag dat hij over mijne houding in de vorige zitting meermalen heeft te kennen gegeven, en opnieuw zou kunnen opperen ten aanzien van hetgeen in het vervolg van mijne zijde zal worden gedaan of nagelaten, te temperen. De geachte spreker heeft gemeend aan het Gouvernement te kunnen richten hetzelfde verwijt, hetwelk hij richtte aan de Commissie, dat deze namelijk had ter zijde gesteld wat hij heeft genoemd de groote beginselen van ons staatsrecht. De discussie daarover is door een groot deel der Kamer — dat de geachte spreker de ministeriëele partij noemt — in de vorige zitting ontweken, en ook het Gouvernement, en inzonderheid de Minister van Binnenlandsche Zaken, heeft zich niet zeer ijverig getoond om in zoodanige discussie te treden. Dit is, heeft de geachte spreker gezegd, wellicht eene schrandere taktiek. Zoo het taktiek is, Mijne Heeren, zoo het taktiek is geweest van mijne zijde, het is geweest de taktiek om iets te doen. Wanneer men zegt, dat van de zijde van het Gouvernement de discussie is ontweken, dan geloof ik mij met grond te mogen beroepen op een ieder, die tegenwoordig is geweest bij de discussie over de kieswet en provinciale wet, en dan zal ik vragen of in deze Kamer ééne wet is behandeld, waarbij het opstaan en het spreken van den Minister, met de verdediging of toelichting der wet belast, menigvuldiger is gevraagd en menigvuldiger heeft plaats gehad dan toen van mijne zijde. Zoo ik telkens gebleven ben bij het onderwerp dat aan de orde was, dan is dat geweest taktiek om iets tot stand te brengen, en de geachte spreker heeft mij gelegenheid gegeven mij zeiven geluk te wenschen dat ik niet verder ben gegaan, dan ik deed. De geachte spreker heeft opnieuw gewaagd van de Souvereiniteit van het Huis van Oranje; hij heeft, toen ik de eer had lid van deze vergadering te zijn en later toen ik gezeten was aan deze tafel, mij dikwijls uitgedaagd over dat onderwerp te spreken; hij heeft zich vervolgens beklaagd van mij de verlangde voldoening niet te hebben gekregen, en nu hoor ik, dat, zonder eenig antwoord van mijne zijde, zonder dat ik van mijne zijde eenigen tijd verloren deed gaan voor mij zeiven en voor deze vergadering, dit vraagpunt als beslist mag beschouwd worden. Dit is, dunkt mij, eene aanmoediging om, zooals de Hollandsche uitdrukking luidt, voet bij stuk te houden en de discussie over die zoogenaamde groote beginselen ter zijde te laten; daar ik, zoo doende, hetzelfde kan verwachten wat de geachte spreker nu heeft verkondigd ten aanzien van die ééne stelling, waaraan hij zoo groot gewicht heeft gehecht. Daarom, Mijne Ileeren, meen ik ook mij, noch nu, noch in het vervolg, waar het punt mocht worden geopperd, met den geachten spreker in de vraag tc moeten inlaten, of wij eene nieuwe, dan of wij eene gewijzigde Grondwet hebben. Ik hoop dat wij over zes maanden of een jaar zullen hooren, dat de vraag is beslist, zonder dat wij ophouden bezig te zijn met de taak, die dringt. Nieuw of gewijzigd, het is de Grondwet, welke wij moeten naleven en moeten trachten te ontwikkelen. De geachte spreker uit de residentie is met groote zachtheid heengegaan over een punt dat een steen van aanstoot is voor sommigen: de niet-vervulling namelijk van het 5de der additioneele artikelen °van de Grondwet. De geachte afgevaardigde uit Leiden heeft zich inzonderheid beroepen op hetgeen er gebeurd is bij gelegenheid van de discussie over het adres van antwoord bij den aanvang der laatste zitting. De geachte spreker heeft gemeend dat wanneer er toen terecht een verwijt had kunnen worden gericht aan het toenmalige Gouvernement, het tegenwoordig Gouvernement een dergelijk verwijt in niet minder mate verdiende. Nu beweer ik niet, Mijne Heeren! dat mijne herinnering van hetgeen toen is voorgevallen volledig en geheel juist is; maar ik meen mij toch te herinneren (en die herinnering is bevestigd door hetgeen dezelfde geachte redenaar van de toen gebezigde uitdrukking heeft voorgelezen), — ik meen mij te herinneren, zeg ik, dat men toen niet zoozeer aan het Gouvernement het niet aanbieden heeft verweten , maar dat men het niet tot stand komen van hetgeen men in de vorige zitting gehoopt had tot stand te zien brengen, betreurde. En de reden van die teleurstelling zocht men in het gebrek aan gemeen overleg tusschen Gouvernement en Vertegenwoordiging. Ik meen dus dat toen het verwijt betrof een ander punt, dan hetwelk nu door den geachten spreker is bedoeld. Het niet tijdig indienen der wetsontwerpen, gevorderd bij art. 5 der additioneele artikelen van de Grondwet, is met hardheid aangedrongen door den spreker uit Utrecht (den heer van Goltstein). Aan het voorschrift van dat artikel is niet voldaan, dit is een feit. Maar wanneer dit feit wordt beoordeeld, zal ik vragen niet een welwillend, maar een rechtvaardig oordeel. De rechtvaardige oordeelaar vraagt, meen ik, niet alleen: welke is de letter van den eisch, dien iemand verplicht kan zijn te vervullen, maar hij neemt bij niet-vervulling de bedoeling van dengene, die hem moest vervullen, en de middelen en voorwaarden, die hij bezat, in aanmerking; en wanneer men nu de middelen en voorwaarden, waarover wij in den loop van het vorige jaar konden beschikken, beschouwt, wanneer men onze bedoeling nagaat, dan geloof ik dat men een zachter oordeel zal uitspreken dan de afgevaardigde uit Utrecht deed. Ik begrijp dat men in een toon van verwijt, in een toon van scherp verwijt zelfs, aandringt op de vervulling van de letter, zoodra er het geringste vermoeden kan bestaan dat men niet heeft gedaan wat men kon, dat men de bedoeling heeft de vervulling van den eisch uit te stellen of te vertragen; maar niet een uwer, Mijne Heeren, kan den minsten grond hebben om zulk eene bedoeling bij ons te onderstellen. Ik erken dat aan het voorschrift der Grondwet niet is voldaan maar ik meen dat niemand grond heeft om te denken dat wij tijd' hebben verloren laten gaan, dat wij minder hebben gedaan, dan wij vermogen. Het is waar, ik ben, dit veronderstellende, in tegenspraak met het gevoelen van den geachten redenaar uit Utrecht. Hij toch heeft onze taak als uiterst gemakkelijk voorgesteld en er bijgevoegd eene opgave der hulpmiddelen, waarvan men zich had kunnen bedienen om de vereischte wetsontwerpen binnen een korten tijd, althans vóór het einde der vorige zitting, in gereedheid te brengen. Hij heeft onder anderen genoemd een artikel in een tijdschrift, dat ik slechts had behoeven te volgen, om de wet op het armbestuur in een omzien te ontwerpen. Jammer dat, zoo ik mij niet bedrieg, dit opstel eerst in deze maand is verschenen, en mij dus niet kon baten om het verlangen van den geachten redenaar te bevredigen vóór den afloop der vorige zitting. Wanneer die geachte spreker onze taak beschouwt als zoo gemakkelijk te zijn, als gemakkelijk ook in dien zin, dat zij binnen korten tijd was te vervullen, dan moet ik antwoorden, dat de Minister van Binnenlandsche Zaken, niet minder dan een der andere Ministers, nog andere zaken te verrichten heeft dan wetten samen te stellen, andere zaken, die volstrekt geen uitstel gedoogen. Ik wil er niet op aandringen, dat het oordeel over het gemakkelijke of ongemakkelijke eener taak, ten eenenmale is persoonlijk, en ik wil volstrekt niet ontkennen dat een man van groot talent, van groote kracht, in zeer korten tijd zal kunnen verrichten hetgeen door iemand van minder bekwaamheid slechts na maanden tijds zal kunnen tot stand gebracht worden; maar ik geloof dat zoodanig verschil van vermogens geene aanleiding mag geven tot een verwijt, waar het op uitvoering der Grondwet aankwam. Ik moet, Mijne Heeren, hierbij nog eenige opmerkingen voegen ten aanzien van dat ontwerp in het bijzonder, op welks spoedige indiening bovenal van meer dan ééne zijde is aangehouden. De geachte spreker uit de residentie, de heer Mackay, heeft gevraagd of de rede, waarmede de vorige zitting van de Staten-Generaal gesloten werd, zoodanig moet worden opgevat, dat het de meening van het Gouvernement is dat na het verstrijken van den tweejarigen termijn, vastgesteld bij het 5de der additioneele artikelen tot het indienen van sommige wetsontwerpen, het Gouvernement zich volkomen vrij acht om die ontwerpen dan in te dienen wanneer het goedvindt. Daarop antwoordde ik, dat deze de meening van het Gouvernement niet is; zijne meening daarentegen is, dat zoo nog niet kon worden voldaan aan het voor? schrift van het 5de der additioneele artikelen, dit nu ten allerspoedigste moet geschieden. Voorts heeft men bevreemding te kennen gegeven, waarom in de troonrede gezwegen is van dat gewichtig onderwerp, daar toch de troonrede van andere ontwerpen met name had gewaagd. De eenvoudige reden is deze, dat in de troonrede uitsluitend is gesproken van die ontwerpen van wet, die gereed zijn om binnen korten tijd aan de Kamer te worden aangeboden, en niet van die ontwerpen, wier aanbieding nog meer verwijderd is. Het is, Mijne Heeren, mij ondoenlijk geweest, bij het ontwerpen van zoovele andere wetten, bij de taak die ik buitendien had te vervullen, gelijktijdig het zoo gewichtige wetsontwerp op het onderwijs in staat van wijzen te brengen. Er is wellicht geen voorstel van wet onder die, welke ik gerekend kan worden aan deze Kamer te zullen aanbieden, zoo verwant aan mijn vorig metier dan dat ontwerp, en wanneer men nu zegt, dat de vervaardiging er van eene gemakkelijke taak is, clan stuit ik op een verschil van denkwijze, hetwelk ik niet weet op te lossen dan uit het onderscheid tusschen twee individu's van verschillend gehalte, den geachten redenaar uit Utrecht en mij. Er is nog eene bijkomende reden, welke het volkomen in gereedheid brengen van eene wet op het onderwijs heeft tegengehouden. Ik heb mij namelijk de vraag voorgesteld — eene vraag, die ik mij zeiven nog niet voldoende heb beantwoord — of het mogelijk zij eene algemeene wet op het onderwijs voor te stellen? Wat vroeger voorgesteld is — en daarop schijnt men tot dusver uitsluitend het oog te hebben — is eene wet regelende het lager onderwijs; maar volgens de Grondwet moet, naar ik meen, de wet èn hooger èn middelbaar èn lager onderwijs omvatten. Nu zou het wel niet strijdig zijn met de letter der Grondwet, indien men het onderwerp regelde in drie elkander opvolgende, afzonderlijke wetten; maar het scheen mij de moeite waard te onderzoeken, of men ééne wet van algemeene beginselen zou kunnen doen voorafgaan, of wel het geheel in ééne wet begrijpen. Ik verzeker niet dat de proef zal gelukken; maar zij is mede reden geweest van het uitstel. De geachte spreker uit de residentie, de heer Mackay, heeft gesproken van eene circulatie, welke uit mijn departement is voort- gekomen en niet die vruchten heeft gedragen, welke hij althans daarvan had verwacht. Ik heb mij tot dusver gevleid, Mijne Heeren, dat die circulaire niet zonder werking is gebleven. Het doel van de circulaire is geweest den geest van de toepassing der wet te leiden, niet te dwingen. De spreker heeft een voorbeeld aangevoerd van eene school, welker oprichting geweigerd zoude zijn, dewijl men zwarigheid zag in de toelating van andere kinderen, dan die der eerste oprichters. Zoo ik wel vat hetgeen men in het oog heeft, geloof ik den geachten spreker te kunnen verzekeren, dat die zaak nog niet is afgedaan, en de beslissing waarover hij zich beklaagt, nog niet is genomen. Een ander voorbeeld is bijgebracht door het geachte lid uit Tiel, dat niet te mijner kennisse is gekomen; maar ik moet zeer uitdrukkelijk den geachten spreker uit Bommel (den heer van Dam van Isselt) vragen, waarop hij doelt, zeggende: dat aan sommigen oprichting van scholen zou zijn toegestaan, die aan anderen waren geweigerd. Het ware mij uitstekend aangenaam, mij een feit van dien aard met name te zien aanwijzen, waar willekeur bij eenigen maatregel, waarin ik de hand had, zou hebben plaats gehad, waar geweigerd zou zijn aan den een, wat toegestaan was aan den ander. Het zal mij uitstekend aangenaam zijn, indien men mij een zoodanig feit bepaaldelijk aanwijst, en in staat stelt het te verklaren. De geachte redenaar uit Utrecht heeft inzonderheid aangetast den maatregel, die bij Koninklijk besluit genomen is ten aanzien van het zoogenaamde staats-examen. De geachte redenaar heeft gezegd, dat besluit is ongrondwettig. Hij veroorlove mij, van een tegenovergesteld gevoelen te zijn. Zoo dat besluit strijdig is met de Grondwet, dan moet men aannemen, dat al de onderwerpen die nu eerst volgens de Grondwet door de wet zullen behooren te worden geregeld, niet kunnen worden bestuurd door de Macht, welke die takken tot dusver beheerd, bestuurd of geregeld heeft. Het tegendeel houd ik voor waar. Ik meen, dat, zoolang de wet op het onderwijs niet zal zijn vastgesteld, door den Koning kan worden veranderd hetgeen de Koning voorschreef. De geachte spreker heeft op dat besluit eene andere blaam willen werpen. Hij heeft gezegd, dat bij de invoering van datstaats-examen alle mogelijk onderzoek omtrent het nut van den maatregel vooraf was bewerkstelligd, dat de lïaad van State daarover was geraadpleegd, dat toen alles wel overwogen en toegelicht was. Het is, meent hij, niet gebleken, dat nu, bij de afschaffing, een gelijk ernstig onderzoek heeft plaats gehad. Ik meen den geachten spreker, wat de geschiedenis betreft van het besluit van 1845, te moeten doen opmerken, dat de Raad van State zich toen ten allersterkste tegen dien maatregel heeft verklaard, op gronden, die ik niet weet te wederleggen. Voor het overige kan ik zeggen, dat ook nu de Raad van State gehoord, dat ook nu de zaak ernstig onderzocht en er niet toe besloten is dan na rijpe overweging in het kabinet van den Minister niet J slechts, maar ook na het advies van zaakkundigen te hebben ingewonnen. Daarentegen kan ik uit mijne vorige loopbaan getuigen, dat toen het besluit van 1845 wierd uitgevaardigd alle experts, of althans nagenoeg alle, zooveel ik weet, zich daartegen hebben verklaard. De heer van l>am van Isselt komt terug. Hij beweert, ilat door eene willekeurige beschikking van ilen minister in sommige loealiteiten de vestiging van scholen is bevorderd, die in andere loealiteiten onder gelijksoortige omstandigheden niet is toegestaan: in de residentie en te Rotterdam waren op onwettige wijze scholen opgericht. De uitdrukking door den geachten vorigen spreker in diens rede gebezigd, en welke ik beantwoordde, had ik opgeteekend. Ik meende ze juist te hebben opgeteekend. Nu zegt die geachte spreker, dat ik mij zou hebben veroorloofd eene onwettige inmenging in hetgeen, volgens de wet, bevoegdheid is van de gemeentebesturen en van de Gedeputeerde Staten, en dat door die onwettige inmenging scholen zijn tot stand gekomen, die volgens de wet van 1806 niet hadden mogen worden opgericht dan met toestemming van die autoriteiten. Ik verzoek hem die feiten bepaaldelijk aan te wijzen. Er is, zooveel ik weet, geen school, strijdig met die wet tot stand gekomen, en ik meen mijzelven wel bewust te zijn dat nergens vanwege mijn departement is getreden in de bevoegdheid die aan de Gedeputeerde Staten en aan de gemeentebesturen, volgens onze tegenwoordige wettelijke inrichting, is verleend. Het eenige wat van mijne zijde is geschied, is het richten der aangehaalde circulaire, ten einde die autoriteiten opmerkzaam te maken op het wenschelijke, op het noodzakelijke, naar het mij voorkwam, dat aan de wet waar ze een anderen, aan de vrijheid meer gunstigen uitleg gedoogt, dan er tot nu toe aan gegeven is, zoodanige andere uitleg gegeven worde. Hetgeen door mij verder is geschied, was eene liberale uitoefening van het recht dat aan het Gouvernement, volgens onze tegenwoordige inrichting, is verbleven, van het recht namelijk om toe te stemmen dat iemand zonder vergelijkend examen aan het hoofd kome eener school, indien door de oprichters der school of de ingezetenen der gemeente een bepaald persoon, wiens bekwaamheid wettig bleek, wordt verlangd. Ziedaar wat van de zijde van mijn departement is gedaan; maar dat van de zijde van mijn departement zou gepleegd zijn eene onwettige inmenging in de bevoegdheid van autoriteiten, die in haar recht waren, zoo zij de oprichting eener school beletteden, dit ontken ik. Hij heeft gesproken van onwettige scholen die hier ter stede en te Rotterdam zouden zijn opgericht. Ik weet wel dat daar scholen zijn opgericht, maar ik kan niet nagaan, wat, ook slechts in de verte, tot de tegen mij gerichte betichting heeft kunnen leiden. Ik moet dus den geachten spreker, zoo hij daarbij blijft, opnieuw verzoeken, met de feiten en stukken voor den dag te komen. 4 November. Interpellatie van den heer v. Dam v. Isselt over de door hein beweerde medewerking des ministers tot de oprichting van scholen in strijd met de schoolwet van 18(M>. Vergel. 17 Oet. 1851), hiervóór hl. 1(1 en 12. Was art. 6 van liet kon. besl. van '2 Jan. 1842 (Stbl. no. 1) in strijd met art. 12 van de wet van 180(1? Verantwoordelijkheid van gedeputeerde staten tegenover de provinciale staten. Kwam goedkeuring door de kroon van de door ged. staten verleende toestemming tot oprichting van eene school te pas? Vereeniging van het kosters- en het schoolmeestersambt volgens het fieldersche schoolreglement. Ik ben den geachten spreker, die zoo even eindigde, erkentelijk voor de ontwikkeling, die hij gegeven heeft aan de woorden, welke in eene vorige zitting mijne bevreemding hadden gewekt. Ik ben dien spreker erkentelijk, gelijk ik zal zijn aan elk, die mij in de gelegenheid stelt, handelingen van mijn departement, waarover wordt getwijfeld, te verklaren. Die redenaar is geëindigd met den Minister een tweeledig verzoek te doen. Het tweede is van dien aard, dat ik terstond moet verklaren daaraan niet te kunnen voldoen. Hij verlangt, dat de Minister alle bezigheden ter zijde stelle, om zich onverwijld en uitsluitend bezig te houden met één onderwerp, de wet op het onderwijs. Ik meen te mogen beweren, dat de minister, die zóó handelde, zijn plicht en zijne roeping zou miskennen. Het is den minister niet mogelijk zeer vele zaken, vooral niet alles, ter zijde te stellen. Het eerste deel van het verzoek heeft betrekking tot mijne houding voor het vervolg. De spreker vermeent, dat het niet raadzaam is op den weg dien ik ingeslagen heb, voort te gaan. Te dien aanzien geloof ik te mogen zeggen, dat de spreker te spoedig gekomen is tot zijne conclusie, en dat ik recht had te verwachten, dat die conclusie niet zoude zijn genomen dan na mij te hebben gehoord. De geachte redenaar heeft in het begin zijner .redevoering het woord willekeur zóó verklaard, dat willekeur zou zijn eene wilsverklaring of eene handeling zonder afdoende redenen, en als willekeur in dien zin heeft de geachte spreker in de eerste plaats beschouwd eene afwijking, zooals hij zich uitdrukte, van het algemeene, ook door mij steeds erkend beginsel, dat namelijk de wetgever alleen bevoegd is de wet te veranderen; eene afwijking waaraan ik, zooals de geachte redenaar meende, mij schuldig zou hebben gemaakt. Welke is die afwijking? Volgens de verklaring van den geachten spreker, bestaat ze in de handhaving van het besluit van 1842. Dat besluit is, volgens den geachten redenaar, onwettig; de Minister had dus aan dat besluit geen kracht moeten toekennen. Dit is eene beschuldiging, Mijne Heeren, die mij niet alleen raakt, eene beschuldiging, waarin, zoo ze verdiend is, deelen de ministers die mij, sedert dat besluit, zijn voorafgegaan. Evenwel de handelingen van die ministers, wanneer ze volgens mijn inzien onwettig waren, zouden mij gewis niet verschoonen. Nu meen ik echter dat in hetgeen de geachte spreker uit Gelderland mij te last legt, niet willekeur zichtbaar is, maar alleen een onderscheid van oordeel ten aanzien van het karakter van het besluit van 1842. Ik houde dat besluit, zoover het punt dat de geachte spreker heeft aangeroerd, betreft, niet voor onwettig. De geachte spreker heeft zich beroepen op art. 12 van de wet van 1806, waar gezegd wordt: „Geen lagere school zal ergens, onder welken naam ook, mogen bestaan of opgericht worden_, zonder uitdrukkelijke vergunning van het respectief departementaal, landschaps- of gemeentebestuur, na vooraf gevraagde inlichtingen en bedenkingen van den schoolopziener van het district of de plaatselijke schoolcommissie." Nu heeft de Koning in 1830 een besluit genomen hetwelk de geachte spreker houdt voor wettig, waarbij in art. 1 gezegd wordt: „De autorisatie, bij de thans bestaande verordeningen vereischt tot het oprichten van lagere scholen, zal voortaan in het geheele Rijk verleend worden, in de steden door de stedelijke besturen, en ten platten lande door de plaatselijke besturen, onder goedkeuring van Gedeputeerde Staten der provincie." De geachte spreker heeft gezegd dat hij dit artikel hield voor eene wettige uitvoering van de wet van 1806. Mijne Heeren, zoo dit juist is, en ik houd het voor juist, dan mag, meen ik, als niet minder wettig worden beschouwd art. 6 van het besluit van 1842, waar men leest: „Bij uitbreiding, in zooverre, van art. 1 van het Koninklijk besluit van den 27ste" Mei 1830 (Staatsblad n°. 9), zal, wanneer iemand zich, hetzij aan het stedelijk, hetzij aan het gemeentebestuur mocht hebben geadresseerd ter verkrijging van vergunning tot oprichting eener lagere school, en dat verzoek niet mocht zijn ingewilligd, de adressant zich kunnen wenden tot de Gedeputeerde Stdten der provincie, welke alsdan, na het betrokken bestuur te hebben gehoord, naar bevind van zaken, de weigering zullen kunnen handhaven, of wel de oprichting der school zullen kunnen inwilligen." Ik zie in dit art. 6 niets hoegenaamd dat strijdig zou zijn met de algemeene beginselen van art. 12 der wet van 1806. Art. 12 spreekt evenzeer van het departementaal of landschaps-, als van het gemeentebestuur. De verdeeling der rollen tusschen het provinciaal en het gemeentebestuur kon dus nader worden aangewezen. De Raadpensionaris had die aanwijzing kunnen doen; hij heeft ze niet gedaan. Zij is gedaan bij het Koninklijk besluit van 1830, dat de geachte spreker voor wettig houdt. De verdeeling is eenigszins anders geregeld bij het besluit van 1842. Dit laatste is eene afwijking van het besluit van 1830, maar niet van het algemeen voorschrift van art. 12 van de wet van 1806. Datzelfde wat in art. 6 van het besluit van 1842 is gezegd. had mijns inziens even goed in dat besluit van 1830 kunnen zijn opgenomen ; het besluit van 1842 verschilt van het besluit van 1830 niet verder dan de bevoegdheid, uit art. 12 der wet van 1806 ontleend, het gedoogde. Indien art. 12 van de wet van 1806 do tusschenkomst van de Provinciale Staten in eene beslissing door gemeentebesturen te nemen of genomen, uitsloot, ik geloof de geachte .spreker zou gelijk hebben. Maar art. 12 van de wet van 1806 noemt èn provinciaal èn gemeentebestuur, zonder te zeggen dat aan het eene bestuur boven het andere, of bij uitsluiting, de beslissing zal toekomen. Ik meen dus, dat men in art. 12 van de wet van 1806 geen schijn vindt waaruit men zou kunnen afleiden dat art. 6 van het besluit van 1842 met die wet niet zou overeenstemmen. Art. 6 van liet besluit van 1842 behoort tot die bepalingen, welke de wet van 1806 aan de uitvoerende macht heeft overgelaten. Ik heb alzoo het besluit van 1842 niet aangemerkt als in strijd met de wet van 1806. Dwaal ik, vergis ik mij daarin, is inderdaad dat besluit van 1842 strijdig met de wet van 1806, dan is het van mijne zijde geen willekeur die mijne handelingen geleid heeft, maar dwaling, en zelfs dan heb ik de aantijging van den spreker niet verdiend, (reen oogenblik zou ik hebben geaarzeld de erkenning van het besluit van 1842 4e weigeren, indien ik daarin strijd met de wet van 1806 gevonden had. In de tweede plaats heeft de geachte spreker gezegd, dat een besluit van Gedeputeerde Staten is goedgekeurd door den Minister, die, bij zijne meening over de betrekking tusschen Gedeputeerde Staten en de volle Staten-vergadering, dat besluit niet behoorde te hebben goedgekeurd. De geachte spreker heeft een feit aangevoerd, dat in°deze provincie is gebeurd, alvorens ik in mijne tegenwoordige betrekking was. De Gedeputeerde Staten hebben de oprichting van eene school" waartoe aanvrage gedaan was, eerst geweigerd en later toegestaan. Zoo de zaak mij juist bekend is, hetgeen ik niet durf verzekeren, geloof ik, dat die verandering eenvoudig aan verandering van het personeel is toe te schrijven. Het vorig personeel was tegen de oprichting van dergelijke school en het nieuwe personeel was gunstig daaromtrent gestemd. Nu hadden de Staten zich verklaard tegen zoodanige bevoegdheid als dat latere pollege van Gedeputeerde Staten zich inderdaad toekende. De Minister van zijne zijde heeft verklaard dat do Gedeputeerde Staten verantwoordelijk zijn aan de volle Staten-vergadering. De Minister, het laatste besluit van Gedeputeerde Staten goedkeurende, heeft dus in strijd met dat beginsel gehandeld. Dit was de redeneering van den geachten spreker. Hij heeft, zoo xk mij niet vergis, mijn beginsel opgemaakt uit de provinciale wet. , J drukt inderdaad mijne overtuiging uit, dat de Gedeputeerden in hetgeen de provinciale huishouding betreft, verantwoordelijk zijn aan de Staten-vergadering, maar die wet is van dezen zomer; vóór dien tijd bestond zoodanige wettelijke verantwoordelijkheid niet; zij bestond vooral met, evenmin als zij zelfs nu bestaat, waar het geldt de uitvoering van algemeene wetten en verordeningen. Dc geachte spreker heeft voorts gezegd, dat ik het besluit van Gedeputeerde Staten zou hebben goedgekeurd. Ik moet doen opmerken dat mij geen goedkeuring is gevraagd, noch behoefde te worden gevraagd. De Gedeputeerde Staten hebben de macht toestemming te geven tot de oprichting van eene school; zij hebben hunne toestemming gegeven; vervolgens is aan mij dispensatie gevraagd van de verplichting om een vergelijkend examen te ondergaan; ik heb alle reden gevonden om die dispensatie te verleenen. Ziedaar wat is gebeurd. Dat recht van dispensatie betwist de geachte spreker niet. Ik heb de dispensatie toen en in andere gevallen verleend, waar bijzondere redenen er voor pleitten. Ik merk dit te meer op, omdat de geachte spreker er een verwijt van gemaakt heeft, dat de vrijstelling soms niet is verleend. Ik durf het geval, dat hij op het oog heeft, niet beoordeelen, maar de vorige Minister zou in dat geval wel eens geene genoegzame redenen om van een regel te laten afwijken, hebben kunnen ontdekken. Het blijkt, geloof ik, uit de behandeling van dit tweede punt, dat willekeur mij ook hier ten onrechte te last is gelegd. In de derde plaats heeft de geachte spreker willekeur gevonden in de handelwijze van het departement van Binnenlandsche Zaken ten aanzien van een paar gemeenten in Gelderland. Daar bestaat, zooals de geachte spreker liet heeft uitgedrukt, eene verplichte vereeniging van het kostersambt met het schoolmeestersambt. De verplichte vereeniging, zoo zij bestond, zou, volgens de erkenning van den geachten spreker, zijn uiterst onbillijk in zoodanige gemeenten, waar verre het grootste gedeelte van de bevolking behoort tot de katholieke gezindheid. Ik moet zeggen, Mijne Heeren, dat ik mij de zaak niet volkomen herinner, en ik geloof dat ik te dien aanzien op eenige toegevendheid aanspraak mag maken bij de menigvuldigheid en groote verscheidenheid van zaken, die bij het departement van Binnenlandsche Zaken voorkomen. Evenwel is de zaak mij nog eenigszins voor den geest; en wat ik te zeggen heb zal ik ontleenen uit hetgeen 'de geachte spreker zelf heeft aangevoerd. De Gedeputeerde Staten van Gelderland oordeelden, dat volgens het Geldersche schoolreglement in die plaatsen, waar tot dusverre eene vereeniging van het kosters- en het schoolmeestersambt bestond, die vereeniging moest blijven. Zij oordeelden zoo, schoon zij inzagen dat zoodanige toepassing van de bepaling van het schoolreglement, ten aanzien van onderscheidene gemeenten, onbillijk kon zijn. Het gevolg nu, hetzij van dien tweestrijd met zich zeiven waarin de Gedeputeerde Staten van Gelderland zich wellicht bevonden, hetzij van andere omstandigheden, was, dat sedert jaren, eer ik in deze betrekking ben getreden, in sommige gemeenten van Gelderland onderwijzersplaatsen niet vervuld waren op eene regelmatige wijze. Nu komt de zaak tot mij. Zij wordt tot mij gebracht door een rekwest van dezen of genen in de gemeente; het is mij ontschoten, van welke zijde het rekwest kwam; ik zie het Geldersche schoolreglement in, en meen dat het voor een anderen uitleg vatbaar is dan dien der Gedeputeerde Staten, en dat die andere uitleg de ware is. Het kwam inij voor, dat de vereeniging der betrekkingen van schoolmeester en koster eenvoudig moest strekken om de betrekking van schoolmeester te beneficvéeren. Ik herlas het artikel en kwam telkens opnieuw tot dezelfde slotsom. De zin is niet, de vereeniging ten behoeve van den koster te handhaven, maar de betrekking van schoolmeester te bevoordeelen, zoodat, wanneer er een persoon tot schoolmeester beroepen wordt, die niet tevens koster kan wezen, hij dat voordeel zal moeten missen. Ik maakte de Gedeputeerde Staten aandachtig op den uitleg, dien ik aan het reglement meende te moeten geven; doch ontving ten antwoord: dat zij in mijn gevoelen niet konden deelen. Dit heeft mij leed gedaan. Maar wat is nu het gevolg geweest? Onwettige inmenging van mijne zijde in hetgeen aan eene andere autoriteit was opgedragen? Neen, Mijne Heeren, ik heb de Gedeputeerde Staten geheel vrijgelaten. Nu heb ik den vorigen spreker hooren zeggen, dat Gedeputeerde Staten besloten hadden niets meer te doen, omdat zij vreesden, dat door mij aan den Koning de cassatie van een besluit, waarbij zij, volgens hun stelsel, in de vervulling der opengevallen plaats voorzagen, zou worden voorgesteld. Zoo Gedeputeerde Staten werkelijk door vrees voor dergelijken maatregel zich hebben laten weerhouden te doen hetgeen waartoe zij rekenden verplicht te zijn, wiens schuld is het? De mijne gewis niet. Ik geloof dus, dat ook in dit opzicht geenszins blijkt, dat er van mijne zijde eene inmenging zou hebben plaats gehad, 0—1851. 3 bijzondere reden. Wij zeiden: het kan gebeuren, dat de Koning zelf zoude wenschen eene verandering in de opvolging van den troon, maar dat de Koning zich bezwaard achtte die verandering zelf voor te stellen. Dit is veranderd, Mijne Heeren! en men heeft in dat opzicht het stelsel van de oude Grondwet hersteld, waarbij aan den Koning alléén, ingeval eene verandering in de troonopvolging door de omstandigheden noodzakelijk wordt, het recht van voorstel tot grondwetsherziening, is toegekend. Dit pünt nu, Mijne Heeren! heeft de geachte spreker uit Utrecht in verband gebracht met de volkssou vereiniteit. Zoo ik mij niet bedrieg, heeft hogendorp in zijne „Schets" voorgesteld, hetgeen de herzieners van 1844 en de Commissie van 1848 in de Grondwet wenschten te brengen. In hoever nu dit punt iets gemeen heeft met de volkssou vereiniteit, in hoeverre de vraag, of eene verandering in de troonopvolging alleen op het voorstel van de Kroon, dan wel even als elk ander punt van grondwetsherziening, ook op het voorstel van de Staten-Generaal geschieden kan, eenige gemeenschap heeft met de volkssóuvereiniteit, Mijne Heeren, ik vat dit niet! Ik meen dus, dat daaruit niet wel eene reden kan worden ontleend tot dien twijfel, welken de geachte spreker heeft geopperd. En nu zal ik niet aantoonen, Mijne Heeren, dat mijne loopbaan, zoover die loopbaan politisch is.geweest, — en zij is dit niet sedert gisteren of eergisteren, noch sedert het laatste jaar — ten doel gehad heeft de invoering van zoodanige beginselen, als wij nu in de herziene Grondwet hebben. Ik geloof, Mijne Heeren! dat is van publieke notoriëteit; ik geloof, dat ik er niets meer van behoef te zeggen, niets meer van mag zeggen. Maar dit moet ik zeggen — en in zoover komt het antwoord, hetgeen ik geef aan het geachte lid uit Utrecht, overeen met het antwoord, dat ik gaf aan het geachte lid uit de hoofdstad — dit moet ik zeggen: te twijfelen, of een Minister de man zal zijn, om de Grondwet getrouw na televen, is, geloof ik, zoo algemeen als het is gezegd door den geachten redenaar, meer dan een volksvertegenwoordiger geoorloofd is. De volksvertegenwoordiger moge, op een of ander punt, betoogen dat de Minister daarbij van do Grondwet is afgeweken; maar in het algemeen aan de verdenking voet te geven, dat de Minister niet de rechte man zou zijn om de Grondwet eerlijk na te leven, om te handelen buiten de Grondwet, tegen de Grondwet, dit, geloof ik, is meer dan onparlementair, meer dan de Minister in deze Vergadering mag hooren! De geachte spreker uit Rotterdam (de heer Baud) tegenover mij gezeten, heeft in zijne rede niet verzuimd te gewagen van de vriendschap welke hij aan sommige leden van dit Ministerie toedraagt, van de hoogachting welke hij voor andere leden heeft. Hij heeft zijne rede geëindigd, zeggende, dat wanneer dit Ministerie gehandhaafd wierd, die handhaving zou zijn het werk van de inconsequentie zijner vrienden en van de grootmoedigheid zijner bestrijders. Mijne Heeren, ik neem dit niet aan; ik neem dit niet aan noch voor het Ministerie, noch voor hen voor wie de geachte spreker scheen te spreken. Ik neem het niet aan voor hem zei ven. Ik geloof niet dat de spreker, ondanks de hooge vriendschap, waarvan hij heeft gewaagd, zich rekent onder onze politieke vrienden. Het is mij voorgekomen, dat hij zich oer rekent onder onze bestrijders; en nu moet ik dien spreker vragen. of hij te onzen aanzien denkt grootmoedig te zijn ten koste van het publiek belang, of hij mag gelooven, dat onze vrienden ten koste van publiek belang inconsequent zullen zijn. Noch liet een, noch het ander. Niemand zal inconsequent of grootmoedig zijn, om dit Ministerie tegen het belang des Lands in stand te houden. De beslissende reden, Mijne Heeren, zal de overtuiging zijn dat het aanzijn van dat Ministerie is in het algemeen belang. Wij hebben geene andere getuigenis te begeeren. Wij van onzen kant zullen, en dit zeg ik nu hijzonder met betrekking tot deze begrooting, op onzen hoogen post blijven, zoolang dit wordt verlangd ten beste van het Land en wij gelooven te kunnen uitwerken hetgeen naar onze overtuiging recht en goed is. Want en nauwelijks zal ik noodig hebben te zeggen — hetgeen door sommige sprekers in den loop van deze disoussiën is voorgesteld, om namelijk in plaats van het aannemen dezer begrooting toe te stemmen eene credietwet voor 6 of 9 maanden, dat is cene voorwaarde, die, al ware ze uitvoerlijk in onzen stand van wetgeving van comptabiliteit, geen Minister zich kan laten welgevallen. Ik zal er bijvoegen dat onze overtuiging, en wat mijn departement betreft, mijne overtuiging inzonderheid, ons ten regel zal strekken bij de beoordeeling van hetgeen wij in de voortzetting van deze moeilijke betrekking ons mogen laten opleggen, of hetgeen wij moeten, hetzij afweren, hetzij vasthouden. Wanneer men mij de middelen mocht willen weigeren, die ik, om voor den publieken dienst, voor zoover die aan mij is toevertrouwd, verantwoordelijk te zijn, volstrekt meen te behoeven; wanneer men mij die middelen mocht willen ontzeggen, voor dat geval geloof ik dat een elk het overeenkomstig zal rekenen met den aard van deze hooge betrekking, dat ik niet voor mijne rekening neme, hetgeen ik nadeelig, hetgeen ik verderfelijk voor den publieken dienst acht. Ik ben, en ik meen daarvan in deze Vergadering niet zeldzaam bewijzen te hébben- gegeven, voor overtuiging vatbaar; ik neem aan discussie gaarne deel en laat die op mij werken, maar is die discussie ten einde, hetgeen dan nog mijne overtuiging is gebleven, dat moet de regel zijn van mijn gedrag. Van die overtuiging mag, daar waar het hoofdpunten geldt, de Minister, mijns inziens, niet wijken. Dit is, meen ik, de zelfstandigheid der Regeering, die ook door de Vertegenwoordiging zal worden erkend en geëerbiedigd. 3* 13 December. Hoofdstuk II. Art. 8. Raad van State. De R. v. S. was uit zeven leden, die ieder f 5000 genoten, samengesteld. Toch vroeg de minister f 00,000, eene som berekend naar liet grootst aantal leden dat in den Raad kon zitting hebben. De lieer van (loltsteiii stelde voor f 40,000 toe te staan. Hij wees er op, dat zijn amendement nog ruimte liet om een lid meer, dan thans in functie waren, te benoemen. Ik moet opmerken, met betrekking tot hetgeen de geachte spreker, die zoo even eindigde, aan de aandacht der Vergadering heeft onderworpen , dat het getal van de leden van den Raad van State uit zeven bestaat. De geachte voorsteller van het amendement heeft gezegd, dat zijn amendement ruimte liet. Ruimte. Welke? Waartoe? Om één lid meer te kunnen benoemen. Indien nu in den loop van dit jaar de noodzakelijkheid ontstaat, de publieke dienst schijnt te eischen, dat niet één maar twee leden worden benoemd, dan zal eene voordracht van wet moeten geschieden aan de Staten-Generaal om hetgeen bij deze begrootingswet zal zijn bepaald te buiten te mogen gaan. En nu moet ik terugkomen op de reden die mij juist en gegrond schijnt, de reden aangevoerd door den geachten spreker uit Groningen. De organisatie van den Raad van State wordt op dit oogenblik nog bestuurd door een Koninklijk besluit. Dit is de eenige grond, en nu zal men bij eene begrootingswet grijpen in hetgeen bij een Koninklijk besluit is geregeld. Men zal daarin grijpen tegen het voorstel der Regeering, hetwelk strekt, niet om uit te geven wat het tegenwoordig besluit medebrengt, maar om te ramen overeenkomstig de nu bestaande organisatie, die berust op regelen, welke, tengevolge van de Grondwet, zoolang moeten gelden totdat ze door nieuwe regelen, bij de wet, zullen worden vervangen. Aandrang van den heer v. Nispen tot reorganisatie van den Raad van State. De Raad van State dienstbaar aan de administratieve jurisdictie. Niemand kan levendiger dan de Regeering zelve de behoefte gevoelen welke door den vorigen spreker is aangegeven. De Regeering beschouwt niet, zooals is gedaan in de stukken, voorgelezen door den geachten voorsteller van het amendement, den Raad van State als alleen in betrekking tot den Koning. De Regeering beschouwt den Koning niet als ooit alleen staande, als ooit verlaten door de Ministers. De tegenwoordige Regeering sluit liet Ministerie nauw aan den Koning; de tegenwoordige Regeering wenscht, zij gevoelt de behoefte dat de Raad van State het Ministerie bij het bewerken van wetten ondersteune, en aan den publieken dienst daarenboven geve eene zeer wezenlijke hulp, tot aanvulling eener groote leemte in onze tegenwoordige inrichting; hulp in het plegen van administratieve jurisdictie, die — en hierop moet ik verzoeken wel te letten, — voor zooveel zij moet worden gepleegd, nu gepleegd wordt door het Ministerie zelf. Nu is ook de Minister uitvoerder van de zaak, waarover hij beslist. Ik zeg: het Gouvernement gevoelt de behoefte, dat ook daarin het Gouvernement bijgestaan worde, en dat het tot dusver niet geregeld, althans niet naar behooren geregeld gebied, naar behooren verdeeld en ingericht worde. De Regeering overweegt in hoeverre de Raad van State daaraan dienstbaar zou kunnen worden gemaakt. De Regeering behoeft dus inderdaad niet te worden gedrongen; haar eigen gevoel aan die behoefte dringt haar genoeg, en zoo zij tot dusverre niet heeft kunnen doen wat zij wilde, dan is dit afhankelijk geweest van omstandigheden buiten haren wil. Vroeger, zegt de lieer van Hall, deed men ten aanzien van de organisatie van den Hoogen Raad van Adel en gebeurde niet de districtscommissarissen hetzelfde, als thans het amendement van den heer v. Goltstein ten opzichte van den Raad van State beoogt te verkrijgen. Add. art. 3 der Grondwet. De Voorzitter zal van mij wel verwachten, dat ik blijf in de orde, en dan heb ik aan den geachten spreker drie punten in antwoord op het gesprokene te doen opmerken. Vooreerst wat den Hoogen Raad van Adel betreft. De inrichting van den Hoogen Raad van Adel is veranderd bij een Koninklijk besluit, dat opheft het vroegere besluit van organisatie. Ingevolge van dat nieuwe besluit is het voorstel, dat de geachte spreker heeft ingeroepen, op de begrooting gebracht Derhalve is hier gehandeld volgens den regel, volgens het beginsel, dat ik meen te moeten voorstaan. De geachte spreker heeft in de tweede plaats gezegd, dat ten aanzien van de districtscommissarissen hetzelfde was gebeurd hetgeen nu door de Regeering werd tegengesproken. Maar, Mijne Hoeren, wanneer de geachte spreker zegt: het is onverschillig of hier de Regeering, dan of een lid van de Kamer een voorstel doe, moet ik het oog op het groote verschil doen vestigen. De geachte spreker uit Utrecht, de voorsteller van het amendement, heeft gezegd: de districtscommissarissen waren ingesteld bij Koninklijk besluit, en bij de bcgrooting zijn toch de districtscommissarissen afgeschaft; maar wanneer de Regeering het voorstel doet tot afschaffing, is dit dan niet zoo goed als de afschaffing zelve van het besluit? Of komt dit op hetzelfde neer dan wanneer een lid van de Kamer een voorstel doet, en de meerderheid zich daarmede vereenigt, om tegen den wil der Regeering een besluit werkeloos te maken? Mij dunkt het onderscheid is duidelijk. In de laatste plaats heeft de geachte spreker uit de hoofdstad zich verklaard tegen hetgeen hij noemt een uitleg, dien ik zou hebben gegeven aan het 3de additioneele artikel der Grondwet. Zoo iemand dat artikel heeft uitgelegd, dan is het die spreker zelf; maar welken uitleg heeft hij er aan gegeven? Een geheel willekeurigen uitleg, vierkant gericht tegen den bekenden rechtsregel: llbi lex non distinguit non est distinguendum. De geachte spreker heeft gemeend dat onder art. 3 alleen konden worden verstaan zoodanige besluiten, die de rechten en belangen van het publiek regelen. Derhalve heeft de geachte spreker uitgelegd, niet ik; mij schijnt het artikel, dat zoo ruim is gesteld, geen uitleg te behoeven. En de uitleg, dien de geachte spreker heeft gegeven, is, zoo dunkt het mij, in strijd met alle regelen van recht. Het amendement van den heer van (ioltstein wordt met 33 tegen 31 stemmen verworpen. 17 December. Hij hoofdstuk VIII der Staatsbegrooting. De heer van Hasselt wijst op de gebrekkige regeling der quarantaine: eene publicatie van het jaar 1805. Op één punt dat de geachte spreker uit de hoofdstad heeft aangevoerd, is de begrooting van het hoofdstuk der Marino in aanraking met de medische politie. De medische politie wordt geacht te behooren tot het departement van Binnenlandsche Zaken. Ik zal nu daar laten de vraag, door dien geachten spreker geopperd, of die publicatie door hem aangehaald nog kracht van wet heeft. Want ik geloof, dat, aangenomen dat zij nog kracht van wet heeft, zal moeten worden 'toegestemd, dat die wetgeving herzien moet worden. De grond tot die hervorming zal door de nieuwe wetgeving omtrent de medische politie moeten worden gelegd. Ik herhaal de toezegging, die ik in deze Kamer reeds eenmaal gaf, dat binnen een niet zeer lang tijdsverloop de wetgeving te dien aanzien aan de Vertegenwoordiging zal worden voorgelegd. 20 December. Hoofdstuk V dei' Staatsbegrooting. Algemeene beraadslaging. Richting van het bestuur van Binn. Zaken. De heer van Goltstein verweet den minister, dat hij aan de zelfstandigheid van provincie en gemeente te kort deed. Kan echter de kroon, waar zij geroepen is om mede te werken tot de regeling van provinciale of plaatselijke aangelegenheden, zich bepalen tot de zorg dat de wet of het algemeen belang geen schade lijden? Bezoldiging van de ambtenaren der provinciale griffie. Eén burgemeester over meerdere kleine gemeenten; voordeelen daarvan. Wijziging van de wet van 6 Maart 1818 noodig. Algemeene alphabetische lijst van hen die verkiesbaar zijn tot leden van de Eerste Kamer. Ontginningen. Commissiën van landbouw. Tienden. Crédit foncier. Bestrijding der besmettelijke veeziekte van rijkswege, niet provinciaal. Bevordering van de binnenlandsche scheepvaart. Tol op het Zwolsche diep. Politie op de spoorwegen. Malleposte. Bescherming van publieke werken zonder aanzien van provincie. Wet tot regeling van den waterstaat. Cijfer der begrooting. Moet men, zooals de heer van Hall verlangde, bij eene begrooting van Binn. Zaken vooraf een bepaald eindcijfer vaststellen en vervolgens die som over de bijzondere posten verdeelen, de begrooting vaststellen naar hetgeen het land kan opbrengen? of naar wat nooilif) is? De ontwerp-begrooting vergeleken met de begrooting voor 1K4!). Bezuinigingen. Kosten van het departement vergeleken met dezelfde uitgaven in België. Vergelijking met het budget voor 1845. Onvoorziene uitgaven. Ik geloof dat de onderscheidene bedenkingen in de discussie van gisteren over dit hoofdstuk in het algemeen geopperd, kunnen worden samengevat in twee klassen. De eerste klasse bevat opmerkingen ten aanzien van onderscheidene rechten en belangen, aan de bescherming van het bestuur van Binnenlandsche Zaken toevertrouwd; de andere betreft het cijfer der begrooting. Ik begin met die, welke onderscheidene rechten en belangen, aan de bescherming van het bestuur van Binnenlandsche Zaken toevertrouwd, tot onderwerp hadden. Zoodanige bedenkingen zijn in het midden gebracht in de eerste plaats ten aanzien van de richting van het bestuur van Binnenlandsche Zaken in het algemeen, in de tweede plaats met betrekking tot de landhuishouding, in de derde plaats betreffende de binnenlandsche gemeenschappen, en in de vierde plaats den waterstaat. Vooreerst de tegenwoordige richting van het bestuur van Binnenlandsche Zaken in het algemeen. Die algemeene richting is inzonderheid het onderwerp geweest van de beschouwingen van den geachten spreker uit Utrecht, van den heer van Goltstcin. De geachte spreker uit Utrecht heeft genieend dat de richting van het bestuur van Binnenlandsche Zaken niet overeenkwam met de Grondwet, daar in de tegenwoordige richting van dat bestuur de vrijheid, de zelfstandigheid van de provinciën en van de gemeenten niet naar behooren werd geëerbiedigd. Wat is, heeft de geachte spreker gezegd, het gevolg daarvan ? Een groote omslag, eene groote kostbaarheid van het algemeen binneninndscli bestuur, waarvan men de sporen in de begrooting terugvindt. De tegenwoordige richting van het bestuur van Binnenlandsche Zaken zou niet genoegzaam eerbiedigen, volgens de meening van den geachten spreker, die vrijheid, die zelfstandigheid van de provinciën en van de gemeenten, die de Grondwet vordert en de tegenwoordige wetgeving, uit de Grondwet afgeleid, wil. Mijne Heeren, ik heb te allen tijde voorgestaan die zelfstandigheid, welke de geachte spreker in zijne bescherming neemt; ik heb te allen tijde gemeend, en ik meen nog, dat de provinciën, dat de plaatselijke gemeenten in den kring harer huishouding behooren te worden vrijgelaten. Ik geloof niet, Mijne Heeren, dat er eene handeling van mijn Ministerie, strijdig met dat beginsel is. Maar ik moet opmerken dat de huishouding van de provinciën, dat de huishouding van de plaatselijke gemeenten op duizende punten in aanraking is met den algeïnecnen dienst. Ik moet in de tweede plaats opmerken dat die aanraking, die gemeenschap met den algemeenen dienst zoo licht wordt voorbijgezien door de Vertegenwoordiging van de provinciën, door de Vertegenwoordiging van de plaatselijke gemeenten. Die Vertegenwoordiging beschouwt de belangen, die zij voorstaat, uit haar bijzonder oogpunt, en is genegen het algemeen belang zoo niet over het hoofd te zien, althans niet naar waarde te schatten. Ik moet in de derde plaats doen opmerken dat de Minister van Binnenlandeche Zaken in den administratieven omgang met de provinciën en de gemeenten nagenoeg dagelijks ten doel staat aan al die bezwaren, aan al die eischen die uit de bijzondere belangen van de provinciale en van de gemeentelijke huishouding voortvloeien; dat ieder wil dat zijne belangen bovenal door den Minister worden behartigd. Ik moet in de vierde plaats daarbij voegen dat, hoe genegen men ook zij de zelfstandigheid van de provinciën en gemeenten te eerbiedigen, en derhalve de werking van het algemeen bestuur zoover te beperken dat die zelfstandigheid gaaf blijve, hoe genegen men daartoe ook zij, evenwel de perken van de werkzaamheid van het toezicht, door den geachten spreker uit Utrecht zoo genoemd, niet te nauw mogen worden getrokken. Ik behoef nauwelijks te zeggen, dat de provinciale en gemeentebesturen daartoe steeds genegen zijn, die perken zeer nauw te trekken, en daarentegen de perken hunner huishoudelijke vrijheid gaarne uitbreiden. Meer dan eens heb ik het misverstand ontmoet , hetgeen mij ook voorkwam aan de vertoogen van den geachten spreker uit Utrecht ten gronde te liggen, dit misverstand, dat daar, waar de Kroon door de Grondwet of door de wet geroepen is om mede te werken tot de regeling van de provinciale en plaatselijke aangelegenheden, zij niets anders te doen heeft dan te waken dat de algemeene wetten, dat de algemeene belangen geene schade lijden. Dit is het beginsel, Mijne Heeren, door de Grondwet gesteld in dat artikel, waarbij aan de Kroon de bevoegdheid wordt toegekend om de besluiten van de Provinciale Staten even als van de gemeentebesturen te schorsen of te vernietigen. Zeer terecht heeft de Grondwet daar het beginsel van het toezicht, van de controle der Kroon niet verder uitgestrekt. Maar, wanneer de Grondwet, wanneer de wet de Kroon beveelt met de provinciale of gemeente-vertegenwoordiging, verordeningen of reglementen vast te stellen, is daar het recht, de roeping van de Kroon binnen diezelfde grenzen beperkt? Ik geloof het niet, Mijne Heeren. De Kroon, geroepen om eene provinciale verordening mede vast te stellen, is een tak van de provinciale wetgevende macht. Het gebeurt, dat het belang van de provincie door de nu zittende vertegenwoordiging, dat het belang van de gemeente door het nu aanwezige bestuur wordt miskend; het gebeurt, dat tegen voorstellen, tegen ontwerpen, tegen besluiten van de provinciale vertegenwoordiging of het gemeentebestuur vertoogen door de ingezetenen worden geleverd, vertoogen, die duidelijk aantoonen, dat dit belang niet naar behooren is gewaardeerd. Het gebeurt, dat tegen zoodanige besluiten vertoogen inkomen van naburige gemeenten, van naburige provinciën; is de Kroon niet geroepen daarop te letten? Moet het Gouvernement, omdat de Provinciale Staten eene verordening hebben voorgelegd, omdat een gemeentebestuur goed vond tot invoering eener belasting te besluiten, blindelings goedkeuren, zoo slechts de wetten of een algemeen behing niet gekrenkt schijnt? Ik geloof, Mijne Heeren, het bestuur van Binnenlandsche Zaken zou, indien de Kroon zich hield binnen de perken der bevoegdheid, die het algemeen Gouvernement ten opzichte van vernietiging of schorsing der verordeningen van provinciale of plaatselijke besturen bezit, losjes worden gehandhaafd. Ik zeide zoo even, Mijne Heeren, dat naar het mij is voorgekomen dit misverstand, hetgeen ik zoo even bestreed, ten gronde ligt aan het betoog van den geachten spreker; ik zeg, naar het mij voorkomt, want ik ben er geenszins zeker van, en veeleer geneigd te gelooven, dat, ten aanzien van de eerbiediging, en van de wijze van eerbiediging van de provinciale en gemeentelijke zelfstandigheid, geen verschil van denkwijze bestaat, noch kan bestaan tusschen den geachten spreker en mij. Maar liet zou kunnen zijn, dat er ten aanzien van het beginsel in het algemeen geen verschil bestond, en dat evenwel de geachte spreker meende, dat onderscheidene handelingen van mijn departement met dat beginsel niet overeenkomstig waren. En ziedaar het eigenlijke punt van beoordeeling, voor zoover het in deze discussie kan worden gebracht; want hetgeen ik tot dusver de vrijheid nam aan de Kamer voor te dragen, is meer een algemeen stelsel, waarover men in eene Vergadering als deze zeer lang heen en weder zal kunnen spreken, zonder het eigenlijk daaromtrent tot eene beslissing te brengen, of zoo er een punt van verschil bestond, dit uit den weg te ruimen. Het komt hier niet zoozeer op algemeene beschouwingen, maar op doen, op handelen aan. En nu is de geachte spreker niet in gebreke gebleven sommige handelingen te gispen, die hij in het algemeen heeft opgenoemd; sommige handelingen, voortgekomen van het Ministerie van Binnenlandsche Zaken, die hem schenen met dat beginsel niet te strooken. De geachte spreker heeft inzonderheid tweeërlei handelwijze als betoog aangehaald. \ ooreerst heeft hij gezegd: de Minister van Binnenlandsche Zaken laat de provinciale besturen niet vrij, waar het aankomt op bepaling van de bezoldiging der provinciale ambtenaren. De bezoldiging van de ambtenaren der provinciale griffie, Mijne Heeren, wordt ontleend uit de schatkist, en de Koning regelt de bezoldiging van alle ambtenaren, die uit 's Lands schatkist worden betaald? Wat heeft nu de Minister van Binnenlandsche Zaken gedaan? Hij heeft niet eens aan den Koning voorgesteld. de bezoldiging van ieder ambtenaar, bij de provinciale griffiön aangesteld, te regelen. Wellicht zal de Minister van Binnenlandsche Zaken goed doen, indien hij aan den Koning voorstelt, bij eenen algemeenen maatregel van inwendig bestuur, de klassen vast te stellen van de ambtenaren bij do onderscheidene provinciale griffiën, en de bezoldiging voor iedere klasse te bepalen. Maar dit zou dan nog niet meer zijn dan eene algemeene regeling, en zelfs zoodanige algemeene regeling (en misschien ware de Kroon tot meer bevoegd), zelfs zoodanige algemeene regeling is nog niet in werking. Het recht, de roeping der Kroon is die provinciale bezoldigingen, waarvan ik nu spreek, te regelen; dit kan, dunkt mij, zoo men de Grondwet, zoo men de wetten in de hand neemt, niet worden miskend. Buiten die ambtenaren ter provinciale griffiën zijn er in onderscheidene provinciën andere, die niet uit de schatkist worden betaald, maar uit provinciale fondsen. Dat getal is uiterst gering; het bepaalt zich tot eenige weinige, doorgaans bij den waterstaat aangestelde ambtenaren. Ik herinner mij hoegenaamd niet, dat, ten aanzien van bezoldigingen van eenige dier ambtenaren, die uit de provinciale fondsen worden betaald, eenige aanmerking van de zijde van mijn departement is gemaakt. In de tweede plaats heeft de geachte spreker de volgende handeling als bewijs van zijn betoog bijgebracht. De Minister van Rinnenlandsche Zaken, zeide de spreker, heeft onderscheidene gemeenten vereenigd; de Minister van Rinnenlandsche Zaken heeft ook daardoor zijne centralisatiezucht doen blijken. Vereeniging van onderscheidene gemeenten, Mijne Heeren, znl wel slechts in dien zin moeten worden verstaan, dat de Minister van Binnenlandsche Zaken aan den Koning heeft voorgesteld, tot burgemeester van onderscheidene gemeenten eenzelfden persoon te benoemen; voor het overige de huishouding van die onderscheidene gemeenten, onder één burgemeester gebracht, latende zooals zij tot dusver bestond ; meer kon de Minister van Binnenlandsche Zaken ook niet doen: eene vereeniging van gemeenten kan niet anders dan door de wet worden tot stand gebracht. Is nu in die handeling (en ik ontken volstrekt niet, dat ik tracht de gemeenten in zoodanig verband samen te vatten, waar het niet strijdig schijnt met hare belangen, en ik meen dat in ieder geval geen middel van onderzoek onbeproefd is gebleven, om zoodanige vereeniging of zoodanige combinatie te toetsen aan het belang van de gemeenten), is nu die handeling, ik vraag het u, is die handeling, dat beginsel, een blijk van centralisatiezucht, van zoodanige centralisatiezucht, die veroordeeld wordt door de Grondwet? Ik meen, Mijne Heeren, dat sedert vele jaren door ieder, die met het bestuur van Binnenlandsche Zaken in aanraking kwam, is erkend, dat wij in onderscheidene provinciën een te groot getal van kleine gemeenten hebben, en dat het bestuur zou worden vereenvoudigd in het belang dier gemeenten zelve, gelijk in dat der provinciale en Rijksadministratie, wanneer vele gemeenten met andere werden vereenigd, en aldus verstand in de plaats trad van het toeval, waarvan de tegenwoordige splitsing het gevolg is. Ik heb gemeend dat dtiar, waar de combinatie van zoodanige gemeenten niet tegen haar belang streed, uit eene dergelijke combinatie onder één burgemeester groote voordeelen waren te verkrijgen. Vooreerst, in dat groot tal van kleine gemeenten vindt men geen geschikt personeel. Ik wenschte, dat de geachte spreker kon raadplegen de correspondentie van Binnenlandsche Zaken met de Commissarissen des Konings in onderscheidene provinciën, en hij zou zien in welke verlegenheid men zicli dikwerf bevindt, om bekwame personen te vinden. In de tweede plaats, verhooging van kracht en het vermogen. Bijeenliggende gemeenten hebben dikwijls zoovele belangen gemeen, dat zij door de natuur bestemd schijnen om met elkander vereenigd te zijn; welnu, de middelen van zoodanige gemeenten kunnen worden gericht op de bevordering harer gezamenlijke belangen, wanneer zij door één hoofd worden bestuurd. Ik verzoek u daarbij in aanmerking te nemen, dat bij de maatregelen, waarvan ik nu spreek, de huishouding van iedere gemeente altijd gescheiden blijft; men kan geen dwang uitoefenen; de eene gemeente kan niet worden verplicht om iets, dat in bet belang van de gemeente zoude zijn, waarmede zij vereenigd is, te doen tegen haar eigen belang. De burgemeester kan echter tussehen de onderscheidene belangên, in schijn met elkander strijdig, doch zoo licht overeen te brengen, bemiddelaar zijn. Zóóvele gemeenten, ik zou bijnazeggen, het grootste getal van gemeenten, in dit Rijk, zijn buiten machte, om dat wat zij behoeven te verkrijgen, dewijl zij te klein, te onvermogend zijn \\ aar dit het geval is, waar gemeenten niet uit eigen middelen kunnen doen, wat zij noodig hebben, wordt daarin tegemoet gekomen door samenvoeging, verbinding, door bondgenootschap, en hiertoe dienen voorloopig de maatregelen, die ik nam. Er is eene derde reden (en dit is niet alleen mijn gevoelen, het is het gevoelen van velen, die in vroeger en later tijd bij het algemeen Bestuur werkzaam zijn geweest, en van vele leden van de vorige en van de tegenwoordige provinciale vertegenwoordiging), namelijk dat waar het in het belang is van de gemeente, van de provincie, van den Staat, men den weg moet banen tot zoodanige vereeniging van gemeenten, als alleen bij de wet kan geschieden. Hiertoe strekken de genomene maatregelen. Aan de eene zijde zullen zij tot voorbereiding dienen, aan de andere zullen zij doen blijken, waar men zich van eene dergelijke samensmelting zal moeten onthouden. De geachte spreker uit TJtrecht heeft zich te dier gelegenheid op eene discussie beroepen, die in deze Kamer plaats heeft gehad in het jaar 1845, bij de beraadslaging over de begrooting van 1846. Toen was er ook sprake van de zijde van, ik meen de geachte spreker heeft die woorden geuit, van den hooggeleerden spreker uit Leiden, over vereeniging van gemeenten, een onderwerp reeds zoo dikwijls bij de algemeene of provinciale Vertegenwoordiging aanhangig. Men had toen gezegd van de zijde van het Gouvernement: „het Gouvernement miskent het hoog belang geenszins", maar had geantwoord, dat de Koning niet bij machte was. Op dat antwoord kwam de vraag: „heeft men dan niet ingezien het lste artikel van het reglement op het bestuur ten platten lande, dat reglement, hetwelk aan den Koning de vereeniging overlaat, na dc Provinciale Staten te hebben gehoord?" Inderdaad, men had op dat artikel, toenmaals regel voor het onderwerp , niet gelet. Men had er niet op gelet, en nu redde men zich; maar hoe? Door zich te beroepen op het besluit van Maart 1831, waarbij gezegd was, dat men aan het bestuur der gemeenten, gelijk der provinciën, al die zelfstandigheid zou gunnen, welke de Grondwet toeliet. Ik meen, Mijne Heeren, dat met die zelfstandigheid der gemeenten geenszins dit kan zijn noch worden bedoeld, dat geene gemeente hoegenaamd worde vereenigd met eene andere gemeente, óf in het algemeen niet óf niet dan wanneer zij het verlangt. Wat de Koning vroeger deed, is nu aan den wetgever opgedragen, en deze zal, naar de regelen die hij zelf zal stellen, tot vereeniging in het belang van de gemeenten, van de provincie, van den Staat, besluiten. De gevolgen van de centralisatiezucht, die de geachte spreker gemeend heeft te vinden bij het tegenwoordig bestuur van Binnenlandsche Zaken, zijn merkbaar, volgens zijn beweren, in de begrooting. Vandaar het groote getal van ambtenaren, vandaar die hooge sommen voor bureaukosten uitgetrokken. Ik meen, Mijne Heeren, dat deze bedenking, die zich aansluit aan eene andere, ten aanzien van datzelfde deel der begrooting van Binnenlandsche Zaken, in het midden gebracht door den geachten spreker uit de hoofdstad, den heer van Hall, liet best zal worden beantwoord, wanneer ik spreken zal van de bezwaren tegen het cijfer der begrooting ingebracht. In de laatste plaats heeft de geachte spreker uit Utrecht eene belofte ingeroepen, bij de vorige begrooting gedaan, om het Departement van Binnenlandsche Zaken te reorganiseeren. Ik geloof, dat ik mij te dezen aanzien mag vergenoegen, den geachten spreker te verzoeken het antwoord in te zien, dat op die bedenking is gegeven bij de memorie van beantwoording. Een geacht afgevaardigde uit Delft (dc heer Wintgens) heeft de opmerkzaamheid van het Gouvernement gevestigd op eenige maatregelen, te nemen ten gevolge van de invoering der organieke wetten, onlangs tot stand gebracht. Hij heeft vooreerst hierop gewezen, dat, daar de stedelijke stand vervallen is, de wet van 6 Maart 1818 ten dccle voor vervallen moet gehouden worden in zoover namelijk bij die wet bepalingen zijn gemaakt omtrent dc bevoegdheid der stedelijke besturen, die één ol meer leden van de Provinciale Staten te kiezen hebben, om tegen overtreding hunner keuren straffen te bedreigen. Ik durf niet zeggen of het zoo volkomen zeker in, als die spreker meent, dat op dit oogenbük reeds de bepalingen van de wet van 6 Maart 1818 voor geene toepassing meer vatbaar zouden zijn, maar ik erken dat, ten gevolge van de nieuwe wetgeving, ook deze wet eene verandering zal moeten ondergaan, en ik verzeker dat het Gouvernement daarop bedacht zal zijn. In de tweede plaats heeft die spreker in bedenking gegeven, eene algemeene alphabetische lijst van hen die in het geheele land verkiesbaar zijn tot leden van do Eerste Kanier te doen vervaardigen. Hij heeft daarop aangedrongen niet deze reden, die ook in mijn oog veel gewicht heeft, dat men door eene dergelijke niet-provinciale uitgaaf der lijsten wellicht de kiezers zou kunnen afwenden van het doen van enkel provinciale keuzen. Het denkbeeld is gelukkig, en ik zal op de uitvoering bedacht zijn. De tweede reeks van bedenkingen ten aanzien van de rechten en belangen toevertrouwd aan het bestuur van Binnenlandsche Zaken, bevat de opmerkingen, omtrent onderscheidene maatregelen in het belang der landhuishouding te nemen. Een geacht spreker uit Drente heeft opmerkzaam gemaakt op de wet ter begunstiging van de ontginningen. Hij heeft gemeend dat die wet onderscheidene formaliteiten gebood die vooral bij de kleine eigenaren ontginning belemmerde. Ik zal dat punt nagaan en met mijnen ambtgenoot voor Financiën in overleg treden, in hoe ver die wet, met het oog op dit belang, eene wijziging behoeft en behoort te ondergaan. De heer Wintgens heeft inzonderheid aanbevolen eene reorganisatie, eene betere wending van de commissiën van landbouw. Het lot van die commissiën is verbonden aan de regeling van het fonds van den landbouw. Men houdt zich sedert geruimen tijd met de liquidatie van dat fonds bezig, en ik vlei mij, dat dit zeer omslachtig werk binnen korten tijd zal zijn afgeloopen. Dit heeft mij evenwel niet verhinderd reeds in den loop van dit jaar in correspondentie te treden met de zaakkundigen in onderscheidene provinciën, over de hervorming, welke die organen van den landbouw behoeven. Daarbij is mij gebleken, dat de denkbeelden verschillen en dat er zaakkundigen zijn, die wenschen dergelijke commissiën voor het vervolg te zien verdwijnen, en in hare plaats wenschen gesteld te zien individu's, inspecteurs, niet bezoldigd, maar dien post hekleedende als eerepost, onder genot van schadevergoeding voor reis- en verblijfkosten. Het onderzoek van hetgeen te dien aanzien moet gebeuren, is nog niet geheel afgeloopen; doch dit erken ik en op dit punt ben ik geheel van het gevoelen van dien spreker, dat de werkzaamheden der commissiën van landbouw, zoowel in hare betrekking onderling als tot het Gouvernement, hervorming behoeven, hetzij dat die hervorming zoover ga, dat, met opheffing van die commissiën, inspecteurs met hare taak worden belast, hetzij de commissiën blijven, maar met eenen beter geregelden, moer eenparigen werkkring. Twee andere belangen van den landbouw heeft die spreker nog aan liet Gouvernement aanbevolen; de tienden en hetgeen die spreker genoemd heeft le crédit foncier. Twee onderwerpen van groot gewicht, en waarvan de regeling niet. binnen korten tijd van liet Ministerie van Binnenlandsche Zaken mag worden tegemoet gezien; maar, wat de tienden betreft, de Minister van Binnenlandsche Zaken heeft zich die aangetrokken, of liever, hij heeft zich de zorg voor die gewichtige zaak laten opleggen, en hij zal er zich van kwijten. Het andere punt, le crédit foncier, waarvan men ook in België meer en meer proeven begint te nemen, ook hier te lande niet zonder voorbeeld, verdient degelijk onderzoek, ofschoon de uitkomst daar, waar de proeven het eerste zijn genomen, in sommige Duitsche streken, juist niet aan de verwachting hebbe beantwoord. Diezelfde spreker heeft, gelijk ook een spreker uit Drente, het oog des Gouvernement* gericht op de noodzakelijkheid, dat algemeene maatregelen worden genomen tegen de besmettelijke veeziekte. Ik heb reeds gelegenheid gehad, Mijne Heeren, in de andere Kamer der Staten-Generaal, niet lang geleden, in het algemeen de denkwijze van het Gouvernement over dit punt bloot te leggen. Mijne meening verschilt van die van het vorig Gouvernement. Het vorig Gouvernement meende die zaak te kunnen brengen en te kunnen houden op den weg van provinciale wetgeving. Ik houde dit voor onmogelijk en althans voor onvoldoende. Ik geloof dat men van rijkswege verplicht zal zijn, in de plaats van provinciale maatregelen, algemeene maatregelen te stellen; maar ik geloof vooraf te mogen waarschuwen, dat men zonder aanzienlijke otl'crs die maatregelen niet zal kunnen nemen. Ik geloof dit, Mijne Heeren, uit mijne inlichtingen tot dusver te mogen afleiden. In de overtuiging, waarin ik ben, zal ik voorthandelen met dien ernst en dien spoed, dien de kwaal inderdaad vordert. De geachte spreker uit Delft, de heer Wintgens, heeft ook op een ander punt den geachten spreker uit Drente, dien ik zoo even bedoelde, ontmoet. Hij heeft aangedrongen op het nemen van maatregelen tot bevordering van de binnenlandsche scheepvaart. De geachte, spreker, de afgevaardigde uit Delft, heeft de aandacht der Vergadering gevestigd op de Koninklijke besluiten van 1818 en 1819, en op de onderscheidene plaatselijke verordeningen, die daaruit waren voortgevloeid. Mijne Heeren, die wetgeving, of liever de hervorming van die wetgeving, zou ik, indien ik mij zoo mag uitdrukken, een mijner stokpaardjes willen noemen. Verleden winter, kort na de aanvaarding van dit ministerie, had ik reeds een besluit ontworpen, maar ik meende, alvorens het aan den Koning voor te stellen, over eene aangelegenheid, waarin zoo onderscheidene, mij niet overal even goed bekende belangen betrokken waren, de provinciale besturen en de kamers van koophandel te moeten raadplegen. De plaatselijke maatregelen, die het gevolg waren geweest van de besluiten van 1818 en 1819, hadden zekere inrichtingen gevestigd, en door nieuwe algemeene maatregelen kon men wel eens groote verwarring stichten, in plaats flat men het algemeen belang bevorderde. Ik meende ook te kunnen vertrouwen, dat na zoo lang tijdverloop, bij zoo menigerlei verandering van denkbeelden, bij zooveel grooter uitbreiding van liet dagelijksch bedrijf, dan voor 20 of 30 jaren, de adviezen zelve van de provinciale besturen, en van de kamers van koophandel aan mijn voornemen - niet ongunstig zouden zijn. Die correspondentie verzameld, Mijne Heeren, vult eene zware portefeuille. Ik heb in drie provinciën, waar aan een nieuw reglement, zoo mij voorkomt, in het publiek belang de meeste behoefte is, de meeste tegenkanting en tegenbedenking ontmoet, gegrond op gevestigde betrekkingen, die ik niet met eene penncstreek kan doorhalen. Ik meen hiermede genoeg te hebben gezegd, om den geachten spreker en de Vergadering te doen gevoelen, dat het onderwerp mij zeer ter harte gaat, en ik zooveel zal doen en zoover zal gaan, als zonder verwarring van onzen toestand ecnigszins mogelijk is. De geachte spreker uit Drente (de heer van Heiden Reinestein) heeft gewaagd van de belangen der binnenlandsche scheepvaart, inzonderheid van de zoogenaamde kleine schipperij. Hij heeft daarbij aangedrongen op eene billijke regeling van de tollen op het Zwolsche Diep. Van zooveel kanten zijn sedert eenige jaren over die aangelegenheid vertoogen bij mij ingekomen, dat ik wel mag gerekend worden in staat te zijn, althans te overzien hetgeen vóór en tegen wordt bijgebracht. Ik geloof, Mijne Heeren, dat er overdrijving is aan beide zijden; ik gelooi dat de Zwolsche maatschappij nog niet heeft bereikt, wat soms werd beweerd en hetgeen zij volgens de acte van concessie zou moeten bereiken. Ik geloof aan de andere zijde dat overdrijving in de geopperde bezwaren niet zeldzaam is, maar meen ten slotte dit te mogen zeggen, dat de geachte spreker, die de belangen voorstaat van de kleine schipperij, met de reglementen, die inct 1 Januari a.s. in werking zullen treden, tevreden zal zijn. Het geldt hier een belang van de nijverheid: het komt hier niet aan op de bijzondere belangen der maatschappij; schoon het Gouvernement niet uit het oog mag verliezen, dat die maatschappij zich de bevordering van nijverheid en vaart heeft ten doel gesteld. De geachte spreker heeft eene wet van politie op de groote wegen gevraagd. Ken punt, insgelijks in het verslag aangeroerd en waarop bij de memorie van Gouvernementswege is geantwoord. Er is eene politiewet op de spoorwegen ontworpen; ik wacht de adviezen van de directiën der spoorwegmaatschappijen over dit deel van den algemeenen arbeid. De geachte spreker heeft ten laatste aangedrongen op invoering in de afgelegen oorden van ons land eencr inrichting van gemeenschap door publieke voertuigen, een malleposte, als mededingster en prikkel met en voor de particuliere ondernemingen. Dit punt, Mijne Heeren, gaat eigenlijk het departement van Financiën aan; maar het denkbeeld van den gcnchten spreker zal mij aanleiding geven, om niet den Minister van Financiën in overleg te treden. Een geacht spreker uit Groningen heeft over het algemeen zoodanige uitgaven, die hij productief noemt, togen de improductieve in zijne bescherming genomen. De geachte spreker begreep, dat eene begrooting de uitgaven, die hij improductief noemt, niet geheel kan missen, maar hij wenscht, dat de productieve uitgaven meer en meer het overwicht verkrijgen. Ik ben, Mijne Heeren, van het gevoelen van den geachten spreker, en ik hoop straks aan te toonen dat deze begrooting daarvan de blijken draagt. Zijn deze niet zoo menigvuldig, als men wellicht wachtte en ik zou wenschen, de reden is hierin te zoeken, dat in een jaar niet alles kan worden gedaan. Ik geloof, Mijne Heeren, dat het Gouvernement verplicht is publieke werken inzonderheid voor te staan, te beschermen, te hulp te komen. Ik geloof, dat te dien opzichte niet mag gelden eenig aanzien vjtn provincie. De geachte spreker uit Groningen heeft aangedrongen op onpartijdigheid; niet Holland moest worden begunstigd, zeide hij, omdat Holland dichter bij was, maar Groningen had dezelfde aanspraak. Niemand zal het betwisten; en ik durf den geachten'spreker verzekeren, dat zoolang ik de eer zal hebben aan het hoofxl van dit departement te zijn, geenerlei beschuldiging van partijdigheid met eenigen grond zal kunnen worden ingebracht. Dit Gouvernement, Mijne Heeren, streeft niet populair te zijn, doch zoo het niet naar populariteit tracht, het zal evenmin zekere streken, zekere provinciën, zekere klassen der maatschappij boven andere begunstigen. De geachte spreker heeft inzonderheid eenige belangen van scheepvaart en waterstaat van de provincie waarvan hij ingezeten is, in herinnering gebracht. Ik heb mij ook uit dien hoofde over onze nieuwe provinciale wetgeving verblijd, omdat ik meen, dat zij ons meer en meer organen in de provinciën zal schenken, die wij als de ware stem, als de ware vertegenwoordiging van de provinciën mogen beschouwen, die dus het Gouvernement zal opmerkzaam maken op datgeen wat het Gouvernement daar heeft te doen. Wanneer dergelijke stemmen tot mij komen, inzonderheid daar, waar het bevordering van stoffelijke belangen of de zaak van het onderwijs in den ruimsten zin van het woord geldt, geef ik den geachten spreker de verzekering, dat op die stemmen zal worden gelet, dat op hetgeen zij vragen een antwoord, een voldoend antwoord zal worden gegeven, en, voor zoover het in de macht zal zijn van het Gouvernement, afgemeten naar de middelen die het bezit, een uitwerksel zal volgen. In de vierde plaats, Mijne Heerén, is de opmerkzaamheid gericht op het belang van den waterstaat, en heeft ook nu een geacht spreker, de afgevaardigde uit Delft, in zijne belangrijke rede dat punt aangeroerd en op regeling door de wet aangedrongen. De Minister van Binnenlandsche Zaken, Mijne Hoeren, is zoo zeer als iemand in staat om de behoefte aan eene dergelijke wet levendig te gevoelen. Het voorbeeld, dat de geachte spreker heeft bijgebracht, hier uit de nabij- heid, aan de kust van Delfland, is, zoo er al geene andere waarschuwing bestond, voor den Minister van Binnenlandsche Zaken waarschuwing genoeg geweest. Ik moet evenwel opmerken, dat men ook in dit opzicht niet te veel van het Gouvernement moet wachten, dat ook in dit opzicht het Gouvernement weinig vermag zonder nationale ondersteuning. Die wet, welke de geachte spreker verlangt, en welke ik houd voor eene van de meest dringende behoeften, die wet, hetzij vervat in algemeene trekken, hetzij meer uitgewerkt, kan niet worden ontworpen, kan niet worden vastgesteld, dan met raadpleging van al die bijzondere rechten en belangen, waarin onze provinciën zoo onderscheiden zijn. Ik heb gelegenheid gehad, de provinciale vertegenwoordiging van meer dan ééne provincie daarop aandachtig te maken, en ik meen ook daarin een bewijs gegeven te hebben dat ik niet verdien den schijn, dien de geachte spreker uit Utrecht in de richting van het tegenwoordig bestuur van Binnenlandsche Zaken meent te hebben gevonden. De Vertegenwoordiging van onderscheidene provinciën meende niet geroepen te zijn om bestaande reglementen te herzien, te hervormen, nieuwe reglementen te maken, den waterstaat der provincie te verbeteren, dan nadat die algemeene wet in werking zou zijn getreden. Ik heb getracht, hetgeen ik steeds meen te hebben gedaan, de provinciale vertegenwoordiging tot werkzaamheid op te roepen. Ik heb gezegd: „doet uwen plicht, doet hetgeen gij volgens de Grondwet doen kunt, maakt de verordeningen die voor uwen waterstaat nuttig of noodig zijn; onderwerpt die aan het Gouvernement; de Koning zal ze, zoo zij het verdienen, bekrachtigen; zijn zij strijdig met die wet, die later zal komen, zij zullen van zelf vervallen maar gij hebt een nuttig werk gedaan, die verordeningen zullen het Gouvernement en den algemeenen wetgever inlichten omtrent den weg, dien men, met het oog op de onderscheidene provinciën, heeft in te slaan. Ik zal mij gelukkig rekenen, Mijne Heeren, wanneer ik de verlaagde wet zal mogen helpen tot stand brengen, en ik geloof dat zij, die daartoe hebben medegewerkt, aan het land een van de grootste geschenken zullen hebben gedaan, die een wetgever aan zijn land kan doen. Ik meen, Mijne Heeren, dat hierop de bedenkingen nederkomen, in den loop van de algemeene discussie geopperd, voor zoover die betroffen de rechten en belangen, toevertrouwd aan de bescherming van mijn departement. Ik kom nu tot de tweede reeks, en die tweede reeks van bedenkingen geldt het cijfer van de begrooting voor Binnenlandsche Zaken. Ik zeg vooraf, Mijne Heeren, dat ik niet treden zal in de bijzondere cijfers op zich zelve, maar dat, zoo ik nu bijzonderheden noeme, ik dit dan alleen doe, in verband met het geheele cijfer; derhalve zal ik nu niet antwoorden op de bedenkingen, die gemaakt zijn tegen TIIORBecke, Parlementaire redevoeringen, 1850—1851. \ het brengen op de begrooting van kosten voor hetgeen men heeft gelieven te noemen: eene buitengewone verbetering onzer rivieren. Het zij mij veroorloofd daarop te antwoorden, wanneer de afdeeling waaronder die kosten behooren, aan de orde zal zijn gesteld. Een geacht spreker, de afgevaardigde uit de hoofdstad, de heer van Hall, heeft in den loop van deze discussie over het hoofdstuk van Binnenlandsche Zaken op nieuw (de eerste reis reeds bij de algemeene beraadslagingen over de geheele begrooting) mij genoemd den duursten Minister van Binnenlandsche Zaken, dien het land sedert jaren gehud heeft. Mijne Heeren, ik wil gaarne de duurste minister zijn, indien men erkent dat hetgeen ik vraag wezenlijk noodig is. Ik moet over de begrooting van Binnenlandsche Zaken een paar algemeene opmerkingen vooraf laten gaan. Vooreerst, dat niet weinig hoofd-onderwerpen, op deze begrooting voorkomende, in een voorloopigen toestand zijn, zoodat men aan eene eigenlijke hervorming van het cijfer, met betrekking tot die onderwerpen, op dit oogenblik niet kan denken, maar die onderwerpen moet aannemen in den staat, waarin zij nu zijn, of waarin zij op den eersten Januari van het jaar, waarvoor de begrooting is bestemd, zullen wezen. De onderwerpen welke in een voorloopigen toestand verkeeren, zijn de nationale militie en de schutterijen, de medische politie, in de derde plaats, om de redenen die ik wellicht straks gelegenheid heb aan te voeren, de ijk van de maten en gewichten, het onderwijs, het armbestuur en de opperhoutvesterij of de jacht en visscherij. Derhalve wat die onderwerpen betreft, is er aan eene reorganisatie van de begrooting niet te denken, vóór de aanstaande wetgeving welke die takken van bestuur hervormen zal. Ik wil niet beloven, Mijne Heeren, dat eene bezuiniging op al die takken het gevolg zal zijn van die hervorming, maar voor het oogenblik moet men die takken van bestuur op de begrooting laten verschijnen voor hetgeen ze nu zijn. In de tweede plaats, moet ik de aandacht der leden hierop richten (het is misschien onnoodig, wellicht echter ook niet onnut), ik moet de aandacht hierop richten, dat de posten, de onderwerpen, die op de begrooting van Binnenlandsche Zaken voorkomen, niet enkel zijn posten, onderwerpen, van uitgaaf, maar ook voor een gedeelte bronnen van inkomst. Wanneer ik te zamen trek de opbrengsten der wegen en vaarten, der akten van de jacht en visscherij, der Nederlandsche Staatscourant en die van het Staatsblad, de inkomsten van den ijk van de maten en gewichten en die van de rechten voor het verkrijgen van octrooien, dan bedraagt het geheele cijfer tusschen de negen ton en één millioen. Ik mag derhalve zeggen, dat het departement van Binnenlandsche Zaken niet alleen een departement is dat geld vraagt, maar een departement dat ook geld geeft. In de derde plaats ontmoet ik een gezegde van den geachten spreker uit de hoofdstad (den heer van Hall), dien ik bij do behandeling van liet cijfer nog meer dan eens zal ontmoeten. Die geachte spreker heeft gezegd, dat men in tegenstelling tegen hetgeen in de Memorie van Beantwoording werd beweerd, voor eene begrooting als die van Binnenlandsche Zaken, vooraf een bepaald cijfer, vervolgens over de bijzondere posten te verdeelen, moest vaststellen. Ik meen, Mijne Heeren, in die opmerking te herkennen den oudMinister van Financiën, den oud-Minister van Financiën in betrekkin"tot zijne ambtgenooten. De Minister van Financiën zal gaarne nan zijn ambtgenoot zeggen: „Binnenlandsche Zaken, gij moet blijven binnen twee millioen; ik kan u niet meer geven." Maar de Minister van Binnenlandsche Zaken zal van zijn kant met de behoeften der onderscheidene takken van bestuur, onder zijn departement vervat, raadplegen, en dan antwoorden: „Ik tracht wel, maar ik kan niet- ik moet vier millioen hebben." En de Minister van Financiën zal wel tegenbedenking hebben en bezwaar opperen; maar, ten laatste, zijn ambtgenoot moeten laten begaan. Ik geloof, Mijne Heeren, dat dit de natuurlijke weg is, wanrop de begrooting van een departement wordt tot stand gebracht. Ik kan begrijpen, en ik erken het volmon< ig, dat, wanneer de geheele som, die van een volk in benarden toestand zou worden gevorderd, de krachten van dat volk bleek te boven te gaan, dat men dan vanwege het algemeen bestuur in de eerste plaats zich afvraagt: wat kan worden gegeven? om daarnaar met juist het cijfer van ieder hoofdstuk, maar het algemeene cijfer te regelen. In dergelijken benarden toestand is dat plicht, eerste plichtmoet men vragen niet: „wat behoeft men? maar, wat kan gegeven worden door hen, van wie men vraagt?" Maar het is een buitengewone toestand, niet de toestand, waarin wij verkeeren; en zelfs "in dien toestand zou dergelijke overweging slechts kunnen leiden 0111 vooraf het algemeene cijfer te bepalen; met overlating aan een vrii onderzoek der betrokken departementen, wat in de uitgaven dier departementen zou behooren te worden verminderd. Om de duurte van den tegenwoordigen Minister van Binnenlandsehe Zn ken ann den dag te brengen, heeft men de begrooting, die aan de lweede Kamer is overgelegd, vergeleken met de begrootingen van 1849 en 1845. Ik zal, Mijne Heeren, vergelijken op mijne beurt, zoo beknopt mogelijk, en met zoo weinige cijfers als in dergelijke discussie unnen worden aangehaald. Ik zal vooreerst, en vooral vergelijkende begrooting van 1851 met die voor 1849: ik zal er vervolgens enkele opmerkingen bijvoegen, betreffende eene vergelijking met die van 1845. De geachte spreker, de heer van Hall, heeft in het bijzonder deze jaren 1849 en 1845 gekozen, omdat de geachte spreker daarmede zeer bekend is, en die jaren behooren tot eene vorige orde van zaken zoo men wil tot den ouden tijd. De geachte spreker is, in zoo ver| geweest, en ik vinde het natuurlijk, een laudator temporis acti. Ik wenscli den geachten spreker niets te ontnemen van hetgeen aan dien tijd behoort; niets af te dingen op den lof die aan dien tijd toekomt; op de rol door den geachten spreker in dien tijd vervuld; maar ik vvensch, dat bij eene vergelijking met hetgeen nu is voorgesteld, de rechtvaardigheid worde betracht. Ik vergelijk vooreerst, Mijne Heeren, zoo eenvoudig als het mogelijk is de begrooting voor 1851 met die voor 1849, in 1847 vastgesteld. Behalve de onvoorziene uitgaven, bestaat de begrooting van mijn departement uit 14 afdeelingen. Wanneer ik nu die afdeelingen der begrooting voor 1851 vergelijk met die voor 1849, dan vinde ik vermindering in de eerste plaats op de kosten van het departement, ten tweede op de kosten van het bestuur der provinciën, ten derde op de kosten van de nationale militie en de schutterijen, ten vierde op de verdere uitgaven van het binnenlandsch bestuur, ten vijfde op het onderwijs, ten zesde op kunsten en wetenschappen, ten zevende op het armwezen, ten achtste op de nationale nijverheid en ten negende op de opperhoutvester^. Vooreerst op de kosten van het Departement. Wanneer men de kosten van het Departement, voor 18-51 geraamd, vergelijkt met die van 1849, dan ontwaart men eene vermindering van — ik zal nu slechts ronde sommen nemen — van ƒ 24,000. Van die ƒ 24,000 zijn ƒ 22,000 bespaard op de traktementen der ambtenaren, ƒ 1300 op de reiskosten en ƒ 600 a ƒ 700 op bureau- en lokaalbehoeften. Dit, Mijne Heeren, meen ik inzonderheid te mogen wenden tegen die sprekers (den geachten spreker uit de hoofdstad en den geachten afgevaardigde uit Utrecht) die gezegd hebben dat men bij deze begrooting bovenal voor de bureaucratie heeft gezorgd. Ik toon aan, Mijne Heeren, op dit punt — en ik zal straks de gelegenheid hebben, om aan te toonen op een ander punt, — dat het juist de richting van deze begrooting is, het personeel te verminderen, en voor zooveel de tegenwoordige middelen het eenigszins toelaten, mei weinig veel te doen. En wanneer nu op deze begrooting de kosten van het Departement, in vergelijking met de begrooting van 1849, met ƒ 24,000 zijn verminderd, dan mag, geloof ik, Mijne Heeren, ofschoon gewis hiermede niet alles is gedaan, dit wel een begin van vermindering genoemd worden. De geachte spreker uit de hoofdstad heeft te dién aanzien het Belgische budget ingeroepen. Die geachte spreker heeft gezegd: „de kosten, die hier geraamd zijn ƒ 156,000, bedragen in België niet meer dan 246,000 frcs." De geachte spreker heeft zelf erkend, dat men in dergelijke vergelijkingen van begrootingen van het eene land met die van een ander zeer voorzichtig moet zijn. De geachte spreker heeft gelijk; doch hij zou nog meer gelijk hebben, indien hij niet over het hoofd had gezien, dat er in België, behalve het ministerie van binnenlandsclie zaken, nog een ministère des travaux publies is, welks werkzaam- heden hier te lande onder het Ministerie van Binnenlandsche Zaken behooren. Nu wensch ik de aandacht der Vergadering hierop te vestigen, dat de kosten der administration centrale, zooals men ze noemt, of de begrooting van de kosten van het departement, bij het ministerie \ an binnenlandsche zaken in België 246,000 frcs. beloopen, en die van het ministère des travaux publics 327,000 a 328,000 frcs., dat is te zaïnen 573,000 of .574,000 frcs., dat is 280,000 a 290,000 gulden; zoodat hierbij, geloof ik, niet onze kostbaarheid, maar onze zuinigheid uitkomt. In de tweede plaats zijn de kosten van het bestuur der provinciën verminderd. De vermindering bedraagt, vergeleken met 1849, ƒ66,(XX) a ƒ 67,000. Nu heeft de geachte spreker gezegd: „ja, dat is waar, maar die vermindering zal geheel worden weggenomen door de reisen verblijfkosten, welke de wet nog zal moeten regelen." Die regeling zal moeten plaats hebben, maar of zij de geheele soin zal wegnemen, dit geloof en hoop ik niet. Mijne voordracht althans zal niet zoo ingericht zijn, dat die aanzienlijke vermindering van ƒ 66,000 daardoor geheel zal verdwijnen. Maar al ware het zoo, dan zou dit het gevolg zijn van onze provinciale wet, van zoodanige uitlegging van die wet, als waarmede de geachte spreker uit de hoofdstad gisteren een aanvang heeft gemaakt. Zoo die wet medebrengt, dat men de kosten moet berekenen naar den maatstaf van hetgeen voor de leden der Eerste Kamer geldt, zoodat méér dan ƒ 60,000 of ƒ 70,000 wordt gevorderd, dan zal zoodanige uitvoering der nieuwe wet buiten de vergelijking vallen met 1849. Wil men echter de reis- en verblijfkosten laag stellen, er zal dan van de ƒ 66,000 nog eene aanmerkelijke som overschieten. Ik spreek niet over de nationale militie en schutterijen. De kleine vermindering is het gevolg van de besparing op de traktementen der militie-commissarissen. De 4,le afdeeling, de medische politie, heeft schijnbaar eene geringe verhooging ondergaan; het is echter geene verhooging, het is slechts verplaatsing. Men herinnert zich. dat ƒ 2 a ƒ 3000 voor het toezicht op de krankzinnigengestichten uitgetrokken, verleden jaar van eene andere afdeeling op deze is overgebracht; zoodat hier inderdaad, noch vermeerdering, noch vermindering plaats vindt. De ijk der maten en gewichten, de 5de afdeeling, vertoont, ten gevolge van omstandigheden, die in het verslag, en vervolgens in de Memorie van Beantwoording zijn verklaard, eene kleine verhooging, die in het belang van den dienst volstrekt gevorderd werd, uit hoofde van de uitgebreidheid van een der arrondissementen, en ten gevolge van eene benoeming door het vorig bestuur, waaruit de noodzakelijkheid voortvloeide tot aanvulling door eene tweede benoeming. De kosten der 6'le afdeeling, verdere uitgaven betrekkelijk het binnenlandsch bestuur, zijn verminderd; evenzeer zijn die van onderwijs, kunsten, wetenschappen en armwezen aanzienlijk gedaald. Dat de kosten van de Staatscourant en het Staatsblad zijn verhoogd, is aan bekende en onvermijdelijke redenen toe te schrijven. De geachte spreker uit de hoofdstad heeft inzonderheid gedongen op de vermeerdering van kosten voor den waterstaat. Hierover heb ik twee opmerkingen aan de Kamer te onderwerpen: 1°. Dat ook hier in de vergelijking der begrooting voor 1851 en 1849 uitkomt, dat het Gouvernement steeds bedacht is te bezuinigen, te besparen op het personeel, en dus ten onrechte van eene uitstekende liefde voor vermeerdering van ambtenaren en de bureaucratie, waarvan twee geachte sprekers hebben gewaagd, wordt verdacht. Ik zal een enkel voorbeeld aanhalen. In 1849 was voor de traktementen van ingenieurs eene som van ƒ 95,000 & ƒ 96,000 uitgetrokken, voor de opzichters ƒ 81,000 a ƒ 82,000; te zamen ƒ 176,000 a ƒ 177/100. En nu verzoek ik met die sommen de begrooting voor 1851 te vergelijken, dan zal men vinden eene vermindering van ƒ 18,000 a ƒ 19,000. De hooge som, voor de afdeeling waterstaat uitgetrokken, zou dus zonder deze besparing nog hooger wezen. 2°. Dat de geachte spreker uit de hoofdstad in zijne berisping der verhoogde aanvraag voor werken van den waterstaat, dien hij den kanker onzer rinanciën heeft genoemd, juist den lof dezer begrooting schijnt te verkondigen. Ik kome op dit punt terug. De geachte spreker heeft inzonderheid ook gewaagd van den post voor pensioenen, lijfrenten, toelagen, gratificatiën en wachtgelden. Ik geloof dat zijne bedenking kan worden opgelost, en heb er wellicht later gelegenheid toe. Thans neem ik nog eenige punten van vergelijking der begrooting voor 1851 met die van 1845 op. Eenige punten van vergelijking; want het schijnt mij inderdaad tijdroovend de geheele begrooting van 1845 te willen vergelijken met die voor 1851. Men heeft gesproken van bijzondere fondsen die vroeger bestonden, en die sedert op de begrooting waren gebracht. De geachte spreker uit Nijmegen heeft inzonderheid de aandacht op zoodanige fond.sen gevestigd, als tengevolge van de wet waren opgelost, en op de begrooting gebracht. Dit komt te pas, wanneer men vergelijkt, gelijk de geachte spreker uit de hoofdstad heeft gedaan, de raming over 1851 met de begrooting van 1845. Toen werden uitgaven, die nu staan op de begrooting, bestreden uit bijzondere fondsen: Vooreerst, de kosten van het Staatsblad, die volgens de wet, ik meen in 1848, uit een bijzonder fonds op de begrooting zijn overgegaan. In de tweede plaats komen de kosten van den ijk voor, die op de begrooting zijn gebracht zonder wet; zij werden vóór de begrooting van 1848, ten bedrage van ƒ 50,000, uit het bijzonder fonds van den ijk gekweten. In de derde plaats, hetgeen te voren uit het fonds van den landbouw werd verstrekt, waartegen thans ƒ 20,000 ten behoeve der veeartsenijschool op de begrooting verschijnen. In de vierde plaats, het bijzonder fonds van het kanaal van Voorne, dat zonder wet op de begrooting is gekomen, en dat haar nu sedert 1846, met ƒ 45,000 verhoogt. Dit alles versterkt hetgeen de geachte spreker uit Nijmegen heeft gezegd, dat, namelijk, eene vergelijking, zonder op al die verschillen te letten, onzer begrooting met die vnn 1845 eene onbillijke beoordeeling wordt. Ik zal nu niet vragen of de geachte spreker uit de hoofdstad, die de raming voor 1851 met de begrooting van 1845 heeft vergeleken, wel al die verhoogingen, welke bij latere wetten ten laste dier begrooting zijn gebracht, en welke nu met het cijfer zooals de begrooting toen was gesteld, moeten worden vereenigd, heeft in aanmerking genomen. Het gevolg der bijvoeging van deze sommen bij de begrooting van 1845 zou zijn, dat deze daardoor gebracht werd op eene som van ƒ 4,342,000. Eene andere algemeene opmerking, welke de vergelijking tusschen de begrooting voor 1851 en die van 1845, alsook die voor 1851 met die van 1849 aan de hand geeft te maken, slaat op hetgeen de spreker uit de hoofdstad in het midden beeft gebracht tengevolge van de tegenspraak die zijne eerste rede van de zijde van den spreker uit Nijmegen ondervond; het betreft den post van onvoorziene uitgaven. De spreker uit de hoofdstad heeft beweerd, dat die ƒ 80,000 waren eene verhooging, eene vermeerdering, want dat vroeger die uitgaven gevonden werden uit de vier ton, ter bestrijding van de onvoorziene behoeften samengesteld uit besparingen, welke op de onderscheidene departementen waren gedaan. Hij heeft er bijgevoegd dat ieder departement uit het algemeen cijfer slechts zooveel kon ontleenen als dat departement tot dat cijfer had bijgebracht; bij voorbeeld, als het departement van Binnenlandsche Zaken ƒ 80,000 had bespaard, dan kon het ook over ƒ 80,000 beschikken; het kon niet over ƒ 90,000 beschikken, wanneer het niet meer dan ƒ 80,000 had bezuinigd. Hij heeft gezegd, dat het punt was geëtablisseerd in eene discussie in deze Kamer tusschen dien geachten spreker, toen Minister van Financiën, en een geacht vertegenwoordiger, den heer Gevers van Endegeest. Ik geloof dat het „etablisseeren" van zoodanig punt in eene dergelijke samenspraak tusschen een minister en een lid van deze Kamer, niet kan worden gehouden voor beslist. Ik geloof — en wanneer ik zeg: „ik geloof" dan is dit eene bescheidene uitdrukking, want ik ben er zeker van — dat hetgeen de geachte spreker heeft gezegd op niet meer dan op een rvensch van den Minister van Financiën is uitgekomen. De Minister van Financiën wenschte wel, als goed reken- meester, dat uit het cijfer van vier tonnen gouds door geen departement meer wierd ontleend dan ten bedrage van de besparingen, welke datzelfde departement had bijgebracht. Het kan ook zijn dat de Minister van Financiën den Koning heeft voorgesteld een besluit dat evenwel nooit aan de Rekenkamer is medegedeeld, en dus op de verevening van geen invloed kon zijn. Zeker is het, dat de departementen er zich niet aan stoorden. Men begon wellicht met beloften (lat men niet meer zou vragen dan men tot de som had bijgedragen' maar na den afloop van het jaar bleek het altijd dat men meer noodig had. Men eischte meer en men verkreeg meer; men moest meer verkrijgen, omdat er geen reden was om, zoolang er nog gelden overbleven, een verzoek daartoe te weigeren. In de behoeften toch moest worden voorzien, en derhalve werden alle verzoeken, ook wanneer die boven het bedrag der departemente-besparing liepen, ingewilligd. ■i ,.vraag nu -f 80'000 voor onvoorziene uitgaven, uit welke ƒ80 000 ik alleen zal kunnen voorzien in bepaalde posten bij de wet aange- iWsT\i >Tai" Wat iS 'n 1845 gebeurd? De onvoorziene uitgaven over hebben voor Binnenlandsche Zaken beloopen ƒ 145,000 a ƒ146 000 Wanneer ik niet treden wil in bijzonderheden, en ik geloof mi'i dit te moeten voorbehouden, omdat de orde het schijnt te vorderen vermeen ik genoeg gezegd te hebben van het cijfer in de tweeledige vergelijking met de begrootingen van 1845 en 1840. Ik ben kort en eenvoudig geweest, en heb er nog slechts deze opmerking bij te voe-en De geachte spreker uit de hoofdstad heeft gezegd, en naar mline overtuiging zeer terecht, dat een goed huishoudkundige, en ieder minister moet dit in zekere mate zijn, steeds als een gulden regel de spreuk moet beschouwen: „vele kleintjes maken een groote.» Ik meen dat die regel betracht is bij het opmaken van deze begrootine • blijkbaar vooral, wanneer men deze begrooting vergelijkt met begrootten van vroeger en dat, wanneer § 4 van de memorie van beantwoording op het verslag van de afdeelingen dezer Kamer, getracht heeft het denkbeeld tegen te gaan, alsof nog groote bezuinigingen op eens mogelijk waren, het nooit de bedoeling geweest is en nooit de bedoelin°van dit Gouvernement zijn zal, niet verder te bezuinigen. In dit opzicht mag ik mij zeiven de getuigenis geven, dat ik' het bekende spreekwoord heb toegepast en steeds zal toepassen, ieder gulden tweemaal om te keeren alvorens dien op de begrooting te brengen. !>e heer van Hall komt terug. In hoeverre zijn üe werkelijke uitgaven van vroegere jaren rnet eene begrooting te vergelijken? Niet alleen oi, de dilbrs maar ook op de veranderde behoeften valt te letten. Om misverstand te voorkomen, moet ik nog een enkel woord op- . nemen van hetgeen door den geachten spreker uit de hoofdstad (den heer van Hall) is gezegd. In de eerste plaats heeft die geachte spreker gewaagd van cene door hem sedert lang ingebrachte berekening, die dan ook het doel van mijne wederlegging zoude zijn geweest. De geachte spreker heeft gisteren, in de algemeene discussie over de begrooting van mijn departement zoodanige berekening te berde gebracht; hij heeft nu in meer dan één punt zijner rede, mijn antwoord, voorzoover het de cijfers betreft, beschouwd als uitsluitend aan hem gericht. Ik moet nu toch zeggen, Mijne Heeren, dat, hoe aangenaam het voor mij is met dien geachten spreker te discuteeren, ik evenwel meen in deze Kamer de perken een weinig wijder te mogen uitzetten en met enkel te moeten antwoorden op de bedenkingen, door dien geachten spreker geuit. Zoo heb ik gesproken van de bronnen van ontvangst van het Departement van Binnenlandsche Zaken, niet, om dien spreker te bejegenen, maar als een punt dat mij schijnt niet uit het oog te moeten worden verloren. De geachte spreker is in de tweede plaats teruggekomen op hetgeen over een vooraf vast te stellen cijfer is gezegd. Ik keer niet weder in de discussie, maar moet toch opmerkzaam maken op hetgeen de geachte spreker van mijne woorden heeft gezegd, waaruit blijkt, dnt die woorden niet juist zijn gehoord. De spreker heeft gezegd, dat een volk konde komen in een toestand, waarin alleen op de noodige uitgaven moest worden gelet; — en daartegenover gesteld mijne beschouwing, alsof wij in zoodanigen toestand niet waren. Dit is mijne meening niet, en deze waren ook mijne woorden niet. Ik heb gezegd dat een volk in een toestand kon komen, dat in de eerste plaats en vooral moest worden gevraagd, wat kan worden gegeven, en niet wat noodig is. Noodig zijn, bij voorbeeld, instellingen van onderwijs; maar een volk kan in een toestand geraken, dat die instellingen niet meer uit de schatkist kunnen worden ondersteund, en dat men ze aan bijzondere personen moet overlaten. Tot dien toestand zijn wij niet gebracht. Wij moeten letten op het noodige, uiterst zuinig met het nuttige omgaan, en veelmin onze uitgaven tot weelde uitstrekken. Tn de derde plaats heeft die geachte spreker, tot mijne bevreemding, de vergelijking van onze begrooting met die van België hervat. Hij meent wel te hebben bedacht, dat aldaar, buiten het Ministerie van Binnenlandsche Zaken, nog een Ministère des Travaux Publics aanwezig is, maar dan moet ik toch vragen, wanneer die redenaar de voor het eerste benoodigde 246,000 francs wel noemt, en de 385,000 francs voor dat van publieke werken niet in rekening brengt, hoe de hoorders dan zijne berekening duidelijk kunnen vatten? En nu is de vraag niet of wij sommige werken, bijv. spoorwegen, voor publieke rekening hebben, maar of, wanneer men de kosten der departementen met elkander vergelijkt, de bureaukosten aan Binnenlandsche Zaken, m ons land, met die van een ander Rijk, men dan niet alle kosten van beheer van alle takken van bestuur, hetzij in hetzelfde departement, hetzij in andere departementen, die in een ander Rijk worden besteed voor gelijke onderwerpen, als bij ons op de begrooting van Binnenlandsche Zaken behooren, moet samenvatten. De geachte spreker is vervolgens op een punt teruggekomen, dat ik, onder meer punten, zwijgend ben voorbijgegaan. Hij heeft er mij op teruggebracht, en wel tot mijn groot genoegen. Hij heeft namelijk gezegd, dat hij deze begrooting heeft vergeleken met de uitgaven van vorige jaren, inzonderheid van 1845. Ik heb daarop niet gedrukt, omdat ik de tabellen van den geachten spreker niet tot tekst heb genomen bij deze discussie, maar een anderen, korter weg heb ingeslagen. Ik zal ook nu niet treden in eene kritiek dier tabellen: de kunst om cijfers te groepeeren is verschillend; zonder kunst ben ik eenvoudig de reeks der afdeelingen van mijn departement gevolgd. Wanneer echter de geachte spreker zegt, ik vergelijk de uitgaven met de raming, is dit mijns inziens onbillijk. De raming voor een artikel is iets anders dan de werkelijke uitgave. De raming is onzeker maar de uitgave drukt uit wat reeds besteed is; de raming moet boven de werkelijk te besteden som zijn. Ik keur het goed de raming van uitgaven voor een jaar met de werkelijke uitgaven van vorige jaren te vergelijken, maar niet om te zeggen, dat eene begrooting overmatig hoog is, dewijl de uitgaven van vorige jaren minder hoog zijn. Ook mijne uitgaaf zal, hoop ik, beneden mijne begrooting blijven. De spreker heeft vervolgens het punt der onvoorziene uitgaven andermaal aangeroerd. Ik zal daaromtrent alleen dit zeggen. Indien er in 1845 twee tonnen gouds zijn overgeschoten, hetgeen ik thans niet kan zeggen, en men aanneemt, dat op de begrooting van 1851 ook twee tonnen gouds zullen overschieten, dan is het verschil tusschen den vroegeren en onzen toestand, dat er thans in geen geval meer dan ƒ 80,000 voor onvoorziene uitgaven zullen worden uitgegeven, terwijl de Minister onder het oude regime die twee ton kon gebruiken. Het voordeel daarvan is blijkbaar. Ik geloof ook niet, dat men vergelijkingen kan maken tusschen dat vaste cijfer van 80,000 gulden en hetgeen vroeger is uitgegeven, daar de Minister niet alleen uit zijn overschot, maar ook uit hetgeen door de andere Ministers niet werd gebruikt, kon putten. In de laatste plaats, Mijne Heeren, heeft de geachte spreker gezegd, dat ik niet had geantwoord op zijne bewering, dat er sedert 1845 eene doorgaande klimming was in de uitgaven van dit departement. Ik heb dit punt niet afzonderlijk beantwoord, omdat het mij voor- ' kwam genoegzaam te zijn toegelicht. Wat heb ik gedaan? Ik heb aangetoond dat, vergeleken met 1849 en met 1845, verre de meeste takken van bestuur op de begrooting, minder zijn dan in 1849 en in 1845; sommige, een paar, zijn hooger. Ik zal nu niet spreken over het armbestuur: het is den geachten spreker bekend dat de wet van Nivóse sedert 1845 van den doode is opgestaan. Ik zal niet spreken van de groote kosten, sedert de laatste jaren besteed aan de zorg ten behoeve van arme krankzinnigen, waaraan in 184-5 of niet of in zeer beperkte mate werd gedacht. Er zijn een paar afdeelingen, en inzonderheid de waterstaat, waarvan het cijfer hooger is; maar ik vraag u, Mijne Heeren, mag men enkel bedenkingen maken tegen de verhooging van het cijfer, of moet men vragen: is de behoefte grooter? En dit laatste is hetgeen ik beweer. Ik beweer dat eene inkrimping zich moet bepalen tot zoodanige uitgaven die meer of minder eene strekking hebben van weelde, waar althans, met minder middelen, evenveel, zoo niet méér kan worden gedaan; en dan geloof ik dat, zoo ik blijf aan het hoofd van dit departement, in het vervolg meer zal worden gevraagd voor die groote behoefte van ons land, om vooreerst het water of tot onzen vriend en bondgenoot te houden, of het af te weren in zooverre het zich tegen ons keert, en vervolgens te voorzien in den grooten en steeds klimmenden eisch tot ondersteuning van publieke werken, ter bevordering van binnen- en buitenlandsche gemeenschap. Ik geloof, Mijne Heeren. dat zoo hiervoor thans meer is gevraagd, in volgende jaren niet minder zal worden gevraagd. Ik geloof dat dit is in het belang van het Land, en de Minister van Binnenlandsche Zaken die schromen zou, om voor die groote dringende eischen meer op de begrooting te brengen, ik geloof dat die Minister zijn plicht verzuimt. Hij zou zich laten afschrikken door het cijfer, en inderdaad den publieken dienst, de meest dierbare belangen, ja het behoud van Volk en Vaderland verzaken. No>r steeds wilde de lieer van Hall niet toegeven, en dat te minder tegenover dezen minister, die, naar hij zeide, in 1845 de begrooting afstemde, omdat de rekeningen over een vorig jaar niet waren overgelegd (verg. 1840— J84'.), blz. 124). Ook de heer van Goltstein komt terug. Kan de provincie aan eene rijksinstelling subsidie verleenen? Taak der regeering ten opzichte van de particuliere nijverheid. Ontslag van een officier der schutterij. Antwoord aan den heer van Nispen. Ik zal wel niet behoeven te zeggen, Mijne Heeren, ten aanzien van de laatste woorden van den geachten spreker uit de hoofdstad (den heer van Hall), dat, wanneer ik in 1845 niededeeling der rekeningen heb verlangd, dit verlangen voortkwam uit de begeerte om de gronden der raming ook in verband met die rekening te kunnen nagaan, geenszins om te beweren dat de raming voor een vol jaar niet hooger dan de uitgaven van een vorig mocht gaan. De geachte spreker uit Utrecht (de heer van Goltstein) heeft, dit was de zin van zijn antwoord, te kennen gegeven dat hij zich niet ten volle kon vereenigen met mijne ontwikkeling van de grondwettige bevoegdheid der Regeering ten aanzien van de behandeling der provinciale en gemeentezaken. De geachte spreker heeft evenwel niet gemeend in bestrijding daarvan te moeten treden, en ik geloof terecht, maar hij heeft gewezen op de toepassing. Nu moet ik doen opmerken dat, wanneer men het over de beginselen niet eens is, de toepassing noodzakelijk moet verschillen, zoodat, wanneer ecne zekere toepassing door den geachten spreker tegen mij wordt gekeerd als een verwijt, omdat hij de beginselen van onze wetgeving anders opvat, het verwijt wellicht nog alleen uit dat verschil van begrip, over de beginselen, zijn oorsprong zou kunnen ontleenen, zonder eenigen wezenlijken wettigen grond te hebben. De geachte spreker heeft op de toepassing gewezen, en ik zal over de gevallen, welke de geachte spreker heeft opgesomd, aanstonds elk afzonderlijk spreken. Hij heeft gezegd, dat uit die verschillende handelingen van toepassing bleek dat het besef van hetgeen de gewijzigde Grondwet eigenlijk wil, nog niet was doorgedrongen bij de Regeering. wil van die uitdrukking, Mijne Heeren, nu niets anders zeggen, dan dat ik mijne politische opvoeding niet eerst onder deze Grondwet heb genoten; maar ik geloof het eigenlijk te mogen omkeeren, ik geloof te mogen zeggen, dat ik tot de opvoeding van de Grondwet iets heb bijgedragen, zoodat het besef althans van hetgeen de Grondwet wil, mij met eenige reden van waarschijnlijkheid zou kunnen worden toegeschreven. Wat mij slechts zou kunnen ontbreken, ware dan de wil om de Grondwet op te volgen. Die wil zou dan moeten blijken uit de bedoelde gevallen van toepassing. Als zoodanige verkeerde toepassing, als cene verkeerde, eene ongrondwettige inmenging in de provinciale belangen, heeft de geachte spreker bijgebracht dat het Gouvernement bezwaar vond op de provinciale begrooting ecne uitgave als subsidie aan eene rijksinstelling toe te laten. Mijne Heeren, dit is gebeurd; en ik denk ook voor het vervolg zoodanig subsidie niet toe te laten op eenige provinciale en huishoudelijke begrooting, omdat ik meen dat zoodanige toelating vierkant strijdig is met de Grondwet. De Grondwet trekt, evenals de provinciale wet, eene scherpe lijn tussehen die uitgaven van Rijksbestuur, die op de Rijksbegroting behooren, en de uitgaven van enkel provinciaal en huishoudelijk belang. Die scherpe lijn, die strenge afperking mag soms lastig zijn, maar de Grondwet en de provinciale wet verbieden de vermenen" van die uitgaven. Ecne Rijksinstelling mag niet, ten deele uit provinciale en ten deele uit Rijksfondsen worden onderhouden. De Grondwet heeft, door dit te verbieden, zoo menig misbruik, dat vroeger plaats vond, getracht te voorkomen. Nu geldt het hier juist zulk eene vermenging van uitgaven. Op de provinciale en huishoudelijke begrooting van Utrecht hadden de Staten dier provincie uitgetrokken een post van ƒ 5000 voor de akademie. In 1845 had er eene onderhandeling plaats gehad tussehen liet Gouvernement en het bestuur der Utrechtsche akademie. Het Gouvernement was toen wellicht niet ongenegen tot opheffing van die akademie, en beweerde in allen gevalle, dat men al de kosten daarvoor met meer op de begrooting kon uittrekken. Toen zijn de Pro- vinciale Staten daaromtrent met het Gouvernement in een vergelijk getreden, en hebben zij zich bereid verklaard om eene zekere som over te nemen op hunne begrooting; de zaak kwam tot stand. Nb brengen de Provinciale Staten van Utrecht dit subsidie op hunne begrooting van enkel provinciale en huishoudelijke uitgaven voor 1851; kan ik dit goedkeuren? Ik antwoord: „neen! Ik durf dit niet aan den Koning voorstellen; ik zal integendeel zorgen, dat de som, voorzoover zij noodig is, uit de Rijksbegrooting worde gevonden. Volgens het voorschrift toch der provinciale wet mogen zoodanige gelden op de provinciale begrooting niet voorkomen." Dit noemt nu de geachte spreker inmenging in de provinciale aangelegenheden. Ik noem het eene strenge toepassing van de wet. Wat heeft de geachte spreker bijgebracht als voorbeeld van inmenging der Regeering in de plaatselijke belangen? Hij is teruggekomen op hetzelfde punt, hetwelk ik meende reeds te hebben afgeweerd. De geachte spreker verwart twee zeer verschillende zaken: de samensmelting van gemeenten en het brengen van twee gemeenten onder één burgemeester, waarbij evenwel de huishoudingen dier gemeenten afzonderlijk blijven. Het vorige Gouvernement, zegt de geachte spreker, eerbiedigde zóózeer de zelfstandigheid van de gemeenten! Alsof men, vóór dat ik aan het Ministerie ben gekomen, nooit twee gemeenten had gebracht onder één burgemeester. Dit is zeer dikwijls gebeurd, en zelfs onder hetzelfde Ministerie tijdens welks beheer de discussie heeft plaats gehad, waarop de geachte spreker zich heeft beroepen. De spreker rekent het dat Gouvernement als eene bijzondere eer aan, dat het verklaarde te zeer de zelfstandigheid van de gemeenten te eerbiedigen, om aan eene ineensmelting van gemeenten te denken. Vooreerst is er hier geen sprake van ineensmelting, maar alleen van het stellen van eene of meer gemeenten onder één hoofd, gelijk mijne voorgangers zoo dikwijls gedaan hebben; en in de tweede plaats getuigt dat antwoord van de toenmalige Regeering niet van eerbied voor de zelfstandigheid der gemeenten. Zij gevoelde, evenzeer als het tegenwoordige Gouvernement, de behoefte om gemeenten te vereenigen; maar wanneer die Regeering zich in haar antwoord beriep op het besluit van 1 Maart 1831, en verklaarde de zelfstandigheid der gemeenten te zullen eerbiedigen, dan was dit niets anders dan een middel om zich te redden uit eene vergissing, om niet te bekennen: wij hebben ons vroeger verkeerd uitgedrukt. Men beriep zich op dat besluit van 1881 vruchteloos; want dit kon geenszins beletten de maatregelen tot splitsing of vereeniging van gemeenten, wier heilzaamheid men zelf erkende, te nemen. In de derde plaats heeft de geachte spreker mij beschuldigd van inmenging in particuliere belangen, en als bewijs daarvan bijgebracht, dat ik bij mijn departement eene bijzondere afdeeling voor de nationale nijverheid had hersteld. En waarom zou ik dit gedaan hebben? Tot bevoorrechting van sommige takken van nijverheid boven andere cn teneinde de particuliere nijverheid te leiden. Die instructie echter is aan memand gegeven, en die weg zal, zoolang het bestuur van het Departement van Binnenlandsche Zaken aan mij is toevertrouwd, niet worden gevolgd. De geachte spreker heeft zich op het oogenblik, waarin hij die beschuldiging tegen mij richtte, niet duidelijk voorgesteld de menigvuldige aanraking waarin het Departement van Binnenlandsche Zaken is met binnenlandsche inlichtingen, die als algemeene publieke hulpmiddelen der nijverheid kunnen worden beschouwd, en onder toezicht van het Gouvernement staan, of ondersteuning of zelfs concessie behoeven vanwege de Regeering. De herstelde afdeeling bemoeit zich met leiding van de bijzondere nijverheid zoo weinig, dat ik bij elke gelegenheid tracht het initiatief van zelfstandige werkzaamheid door particulieren te doen nemen verre particuliere nijverheid in het leven te willen roepen door middel' van het budget. Dit toch komt mij voor ecne verwerpelijke richtinote zijn geweest van een vroeger Gouvernement. Derhalve, zoo de geachte spreker aan de afdeeling voor de nijverheid hetzelfde verkeerde doel toeschrijft, is dit niets dan eene louter uit de lucht gegrepen onderstelling; hij kan geene enkele handeling aanwijzen, waaruit de poging zou blijken om sommige takken van nijverheid te bevoorrechten of om particuliere nijverheid te leiden; maar indien hij er op letten wilde, zou hij wel zeer vele handelingen kunnen vinden, waarin die geest van vrijheid doorstraalt, die het nemen van het initiatief afwacht van de particulieren, doch gereed is om tegemoet te komen waar tegemoetkoming enkel in de macht der Regcering en een Regeerintoplicht is. ° In de laatste plaats heeft de geachte spreker mij beschuldigd van inmenging in den werkkring van de rechterlijke macht. Deze inmenging heeft hij gemeend te vinden in hetgeen gebeurd is te Amsterdam, waar een officier van de schutterij, eerst veroordeeld door den schuttersraad, vervolgens in appèl veroordeeld door de Gedeputeerde .Staten, door den Koning uit den dienst is ontslagen. Ik durf niet zeggen, dat ik mij ieder stuk van de correspondentie over die zaak op het oogenblik duidelijk herinner; ik worde met die zaak als het ware overvallen, zoodat ik kon volstaan met te zeggen: „interpelleer mij, en ik zal u antwoorden op den dag, daartoe door de Kamer te bepalen." Zooveel het mij op dit oogenblik mogelijk is zal ik echter antwoorden. Eén indruk vooral is mij van die zaak overgebleven, dat een jestuur aan miskenning, aan verkeerde beoordeeling zoo licht bloot staat; dit bleek mij nooit duidelijker dan in dit geval. Het gold Mijne Heeren, eene zaak van schutterlijke tucht te Amsterdam" hij' de Amsterdamsche schutterij, waar, over het algemeen, die tucht zoo goed is als in eenige stad van ons land, en waar het er vooral op aankomt, dat zij goed blijve. Gesteld nu, Mijne Heeren, daar is bij een korps schutters-officieren in eenige stad zoodanig verschil tusschen een van hen en de overigen, dat de orde, de dienst niet behoorlijk verzekerd zijn, zoo niet verandering van personen plaats heeft; dan geloof ik dat het recht van den Koning zal moeten worden uitgeoefend om ontslag te geven, ten einde, bij wege van maatregel van politie, ik zal het zoo noemen, de noodige samenwerking, die niet verkregen kan worden dan door verwijdering van één persoon, te herstellen. Wat is nu hier gebeurd? Hier is, na overtreding der schutterlijke tucht, tegen den officier een vonnis geveld door den schuttersraad, tot wegzending uit den dienst; hij is, in appèl, door de Gedeputeerde Staten veroordeeld tot een eenvoudige geldboete ten bedrage, meen ik, van ƒ 15. Hierbij moet ik tweeërlei bijzonderheid doen opmerken. Vooreerst, dat de bevoegdheid van Gedeputeerde Staten, om als hooger rechter te beslissen, werd betwist, en met name niet erkend door den Amsterdamschen schuttersraad. In de tweede plaats, dat door het vergrijp, vergeleken met de straf die door Gedeputeerde Staten was opgelegd, eene boete van ƒ 15, de discipline der Amsterdamsche schutterij, na al hetgeen sedert was voorgevallen, zoo de officier in dienst ware gebleven, zwaar zou zijn geschokt. Hiertegen is voorzien door het ontslag, aan dien officier gegeven; dat ontslag was volstrekt noodzakelijk, en het is zóó gegeven, dat het daarbij bleef. Men had het vonnis van Gedeputeerde Staten kunnen laten executeeren, en eerst daarna ontslaan: dan ware de man dubbel bezwaard; het ontslag bleef altoos noodzakelijk. Ik heb hooren zeggen: het ontslag had eervol moeten zijn, en het is een eenvoudig ontslag geweest. Vooreerst, Mijne Heeren, een eenvoudig ontslag is niet een schandelijk ontslag; maar een eervol ontslag heb ik den Koning niet durven voorstellen; want hoe kon men geven een eervol ontslag aan een officier, die tweeërlei vonnis te zijnen laste had? Wat zou dan het eervol ontslag verleend aan iemand, die, tot dusver, steeds met eere had gediend en op wien niets te zeggen viel, beteekenen? Derhalve, en ik zal hiermede mijn gevoelen over de zaak resumeeren, de maatregel is genomen en moest, mijns inziens, genomen worden in het belang van den schutterlijken dienst. Daarbij is niet gegrepen in eenige bevoegdheid van de rechterlijke macht, maar er is eenvoudiglijk gebruik gemaakt van een Koninklijk recht, gebruik gemaakt van een recht, waarvan op dat tijdstip, met betrekking tot dien toestand, met betrekking tot hetgeen vooraf was gegaan, mijns inziens, gebruik moest worden gemaakt. De geachte spreker uit Gelderland (de heer van Nispen) is niet, wat betreft het combineeren van gemeenten, mijn tegenstander, gelijk de spreker uit Utrecht. Hij heeft nochtans in bedenking gegeven, dat zoodanige vereeniging aan bezwaren onderhevig is, wanneer de com- binatie ten gevolge heeft, dat de onderscheidene deelen van hetgeen dan nu onder één hoofd werd gebracht, te ver van elkander zijn verwijderd. Ik gevoel dat bezwaar en zal er ook op letten, maar daartegen moet ik doen wegen, dat de begrippen over den afstand en over het bezwaar, daarmede gepaard, zeer verschillen. In Groningen en Friesland is men gewoon te loopen van het eene einde der gemeente naar het ander, somtijds op een afstand van 1'/,, van 2, ja van 3 uren. Maar wanneer een boer van Zuidholland, die tot'dusverre zijn gemeentebestuur bij zich had op 12 passen afstands, thans een half uur of een uur moet gaan, dan beklaagt hij zich, en zulk eene klacht komt mij niet altoos voor een algemeen belang te zijn. Evenmin als men de justitie voor de deur van elk ingezeten kan brengen is het onmogelijk zóózeer te letten op het begrip, dat elk ingezeten heeft van tijd en afstand, dat hij zich niet zoude moeten getroosten eenigen weg af te leggen, om het hoofd van zijn gemeentebestuur te bereiken. Ik geloof dat men bij de inrichting van het bestuur der gemeenten in het bezwaar, zoo het wezenlijk bestaat, kan tegemoet komen; maar dat geene omschrijving van gemeenten in het algemeen belang kan worden ondernomen, waarbij zoodanige bedenking, als de geachte spreker heeft bedoeld, geheel zou te vermijden zijn. Bestuur der provinciën. Art. 5. Jaarwedden van den commissaris des Konings van de leden van Ged. Staten enz. De l.eer van der Heyde stelde voor het traktement van den commissaris des Konings met'/» te verminderen. De heerMackay wilde aan de leden van Gedeputeerde Staten hooger bezoldiging toekennen.' Ik geloof dat ik mij mag verschoonen het woord te voeren over het incident hetwelk men eene constitutioneele exceptie heeft genoemd. Ik geloof dat de beslissing van die vraag, in zoover het eene vraag kan zijn, ons ten aanzien van de zaak niets verder zou brengen. Ik wil alleen zeggen dat ik geloof, dat de afgevaardigde uit Gelderland (de heer van Zuijlen) in de hoofdzaak, in beginsel gelijk heeft. Ik kom tot de twee amendementen. Het eerste, dat van den geachten spreker uit Noordbrabant, strekt tot eene vermindering van de traktementen van de commissarissen des Konings met een vijfde. De spreker heeft zich beroepen op de memorie van beantwoording en daaruit het bewijs ontleend, dat de Regeering zelve meer of min bondgenoot was van zijne meening; bondgenoot, ja in zoover als het bij mij althans niet vaststaat, dat de traktementen niet te hoog zijn. Wanneer ik bij het cijfer van het traktement in aanmerking neem de omstandigheden, waarop de spreker zich insgelijks heeft beroepen, de vrije woning,, de meubelen die daarenboven aan de commissarissen des Konings in onderscheidene provinciën worden verstrekt, dan geloof ik, dat die betrekking geldelijk is begunstigd boven de hoogste betrekkingen in het Land. Daar staat wel tegenover, dat de commissarissen des Konings moeten zijn en zich moeten gedragen als de eerste in «Ie provincie, maar doorgaans is dan ook de levenswijze in de provinciën zoo duur niet, dat men die zou mogen vergelijken met het cijfer der behoefte in de eerste steden van het Rijk. Ik heb daarom gezegd, dat de zaak werd onderzocht, en zoolang dit geschiedt kan er op de begrooting geen ander cijfer gebracht worden, dan hetwelk beantwoordt aan de tegenwoordige regeling. Het tweede amendement is dat van den geachten afgevaardigde uit Arnhem (den heer Mackay). Het geheele betoog, en dit is eene eerste opmerking die ik moet maken, van den geachten spreker en het >etoog van diegenen die hem hebben ondersteund, strekt daartoe zooals men zegt, om de bezoldiging van Gedeputeerde Staten te houden op die hoogte, waarop die bezoldiging tot dusver was. Zooals men zegt, maar eigenlijk, indien ik de kracht van het betoog wel inzie, dan strekt het om die bezoldiging, om dat cijfer te verhoogen, en in' zoover meen ik, dat het betoog te veel bewijst. Men zegt, hij die lid is van Gedeputeerde Staten kan andere betrekkingen niet waarnemen. Wel, Mijne Heeren, dat was tot dusverre ook het geval, de leden van Gedeputeerde Staten waren meestal van andere betrekkingen uitgesloten. Maar nu vraag ik of het denkbaar is, dat iemand, die eene publieke betrekking bekleedt, welke een vast, hooger of lager, laat het zijn een matig inkomen geeft, en die tevreden is met die betrekking, dat zoodanig iemand die betrekking zal willen laten varen, al mocht men het bedrag der schadeloosstelling van Gedeputeerde Staten met drie of vier honderd gulden verhoogen, om lid dier Gedeputeerde Staten te"worden? Ik vraag, ik zou bijna zeggen, of het in éénig geval denkbaar is, ik vraag vooral of het doorgaans en in de meeste gevallen denkbaar is. Hij die verlangt lid te zijn van de Gedeputeerde Staten, zal, gelijk tot dusver het geval was, iemand wezen die afziet van het bekleeden van andere betrekkingen; die met zijn eigen bijzondere huiselijke aangelegenheden niet zooveel te doen heeft, dat hij niet een gedeelte tijds voor de waarneming van die betrekking zal kunnen afzonderen; die het zich tot eene eer, tot de roeping van zijn leven rekent, voor zoover hij daartoe mocht worden benoemd, de belangen van de provincie, die hij kent, waaraan hij gehecht is en gaarne deelneemt, mede te helpen waarnemen. Ik geloof, dat het lidmaatschap van Gedeputeerde Staten in den regel alleen door zulke personen zal worden begeerd en waargenomen. Welnu, die personen zullen vragen, dat zij eene schadeloosstelling erlangen eenigszins geëvenredigd aan hunne werkzaamheden. Indien dit nu waar is, indien ik met juistheid de klasse en den toestand der personen heb gekenmerkt waaruit tot < Uover de leden van Gedeputeerde Staten voortkwamen en waaruit zij ook voortkomen zullen in het vervolg, dan vraag ik wat het za afdoen, dat men hunne bezoldiging met drie honderd gulden tiiorbecke, Parlementaire redevoeringen, 1850—1851. 5 in de meeste provinciën en in twee provinciën met vijf honderd gulden verhooge. Men heeft zich niet tevreden getoond met hetgeen in de memorie van beantwoording is in het midden gebracht, betrekkelijk de vergelijking van de betrekking van lid der Gedeputeerde Staten met die van wethouder cn met die van rechter. Men heeft gezegd: „een rechter wordt benoemd voor zijn leven". Ik heb daarop reeds geantwoord, ik heb reeds gezegd dat iemand niet kan wezen lid van Gedeputeerde Staten, die aan eene andere betrekking de voorkeur geeft, cn kans heeft om die te erlangen; wanneer men dat wil, dan moet men het traktement op drie vier duizend gulden stellen. Nog een woord over de vergelijking met de wethouders. De betrekking van wethouder, Mijne Heeren, is doorgaans werkzamer dan die van lid van Gedeputeerde Staten, de betrekking van wethouder brengt dagelijksche gestadige verrichting mede. Laat ons niet overdrijven hetgeen van de Gedeputeerde Staten mag worden verwacht. Hoe is het tot dusverre gegaan met die colleges, en hoe zal het verder gaan ? In een college van zes leden, zooals dit in de meeste provinciën zal bestaan, zal een lid of een paar leden voornamelijk met het werk belast blijven; de overige zullen de zittingen van het college bijwonen, maar zich niet overmatig vermoeien. Tot dusver zat men veelal éénmaal of twee malen 's weeks, en werden de rapporten voor een groot deel door ambtenaren ter griffie gesteld. Ik hoop dat dit zal veranderen ; dat de leden van Gedeputeerde Staten meer zei ven zullen werken en zich meer zullen belasten met het opstellen der rapporten; maar mag men zich voorstellen, dat die zes leden allen zoo druk bezig zullen worden gehouden als de geachte auteur van het amendement het heeft doen voorkomen? Mag men aannemen, dat de trant van werken der Gedeputeerde Staten in het vervolg op eens door de nieuwe instelling zoo geheel en al zal worden veranderd? Ik geloof dus, dat, in aanmerking genomen de personen, die men als de verkiesbaren, met hun eigen wil en hun eigen verlangen, tot het lidmaatschap van Gedeputeerde Staten mag beschouwen, in aanmerking genomen de klasse waartoe die personen zullen behooren, en den aard hunner werkzaamheden, de voorgestelde som als eene ruime schadeloosstelling mag worden aangemerkt en voldoende is, en dat men met iets meer te geven, niets meer bereiken zal, en vooral niet dat de kring der verkiesbaren er door zal worden uitgebreid. Men heeft nog gezegd, en ook dit schijnt mij toe zeer overdreven, dat, wanneer men van de traktementen der Gedeputeerde Staten een gedeelte afnam, men niemand meer zou vinden buiten de hoofdplaatsen der provinciën, die lid van die colleges zou willen zijn. Buiten de hoofdplaats van de provincie, Mijne Heeren! Ik vraag of in den regel, tot dusver, de leden van Gedeputeerde Staten verkozen werden buiten de hoofdplaats? Doorgaans werden zij gekozen die in de hoofdplaats of iu de nabijheid woonachtig waren. Ik vraag of tot dusver door de bezoldiging, aan het lidmaatschap van Gedeputeerde Staten verbonden, zij die gekozen werden en woonden buiten de hoofdplaats, hunne woning overbrachten naar de hoofdplaats? Het cene is niet meer het geval dan het andere. Ik geloof niet, dat men uit dien hoofde in den regel, omdat de bezoldiging ƒ 300 minder zal zijn, minder menschen, buiten de hoofdplaats woonachtig, zal vinden, genegen om een of twee malen per week naar de hoofdplaats zich te verplaatsen, ten einde de vergaderingen van de Gedeputeerde Staten bij te wonen. Ik moet ook zeggen, dat ik aan die omstandigheid zelve niet zooveel hecht. Ik geloof dat het getal verkiesbaren tot leden der Gedeputeerde Staten, wonende buiten de hoofdplaats, door eene bezoldiging van ƒ 300 meer of min wel hetzelfde zal blijven; maar al ware — hetgeen ik niet kan inzien — dat, wanneer de bezoldiging met f 300 werd verminderd, hier of daar sommigen minder tot leden van Gedeputeerde Staten verkiesbaar waren, die buiten de hoofdplaats hunner provincie waren gevestigd, dan nog zie ik het nadeel niet. Ik kan niet gelooven, Mijne Heeren, dat het noodig is de onderscheidene gedeelten, de onderscheidene localiteiten der provincie, door locale menschen in het college van Gedeputeerde Staten te laten vertegenwoordigen. \ ooreerst zal dat doel nooit bereikbaar zijn; want men zal altijd eene volkomen eenzijdige vertegenwoordiging hebben; er zal altijd meer dan één district onvertegenwoordigd overig blijven. Doch al wilde de wet het, al bracht de aard der zaak het mede, dan zou het, in het college van Gedeputeerde Staten, aanleiding geven tot een strijd van localiteiten, en ten laatste op eene transactie uitloopen. De algemeene provinciale vertegenwoordiging kan uit de onderscheidene hoeken der provincie zijn bijeengekomen; maar het college van Gedeputeerden op dezen voet te willen samenstellen, ware, meen ik, vruchteloos en ongeraden. Indien, Mijne Heeren, deze vermindering der kosten van het bestuur der provinciën, deze ƒ 300 of ƒ 500, welke, vergeleken met de som, tot dusver besteed, eene totale bezuiniging van ƒ 20 a ƒ 30,000 zal teweeg brengen, indien ik geloofde, dat die bezuiniging ware ten nadeele van den dienst, wel verre die bezuiniging voor te stellen, zou ik eer, wanneer het belang van den dienst het vorderde, die som willen verhoogen. Ik kan inderdaad niet inzien, dat de dienst bij deze bezuiniging of winnen of lijden zal. Ik moet het, Mijne Heeren, aan uw oordeel overlaten; het kan zijn, dat de indruk, dien men medebrengt uit de onderscheidene provinciën, tot eene andere beslissing leidt, dan hetgeen ik , in aanmerking nemende de taak van Gedeputeerde taten, de roeping, de klasse van personen, waaruit zij voortkomen, heb voorgesteld. Ik meen echter vooralsnog, dat mijne redenen de overweging der Kamer wel verdienen. Ik meen deze redenen aan de overweging der Kamer te mogen aanbevelen; aan de eene zijde de bezuiniging; aan de andere zijde, en daarin ligt inzonderheid de reden van beslissing: zal het belang van den dienst eenigermate door eene hoogere som worden bevorderd? Zoo ja, dan moet niet alleen de tegenwoordige bezoldiging worden behouden, maar dan moet men niet bij de geringe som van ƒ 300 of ƒ 500 méér blijven staan, inaar zal het cijfer der verhooging veel aanzienlijker behooren te worden. Volgens den heer Mackay werd de regeering bij aanneming van zijn amendement niet gedwongen de verhoogingen te verleenen. Ik moet een enkel woord antwoorden op hetgeen is gezegd door den geachten voorsteller van het amendement, die in zijne laatste rede zich heeft verklaard tegen het vermoeden, alsof hij geweld zou willen doen aan de Kroon. Hij heeft gezegd dat de Kroon vrij blijft. Niet gaarne zou ik de voorschriften van de Grondwet zien vernederen tot eene loutere spreekwijze. Ja, de Kroon zal, ook wanneer deze Kamer mocht goedvinden het amendement aan te nemen, de traktementen der Gedeputeerde Staten kunnen stellen op de hoogte waarop die nu zijn voorgedragen. Zij zal vrij blijven. Maar ik vraag of iemand van den Minister verwacht, dat hij zoodanig voorstel aan den Koning zal doen? Ik geloof dat niemand dit verwacht, en dat de Minister die, ondanks de aanneming van zoodanig amendement, in zijne meening volhardde, eene groote teleurstelling aan de leden dezer Kamer en ook buiten deze Kamer zou bereiden. Het uitwerksel der aanneming van het amendement zal zijn, dat de bezoldiging der Gedeputeerde Staten zal blijven op de hoogte waarop die nu is; want ik verklaar gaarne, dat ik aan den Koning zal voorstellen, ingeval het amendement mocht worden aangenomen, die geringe verhooging aan de leden van Gedeputeerde Staten toe te leggen. Gering, zoo het mij voorkomt, vergeleken met het belang van ieder lid; niet gering echter, wanneer men let op het algemeene cijfer in het belang der schatkist. En hierop meen ik ten slotte nog de aandacht van de Kamer inzonderheid te moeten vestigen, dat de gronden, die worden bijgebracht om deze bezoldigingen met eenige honderden gulden te verhoogen, moeten leiden om tot eene verdere verhooging te besluiten. Het amendement van den lieer van der Heijde wordt met 40 tegen 23, dat van den lieer Mackay met 3-2 tegen '20 stemmen verworpen. Medische politie. Art. 18. Klagend dat de minister bij de algemeene beschouwingen niet alle leden een antwoord waardig scheen te keuren, teekent de heer van Voorst ertegen protest aan, dat het rapport der geneeskundige staatscommissie slechts gedeeltelijk werd publiek gemaakt. Mijnheer de Voorzitter! De geachte spreker (de heer van Voorst) heeft gezegd dat hij van den Minister geen antwoord wachtte en geen antwoord verlangde. De geachte spreker heeft eene uitdrukking ingeroepen, die ik bij de algemeene discussiën zou hebben gebezigd, waar ik zou hebben gesproken van gezegden van sommige leden, die wellicht geen antwoord waardig waren. Ik geloof inderdaad niet, Mijne Heeren, dat ik eene dergelijke uitdrukking kan hebhen gebruikt. Ik herinner mij zeer wel te hebben gezegd dat ik mij had bedacht of ik nog het woord zou nemen, en dat het mij niet volstrekt noodig scheen. En ik ben nog van dit gevoelen, ten aanzien van die algeineene discussie, op het oogenblik waarin wij toen waren; ik ben nog van dat gevoelen, overtuigd, als ik ben, dat van de woorden hier gesproken, inzonderheid bij dergelijke algemeene beraadslaging, niets overblijft dan de besluiten of de handelingen die er uit voortvloeien. Maar dat ik zou gezegd hebben, dat sommige gezegden van leden dezer Vergadering geen antwoord waardig konden worden gekeurd, dit kan ik niet aannemen; ik kan niet aannemen, dat ik, hetzij als lid dezer Vergadering, hetzij als Minister, ooit eene dergelijke uitdrukking zou hebben gebezigd (verg. hiervóór blz. 27). En nu vraag ik niet of de geachte spreker van mij een antwoord wacht, of hij een antwoord van mij verlangt, maar ik zal hem antwoord geven omdat ik er mij toe verplicht reken in het belang van de zaak, tot welker bevordering ik ben geroepen. De geachte spreker heeft gezegd, dat ik schijn terug te deinzen voor eene publiciteit, waarvan ik vroeger voorstander ben geweest. Mijne Ileeren, ik ben nog evenzeer voorstander van publiciteit als voorheen. Maar wat heeft dergelijke opvatting gemeens met de zaak, die wij nu behandelen. Er zijn twee punten aangevoerd. Het eene betreft de toekomstige zoogenaamde geneeskundige staatsregeling en daarover heeft de geachte spreker mij geïnterpelleerd in de eerste dagen van Mei, en toen, zooals ik zoo even van hem verneem, heeft hij met het antwoord, hem gegeven, genoegen genomen. Het andere punt waaromtrent de geachte spreker in ontwikkeling is getreden, betreft het publiek maken van den arbeid der commissie, vroeger voor dat werk benoemd. Omdat ik dien arbeid niet publiek gemaakt heb, meent de geachte spreker dat ik voor publiciteit terugdeins. Wanneer ik nu aan de Vergadering geef een kort, een eenvoudig verhaal van hetgeen is gebeurd, dan zal, meen ik, de ongegrondheid van die opvatting aan dien geachten spreker gelijk aan een ieder, weldra blijken. Voorleden winter, of in den aanvang van het voorjaar, zeide mij de voormalige president van die commissie, mijn tegenwoordige ambtgenoot voor de Buitenlandsehe Zaken, dat de commissie niet gesteld was op het dadelijk publiceeren van haren arbeid; dat zij begrepen had dat die publiekmaking kon wachten totdat de voordrachten van wet aan de Vertegenwoordiging konden gedaan worden, maar dat, daar het verslag van de commissie voor het hooger onderwijs ingesteld en vergaderd te Haarlem publiek was gemaakt, eD zij, de medische commissie, het medische onderwijs had begrepen in hare taak, dat zij daarom na het publiek maken van dien arbeid, waarbij ten deele partij getrokken was van den arbeid der medische commissie, wenschte, dat dat gedeelte, hetwelk met het onderwijs in betrekking stond, wierd gedrukt. Ik heb daaraan voldaan, juist zooals de commissie het verlangde, en sedert dien tijd is mij vanwege de commissie geen bewijs meer voorgekomen, dat zij de openbaarmaking van haren arbeid verlangt. Ik bleef in de meening en ik beschouwde het als natuurlijk, dat haar verlangen nog was dat die arbeid eerst dan publiek wierd gemaakt, dat haar werk zooals het was, eerst dan voor het publiek toegankelijk wierd, wanneer de voorstellen van wet aan deze Vergadering wierden ingediend. Nu heb ik sedert dien tijd wel een verzoek ontvangen van de groote medische maatschappij, waarvan de spreker gewaagde, een verzoek tot publiekmaking van den arbeid der commissie; maar ik heb gemeend, dat, wanneer de commissie niet verlangde, dat haar arbeid ter algemeene kennis werd gebracht, aan dat verzoek geen gevolg behoefde te worden gegeven, en wel te minder, daar die maatschappij later, gelijk elk, overvloedig gelegenheid zoude hebben, om hare kritiek uit te oefenen over dezen arbeid en over de voorstellen, die het Gouvernement, naar aanleiding van dien arbeid, zou aanbieden. De aanleiding tot publiekmaking ontbrak dus, en ik meen den geachten spreker te mogen herinneren, dat toen hij mij op den 3Uen Mei jongstleden interpelleerde, daarbij niet gedoeld werd op de publiekmaking van den arbeid der commissie, maar dat hij aandrong op de spoedige indiening van de ontwerpen van wet, betrekkelijk deze zaak. Ik meen derhalve, dat ik wegens die nog ontbrekende publiekmaking niet verdacht kan worden gehouden op te zien tegen publiciteit. Ik meen, dat er tot dusverre geene genoegzame reden voor die openbaarmaking bestaat. De geachte spreker zegt, de kosten kunnen geen bezwaar maken, want de kosten zullen worden gedekt door een ruim debiet. Dit is eene onderstelling, en ik wil hopen, dat er zooveel belangstelling zal bestaan bij het medische publiek, dat zulks inderdaad plaats heeft; maar ik geloof, dat de Minister verplicht is de mogelijkheid te berekenen, dat dit niet gebeurt, en dan zijn de kosten aanzienlijk, want het is een arbeid van grooten omvang. En dit is juist hetgeen de president van die commissie zeide: de omvang is zoo groot, het stuk is zoo uitgebreid, dat reeds uit dien hoofde de commissie niet verlangt dat het worde openbaar gemaakt. Daarbij is nog deze reden gekomen: wanneer die arbeid publiek wierd gemaakt eer het voorstel van wet ingediend werd aan de Staten-Generaal, dan zou men liet indienen van de voorstellen van wet moeten vertragen; want het oogmerk van die openbaarmaking zal zijn de deskundigen uit te lokken hun oordeel te zeggen en dan moet hun ook de gelegenheid worden gegeven om hun gevoelen mede te deelen; nu heb ik gemeend, daar men reeds aan den arbeid was, met de openbaarmaking van het werk der commissie te moeten wachten totdat ook het werk bij de Regeering was afgeloopen, om dan het een tegelijk inet het ander bekend te maken. De heer van Voorst kornt op de beide punten terug. Het doet mij leed, dat de toon en de houding, door mij aangenomen , toen ik te antwoorden had op sommige aanmerkingen, die in de algemeene discussie te berde werden gebracht, zoodanigen indruk op den geachten spreker hebben gemaakt als mij nu gebleken is. Ik ben er verre af geweest, dit te voorzien. Evenzeer als ik niet gemeend heb met mijne woorden, op welke wijze ook, zelfs in het verschiet te krenken, heb ik mij ook niet voorgesteld dat dit kon gebeuren door toon en houding. De meening was niet in mijne ziel. En zoo soms bij het spreken een woord ontvallen kan dat niet juist de bedoeling uitdrukt, toon en houding mogen wel beschouwd worden als de uitdrukking van hetgeen daarbinnen omgaat. Eene bedoeling, als mij is toegeschreven, was mij volkomen vreemd, en ik moet dus de opvatting van den geachten spreker houden voor onjuist. Ik verzoek daarenboven dien geachten spreker zich te herinneren, dat ik gesproken heb nadat mijne ambtgenooten langen tijd het woord hadden gevoerd, en het schier overbodig hadden gemaakt dat nog een Minister sprak. Wanneer ik gezegd heb, dat tegen mij persoonlijk, in den loop der algemeene discussiën opmerkingen waren gemaakt, die ik meende niet te moeten beantwoorden, omdat ik ongaarne spreek over hetgeen mij persoonlijk betreft, dan geloof ik toch niet, dat dit zoodanige opvatting rechtvaardigt, als waartoe de geachte spreker blijkt te zijn gekomen. Ik moet dus ten ernstigste protesteeren tegen de gegrondheid, tegen de juistheid van die opvatting. Zoo de geachte spreker, ter zake komende, zegt, dat die commissie recht had te vorderen dat haar arbeid publiek wierd gemaakt, dan antwoorde ik, vooreerst, dat de commissie dat recht, zoo het bestaat, niet heeft doen gelden, en in de tweede plaats dat die arbeid voor het Gouvernement bestemd was. De commissie is door het Gouvernement benoemd om te adviseeren, en men kan dus aan de commissie geen recht toekennen om te vorderen, dat haar arbeid door het Gouvernement worde gepubliceerd. Wanneer het de bedoeling van het Gouvernement kon zijn, wanneer het uit de handelingen van het Gouvernement bleek, dat het de verdiensten van de commissie wilde verduisteren, dat het 't werk der commissie niet juist aan het licht bracht, dan zou die commissie kunnen zeggen: wij hebben een dienst gedaan aan het Gouvernement en die wordt niet behoorlijk erkend. Maar, zoolang men het verslag niet openbaar maakt omdat men er zelf nog partij van tracht te trekken en men zelfs voornemens is de commissie later glansrijk te rechtvaardigen, ten aanzien van de diensten, die zij aan het Gouvernement heeft bewezen, zoolang, geloof ik, kan men uit deniet-openbaarmaking niet het beweren ontleenen, dat een recht, hetwelk de commissie zou hebben, is voorbijgezien of gekrenkt. Volgens den lieer Godefroi, lid der commissie, zoude, dooi- tussclienkomst van haren voorzitter den minister liet stellig verlangen der commissie kenbaar zijn gemaakt, dat liet geheele rapport openbaar mocht worden. Subsidie voor de provinciale commissie van geneeskundig toevoorzicht in Noordholland. Pharrnacopoea. Ik moet mijn verhaal weder beginnen, waar ik eerst aanving. Ik moet den geachten spreker (den heer Godefroi) en de Kamer doen opmerken, dat ik nooit geweest ben in eenige rechtstreeksche correspondentie met die medische commissie. Al hetgeen te dien aanzien is voorgevallen, is geschied in gesprekken tusschen den voormaligen president dier commissie, tegenwoordig mijn ambtgenoot voor de Buitenlandsche Zaken. Wat er kan zijn gebeurd tusschen die commissie zelve en haren voorzitter, is mij te eenenmale onbekend, maar er is bij mijn departement, zooveel ik weet, geen schriftelijk stuk aanwezig, waaruit een dergelijk verlangen van de commissie blijken zou. En nu moet ik zeggen, dat, wanneer de commissie van een ander begrip was geweest dan de voorzitter, het dan bevreemdend is, dat, toen een deel van haren arbeid, een deel dat eigenlijk niet tot hare taak behoorde, maar door haar uit eigen beweging was opgenomen, gedrukt was, — dat zij zich toen niet tot den Minister wendde en den wensch te kennen gal, dat het geheele werk zou worden publiek gemaakt. De uitgave van dat deel, zonder dat de commissie eenig verlangen te kennen gaf, moest althans de overtuiging versterken, welke ik had, dat zoodanige wensch bij de commissie niet bestond. Het is waar, eenige weken geleden, heeft de Minister van Buitenlandsche Zaken, voorzitter der commissie, mij gezegd, dat er leden waren in die commissie, die wel zouden wenschen dat haar arbeid geheel publiek wierd gemaakt, niet dat de commissie dit wenschte. De voorzitter der commissie heeft mij dat gezegd en het is daarbij gebleven. De Minister heeft mij dat gezegd, ik geloof in deze Vergadering, op een oogenblik dat er geen gelegenheid was over de zaak verder te spreken. Maar ik heb geen officiëel stuk ontvangen, niet kunnen delibereeren, niets van de redenen vernomen die tot het uiten van den wensch aanleiding gaven. De commissie, zoo zij stellig wenschte de publiekmaking, kon, met opgave van redenen, zich wenden tot mij, en zou, evenals elk ander, gehoor bij mij vinden. Ik geloof daarbij nog dit te moeten voegen, dat ik niet meen de Vergadering gebracht te hebben onder den indruk, alsof ik van de commissie gehoord, officiëel vernomen had, gelijk een Minister pleegt te vernemen, dat de commissie niet wenschte dat haar arbeid publiek wierd gemaakt. Ik heb niet meer gezegd, dan hetgeen ik zoo even verhaalde, namelijk dat de Minister van Buitenlandsche Zaken mij zeide, dat de commissie begreep, dat de publiekmaking was onnoodig, dat zij er in het geheel niet op stond, daar het werk van zoo grooten omvang was. De geachte spreker heeft vervolgens inlichtingen verzocht op twee punten. Hij vroeg vooreerst: waarom is als subsidie voor Noordholland wederom ƒ 2200 uitgetrokken, daar toch de commissie te Amsterdam is vervallen? Mijne Heeren, de reden is eenvoudig deze, omdat, zooals ik hoop, met 1°. Januari eene nieuwe commissie te Amsterdam zal ■ optreden. Het ressort van de medische commissie, die te Haarlem resideert, is alleen tot den afloop van dit jaar toe bij Koninklijk besluit over geheel Noordholland uitgebreid. Met ultimo December houdt die bevoegdheid op en in den werkkring van de voormalige commissie zal, zoo ik vertrouw, treden eene nieuwe commissie. Men heeft daarvoor derhalve dan weder f 2200 noodig, vermits er dan wederom twee commissiën zullen bestaan. In de tweede plaats heeft de geachte spreker inlichtingen verzocht omtrent hetgeen voorgevallen was met het drukken van de Pharmacopoea. In de memorie van antwoord is eene korte hütoria facti gegeven. Het papier dat bestemd was door den voormaligen directeur, bleek bij onderzoek, zoodra de tegenwoordige directeur van de Landsdrukkerij aan het hoofd der instelling kwam, onbruikbaar te zijn voor zijne bestemming. Het mag niet zijn machinaal papier, het moet zijn zoogenaamd handpapier, en dit kan in den loop van den winter niet worden vervaardigd: men moest daarmede wachten tot in het voorjaar. Nu vraagt da geachte spreker of die verbeteringen, welke door de leden der commissie gemaakt waren in de proeven, niet wellicht aanleiding zouden moeten geven tot eene herziening bij de wet vast te stellen. Mijne Heeren, ik kan er alleen dit van zeggen, dat die proeven in den regel weken lang onder weg bleven, zooals zeer natuurlijk was, want die proeven gingen bij onderscheidene leden rond, dieniet allen in dezelfde plaats wonen en zij kwamen dan met eene menigte correctiën terug. Ik kan den aard dier correctiën niet beoordeelen, maar dit weet ik, dat mijn plicht mij gebiedt, om in hetgeen bij de wet is vastgesteld, ofschoon ook tegen mijne meening, want ik heb als lid dezer Kamer de wettelijke vaststelling der Pharmacopoea bestreden , geen verandering te doen brengen dan bij de wet ')• Wanneer ') Zie 1840—184'.!, blz. 221!. de commissie oordeelt dat haar werk op het een of ander punt een wezenlijk gebrek heeft, dan kan zij zich tot mij wenden, met de verklaring dat dit of dat gewichtig gebrek aanwezig is, met het verzoek, dat een voorstel van wet worde gedaan, om dat gebrek te verhelpen. Maar wat is nu gebeurd? De commissie opmerkzaam gemaakt, dat hare handelwijze niet kon worden gedoogd, dat niet op die wijze eigenmachtig kon worden veranderd, en dat gedrukt moet worden hetgeen bij de wet is vastgesteld, heeft daarin berust; alle correctiën zijn wederom ingetrokken, en nu gaat het drukken geregeld voort. Indien nu die Pharmacopoea een corpus juris pub Hei ware, dan zou ik misschien op mij nemen hier of daar tc beoordeelen, of de gemaakte veranderingen van dien aard zijn dat eene nieuwe wetsvoordracht daaromtrent noodig ware, nu moet ik het aan de commissie overlaten en ik vertrouw van haren ijver en hare kennis dat zij niet in gebreke zal blijven, wanneer zij mocht overtuigd zijn dat sommige punten eene wezenlijke verandering eischen, mij dit te kennen te geven. Waarom, zoo vroeg Je lieer Metman, weid thans door den minister niet de verzekering gegeven, dat binnen een zeer kort tijdsverloop het werk der commissie zou worden in het licht gegeven. Ik moet den geachten spreker (den heer Metman) een tweeledig antwoord geven. De Minister van Binnenlandsehe Zaken is noch nit moeilijk, noch ooit moeilijk geweest om tot de openbaarmaking te besluiten, zoodra daartoe genoegzame aanleiding bestond. Het is, meen ik, gebleken, uit het verhaal, dat ik de eer had aan de Kamer te doen, dat voor die openbaarmaking van het werk der geneeskundige commissie volstrekt geene genoegzame aanleiding bestond. Had de commissie zelve daartoe aan mij den wensch kenbaar gemaakt, ik zou daarin eene aanleiding gevonden hebben; maar dat is niet gebeurd, en ik moet ook na hetgeen door den geachten vertegenwoordiger, lid der commissie (den heer Godefroi), daaromtrent gezegd is, nog verlangen, dat indien de commissie inderdaad dien wensch blijft koesteren, zij zich tot den Minister wende, met opgave van de redenen waarom, en dan zal men zien, dat wanneer ik meen genoegzame aanleiding te hebben, er van mijne zijde tegen de vervulling van dien wensch niets in den weg zal worden gelegd. In de tweede plaats moet ik zeggen, hoe ik mij voorgesteld had in deze zaak te handelen, en ik geloof dat de spreker, na dit te hebben gehoord, de redenen van mijn gedrag beter zal kunnen bevroeden. Ik had mij het volgende voorgesteld. Nadat de wetsontwerpen der commissie zouden zijn onderzocht, nadat het resultaat van dat onderzoek aan mij zou zijn voorgedragen, en door mij, als in elk geval met de verdediging van die ontwerpen belast, zou zijn nagezien, dan was mijn voornemen diezelfde commissie te blijven raadplegen; dan zou die commissie zijn mijn adviseur en mijne hulp; zoo er aanmerkingen op die ontwerpen werden gemaakt, aan haar adres zou ik die aanmerkingen hebben gezonden, en ik heb mij verbeeld, dat de commissie bij zoodanige behandeling der zaak, op die wijze, meer dan wanneer haar werk reeds ware gedrukt, vrij zou zijn om die verbeteringen op te nemen, die haar zelve noodig voorkwamen, en meer in staat zou wezen om met volkomen onpartijdigheid haar oordeel over de gevallen aanmerkingen aan den Minister kenbaar te maken. Ik heb dus gemeend in zoover de commissie te moeten aanhouden ook nadat de voorstellen van wet aan de Vertegenwoordiging zouden zijn gedaan; en nu wilde ik zorgen dat haar werk niet die onherroepelijkheid zou bekomen, die, ten aanzien van den auteur, licht het gevolg is van openbaarmaking. Is het stuk eens gedrukt, dan zou de betrekking tusschen de commissie en het Gouvernement veranderen. Ik heb juist gemeend, dat de meeste partij van dit stuk kon worden getrokken, indien het niet openbaar werd gemaakt, dan nadat het voorstel van wet aan deze Vergadering zou zijn aangeboden. \\ aterstaat. Art. 28. Kosten van de inspecteurs, hoofdingenieurs, ingenieurs enz. De heer Mackay verlangde eene Staatscommissie voor liet ontwerpen eener wetgeving op den waterstaat. Die wet was dringend noodzakelijk, zeide hij, om kracht van uitvoering aan de reglementen voor de waterschappen te verzekeren, eene kracht die de provinciale staten onmachtig waren te schenken. Wel konden deze nieuwe reglementen samenstellen, maar niet met coërcitieve kracht. Aansluiting van den Rijnspoorweg aan de Duitsche spoorweglinie. Kosten van het personeel vergeleken met deze kosten op het budget voor 1845 en dat voor 4849 uitgetrokken. Ik geloof, dat door de Vergadering zal worden goedgevonden, indien ik op de bedenkingen, ten aanzien van de werken die begrepen zijn in art. 35, niet antwoord, dan nadat dit artikel aan de orde zal zijn gekomen. Wanneer ik dus voor dit oogenblik dat punt ter zijde stel, blijft mij over een enkel woord te zeggen over hetgeen door een geacht spreker uit de residentie, afgevaardigde uit Arnhem, en een geacht spreker, afgevaardigde uit Rotterdam, is geopperd. De eerste, de heer Mackay, heeft in bedenking gegeven het benoemen eener commissie, ten einde daardoor het zóó belangrijke en noodige werk van wetgeving voor den waterstaat te bevorderen. Ik ducht de benoeming en het werk van commissiën niet; ik ben geheel van het gevoelen van den geachten spreker, afgevaardigde uit Gorkum, dat de meer of minder heilzame werking van eene commissie afhangt en van de keuze der personen en vooral ook van de instructie die de commissie ontvangt. Het is ook mij tot dusverre onmogelijk voorgekomen tot eene voldoende samenstelling van zoo- danige wet te geraken, zonder de hulp van eene commissie van deskundigen en van rechtsgeleerden tevens in te roepen. Maar ik heb gemeend, dat, eer de commissie kon worden samengesteld, onderscheidene bouwstoffen uit de verschillende provinciën moesten worden bijeengebracht, bouwstoffen, welke die commissie zal moeten gebruiken, en die ze mijns inziens gereed behoort te vinden, wanneer zij vergadert om hare taak te beginnen. De geachte spreker heeft eene aanmerking gemaakt op hetgeen met een woord dezen ochtend door mij is gezegd. Ik heb de Vertegenwoordiging van sommige provinciën aangespoord met het maken of herzien van reglementen voort te gaan, zonder te wachten op die wet. De geachte spreker zegt: wat baten zulke reglementen zonder coërcitieve maatregelen? De geachte spreker heeft bij die vraag gewezen op de kust van Delfland. Ik antwoord hem, Mijne Heeren, dat aan de Provinciale Staten, wanneer zij reglementen maken of herzien, de bevoegdheid om coërcitieve maatregelen te nemen geenszins ontbreekt, en ik geloof dat juist ten aanzien van dat voorbeeld, hetwelk de geachte spreker heeft aangevoerd, eene herziening van het reglement niet alles, maar veel zal kunnen afdoen. De geachte spreker, afgevaardigde uit Rotterdam, is van den waterstaat gekeerd naar den vasten wal, naar de spoorwegen, en heeft gewaagd van den Rijnspoorweg. Daarover is een woord gezegd door mijn ambtgenoot voor de Buitenlandsche Zaken. Ik zal er dit bijvoegen. Over de te nemen maatregelen tot aansluiting, welke der Regeering voorkomt in het belang van den omgang met Duitschland, in het belang van den handel volstrekt te worden vereischt, wordt op dit oogenblik onderhandeld met de maatschappij van den Rijnspoorweg, en ik vertrouw dat tengevolge dier onderhandeling — met dergelijke lichamen is in den regel onderhandeling van langen adem — binnen een tamelijk tijdsverloop aan de Vertegenwoordiging zal kunnen worden voorgelegd het plan van de maatregelen, die de Regeering meent te moeten beramen, en om welke tot stand te brengen, de hulp der Vertegenwoordiging zal moeten worden ingeroepen. Het is hierop, dat de Koning ook bij het uitspreken van de troonrede tot opening dezer Vergadering, inzonderheid het oog heeft gehad. Hierna, Mijne Heeren, mag ik nog wel bij den aanvang der discussiën over deze afdeeling een enkel woord spreken over de cijfers in de beide eerste artikelen vervat. De geachte spreker, afgevaardigde uit Arnhem, heeft gewaagd van onze legermacht tegen het water, als onzen vijand beschouwd. Het personeel, waarvan in het eerste artikel sprake is, mag dan wel als de staf van dat leger worden aangemerkt, en nu, geloof ik, te mogen doen opmerken, tot aanvulling van hetgeen ik de vrijheid nam dezen morgen in het midden te brengen, dat bij de verhooging van de kosten voor de uitvoering van werken vereischt, niet mag worden uit het oog verloren de vermindering op de kosten van het personeel, dat bij die uitvoering moet worden gebruikt. Wanneer men gelieft te vergelijken de twee posten onder artikelen 28 en 29 uitgetrokken, dan zijn de traktementen, reis-, verblijf- en bureaukosten van de inspecteurs, hoofd-ingenieurs, ingenieurs en adspirant-ingenieurs en surnumerairen, wanneer men, zeg ik, die kosten gelieft te vergelijken met betgeen voor die twee posten uitgetrokken was in 1845, dan zal men vinden dat deze raming voor 1851 bedraagt ƒ 19,000 minder voor die beide posten te zamen genomen. En wanneer men wil vergelijken de cijfers op de begrooting van 1849 uitgetrokken, voor de traktementen van de ingenieurs en voor die van de vaste opzichters, met het daarvoor geraamde cijfer voor 1851, dan zal men vinden een verschil in minder van ƒ 18,629. Het blijkt dus dat men ook hier, op dit hoogst gewichtig punt van de defensie van het land, getracht heeft met minder middelen meer, of ten minste evenveel, te verrichten. Antwoord aan de lieeren van Hall en van Nispen. De geachte spreker uit de hoofdstad heeft gezegd, deze bezuiniging is niet e-ene bezuiniging van dit Ministerie. Ik heb daarvan niet gesproken; maar de aanhaling der cijfers is de geachte spreker hieraan verschuldigd dat hij zelf en bij de algemeene discussie en nu bij de discussie over het hoofdstuk van Binnenlandsche Zaken, de raming van 1851 steeds vergeleken heeft met de begrootingen van 1845 en 1849. Daarop is geantwoord door verschillende andere sprekers, die dezelfde punten van vergelijking hebben behandeld, en diezelfde punten van vergelijking heb ook ik gemeend te mogen aannemen ten aanzien van de kosten van den waterstaat. Wanneer ik nu aanwijs, dat ja voor den waterstaat zelf meer, maar voor het personeel zooveel minder wordt uitgegeven, dat in dit opzicht althans het cijfer der begrootingen van Binnenlandsche Zaken niet „klimmend" is, dan mag ik wel eindigen met de conclusie, gelijk ik opnieuw doe, dat men met minder middelen meer of althans evenveel tracht te doen. De geachte spreker uit Gelderland heeft de opmerkzaamheid van het Gouvernement gevestigd op de omstandigheid, dat aan het hoofd van den waterstaat twee inspecteurs zijn geplaatst. De inrichting is niet van mij. Ik heb haar zoo gevonden. De geachte spreker meent, dat die inrichting het bezwaar heeft, dat in het district van den eenen inspecteur naar andere regelen zou kunnen worden gehandeld, dan in dat van den anderen. Ik geloof, dat ik daaromtrent den geachten spreker in het algemeen gerust kan stellen. Ik geloof niet, dat er in de practijk een aanmerkelijk verschil van regels tusschen de beide districten bestaat. Maar de geachte spreker schijnt op het oog gehad te hebben nog een ander bezwaar, namelijk: wanneer die twee hoofden in adviezen over dezelfde zaak verschillen, hoe komen zij tot eenheid? Is daar niet licht transactie te vreezen? Mijne Heeren, ik kan niet ontkennen, dat twee personen, die gezamenlijk een advies moeten uitbrengen, na samenspreking wellicht ten deele door transactie tot eenheid moeten geraken. In dit opzicht heeft stellig één directeur of inspecteur aan het hoofd van den geheelen waterstaat een voordeel; maar de geachte spreker zal mij toestemmen, dat dergelijke concentratie ook niet ontbloot is van nadeelen. Ik geloof dat die nadeelen te voren ook wel zijn ondervonden. Ten aanzien van de twee hoogst bekwame mannen, die mij als inspecteurs ondersteunen, moet ik nog opmerken, dat tusschen hen, over het algemeen, wat betreft hunne denkbeelden en begrippen, gelijk in hunne opleiding, overeenstemming bestaat; hetgeen niet belet dat er verscheidenheid van opinie, over een of ander punt kan plaats vinden; eene verscheidenheid, die, geloof ik, in de meeste opzichten niet schaadt en slechts tot meer, tot rijper onderzoek leidt, dan wanneer van één persoon alles gewacht wordt en zijn advies uitsluitend de grond is van de beslissing door den Minister te nemen. Wederom betoogde de lieer van Hall dat de uitgaven in 1845 lager waren dan de begrooting voor 1851. De geachte spreker vervalt wederom in hetgeen mij voorkomt eene dwaling te zijn, die ik reeds dezen ochtend heb aangewezen. Hij vergelijkt eene raming met eene gedane uitgave, en ik meen gezegd te hebben en meen dat nog te mogen volhouden, dat eene uitgave voor eenen bepaalden post over een vroeger jaar wel als een der gronden eener volgende raming kan worden beschouwd, maar dat de raming moet zijn het maximum, dat de raming over 't algemeen hooger moet zijn dan hetgeen men denkt te zullen uitgeven. De geachte spreker zeide, dat ik had toegegeven, dat er geen verschil bestond tusschen de begrooting van 1851 en die van 1850. Hierop antwoorde ik, dat ik volstrekt niets heb toegegeven; ik heb dat punt laten liggen. Maar ik meen dat de geachte spreker mij van zijne zijde zal toegeven, dat groote bezuinigingen, in den loop van één jaar te maken op dergelijke posten, die op eene bepaalde organisatie steunen, inderdaad tot de ondenkbare zaken behoort. 21 December. Art. 35. Verbetering der rivieren en onderhoud en herstelling van de rivierwerken f 506,119. Konden de kosten tot verbetering van de Limburgsche Maas gedeeltelijk op de oevereigenaren verhaald worden? Uitwateringskanaal voor de Maaspolders in Noordbrabant. Beteugeling van liet kanaal van St. Andries. Men had gemeend, dat de kosten voor dergelijke groote verbeteringen als bij deze begrooting werden voorgesteld bij een afzonderlijk wetsontwerp behoorden aangevraagd te worden. Maintzer-tractaat. De heer Schiller zegt dat een vast stelsel van verbetering der groote rivieren ontbreekt; liij verlangt dat dit vooraf worde aangenomen. De lieer Ihillcrt stelde voor liet artikel te verminderen met de kosten, uitgetrokken voor liet overhalen van den uitstekenden boelit van den rechter Leidijk bij den boven-Usselmond (ƒ10,000)dit werk lag, meende hij, buiten het aangenomen werkplan. Mijne Heeren! De taak van den Minister is door eenige sprekers, die hem zijn voorafgegaan, hijzonder vereenvoudigd. Ik geloof dat hij zich mag bepalen tot deze hoofdpunten: vooreerst, weg te nemen sommige bedenkingen, die ten aanzien van eenige gedeelten van dit plan zijn geopperd; ten tweede, te spreken over het denkbeeld dat zoodanige post niet moet worden uitgetrokken bij eene jaarlijksche begrooting, maar dat hetgeen van de Staten-Generaal moet worden gevraagd tot de uitvoering van dergelijk plan, een afzonderlijk voorstel van wet vordert; waarna ik in de derde plaats zal kunnen overgaan tot het amendement door den geachten afgevaardigde uit Zutfen voorgesteld. I. Tot de bedenkingen over een of ander gedeelte breng ik in de eerste plaats de vraag van den afgevaardigde uit Noordholland (den heer van Akerlaken) ten aanzien van de verplichting van het Rijk. om zooveel toe te staan tot verbetering der oevers van de Limburo-sche Maas. Hij heeft gevraagd of, zoo al het Rijk kan worden geacht gehouden te zijn tot herstel dier oevers, dan althans niet een gedeelte daarvan door de oevereigenaren kan worden gedragen. Ik zal den geachten spreker vooreerst verzoeken twee bijzondere omstandigheden in aanmerking te nemen. De oevers van de Maas zijn hoog, zoodat alleen de naast aan de Maas gezetenen belang hebben bij de afkeering van het gevaar, niet de verder afgelegenen, geheel anders dan bijv! aan onze Rijnoevers. Ten andere heeft men lnngs de oevers van de Maas niet zoodanige vereenigingen, als langs de meeste oevers van onze rivieren sedert eeuwen bestaan, vereenigingen om het water te keeren in het belang van die bijzondere eigenaren. Zoodanige vereenigingen bestaan in Limburg niet. En nu? De rivieren, met hare oevers behooren aan den Staat; de rivier de Maas behoort tot die hoofdrivieren , welke als hartaderen van ons land moeten worden beschouwd. Derhalve de Staat is, mijns inziens, verplicht voor verbetering der oevers, zooverre die noodig is, te zorgen. Zorgt de Staat niet, wat zal het gevolg zijn? Dat de rivier zich zal verleggen, tot des te grooter nadeel voor ons, daar aan de zijde van België volkomen en zeer goed wordt gewaakt. Ik geloof, dat dit den geachten spreker zal overtuigen van de onmogelijkheid, in den tegenwoordigen toestand, van Staatswege zich voor een deel, laat staan voor het geheel, aan den plicht der oeververdediging te onttrekken. Ik zeg in den tegen woordigen toestand, want of het later wellicht mogelijk zal worden bevonden, dergelijke vereenigingen tot stand te brengen, als langs de oevers van onze rivieren veelal worden gevonden, hierover zal de ondervinding uitspraak moeten doen. Ken geacht spreker uit Noordbrabant (de heer Luijben) heeft bij deze gelegenheid aangedrongen op de noodzakelijkheid 0111 een plan van een kanaal van uitwatering voor Noordbrabant uit te voeren, waarvoor reeds verleden jaar op de begrooting eene som was uitgetrokken, die evenwel vervolgens daarvan weder weggenomen werd. Toen ter tijde is door het Gouvernement verklaard, dat het ten behoeve van die onderneming eene bijzondere wet zou voorstellen, zoodra het onderzoek, omtrent die zaak ingesteld, zou zijn afgeloopen. Mijne Heeren, mijn voornemen is hetzelfde als toen, maar het onderzoek is nog niet afgeloopen. Het bleek, dat hier en daar het verhang nauwkeuriger moet worden onderzocht, dan tot dusverre was geschied, en waterpassingen moeten worden gedaan. Daarbij is het nieuwe denkbeeld opgerezen, en dit wordt door zaakkundigen onderzocht, of het doenlijk zal zijn dergelijk uitwateringskanaal te vereenigen met een kanaal voor de scheepvaart. Dit onderzoek is hangende, en zal ten einde moeten worden gebracht, alvorens een daartoe betrekkelijk ontwerp, van welken aard dan ook, aan de Kamer zal kunnen worden voorgelegd. Zoo ik echter voorleden jaar levendig belang heb gesteld in het plan van dit werk, mijne belangstelling te dien aanzien is gewis na de rampen, in den afgeloopen winter ondervonden, niet verminderd. Ken geacht spreker uit Limburg (de heer van Wylick) heeft eene bedenking geopperd tegen dat gedeelte van het plan, dat strekken zou ter beteugeling van het kanaal van St. Andries. De geachte spreker meende, dat zulks nadeelig zou kunnen zijn voor de rivier de Maas, dat deze rivier daardoor zou kunnen verzanden, en dat wellicht de uitvoering van dat plan niet mag geacht worden te zijn in het belang van de scheepvaart. Ik geloof, dat ik in staat ben de bedenking van den geachten spreker op te lossen. Thans, Mijne Heeren, loopt de Maas dikwijls in de Waal; in dit opzicht moet ik, indien mijne berichten juist zijn, gelijk geven aan den geachten spreker uit Gorkum. De Maas loopt dikwijls in de Waal, en daaruit ontstaan platen in de laatste rivier. Gelukt het nu Maas en Waal afgescheiden, en dus het Maaswater op de Maas te houden, dan zal zonder eenigen twijfel de rivier daardoor verbeteren. Ik geloof, dat in de laatste dagen de Maas zeer gezwollen was, en voor een aanzienlijk deel zich langs het gat van St. Andries ontlastte in de Waal. Wanneer men nu op eenmaal Maas en Waal zou willen afzonderen, dan ware, geloof ik, dat bezwaar, hetwelk de geachte spreker ducht, voor een deel te vreezen. Dan welk is het plan? Geenszins de sluiting op eens te volvoeren, maar die langzaam voor te bereiden, en niet te doen plaats hebben alvorens de Maas behoorlijk zal zijn verbeterd. II. Nu kome ik, Mijne Heeren, tot de hoofdbedenking, door sommige sprekers gemaakt, dat men het cijfer der gelden voor de uitvoering van dergelijke plannen niet moet brengen op eene jaarlijksche begrooting, maar vragen bij eene afzonderlijke wet. Ik heb reeds voorleden jaar gelegenheid gehad mij voor het stelsel te verklaren, dat, waar groote publieke werken moeten worden uitgevoerd, het beter is de toestemming der Staten-Generaal voor de kosten dier werken te vragen bij eene afzonderlijke wet, dan die kosten, vermengd met de uitgaven van den loopenden dienst, op de begrooting te brengen. Deze is de reden geweest die ik heb doen gelden ten aanzien van het Noordbrabantsche kanaal van uitwatering. Ik meen, dat die reden geldt ten aanzien van alle werken, die een gesloten geheel uitmaken, en waarbij men den ganschen omvang en den loop van het werk op eenmaal en bij den aanvang reeds, bij de raming zelve, kan overzien. In zooverre blijf ik dezelfde stelling, hetzelfde beginsel aankleven, dat mij toen heeft bewogen, om het Noordbrabantsche kanaal te doen verdwijnen van de begrooting. Maar is nu dat beginsel toepasselijk op deze werken? Hier hebben wij niet te doen met één werk, ook niet met twee of meer samenhangende ondernemingen, maar met eene lange reeks van bijzondere, zelfstandige werken, die, ook bij eene rassche uitvoering, niet dan in den loop van vele jaren tot stand zullen kunnen worden gebracht. En nu meen ik, Mijne Heeren, dat wanneer men het cijfer voor deze werken, waarvan hier sprake is, de werken die voor de verbetering onzer rivieren volstrekt en reeds sedert zóó lang vereischt worden, en dus niet alleen die, welke nu op de begrooting zijn gebracht, maar die, welke in het algemeen in het groote plan begrepen zijn, — nu is het mijne meening, zeg ik, dat wanneer men het cijfer voor die werken bij eene afzonderlijke wet zou willen vaststellen, het gevolg zal zijn: Vooreerst, dat men zal uitstellen, en dat men zal uitstellen daar, waar uitstel hoogst bedenkelijk, ja gevaarlijk is. Ik beroep mij hier op hetgeen reeds aan de Kamer is voorgedragen, op hetgeen wij een uur geleden van den geachten spreker uit Deventer hebben vernomen, en dan vraag ik, of wij, wanneer thans weder uitgesteld wordt, hetgeen zoozeer dringt, of wij dan niet ten laatste gevaar zullen loopen, eigenlijk geene rivieren meer te hebben? Ik moet erkennen, dat ik het gevaar zóó dringend acht, dat ik geloof dat het meer dan tijd is, dat men beginne te zorgen dat eindelijk een begin gemaakt worde, daar, waar men zich tot dusverre, gedurende zoo langen tijd, gedurende honderd jaren, wat de groote verbeteringen betreft, vergenoegd heeft met overweging. Hier nog langer te wachten, zou naar mijne overtuiging onverantwoordelijk zijn, en evenwel het voorstel, om het cijfer voor de noodige verbeteringen te brengen in eene afzonderlijke wet, zal leiden — ik behoef het niet te betoogen — zal leiden tot uitstel; de gronden, voor dat stelsel bijgebracht, zouden er onmisbaar toe leiden om eene zoodanige afzonderlijke wet, al wierd ze ook morgen voorgesteld, gewis niet binnen korten tijd aan te nemen. In de tweede plaats: wanneer men het cijfer voor dit plan wil tkukiikckk Parlementaire redevoeringen, 1850—1851. 0 aanvragen bij eene afzonderlijke wet, dan zal men, hetgeen telken jare, hetgeen aanstonds zal kunnen worden verbeterd, afhankelijk stellen van de inwilliging van de geheele som, welke die gansehe reeks van werken, naar de raming er van te maken, zal moeten kosten. Ik heb niet noodig de Kamer opmerkzaam te maken, dat het bij een wetsvoorstel, hetgeen wordt bedoeld, eigenlijk om het cijfer te doen is. Hierop komt het aan. De wetsvoordracht heeft wel tevens ten doel, de werken in het algemeen, tot welker kosten die sommen worden gevrangd, te doen goedkeuren. Maar de hoofdzaak, het doel van de wet is de goedkeuring van het cijfer. De groote reeks van werken, die het hier geldt, zal zich altijd moeten verdeelen over eene reeks van jaren, hetzij men de som brenge op de begrooting, gelijk ik heb voorgedragen, hetzij dat men den vorm eener afzonderlijke wet kieze. En nu zal hetgeen dadelijk kan en moet geschieden, aan de inwilliging van het geheele cijfer, dat alsdan het cijfer zal zijn van de begrooting der uitgaven voor de geheele reeks dier verbeteringen, worden ondergeschikt. En wie neemt op zich, dat cijfer met eenige wisheid vooraf te bepalen? In de derde plaats, dunkt mij, zal men, de voorkeur gevende aan eene afzonderlijke wet, vooruitloopen op de uitvo.ering van iets, dat uit den aard der zaak jaren lang moet duren, en zal men dus het oog sluiten voor de inlichtingen, die men, langzaam voortgaande, stuk voor stuk werkende, over hetgeen verder moet worden verricht zal zien opgaan. En ziedaar tevens de strekking van het plan, zooals het u is voorgelegd. Dat plan is, om ieder jaar verbeteringen te maken, verbeteringen die, al blijven zij op zich zelve, als stellige verbeteringen onzer rivieren zullen kunnen worden aangemerkt. Van hetgeen in het volgend jaar zal kunnen worden tot stand gebracht zal afhankelijk zijn, wat men in het jaar 1852 zal kunnen en behoeven uit te voeren. Van de ondervinding, die men in 1852 zal verkrijgen, zal afhangen wat in 1853 aan de orde zal moeten worden gebracht. En zoo zal men, gelijk de geachte spreker uit Arnhem het uitdrukte, geleidelijk den loop der natuur, de behoeften volgende, erlangen wat op eenmaal onuitvoerbaar zou zijn. In de laatste plaats vraag ik, of wij, wanneer het aankomt op zoodanig hoog belang, de middelen mogen verwaarloozen, die wij onder de hand hebben. Sedert vele jaren is dit het eerste waarin wij niet te spreken hebben van een tekort, het eerste waarin wij een wezenlijk, waarachtig overschot hebben, en nu zouden wij een gewichtig belang laten wachten, nu zou men niet een zeer klein gedeelte van dat overschot besteden, om een belang te verdedigen en te handhaven, dat sedert zoo vele jaren is verzuimd? Ik zeg, verzuimd, wellicht alleen uit onvermogen. Maar zoo onze voorgangers door onvermogen hierin werden belet, dan vraag ik of wij, wanneer wij kunnen, wanneer onze middelen het toelaten — en zij laten het sedert vele jaren nu voor het eerst toe, — of wij, zeg ik, dan niet verplicht zijn de handen aan het werk te slaan? Ziedaar wat ik u voorstel. Beginsel en strekking van het plan zijn duidelijk uiteengezet. Het beginsel is niet zooals men vroeger wilde, zijdelingsche afvoering, maar, onze stroomwegen zelve, de natuur volgende, te leiden en te verbeteren. De strekking in het algemeen, ook voor volgende jaren, is aangewezen in de overgelegde stukken. Ik zeg, in het algemeen, want men heeit begrepen, dat men wel kon voorzien en stellig beramen wat men behoort uit te voeren in 1851, maar dat men niet nu reeds kan noch mag bepalen wat de taak zal zijn der volgende jaren. Dit plan nu volgende zal men telken jare een nuttig werk doen, zal men telken jare eene stellige verbetering hebben verkregen. Ik had licht kunnen teweegbrengen, Mijne Heeren, dat de begrooting van het Departement van Binnenlandsche Zaken onderhevig ware geweest aan oneindig veel minder bezwaren. Ik had dit cijfer kunnen weglaten. Maar het voorstellen er van is bij mij het gevolg geweest van een streng, onverbiddelijk plichtbesef. Ik ben geen deskundige, maar ik heb mij deze belangen sedert het begin van het jaar met ernst en met een gestadig overleg aangetrokken. Ik ben tot dat voorstel gekomen uit volle overtuiging dat het noodzakelijk is, en dat een Minister van Binnenlandsche Zaken, die voor dit hoog gewichtig deel van den publieken dienst verantwoordelijk is, indien hij het zijne niet deed opdat aanstonds in het volgende jaar een begin worde gemaakt met de verdediging en handhaving van die belangen, — dat die Minister zijne taak zou verwaarloozen en op eene onverantwoordelijke wijze de belangen van het Land zou ter zijde stellen. Ik meen, dat de Minister met vol vertrouwen van de Vertegenwoordiging de middelen, de voorwaarden mag vragen, om dien dringenden plicht te vervullen. Zonder de vervulling van dien plicht schiet het bestuur van Binnenlandsche Zaken op een der voornaamste punten tekort. Met het gezegde geloof ik tevens tegemoet te zijn gekomen aan een bezwaar, geopperd door een geacht spreker uit Noordbrabant, afgevaardigde uit Gorkum (den heer Schitter). Die geachte spreker heeft gezegd dat men zich bij het voorstellen van dit plan, van het Maintzer tractaat als van eene „noodhulp" scheen te bedienen. Mijne Heeren, de grond waarom ik aan de Staten-Generaal voorstel het Gouvernement te helpen, opdat het zich kunne kwijten van eene van zijne duurste verplichtingen, is in de eerste plaats het huishoudelijk belang van het Land. En waar dit zóó luid spreekt, komt geen tractaat als noodhulp te pas. Maar ten andere herinnert de geachte spreker zich denkelijk niet, dat in 1849 eene commissie, ik meen van zeven Duitsche commissarissen, eene vaart op onze rivieren heeft G* gedaan, met sommige van onze ingenieurs, om onze rivieren te onderzoeken onder het gezichtspunt van bevaarbaarheid met betrekking tot de uitvoering van het Maintzer tractaat. En wat is het gevolg geweest van dat onderzoek? Zoo het niet ter kennis van een ieder kwam, de Minister van Binnenlandsche Zaken weet, welke bezwaren en klachten bovenal van Pruisen, en vervolgens ook van de andere Duitsche Staten, juist over den toestand van onze rivieren met betrekking tot de bevaarbaarheid zijn ingebracht. Nu heeft men van onze zijde wel getracht die bezwaren, die klachten eenigszins af te leiden; men heeft de zwarte kleur wat helderder trachten te maken, maar men heeft zich zeiven toch moeten zeggen, dat men ongelijk had, dat men, ook uit het gezichtspunt van de verplichtingen van het Maintzer tractaat, meer moest doen dan bij ons sedert jaren was geschied. Het is derhalve ook die verbintenis, de goede verstandhouding met onze naburen, met Pruisen vooral, eene verstandhouding waarbij wij het hoogste belang hebben, de gemeenschap van vaart en handel met Duitschland, die ons moeten dringen te doen hetgeen aan de Kamer is voorgesteld. De geachte afgevaardigde uit Gorkum heeft gezegd, dat hij zou kunnen toestemmen in het gevraagde cijfer, mits een algemeen stelsel vooraf wierd aangenomen, de noodige organieke wetten wierden daargesteld en het Gouvernement de verzekering gaf, dat er eene commissie of commissiën zouden worden benoemd, met het onderzoek van de onderscheidene deelen van dat plan belast. Aan deze hoofdbedenking van den geachten afgevaardigde zal, meen ik, worden voldaan door die wijze van uitvoering, die ik zoo even de eer had uit te leggen. Wat voorgesteld wordt voor het eerstvolgende jaar is duidelijk; de algemeene strekking der werken voor de volgende jaren is evenzeer duidelijk, maar in ieder volgend jaar zal de bijzondere taak van dat jaar op nieuw worden bepaald. Worden later voor de verdere uitvoering nieuwe middelen vereischt; of is, ten einde de rechten en belangen van diegenen te verzekeren die bij de uitvoering zouden kunnen lijden, een wettelijke maatregel noodzakelijk; of blijkt het, dat, om de uitvoerbaarheid der taak van een der volgende jaren wel te kunnen beoordeelen, de benoeming eener speciale commissie van onderzoek noodig is, telkens zal naar de behoefte, zooals zij zich binnen overzienbare perken en duidelijk voordoet, worden gehandeld. III. Ten laatste het amendement, voorgesteld door den geachten spreker, den afgevaardigde uit Zutfen. De geachte afgevaardigde stelt voor, van de som af te trekken tien duizend gulden, en wel in het algemeen, maar de geachte spreker heeft toch bepaald op het oog die tien duizend gulden, welke geraamd zijn voor de zoogenaamde verruiming van den IJselmond. Het is mij voorgekomen, Mijne Heeren, dat men zich ten aanzien van hetgeen in het plan onder dien naam wordt begrepen, geene juiste voorstelling maakt. Het betreft het naar binnen leggen van den leidijk tusschen de Rijks rijs- en pakwerken, eene verlegging van uiterst geringen omvang. De ruimte tusschen de tegenwoordige en de nieuwe lijn zal geen bunder lands bedragen. De geachte afgevaardigde uit Zevenaar heeft uit die tien duizend gulden opgemaakt dat het een werk zou zijn van groot belang, en ik ontken niet, dat het cijfer daartoe aanleiding kan geven; maar men heeft het hooger gesteld, dewijl er moet worden onteigend. Het werk zelf, het inhalen der bocht, is van zeer kleine beteekenis. Dat tengevolge van inhaling meer water op den IJsel zou kunnen worden gebracht, is — de geachte afgevaardigde uit Zevenaar zal het gewis erkennen — bij een gewonen waterstand volstrekt niet te voorzien. Maar het zal, zegt hij, gebeuren bij hoogen waterstand. Hierover zijn andere deskundigen niet van hetzelfde begrip. Verre de meesten, die ik daarover heb gehoord, zeggen, dat de afvoer van water langs den IJsel bij hoogen stand slechts weinig zal toenemen, zóó weinig, dat het niet bedenkelijk kan zijn, hetzij voor de naastgelegen landen, hetzij voor de dijken. Ziedaar de getuigenis der zaakkundigen die ik vernam; en ik heb mij bijzondere moeite gegeven omtrent dit punt, daar ik zag hoe vele belangen er bij betrokken schenen, van onderscheidene kanten te worden ingelicht. Nu zegt men, is het in allen gevalle niet juister, is het bij dien twijfel, bij die ongerustheid aan de eene zijde, of niet tengevolge van de verruiming veel meer water op den IJsel zal komen, niet beter den IJsel vooreerst enkel benedenwaarts te verruimen, dan gevaar te loopen dat zij, die vrees koesteren, inderdaad gelijk hebben? Ik wil niet ontkennen, Mijne Heeren, dat die bedenking bij mij groot gewicht heeft. Hetgeen bedoeld wordt bij de verruiming van den IJselmond, is de verbetering van een wanstaltig riviervak, is verlegging van een dijk, waar de dijk in den tegenwoordigen vorm inderdaad werkt als eene krib. Wanneer men nu evenwel vreest, dat bij een hoogen stand veel meer water op den IJsel zal kunnen worden gebracht, en men vraagt, dat er, liever dan die kans, dat gevaar te loopen, meer worde gedaan tot verruiming van den I.Jsel benedenwaarts, dan ben ik genegen op die vraag een bevestigend antwoord te geven; dan ben ik genegen te zeggen: het komt ook mij redelijk voor, dat men dat werk vooreerst nog niet uitvoere, maar dat men daarentegen, benedenwaarts, den IJsel in staat stelle om meer water af te voeren, opdat, wanneer later die dijk aan den mond zal worden verlegd, beneden geenerlei moeilijkheid kunne worden ontmoet. Er is nog eene bedenking, Mijne Heeren, die mij brengt tot dezelfde meening. De geachte afgevaardigde uit Zevenaar heeft gesproken van den Lijmerschen overlaat; de geachte voorsteller van het amendement van den Overbetuwschen dijk. Men vreest, dat ten gevolge van de ontworpene verruiming van den IJselmond, waarvan evenwel nauwelijks eene verandering in het profiel van den IJsel het gevolg kan wezen, meer water op den IJsel zal vallen; en nu schijnt het niet onbillijk, onder den indruk van die vrees, den tegenwoordigen toestand van den overlaat in de Lijmers, den tegenwoordigen toestand van den Overbetuwschen dijk te raadplegen. Deze dijk ligt binnen kort aan de beurt om te worden verzwaard; de Lijmersche overlaat behoeft, meen ik, Mijne Heeren, eene verandering. Ik geloof, dat het Gouvernement meer en meer tot de overtuiging zal komen, die reeds in de medegedeelde stukken der deskundigen is verkondigd, dat het systema van overlaten geen gelukkig systema is. De overlaat van de Lijmers heeft sedert 1820 twee malen gewerkt en in die werking de nadeelen van dat systeem aangetoond. De zaak van den Lijmerschen overlaat verdient daarenboven in verband te worden beschouwd met den bnippelings-overlaat. Deze is inderdaad verhoogd, zelfs boven het peil, dat men had behooren te betrachten. Ik hel over te gelooven, dat het proces, hetwelk ten gunste van den Lijmerschen en Snippelingsoverlaat is gevoerd, met den tijd zal worden verloren; en ik ben genegen om mede te werken tot verhooging èn van den eenen èn van den anderen. In verband nu daarmede, geloof ik, kan en moet men wellicht hetgeen men de verruiming van den IJselmond noemt, uitstellen , en daarentegen zooveel te meer doen ter verruiming van den Beneden-I Jsel. En nu kome ik, Mijne Heeren, tot het besluit. Ik verklaar, dat ik hetgeen in den uitgewerkten en toelichtenden staat is opgegeven, als verlegging van den rechter-leidijk bij den mond van den IJsel, niet zal laten uitvoeren; dat ik in het volgend jaar niets zal laten doen tot verruiming van den IJselmond. Ik zal evenwel ongaarne eene som van tien duizend gulden van den post laten aftrekken; ik wil die som besteden om den Beneden-IJsel te verruimen en in zooverre te gemoet te komen aan de bedenkingen van de Gedeputeerde Staten van Gelderland, aan diezelfde bedenkingen, die werden aangedrongen door den voorsteller van dit amendement en den afgevaardigde uit Zevenaar. Ik zou inzonderheid wenschen, en ik heb daarover de zaakkundigen geraadpleegd, die tien duizend gulden te besteden, waar zij met vrucht zullen kunnen worden besteed, tot verbetering van het riviervak tusschen Zalk en Kampen. Het niet aannemen van het amendement van den geachten afgevaardigde uit Zutphen zal derhalve den stand van de zaak niet veranderen. Wordt het daarentegen aangenomen, dan zal ik belet zijn, op eene andere plaats te laten doen, misschien met meer gevolg, hetgeen men zich eerst voorstelde te doen aan den IJselmond. De geachte afgevaardigde uit Leiden heeft gemeend, dat men niet wel het geheele plan kon laten breken door aanneming van het amendement. Hierop moet ik antwoorden, dat die zoogenaamde verruiming van den IJselmond geenszins met de andere werken, hier voorgesteld, in onafscheidelijk verband is. Zulk verband bestaat niet tusschen de onderscheiden werken voor 1851 ontworpen, evenmin als tusschen de werken, welke in volgende jaren zullen plaats hebben. Ieder jaar zal men uitvoeren hetgeen op de onderscheidene punten het meest schijnt te dringen; een werk, eerst voor dit jaar aangewezen, zal, bij nader onderzoek, tot twee of drie jaren later te verschuiven zijn, wanneer het dan in verband met andere uit te voeren werken beter kan geschieden. Zoo is het hier gelegen. Wat zal het verschil zijn? Zoo als nu het plan geschreven is in den uitgewerkten en toelichtenden staat, was er tweeërlei opzet. Het eene is den IJsel benedenwaarts te verruimen, ten einde hem vatbaar te maken meer water af te voeren, het andere is bovenwaarts eenige verruiming aan den mond van de rivier te brengen, waaruit de vrees geboren is, dat althans onder sommige omstandigheden de IJsel meer water zou kunnen ontvangen dan tot dusver. Nu zal, naar de zoo even door mij gedane verklaring, in het volgende jaar het laatste gedeelte blijven rusten en daartegen meer gedaan worden om de vatbaarheid van den IJsel tot afvoering van water uit te breiden. Er wordt dus niets in liet plan gebroken; er is slechts verschikking der tijdstippen van uitvoering. Ik wensch, Mijne Heeren, en ik neem de vrijheid dit bijzonder aan te dringen, in staat te worden gesteld, om tien duizend gulden elders aan den IJsel te besteden op punten, waar verbetering in de eigen richting van het plan, niet minder noodig is, dan op het punt, waar zij volgens den toelichtenden staat zouden dienen. Hetgeen nu, in 1851, met die tien duizend gulden wordt gedaan, zal men minder behoeven te doen in een der volgende jaren. Toen, na deze mededeeling, de lieer Dullert zijn amendement introk, verklaarde de heer Gevers niet te vatten welke kracht nog aan een toelichtenden staat was toe te kennen, wanneer de regeering na eene simpele verklaring in de Kamer afgelegd, aan dien staat niet verder gebonden scheen. Ik geloof dat ik kan volstaan met een enkel woord te antwoorden op de bedenking van den geachten spreker uit Leiden. Ik zal nu niet zeggen, dat hetgeen thans aan de goedkeuring onderworpen wordt, is het cijfer van het artikel zelf, en dat, hetgeen in den uitge werkten en toelichtenden staat wordt vermeld, slechts de gronden zijn, waarop de aanvrage van dat cijfer steunt. Ik zal daarover niet uitweiden. Maar ik zal dit zeggen, hetgeen gewis ook den geachten spreker volkomen zal geruststellen, wanneer ik in deze Vergadering verklare, dat een zeker gedeelte van het cijfer, bij de begrooting toegestaan, zal verkrijgen eene bepaalde bestemming, dan zal die verklaring wel hebben zooveel waarde, al» hetgeen in den uitgewerkten en toelichtenden staat is gedrukt. Deze verklaring, die later komt, is openbaar; deze verklaring, hier mondeling gegeven, is, meen ik, even goed, alsof zij door mij schriftelijk gegeven ware. Wil de geachte spreker deze mijne verklaring beschouwen als een amendement op den uitgewerkten en toelichtenden staat, ik heb er niet tegen. In allen gevalle zal hetgeen nu door mij is gezegd, althans evenveel kracht hebben, als hetgeen in den toelichtenden staat is gedrukt. Ik meen dus, dat de stelling ongegrond is, dat indien het artikel na die verklaring werd aangenomen, dit hetzelfde zou zijn, alsof de som geheel te mijner vrije beschikking wierd overgelaten, alsof er geen uitgewerkte staat, alsof er geene gronden voor de bestemming van die som waren medegedeeld, alsof alles in de willekeur van den Minister stond. Zullen alle Overbetuwsche dijken worden opgehoogd? Ik kan met een enkel woord de misvatting wegnemen, die wellicht aan eene onduidelijke uitdrukking, door mij gebezigd, te wijten is. Ik heb niet gesproken van de Overbetuwsche dijken in het algemeen, maar van ééne lijn dier dijken, die onmiddellijk langs den Rijn loopt naar het Malburgsche veer. Zóó ver is men met de verzwaring dier dijken nog niet gevorderd. Dit gedeelte dijks, wanrop het zou kunnen aankomen, indien de Lijmersche overlaat buiten gebruik werd gesteld, is nog niet verhoogd. Dat is het eenige wat ik bedoeld heb. Art. 38. Onderhoud, herstelling en verbetering der werken voor droogmakerijen f 8800. Mijnheer de Voorzitter! Ik wenschte eenvoudig de volgende mededeeling aan de Kamer te doen. Men heeft over de kosten van de Mijdrechtsche droogmakerij dikwijls gesproken en meermalen en te recht aangedrongen op een verkoop van die gronden. Het is gebleken uit de overgelegde stukken, dat men van de zijde van het Gouvernement alles doet, wat strekken kan, om dien verkoop gemakkelijk te maken. Nu wil ik enkel dit aan de Kamer mededeelen, dat onlangs eene verhuring van die landen heeft plaats gehad, voor één jaar, niet langer, omdat men de hoop koestert binnen kort ze te kunnen verkoopenj en dat die landen verhuurd zijn voor eene som van ƒ 14,690, zoodat tegenwoordig de opbrengst de kosten reeds verre te boven gaat. Hierbij kan ik nog voegen, dat deze prijs bedraagt het dubbel van dien, waarvoor die landen tot dusverre verpacht waren. De landen waren verpacht in 1845 voor 6 jaren, tegen eene jaarlijksche som van ƒ 7000; de tegenwoordige huurprijs bedraagt ƒ 14,000 a ƒ 15,000. Onderwijs. De heer Groen van Prinsterer treurt dat het onderwijs eenzijdig werd. Op deze afdeeling is, naar het oordeel van den heer Oevers, te /eer bezuinigd. Is de staat geroepen ondersteuning te verleenen voor de oprichting van musea? Wanneer komt dienaangaande eerst Staatshulp te pas? Gebrekkige inrichting van het Staatsexamen. Veeartsenijschool. Leerstoelen tot het doceeren der Katholieke theologie. Geldersehe fondsen ten dienste van het onderwijs. Kr hebben, Mijnheer de Voorzitter, zeven sprekers het woord gevoerd, hetzij over dit artikel, hetzij over deze afdeeling in haar geheel, hetzij over artikelen die tot geheel andere, tot latere afdeelingen behooren. Onder die zeven sprekers waren er drie, die inzonderheid de belangen van onderwijs en wetenschap in het algemeen hebben aangedrongen. Ik ben die sprekers erkentelijk voor de belangstelling, die zij hebben betoond voor een gebied, waarop ik vroeger met zoo groot genoegen werkzaam was. Het zou mij nog aangenamer zijn geweest, indien zij hadden kunnen goedvinden de woorden, die zij nu tot mij hebben gericht, bij eene andere gelegenheid voor te dragen, wanneer ik hen meer opzettelijk, meer uitvoerig, dan op dit oogenblik, zou hebben kunnen beantwoorden. Indien ik mij dus nu, bij het antwoord, beperk, dnn hoop ik daardoor geen voet te geven aan eene opvatting, die ik gisteren ontmoette, alsof ik in het minste geringschatting te kennen geef, wanneer niet op ieder woord, tot mij gericht, een wederwoord volgt. Mijne Heeren, ik moet zien op den drang van den publieken dienst; wij hebben nog slechts weinige dagen voor het einde van dit jaar en onder die weinige dagen zijn vier feestdagen. Ik moet bedacht zijn dat ook nog aan het andere deel der Vertegenwoordiging, aan de andere Kamer, deze begrooting moet worden aangeboden, en ik moet trachten, zooveel het van mij afhangt, ook dat deel der Vertegenwoordiging ruimte van tijd en vrijheid te laten om deze gewichtige ontwerpen van wet te overwegen. Ik meen dus, dat noch de Vergadering, noch die sprekers het mij ten kwade zullen duiden, wanneer ik mij inzonderheid bepaal bij hunne conclusiën. De eerste spreker, de hooggeachte spreker uit de residentie, thnns afgevaardigde uit Zwolle, heeft inzonderheid het oog gevestigd op het hooger, op het academisch onderwijs. Ik heb de eer bij dien spreker te lang en te wel bekend te zijn dan dat hij zou kunnen twijfelen of ik het in zoovele punten door hem aangeroerd met hem eens ben; hij moet er van verzekerd zijn, zonder dat ik het zeg. Die spreker heeft inzonderheid een eenvoudig middel, zoo als hij het noemt, aanbevolen, om aan ons academisch onderwijs eene veerkracht, die nu wordt gemist, te hergeven. Dat eenvoudig middel, hetwelk zou kunnen worden ingevoerd bij een partieelen maatregel, een tusschenmaatregel, alvorens de wet, bij de Grondwet gewild omtrent het onderwijs, bestaat, —die partieele maatregel dat eenvoudig middel, zou gelegen zijn in het verleenen van meerdere vrijheid, in het openen van mededinging. Te dien aanzien heeft de geachte spreker in de eerste plaats verlangd dat de vrijheid wierd gegeven om nevens de publieke instellingen van academisch onderwijs', andere bijzondere instellingen op te richten. Mijne Heeren, die vrijheid, meen ik, bestaat, en zoolang ik de eer heb aan het hoofd te zijn van dit departement, zal niemand, die tot eene dergelijke oprichting wenscht over te gaan, eenig beletsel in den weg worden gelegd. In de tweede plaats heeft de geachte spreker gemeend, dat meerdere vrijheid moest worden verleend, dat er mededinging moest worden uitgelokt, door de afschaffing van hetgeen de geachte spreker de dwangcolleges heeft genoemd. Daaromtrent moet ik hem herinneren, dat dwangcolleges in den eigenlijken zin niet bij ons bestaan; niemand is bij ons verplicht eenig college bij te wonen; ieder, die zich onderwerpt aan het examen in het vak, waarover blijken van kunde moeten worden gegeven, behoeft geenerlei inrichting van onderwijs, geenerlei scholen te hebben bezocht. Zoo van die vrijheid weinig gebruik wordt gemaakt, de oorzaak is wellicht te zoeken in de gesteldheid van onze jongelingschap, die de spreker heeft geschetst, en waaruit zeker geen overmaat van veerkracht blijkt; maar die vrijheid is door onze instellingen, door onze besluiten of reglementen niet belemmerd. In de derde plaats heeft de geachte spreker verlangd, dat de gelegenheid zou worden gegeven aan bekwame mannen, privaat docenten heeft hij hen genoemd, om zich te vestigen aan de academiën, ten einde met de hoogleeraren, van Staatswege benoemd, te dingen. Ook te dezen aanzien is geene uitsluiting in onze reglementen. Ik ben in vroegere jaren dikwijls in de gelegenheid geweest om dezen of genen aan te sporen, dat hij tot die mededinging besluiten mocht; maar ik heb altijd bevonden dat men er tegen opzag, omdat de zaak niet was eene gewone zaak, omdat men vreesde niet te zullen slagen, of bij dezen of genen een onaangenamen indruk te weeg te zullen brengen. Zoo het gebruik maken van deze vrijheid tot een beteren toestand zou kunnen leiden, het niet-gebruik is niet de schuld van onze reglementen, maar van de mindere veerkracht, van de besluiteloosheid, of zoo men wil van de bescheidenheid dergenen, die in staat zouden zijn mede te dingen. De geachte spreker heeft in de laatste plaats de opmerkzaamheid van de Regeering gevestigd op de noodzakelijkheid van deugdelijke examina. Gewis, zij die zullen moeten regelen hetgeen bij het verleenen, bij het in werking komen van meerdere vrijheid de nieuwe toestand zal worden, zullen wel indachtig moeten zijn, dat zonder deugdelijke examina de vrijheid eer schadelijk dan heilzaam zou werken. Doch de geachte spreker zal moeten toestemmen, dat nieuwe, deugdelijke examina niet wel vóór de nieuwe wetgeving zullen kunnen worden ingevoerd. Ik meen namelijk, dat de geachte spreker heeft bedoeld, dat de examina zouden moeten worden ingericht op een anderen voet, dan nu, en dan grijpt de inrichting daarvan te zeer in de geheele organisatie van het hooger onderwijs, dan dat eene andere inrichting van die examina bij een tusschen- of partieelen maatregel zou kunnen worden verordend. De geachte spreker uit Leiden (de heer Gevers van Endegeest) heeft gewenscht dat er nooit of nimmer eene bezuiniging zou plaats hebben op het onderwijs en de wetenschappen. Hij heeft gezegd, dat de wetenschappen bij ons niet hoog worden geacht. Ik geloof, men moet erkennen, dat die geachte spreker in dat laatste opzicht gelijk heeft. De wetenschap, de bekwaamheid is, tot dusver, niet zoo geacht als zij verdient; men heeft van wetenschap, van bekwaamheid, tot dusver, geenszins in het publiek die partij getrokken, die men er van behoorde te trekken. Maar wanneer de geachte spreker zegt: geenerlei bezuiniging op onderwijs en wetenschap; en wanneer hij daaronder verstaat, dat men van Staatswege, met ruime, milde hand subsidiën tot bevordering van onderwijs en wetenschap moet verstrekken, dan verzoek ik, die stelling in mijn zin te mogen uitleggen. En het antwoord, hetgeen ik meen te mogen en te moeten geven aan den geachten spreker uit Leiden, dat antwoord geef ik ook aan den geachten spreker uit Zwolle, den heer Sloet tot Oldhuis. Ik meen, Mijne Heeren, dat ondersteuning van staatswege moet worden verstrekt tot opwekking van krachten, maar niet om aanwezige krachten in slaap te brengen, of in slaap te houden, — ik meen, dat, in zoover, onderwijs, wetenschap, kunst, op ééne lijn mogen worden geplaatst met de nijverheid. De eerste voorwaarde is vrijheid, en in dit opzicht stem ik volkomen overeen met den geachten spreker, die over deze afdeeling het eerst het woord heeft gevoerd, met den geachten spreker uit de residentie. De eerste voorwaarde is vrijheid. Ik spreek van de gevallen, waar het initiatief bij de bijzondere personen is of behoort te zijn en de Staat alleen geroepen wordt te helpen, niet van hetgeen de Staat onderneemt voor zijne rekening, niet van hetgeen de overheid op haar gezag organiseert. Nu meen ik, dat de particulieren eerst moeten handelen, alleen of in vereeniging met anderen; dat eerst dnar, waar de bijzondere krachten, hetzij van het individu, hetzij vnn de vereenigingen van individu s te kort schieten, de Staat behoort ter hulpe te komen. Ik meen, dat men, in vroegere jaren, van de zijde der bijzondere personen, èn in zake van nijverheid èn in zake van wetenschap, te veel gerekend heeft op het Gouvernement, en dat deze rekening eene oorzaak geweest is van de beperkte ontwikkeling der bestaande krachten. De kracht der bijzondere personen of van hunne vereenigingen is voor eene grenzenlooze ontvouwing vatbaar; maar wanneer zij reeds vooraf, om zich te bewegen, ondersteuning van Gouvernementswege inroept, wanneer zij zich op de hulp van het Gouvernement verlaat, dan zal zij steeds binnen de engste grenzen beperkt blijven, al kwam die ondersteuning ook van den rijksten Staat der wereld. Eene Regeering kan te weinig doen, maar zij doet ook licht te veel. Doch in dezen zin vereenig ik mij met# hetgeen de geachte spreker uit Leiden heeft gezegd: geenc bezuiniging. Ik zeg van mijne zijde: geene hulp van 's Rijks wege daar waar de particulier het zijne nog niet heeit gedaan, maar werkdadige hulp daar, waar meer moet worden bereikt en dat meerdere buiten het vermogen van den particulier gelegen is. Wanneer ik dit toepas op het onderwerp, waarvan door den geachten spreker uit Zwolle (den heer Sloet tot Oldhuis) is gewaagd, dan meen ik, dat de Regeering alleszins verplicht mag worden geacht, om in de provinciën, te platten lande, de instellingen, die uit de belangstelling vnn bijzondere personen zijn opgekomen en tot eene zekere mate van bloei zijn gebracht, te ondersteunen. Daar namelijk, waar die instellingen ondersteuning behoeven, en van de krachten van bijzondere personen niet méér kan worden verwacht. Maar ondersteuning te geven alvorens die wordt vereischt, is juist onderdrukking van den particulieren ijver, van de nationale kracht, die oneindig grooter is dan het vermogen van de rijkste regeering, dan de middelen van den vermogendsten Staat. Hetgeen de rijkste regeering, hetgeen de vermogendste Staat kan doen, is slechts een klein perceeltje, vergeleken met die onmetelijke kracht, welke eene natie, die zich kent en ontwikkelt, kan doen gelden. De geachte spreker uit Friesland heeft de aandacht van de Regeering gevestigd op het zoogenaamde staatsexamen en op de staatsexamina in het algemeen. Mijne Heeren, het is een van de moeilijkste vraagstukken op het gebied van onderwijs, de inrichting van de examina, wat er door kan worden bereikt, of wat van examina mag worden verwacht. Ik durf in deze vraag nu niet treden. De geachte spreker heeft zich zijn oordeel over de laatste voorioopige inrichting van het zoogenaamde staatsexamen voorbehouden. De geachte spreker heeft gezegd, dat dit staatsexamen stond tot dusver geïsoleerd. Ik geef het toe: het staat geïsoleerd, omdat wij nog wachten op de instellingen, die de nieuwe wetgeving ons zal moeten schenken. De geachte spreker heeft zich beklaagd, dat door een dergelijk staatsexamen de academiën werden gesloten voor de zoodanigen, die niet eene geleerde opvoeding hebben genoten, zooals voor dit staatsexamen wordt gevorderd; hij wil dat de academiën ingericht zullen zijn, als openbare instellingen voor algemeene wetenschappelijke ontwikkeling. Ook dit stem ik toe; voor een elk, ook voor hen die eene zoodanige geleerde opvoeding niet zullen hebben genoten, behooren de universiteiten open te staan. De geachte spreker heeft eene bedenking in het midden gebracht tegen het staatsexamen, gelijk het nu is ingericht, in zooverre het een toezicht van Regeeringswege op de uitkomsten van het onderwijs, waarover het staatsexamen loopt, bedoelt. De geachte spreker heeft gezegd: „hoe mijn oordeel ook uitvalle over dat staats-examen, het zal nooit in alles aan dat doel kunnen voldoen; men zal daarmede een geregeld onderzoek van de instellingen van het onderwijs op de Latijnsche scholen moeten paren." Ik ben geheel van het gevoelen van den geachten spreker; ik heb nooit gemeend, dat alles op het staatsexamen alleen zou kunnen nederkomen. Een en ander zal wellicht moeten worden vereenigd. Maar het onderzoek, dat de geachte spreker wenscht, zal op oenen anderen voet dan tot dusverre dienen te zijn ingericht. Ik meen toch te mogen verzekeren, dat het onderzoek van den staat der Latijnsche scholen, zoo als dat sedert jaren plaats had, geene genoegzame kennis van dat deel van het onderwijs heeft verschaft. De geachte spreker uit Utrecht is niet gebleven bij deze afdeeling, maar heeft een sprong gedaan van artikel 49 op art. 107, en gewaagd van de veeartsenijschool. Hij heeft een gezegde van den Minister van Binnenlandsche Zaken in de Eerste Kamer aangehaald. Die Minister had daar, toen gevraagd was naar de tegenwoordige beteekenis van de veeartsenijschool, gezegd, dat de beteekenis van die school tegenwoordig gering was in vergelijking met de kosten. De geachte spreker heeft vervolgens getracht aan te toonen dat, zoo de beteekenis gering was, de schuld daarvan niet kon worden toegerekend aan de inrichting, maar moest worden geweten aan de Regeering. Ik moet vooreerst opmerken dat wanneer, toen bij de discussie in de Eerste Kamer sprake was van de beteekenis van de veeartsenijschool, onder die beteekenis verstaan werd de werking van die school naar buiten, en dat de Minister van Binnenlandsche Zaken niet heeft gezegd, dat, zoo die werking naar buiten tegenwoordig gering was, de schuld daarvan moest worden geweten aan de inrichting. De inrichting heeft goede vruchten opgeleverd maar de tegenwoordige werking van die school is uitstekend beperkt; en dit blijkt uit het getal leerlingen, dat thans slechts vier of vijf bedraagt, met het stellige uitzicht dat dit getal in het volgende jaar zal gedaald zijn tot drie of twee, en dat eindelijk wellicht niemand zal overblijven. Nu moge die inrichting op zich zelve zoo voortreffelijk zijn als ze wil, maar dergelijke inrichting zal niet gerekend worden eene beteekenis te hebben, als ze niet werkt naar buiten. Ik spreek nu niet over den maatregel van de vorige Regeering, waaraan de spreker den achteruitgang van die inrichting heeft toegeschreven, maar ik meen den spreker te mogen verzoeken, dat hij, wat de toekomst betreft, de uitkomst der tegenwoordige reorganisatie, die nauwelijks is begonnen, gelieve af te wachten; en wanneer hij dat doet zal hij bij voorbeeld volkomen worden gerustgesteld ten aanzien der vrees, alsof in het vervolg geene anatomie meer aan die school zou worden onderwezen, een gemis, hetwelk met de afschaffing van dergelijke inrichting gelijk zou staan. Wanneer de geachte spreker zegt, dat de som aan de veeartsenijschool besteed, gering was, vergeleken met de som uitgetrokken voor dergelijke inrichtingen in België en Frankrijk, dan heb ik de Kamer enkel te verwijzen naar de stukken die haar zijn voorgelegd. Ik vraag niet naar de hoogte van het cijfer, maar naar het onderwerp waarvoor, naar het gebruik waartoe die sommen hebben gestrekt, en dan vind ik daarin op nieuw een doorslaand blijk van de noodzakelijkheid van publiciteit. Die uitgaven zijn gedaan uit het fonds voor de nijverheid; zij waren buiten controle. Van die uitgaven droegen alleen de weinige personen kennis, die de rekening opmaakten en aan wie ze werd overgelegd; zoo gaf men uit van het eene jaar op het andere; men begon op een bescheiden voet, men verhoogde vervolgens zonder eigenlijke noodzakelijkheid, en men kwam eindelijk op eene hoogte van uitgaven, aan het nut, dat er van werd getrokken, te eenen male onevenredig. De geachte spreker heeft nog eene bijzondere aanmerking gemaakt ten aanzien van de cultuur, die aan de instelling der veeartsenijschool verbonden is. Hij heeft gemeend, dat de gelden, aan die cultuur ten koste gelegd, in het fonds voor de nijverheid terugkwamen. Wanneer de geachte spreker de onderscheidene cijfers gelieft te vergelijken, dan zal hij vinden, dat de cultuur inderdaad meer kost dan zij opbrengt; ofschoon de rekening zoo gesteld is, dat men, oppervlakkig oordeelende, zou kunnen denken dat de cultuur inderdaad winsten geeft. De geachte spreker uit Breda, de heer Storm, heeft eene vraag gericht tot de Regeering, of uien bij eene voorname hoogesehool, bijv. bij de Leidsche, niet zou kunnen oprichten één of twee leerstoelen voor de vorming van katholieke leeraren? Dit is eene vraag, waarop ik voor het oogenblik het antwoord schuldig moet blijven, want het oprichten en vervullen der leerstoelen (de geachte spreker zal toch wel een en ander bedoeld hebben, en niet oprichting zonder vervulling?) — de oprichting en vervulling dier leerstoelen zal door de Regeering niet kunnen worden ondernomen dan in verstandhouding met een genootschap , met eene autoriteit, die zou moeten worden geraadpleegd, en die even genegen zal moeten zijn als deze Regeering wellicht zou worden bevonden, om aan zoodanigen wensch gehoor te geven. De afgevaardigde uit Gouda (de heer Metman) heeft gemeend de aandacht van het Gouvernement te moeten vestigen op een middel dat aan de Regeering uitstekend dienstbaar zou kunnen worden, zoodra het geldt de uitvoering van de verplichting, bij de Grondwet opgelegd, dat overal van overheidswege voldoend lager onderwijs worde gegeven. Hij heeft gewezen op fondsen die inzonderheid in Gelderland bestaan, fondsen waarvan de vruchten tegenwoordig van de oorspronkelijke bestemming zijn vervreemd; eene bestemming, die door tusschenkomst der Regeering zou moeten worden hersteld. Ik meen den geachten spreker de verzekering te mogen geven, dat, zoo in dit opzicht nog niet alles door de Regeering gedaan is wat wenschelijk ware en wat de geachte spreker verlangt, dit evenwel geenszins zal worden vergeten, noch het onderzoek, dat vooraf zal moeten gaan aan het herstel van de oorspronkelijke bestemming dier fondsen, verzaakt. Of dat onderzoek zal leiden tot de middelen, welke den geachten spreker voorkomen geschikt te zijn voor het aangewezen doel, dit zal moeten worden afgewacht. Ait. 54. Tractementen der Hoogleeraren, enz. te Utrecht. Antwoonl op liet betoog van den heer Westerholl', dat te Groningen een gelijk aantal medische professoren als te Utrecht behoort aangesteld te zijn. Het komt mij voor, Mijne Heeren, dat de eischen van den vorigen spreker uitstekend matig, uitstekend bescheiden zijn; wanneer ik die vergelijk met de voorsteilen, zoo ik mij wel herinner, gedaan door die medische commissie, waarvan gisteren in deze Vergadering sprake was en die een verdienstelijken arbeid aan de Regeering heeft geleverd. Zoo ik mij niet bedrieg vordert die commissie als minimum van hoogleeraren in de medische faculteit, bij elke hoogeschool, een getal van 8 of 9. Nu zegt de geachte spreker, dat getal is te Utrecht 5, dus behoort het te Groningen ook 5 te zijn. Ik moet den geachten spreker herinneren dat, zoo men te Utrecht gekomen is tot het getal van vijf, men het getal, bij het reglement bepaald, te boven is gegaan. Men is het te boven gegaan onder een vorig Gouvernement ten gevolge van redenen die ik niet ken. Maar dit weet ik, dat er niet ééne reden kan bestaan, en voor dit Gouvernement gewis niet, om de hoogeschool te Groningen achter te stellen bij die te Utrecht. Of nu uit dien hoofde, omdat vroeger Utrecht vijf professoren heeft verkregen, er ook vijf te Groningen behooren te zijn aangesteld, dit is eene andere vrnag en het antwoord daarop, dunkt mij, hangt af van het denkbeeld over onzen tegenwoordigen toestand met betrekking tot de organisatie van het hooger onderwijs. Mijns inziens kan men het niet anders dan natuurlijk vinden, dat in zoodanigen voorloopigen toestand, bij de hoop en het vooruitzicht, dat wij spoedig een definitieven toestand, door de wet te vestigen, zullen intreden, het Gouvernement zich onthoude van het nemen van zoodanige maatregelen, waarbij op eene toekomstige inrichting zou worden vooruitgeloopen. Ik zeg dit in het algemeen; geenszins om uit te sluiten eene overweging, of de tegenwoordige behoefte ten aanzien van het medische onderwijs aan de hoogeschool te Groningen zóó dringend is, dat men zelfs dan, wanneer men binnen korten tijd eene definitieve wettelijke regeling van het hooger onderwijs mocht te genioet zien, niet tot dat tijdstip zal mogen wachten. Ik zal dit overleggen; ik zal onderzoek doen, en zoo de behoefte mij voorkomt zoo dringend te zijn, dan zal daarin door mij worden voorzien, zonder het tijdstip af te wachten, waarop, zoo ik hoop, aan elke hoogeschool zal worden geschonken hetgeen men overeenkomstig de tegenwoordige eischen van het onderwijs aan eene hoogeschool is verschuldigd. Amendement van den heer Luijben in te voegen een art. 62a: snhsidie aan het instituut voor doofstommen te St.-Michielsgestel: /' '2000. Ik ben persoonlijk uitstekend genegen om de hand te bieden tot het verleenen van ondersteuning voor een dergelijk doel, als waartoe de geachte voorsteller van het amendement ondersteuning vraagt. Ik zeg, ik ben daartoe persoonlijk, individueel, zeer geneigd, gelijk ieder dit zijn zal; maar de vraag is hier: kan de Regeering zoodanig subsidie op de begrooting brengen? Bestaan daarvoor genoegzame redenen? Ik zal de redenen opgeven, die mij tot dusver daarin hebben belet. Ik meen dat een subsidie uit 's Rijks schatkist niet moet worden gegeven dan alleen in het publiek belang, hetgeen in hooge mate bij het instituut te Groningen aanwezig is, in zooverre daarin allen worden ontvangen, die zich aangeven. Nu heeft de voorsteller van het amendement het Noordbrabantsche instituut vergeleken met de instelling in Groningen en gemeend dat het gelijke aanspraak had, als die waaraan was voldaan ten aanzien van het Groningsche instituut. Ten opzichte van de bewering van het Gouvernement in de memorie van beantwoording, dat men, door te vroeg subsidiën te verleenen, de bijzondere liefdadigheid belemmerde, heeft de geachte spreker gezegd dat dit argument ook toepasselijk was op het Groningsche instituut. Dit zou het ook in mijne meening zijn, wanneer het er op aankwam om voor het eerst aan die instelling een subsidie te verleenen; maar dat subsidie is verleend, ik weet niet sedert hoeveel jaren, en hooger voorheen dan nu; hier echter komt het aan op verleening van subsidie aan eene instelling, die tot dusver uitsluitend leefde van de liefdadigheid van bijzondere personen. Nu heb ik mij zeiven afgevraagd: zal door subsidie niet de werking dier liefdadigheid worden gestuit? Zal men dan niet zeggen, zooals dit gemeenlijk gaat, die instelling trekt van den Lande zekere som, en, wanneer die som niet voldoende is dan zal voor een volgend jaar wel verhooging te verkrijgen zijn; het Gouvernement zal de instelling, die zij zich eens aantrok, om een duizend gulden of twee méér niet laten vallen. Ik meen dat hierop wel mag worden gelet, en deze is de grond geweest van dat gedeelte van het betoog in de memorie van beantwoording. Hierbij kwam de hoofdvraag: behoeft de instelling subsidie? En om die vraag te beantwoorden heb ik mij laten voorleggen de opgaven van die instelling bij het departement ontvangen, waaruit blijkt, dat op den 31 December 1849 in die instelling waren 78 kweekelingen, waarvan 58 geheel ten koste van het gesticht kwamen. De uitgaven zijn gerangschikt onder drie hoofden: vooreerst, onderhoud der gebouwen en administratieve kosten; ten tweede, de uitgaven voor het schoolwezen en het aanleeren van ambachten, en ten derde, het onderhoud en de voeding der kweekelingen. Die uitgaven bedragen voor 1849 «te zamen ƒ 14,273. Daartegen staan nu over de ontvangsten. Deze kwamen voort: 1°. uit het bedrag der inschrijvingen ƒ 3,700 2°. uit bijdragen der kweekelingen - 1,238 3°. uit buitengewone giften - 10,610 en eindelijk 4°. uit de subsidie der provincie - 1,000 Zoodat over 1849 is ontvangen ƒ 16,548 Wanneer men nu hiervan aftrekt de uitgaven, ad ... - 14,273 dan verkrijgt men een batig slot van ƒ 2,275 Nu heb ik mij de vraag voorgesteld: mag de Minister op de begrooting der staatsuitgaven onder dergelijke omstandigheden eene som brengen voor subsidie aan eene instelling, die het, ingevolge hare eigene opgaven, althans tot dusver, niet schijnt te behoeven? Hiertegen geeft de geachte voorsteller van het amendement aan de Vergadering in overweging, dat in den loop van 1849 onderscheidene buitengewone giften zijn ontvangen, tot een bedrag waarop in andere jaren met kan worden gerekend. Dit is een punt dat ik niet durf beoordeelen; de opgaven, die ik nu heb medegedeeld, plachten in vroeger jaren niet te worden verstrekt, gelijk ze nu in de laatste jaren zijn gevraagd. Ik heb dus niet voor mij de lijst van ontvangsten en uitgaven over al de vroegere jaren, waaruit men anders de gemiddelde som zou moeten trekken ten einde daarnaar zijn gevoelen te kunnen regelen. Is het jaar 1849 een buitengewoon jaar in dit opzicht geweest dan zou men het batig slot van dat eene tijdvak niet mogen aanmerken als eene reden om te beweren, dat deze instelling over het algemeen geen subsidie noodig heeft. Zoolang ik echter dat feit voor mij heb vind ik ook geen reden om, ten einde in de dadelijke behoefte van het instituut te voorzien, van regeeringswege een subsidie op de begrooting te brengen ; ik meen het tijdstip te moeten afwachten, waarop die behoefte duidelijk blijkt. Ziedaar de redenen, waarom de Regeering zich heeft onthouden een post op de begrooting te brengen, die reeds bij het verslag door eenige leden werd gevraagd. Subsidie aan ééne instelling geeft aanspraak aan zoo vele andere instellingen; en deze overweging is gekomen bij de overige. Men moet rechtvaardig zijn, aan den een mag niet gegeven worden wat men aan den ander onder gelijke omstandigheden zou weigeren. Ik zal intusschen gaarne nadere inlichtingen van den geachten voorsteller van het amendement afwachten. Hij is misschien in staat om die te geven, en dan zal de Vergadering kunnen beslissen of het instituut, ondanks de voordeelige uitkomst over den jare 1849 verkregen en ondanks de andere redenen, die ik heb bijgebracht, zich bevindt in zulk een toestand dat een subsidie inderdaad behoefte mag worden gerekend, om den duur dezer weldadige instelling te verzekeren. Wellicht vinde ik, na den geachten spreker te hebben gehoord, ook nog gelegenheid nader mijne meening kenbaar te maken. Op naderen aandrang van den heer Luijben en anderen. Nog twee woorden, Mijnheer de Voorzitter, die ik mij verplicht acht te zeggen na hetgeen ik heb gehoord. Vooreerst betreffende de subsidie aan de instelling te Groningen, etgeen ik nu ga zeggen, zeg ik zonder eenige toepassing op het amendement of op hetgeen daarbij wordt gevraagd. Ik hoorde in den loop der discussiën beweren, dat bij het instituut te Groningen een jaarlijksch overschot is, en dit werd als eene reden thorbecke, Parlementaire redevoeringen, 1850—1851. 7 gebezigd tegen de subsidie, op de begrooting toegekend. Daaruit zou dus blijken dat te onrecht zoodanige subsidie op de begrooting verschijnt. Hiertegen, Mijne Heeren, moet ik doen opmerken, dat er een overschot moet zijn, zal die instelling kunnen voldoen aan de verplichtingen die ze op zich heeft genomen, en waaraan zij steeds heeft voldaan, iedereen op te nemen die zich aanbiedt. Zij kan niet zeggen, en heeft dat dan ook nimmer gedaan: „de middelen veroorloven mij niet u te ontvangen". Zij moet, naar den regel dien zij zich heeft gesteld, allen ontvangen. Van daar dat er overschot moet bestaan; zoodat het overschot niet als reden kan worden gebruikt om te beweren dat wij in zoodanigen toestand aan dergelijke inrichting een subsidie niet behooren te verleenen. Het tweede woord betreft het verschil dat er tusschen de rekening schijnt te bestaan van den geachten voorsteller van het amendement, en hetgeen ik heb voorgelegd uit de stukken, van wege het bestuur der instelling ingezonden aan het Departement van Binnenlandsche Zaken. De geachte spreker heeft gesproken van een batig slot over 1849, niet van ƒ 2274, maar van ƒ 1179. Te dezen aanzien vind ik de opmerking in de nota die ik heb medegebracht, dat er in het jaar 1848, toen de levensmiddelen bijzonder duur waren, een nadeelig slot was van ƒ 1095. Dat nadeelig slot heeft men gedekt met het batig slot van 1849, en nadat dit tekort van 1848 was gedekt, is als batig slot overgebleven, hetgeen de geachte spreker heeft vermeld. Het amendement van den lieer Luijben wordt met 41 tegen 20 stemmen aangenomen. Art. 65. Rijksarchieven te 's-Gravenhage. Archiefgebouw. De heer van Akerlaken wilde een catalogus van liet archief doen samenstellen. De verkoopwinsten, zeide hij. zouden de kosten dekken. De geachte spreker (de heer van Akerlaken) heeft twee punten behandeld: vooreerst, het gebouw waarin het Rijksarchief zou behooren te worden geplaatst. Dat het tegenwoordig gebouw daartoe niet geschikt is, daarover kan geen verschil van gevoelen bestaan, maar de geachte spreker schijnt te onderstellen dat de Minister slechts heeft te kiezen om een beter gebouw aan te wijzen. Het Gouvernement bevindt zich, helaas, ook ten aanzien van andere inrichtingen, in groote verlegenheid; het getal beschikbare gebouwen is veel te klein, en derhalve kan aan dat verlangen niet zoo gemakkelijk worden voldaan als de spreker onderstelt. Ik moet herinneren dat men nog niet eens heeft een gebouw voor den Hoogen Raad, dat hooge college waardig. Het tweede punt, door den geachten spreker in 't midden gebracht, betreft den catalogus van 's Rijks archief. Ik durf niet zeggen, Mijne Heeren, of er een volledige catalogus van alle stukken in het archief aanwezig, daar gevonden wordt, en of het genoegzaam zou zijn een voorhanden catalogus slechts af te schrijven en te laten drukken. Ik moet doen opmerken, dat het niet moeilijk kan zijn, de kwartijnen, de folianten, de banden te nomineren en op eene lijst te brengen: maar het vervaardigen van eene nauwkeurige lijst, welke aan iemand voldoet, die in de lijst den sleutel van het archief wil bezitten, ik geloof dat het vervaardigen van eene zoodanige lijst een zeer omslachtig werk zou kunnen zijn. Het drukken zou niet kostbaar zijn, zegt de geachte spreker. Men heeft in vroeger tijd dikwijls aan de Regeering verweten dat zij, speculeerende, zich in bedrijf van nijverheid stekende, niet gelukkig was; en ik zou betwijfelen of men hier aan de Regeering ook niet eer nadeel dan winst zou mogen voorspellen. Het getal, zegt de geachte spreker, van hen, die, in ons land, prijs stellen op geschiedkundig onderzoek, is groot; ik geloof, dat het getal van hen, die in de zaken van den dag belangstellen, grooteris, dnn dat van hen die zich een zoodanigen catalogus zullen willen aanschaften; en hoe is het met het debiet der werken van den dag gesteld? Ik geloof niet, dat de uitgave van zoodanigen catalogus aan de verwachting van den geachten spreker zal beantwoorden. Ik moet er bijvoegen, dat ik steeds hoorde getuigen, hoe allen, die inlichting uit het archief behoeven, bij de ambtenaren dier instelling alle mogelijke hulp vinden. Art. 8/. Subsidie aan het Kon. Ned. Instituut van Wetenschappen Het subsidie, vroeger op ruim ƒ 14,000 gesteld, was eerst tot ƒ 11,000. daarna, in 1850, tot ƒ0000 verminderd. In dat jaar had de koning uit eigen middelen het tot / 11,000 aangevuld. De minister vroeg voor 1851 wederom ƒ 6000 Een amendement van den lieer üroen van Prinsterer, de post te verhoogen tot ƒ 11,000 werd door den heer Engelen, die den minister vermaande, toch niet den indruk te geven, als wilde hij „langzamerhand het instituut uitteren om het ten slotte des te gemakkelijker te kunnen opheffen" gesteund. Ik moet den laatsten spreker twee feiten herinneren. V ooreerst, dat ik sedert jaren met het Instituut in nauwe betrekking ben geweest en nog ben, zoodat een dergelijk vermoeden, dergelijke beschuldiging, als, in het verschiet van eene zekere beslissing, de geachte spreker tegen de Regeering schijnt te willen uiten, uit zijnen mond jegens mij alleszins vreemd moet klinken. Het tweede feit is, dat sedert jaren de uitgaven op de begrooting ten behoeve van dat Instituut gebracht, bij gelegenheid van de dis*cussiën over de begrooting steeds een steen des aanstoots zijn geweest. Men heeft zoo dikwerf, en van jaar tot jaar op nieuw gezegd: er zijn zoovele genootschappen, geleerde en verdienstelijke genootschappen, ie zich zelve uit eigen middelen moeten helpen, waarom kan dit het Instituut ook niet? Daarop is niet gevolgd, zoo als de geachte voorsteller van het amendement heeft gezegd, eene vermindering van een eerst zeer hoog subsidie „met gemeen overleg". Want dit kwam niet te pas. Gemeen overleg, zóó dat de toestemming van beide partijen wordt vereischt, kan niet worden gepleegd dan daar, waar de Regeering geroepen is om de begrooting voor de staatsbehoeften te regelen. Het subsidie is verminderd, en ten laatste, onder het vorige Gouvernement, heeft men gemeend, dat subsidie te kunnen en te moeten verminderen tot ƒ 6000. Ten gevolge daarvan, heeft de geachte voorsteller van het amendement gezegd, is het Instituut reeds op het punt geweest zich te ontbinden, ware dat niet door een geschenk, uit eene Koninklijke hand, verhoed; en de geachte spreker, die het amendement ondersteunt, heeft beweerd, dat het Instituut althans die som welke de geachte voorsteller van het amendement nu op de begrooting zou wenschen uitgedrukt te zien, volstrekt behoeft. Ik meen, Mijne Heeren, — en ik zal mij bepalen bij dit punt, en afwachten of het Instituut wellicht van eene andere zijde door den geachten voorsteller van het amendement zal worden beschouwd, in welk geval ik daarop zal antwoorden, — alleen den materieelen toestand te moeten nagaan. En te dezen aanzien meen ik te moeten beweren, dat er geen reden hoegenaamd bestond, waarom het Instituut zich zou ontbinden, toen het, ten gevolge van de begrooting van het vorige jaar, was gebracht tot het genot van een subsidie van ƒ 6000. Het Instituut heeft toen ja, gedreigd met ontbinding, het heeft verklaard dat het zich zou moeten ontbinden, maar meer ten gevolge van den indruk, welken inkrimping, bezuiniging steeds maakt op hem dien de bezuiniging treft; hij toch die tot dusver gewoon was te beschikken over tien of twaalf duizend gulden, kon zich niet voorstellen dat hij zou toekomen met vijf of zes duizend. Het gevolg daarvan is geweest, dat het Instituut beweerde niet te kunnen blijven bestaan. Nu meen ik dat het bewijsbaar is, wellicht niet naar het oordeel van den een of ander, maar naar den regel die bij het publiek belang alleen mag gelden, nu meen ik, is het volkomen bewijsbaar, dat, wanneer men ter zijde stelt het gevoelen, onder welks indruk het Instituut toen was, en nu wederom zich bevindt, men zich niet zal kunnen onttrekken aan de overtuiging, dat inderdaad het Instituut, en wel op den ouden voet, kan blijven bestaan met hetgeen op de voorgestelde begrooting te zijnen behoeve is uitgetrokken. Ik heb voor mij liggen de twee oorspronkelijke jaarlijksche rekeningen over 1848 en 1849 aan het Departement van Binnenlandsche Zaken gedaan, en meen, dat elk die deze stukken inziet, het besluit zal moeten opmaken dat, wanneer men samentrekt, volgens die rekeningen, de sommen voor alle wezenlijke uitgaven op die rekeningen uitgetrokken, het Instituut, om die wezenlijke uitgaven te doen, niet * meer behoeft dan zes duizend gulden. Het Instituut had toen elf duizend gulden. Wanneer men nu, Mijne Heeren, zoo als ik liet doen, uit die rekeningen de uitgaven neemt voor de drukloonen, voor de proefnemingen, voor de teekeningen, voor de briefporten, voor de prijsgelden, voor de bureaukosten, voor de tijdschriften, voor het bind- en ürukwerk, voor het vuur en licht, voor de kosten van de algemeene vergadering en voor onvoorziene uitgaven, wanneer men de cijfers, welke men tot bestrijding dier onderscheidene posten op die rekeningen vindt, samentrekt, dan verkrijgt men eene som van ƒ 6000. Maar de overige ƒ 5000, waaraan zijn zij besteed? Aan traktementen van secretarissen, aan presentiegelden voor de leden, in 1848 aan het jaarlijksch diner, dat in 1849 niet meer voorkomt; en ten laatste nog aan eenige kleine posten van reiskosten naar Den Haag. Die posten maken te zamen vijf duizend gulden uit; doch geen dier posten naag, mijns inziens, onder de wezenlijke uitgaven worden geteld. Mijne Heeren, ik geloof, in tegenspraak met hetgeen de geachte spreker uit Tiel, die het amendement ondersteunde, heeft gezegd, vooreerst, dat het niet te pas komt aan de secretarissen van klassen van een dergelijk lichaam eene bezoldiging te verstrekken. Ik geloof dat hij, die een dergelijken dienst doet in een dergelijk lichaam, dien dienst zonder eenige vergoeding behoort te doen. Heeft hij zelf uitgaven, hij kan daarvoor natuurlijk schadeloosstelling vragen, maar het schijnt mij niet behoorlijk, althans niet noodig, eene bezoldiging, een zuiver inkomen aan de eer van zulk eene betrekking te verbinden. Ook kan, naar mijne meening, het Instituut zeer wel blijven leven zonder dat de secretarissen worden bezoldigd. De presentiegelden bedragen eene aanmerkelijke som, zij maken ƒ 2450 uit. Ik herinner mij, Mijne Heeren, dat ik, toen ik, vele jaren geleden, de eer had gehad eene voorlezing te doen, eenigen tijd daarna een pakket ontving uit Amsterdam. Ik opende het, en vond toen geld, en daarbij genoteerd dat het was presentiegeld. Ik hield de toezending voor eene vergissing. Ik vervoegde mij bij andere leden van het Instituut, aan wie ik vroeg wat dit beteekende? „Ja, dat was presentiegeld; men was gewoon het te ontvangen." Ik betuigde mijne bevreemding, en ik moet erkennen niemand gevonden te hebben, die dit gebruik niet even vreemd achtte. Een overgroot aantal leden van het Instituut woont te Amsterdam; de leden van het Instituut, ook buiten de hoofdstad, zijn in den regel niet minvermogende lieden. Welnu, zouden die leden, om daar eene vergadering bij te wonen, om eene voorlezing te doen, niet bij machte zijn de reiskosten te dragen, die onder het presentiegeld, daarenboven niet alleen door de leden die buiten Amsterdam, maar zelfs door hen die binnen Amsterdam wonen, genoten, werden vergoed? Naar mij voorkomt, Mijne Heeren, kan men dit geene noodige uitgave noemen, geene uitgave, die een Minister ten behoeve van eene dergelijke inrichting op de begrooting mag brengen. Dit was het gevoelen van mijnen voorganger, en ik moet erkennen het is het mijne evenzeer. De geachte spreker heeft verder gezegd, „dat het Instituut geene eigendommen bezit". Ook daarin vergist hij zich: het Instituut heeft wel is waar, geene groote eigendommen, maar men mag toch niet over het hoofd zien dat het eene som heeft overgelegd die tegenwoordig beloopt drie duizend gulden kapitaal werkelijke schuld, rentende 4 percent, ingeschreven op het grootboek. Eindelijk is er gesproken van de drukloonen, en de geachte afgevaardigde uit Amersfoort, die het amendement ondersteunde, heeft inzonderheid op die drukloonen, besteed ten behoeve van het Instituut, gewezen. Ik erken volkomen, dat er veel drukloon benoodigd is, inzonderheid voor de Eerste Klasse, maar drukloon is eene behoefte die tot in het oneindige kan worden uitgezet. Het Instituut moet daarvoor over een zeker cijfer kunnen beschikken • en in mijne begrooting van ƒ 6000, is dan ook nagenoeg op de som gerekend, die volgens de rekeningen over 1848 en 1849 voor drukloon is besteed. • meD nU Z6gt: "met die som kon het Instituut toekomen in 1849 en in vroegere jaren, maar nu niet meer, want de Eerste Klasse vordert veel meer voor drukloonen; dan moet ik vragen- behoort de Regeering daaraan geen perk te stellen? Het is soms noodig dat er op publieke kosten het een of ander werk van het Instituut over eene belangrijke aangelegenheid worde gedrukt; maar wanneer men zijn werk onder de verhandelingen van de Eerste Klasse van het Instituut in druk wil lezen, en zijn stuk verzeld doen gaan van teekemngen, van kostbare platen, waarvan men niet hopen mag de kosten uit den verkoop te zullen vinden, dan mag dit, ja, gebeuren maar er zijn dan toch grenzen, en het is onmogelijk te beweren, dat ook buiten die grenzen de behoefte altijd even sterk blijft en altijd door de Regeering moet worden voldaan. Ziedaar de feiten ten aanzien van die voorstelling, die, naar mijne overtuiging, volkomen onjuist is, de voorstelling dat het Instituut ge Dracht tot ƒ 6000, niet meer zou kunnen blijven bestaan. Naar miin inzien zou het zelfs op denzelfden voet kunnen bestaan als tot no<* toe; maar ik wensch, dat men van die ƒ 6000 nog meer partij trekke" ten gevolge eener reorganisatie van het genootschap Dit is mijn wensch geweest voorleden jaar, en is mijn wensch nog, maar die wensch doet eigenlijk niets ter zake waar het de begrooting geldt. Ten gevolge der vermindering van som, reeds voorleden jaar en nu weder op de begrooting uitgetrokken, is het inderdaad niet noodig dat het Instituut zich ontbinde. Het heeft, door hiermede te dreigen' e weeg gebracht, dat een hooggeplaatst persoon zijne milde hand in' het afgeloopen jaar heeft opengedaan; van daar misschien dnt dit lichaam, versterkt in zijne illusie, en ook dit jaar weder, in herinnering van het meer, waarover het voorheen kon beschikken, het voor volstrekt onmogelijk heeft verklaard, met minder toe te komen. Ik moet dit voor eene illusie houden, waaraan men heeft toegegeven: en dit zou men op nieuw doen, wanneer het voorgestelde amendement wierd aangenomen. Mijns inziens, bestaat er, noch aan de zijde des Gouvernements, noch aan die der wetgeving, eene reden om het Instituut, al ware het slechts voor één jaar, in die illusie te versterken. De heer Groen komt terug. De geachte voorsteller van het amendement heeft, in een groot gedeelte zijner rede, de discussie op een geheel ander terrein, en de gevoeligheid van het Instituut in verband gebracht met eene zekere behandeling, die het van wege den Minister van Binnenlandsche Zaken zou hebben ondervonden. Ik zal daarover niet twisten; ik geloof, dat eene dergelijke discussie noch in de Kamer past, noch mijner waardig zou zijn Er is door mij geschreven aan het comité van presidenten en secretarissen, en ik geloof, zoo het de vraag gold, wie gematigd is geweest, wie alle vormen in het oog heeft gehouden, zij wierd niet ten nadeele van den Minister van Binnenlandsche Zaken beslist. Maar dit is hier de vraag inderdaad niet. De geachte spreker heeft ook gewezen op de omstandigheid, dat de Koning het Instituut met ƒ 5000 had begiftigd. Ik geloof, dat de naam des Konings ten onrechte in deze discussie is gemengd; die daad was niet eene Regeerings- maar eene bijzondere handeling, een gevolg der, zoo het mij voorkomt, zeer ongegronde klachten van het Instituut, dat de vrees had geuit, de instelling te moeten opheffen, daar men zijne uitgaven niet wilde inkrimpen, en zich met de op de begrooting toegestane som vergenoegen. De geachte spreker heeft gezegd, dat ik wel feiten medegedeeld en wederlegd had, maar dat de Kamer, om van de gegrondheid daarvan overtuigd te worden, daaromtrent eene enquête zou behooren in te stellen. Wanneer de Minister hier eene mededeeling van cijfers doet, en een overzicht van uitgaven, volgens de bestaande stukken aanbiedt, dan komt het mijns inziens niet te pas, voor te stellen daarover door de Kamer eene enquête te doen houden. Ik geloof dat men of moet wederleggen of eenvoudig aannemen hetgeen van dien aard wordt medegedeeld. De geachte voorsteller van het amendement heeft gesproken van een subsidie, voor het doen van wetenschappelijke reizen verstrekt; maar, Mijne Heeren, zulk een subsidie is nimmer verstrekt uit die ƒ11,000, maar uit buitengewone hulp van het Gouvernement voortgevloeid. Het Instituut wendde zich tot het Gouvernement, en vroeg eene ondersteuning voor een verdienstelijk jongmensch, om eene reis te doen; en het Gouvernement verleende den bijstand. De geachte spreker heeft het doen voorkomen, als of ik het subsidie tot uitgave van boeken wilde inkrimpen; ik wil grenzen, maar heb aangetoond, dat het cijfer te dien behoeve op dezelfde hoogte als in de laatste jaren blijft. Is de behoefte soms grooter, welnu, men verdeele het drukwerk over twee jaren. Ik zal niet antwoorden op hetgeen de geachte voorsteller heeft gezegd ten aanzien van het nuttige, voegzame of noodzakelijke, dat de secretarissen traktement genieten, en dat aan de leden presentiegelden wor en uitgereikt. Ik zal ook niet spreken van de voorspraak, die een zoogenaamd uiterlijk prestige bij den geachten spreker heeft gevonden. Ik voor mij ben geen voorstander, geen vereerder van uiterlijke praalvertooning in de wetenschap; ik geloof niet dat de wetenschap vertoon wi o ehoeft; de eerzucht dergenen, op wie eenige glans van die praal terugstraalt, kan daardoor worden gestreeld, maar de wetenschap zelve, in plaats te winnen, zal er schade bij lijden. De geachte spreker heeft vergeleken hetgeen in België voor dusdanige inric tmg wordt gedaan. Maar dan verzoek ik te mogen vergelijken, wat dergelijke buitenlandsche lichamen ten uitvoer brengen: en wanneer ik aantoon, en ik heb dat aangetoond met cijfers, dat wat het nstituut gedaan heeft, ook met die / 6000 kan gedaan worden, — fan mag ik, zoo het mij voorkomt, vragen, wat kan meer worden verang . Breidt liet Instituut zijnen werkkring uit, aanvaardt het geheel nieuwe ondernemingen, wil het zich op ééne lijn plaatsen met de buitenlandsche lichamen van dien aard, dan zullen wij zien of naar die mate het Rijks-subsidie knn worden uitgebreid. Voor het oogenblik hebben wij met het subsidie te doen op den voet, waarop het sinds de laatste jaren werd besteed. De voorsteller van het amendement heeft gemeend, dat ik de discussie a behooren over te brengen op het terrein der wetenschap, ik zal met behoeven te zeggen, dat gedurende mijn geheele leven, van het tijdstip af dat ik tot eenige rijpheid van besef ben gekomen, e we ensc ap in mij een harer diepste vereerders vond; maar hetgeen ik u ten aanzien van het Instituut voorstel heeft met dien eerbied niets hoegenaamd gemeen. Aan oen maatregel, die. naar zijne overtuiging, tot vernietiging van ile instelling moest leiden, wilde de heer van Hall niet medewerken. Ik geloof te hebben aangetoond, dat het aannemen van dit voorstel van begrooting de ontbinding van het Instituut niet behoeft of behoort ten gevolge te hebben; dat deze begrooting, zoo als zij is uitgetrokken, niets minder dan een doodvonnis over het Instituut behelst. De geac iie spre er heeft gezegd: „het Instituut is opgericht bij Koninklijk besluit; het is een staatslichaam en kan zich niet ontbinden; de secretarissen genieten eene bezoldiging ten gevolge van een Koninklijk besluit . Ik geloof, Mijne Heeren, dat de gevolgtrekking niet zoo streng moet worden genomen. Het is waar, het Instituut is onder Koning Lodewijk opgericht bij Koninklijk besluit; maar men heeft aan dat „staatslichaam" eene zekere onafhankelijkheid van huishouding, gelijk zij voor dergelijk genootschap past, gelaten; het Gouvernement placht zich, meen ik, in de inwendige administratie niet of weinig te mengen. Ik meen nog te moeten herinneren, dat de som op de begrooting van verleden jaar uitgetrokken ook slechts ƒ 6000 bedroeg. Het amendement van tien heer Groen v. Prinsterer wordt met 37 tegen 25 stemmen afgestemd. Op een voorstel tot verdaging der discussiën. Ik geloof, Mijnheer de Voorzitter, dat het publiek belang vóór alles dient te gaan en ook de vermoeidheid moet overwinnen. Ik geloof inderdaad, dat bij de voortzetting van de deliberatiën, en daardoor bespoedigde afdoening der begrooting de publieke dienst is betrokken. Ik voor mij zou het dus goed vinden, indien de Vergadering besloot de discussiën te vervolgen. Art. 106. Premiën enz. voor de visscherij. De zeevisscherij werd sedert1775 door een premiestelsel beschermd. De toeleg der regeering was deze tegemoetkomingen geleidelijk te verminderen en ten slotte te doen ophouden. Voor 1851 werd rnim f 157,000 gevraagd. De heer Wintgens wilde dezen post op f 172,000, de som voor IR50 toegestaan, behouden, totdat een hangend volledig onderzoek aangaande de kwestie was afgeloopen. De laatste spreker heeft gezegd, dat deze zaak hem voorkwam genoeg pro en contra te zijn bepleit. Ook ik ben van die meening, en zal dus met weinig kunnen volstaan. Ik zal van het geduld der Kamer niet te veel vergen, maar moet dan toch, omdat het hier een gewichtig punt geldt, een enkel woord in het midden brengen. Volgens een van de laatste sprekers, heeft het Gouvernement veel te weinig gedaan. Het Gouvernement had de afschaffing der premiën moeten voorstellen. Volgens den voorsteller van het amendement is het, als of die afschaffing door het Gouvernement reeds werkelijk wordt voorgesteld, en als of, door dat voorstel, de visscherij met geheele vernietiging wordt bedreigd. De geachte voorsteller van het amendement heeft gezegd: wel, gij spreekt van een onderzoek, doe dan ook niets alvorens dat onderzoek zal zijn afgeloopen. De geachte spreker heeft er niet op gelet, dat wanneer gesproken is van een onderzoek, de Regeering een onderzoek heeft bedoeld wat betreft het tempo van de afschaffing, maar dat, in de meening, in het stelsel van het Gouvernement, de afschaffing, als beginsel, voor eene besliste zaak wordt gehouden. Het beginsel is, naar de overtuiging van de Regeering, beslist; maar hoedanig de trapsgewijze uitvoering van dit beginsel zal moeten zijn, dit is nog niet uitgemaakt. Wees voorzichtig, heeft men gezegd, uw beginsel is goed, maar het kan in de toepassing falen. De Regeering heeft door haar voorstel, zoo ik mij niet bedrieg, het bewijs van groote voorzichtigheid gegeven. Haar voorstel toch strekt slechts om de raming van toe te kennen premiën met ongeveer '/io te verminderen; zoodat dit verminderd cijfer het maximum van hetgeen kan worden toegekend zal wezen. Onvoorzichtigheid derhalve, bij de uitvoering van het beginsel, kan aan het Gouvernement gewis niet worden verweten. Bij het vasthouden van het beginsel meent de Regeering inzonderheid ook dit te kunnen en moeten bedoelen waarop de geachte spreker uit Dordrecht heeft gewezen. Men wil levenskracht trachten op te wekken; en dit zal, indien opwekking mogelijk is, kunnen worden bereikt, door zoodanige trapsgewijze, langzame vermindering als nu wordt voorgedragen. Onderscheidene sprekers hebben gezegd, men zal met het afschaffen van premiën meer verliezen dan winnen, de afschaffing der premiën zal ten laatste door de geheele vernietiging der visscherij worden gevolgd. Ik zal twee voorbeelden bijbrengen. De geachte voorsteller van het amendement heeft gesproken van het voetspoor onzer vaderen te drukken, en ik zal herinneren dat onze vaderen eerst in 1775, zoo ik mij niet bedrieg, voor het eerst de premiën op de groote vischvangst hebben ingevoerd, op een tijdstip toen die visscherij reeds in verval was, die door het verleenen van premiën noch toen, noch later, is opgebeurd. Mijne twee voorbeelden zijn deze. Het eerste ontleen ik aan de Groenlandsvaart of wal vischvangst. Na ontbinding der Harlingsche maatschappij voor uitrustingen naar Groenland en Straat-Da vis, voeren er onder ééne firma, waaraan ook deelgenomen werd van wege Koning Willem I, die gewoon was dergelijke ondernemingen met milde hand te ondersteunen, jaarlijks twee schepen, en dat getal bestaat nog. Aan deze twee vaartuigen wordt jaarlijks eene premie van uitrusting per schip van ƒ 4000 en voor wanvangst van ƒ 5000 toegekend; zoodat die twee Groenlandsvaarders jaarlijks aan premiën gemiddeld eene som van ƒ 14,000 hebben genoten. Men neme aan, en de Groenlandsvaarders berekenen het aldus, dat zij sedert 1834 eene waarde van ƒ 316,000 in het Land hebben gebracht. Neem aan, dat die gelden zijn betaald door koopers of verbruikers; dan heeft men sedert dien tijd daarenboven aan de Groenlandsvaarders eene som van ƒ 224,000 aan premiën voldaan. En ten wiens laste? Een ander voorbeeld is dat van Engeland, alwaar sedert de regeering van Koningin Elizabeth premiën waren uitgeloofd. In 1824 werd be" paald, dat van 1830 af geene premiën meer zouden worden uitbetaald, loen bedreigde men ook de Schotsche visscherij met geheele vernietiging; en welke waren de gevolgen? In 1830, het eerste jaar waarin geene premiën meer werden gekweten, ondervond de visscherij een kleinen schok. Er was eenig verschil in de opbrengst van de visscherij met die van vorige jaren, maar spoedig ging zij vooruit, en zij was in 1847 meer dan het dubbel van hetgeen zij ooit voorheen was geweest. Ziedaar, Mijne Heeren, de vruchten der vrijheid, waarvan de werking zoo heilzaam zal wezen voor dezen tak van bedrijf als voor eiken anderen. Voor het stelsel des Gouvernetnents pleit ook deze grond. Er mag geen tak van nijverheid door de Regeering bevoorrecht worden boven een anderen. Bevindt men zich eens in een toestand van bevoorrechting, dan kan de Regeering daarin reden vinden, om niet aanstonds over te gaan tot geheele vrijheid. Dit stelt het Gouvernement ook niet voor; het stelt voor langzamerhand, zeer langzaam den weg te banen tot den natuurlijken toestand; het wil vooreerst niet meer dan de belanghebbenden waarschuwen, zonder nog iemand te dwingen kapitalen, nijverheid of arbeid te verplaatsen. Mocht het evenwel ten gevolge van deze, van eene tweede of derde waarschuwing blijken, dat men nog te snel ging, dan zou het nog tijd wezen het tempo te veranderen. Ik kan mij niet voorstellen, Mijne Heeren, dat in een Land als het onze, de visscherij ooit zal ontbreken. Ik stel mij integendeel voor, dat zij bij ons zal toenemen, indien zij van een staat van gedwongen verpleging of koestering tot hnren natuurlijken toestand wordt teruggebracht. De belanghebbenden beklagen zich; een ieder beklaagt zich, zoodra op hem eenige inkrimping, eenige beperking van geldelijken aard wordt toegepast; maar ik geloof niet, dat de redenen die de belanghebbenden hebben bijgebracht, overeenstemmen met het algemeen belang. Ik bedoel nu niet het belang van de schatkist, maar het belang van het volk, van het groote volk der verbruikers. Ik geloof zelfs, dat de klachten van de belanghebbenden, zoo als zij telkens worden geuit, wanneer deze zaak ter sprake kwam, niet overeenstemden met het wezenlijke belang van het bedrijf dat zij uitoefenden. Ik meen derhalve dat het beginsel der Regeering juist is, en op dezen tak moet worden toegepast, gelijk op alle andere takken van nijverheid. Gelijk vooral zij, die in deze provincie te huis behooren, in 1845, bij de vaststelling van een nieuw tarief, met mij hebben gestreden voor de vrijheid, voor de vrijmaking van bescherming, zoo geloof ik dat diezelfde wet hier hare toepassing vindt; maar zoo, dat, het beginsel aangenomen, groote voorzichtigheid, die langzaamheid welke het Gouvernement zich voorstelt, worde betracht. Het amendement van den heer Wintgens wordt met 45 tegen l(i stemmen verworpen. Art. 107. Subsidie aan de Nederlandsche Maatschappij ter bevordering van Nijverheid, te Haarlem. De regeering had gezegd, dat het subsidie voor intrekking vatbaar scheen. De heer van Hasselt dringt aan op nader onderzoek daaromtrent. Mijnheer de Voorzitter! Het subsidie is voorgesteld voor het aanstaande jaar. Alvorens nu een volgend jaar aan de Kamer de intrekking van het subsidie voor te stellen, zal ik de zaak gewis nog eens in overweging nemen. Ik zal het te eer doen nu de geachte spreker dit verzoekt. Gaarne geef ik dus de belofte, die van mij wordt gevraagd. Kan men binnen een jaar eene wet op de jacht en de visscherij verwachten? Ik antwoord gaarne, zonder evenwel aan dat antwoord eenige voorwaarde te verbinden, dat de Kamer het voorstel van eene dergelijke wet gewis binnen een jaar te wachten heeft. Ik heb bereids bij eene vroegere gelegenheid verklaard, dat die wet reeds in gereedheid is gebracht, maar door drang van andere bezigheden nog in de portefeuille bleef. •-erste Kamer. 30 December. Bij de beraadslaging over het wetsontwerp tot aanvulling der wet van 14 Sept. 1849 betreffende pr ovinciale belastingen in riesland. Verzoek van den heer v. Andringa de Kempenaer tot wijziging van art. 116 der provinciale wet ten einde „verbeterigen in de reglementen, die geen invloed op het montant dei- belasting hadden, buiten medewerking der wetgevende vergadering zouden kunnen plaats vinden". Mijnheer de Voorzitter! Tegen het bezwaar door den geachten spreker geopperd ten aanzien van de bepaling van de provinciale wet, door en geachten spreker aangehaald, staat over de grond, die den wetgever heeft genoopt die bepaling in de wet te brengen. Welke is die grond? Die grond was deze. Reglement en tarief kunnen van invloed zijn op den aard en op de werking van de belasting. Men zal de belasting goedkeuren, omdat zij geheven wordt op die wijze. Men zal dezelfde belasting, geheven op eene andere wijze, afkeuren. De geachte spreker heeft gemeend, dat, ja, eene verandering van reglementen of tarieven van belasting op nieuw aan de wetgevende macht behoorde te worden onderworpen, in zooverre die verandering het montant van de belasting betrof. Ik meen, dat men, uit hoofde van den grond, waarop ik de eer had te wijzen, zich de belemmering, die zou kunnen ontstaan bij de uitvoering dezer bepaling van de provinciale wet znl moeten getroosten. Ik wil maar één voorbeeld bijbrengen. Er zou voor eene belasting waarvan het montant niet zou worden afgekeurd die, wat de voorwerpen betreft, waarop de belasting zou worden gelegd, goedkeuring zou verdienen, voorgeschreven kunnen worden eene heffing aan de grenzen van de provincie, eene wijze van heffing alzoo, die den omgang van die provincie met de andere provinciën inderdaad in groote mate zou belemmeren. Het is niet twijfelachtig, dat die wijze van heffing zou worden afgekeurd. En toch zou, indien het doorging wat de geachte spreker (de heer van Andringa de Kempenaer) heeft <*ezegd liet oordeel over de belasting onafhankelijk van die afkeuring behooren' te zijn. De heer v. Andringa de Kempenaer repliceert. Ik meen alleen de Vergadering, ten gevolge van hetgeen de geachte spreker heeft gezegd, nog te moeten doen opnaerken, dat niet het reglement, niet het tarief, niet de veranderingen door den Koning, met overleg van de Provinciale Staten, in reglementen of tarieven gebracht, aan de goedkeuring van de Staten-Generaal worden onderworpen; maar dat reglementen, tarieven of veranderingen, daarin gebracht, enkel als elementen van beoordeeling der voorgelegde belasting worden medegedeeld. En wanneer het nu waar is, dat het oordeel, over eene belasting uit te brengen, van den aard en de wijze van heffing kan afhangen, dan schijnt mij nog steeds die bepaling der provinciale wet juist te zijn. Ontwerp van wet tot bekrachting van provinciale belastingen in Overijsel. Art. 1. De vereischte bekrachtiging wordt . . verleend . . a. . I>. . c. van vier opcenten op de hoofdsom van den Rijksaccijns op de buitenlandsclie likeuren binnen de provincie veraccijnsd; mitsgaders d. enz. De heer v. Andringa de Kempenaer zegt, in letter c is óf het woord „buitenlandsch" overbodig óf werd het woord „binnenlandsch" vergeten. Het staat in de minuut gelijk in het gedrukte exemplaar; er is hier dus geen drukfeil. Art. 1 bepaalt de heffing van tien opcenten op de hoofdsom van den Rijksaccijns op het Binnenlandsch gedistilleerd, van zes opcenten op de hoofdsom van den Rijksaccijns op het buitenlandsch gedistilleerd, mitsgaders van eene eigene belasting op het gedistilleerd en de likeuren, die, elders voor het Rijk veraccijnsd, de provincie worden ingevoerd, ten bedrage van ƒ 1,20 per vat binnenen buitenlandsch gedistilleerd en ten bedrage van ƒ 1,20 per vat buitenlandsclie likeuren, en ƒ 1,05 per vat binnenlandsche likeuren. Ik zie niet in, dat hier eene feil te vinden is. De heer v. Andringa de Kempenaer komt terug. Mijnheer de Voorzitter! De bedenking door den geachten spreker uit Friesland geopperd, behoort tot die bedenkingen, welke wellicht, wanneer men het overgelegde reglement vergeleek, voor gemakkelijke oplossing zou vatbaar zijn. De belasting, welke hier wordt voorgedragen, is over het algemeen dezelfde, die tot dusver gewerkt heeft, en ik zoude dus gelooven, dat de twijfel, bij eene vergelijking met het reglement, dat ik niet voor mij heb liggen, zal verdwijnen. Daarenboven moet ik doen opmerken, dat er geen accijns geheven wordt op binnenlandsche likeuren. \ oorstel tot schorsing der beraadslaging opdat de minister het betrekkelijk reglement kan doen halen. Ik meen te moeten opmerken, Mijnheer de Voorzitter! dat het reglement aan de Vergadering is medegedeeld met het ontwerp van wet. Ik zeg dit evenwel niet om mij te verzetten tegen de gedane motie van orde. Hervatting der beraadslaging. Mijnheer de Voorzitter! Ik heb het voorstel der Staten van Overijsel van mijn departement ontboden, en ik meen dat nu duidelijk blijkt, dat hetgeen hier geschreven en gedrukt is, voor juist mag worden gehouden. De reden waarom het artikel dus gesteld is, — ik zal dit vooraf laten gaan, — is, dat, op verzoek van den Minister van Financiën, de Staten van Overijsel hebben voorgedragen eene wijziging, niet zoozeer in het wezen, als wel in den vorm der belasting. Men heeft als maatstaf, om daarnaar de opcenten te regelen, aangenomen f 1,20 per vat. Nu komen onder letter c voor vier opcenten op de hoofdsom van den Rijksaccijns voor buitenlandsche likeuren als provinciale accijns. Daar worden de binnenlandsche likeuren niet genoemd, omdat daarvan geen Rijks-accijns wordt geheven, daar die accijns wordt verondersteld reeds geheven te zijn in den accijns op het gedistilleerd dat de grondstof uitmaakt. Onder letter d vindt men behalve de ƒ 1,20 van de buitenlandsche likeuren per vat, ƒ 1,05 per vat van de 'binnenlandsche likeuren berekend. De binnenlandsche likeuren worden geacht slechts acht graden sterkte te houden. De som van ƒ 1,05 per vat wordt geheven van de binnenlandsche likeuren, in zooverre die van buiten de provincie worden ingevoerd. Voor zooveel de binnen de provincie gefabriceerde likeuren betreft, is de bepaling niet noodig, want daarvan is de accijns bij het gedistilleerd reeds geheven. Tweede Kamer. 21 Maart 1851. Ontwerp van wet tot wijziging vande wet van 28 Juli 1850 (Staatsblad n». 44) op het Nederlanderschap. De herziening dezer wet, zich bepalend tot verbetering eener misstelling in art. 1, scheen den heer van Goltstein onvoldoende toe. (Vergelijk 20 Nov 1850 hiervoor blz. 1!» en 1849/50 blz. 345.) Kan men om eene rechterlijke dwaling de wet herzien? De geachte spreker uit Utrecht heeft gemeend de aandacht der Kamer te moeten vestigen op onderscheidene feilen in dit wetsontwerp. Hij heeft verlangd, dat het Gouvernement het uitzicht opende op verbetering. Het Gouvernement zou, gewis, niet enkel uitzicht op verbetering openen, maar zou die reeds nu hebben voorgesteld, indien het van de meening ware van den geachten spreker: indien het Gouvernement dat voor feilen hield, hetgeen de geachte redenaar als zoodanig heeft opgenoemd. De geachte redenaar is getreden in discussie over onderscheidene bepnlingen van deze wet. Ik geloof niet, dat van mij zal worden gevorderd, dat zelfs van mij zal worden gewacht, dat ik terugtrede in de discussiën, welke, meen ik, in deze Kamer, gedurende drie dagen zijn gevoerd. Ik geloof niet, dat de wederlegging van dergelijke bedenkingen tegen de wet, die aangenomen is, nu mag geacht worden te zijn aan de orde. Maar ik moet dan toch van mijne zijde de opmerkzaamheid der Kamer vestigen op één feit: ik geloof namelijk niet, dat men een voorbeeld zal kunnen aanwijzen eener dergelijke wet, eener wet over een zoo moeilijk, zoo ingewikkeld onderwerp, eener wet, waarvan de bepalingen zoozeer ingrijpen in den staat van zóóvele personen, eener wet die, aan zoo vinnige tegenspraak blootgesteld, aangenomen is met eene zoo groote meerderheid. En niet alleen de wet in het algemeen, maar ook de bijzondere artikelen, waarop aanmerkingen door den geachten redenaar uit Utrecht zijn gemaakt. Zoo heeft, bij voorbeeld, de geachte redenaar uit Utrecht gemeend, dat art. 4 van de wet was onvolledig; dat uit die onvolledigheid bleek dat de wet is onrechtvaardig ten aanzien van zekere klassen van personen, die ook, naar zijn gevoelen, in art. 4 behoorden te zijn begrepen. Heeft, toen nu de wet in discussie was, de geachte spreker of een ander een amendement voorgesteld, tot verbetering dier onvolledigheid? Wat is er met dat art. 4 gebeurd? Niemand dan de Minister alleen heeft het woord gevoerd over dat artikel, en het werd zonder hoofdelijke stemming aangenomen. Tegen de wet in haar geheel hebben zich maar 12 stemmen verklaard; tegen het eerste artikel, een van de moeilijkste in elke wetgeving, hebben zich verklaard 15 stemmen. Vijftien stemmen tegen het eerste artikel, waarin zoo onderscheidene, gewichtige bepalingen vervat zijn, waarbij de omstandigheid moet worden in rekening gebracht, dat zij, die zich tegen een enkel onderdeel van het artikel verklaarden, tegen het geheele artikel kunnen hebben gestemd. Ik meen, Mijne Heeren, dat ik hiermede heb verdedigd, hetgeen de geachte redenaar uit Utrecht heeft aangetast: het voldoende van de nu voorgestelde herziening. De herziening is, naar zijn inzien, onvolledig; de herziening is, voor het oogenblik althans, volledig in het oog van het Gouvernement; want het Gouvernement ziet niet in, dat de punten, welke door den geachten redenaar aangewezen zijn, en die vroeger uitvoerig zijn behandeld, verandering, verbetering, aanvulling behoeven. De geachte redenaar heeft gezegd: het Gouvernement schijnt dat uitzicht op verbetering zelf te hebben geopend; en de redenaar heeft aangehaald eene opteekening van hetgeen de Minister van Binnen- landsche Zaken in de Eerste Kamer zou hebben gezegd. Ik heb die opteekening nu voor het eerst vernomen; maar, zoo als die door den geachten redenaar is voorgelezen, blijkt daaruit juist ten duidelijkste, dat de Minister van Binnenlandsehe Zaken niets anders heeft toegezegd,' dan hetgeen nu, bij dit ontwerp, is voorgesteld. De geachte redenaar heeft, naar het mij voorkomt, die aanteekening zóó gelezen, alsof daaruit zou voortvloeien, dat herziening wierd toegezegd in het belang van de personen, waarvan deze wet gewaagt; maar het verband der woorden toont aan, dat van het belang dier personen enkel werd gesproken in verband met de uitvoering. Het is geenszins herziening, welke in het belang dier personen werd beloofd. Wanneer men nu dit, hetgeen mij voorkomt een misverstand te zijn in de lezing van den geachten spreker, ter zijde legt, dan is het volkomen duidelijk, dat ook in die woorden niets anders is gelegen dan hetgeen thans door de nu voorgestelde wijziging wordt vervuld. Tot nader bewijs behoef ik slechts aan te halen hetgeen door sommige leden der Eerste Kamer is gezegd, en dat men in het Bijblad vindt opgeteekend. De grief, welke men daar tegen de aanneming der wet had, was die, welke nu zal worden verbeterd. Men heeft gezegd: de \\ et behelst onzin en onzin kan door de Eerste Kamer niet worden bevestigd. Ik lees onder andere in de redevoering van den heer van Beeck Vollenhoven: „De toezegging, die de heer Minister van Binnenlandsehe Zaken daar zoo even gedaan heeft, zal mij nopen voor het ontwerp te stemmen; ware die toezegging zoo pertinent niet gegeven, om zoodra mogelijk eene wijziging van het ontwerp aan te bieden, ik had mijne goedkeurende stem aan de wet onthouden; nu echter zal ik over die misstelling heenstappen, om het gewicht der zaak, die hier behandeld wordt, waarbij zoo veler belangen betrokken zijn". Het is dus op die misstelling, dat de hoofdbedenking berustte. Dat blijkt ook uit het gezegde van den heer van Nispen van Pannerden, die andere feilen heelt aangevoerd, maar die ook ten gevolge van de toezegging eener herziening dezer litterale misstelling verklaarde de wet te zullen aannemen. Ik herinner mij nog zeer duidelijk hetgeen toen is voorgevallen, en ik heb niets anders gezegd, dan hetgeen ik herhaald heb; en ik heb niets anders kunnen zeggen; want ik zag niet in, dat de wet op andere punten eene verbetering behoefde. Dit nu wil niet zeggen, dat het Gouvernement deze wet voor volmaakt houdt; het Gouvernement is niet genegen eenig voorstel van wet, eenig menschelijk werk voor volmaakt te houden; maar het ziet niet in, dat de feilen, die men opgeeft, inderdaad als feilen van deze wet zijn te beschouwen en eene herziening van de wet eischen. De geachte spreker uit Gelderland is teruggekomen op den toestand van dezelfde personen in de Lijmers en andere plaatsen, waarvan in het Verslag, en vervolgens in de Memorie van Beantwoording wordt gesproken. De spreker koestert zelf over den staat van die personen volgens deze wet geen twijfel, en zegt dat ook volgens dit gevoelen is beslist door den Hoogen Raad, maar dat sommige rechtbanken anders hebben geoordeeld. Ik geloof niet dat, wanneer er zoodanige overeenstemming is, als er inderdaad blijkt te zijn, over het beginsel dat den staat dier personen regeert, de uitspraak van deze of gene rechtbank, eene uitspraak welke mij niet bekend is, en waaromtrent ik ook geene klacht vernomen heb, den wetgever aanleiding behoort te geven om eene wet te herzien. Een rechter kan dwalen, en dit kan, in dat bijzonder geval, ten nadeele zijn van den persoon die het slachtoffer dier dwaling is; maar indien om elke dwaling, die een rechter in het een of ander geval begaat, de betrokken wet moest worden herzien, ik geloof niet dat er voor het maken van nieuwe wetten tijd zou overblijven; wij zouden dien geheel aan het verbeteren en herzien van wetten moeten besteden. Nog hield ile heer van Goltstein vol, dat door den minister in de Eerste Kamer het uitzicht werd geopend op eene ruimere herziening. Is het noodzakelijk algemeen erkende beginselen in eene wet op te nemen? Mijnheer de Voorzitter, ik zal gaarne aan den vorigen spreker de overtuiging laten, dat de gronden, die hij tegen de wet heeft ingebracht, daardoor blijven in volle kracht, omdat ik gemeend heb ze nu niet te kunnen tegenspreken; — ze niet te kunnen tegenspreken omdat tegenspraak mij op dit oogenblik buiten de orde schijnt. Wat betreft de verklaring, door mij aan de Eerste Kamer gegeven, ik meen te mogen vorderen dat wanneer ik zeg dit of dat te hebben beloofd en niets meer en geen letter meer, dat dergelijke verklaring dan aangenomen worde, tenzij men een bewijs hebbe van het tegendeel, en dat bewijs bestaat hier niet en kan niet bestaan. Wanneer de woorden, die de geachte spreker heeft voorgelezen, worden gedrukt, of ze juist zijn kan ik niet beoordeelen,—maar wanneer die woorden worden gedrukt, zal het blijken dat niet zijne uitlegging, maar die, welke ik gemeend heb te mogen en te moeten geven, de juiste is. Ik moet nog een woord zeggen ten aanzien van hetgeen opgemerkt is door den geachten spreker uit Zevenaar. Noch de Kamer, noch het Gouvernement wil onrechtvaardigheid; maar niet alle onrechtvaardigheid, Mijne Heeren, kan worden voorgekomen of hersteld. Ik ben volkomen van het gevoelen van den Hoogen Raad, die bij dat arrest, hetgeen ik niet ken, maar hetgeen de geachte spreker heeft aangehaald, verklaart, dat het Nederlanderschap van die personen, waarvan hij sprak, zoo zeer op algemeene beginselen is gegrond, dat het niet noodig is daaromtrent eene bepaling in de wet te hebben. En zoo is het inderdaad met vele algemeene stellingen die bij den niORBECKE, Parlementaire redevoeringen, 1850—18r>j. 8 uitleg of de uitvoering vnn wetten te pas komen. Indien dat alles, wat inderdaad niet aan tegenspraak onderhevig is, om het boven tegenspraak te verheffen in de artikelen der wet uitdrukkelijk moest vervat worden, — we worden nu somtijds beschuldigd van legomanie; ik weet inderdaad niet, wanr dan het maken van wetten zou eindigen. Iedere wet over een afzonderlijk onderwerp onderstelt algemeene beginselen , die èn bij de verklaring èn bij de uitvoering der wet leiden. Het Fransche recht en niet de Fransche wet, het Fransche recht, zoo als het te allen tijde gegolden heeft, en voor zoover ik weet aan geene tegenspraak onderhevig is geweest, zegt dat: „les habitants i/«/-toelegging van vergoeding aan de leden van commissiën, de ijver, de werkzaamheid van de Provinciale Staten zou kunnen worden verminderd; maar mocht die onderstelling waar zijn, men zou op die wijze, en op die wijze alléén, moeten trachten te gemoet te komen. Nimmer zal men echter ten laste van de Rijksbegrooting behooren te brengen, hetgeen op geenerlei grond voor eene Rijksuitgave kan worden verklaard of daarmede gelijkgesteld. Het amendement van den heer van Lijnden wordt met 46 tegen 9 stemmen verworpen. 10 April. Ontwerp van wet tot tijdelijke wijziging van de wet van 12 Maart 1818 (Staatsblad n°. 15) oi' df. uitoefening der groote visscheru. Krachtens art. 20 van de wet van 1818 mocht „geen inwoner van het koninkrijk voor den 24-sten Juni des avonds en na den Sisten December, de netten uitwerpen, om in volle zee haring te visschen". De strekking van het ontwerp was, den Koning gedurende de jaren 1851, 1852 en 1853 de bevoegdheid te verleenen, den aanvang dier visscherij drie en twintig dagen te vervroegen, eene vrijheid, die de heeren Smit en van Akerlaken veroordeelden. De voordeelen der haringjagerij, zoo meenden zij, zouden dan verloren gaan ten bate van hen, die het mochten vermeten vroeger uit te zeilen. Ik verzoek de twee eerste sprekers van dezen morgen, wier redevoeringen, tegen het voorstel van wet gericht, ik met bijzondere belangstelling heb gevolgd, mij de opmerking te veroorloven, dat die redevoeringen te recht zouden gehouden zijn in eene vergadering van reeders, beraadslagende over de vraag, welke keuze zij in hun gezamenlijk belang zouden hebben te doen, ten aanzien van vroeger of later uitzeilen, van vroeger of later uitwerpen van netten. Maar is dit het terrein, waarop de wetgever zich behoort te plaatsen? Is dit het terrein, waarop dit voorstel van wet — althans naar de bedoeling van het Gouvernement — is geplaatst? Welke is de strekking van dit voorstel? De strekking is voor te bereiden, den weg te effenen, tot eene geheele vrijheid. De twee eerste sprekers, en ook in sommige opzichten de laatste spreker, hebben onderscheidene bedenkingen geopperd. Zij hebben zich bijv. hierop beroepen, dat door de tegenwoordige inrichting, volgens de wet van 1818, de winst van de eerste vangst door de reeders gezamenlijk wordt genoten, en dat nu, bij eene vervroeging van den termijn, die winst de buit zal zijn van enkelen, die het eerst zullen wagen uit te zeilen. Zij hebben zich beroepen op het nadeel, dat voor de haringjagerij uit die vervroeging zou kunnen ontstaan. Zij hebben de meerdere kosten ingeroepen, voor de reeders aan eene vervroegde visscherij verbonden. Ik vraag of die nadeelen, zoo zij al te recht nadoelen mogen worden genoemd, bij den wetgever in overweging mogen komen. De vraag toch was deze: moeten wij niet trachten ons uit den band van de wet van 1818 los te maken? Is het niet op zich zelf redelijk, is het niet verstandig, het beginsel van vrijheid, op zoo menig ander gebied van de nijverheid in het algemeen gehuldigd, ook hier te erkennen ? De Regeering heeft gemeend in dien zin te moeten handelen. Nu zegt de geachte spreker uit Hoorn: de Regeering zelve erkent, dat onbeperkte handelsvrijheid op dit gebied niet mogelijk is. De Regeering heeft dit niet erkend; zij heeft gezegd, dat voor het oogenblik de wet van 1818 niet wel geheel kan worden afgeschaft; dat in den tegenwoordigen toestand geene volle vrijheid kan worden gegeven ten aanzien van het tijdstip van de vangst of van het uitwerpen der netten. Maar de Regeering wenscht, dat de Koning zoodanige ruimte kunne toestaan, als tot niemands nadeel kan strekken. De laatste spreker meende, dat de vraag zich hierin oploste, of de stoomboot en het hospitaalschip op den lsten, of op den 24sten Juni, of op een dag tusschen die twee tijdstippen in, van Regeeringswege beschikbaar zullen worden gesteld. Welnu, stelt men de vraag zoo, dan komt het mij voor, dat de Regeering de hulpmiddelen, die van haar gevraagd en op dit oogenblik nog geëischt kunnen worden, ter beschikking moet stellen op het vroegste tijdstip, waarop het in het belang der nijverheid kan zijn de vangst te beproeven. Bij de voorbereiding van dit ontwerp heb ik menig onderhoud gehad met onderscheidene reeders. Die reeders hebben onder anderen ook dit bijgebracht, dat de natuur.geen goede visch gaf vóór Sint Jan. Ik heb daarop geantwoord: Welnu, wacht dan tot na Sint Jan; is het zooals gij zegt, dan zullen zij, die de proef vroeger doen, met u niet kunnen dingen. Hierop heb ik geen voldoend antwoord gekregen. De haringvisscherij wordt tot dusver in massa gedreven; onder een zeker toezicht, onder een zeker beleid, en — hiermede geloof ik niet te veel te zeggen — onder de heerschappij van zekeren dwang. Zij, die den dwang uitoefenen, hebben het voordeel daarvan ondervonden, maar zij zien misschien niet zoo scherp als de anderen, die genoopt werden den dwang te ondergaan. Het is hunne bedoeling den dwang te handhaven, zooals hij op dit oogenblik bestaat en vele jaren heeft bestaan; zij vinden het gewaagd daarvan af te wijken. Maar ik wijs vooreerst op het beginsel van vrijheid ten aanzien van de nijverheid, dat regeering en wetgeving behooren te huldigen; ten tweede op de noodzakelijkheid, dat wij in staat blijven om mede te dingen, en ten derde op het belang van den handel, dat niet onderscheiden kan zijn van dat der visschers, evenmin als liet belang van dezen of genen tak van fabrieknijverheid inderdaad van dat vnn den handel kan verschillen. En dan meen ik, dat de vraag welke het hier geldt, ook op een ander terrein dan dat van wetgeving, in denzelfden zin zou moeten worden opgelost. De geachte spreker uit Arnhem (de heer Mackay) heeft het verlangen doen kennen, dat aan den kommandant van de stoomboot de noodige bevelen wierden gegeven, om zich ten dienste van de haringvisschers te stellen. Ik geloof, dat het niet noodig zal zijn hier van mijne zijde te zeggen, dat de stoomboot strekt tot dienst van de haringvisschers en tot overbrenging van den haring, met den meesten spoed, naar de haven. In dien zin zullen de noodige instructiën worden gegeven. Van het Gouvernement kan, — en hiermede besluit ik — na de gezindheid, die het aan den dag legde, in verband met de stelling die het vooropzette, slechts verwacht worden dat het den termijn zal vervroegen, zooveel als mogelijk is, dat wil zeggen tot den 1 sten Juni, tenzij uit nader onderzoek mocht blijken, dat zeer groote bezwaren zich tegen dien termijn verzetten. Het is de termijn, waarvan de Gedeputeerde Staten van Zuid-en Noordholland, verre van zich daartegen te verklaren, geoordeeld hebben, dat hij door de natuur voor het uitwerpen der netten wordt geëischt. Mocht die termijn bij nader onderzoek niet aan zeer groote moeilijkheden onderhevig worden bevonden, ik zal dan aan den Koning voordragen, een tijdstip te kiezen, zoo vroeg als de wet dit in de bevoegdheid van het Gouvernement zal stellen. Zoolang inen niet in stilst was alle banden, die de visscherij nog belemmerden, weg te nemen, behoorde men, naar de ineening van den heer Poortman, ook ten aanzien van de tijdsbepaling der nettenwerping de zaak in statn qno te laten. Nog twee punten wensch ik aan te roeren, vooral met betrekking tot hetgeen de voorlaatste spreker in het midden heeft gebracht. Die spreker is vóór het verleenen van vrijheid gelijk het Gouvernement voorstelt, maar totdat die vrijheid kunne worden verleend wenscht hij het tijdstip van de wet van 1818 te behouden. Het Gouvernement is in dit opzicht van een ander gevoelen. Het meent, dat het nu reeds moet trachten een overgang te maken: dat men, wanneer dit nu niet geschiedde, later waarschijnlijk eenige jaren voor het maken van een overgang zou behoeven, om van zulk een dwang, als volgens de wet van 1818 bestaat, tot den toestand te komen, dien men nu verlaDgt. In meer dan één opzicht zal een maatregel als deze de groote veranderingen, die zullen plaats grijpen, veel kunnen temperen; een plotselinge sprong kan nadeelig zijn. In de tweede plaats heeft de geachte spreker een erg verwijt aan de Regeering gericht, alsof zij met het wetsvoorstel enkelen bevoorrechtte. De stoomboot, zeide hij, zal gedurende den eersten tijd enkel ten voordeele van eenige weinigen zijn. Maar wiens schuld zal dit wezen? Het zal de schuld zijn van hen die achterblijven. En wanneer nu al de reeders zeggen, zooals zij verleden jaar met daden getoond hebben: wij willen achterblijven, het Gouvernement vervroege den termijn, wij zullen onze schepen niet vroeger in zee zenden; — dan ben ik met vreemd van het denkbeeld, dat, indien het eerste jaar door weinigen met eenig voordeel vroeger isgevischt, die weinigen, die het eerste jaar vroeger uitliepen, het tweede jaar door nog eenigen en het derde jaar misschien door de groote meerderheid zullen worden gevolgd. Gemeentewet. De kieswet en de provinciale wet, de regeling van de vertegenwoordiging der landsgemeente en der provincie, waren in werking. De gemeentewet had der gemeentelijke vertegenwoordiging hare plaats in het geheel en hare bevoegdheid aan te wijzen. Het ontwerp den 3den Maart bij de Tweede Kamer ingediend, kwam den 12den Mei in openbare beraadslaging. 13 Mei. Algemeene beraadslaging. De bezwaren door verschillende sprekers, de heeren Wintgens, van Lijnden, van Goltstein, Mackay en Groen van Prinsterer, tegen het ontwerp geuit, waren in hoofdzaak tweeërlei. Men oordeelde, in navolging van de verflagen door de Staten van Zuid- en Noordholland uitgebracht, dat, werd het ontwerp tot wet, de vrijheid der gemeenten ten zeerste zoude worden belemmerd. Men eischte meer zelfstandigheid voor de gemeente, maar scheen veeleer onafhankelijkheid op het oog te hebben. Waar toezicht van hoogerhand was voorgeschreven, weid dit centralisatie, dwingelandij, geheeten. In stede van der gemeente haren rang te geven in de eerste plaats als onderdeel van den staat, vervolgens als zelfstandig lichaam in den staat, stelde men zich dezen voor als een samenrijgsel van souvereine genootschappen. De tweede grief werd daaraan ontleend, dat het ontwerp voor alle gemeenten gelijk was, terwijl men tusschen groote en kleine gemeenten verschil gemaakt verlangde te zien. Antwoord aan den heer Groen van Prinsterer. Ik verberg niet, Mijne Heeren, het is voor mij een hetiglijk oogenblik, waarop eindelijk een Ontwerp van Gemeentewet bij deze Kamer in discussie kwam. Nauwlijks is er een deel van ons publiek recht, dat mijne belangstelling, denkende en doende, sedert jaren, zóó sterk heeft getrokken. Ik ben overtuigd dat de herziene Grondwet geen gewichtiger onderwerp kent dan dat dezer wet; ik ben overtuigd, dat er nauwlijks een grooter weldaad aan de natie kan bewezen worden, dan door hetgeen deze wet tracht te bereiken. De bedenkingen, door onderscheidene sprekers in de zitting van gisteren tegen het ontwerp ingebracht, zullen, meen ik, naar het doel van die sprekers zei ven, niet onjuist worden gebracht tot twee hoofden of klassen. Het eerste verwijt is centralisatie; het tweede uniformiteit. Ik zal onder die twee hoofden eerst samenvatten hetgeen mij voorkomt daaronder te behooren, en ten laatste nog eenige bijzondere opmerkingen beantwoorden. Centralisatie; ik heb daarvan het eerst gelezen, Mijne Heeren in net verslag door de Staten van Zuid- en Noordholland uitgebracht' - ü?. . 0Pmerken' dat dergelÜk verwijt aan dit ontwerp, uitsluitend door die Statenvergaderingen is gericht, niet door de Statenvergadering van eenige andere provincie. Dit verwijt is elders in «eene vergadering gehoord, maar in die twee stedenrijke provinciën waarvan de steden oudtijds onder het Gemeenebest zulk eene -ro'ote rol vervuld hebben, daar is tegen het ontwerp het verwijt gerezen 'dat het centraliseert. Toen ik dat las - ik moet het erkennen - was ik verrast. Had men aan het ontwerp verweten, dat de rechten van het Gouvernement te zeer beperkt waren, ik zoude het niet onnatuurlijk hebben gevonden, want zoo een van beide het karakter moest zijn van het ontwerp, èi centralisatie, óf beperking van de rechten van het Gouvernement, het laatste zou, mijns inziens, bovenal te noemen zijn. Centralisatie, niet overeenkomende met de Grondwet', heeft men aan het ontwerp verweten. Men heeft daarbij onderscheiden gouvernementeele en administratieve centralisatie, zonder dat het mij duidelijk is geworden, welk onderscheid men tusschen die twee begrippen of woorden bedoelt. Gouvernementeele centralisatie keurt men «oed administratieve centralisatie, die men in het ontwerp vindt, keurt'men af. Zoo ik voor mij zei ven gissen mag, welk onderscheid men tusschen gouvernementeele en administratieve centralisatie bedoelt, dan zou ik meenen, dat in het ontwerp van administratieve centralisatie veel minder sporen te vinden zijn, dan van gouvernementeele centralisatie, i en heeft gezegd, dat men niet alle centralisatie afkeurde, maar at centralisatie, zoo als hier, niet overeenkomstig is met de Grondwet Bij het beschouwen van die tegenwerping, Mijne Heeren, stuit ik, in de eerste plaats, op sprekers die ons tot een verleden tijdperk zouden willen terugvoeren. Ik zie in de eerste plaats den geachten spreker uit Arnhem (den heer Mackay), die ons gezegd heeft dat de gemeenten te voren corporatiën waren; dat zij in 1795 en in de volgende jaren zijn opgelost in groepen, massa's van bevolking, totdat een ommekeer onder Schimmelpenninck is gevolgd. Op dit punt heb ik slechts een en e woord te zeggen, na hetgeen is in het midden gebracht door den geachten spreker uit Dordrecht. Ik geloof dat de geachte spreker, ae ïeer Mackay, bij hetgeen hij heeft gezegd van een ommekeer onder c immelpenninck, ten voordeele van zijne bewering, zich dat reglement van 20 December 1805 niet herinnerde. Wanneer de geachte spreker uit Arnhem de keuze had tusschen dit ontwerp, dat hij zoo veroordeelt, en dat reglement, de publicatie van 20 December 1805, h'J zou, geloof ik, geen oogenblik aarzelen aan mijn ontwerp de voorkeur te schenken, bovenal ten opzichte der zoogenaamde centralisatie. Deze toch is in dit ontwerp eene geregelde, wettig beperkte en bepaalde centralisatie; daarentegen zou de geachte spreker in die publicatie zien iiiorbeckk, Parlementaire redevoeringen, 1850—1 ?c>|. 9 zeer willekeurige centralisatie, afhankelijkheid van de willekeur van het departementaal bestuur, afhankelijkheid van de willekeurige superintendentie van den raadpensionaris. In allen geval zoo dat reglement ommekeer was, het was een keer niet naar hetgeen de spreker schijnt te zoeken, niet terug, maar een keer voorwaarts, in de richting van dit ontwerp van wet. De gemeenten waren vóór17Ö5, zegt de geachte spreker, corporatiën en zij zijn eerst in 1815 weder als zoodanig erkend. Ik vraag, Mijne Heeren, wat verstaat de geachte spreker door corporatiën? Hij heeft het niet gezegd, en ik kan dus slechts bij gevolgtrekking opmaken, wat hij bedoelt. Corporatiën stelt hij tegenover onderdeelen, ondergeschikte colleges. De gemeente, heeft hij gezegd, behoort te zijn corporatie, niet een administratief onderdeel, niet een ondergeschikt college, en in dit opzicht wil, meen ik, de geachte spreker ons terugvoeren tot een tijdperk dat verleden is, dat niet kan worden hersteld. Bovendien, corporatiën, in den zin van den verleden tijd, zooals die geachte spreker bedoelde, waren niet alle gemeenten, maar slechts sommige steden die een zeer klein gedeelte van onze gemeenten uitmaken. Wanneer wij ruim tellen hebben wij tegenwoordig onder onze 1200 gemeenten slechts 80 steden, die in dien zin corporatiën waren. Derhalve een vijftiende of zestiende van onze gemeenten, ja, dat waren corporatiën in den zin, waarin de geachte spreker dit bedoeld heeft. Het waren corporatiën zooals gemeenten in de vorige tijden als corporatiën bestonden; bevoorrechte corporatiën, bezittende sommige publieke rechten privaatrechtelijk, met een recht van eigendom. Burgerlijk bezit was op publieke rechten overgedragen; de bevoorrechte corporatiën waren in het burgerlijk bezit van sommige publieke rechten. Op die wijze waren die publieke corporatiën op zeer vele punten ontoegankelijk voor de wet, voor het nlgemeen belang; het waren in zooverre souvereine corporatiën in een Staat, die een Staat heette, maar die inderdaad was een samenrijgsel van genootschappen, corporatiën, personen. Corporatiën in dien zin kan, naar mijne overtuiging, onder onze Grondwet , in den tegenwoordigen tijd, noch de gemeente, noch eenig ander genootschap zijn. Nu heeft de geachte spreker gezegd, dat in 1815 de gemeenten weder als corporatiën zijn erkend; erkend in dien zin namelijk, waarin hij dat bedoelde, want in eenen algemeenen zin zijn de gemeenten ook nu corporatiën en zullen zij dat volgens dit ontwerp van wet wezen, wezen met eene groote kracht van zelfwetgeving en zelfbestuur. Corporatiën in algemeenen zin zijn de gemeenten ook nu; zij zullen het blijven, zij worden als zoodanig hier krachtig bevestigd. Maar dat corporatiën, in den zin waarvan de geachte spreker heeft gewaagd, zouden zijn erkend in 1815, ik vraag u, Mijne Heeren, waar is dat te vinden? Noch in de Grondwet van 1815, is, zoover ik mij herinner, daarvan eenig spoor te vinden. Wellicht beroept zich de geachte spreker mei op ae urondwet, maar op de gedachte die sedert 1815 bij de Regeering zou bestaan hebben; maar dat die gedachte de Regeering toen en vervolgens niet geleid heeft, dit blijkt uit de reglementen omtrent de besturen in de steden en te platten lande, en uit de handelingen van het Gouvernement sedert dien tijd. De geachte spreker heeft op de vraag, wat kan de Raad doen, onderscheidene voorbeelden bijgebracht; voorbeelden die vermeerderd zijn met andere door den geachten spreker uit Nijmegen (den heer van Lijnden), ten betooge dat deze wet oneindig minder geeft dan de Grondwet wil, — voorbeelden, wederom vermeerderd door den geachten redenaar uit Utrecht (den heer van Goltstein), die insgelijks in dit ontwerp vindt eene centralisatie, niet overeenkomende met de Grondwet. Ik geloof, dat er, zoo die onderscheidene sprekers op die bezwaren staan blijven, bij de behandeling der onderscheidene artikelen, gelegenheid zal zijn om op die bezwaren terug te komen, en ze, zoo het mij mogelijk is, te wederleggen. Ik moet evenwel enkele punten nu aanroeren, omdat zij ten betooge zijn bijgebracht van de algemeene stelling en het mij voorkomt, dat niet alleen de algemeene stelling .ils zoodanig onjuist is, maar inzonderheid dat zij ook niet door die voorbeelden wordt ondersteund. De geachte spreker uit Arnhem heeft bijv., wat het onderzoek der geloofsbrieven betreft, gezegd, dat Gedeputeerde Staten, zelfs ambtshalve, een lid kunnen zenden in den Raad. Dit zal zien op het geval, waarin de Raad den benoemde afwijst. Nu heeft, dunkt mij, de geachte spreker niet gelet op het verband, waarin dat recht van Gedeputeerde Staten staat met de wet. Waarom is het gegeven ? De Raad kan niet afwijzen, dan volgens de wet; iemand, die de vereischten bezit, die te recht is gekozen, heeft recht om te worden toegelaten; wanneer nu de wet niet mocht worden uitgevoerd , zal daarin door eene hooge autoriteit kunnen worden voorzien. Ik vraag of onder een stelsel, waarbij de gemeente niet meer gesloten mag zijn voor de wet, zoodanige waarborg niet wordt vereischt, en of daarin gelegen is hetgeen de geachte spreker er uit wilde afleiden, dat de Raad niets zou kunnen doen, en dat eigenlijk het middenpunt van handelen elders dan in de gemeentebesturen is gevestigd. De geachte redenaar verder heeft gezegd: de wet moest zelfs de bepaling inhouden om aan de gemeentebesturen de bevoegdheid toe te kennen, inlichtingen te vragen aan de ambtenaren aan die gemeentebesturen ondergeschikt. Daarop is reeds geantwoord door den geachten redenaar uit Dordrecht (den heer Lotsij). De geachte redenaar uit Arnhem heeft zicli niet herinnerd, dat gelijke bepaling voorkomt in de provinciale wet, en in de tweede plaats heeft hij aan deze bepaling eene te nauwe strekking toegekend. Hij gelieve zich te herinneren, wat met ambtenaren wordt gelijkgesteld in dit ontwerp van gemeentewet; ambtenaren en besturen staat er, zoodat ook op alle besturen die ondergeschikt zijn aan de gemeentebesturen, dit recht zal kunnen worden toegepast. 9* Dit is iets anders dan, gelijk de geachte spreker het heeft opgevat, het recht om aan een klerk der secretarie eene inlichting te vragen. Begrooting en rekening — dit was een ander voorbeeld, dat de geachte spreker bijbracht — worden slechts schijnbaar aan de gemeenten overgelaten. Ik heb het ontwerp van wet op het hooren van die bedenking nog eens ingezien, om te onderzoeken of ik geheel iets anders dan ik bedoeld heb, in het ontwerp had gebracht. Begrooting en rekening worden, volgens het ontwerp, beide opgemaakt buiten eenig hooger gezag; zij moeten worden goedgekeurd door de gemeentebesturen, maar ten laatste moeten zij worden onderworpen aan de controle van Gedeputeerde Staten, en dat is ten deele het gevolg van het uitdrukkelijk voorschrift der Grondwet. Hoe dit nu zoo voorgesteld kan worden alsof begrooting en rekening slechts schijnbaar overgelaten worden aan den Raad, dit vat ik niet. De gemeente, heeft de geachte spreker nog gezegd, is aan alle Koninklijke besluiten gehoorzaamheid verplicht. Het is waar, Mijne Heeren, in art. 126 staat: „Wanneer ter uitvoering van wetten van algeineene maatregelen van inwendig bestuur, van Onze dnartoe betrekkelijke bevelen, en van provinciale reglementen en verordeningen door het gemeentebestuur moet worden medegewerkt, geschiedt dit door burgemeester en wethouders. Vorderen de wetten, maatregelen, bevelen, reglementen of verordeningen eene bepaalde medewerking van den Raad en wordt die door dezen geweigerd, dan voorzien burgemeester en wethouders daarin". Dit is eene gelijke bepaling als in de provinciale wet voorkomt, en zouden dan de gemeentebesturen ontheven moeten zijn van diezelfde gehoorzaamheid, waaraan de provinciale besturen zijn gebonden? Zouden zij buiten de wet, buiten de maatregelen die ter uitvoering der wetten strekken, moeten worden geplaatst? Zoo ja, dan kom ik tot het denkbeeld, dat de geachte redenaar schijnt te omhelzen, tot het denkbeeld van souvereine corporatiën; — souverein, zoo niet in alledeelen, dan toch op de meeste punten, en slechts toevallig op sommige punten niet. De geachte spreker uit Nijmegen heeft tot voorbeeld, hoeveel minder deze wet geeft dan de Grondwet eischt, onder andere art. 121 aangehaald. Dat artikel zegt: „Besturen van twee of meer gemeenten kunnen gemeenschappelijke zaken, belangen, inrigtingen of werken, na magtiging en onder goedkeuring van Gedeputeerde Staten, regelen". De geachte spreker heeft daarin gezien eene inbreuk op de zelfstandigheid van de gemeenten. Maar, Mijne Heeren, ik vraag of het grootste, het ruimste begrip van gemeentelijke zelfstandigheid kan medebrengen, dat gemeente of gemeentebestuur zou kunnen bevoegd zijn om buiten de gemeente te handelen en zijne macht uit te strekken buiten de grenzen van het gemeentegebied? Ik geloof niet, dat dit op zich zelf zal worden toegegeven; ik geloof vooral niet, dat het kan worden erkend onder het gebied van onze Grondwet. Zoo de Grondwet zelfstandigheid wil, het is de huishoudelijke zelfstandigheid. Maar die kan toch niet verder gaan dan het gebied, dan de grens van de gemeente reikt. Art. 195 is vervolgens een steen des aanstoots geweest voor den geachten spreker. Het bepanlt: „De besluiten der gemeentebesturen tot het instellen, afschaffen of veranderen van jaarmarkten of gewone marktdagen, worden aan de goedkeuring der Gedeputeerde Staten onderworpen". Wel, Mijne Heeren, ik dacht dat de reden dezer bepaling duidelijk was; dat zij blijkbaar geene andere kon zijn dan deze: dat bij jaarmarkten of marktdagen in den regel ook anderen dan ingezetenen van de gemeente belang hebben. Hoe nu door die bepaling de huishoudelijke zelfstandigheid zou kunnen worden benadeeld, of een voorschrift worden gegeven, dat gewraakt wierd door de beginselen van de Grondwet, ik zie het niet in. Ik twijfel ook niet, of de geachte spreker zelf zal bij nader inzien het tegendeel moeten erkennen. Alle gemeenteverordeningen, heeft de geachte spreker uit Nijmegen gezegd, zijn aan schorsing en vernietiging blootgesteld en het gevolg daarvan is, dat de zelfstandigheid een ijdele klank wordt. Zoo dat een verwijt is tegen het ontwerp van wet, het is een verwijt tegen de Grondwet, want de Grondwet kent aan den Koning, volstrekt en zonder eenige beperking, het recht toe, — ja ik zou meer zeggen, logt aan den Koning den plicht op, om zoodanige verordeningen te schorsen of te vernietigen die met de wet of met het algemeen belang strijdig zijn. Indien daardoor de zelfstandigheid, de bevoegdheid om verordeningen te maken, een ijdele klank wordt, dan gewis heeft de Grondwet die zelfstandigheid niet gewild. Voorts zijn bedenkingen tegen het ontwerp van wet gemaakt ten aanzien der vereeniging van gemeenten. Vereeniging van gemeenten, heeft de geachte redenaar uit Nijmegen gezegd, kan niet plaats vinden dan met krenking van het eigendomsrecht. Ook dat is een verwijt tegen de Grondwet, want de Grondwet staat dan toch zoowel toe, dat gemeenten worden vereenigd, als dat gemeenten worden gesplitst! De Grondwet wil slechts, dat dit niet gebeure, dan door de wetgevende macht. En wat doet nu het ontwerp? Zou het bedoelen , de wetgevende macht te dwingen om te vereenigen? De gedachte is verre. Het ontwerp van wet doet niet anders dan den weg aanwijzen dien bij de instructie te volgen is, wanneer zoodanige vereeniging of splitsing in discussie zal worden gebracht. De geachte spreker uit Utrecht, meenende, dat dit ontwerp niet was overeenkomstig de Grondwet, heeft in de eerste plaats gezegd, dat de Grondwet wilde volkomen vrijheid van de gemeentebesturen, zoolang die gemeentebesturen niet treden op het gebied van de wet of van het algemeen belang. Dit kan, geloof ik, in het algemeen worden toegegeven. Maar nu meent de geachte spreker, dat bij dit ontwerp van wet niet is gehandeld overeenkomstig daarmede. Vooreerst leest de geachte redenaar in de Grondwet, dat de inrichting van de gemeentebesturen met de tegenwoordige gesteldheid van de gemeenten in overeenstemming moet worden gebracht; een punt, waaraan de geachte redenaar veel schijnt te hechten, want hij is er eenige malen op teruggekomen. Ik antwoord: ja, hetgeen wij vaststellen moet zonder twijfel eene gemeentewet zijn voor Nederlandsche gemeenten. Maar de geachte spreker heeft ook niet aangetoond, dat dit ontwerp van wet in het algemeen voor de Nederlandsche gemeenten niet bruikbaar mocht worden geacht, tenzij als een bewijs voor die stelling mag worden beschouwd, hetgeen de geachte redenaar daarop heeft laten volgen: „Er is", zeide hij, „bij dit ontwerp alleen gezorgd voor groote gemeenten, want dit ontwerp van wet verordent in alle gemeenten burgemeesters en wethouders, die alleen te pas komen in groote gemeenten". Tot dusverre, Mijne Heeren, hebben burgemeesters en wethouders of burgemeesters en assessoren in alle gemeenten, in stedelijke en landelijke gemeenten, bestaan, en ik heb tot nu toe nimmer hooren beweren, dat die inrichting in de plattelandsgemeenten gevaarlijker, verkeerder, onjuister is dan in de groote gemeenten, dan in de steden. Het instellen van burgemeester en wethouders heeft de geachte spreker daarom afgekeurd, omdat bij art. 140 der Grondwet de regeling en het bestuur van de huishouding der gemeente aan den Raad is overgelaten. Derhalve, heeft hij er bijgevoegd, zoo er wethouders kunnen zijn, dan kan alleen de Raad die delegeeren; dan kan de machtiging van wethouders tot het bestuur alleen voortvloeien uit den Raad zeiven. Mijne Heeren, ik zou die stelling durven betwisten. Indien art. 140 der Grondwet zóó moet worden opgevat, dat de wet alle regeling der gemeentelijke huishouding en alle handelingen van dagelijksch bestuur aan den Raad moet overlaten, dan, geloof ik, zou de Raad niet bij machte zijn om een deel van die macht af te staan aan een ander college. De Raad, door de Grondwet zelve geroepen om al die verrichtingen zelf uit te oefenen zou zich die zware en omslachtige taak zonder uitzondering moeten getroosten. Ik geloof evenwel, dat hetgeen de Raad niet zou kunnen doen, door de Grondwet vrijgelaten is aan de wet. De gemeentebesturen hebben geene vrijheid van werken, heeft de geachte redenaar gezegd; bij de wet is aangenomen het preventief stelsel; er kan geen verordening in werking komen, dan nadat de goedkeuring verkregen is van Gedeputeerde Staten. Dat, waarop de geachte spreker doelt, slaat, volgens de bepalingen van het ontwerp, geenszins op alle verordeningen, maar alleen op die tegen wier overtreding straf is bedreigd; ten aanzien van deze verordeningen, zegt het ontwerp van wet dat zij, na vastgesteld te zijn, voordat zij worden afgekondigd, worden gezonden aan Gedeputeerde Staten en dat Gedeputeerde Staten bericht moeten geven van de ontvangst binnen veertien dagen. Na die veertien dagen worden die verordeningen afgekondigd, tenzij, voor den afloop van die veertien dagen, het gemeentebestuur bericht erlangt dat de Gedeputeerde Staten de schorsing of vernietiging van die verordening aan den Koning hebben gevraagd. Het verdedigen van die bepaling behoud ik mij voor tot de discussie genaderd zal zijn aan dat artikel. Ik meen voor het oogenblik te kunnen volstaan met op te merken, dat de geachte spreker hier èn niet zeer juist heeft gezegd dat er van alle verordeningen sprake was, èn ook niet zeer juist de woorden „preventief stelsel" heeft gebezigd. In de laatste plaats heeft de geachte spreker als niet overeenkomstig met de Grondwet, als in strijd met de grondwettige zelfstandigheid van de gemeentebesturen beschouwd: 1°. dat alle plaatselijke uitgaven op de begrooting gebracht en aan de goedkeuring van Gedeputeerde Staten onderworpen zouden moeten worden; 2°. dat het opperbestuur op de begrooting uitgaven zou kunnen brengen. — Het eerste punt, Mijne Hoeren, dat al de uitgaven op de begrooting moeten voorkomen, en onderworpen worden aan de goedkeuring van Gedeputeerde Staten, dat is het uitdrukkelijk voorschrift van de Grondwet. Het tweede was dat het opperbestuur uitgaven op de begrooting zal kunnen brengen. Het opperbestuur zal dit kunnen doen, ja; maar ten aanzien van welke uitgaven? Alleen wat die uitgaven betreft, die volgens de wet op de begrooting moeten staan. Het opperbestuur zal, wanneer de gemeentebesturen niet gehoorzaam zijn aan de wet, de wet uitvoeren tegen de gemeentebesturen. Dat zal daarenboven nog slechts dan gebeuren , wanneer het Gouvernement te beslissen heeft in een verschil tusschen Gedeputeerde Staten en de gemeentebesturen; want bij nalatigheid of bij onwil van de gemeentebesturen zal de wet ten aanzien van de begrooting door Gedeputeerde Staten uitvoering erlangen. Ik meen — en om dit te betoogen heb ik deze voorbeelden nagegaan —, dat zij niet ondersteunen het beweren, door den geachten spreker vooropgesteld, dat namelijk dit ontwerp zich zoo zeer onderscheidt door eene centralisatie, strijdig met de Grondwet. Het heeft mij verrast, onder de sprekers die ons zouden willen terugvoeren tot een verleden tijdvak, ook te ontmoeten den geachten redenaar uit Delft (den heer Wintgens). Die geachte redenaar heeft gezegd, dat de gemeente onafhankelijk moest zijn, als onder de Graven en de Vroedschappen. Als onder de Graven en Vroedschappen, zeide hij; dus, dnt de gemeenten moeten zijn corporatiën in den ouden zin. Maar de geachte spreker heeft zich daarbij niet bepaald; hij heeft de discussie overgebracht op het terrein van de algemeene beginselen en ik gevoel mij gelukkig op dat terrein tot den geachten spreker meer te kunnen naderen dan tot diegenen, die enkel op de geschiedenis zich beroepen, die ons niet een aanzijn voor het tegenwoordige, maar alleen een historisch aanzijn, eene enkel of voornamelijk historische werking zouden willen gunnen. De geachte spreker heeft zich niet alleen op de Graven en Vroedschappen beroepen, maar ook op de Pruisische Stadten-Ordnung van 1808; hij heeft, zoo wij de Graven, noch de Vroedschappen kunnen terugerlangen, althans die vrijheid gewenscht, die bij die wet aan de Pruisische steden was verzekerd. De geachte spreker heeft zich wel herinnerd die Stiidten-Ordnung, maar zich niet herinnerd, geloof ik, wat daarover is voorgevallen. Ik' vrees dat de geachte spreker niet heeft ingezien — en die inzage is ook niet verblijdend — die groote verzameling van ministerieele Verfügungen en Rescripten, die het licht gezien hebben ten gevolge van die StiidtenOrdnung van 1808. De geachte spreker heeft zich ook niet herinnerd, dat die Stiidten-Ordnung van 1808 herzien is in 1831, ten gevolge van het dringend verlangen van al de provinciën van het koninkrijk Pruisen, en dat die herziening van 1831 grootendeels dat heeft doen verdwijnen uit de Stiidten-Ordnung van 1808, hetgeen de geachte spreker ons als navolgenswaardig heeft aanbevolen. De geachte spreker heeft — ik had de eer het zoo even te zeggen — de discussie overgebracht op het terrein van de algemeene beginselen. Hij heeft gezegd, dat gemeenten zijn, in de eersteplaats, een zelfstandig geheel, in de tweede plaats, een onderdeel van den Staat. Ik nader tot den geachten spreker, en ik geef hem de hand, indien hij mij vergunt de orde om te keeren en te zeggen: de gemeente is in de eerste plaats onderdeel van den Staat, vervolgens een zelfstandig geheel, een zelfstandig lichaam in den Staat; vergunt hij mij dit, dan wil ik alles toegeven hetgeen de geachte spreker ten aanzien van de zelfstandigheid verlangt. Ik zal tot ondersteuning van mijne orde zeggen ,/Tlat het behouden van de gemeente als eerste gronddeel van den Staat,"in de eerste plaats en bovenal in het belang is van den Staat zeiven, meer dan van de inwoners van die gemeente. De Staat heeft er het hoogste belang bij dat de gemeenten blijven, dat de gemeenten overleven het tegenwoordig geslacht; de Staat heeft er het hoogste belang bij dat de gemeenten als blijvende lichamen in den Staat worden in stand gehouden^ en dat de belangen van de gemeenten, ten aanzien van het vermogen en ten aanzien van de Regeering, worden beschermd tegen de dwalingen van de tegenwoordige besturen persoonlijk. De gemeente is dan, in mijne orde, in de eerste plaats onderdeel, gronddeel van den Staat, en nu moet ik aan den geachten spreker vergunning vragen eene schrede terug te doen. De gemeente is gronddeel van den Staat, maar niet, mijns inziens, zoo als hij gezegd heeft, gelijkstaande met de familie. Familie, gezin, huisgezin is niet een gronddeel van den Staat, dat is een privaatrechtelijk bestaan, maar de gemeente is in de eerste plaats publiek gronddeel van den Staat. Wat derhalve op de gemeente toepasselijk is, wat op de gemeente toepasselijk moet zijn, van wege het innig verband tusschen den Staat in zijn geheel en zijne gronddeelen, kan niet toepasselijk zijn op de familie, noch omgekeerd moet hetgeen toepasselijk is en toepasselijk behoort te zijn op de familie, overgebracht worden op de betrekking tusschen de gemeente en den Staat. De geachte spreker heeft gezegd — en op dit punt acht ik mij gelukkig hem weder te ontmoeten —: toezicht is evenwel noodzakelijk. Dat is al wat ik verlang, zoo de geachte spreker maar niet verlangt, en dit dunkt mij is onmogelijk, dat het toezien alleen bestaat in zien en niet zal behoeven te werken, niet zal mogen en moeten handelen. Wenscht hij dat niet, dan ben ik ook op dit punt met den geachten spreker van hetzelfde gevoelen. Ik heb over dat verwijt van centralisatie nog alleen deze algemecne , opmerking in het midden te brengen. Wat is centralisatie? Centralisatie is, dunkt mij, wanneer alleen in of vanwege het middenpunt wordt gehandeld, en ik meen dat de strekking van dit ontwerp van wet is te doen handelen door de gemeentebesturen, maar onder toezicht van een hooger gezag, in de eerste plaats van de provincie, vervolgens van den Staat in het algemeen. De strekking is niet om het initiatief, de handeling buiten den kring van het middenpunt te onderdrukken, maar de strekking is om de handeling buiten dien kring op alle punten van den Staat, waar eene gemeente is gevestigd, te wekken en op te roepen. De geachte sprekers uit Arnhem en Nijmegen hebben gezegd, dat het Gouvernement, uit vrees voor de vrije regeering, die nu, ten gevolge van de rechtstreeksche verkiezing, in de gemeente zou worden geformeerd — dat het Gouvernement uit vrees voor de werking van die beginselen, waarvan men de aanneming zelf had uitgelokt, nu de centralisatie had te hulp geroepen. Ik antwoord daarop, Mijne Heeren, met vol vertrouwen dit: het ontwerp van wet draagt — en ik geloof, het zal door een elk bij nader onderzoek worden bewaarheid — geen blijken van vrees, maar integendeel blijken van groot, van volkomen vertrouwen. Wat doet dit ontwerp? Vergelijkt, zoo gij wilt, hetgeen de gemeenten zullen worden met hetgeen zij tot dusverre zijn. Zoo er tot dusverre eenige eigene werking, eenige zelfstandigheid, gelijk men pleegt te zeggen, bij de gemeenten bestaat, dan is die alleen te vinden in de ongeveer 80 steden, maar niet in de gemeenten op het platteland. Die gemeenten op het platteland, bijkans ten getale van 1200, zullen nu door dit ontwerp van wet tot eene vrijheid worden gebracht, veel grooter, veel uitgestrekter, veel krachtiger dan die op dit oogenblik door de grootste steden van het land wordt genoten. Ik meen niet noodig te hebben meer te zeggen om te bewijzen, dat dit ontwerp van wet geen getuigenis draagt van vrees, maar van vertrouwen in eene edele en trouwhartige natie. In de tweede plaats heeft men gesproken van uniformiteit. Uwe wet is, zegt men, voor alle gemeenten gelijk, voor groote en voor kleine. Maar degenen, die dit verwijt gedaan hebben, lieten twee vragen onbeantwoord , en ik wenschte dat die beantwoord waren. Om zoodanig onderscheid in de wet te kunnen brengen, dient men te weten wat groote en wat kleine gemeenten zijn. Ik wenschte dat die grens getrokken en aan de Regeering aangegeven ware, wat men dan bij de wet bepalen zou, als daarstellende eene groote of eene kleine gemeente. Eene kleine gemeente, wat betreft het zielental, kan zeer groot zijn in omvang en in omslachtigheid en belangrijkheid van bestuur. In de tweede plaats zijn zij, die tegen uniformiteit opkwamen, het antwoord schuldig gebleven op de vraag: wat in het ontwerp anders moet zijn, opdat dit beantwoorden zou aan hetgeen zij willen? Wat moet anders worden geregeld bij de wet voor de groote gemeenten dan voor de kleine? Wellicht wordt dit opgelost in den loop van de discussiën, en ik zal dan nagaan of elementen van dien aard in deze wet, naar mijne meening, zouden kunnen worden gebracht. De geachte spreker uit Nijmegen heeft bij het slot zijner rede gewezen op een gezegde vnn Burke. Zoo ik mij wel herinner, zeide Burke, volgens de aanhaling van den geachten spreker, dat geneigdheid om te behouden met kracht en werkzaamheid tot verandering den echten staatsman kenmerkt. Dit zou dan nu worden toegepast op den wetgever, geroepen om eene wet voor de gemeenten vast te stellen. Zoo de wetgever niet alleen moet veranderen, maar ook moet behouden, ik meen dat dan hieraan bij deze wet zal voldaan zijn. Dit is reeds aangetoond door den geachten spreker uit Zwolle, en ik geloof dat wanneer men dit ontwerp van wet vergelijkt met de tegenwoordige regeling, dat dan al hetgeen waardig was te worden behouden, ook bevonden zal worden behouden te zijn en men ook niet in dit wets-ontwerp zooveel nieuwigheid vinden zal als men wellicht zou kunnen afleiden uit de redevoeringen van hen, die dit ontwerp in zijne gansche strekking hebben bestreden. In de laatste plaats heeft de geachte afgevaardigde uit Zwolle (de heer Groen van Prinsterer) aan mij gericht een panr vragen, niet over de wet, maar over de memorie van beantwoording en, zoo ik geloof, ook over de memorie van toelichting. Ik weet niet, Mijne Heeren, of het door u allen zal worden geacht geheel in de orde te zijn, wanneer er bij gelegenheid van de discussie over het ontwerp van wet, eene bijzondere discussie over die gewisselde stukken geopend wordt. Maar zoo de Vergadering niet oordeelt dat de orde daardoor wordt verstoord, zal ik gaarne antwoord geven. Ik zal dit te lieverdoen, omdat ik, den geachten spreker antwoordende, niet alleen hem antwoord, maar ook die velen onder ons, ook dat groot deel van de Natie, in welks naam de geachte afgevaardigde sprak en in welks naam hij zoo dikwijls gesproken heeft. Zoo mijn antwoord den geachten spreker voldoet, hetgeen op zich zelf reeds hooge waarde voor mij zal hebben, en het dan tevens die velen onder ons, of dat groot deel van de Natie, waarvan de geachte afgevaardigde gewoon is zich het orgaan te noemen, kan voldoen, zal ik mij bijzonder gelukkig gevoelen. Ik zal niet spreken over het zeggen van den geachten spreker, dat. een socialistisch gouvernement zich dezelfde uitdrukking zou kunnen veroorloven, als die, welke hem niet heeft behaagd. Ik heb mij tot dusver nooit zoo in de plaats van een socialistisch gouvernement gesteld, om het antwoord te kunnen geven op de vraag, of een socialistisch gouvernement zich juist zóó zou hebben uitgedrukt. Ik zal ook niet daarop aanhouden, dat het verwijt, door sommige sprekers onder den naam van centralisatie tegen het ontwerp van wet gericht, in den mond van den geachten spreker uit Zwolle geworden is gemeenteslavernij; noch daarop, ofschoon mij dat niet zeer parlementair is voorgekomen, dat de geachte spreker gezegd heeft, dat vrij wetten aan de Natie opdringen. Dat te doen, Mijne Heeren, kan noch de meening van een uwer, noch de meening van het Gouvernement zijn. Zoo wij wetten ontwerpen, zoo wij hier wetten maken, het geschiedt gewis in het innige besef, dnt wij aan de Natie goede wetten schenken. Ik meen ook niet, dat er eenig bewijs is te vinden voor die stelling, alsof de Natie de wetten van dit Gouvernement en van deze Vertegenwoordiging voortkomende, als haar opgedrongen zou beschouwen. Of het voor het gezag van de wetten nuttig is, wanneer men zegt, dat de wetgevende macht hier bezig is wetten aan de Natie op te dringen, wil ik niet beslissen. Men heeft gehoopt, heeft de geachte spreker verder gezegd, op een verantwoordelijk ministerie en een parlementair gouvernement; men heeft zich dat beloofd als eene vrucht van de herziene Grondwet, doch wij aanschouwen die vrucht niet. Een verantwoordelijk ministerie! Wellicht hecht de geachte spreker aan die woorden andere begrippen, dan ik daaraan meen te mogen verbinden; maar ik meen toch, dat er op de verantwoordelijkheid van het tegenwoordig Gouvernement niet veel is af te dingen; ik meen ook dat men van die zeer juiste, zeer ware stelling: dat de Ministers verantwoordelijk zijn, in deze Kamer al een tamelijk ruim gebruik heeft gemaakt; ik meen dat inzonderheid de geachte spreker uit Zwolle de verantwoordelijkheid van de Ministers nog al heeft doen spreken, nog al in werking heeft weten te brengen. Een parlementair Gouvernement? Dat is werking van het Gouvernement in gemeen overleg met het Parlement, met de Knmer. Het is mij voorgekomen dat, zoo dit werkelijk onder een parlementair Gouvernement moet worden verstaan, een verwijt, als of het niet zou in werking wezen, aan den tegenwoordigen toestand ten onrechte zou worden gericht. De geachte spreker heeft, gelijk ik reeds herinnerde, de aandacht inzonderheid gevestigd op twee plaatsen, de eene, zoo ik meen, inde memorie van toelichting, de andere in de memorie van beantwoording. De plaats in de memorie van toelichting betreft het begrip van verordeningen. Aldaar is gesproken van verordeningen en beschikkingen, en gezegd dat het woord verordeningen, naar de meening der Regeering, volgens de Grondwet behoort te worden opgevat in algemeenen zin, in den zin van regelgevende beschikkingen. Daaruit heeft de geachte ppre er nu afgeleid, dat alle regelgevende beschikkingen aan de goedkeuring van het Gouvernement zouden zijn onderworpen. Dat is eene van die — hoe zal ik het noemen? - van die overdrijvingen, waaraan ook de geachte sprekers uit Nijmegen en Utrecht zich, zoo als het mij voorkomt, hebben schuldig gemaakt. Het ontwerp van wet bevestigt slechts een recht van schorsing en vernietiging in bepaalde vormen, dat in beginsel door de Grondwet is voorgeschreven. Er is in het wetsontwerp niets te vinden dat aanleiding geeft om te veronderstellen, dat alle regelgevende beschikkingen aan de goedkeuring van het Gouvernement zouden zijn onderworpen. En op het einde van zijne rede, heeft de spreker, bij eene voor mij even verrassende, als op het oogenbhk nog onbegrijpelijke wending, juist het omgekeerde gezegd. Hij heeft toen het verwijt gericht tegen dit wetsontwerp, dat de gemeenten, volgens dit wetsontwerp, onderworpen worden aan elke regelgevende beschikking van het Gouvernement. Maar er is hier van niets anders sprake dan dat de gemeente verplicht is te gehoorzamen aan al wat wettelijke regeling is, gelijk de provincie, gelijk elk ingezeten in het a gemeen. — De tweede plaats, die inzonderheid de aandacht getrokken neeft van den geachten spreker, komt voor in den aanvang van de memorie van beantwoording, alwaar gezegd wordt: „Hooger toezigt is niet enkel in het belang des Rijks en der provincie, maar in dat der gemeenten zelve, als blijvend ligchanm, ja tot waarborg harer bewoners tegen miskenning, dwaling of wanbeheer van het zittend bestuur ingesteld. Zoo de Grondwet zelfstandigheid der gemeentebesturen wil het is niet om willekeur van het besturend personeel in bescherming te nemen, met om verschil te bevorderen daar, waar eenparigheid of gelijkvormigheid te pas komt. Zelfstandigheid, het vermogen om zich naar eigen regel te gedragen, moet, naar het inzien des Gouvernements rusten op bijzonderheid van aard of behoeften, die bijzondere regels vorderen. Verder dan die bijzonderheid het medebrengt, mag de zelfstandigheid niet gaan, of zij ware zonder grond. Voor zooveel onze gemeenten gelijken aard en gelijke behoeften hebben, behoort die gelijkheid tegen plaatselijken eigenzin te worden gehandhaafd." Nu meent de geachte spreker, dat, volgens de Grondwet, het tegendeel het karakter van de gemeentewet zou moeten uitmaken. Hij heeft uit deze plaats afgeleid, dat het de wil is van het Gouvernement, dat overal gelijkvonnis ici zai zijn, en dat zelfstandigheid beschouwd werd als een noodzakelijk kwand. Daarentegen verlangt de geachte spreker dat er geene gelijkvormigheid zij, dan wanneer sij volstrekt noodiq is. Ik heb meermalen, Mijne Heeren, het ongeluk gehad met den geachten preker te verschillen ten aanzien van de gevolgtrekkingen uit dezelfde ie woord ingen, en, zoo ik dacht, uit hetzelfde begrip, en ook hier weder is dit het geval. Wanneer gesproken wordt in deze plaats van de memorie van beantwoording, van gelijkheid van aard en behoeften dan heb ik gemeend daarmede te kennen te geven den natuurlijken grond van de algemeenheid van een regel. Wanneer eene wet of een regel in een anderen vorm zal werken voor al de deelen van den Staat, waarop rust dan die gelijkheid van regel? Zij rust op de onderstelling, dat al die deelen van den Staat gelijk zijn in aard en behoeften, en dat de meest natuurlijke weg is die deelen te besturen volgens één regel. Eerst daar waar verschil van aard of behoefte plaats heeft, komt het leven volgens een anderen regel dan dien algemeenen te pas. Nu begrijp ik niet, hoe de geachte spreker wil hebben, dat anders in deze wet zal te werk gegaan worden dan is geschied. De bijzondere, de individueele behoeften van iedere gemeente zullen worden gevoeld door de gemeentebesturen; het gemeentebestuur zal die kennen* zal in den aard van die bijzondere behoeften doordringen, en dien ten gevolge verordeningen of maatregelen nemen. Zal nu de wet het omgekeerde doen van hetgeen zij heeft gedaan? Zal de wet beginnen met overal verschil te onderstellen, en zich dan onthouden van het stellen van algemeene regels, totdat gebleken is, dat er geen verschil bestaat? Zoo gij dit in de wet doet, dan volgt gij in de wetgeving den omgekeerden weg, die door de natuur in ieder organisme wordt gevolgd. De natuur vestigt eerst de regels waaraan de leden van het geheel, allen gelijkelijk, worden onderworpen en de bijzondere formatie van ieder bijzonder lid brengt vervolgens, in de tweede plaats, andere wetten, andere regels mede. Ik meen, dat men zoo ook hier de wet moet schoeien op hetgeen algemeen is in de gemeenten, op hetgeen tot zekere hoogte overal gelijk is, overlatende aan de bepalingen,"aan het initiatief van de gemeentebesturen, om te voorzien in die behoeften, welke niet ten gevolge van algemeene regels zouden kunnen worden vervuld, maar waarin door bijzondere, door individueele regels zal worden voorzien. Dit is, wat volgens de Grondwet behoort tot de huishouding, tot de individualiteit van de gemeente, en aan de provincie en aan het Rijk niet raakt. Dit is als het ware de open plaats, waarop het ontwerp van wet de gemeentebesturen overlaat zelfstandig op te bouwen. ° Het is dus juist, dat het wetsontwerp het omgekeerde bedoelt van hetgeen de geachte spreker wil; maar hetgeen de geachte spreker wil, schijnt mij onmogelijk; schijnt mij inderdaad met de wet van iedere organisatie te eenen male in strijd. De geachte spreker, die mij dikwerf verrast, heeft mij ook verrast door een gezegde in den loop zijner rede geuit, dat als het ware eene voorspelling was, maar niet eene voorspelling van geluk. Hij heeft mij herinnerd, waarop in 1849 het ontwerp regelende het recht van vereemging en vergadering, schipbreuk heeft geleden. Het heeft schipbreuk geleden, zeide hij, daarop, dat die wet aan het Gouvernement het recht tot schorsing toekende. Ik herinner mij de geschiedenis van de discussiën over dat wetsontwerp zoo nauwkeurig niet. Maar ik neem hetgeen de geachte spreker heeft gezegd, aan, en dan moet ik verklaren de toepassing niet te vatten. Zoo men in 1849 eene wet, regelende het recht om te vergaderen en te vereenigen, kon verwerpen, dewijl men geen recht van schorsing wilde toekennen, zal men toch niet wel kunnen verwerpen een ontwerp van gemeentewet, hetgeen aan het Gouvernement het recht om gemeenteverordeningen te schorsen, toekent, vermits dat recht uitdrukkelijk door de Grondwet aan het Gouvernement is toegekend, vermits het daar, waar die verordeningen in strijd mochten zijn met de wetten of het algemeen belang, door de Grondwet uitdrukkelijk als plicht aan de Kroon is opgelegd. Repliek van de lieeren Mackay, van Goltstein, van Lijnden en Groen van Prinsterer. Ik ben wel een enkel woord schuldig aan de vier sprekers, die de moeite genomen hebben mij nog te beantwoorden. In de eerste plaats is de geachte spreker uit Arnhem (de heer Mackay), teruggekomen op het begrip van corporatiën. Hij beeft gezegd, en ik heb dit met bijzonder genoegen gehoord, dat zijne bedoeling niet is terugvoering tot den vorigen tijd. Ik heb het met te grooter genoegen gehoord, omdat ik mij dit niet had durven voorstellen na hetgeen de geachte spreker gisteren daaromtrent in het midden bracht. Ik heb gemeend het begrip, door den geachten spreker aan gemeentecorporatién gehecht, te moeten afleiden uit deze zijne tegenstelling: „de gemeenten moeten zijn corporatiën; zij moeten niet zijn onderdeelen, zij moeten niet zijn ondergeschikte colleges". In het stelsel van de Regeering, in het stelsel van dit ontwerp zijn de gemeenten corporatiën, maar tevens onderdeelen, ondergeschikte colleges. De geachte spreker, die het laatst het woord heeft gevoerd, heeft erkend , dat hij in de gemeenten wenscht te zien souvereine corporatiën, zooveel het inwendige betrof. Ik ben overtuigd, dat wanneer de wet, ik zal niet zeggen zóóver ging, maar zoo weinig ver ging, om aan de gemeenten dergelijke regelen van bestuur niet op te leggen, als hier worden voorgeschreven, dat de wetgever dan eene zeer gewichtige taak zou verzuimen, zijne taak namelijk om te waken voor het behoud der gemeenten, dat is, der gronddeelen van den Staat. Hoe? Onder voorwendsel dat geven van regels krenking van autonomie ware, zou men geenerlei regel mogen stellen ten aanzien van hetgeen tot het bestaan der gemeenten wezenlijk wordt vereischt; geenerlei regel omtrent de voorziening in hare behoeften; geenerlei regel tot verzekering van een goed bestuur? Dit alles zou men moeten overlaten? Op die wijze zou men den Staat in zijne gronddeelen aan regeeringloosheid, aan verwaarloozing bloot geven. De laatste geachte spreker heeft gezegd dat er weinig initiatief zal genomen worden; maar het kan niet anders of het zal worden genomen. Volgens deze wet kan het initiatief niet komen van Gedeputeerde Staten of het algemeen Gouvernement; er zal dus öf niets geschieden, of door de gemeentebesturen zal het initiatief worden genomen. De geachte spreker uit Utrecht (de heer van Goltstein) is tot een punt teruggekeerd, waarover ik niet opnieuw zou spreken, ware het niet dat hij daarop, als op een hoofdpunt, heeft aangedrongen. Als bewijs voor zijne stelling, dat deze voordracht niet overeenkomt met de Grondwet, heeft hij aangevoerd, dat deze wet omtrent de uitgaven, die dan toch wel bij uitsluiting tot de huishouding van de gemeente behooren, niet alleen voorschrijft welke uitgaven op eene plaatselijke begrooting moeten worden gebracht, maar daarenboven in zekere gevallen nog het recht toekent, om de middelen te onthouden ter bestrijding van die uitgaven, welke door de gemeentebesturen noodzakelijk worden gekeurd. Dit voorschrift van het ontwerp, Mijne Heeren, dit stelsel hangt samen met het punt, dat ik reeds heb aangeroerd. Wanneer de wet de onderwerpen van uitgaaf voorschrijft, die bij eene gemeentebegrooting niet mogen worden verwaarloosd, moet zij ook de middelen aanwijzen, om den onwil, de nalatigheid van een gemeentebestuur te verhelpen en om voor het brengen van die uitgaven op de begrooting te zorgen. Hoe dit nu anders zal kunnen geschieden dan door zoodanige voorschriften, als die door den geachten spreker worden gegispt, verklaar ik niet in te zien. De voorschriften zijn gegeven en de tusschenkomst der Gedeputeerde Staten is hier toegelaten, met zooveel eerbiediging van de gemeentelijke vrijheid als eenigszins mogelijk is bij dergelijke gevallen van onwil of verzuim van wege het gemeentebestuur. Men gelieve daarenboven in acht te nemen, dat het hier geldt zeldzame gevallen, die zelfs nimmer behoeven voor te komen. De geachte spreker uit Nijmegen heeft gemeend, dat ik eene uitdrukking, gisteren door hem gebezigd, niet wel had verstaan, toep ik van hem meende gehoord te hebben, dat hij elke vereeniging van gemeenten als onafscheidelijk beschouwde van schennis van eigendomsrechten. Die geachte spreker heeft gemeend dat niet te hebben gezegd; ik dacht het te hebben gehoord, maar ik schik mij naar hetgeen hij thans zegt; ik wil gaarne onjuist hebben verstaan. Evenwel erkent die geachte spreker gezegd te hebben, dat, naar zijne meening, art. 130 noodzakelijk insluit krenking van eigendomsrecht, in zooverre de 1ste alinea betreft. Daar staat dat: „in geval van vereeniging eener gemeente of van een deel daarvan met eene of meer andere gemeenten, de bezittingen en lasten van die gemeente of van dat deel komen ten voor- en nadeele der vereeniging". Maar vooreerst heeft die geachte spreker daarbij niet gelet op hetgeen volgt: „tenzij bijzondere omstandigheden eene andere schikking eischen". In de tweede plaats heeft hij uit het oog verloren, dat dit voorschrift alleen de instructie betreft, dat de wetgever volkomen vrij blijft en zal kunnen beschikken gelijk hij goedvindt. In de derde plaats, dunkt mij, heeft de geachte spreker geheel over het hoofd gezien, dat zeer dikwijle splitsing of vereeniging in het belang kan zijn van de gemeenten en door de gemeenten zelve zou kunnen worden begeerd. Zal vereeniging ook dan krenking van eigendomsrecht zijn? Ik kom tot den geachten spreker, dien wij in de laatste plaats hebben gehoord. De geachte afgevaardigde uit Zwolle heeft in zijne tegenspraak tegen den geachten afgevaardigde uit Dordrecht opnieuw het woord aangedrongen, dat ik ook gisteren heb gehoord, de uitdrukking namelijk, dat dit ontwerp zich zoude kenmerken door „systematieke centralisatie"! Gesteld dat centralisatie een verwijt is tegen het wetsontwerp, dan zal het verwijt door de bijvoeging systematiek worden getemperd. Ik meen toch, dat de geachte spreker liever eene systematische dan eene nietsystematische centralisatie zal willen, en in zooverre wil ik het bijgevoegde woord zeer gaarne als eene halve vergoeding van het tegen mij gerichte verwijt beschouwen. In de tweede plaats heeft de geachte spreker gezegd, dat ik hem verrast had, toen ik zeide, dat mij het verschil tusschen politieke en administratieve centralisatie te eenen male onbekend was. Mijne Heeren, ik beweer niet, dat mij dat verschil bekend is; maar hetgeen de geachte spreker mij toeschrijft heb ik niet gezegd. Ik heb gezegd dat mij de zin, dien de geachte spreker en de geachte redenaar uit Utrecht aan die woorden hechten, onbekend was. Die bedoeling, het onderscheid, dat zij tusschen gouvernementeele en administratieve centralisatie vinden, is door hetgeen de geachte spreker, dien ik beantwoord , thans heeft gezegd, niet duidelijker geworden. Die geachte spreker zegt: politieke centralisatie is die regeering die met het algemeen belang te doen heeft, en hij geeft tot voorbeeld Justitie en Oorlog; maar waarom het denkbeeld van administratie aan Oorlog en Justitie \ aan Oorlog inzonderheid, onthouden wordt en die takken als meer gouvernementeel, als meer politisch worden aangemerkt dan regeling van provinciale en gemeentebesturen, dit is hetgeen ik niet. vat. Ik ineen, dat zoo men gouvernementeele en administratieve centralisatie wil onderscheiden, dit ontwerp wel merken der eerste, maar geenszins der laatste draagt; want de administratie is overgelaten aan de gemeentebesturen. Nu heeft de geachte spreker, en dit is eene tweede tempering van zijn verwijt, gezegd: er is centralisatie, maar gij kunt niet anders; gij moest in centralisatie vervallen, ten gevolge van de beginselen, die gij koestert en die gij vooropzet. Wanneer het niet anders kan,' Mijne Heeren, dan is het verwijt, tegen deze wet gericht, zwak en de zaak verschoonbaar. De geachte spreker heeft er bijgevoegd: het gemeentekarakter van vroeger is vernietigd, en dat karakter moest door de gemeentewet worden hersteld. Ik geloof, dat de geachte spreker elk gouvernement, elke wetgeving onmachtig zal moeten verklaren, om een gemeentekarakter te herstellen, dat inderdaad verloren ware gegaan. De geachte spreker heeft gezegd: onze beginselen - dat zijn de beginselen, die de geachte spreker belijdt - geven meer waarborg voor rust en orde bij de Natie. De Kamer heeft onlangs goedgevonden als eene proeve m te voeren het nieuwe Reglement van Orde, waarbij de zelfstandigheid der rapporteurs wordt aangenomen, waarbij van de rapporteurs, wanneer zij het ontwerp van het Gouvernement onaannemelijk achten, wordt verwacht, dat zij tegen dat ontwerp een ander ontwerp door hen noodzakelijk geacht, overstellen. Het doet mij leed dat dit besluit der Kamer niet vroeger is gevallen. Ik zou zeer gewenscht ie > >en, ( ,it ( c geachte spreker, gezeten in zoodanige commissie van rapporteurs tegenover dit ontwerp van gemeentewet een ander ontwerp had gesteld, afgeleid uit die beginselen, welke hij meent dat meer waarborg voor rust en orde bij de Natie konden geven dan hetgeen hier is voorgesteld. Zoo lang de geachte spreker enkel negatief is, zich alleen beroept op zijne beginselen en daarmede wat van deze zijde wordt voorgesteld, afsnijdt, is het onmogelijk te beoordeelen, op welk terrein men den geachten spreker zal moeten volgen, om die constitutioneele kracht te verkrijgen, die hij schijnt te bedoelen. De geachte spreker is teruggekomen op een verwijt, dat hij dikwijls aan de Kamer en aan het Gouvernement heeft gedaan, teleurstelling namelijk ten gevolge van de herziening der Grondwet van 1848. Hij heelt gevraagd: wat is er verricht? Wat er verricht is, is in het oo°van den geachten spreker wellicht gering; het is zeker gering en he"t moet geloof ik, in het oog van een elk gering wezen, bij vergelijking met hetgeen nog moet worden verricht. Maar het Gouvernement moet dan toch eene vraag doen, het moet - en dit is eene hoofdvoorwaarde tijd vragen. Zoo men wil, dat de Grondwet met al de uitzichten die zij opent, in twee of drie jaren worde vervuld, men znl bij nader inzien zich zeiven van de onmogelijkheid overtuigen. Ik vraag ook dat e Kamer met hare krachten, maar haren tijd mete; ik vraag dat ieder lid van de Kamer zich voorstelle welk betrekkelijk gering aantal gewichtige wetten in den loop van ééne zitting kunnen worden beandeld; en dan zal, hetgeen de geachte spreker teleurstelling gelieft te noemen, tot de natuurlijke maat der beperkte menschelijkc krachten worden teruggebracht. Men wil, zoo heb ik hooren zeggen, het parlementaire Gouvernement neutraliseeren, niet ontwikkelen. De geachte spre er leeft wel getracht, dat parlementaire Gouvernement van tijd tot tijd op te wekken, maar hij is met den uitslag van die poging niet tevreden geweest. Ik moet aannemen dat hij daarmede niet tevreden is dewijl de discussie in den regel niet zóólang op het terrein van algemeene beginselen is gebleven, als hij wel wenschte. Zoo de discussie op dat terrein met zoolang is gebleven als de geachte spreker verlangde, i ge oo het is daaraan toe te schrijven dat het Gouvernement en de Kamer meer haast hadden om iets tot stand te brengen dan de geac ï e spre er. Hij had geen haast. Dit schijnt mij, in zijn geesten in •nioRBKCKE, Parlementaire reileroerinyen, 18TiO—18M. |(| het stelsel dat hij voorstaat, niet onnatuurlijk. Hij ziet alles wat tot stand gebracht wordt met leede oogen aan, omdat het niet overeenkomstig is met de beginselen die hij is toegedaan. Hij verlangt, zoolang die beginselen niet zegevieren, het tot stand brengen van iets anders te bestrijden, dit op of tegen te houden. Dit is eene natuurlijke taktiek van den geaehten spreker; maar van de andere zijde is het aan dengene, die, in een anderen geest, meent dat men den tijd besteden moet, niet kwalijk te nemen, dat hij al hetgeen voor het oogenblik van geen dadelijke toepassing kan zijn, ter zijde laat, en er niet door weoscht te worden belemmerd. De geachte spreker heeft in de laatste plaats, vóór dat hij gekomen is tot het beantwoorden der twee hoofdpunten, gewezen op een woord, dat lang geleden is uitgesproken, op een woord, dat ik gesproken heb, zoo ik mij niet bedrieg, elf jaren geleden in deze Kamer, toen ik mij schijn veroorloofd te hebben, te zeggen, dat men niet regeerde met herinneringen. Dit heeft de geachte spreker nu, elf jaren later, vastgeknoopt aan deze stelling, dat mijn beginsel breekt met de geschiedenis. Mijne Heeren, ik beweer zoo iets noch gezegd, noch bedoeld te hebben. Wanneer men zegt: men regeert niet met herinneringen, dan bedoelt men met herinneringen iets anders dan een vroeger stelsel, in zoover dit ook op het oogenblik nog werkt, of gevolgen heeft gehad, die nu nog als levenskracht kunnen worden beschouwd. Is een vroeger stelsel nog kracht, dan is het meer dan herinnering, dan kan het een beginsel, een drijfveer zijn van den tegenwoordigen tijd. Maar datgene wat inderdaad voorbij is, hetgeen niet anders dan als herinnering bestaat, daarmede regeert men niet. Dit heb ik gemeend, en ik zou dit bijna nog gelooven. De geachte spreker is, toen hij in de laatste plaats de twee hoofdpunten heeft behandeld , inzonderheid opgekomen tegen die grenzcnlooze uitbreiding, die in de memorie van beantwoording aan het begrip van verordening gegeven werd. Door die grenzenlooze uitbreiding werd elke verordening onderworpen aan de goedkeuring van het Gouvernement. Dit is eene uitdrukking die de geachte spreker niet zal bezigen bij nader inzien. Aan de goedkeuring van het Gouvernement is geen enkele verordening onderworpen, maar de verordening kan enkel worden geschorst of vernietigd. De geachte spreker heeft gezegd, dat wanneer het begrip van verordening zoover wordt uitgestrekt, dat het elke regelgevende beschikking bevat, — dat dan het karakter van autonomie verloren is. Nu verzoek ik de Vergadering te letten op hetgeen de Grondwet verordent in de nfdeeling, die handelt van de Provinciale Staten. In art. 131 zegt de Grondwet: „Aan de Staten wordt de regeling en het bestuur van het provinciaal huishouden door de wet overgelaten". Dit is dezelfde uitdrukking, die in art. 140 gebezigd wordt ten aanzien van de gemeentebesturen. Daarop volgt nu in art. 133: „De Koning heeft bet vermogen de besluiten der Staten, die met de wetten of het algemeen belang strijdig zijn, te schorsen of te vernietigen". Zietdaar nu dat grenzenlooze begrip toegepast op de besluiten der Staten- en niets anders wordt hier bedoeld. Hetgeen volgens de Grondwet overeenkomstig is met de oeeonomie van de provinciale gemeente, zal volgens de Grondwet toch wel niet strijdig te achten zijn met de oeeonomie der plaatselijke gemeente. 'n ('e laatste plaats heeft de geachte spreker ten aanzien van de zinsnede, die zijne bijzondere bezorgdheid heeft opgewekt, de zinsnede die in liet begin der memorie van beantwoording voorkomt, op nieuw zijne bekommering te kennen gegeven. De geachte spreker heeft gezegd: wij moeten beginnen met hetgeen individueel is; wij moeten onderstollen dat alles is individueel en voor geene algemeene regeling vatbaar; wij moeten algemeene regeling — ik zal nu zijne eigene uitdrukking ezigen als een noodzakelijk kwaad beschouwen, wanneer wij zonder algemeene regeling, de zaak niet kunnen vinden. Ik geloof,' Mijne Heeren, als men de proef nam om eene gemeentewet te schoeien op die leest, dat men dan öf die wet nimmer zou krijgen, öf na eene ondervinding van jaren ongeveer tot het resultaat zou komen, dat nu wordt voorgesteld. Men zou bevinden, dat de gemeenten doorgaans voor eene algemeene regeling vatbaar zijn, die evenwel volstrekt niet uitsluit, dat hare bijzondere belangen door de gemeentebesturen, zoo als zij die begrijpen, worden voorgestaan, maar volgens regelen, gegrond op het gemeen belang van alle gemeenten van het Rijk. Indien nu de geachte spreker oordeelt, dat ten aanzien van het inwendige, ten aanzien van het individueele, een werkzaam toezicht moet achterblijven, dan, geloof ik, blijft die geachte spreker zelf achter bij hetgeen dé Grondwet in het klaarblijkelijk belang van den Staat gebiedt. Geen toezicht, geen werkzaam toezicht te oefenen en het inwendige van de gemeente te beschouwen als gesloten voor den Staat, als eene èn voor iet provinciale, en voor het algemeene Gouvernement, èn voor de wet geheime huishouding, dat is, geloof ik, met de beginselen van de tegenwoordige Grondwet op geenerlei wijze bestaanbaar. Al t. Amendement van den heerv.d. Heijde, in het eerste lid de woorden „ Surgemeester, of' te schrappen. De heer de Fremerij stelt voor de woorden „de bevolking van geene dier gemeenten 5000 zielen te boven ga," te doen wegvallen. Op dit artikel zijn twee tegen elkander inloopende amendementen voorgesteld. Het amendement van den geachten spreker uit Noordbrabant < rt. . . Dezelfde persoon kan zijn Burgemeester, of Secretaris, of Ontvanger \an meet dan eene gemeente, mits de bevolking van geene dier gemeenten 5000 ° >ovf " "a' 1,0 #enieentcn aan elkander grenzen en haar gezamenlijk zielental 10,000 niet overtrefTe. De bevolking enz. 10* wil dat de macht, ann het Gouvernement verleend, worde beperkt. Het voorstel van den geachten spreker uit Leiden wil de macht van het Gouvernement uitbreiden. „ Wat het eerste amendement betreft moet ik dit zeggen. Ik zou in hooge mate wenschen, dat ik in gemoede kon voorstellen hetgeen de geachte spreker uit Noordbrabant bedoelt. Ik wenschte, dat het Gouvernement altoos eene goede keus kon doen onder de leden van den Raad, of zoo niet onder de leden van den Raad, dat altijd het meest wenschelijk is, dan althans onder de ingezetenen. Maar dit is niet mogelijk. Men moet zich niet beroepen op provinciën, waar uitsluitend of bijna uitsluitend groote gemeenten worden gevonden; maar ook de ondervinding van het Gouvernement raadplegen ten aanzien van die provinciën, waar vele, of meestal zeer kleine gemeenten bestaan. Er zijn steden in ons Land, waar ik sedert een halfjaar binnen de gemeente te vergeefs zoek naar een voor het burgemeesterschap geschikt persoon; want op dit oogenblik kan het Gouvernement alleen te platten lande een burgemeester buiten de gemeente benoemen, niet in de steden. Er zijn steden, waar ik geen kans zie met der tijd een burgemeester te hebben dan met behulp van dit artikel. Het is mij door die ondervinding gebleken, dat het in vele gevallen onmogelijk en laat ik er dit bijvoegen — voor de gemeenten zelve niet heilzaam is, eene keuze te doen onder de ingezetenen; dat men het belang der gemeente zou voorbijzien, indien de keus slechts tot hare leden wierd bepaald. Bij die ondervinding, durf ik het amendement van den geachten spreker uit Noordbrabant niet ondersteunen, hoe gaarne ik ook wenschte dat zijn beginsel in do wet kon worden gebracht. Ik voor mij zou er niet tegen hebben, dat de macht van het Gouvernement op die wijze beperkt wierd; maar om het belang van den dienst der gemeenten mag ik er niet in toestemmen. En men zal immers wel gelooven dat het Gouvernement hier niets anders op het oog heeft, en niets anders op het oog kan hebben, dan dat belang. Ik kom tot het tweede amendement. De reden, waarom ik de voorgestelde beperking, welke de heer de Fremery nu zou willen doen wegvallen, wensch te behouden, — die reden is om het Gouvernement niet in verzoeking te brengen, dat het een burgemeester, die reeds eene aanzienlijke gemeente van boven de 5000, van 6000 zielen, onder zich heeft, nog daarenboven burgemeester make over eene aangrenzende gemeente. Iemand is burgemeester van eene gemeente van bijv. 6000 of 7000 zielen; het zou kunnen gebeuren, dat de ingezetenen van ééne of zelfs van twee daaraan grenzende gemeenten, hetzij van wege zijne bezittingen daar gelegen, hetzij van wege andere omstandigheden, verlangden dat hij ook daar burgemeester wierd. In dat geval zou, bestond de vrijheid, het Gouvernement allicht kunnen overgaan zoo iemand tot burgemeester te benoemen over die twee of drie gemeenten. Dit is de reden, waarom mij ook zoodanige beperking in het algemeen noodzakelijk voorkwam. Nu zegt men: het Gouvernement zal dien regel wel betrachten, al neemt men de beperking uit de wet. Ik voor mij ben genegen den regel te betrachten, al stond hij niet in de wet; maar mij dunkt, hetgeen als regel door een Gouvernement, bedacht op den dienst der gemeenten, zal worden in acht genomen, behoort zijne plaats te vinden in de wet. Althans het plan van de wet brengt dit mede. Het is de reden, waarom ik niet alleen de bepaling van 10,000, maar ook de beperking van 5000 in de wet gebracht heb. Het geldt hier de vraag, of men de macht van het Gouvernement in dit opzicht, meer of minder moet beperken; het is de vraag, of men, niet alleen het tegenwoordige Gouvernement, maar ook de toekomstige gouvernementen wil vertrouwen, in dien zin, dat uit meerdere ruimte geene misbruiken zullen voortspruiten. Want het is niet twijfelachtig, dat wanneer een burgemeester, die eene gemeente van 6000, 7000 of 8000 inwoners onder zich heeft, en daarbij nog burgemeester wordt over eene, of wellicht over twee gemeenten van 500 , 600 of 700 zielen, — dat dan bij dien burgemeester in de administratieve schaal bet belang der groote gemeente het zwaarst zal wegen. Ten einde dergelijke verwaarloozing te voorkomen en de mogelijkheid zelfs, dat die ontsta, weg te nemen, heb ik deze beperking in de wet noodig geacht. Voor het overige laat ik het, daar het hier geen hoofdbeginsel geldt, geheel aan de beslissing van de Kamer over, of zij dc macht zoo als deze nu is geregeld, beperkt wil laten, dan wel meer vrijheid aan het Gouvernement verleenen. Hot amendement van den lieer van der Ileijde wordt met 45 tegen 19, dat van den heer de Fremerij met 38 tegen 2l> stemmen verworpen. 14 Mei. Art. 4. Is het wensrlielijk om, zoo eene gemeente uit onderscheidene buurtschappen bestaat, deze buurtschappen, bij de wet, eene afzonderlijke vertegenwoordiging in den Raad te doen erlangen? Aantal leden van den Kaad. De discussiën liepen over twee hoofdpunten. Het eerste is liet onderwerp, behandeld bij de onderscheidene amendementen; het tweede is het punt, inzonderheid voorgestaan door den geachten spreker uit Nijmegen (den heer van Lynden); het wenschelijke namelijk, dat, zoo eene gemeente uit onderscheidene buurtschappen bestaat, deze onderscheidene buurtschappen, bij de wet, eene afzonderlijke vertegenwoordiging in den Raad mochten kunnen erlangen. Eerst een woord op de redenen, door den heer van Lynden bijgebracht ten aanzien van het tweede punt, dat mij een punt van groot belang schijnt. Die geachte spreker heeft gemeend dat de redenen die, naar zijn inzien, voor het benoemen van afzonderlijke vertegenwoordigers van buurtschappen pleiten, door het Gouvernement niet behoorlijk, niet genoegzaam in de memorie van beantwoording zijn wederlegd. Hij heeft gezegd: dat locale kennis noodi" is en dit ,],V t kunnen ontbreken, zoo men niet -.f»,nH 1'u 18 zou middelen genoeg te vinden zijn om dTl TT* WCt' brengen. Wanneer het hliitt rl + i j °°a 6 nnis ln ^en Raad te van een deel der gemeente' maatr^] ^ Raad' Z°nd.er locale kennis ineen ik, de ingezetenen vin dVt i ? dan zullen, dan dat zij niet door alle wettige onH h ^ bdaD" Wj hehbcn. zouden zorgen die kennis in dcnR " T» 'ereik tuinde, middelen beantwoording is gezegd dat al w & ° )rengen' In »£CSTSSÏÏIK.7^ T? r van de vertegenwoordig^ ,i u , dan wanneer de leden van de w iZZrltl" "f** fmeente'.zondcr onderscheid buurtschap in den Raad zitten Pn?. n °Zen" Die man zal voor de beschouwd worden als Dartiidi . 'l f Us van den beginne af en steeds optredende voor locat beladen ^ "«hap, als onpartijdigheid van de 7* geineente' Van de van een gedeelte der plaats nietje6'^enW00rdlgln£ om ook dc belangen algemeen meer dan tT^^lL^Ï00^' Vemacht ik in het als eenzijdig vertegen woord i<*>r v-" f" eenen man> die steeds zal verschijnen. Ik ben genegen om te&tJT' *T locale. belangen een dergelijkcn o-edwono-Pn • ï «oven, dat men juist door schap, LèbZ^fTr vertegenwoordiger eener buurttoebrengen. De geachte sDreke °i °ft ltClt ^ nadeel dan voordeel zal waaraan ik JrTjLehf*■ hoofdgrond, van beantwoording. Daar wordt gJzegd lijmenb"^ df mem°rie van afgevaardigden voor iedere buimJ J benoeming meente, noch van verte JnZ Z- .UrtschaP' geene eenheid van gevan buurtschappen zaf hebÜï' ""Z"" eene federa«e antwoord, dat de bijzondere belangen'zich iThrt" ** oplossen. Maar het tegendeel zal dunkt , •• algemeene belang vertegenwoordiging zal juist beletten d t !? ' ™ar z-,n" Dle bijzondere van hem, die geroepen wordt alleen de bijzondere belangen voor te staan, het algemeen belang kunnen verzaken. In de eerste plaats dienen de belangen van het geheel te gelden, met in achtneming tevens van de belangen van elk deel. Ik kom nu tot de onderscheidene amendementen, die met betrekking tot de bepaling van het getal raadsleden zijn voorgedragen. Die bepaling schijnt mij eene zaak, die van zooveel zijden en uit zooveel oogpunten kan worden beschouwd, als er gemeenten in ons Land zijn. Ieder zal, naar mate van de meer bijzondere kennis die hij van eenige gemeente heeft of meent te hebben, wenschen dat het getal zóó worde bepaald als met het oog op die gemeente noodig schijnt. Wat heeft het Gouvernement tot deze bepaling geleid? Vooreerst meende het, dat, in zoover het cijfer der raadsleden door de wet moest worden bepaald, die bepaling zoo min mogelijk willekeurig behoorde te zijn, en die willekeur werd naar zijne meening het best vermeden, wanneer men, van een minimum tot een maximum opklimmende, de schaal van de bevolking volgde. Ook de wet moet willekeur vermijden. In de tweede plaats heeft, ik verberg het niet, op mij grooten invloed gehad de meening, die, geloof ik, ook door de ondervinding wordt bevestigd, dat groote vergaderingen voor de behandeling van dergelijke aangelegenheden, als tot den werkkring van den gemeenteraad behooren, niet de gelukkigste zijn. Door de vergadering te vergrooten, zal men, in den regel, het getal der onverschilligen, misschien der onbruikbaren vermeerderen. Ik heb zelf het geluk gehad jaren lang van dergelijke vergadering deel uit te maken, en durf aan een ieder vragen of niet, bij elke vergadering van een zeker getal leden, de werkzaamheden inderdaad door een klein deel van hen worden verricht. Nu zal, naar mate het getal leden kleiner is, ieders taak zwaarder worden, ieder wordt meer opgeroepen om aan de werkzaamheden deel te nemen, en ik zal er dit bijvoegen, — de keuze der kiezers wordt keuriger. Men weet dan dat men, door één lid of twee leden bij de anderen te voegen, een aanmerkelijk gewicht in de schaal legt. Maar, wanneer men kan rekenen dat een deel der vergadering, dat 10, 12 of 20 leden werkelooze personen zijn in den Raad, zal dan aan de keuzen zooveel gewicht worden gehecht, als de zaak inderdaad verdient? Hier komt bij, dat tot dusverre de besturen ten platten lande uit 7 of 9 leden bestonden, en dat dit getal grooter zou moeten zijn, is mij, bij de administratieve ondervinding die ik heb kunnen opdoen, niet gebleken. Bij dat alles kwam nog de bedenking, ontleend uit den regel, voorkomende in art. 48 van het ontwerp, den regel, dat de Raad niet mag beraadslagen of besluiten, zoo niet de grootste helft van het bij art. 4 bepaald getal leden tegenwoordig is. Deze bepaling drukt inzonderheid op kleine gemeenten, waar men tot afdoening van zaken geene vergadering belegt, dan wanneer men weet dat meer dan de helft der leden aanwezig zal zijn. Hoe grooter het getal bijeen te roepen leden zal zijn, hoe lichter het ook zal gebeuren dat het vereischt getal niet tegenwoordig is. Er komt nog dit bij. Wanneer men vreest, gelijk reeds in het verslag is te kennen gegeven, dat in een .aantal kleine gemeenten (en van de 1200 gemeenten in ons Land, zijn er 800, die minder dan 2000 zielen tellen) geen genoegzaam getal raadsleden zal te vinden zijn, dan zal men door eene vermeerdering van het getal raadsleden aan die vrees nog meer grond geven. Ziedaar de redenen, die het Gouvernement hebben geleid tot het doen van dit voorstel. Het Gouvernement heeft niet vermoed dat men daarin onvrijzinnigheid en begunstiging van oligarchie konde zien. Oligarchie, dunkt mij, is inzonderheid bij het tegenwoordig stelsel van verkiezingen niet te vreezen. De bedoeling is juist dat de kiezers nauw zullen toezien op hen die zij verkiezen. En nu laat ik aan de Kamer over te beoordeelen of een der voorgedragen amendementen moet worden aangenomen. Wanneer ik een dier amendementen zou moeten kiezen, dan zou dat van den geachten spreker uit Zaandam (den heer Smit) mij voorkomen ver de voorkeur boven de andere te verdienen, inzonderheid boven dat van den heer van Akerlaken. De geachte spreker uit Zaandam heeft gewaagd van een sprong, dien het Gouvernement deed bij het einde van de schaal of lijst, een sprong, dien hij liever in den aanvang wilde genomen zien. Het Gouvernement heeft dien sprong gedaan aan het einde van de voorgestelde schaal van wege den sprong tusschen de bevolking der gemeenten. Het getal hoogst bevolkte steden is gering, en het verschil tusschen het cijfer der bevolking van deze en van de daarop volgende steden is zeer groot. Dit scheen den door het Gouvernement gedanen sprong te rechtvaardigen. Ik herhaal, wanneer ik te kiezen had, zou ik aan het amendement van den geachten spreker uit Zaandam de voorkeur geven, maar voor mij bestaat nog geen genoegzame reden om verandering in mijn voorstel te brengen. Tegen het amendement van den lieer van Akerlaken heb ik inzonderheid, behalve het reeds opgemerkte, nog dit in het midden te brengen. De gemeenten van tusschen de 5000 en 10.000 zielen, gelijk die van tusschen de 10.000 en 15.000 worden daarbij zeer bijzonder begunstigd door een hooger aantal raadsleden, zoo die vermeerdering uit het oogpunt eener goede behandeling van zaken, begunstiging heeten mag, en inderdaad ik ben niet genegen het in dien zin als eene begunstiging te beschouwen. De vraag is ook niet, of de ingezetenen door een groot aantal raadsleden vertegenwoordigd behooren te worden. Wil men dat, dan moet men veel meer leden vragen; dan moet men 70 of 170 raadsleden verlangen; dan moet men willen dat een groot deel der burgerij aan de behandeling van zaken deelneme en de vergadering op de markt laten beleggen; maar dan kan er geen sprake zijn van 2 of 3 leden meer of minder te kiezen. Het doel, bij welks bereiking de gemeenten groot belang hebben, is hoofdzakelijk eene goede en zorgvolle behandeling der gemeentezaken; en die zal in den regel beter door een matig, dan door een groot aantal leden verzekerd zijn. De heer Groen bestrijdt 's ministers voorspelling omtrent den invloed, welke eene afzonderlijke vertegenwoordiging van de buurtschappen in den raad zoude hebben. Het onderwerp door den geachten spreker behandeld is een punt van discussie, zonder voorstel van amendement. Twee woorden evenwel. De geachte spreker meent, dat hetgeen ik gezegd heb, ten aanzien van de afvaardiging van een afzonderlijken vertegenwoordiger in den Raad voor bijzondere buurtschappen, kon worden vergeleken met de afvaardiging van de leden dezer Kamer uit de onderscheiden districten van het land. De vergelijking zou juist zijn, zoo men deze Kamer moest beschouwen als eene vergadering van vertegenwoordigers van die districten, en wanneer men uit die districten een lid moest kiezen. Maar noch het een, noch het ander is waar; en zij, die willen, dat er een afzonderlijke vertegenwoordiger van elke buurtschap in den Raad zij, zullen toch öf het een, of het ander, of beide moeten verlangen. De geachte spreker heeft mij tegengeworpen, dat, wanneer mijne redeneering doorging, alsdan iedere minderheid uit eene vergadering zoude moeten worden verbannen. Ik meen niet dat mijn betoog strekte om de minderheid te verbannen, maar ik meen, dat, wanneer één vertegenwoordiger, in eene dergelijke vergadering zit, opzettelijk en afzonderlijk gezonden om de belangen van een gedeelte van het geheel voor te staan, hij op de geheele vergadering wel eens minder invloed zou kunnen uitoefenen dan een onpartijdig beoordeelaar van de belangen van die bijzondere afdeeling, in verband met die van het geheel. Misschien zou men den toestand van dien bijzonderen vertegenwoordiger kunnen vergelijken met dien van een expert in eene vertegenwoordigende vergadering, van een zaakkundige in een bepaald vak, die, lid van dergelijke vergadering, zijne meening telkens aan zijne medeleden zou willen opdringen. Het gevoelen van zoo iemand zou op die wijze wel eens minder ingang bij de vergadering kunnen vinden, dan wanneer diezelfde expert van buiten, misschien door anderen ondersteund, zijne kennis in de vergadering liet doorschijnen, en de zaak aan eene onpartijdige beraadslaging wierd overgelaten. Het amendement van den heer v. Akerlaken wordt met 50 tegen 13 stemmen verworpen; dat van den heer Smit met 43 tegen 20 stemmen aangenomen. Art. 5. Plaatselijke eensus. Is die volgens de grondwet, gelijk het ontwerp aannam, de helft der belastingsom voor de kiezers van «Ie leden der Staten-Generaal en der IVov. Staten bepaald? Vergel. 1K49/50 blz. 08. Do lieer v. Doorn stelde een, later weer door hem ingetrokken, amendement \ooi , lid 2 van het artikel te lezen: „Om kiezer van leden van den Gemeenterad te zijn, moet men in de directe belastingen betalen de som vermeld. de b'J deze wet gevoegde tabel". De heer v. Nispen wilde als 3de alinea aan art. 5 toevoegen: „In die gemeenten, waar deze helft meer dan f 10 bedraagt, wordt, indien er geene 25 kiezers voor den Raad gevonden worden, de belastingsom die men betalen moet om kiezer te zijn op f 10 gebracht".' Deze discussie heeft op mij een aangenamen indruk gemaakt, wanneer ik mij herinner hetgeen verleden jaar is voorgevallen. Zoo'ik mij niet bedrieg, was bij de bezwaren, toen geopperd tegen den census van de kieswet, bij zeer vele leden het bezwaar of het vermoeden op den voorgrond, dat die census, waarvan de helft de census voor de gemeenteverkiezingen zou worden, te laag was. Nu meenen alle sprekers, ik geloof zonder eenige uitzondering, het tegendeel, dat namelijk de census voor de gemeenteverkiezingen te hoog zou uitkomen. Men was toen bevreesd voor te veel kiezers, nu voor te weinig. Ik meen daarin een bewijs te mogen zien, dat onze instellingen goed werken, dat wij vooruitkomen, dat men zich met het Gouvernement in diezelfde richting medebeweegt, die het bij de discussiën over de kieswet heeft voorgestaan, en die ik steeds voorsta. De geachte spreker uit de residentie, afgevaardigde uit Zwolle, heeft met voor de eerste reis getracht, den Minister van Binnenlandsche Zaken met den Minister van Binnenlandsche Zaken in tegenspraak te brengen. Mijne Heeren, ik hoor mij zeiven, hetzij als Minister, hetzij uit een vroeger tijdvak zoo dikwijls aanhalen, dat ik meenen zou hoogst onbescheiden te zijn, en de orde der discussie in deze Vergadering te storen, indien ik dergelijke aanhalingen niet voorbijliet. Ik geloof dat ik gisteren een sprekend voorbeeld daarvan gegeven heb. Ik was zeer genegen mij te bedienen van de gelegenheid, die men mij gaf, doch ik heb op die aanhalingen van gisteren geen woord gezegd om de Vergadering niet met mij bezig te houden, daar waar ik eene zaak moet verdedigen. De aanhaling evenwel, nu gedaan, staat met de geschiedenis van het artikel in verband. De geachte spreker verplicht mij dus daarop te antwoorden. Hij heeft gezegd: de Minister van Binnenlandsche Zaken veroordeelde in 1848 het "stelsel dat hij thans voorstaat, en omdat het wenschelijk is voor den Minister, dat het nu voorgedragen ontwerp worde aangenomen, zou het kunnen zijn dat de mcening van den Minister daardoor op dit oogenblik vooringenomen ware. De geachte spreker raadt de Vergadering daarom aan meer vertrouwen te stellen in de ineening die de Minister uitte in 1848 dan in zijne tegenwoordige meening. En welke is die vroegere meening geweest? Dat dit systeem goed ware? Dat het systema, in de Grond" wet opgenomen, juist ware? Geenszins, dat stelsel is toen door den Minister van Binnenlandsche Zaken veroordeeld; hij heeft er zich tegen verklaard, dat de plaatselijke census afhankelijk wierd gesteld van den census, vereischt om leden van de Tweede Kamer en leden van de Provinciale Staten te mogen kiezen. Maar de Minister van Binnenlandsche Zaken heeft dat systeem in de Grondwet gevonden en hij vindt dat systeem nog in de Grondwet. Zoo de geachte spreker dus getracht heeft, gelijk hij niet zelden doet, het stelsel van den Minister van Binnenlandsche Zaken te bestrijden, door een betoog dat de vroegere meening van den Minister eene andere was dan diens tegenwoordige meening, dan kan nu de standvastigheid van den Minister van Binnenl. Zaken bij hetzelfde gevoelen in 1848 en in 1851, strekken om de waarheid te staven van het stelsel dat deze nu voorspreekt. De geachte spreker uit de residentie (de heer Schooneveld) is in de heuschheid, waarmede hij gemeenlijk, en niet enkel in deze Vergadering, het woord voert, bedacht geweest op de mogelijkheid, dat het Gouvernement in de Grondwet een bezwaar vond tegen de aanneming van het amendement, hetzij van den heer van Nispen, hetzij van den heer van Doorn. Mijne Heeren, indien ik zeide, dat het Gouvernement geen bezwaar vond, indien ik zeide, dat het Gouvernement van dat bezwaar afzag, dan geloof ik, zou men mij met volle recht de handelwijze, door het Gouvernement verleden jaar gevolgd, tegenhouden. Indien het Gouvernement verleden jaar met de Grondwet vereenigbaar had geacht, dat stelsel aan te nemen, hetwelk ten grondslag ligt aan de twee amendementen, dan had de Regeering haren plicht verzaakt, zoo zij niet een geheel anderen weg had ingeslagen dan dien zij thans heeft gevolgd. De Regeering had dan een onderzoek moeten instellen naar den plaatselijken toestand van elke gemeente, en de Vergadering daaromtrent moeten voorlichten. Zij bad dan de uitkomsten van dat onderzoek moeten voorleggen en daarop eene bepaling van census voor de plaatselijke verkiezingen moeten gronden. De Regeering heeft daaraan echter niet gedacht; want de gedachte was uitgesloten door de overtuiging, dat de Grondwet niets anders gebood en juist dat gebood, hetgeen reeds voorleden jaar bij de kieswet is voorgesteld. Dat gevoelen steunt niet alleen op de woorden der Grondwet en den samenhang van art. 76 en art. 139. Ik moet met een enkel woord herinneren hetgeen ik, zoo ik meen, toen reeds deed uitkomen, dat in art. 139 gesproken wordt van eene bepaalde belastingsom, terwijl in art. 76 enkel van een maximum en van een minimum sprake is. Noch maximum, noch minimum behoeft de bepaalde belastingsom te worden, en het cijfer, voorkomende in art. 76, kan dus niet het cijfer zijn, dat bedoeld is in art. 139. Maar niet alleen op die woorden en op dien samenhang der woorden van de Grondwet steunt de overtuiging der Regeering. Die overtuiging berust ook op de meening van den grondwetgever, die aan de Regeering voorkomt volkomen duidelijk te zijn uitgedrukt. Men heeft gesproken van de geschiedenis van dit artikel; ik wenseh daartoe eene kleine bijdrage te leveren. In het voorstel van de commissie voor de herziening der Grondwet komt niets voor van dien aard, als thans omtrent den census in art. 139 te vinden is. Integendeel, die commissie heeft het stelsel omhelsd, dat mij toen het meest wenschelijk voorkwam, en hetgeen mij nog het wenschelijkste zou voorkomen, indien het in de Grondwet ware gebracht. Het artikel luidde oorspronkelijk aldus: „Aan het hoofd der gemeente staat een Raad, welks leden door de ingezetenen, bij de wet aan te wijzen, voor een bepaald aantal van jaren worden verkozen". Bij de wet aan te wijzen, meer staat er niet. Nu werd in de commissie het gevoelen verdedigd, dat, wanneer men de Grondwet niet meer deed zeggen, er dan eene geheel willekeurige macht aan den wetgever wierd verleend. Dit was, meende men, niet geraden; op dat oogenblik kon het wellicht geen kwaad, maar zoo het eens gebeurde, dat die wet over eenige jaren, bij het heerschen van eenen minder liberalen geest, tot stand gebracht wierd, dan zou men het verschijnsel kunnen zien, dat de census voor de plaatselijke verkiezingen bovenmatig hoog wierd opgevoerd. Men meende dus, dat er eene grens moest worden getrokken, en inzonderheid één van de leden der commissie was van gevoelen, dat die grens zeer bepaaldelijk moest worden uitgedrukt. Die meening zegevierde toen in do commissie niet, maar zij heeft later gezegevierd bij het Regeeringsvoorstel van herziening der Grondwet; toen heb ik daarin wedergevonden diezelfde meening, die ik vroeger in de Commissie bestreden had, dat namelijk de census, om kiezer van leden van den gemeenteraad te zijn, voor iedere plaats op de helft moest worden gesteld van de som, die bepaald zou worden bij de kieswet om in die plaats kiezer te zijn van leden der Tweede Kamer en van de Provinciale Staten. Men wilde, vooral bij de onzekerheid, hoe hoog de algemeenc census zou worden opgevoerd, den plaatselijken census niet aan de willekeur van den wetgever overgelaten; men wilde niet slechts maximum en minimum, men wilde een vasten regel in de Grondwet. Bij deze overtuiging heb ik noch ten verleden jare, noch nu iets anders durven voorstellen dan hetgeen thans is voorgesteld. En te zeggen, dat men de plaatselijke gesteldheid heeft onderzocht, dit zou zijn meer zeggen dan mijn geweten mij veroorlooft. Er is niets onderzocht, men is afgegaan op die overtuiging, dat de Grondwet gebiedt de helft te nemen van den census, voor de kiezers van leden der 1 weede Kamer en van de Provinciale Staten gevorderd. Tegen dit stelsel hebben de Provinciale Staten geene bezwaren geopperd; want hetgeen door enkele leden in het midden is gebracht, mag inderdaad niet nis een bezwaar van de elf Provinciale Statenvergaderingen worden aangemerkt, noch voor een bezwaar van de meerderheid worden gehouden. In het vorige jaar was, gelijk een der laatste geachte sprekers te recht heeft herinnerd, eene hoofdbeweegreden om den census der gemeenten nog niet te regelen, deze, dat men de Provinciale Staten daarop wilde hooren. Welnu, thans zijn de Provinciale Staten gehoord, en zij hebben geene bedenking ingebracht, noch tegen het stelsel der Regeering, noch tegen de uitkomsten, die door het in werking brengen daarvan kunnen worden verkregen. Nu betreur ik wel, dat het onder de uitkomsten van dat stelsel zal behooren, dat een aantal gemeenten wellicht geen vijf en twintig kiezers zullen tellen, maar dit kan, naar mijne overtuiging, de naleving van den zin der Grondwet niet beletten. De geachte spreker uit Zwolle (de heer Groen van Prinsterer) heeft mij te gemoet gevoerd: „welnu, stel dan voor, de Grondwet op dit punt te herzien". Mijne Heeren, kan men, hetgeen de spreker vraagt, beschouwen als eene eenvoudige zaak, zonder gevolgen? Ik begrijp wel dat er zijn, die aldus gaarne in onze nieuwe orde zagen breken. Maar ik vraag, of in den tegenwoordigen toestand de Regeering zich geroepen mag achten op elk punt, waaromtrent zij wellicht eene verbetering der Grondwet wenschelijk zou keuren, zoodanige verbetering voor te stellen? Zulk een voorstel zal zeer vele andere voorstellen wekken, en is het nu, terwijl wij in den arbeid van de organieke wetten zijn, geraden, dien arbeid te staken, en, waar het niet volstrekt noodzakelijk is, tot dat uiterste middel zijne toevlucht te nemen? Volstrekte noodzakelijkheid komt mij voor hier niet te bestaan, omdat in het bezwaar, dat een aantal gemeenten nu zal ondervinden, zal kunnen worden te gemoet gekomen door vereeniging dier gemeenten. Een nnder middel, door sommige leden voorgesteld, en dat, mijns inziens, niet is overeen te brengen met de Grondwet, om namelijk in sommige kleine gemeenten af te dalen tot een census van ƒ 10, zou toch niet beletten dat een aantal gemeenten niet deelen zal in de kiesbevoegdheid. De geachte afgevaardigde uit Utrecht (de heer van Doorn) heeft gezegd, dat, wanneer het stelsel van zijn amendement wierd aangenomen, 127 gemeenten binnen den kring van de wet zouden worden gebracht. Ik durf niet verzekeren, dat dit met zooveel gemeenten het geval zou zijn, want ik heb het niet onderzocht; maar zooveel is zeker, dat een groot, althans een niet zeer klein aantal gemeenten, altijd zou blijven buiten hèt minimum, voor het aantal kiezers bepaald. Daarin nu, ik herhaal het, zal kunnen worden te gemoet gekomen door vereeniging, ook uit anderen hoofde heilzaam en noodig. Het amendement van den lieer v. Nispen wordt met 4-rt tegen '20 stemmen afgekeurd. In de meening dat door het verwerpen van het amendement van den lieer van Nispen omtrent liet beginsel, waarover de strijd liep, nog niet stellig werd beslist, stelt de lieer van Doorn voor een afzonderlijk art., van gelijken inhoud als het amendement-van Nispen bevatte, in te voegen. Ik ben te goeder trouw in de meening geweest, dat bij de stemming van de Vergadering over het amendement van den heer van Nispen van Sevenaer, het lot van dit amendement reeds was beslist. De inhoud is volkomen dezefde. Nu evenwel als een afzonderlijk artikel instem mmg zal worden gebracht, hetgeen de Vergadering als een deel van art. 5 niet heeft gewild meen ik ri«t t, + •• is te verklaren dnti„ &t het van miJne zijde eerlijk isi te verklaren, dat, in mijn oog, het systeem van art. 5 en dat van dit amendement met elkander onbestaanbaar zijn. Men zal door hS aannemen van deze wijziging met eene achterdeur weder in de wet brengen datgeen, waarvoor men de voordeur heeft gesloten Buiten 'ïen, de hulp zou gering zijn, want het getal van die gemeenten waar men door verlaging van den census tot f 10 het getal van 25 -lezers zal bereiken, zal, naar ik vermoede, niet van groote beteekenis wezen bij vergelijking met het getal van die gemeenten welke toch buiten de wet zullen vallen. Het effect, dat !e weldadigevoort "er beoogt, zal toch met worden bereikt. voorsieuer stembriefjes. Meeleden!»,! do!" b"'!'''. "Ir af'leellngen voor ,le '"levering der Staten krachtens TZ ÏÏve De h^An "TT"* ™ wenschte deze bepaling uit het artikel te lij" ' a"S V°°r Cential,Sat,e' Ik begrijp volkomen, Mijnheer de Voorzitter, dat voor wèl bestuurde g meenten het toezicht van Gedeputeerde Staten soms lastig kan worden inzonderheid, zoo men zich heeft kunnen voorstellen dat dat toezicht met voortkwam van het college, maar uit de bureaus zonde onmiddellijke deelneming van de Gedeputeerden. In dit laatste nu is meen ik, voorzien door de provinciale wet, waarbij gezorgd is Zl hetgeen van Gedeputeerde Staten heet voort te komi* ook welhfk een onderwerp van beraadslaging in dat college heeft uitgemaakt Ik wH niet ontkennen, dat de Gedeputeerde Staten soms teveTkunnen zijn gegaan. Hunne te groote bemoeizucht kan het gevolg geweest zijn van Weren v„ individu,,f ^ ^ Koning,, „( v.„ in het enllege v,n Ocdep,,teerde Stoten «elf gephit ta 'Xê ?, "rC"UX ,i,n h"1 P'»'incialc gouvernement Stoten veel hTl p ° T' ,k ""k™"™. ««deputeerde Staten te veel hebben gezorgd; want indien dat waar ware in het algemeen, dan zou men, naar ik meen, zooveel verwarring in de houding van zoo vele gemeenten in ons Land niet aantreffen Dat punt daar gelaten, moet ik ontkennen, dat de in het artikel voorkomende bepaling, die, volgens het amendement, uit de wet zou ge ic t worden, tot eene dergelijke voor den publieken dienst nadeeli^e bemoeizucht aanleiding zou kunnen geven naaeeiige Ik zal vooreerst het voorschrift der Grondwet herinneren, vervat in , waar gezegd wordt, dat de verordeningen, die de Raad maakt aan de Provinciale Staten zullen worden medegedeeld. Dat de vero denmg waarvan hler spmke ^ ^ ^ ^ ^ £or Staten moet worden medegedeeld, zal niet licht worden betwist. De ron wet ice t in dat artikel een algemeen beginsel gesteld. Hoe is dat algemeen beginsel tot regel gebracht en door de wet geformuleerd ? Op deze wijze, dat sommige in de wet opgegevene verordeningen zullen moeten worden medegedeeld aan Gedeputeerde Staten, wanneer deze dat verlangen, terwijl andere, krachtens de wet zelve, zullen moeten worden medegedeeld. De wet had, volgens het algemeen beginsel van de Grondwet, de verplichte mededeeling van alle verordeningen kunnen voorschrijven. Het ontwerp van wet heeft dit niet gewild, en de reden daarvoor zal bij de discussie over dié artikelen blijken. Wanneer nu datgene wegviel, waarvan de geachte voorsteller de weglating verlangt, dan zou het gevolg daarvan zijn, dat Gedeputeerde Staten de mededeeling van deze verordeningen zouden kunnen vragen. Maar het ontwerp van wet heeft zich daartoe ten aanzien van deze verordeningen niet willen bepalen, ten einde Gedeputeerde Staten daarvan aanstonds kennis droegen, nadat zij waren gemaakt. In andere gevallen zullen Gedeputeerde Staten aan het gemeentebestuur, om de mededeeling der verordening, welke zij gemaakt hebben, moeten schrijven; hier zal de toezending, zonder zoodanige aanschrijving, plaats hebben. En dat nu de mededeeling noodzakelijk is, hetzij ze krachtens de wet, hetzij ten gevolge van eene aanschrijving van Gedeputeerde Staten geschiede, dit, geloof ik, zal niet worden betwist, vooral niet wanneer men let op den grondslag van bet door mij aangehaalde artikel van de Grondwet. Waarom moeten die verordeningen worden medegedeeld, op aanvrage, of zonder aanvrage van Gedeputeerde Staten? Opdat deze van die verordeningen zouden kunnen kennis nemen, en ze toetsen aan de wet. Die mededeeling is dus een waarborg voor de richtige uitvoering van de wet. Waarborg voor de riebtige uitvoering van de wet, dit is het algemeene karakter van onze tegenwoordige staatsinstellingen. De Minister is verantwoordelijk voor de uitvoering van de wet, en het minste bestuur zal verantwoordelijk zijn voor de uitvoering van de wet. Ten einde gelegenheid gegeven worde tot het onderzoek, of de verordeningen overeenkomen met de wet, daartoe dient de mededeeling, die in dit geval beter schijnt te geschieden krachtens de wet zelve, dan op aanvrage van Gedeputeerde Staten. Ik herinner het artikel dat deze bepaling noodzakelijk heeft gemaakt, art. 152, waarbij voorgeschreven wordt dat de plaatselijke verordeningen terstond aan Gedeputeerde Staten, wanneer zij daartoe aanvraag doen, medegedeeld moeten worden. Wil de wet uitzondering op dezen regel, zij behoort die uitdrukkelijk te vermelden. Deze voorzorg op dit punt kon, racende de heer van Goltstein, overbodig heeten. Volgens hem zon „de burgemeester, de ambtenaar van de uitvoerende macht" waken tegen strijd met c eggen der vergadering ter openbare kennis worde gebracht. Of het publiek dan tijdig genoeg zal onderricht zijn om de vergadering te meester JW°nen' 18 Gene andere zaak> maar dit is buiten den burge- I)e geachte voorsteller heeft zich het geval gedacht, dat in steden, en inzonderheid m eene groote stad, een toestand besta, wel niet van spanning, maar toch zulk een toestand, die eene spanning pleegt vooraf e gaan, en dat het den burgemeester noodig of nuttig zou kunnen voorkomen de eden van den Raad te raadplegen over politieverorde- «en. In zoodanig geval zou het, meent hij, beter zijn, dat het publiek geen kennis van de vergadering van den Raad droeg. Ik geloof at m dergelijk geval de Raadsvergadering, zoo de burgemeester haar noodig keurt, zonder eenig bezwaar publiek zal kunnen worden bijeengeroepen; want zoo het noodig wordt geoordeeld door den burgemeester en door de leden van den Raad, zal de vergadering hare deuren innen doen sluiten. Zulk eene omstandigheid behoeft dus de bekendmaking volstrekt niet uit te sluiten. Mij dunkt dat, wanneer de vertegenwoorchgmg der gemeente zal vergaderen, dit niet verborgen g ouden behoeft te worden, ofschoon er omstandigheden kunnen estaan, waarin de beraadslaging niet in tegenwoordigheid van het publiek moet plaats hebben. Het amendement komt mij derhalve onaannemelijk voor en onnoodi* Ti 7? * m sommiSe geween noodig kon zijn, in duizend andere zal het tot groote misbruiken aanleiding geven. Iets tot een spoedeischend geval te maken, zou van den burgemeester afhangen en hij zou op die wijze altijd wanneer hij het goed vond, de openbare bekendmaking, cat er eene Raadsvergadering belegd is, kunnen achterlaten. Dit kan m het systeem der wet niet worden aangenomen. Ik ga zelfs verder. Wanneer de toestand rijper is, dan de geachte spre er onderstelt, wanneer de spanning meer en meer nadert, dan zu en de maatregelen, die noodig zijn, door den burgemeester alleen unnen flor en genomen. Hij is meester om in zoodanige gevallen ie \eror eningen van politie te maken, die hem voorkomen in het belang der rust en orde noodzakelijk te zijn. Is de toestand dus zoo ver gevorderd dat het bedenkelijk zou wezen, de gemeente te laten weten dat de Raad vergadert, dan zal de burgemeester beter doen den Raad niet te doen bijeenkomen en gebruik te maken van zijn' opperpohtiegezag. J Door den geachten afgevaardigde uit Sneek (den heer Jongstra) is een ander amendement op dit artikel voorgesteld. Dat amendement is van een geheel anderen aard; het heeft ten doel, om de willekeur tegen te gaan, waaraan een burgemeester zich zou kunnen schuldig maken, indien hij de Raadsvergadering in het geheel niet belegde. Er is bijvoorbeeld bij bet reglement van orde voorgeschreven, dat om de twee maanden op een bepaalden dag eene vergadering zal worden gehouden. Nu vindt de burgemeester goed die vergadering niet te beleggen. Het college van burgemeester en wethouders zal besluiten dat er eene vergadering zal worden gehouden, maar zij wordt door den burgemeester niet belegd. De leden van den Raad hebben van het recht om eene vergadering te vragen gebruik gemaakt, maar de vergadering wordt niet belegd. Moet nu tegen dergelijke willekeur worden gewaakt, moet nu voorzien worden in het geval, dat een burgemeester zich zoozeer tegen zijn plicht zou verzetten? Dit is mij tot dusver niet noodig voorgekomen. Ik kan mij moeilijk voorstellen, dat in eenige gemeente de burgemeester, ook al wilde hij zich aan dergelijke willekeur overgeven, niet door de stem van de burgerij, van de wethouders, van de leden van den Raad, zou worden verplicht te doen wat zijn plicht hem gebiedt. Wanneer de burgemeester ingevolge de voorschriften van het reglement van orde verplicht is eene vergadering te beleggen, of wanneer daartoe besloten is door het college van burgemeester en wethouders, of wanneer door leden van den Raad eene vergadering verlangd wordt, — dan kan ik mij moeilijk voorstellen, dat die burgemeester het wagen zal, het beleggen daarvan tot in het oneindige uit te stellen. Eene sanctie in de wet scheen mij dus niet te worden vereischt. Dat zoodanige willekeur volstrekt niet te pas komt, daaromtrent kan geen verschil van gevoelen bestaan tusschen eenig lid dezer Vergadering en mij; alleen kan er verschil zijn, of in dit opzicht niet kan worden vertrouwd op het publiek, op de betrekking tusschen de leden van den Raad, of het college van burgemeester en wethouders, en den burgemeester. De geachte spreker heeft voorgesteld, dat in geval van dergelijke willekeur eerst den burgemeester zijne verplichting schriftelijk worde herinnerd, eene herinnering, die hem zal moeten worden gegeven door een of meer leden van den Raad. Wanneer hij dan verzuimt of weigert binnen drie dagen daaraan gevolg te geven, dan zal het meest gereede lid van den Raad tot oproeping der vergadering bevoegd zijn. Nu kan ik, voor zoover ik op dit oogenblik dat middel mag beoordeelen, de vrees niet onderdrukken, dat het niet zeldzaam zou kunnen leiden tot verwarring en spanning, gelijk in den regel, wanneer men zich eigenmachtig recht verschaft, wanneer men zich recht verschaft buiten den gewonen weg. Meent men, dat het middel niet zal worden gebruikt, niet in toepassing gebracht, dan noopt ons niets, om het in de wet te schrijven. Maar wordt het in toepassing gebracht, dan zal tusschen de leden van den Raad als het ware een wedstrijd worden geopend, wie het eerst de vergadering zal uitschrijven. Kan dat worden toegelaten bij de wet? Wanneer men het middel noodig keurde, zou het dan, rj;:™T?r! me' "rt- 40' 200 *<"tn«hg«n.Mdeeri, T',lc beP»k>>. /t uurs geschorst. Hetgeen ik voorstel is geen meesterstuk van wetsredactie, maar het is een noodzakelijk gevolg van het amendement, op art. 62 aangenomen. Ik geloof, dat er geene gronden zijn om de uitsluiting, in dat artikel vermeld, ook op de wethouders toe te passen. Ik meen dat het nu het eenvoudigste zal zijn, de punt achter de eerste alinea van art. 89 in eene komma te veranderen, en daarachter te voegen de woorden: „met uitzondering van die in de vijfde alinea genoemd". Die alinea zou dan aldus worden gelezen: „De wethouders mogen geen der in art. 62 vermelde betrekkingen met de hunne te gelijk bekleeden, met uitzondering van die in de vijfde alinea genoemd". Ik geloof, dat er dan ook nog eene kleine wijziging in de tweede alinea moet worden gebracht. Men zal daar, in plaats van „Eene der in dit artikel uitgeslotene betrekkingen" enz., moeten lezen: „Eene dier uitgeslotene betrekkingen", enz. Een der leden heeft mij de opmerking gemaakt, dat in plnats van alinea konde worden gesteld het woord: zinsnede. Ik stel het woord alinea voor, niet omdat ik de voorkeur geef aan dat niet-nederduitsche woord, maar omdat het mij voorkomt in dit geval, met terugslag op art. 62, duidelijker te zijn. Dc tweede alinea: „Zij is bovendien onvereenigbaar met de betrekking van", kan niet wel zinmede worden genoemd. Het is geene zinsnede, maar eene alinea. Er kan dus hier niet van zinsnede worden gesproken, zonder twijfel te veroorzaken. Art. 98. Betrekkingen onvereenigbaar met die van secretaris. Ik meen, dat ook in dit artikel eene verandering zal moeten worden gebracht, ten gevolge van het amendement, opgenomen in art. 62. Ik zal voorstellen, dat de 1ste alinea van art. 98 dus gelezen worde: „Hij mag geene der volgens art. 62 met het burgemeesterschap onvereenigbare betrekkingen te gelijk met zijn ambt bekleeden, uitgegenomen die, welke in alinea 5 van dit artikel en in art. 23 f en g worden vermeld". Door de heeren van Hasselt en Engelen is een amendement ingediend waardoor de secretaris, zoo hij niet tevens burgemeester is, „op voordracht van den Raad, onder goedkeuring van Gedeputeerde Staten, tot ontvanger zal kunnen worden benoemd". Mocht dit amendement geene meerderheid kunnen erlangen dan stellen zij voor het cijfer 5000 in het ontwerp genoemd, op 8000 te brengen. Wanneer dit artikel wordt gewijzigd, zoo als ik ten gevolge van het aangenomen amendement op art. 62 de eer had voor te stellen, zal het in het geval van art. 98 van den gemeenteraad afhangen een ambtenaar van de Rijks directe belastingen te benoemen tot secretaris; en het zal afhangen van het Gouvernement, toe te zien, of zoo iemand, tot secretaris benoemd, ambtenaar van 's Rijks directe belastingen zou kunnen blijven. In dien toestand zal men geplaatst zijn. Wanneer daarentegen art. 98 geheel onveranderd wordt gelaten, zal er zijn onvoorwaardelijke uitsluiting ten aanzien van de secretarissen, gelijk ten aanzien van de burgemeesters. Mij dunkt, de toestand waarin men verkeeren zal ten gevolge van de nu voorgestelde wijziging, is verkieslijk boven den anderen. De geachte redenaar uit de hoofdstad heeft een amendement voorgesteld betreffende de vereenigbaarheid van het ontvangerschap met het secretarisschap. De geachte voorsteller heeft niet gemeend, dat die twee betrekkingen over het algemeen behooren te worden vereenigd; maar hij heeft gewenscht, dat de vrijheid om ze te vereenigen in sommige gevallen wierd uitgebreid. „Op voordracht van den Raad — zoo luidt het amendement — kunnen, onder goedkeuring van de Ged. Staten, de betrekkingen van secretaris en ontvanger door denzelfden persoon worden bekleed, zoo de secretaris geen burgemeester is." Ik ben in eene dwaling geweest, Mijne Heeren, want ik heb gemeend, dat de geachte voorsteller enkel de uitzondering, in het artikel vervat, wilde uitbreiden. Maar het amendement is geheel tegen het stelsel van het artikel gericht. Ik geloof, er pleiten te vele redenen tegen om in den regel het ontvangerschap met het secretarisschap te vereenigen, dan dat men de uitzonderingen niet zou moeten beperken tot de gevallen waar volstrekte noodzakelijkheid van vereeniging bestaat. Die uitzondering geschiedt op voordracht van den Raad, zoo wil het amendement. Ik geloof, dat in allen gevalle die woorden kunnen worden gemist, want de benoeming zoowel van secretarissen als van ontvangers zal volgens dit ontwerp van wet uitsluitend aan den Raad behooren. Het hangt dus van den Raad af, zoo dit amendement mocht doorgaan, iemand die secretaris is, te gelijk te benoemen tot ontvanger. Maar dan zal, volgens het amendement, de goedkeuring van Gedep. Staten moeten worden gevraagd. De geachte voorsteller heeft geene redenen bijgebracht, waarom het niet bedenkelijk zou zijn, in den regel het secretarisschap met het ontvangerschap te vereenigen. Hij heeft zich alleen beroepen op een voorbeeld te zijner kennis, van iemand die te gelijk secretaris en ontvanger is. Als secretaris trok die persoon ƒ 400, als ontvanger ook ƒ 400; eene vereeniging, waarbij het volgens den spreker — mogelijk was een geschikt persoon voor die betrekkingen te bekomen, die anders voor iedere betrekking afzonderlijk niet te verkrijgen zou zijn. Ik meen in die waardeering den redenaar uit de hoofdstad te zien, gewend met groote sommen, met hooge cijfers te rekenen. Een secretarispost, waarvan de bezoldiging ƒ 150 bedraagt, wordt in deze provincie op het platte land zeer begeerd; ƒ400 is In zeer vele gemeenten eene hooge bezoldiging; ƒ 800 is eene cumulatie die bijkans als eene verrijking zou kunnen worden beschouwd, althans naar den maatstaf van de bezoldiging der gemeente-ambten ten platten lande. Mij dunkt, het aangevoerde voorbeeld bewijst niet genoeg voor het voorstel. Zoo men een geschikt persoon zal kunnen vinden èn voor de eene èn voor de andere betrekking, dan zullen zij afzonderlijk worden vervuld. Maar voor de gevallen dat dit niet kan, behoort hier het groot belang op den voorgrond te worden geplaatst, daarin gelegen, dat de secretarispost en dc ontvangerspost niet worden vereenigd, dan wanneer het dringend noodzakelijk is en het nadeel er van gering kan aanzijn; en dat is in gemeenten van beneden de 5000 zielen. De geachte voorsteller wil in allen gevalle dat het cijfer op 8000 gebracht worde. Maar dat cijfer is mij ten eenen male willekeurig voorgekomen. Misschien in zooverre niet willekeurig, als het die gemeente zal insluiten, welke de geachte voorsteller bedoelt. Maar 5000 is een veiliger regel, omdat dit van ouds de grens is tusschen de plattelandsgemeenten en de steden. Dit is althans sedert zeer geruimen tijd zoo aangenomen. Het is daarom, dat dit cijfer als grens is gesteld. Ook moet ik doen opmerken, Mijne Heeren, dat het mij altoos bedenkelijk schijnt dergelijke uitzonderingen uit te breiden, al wordt het oordeel overgelaten aan een college als dat van Gedep Staten. Dat college is voor gunsten toegankelijk, althans daartegen niet volkomen gedekt. Wanneer in eene gemeente, uit gunst voor een bepaalden persoon, de vereeniging van die beide betrekkingen wordt verlangd, wanneer een bepaald persoon in zekere omstandigheden de gunst van de meerderheid van den Raad weet te verwerven, om te gelijk te worden ontvanger en secretaris; — dan zal het college van Gedeputeerde Staten de zaak misschien in het algemeen bedenkelijk vinden, maar zij zal worden aangedrongen uit de gemeente door de meerderheid van de leden van den Raad. Zal men nu — vooral wanneer een van de leden van Gedeputeerde Staten nabestaanden of vrienden mocht hebben, die hem niet afkeerig maken voor dergelijk gunstbetoon kunnen verwachten, dat de regel altijd zal worden betracht waar de uitzondering met noodzakelijk, niet raadzaam is? Ji^irïïrrr rde heeren v-Hasseu en ^ ee.ste met 48 tegen U, het tweede met 34 tegen 10 stemmen verworpen. 98H ïa" "et 0"tWerP z0" de secretaris teven* kunnen ,|n amlitcnaai bij s R.jks directe belastingen. Vereeniging daarentegen van «JTZüS'arT^jo"^ 1 'IC Kiik,S ;ndi,ecte bel-;,in«e" «Jl rT. . °°' "" " Wiw» '■ •>' ■«- .1 mg naar art. 63 de tweede alinea van dat artikel uitzonderen De heer de laatste alinla v"0' ""k"' t0e te VOegen: "HiJ ka"> behoudens lastingen. ' "let ^ ambtenaai' va" 's Rps directe be- Het eerste amendement schijnt mij tot dusver niet noodi* en niet aannemelijk Volgens het eerste amendement zou eene uitzondering gemaakt worden op de tweede alinea van art. 63. Daaruit zou onver" mijdehjk volgen dat de secretaris nooit ambtenaar van 's Rijks indirecte b Lastingen zou kunnen zgn. Maar ik geloof niet, dat dit de meening ' , voorsteller is. Een ander amendement van den geachten spreker uit Gouda schijnt mij, althans zoo als het is voorgesteld ook la'LrTlinèf t0C' tDaiamendement luidt: »HiJ kan> behoudens de yli ™ ' met ZijD ambtenil:ir van 's RPs directe belastingen De meening van den geachten voorsteller is dat de ;ijn "n",,en"" ™'■ K>ik' dit doel Wil hij bereiken door die laatste woorden bij het artikel té het^vaf T Jr*10 aiinea Vim art 68 8laat in het geheel niet op het geval, door het amendement bedoeld. In art. 63, zoo als het nu is geamendeerd, wordt niet gesproken van ambtenaren van 's Rijks ' >ree, ,e astingen maar er wordt gesproken van ambtenaren bij het bestuur van s Rijks mdirecte belastingen, en in de laatste alinea van noodfrr "tot • m GChter' iS hGt in het belan- der gemeente noodig, tot vereeniging van eene of meerdere dier betrekkingen met de ^ijne door Ons de Gedeputeerde Staten gehoord, worden gemagtigd". ZïÏÏ wohT betre*hT' dat iS die betrekkingen, welke fn het artikel worden genoemd en waaronder het ambtenaarschap van de directe belastingen niet is begrepen. demenTt % ^ ka° iden' '»Ö art. 99 geen amen¬ dement te behoeven, ten gevolge van het op art. 63 aangenomen . mendement. Ik zou althans gelooven, dat men het beoogde doel zou voorbijstreven, wanneer men of het amendement van den geachten spreker uit Leiden, èf dat van den geachten spreker uit Gouda aannam. thorbeckk, Parlementaire redevoeringen, 1«r>0—18M. \4 "19 Mei. Art. 99 (vervolg). De vraag is geopperd, Mijnheer de Voorzitter, door de twee voorstellers van het amendement, — of, van de twee amendementen, moet ik zeggen — welke de gevolgen zouden zijn van de wijziging van art. 63, ten aanzien van art. 99? en heide amendementen strekken om op eene verschillende wijze die vraag te beantwoorden. liet is mij voorgekomen, dat er hij de Kamer niet bestaat eenige bedenking om die splitsing tusschen het ambtenaarschap bij de Rijks directe belastingen en het ambtenaarschap bij de overige Rijksbelastingen — eene splitsing, die in de wet is gebracht met betrekking tot den burgemeester, in de artt. 62 en 63 — ook te doen gelden ten aanzien van den secretaris. Het is mij integendeel voorgekomen, dat ook volgens de meening van de Kamer het oorspronkelijk opstel van het ontwerp van wet, gewijzigd ten aanzien van den burgemeester, ten aanzien van den secretaris kan blijven gelden. Zoo ik mij daarin niet bedrieg — en ik heb geen enkel woord gehoord in tegenspraak met die onderstelling — dan zou ik gelooven, dat het noodig ware, bij art. 99 te voegen eene 2de alinea, en die 2de alinea te doen luiden aldus (ik zal haar eerst voorlezen en daarna het voorstel geven op het bureau, ten einde zij kunne worden voorgelezen door den heer griffier): „De regel, in art. 63 ten aanzien der bekleeding van ambten bij het bestuur van 's Rijks indirecte belastingen vastgesteld, strekt zich, wat den secretaris betreft, ook over ambten bij het bestuur van 's Rijks directe belastingen uit". Dan zal ten aanzien van den secretaris hersteld zijn, hetgeen ten aanzien van den burgemeester is veranderd, en het gevolg zal dus wezen, dat de secretaris in den regel niet zal kunnen zijn ambtenaar bij het bestuur van 's Rijks belastingen; maar de vrijstelling van dat verbod zal kunnen worden verleend ten gevolge van de laatste alinea van art. 63, welke zegt: „Hij kan echter, is het in het belang der gemeente noodig, tot vereeniging van eene of meerdere dier betrekkingen met de zijne, door Ons, de Gedeputeerde Staten gehoord, worden gemagtigd". Art. 120. Zullen „voortaan de gemeentebesturen zich over hunne belangen rechtstreeks kunnen vervoegen tot den Koning, tot de Staten-Generaal en tot de Staten der provinciën, zonder tusschenkomst van den commissaris des Konings, of zonder tusschenkomst van Gedeputeerde Staten?" Hetgeen de geachte spreker verlangt, Mijnheer de Voorzitter, kan niet wel blijken uit dit artikel, hetgeen is het artikel van de Grondwet; maar zoodanigen regel die een beletsel zou zijn voor de gemeentebesturen , om rechtstreeks de belangen van hunne gemeente voor te staan bij den Koning, bij den Minister, zoodanigen regel die een beletsel zou zijn voor dergelijke rechtstreeksche correspondentie, ken ik niet. En zoo die regel mocht gegeven zijn in vroegeren tijd, bij wege van administratieve verordening, die regel wordt niet meer betracht Wekelijks nagenoeg komen er bij den Koning, bij den Minister adressen in van gemeentebesturen, zonder eenige tusschenkomst van Gedeputeerde Staten, zonder eenige tusschenkomst van den commissaris des Konings in de provincie. Maar hoe wordt nu de correspondentie gevoerd? De Koning zendt de stukken, bij het Kabinet des Konings ontvangen, aan den betrokken Minister, en de Minister begint over dat stuk te vragen het advies in de meeste gevallen van Gedeputeerde Staten, in andere gevallen van den commissaris des Konin<*s alleen of ook van Gedeputeerde Staten, en ten laatste wordt de beslissing aan het gemeentebestuur medegedeeld, hetgeen het gemeentebestuur volstrekt niet belet om op de zaak terug te komen, en zich opnieuw aan den Koning en aan den Minister te wenden. Art. m. Machtiging en goedkeuring van Gedeputeerde Staten tot gemeenschappelijke regeling door de besturen van twee of meer gemeenten. De heer van Goltstein vraagt: Wanneer de gemeenten in verschillende provinciën l.ggen, wie zal dan de goedkeuring verleenen? Waartoe trouwens, vroeg hij eene voorafgaande machtiging? De geachte voorsteller van het amendement, Mijne Heeren, heeft in de eerste plaats meenen op te merken eene leemte in het artikel Volgens den geachten voorsteller zou het artikel spreken van twee onderscheidene gevallen, en zou er in het eerste geval volledig in het tweede onvolledig voorzien worden. Die opvatting is, geloof ik, een gevolg hiervan, dat de geachte spreker heeft voorbijgezien de strekking van de twee eerste alinea's van het artikel. De geachte spreker heeft" althans zoo komt het mij V00r, begrepen, dat de beide eerste alinea's slaan op het eerste geval, en dat de derde alinea slaat op het tweede geval. Maar de twee eerste alinea's zijn - en dit zal den geachten spreker bij de overlezing daarvan zeker blijken - zijn, zeg ik, volstrekt algemeen; de regelen in die twee alinea's gesteld, hebben zoowel betrekking op het geval, dat er eene gemeenschappelijke zaak zal moeten worden geregeld tusschen twee gemeenten, in dezelfde provincie gelegen als op het geval, dat er eene gezamenlijke regeling zal plaats hebben tusschen gemeenten, in onderscheidene provinciën gelegen- derhalve is het niet noodig dat er voor het tweede geval eene aanvulling worde gebracht in de derde alinea. De geachte spreker heeft verder voorgesteld een amendement en dat is ondersteund geworden door den geachten afgevaardigde uit Arnhem (den heer Mackay), de strekking hebbende om te laten wegvallen de machtiging, en alleen te spreken van de goedkeuring. Maar waarom is liet vereischte van machtiging in de wet gebracht? Zeker niet 0111 den administratie ven omslag te bevorderen; maar het vereischte van machtiging is in de wet gebracht, vooreerst, omdat het schijnt te liggen in den aard van de zaak, dat een gemeentebestuur, volgens de Grondwet, toegerust met eene huishoudelijke bevoegdheid, hetzij bij onderhandeling te beginnen, hetzij voorgoed vast te stellen, deze niet uitstrekke over zaken, die niet tot de huishouding van de gemeente behooren. Het is derhalve in zoover eene regeling van competentie, van bevoegdheid, in het belang van de publieke orde; en in het belang van de publieke orde, vanwege de gevolgen die de wegneming der vereischte machtiging zou kunnen hebben, moet ik zeer wenschendat dit vereischte blijve in de wet. De geachte spreker uit Arnhem schijnt zich te hebben voorgesteld, dat de oprichting van een beurtveer tusschen twee gemeenten geene zeer belangrijke zaak is; maar een of twee gemeenten, of wel een groot getal gemeenten zouden zich kunnen formeeren tot eene associatie, en dus treden op het gebied van het provinciaal gezag, van de provinciale zorgen. Daarom, om bijtijdszoo iets tegen te gaan, om dat tegen te gaan van den aanvang af, wordt er in het artikel gezegd, dat men machtiging van Gedeputeerde Staten behoeft, eene machtiging, die niet willekeurig kan worden geweigerd, maar eenvoudig noodig is om te doen blijken, om aan tetoonen, dat er niets gedaan wordt strijdig met de publieke orde, met liet publiek belang, hetzij van de provincie, hetzij van bet Rijk. En wanneer ik nu nog herinner, dat men eene dergelijke bepaling aantreft in de provinciale wet zelve, die medebrengt, dat eene commissie, door de Staten benoemd, om zekere werkzaamheden voort te zetten, machtiging des Konings daartoe behoeft, — dan geloof ik, dat ik deze bepaling genoegzaam zal hebben gerechtvaardigd, als door de publieke orde, door het publiek belang, geboden. Het artikel scheen den heer van Goltstein, wat het eerste punt betreft, onduidelijk. Waartoe toch die voorafgaande machtiging? De regeering kan immers door de goedkeuring te weigeren de gemeenschappelijke handeling stuiten. Ten aanzien van de opvatting van het artikel, zooals het luidt, heeft de geachte spreker gezegd, dat het mogelijk is door redeneeringen eene min juiste opvatting van het artikel te verkrijgen. Mijne Heeren! Ik geloof, dat is mogelijk ten aanzien van ieder ander artikel, van elke andere wet. Maar nu kan ik niet inzien, dat dit artikel, zóó verklaard en letterlijk, volgens de woorden, verklaard, als ik de eer had te doen, tot eenigerlei misverstand aanleiding kan geven. Tot ondersteuning van zijn amendement zegt de geachte spreker, dat het niet noodig is, de gemeentebesturen te hinderen bij den aanvang. De gemeentebesturen hebben eigenlijk geen recht, Mijne Heeren, op die wijze naar buiten te werken; zij behooren dat recht te ontleenen van de wet. Zij hebben geen ander recht, geen andere vrijheid dan van zuiver huishoudelijk bestuur. De geachte spreker heeft deze bepaling in verband gebracht met hetgeen, op het verlangen van de Vergadering, zou zijn gelicht uit de wet: dat namelijk de gemeente besturen bevoegd zijn in briefwisseling te treden met andere besturen. Dat is weggenomen uit het ontwerp van wet, Mijne Heeren, omdat die bevoegdheid schijnt verbonden te wezen aan die gemeenschappelijke handeling, welke hier wordt geautoriseerd. Waarom eerst de machtiging der Provinciale Staten verlangd? Gemeentebesturen, die iets gemeenschappelijks ondernemen — en die onderneming kan zijn van zeer verschillenden aard, en zich uitstrekken over een groot deel van de provinciën — die gemeenschappelijke ondernemingen kunnen jaren lang in beraadslaging blijven. Nu is het soms niet genoeg, dat de Regeering bij machte zij, om te stuiten door hare goedkeuring te weigeren; maar die langzame wijziging van dien toestand, van de betrekking, die voorafgaat de finale sluiting van de onderhandelingen tusschen die gemeentebesturen gevoerd, moet kunnen worden voorgekomen, wanneer het doel, waarmede de machtiging door de gemeentebesturen wordt aangevraagd, van dien aard schijnt te zijn, dat het moet worden getroffen, moet worden bereikt hetzij door de provinciale macht, hetzij door de algemeene Rijksmacht, maar niet mag worden bereikt door eene verceniging van gemeentebesturen. Naar liet inzien van den heer Schooneveld, beschouwt de Minister te /eer gemeene belangen als te liggen buiten de macht van de gemeentebesturen zoodra liet meer dan ééne gemeente geldt. Ik moet op de aanmerking van den laatsten spreker (den heer Schooneveld) antwoorden, dat do huishoudelijke bevoegdheid van de gemeentebesturen zich toch bepaalt tot hetgeen binnen de gemeente is, en niet naar buiten werkt zonder eene bepaling van de wet. Meerdere macht wordt aan het gemeentebestuur bij de Grondwet niet gegeven. Deze bepaling nu is geheel dezelfde die ten aanzien van de provinciën bij de provinciale wet is gesteld. „De zaken, zegt art. 97 van de provinciale wet, die twee of meer provinciën gemeenschappelijk aangaan, kunnen door de Staten dier provinciën, daartoe door Ons gemagtigd, onder Onze goedkeuring worden geregeld." Ten gevolge van hetzelfde begrip dat Provinciale Staten hebben huishoudelijke bevoegdheid, maar dat, zoodra do werkzaamheden zich buiten de provincie uitstrekken, deze bevoegdheid niet anders mag handelen dan met goedkeuring van het algemeen gezag, dat hier die twee provinciën als een geheel bewaakt, evenzoo is het gelegen met de gemeenten. Zoodra het handelen van gemeentebesturen naar buiten werkt of naar buiten zal beginnen te werken, is de machtiging noodig van Gedeputeerde Staten, die aan het hoofd zijn geplaatst van dat geheel, hetwelk die onderscheiden gemeenten in eene provincie gelegen verbindt. Het is een zelfde beginsel ten aanzien van de provinciën aangenomen dat, naar het mij voorkomt, op dezelfde gronden ten aanzien der gemeenten behoort te gelden. Het amendement van den heer v.Goltstein wordt met 40 tegen 21 stemmen verworpen. Art 128. Veree,ïiging en splitsing van gemeenten. De heer van Goltstein ntwikkclt tal van bezwaren tegen de voorgestelde artikelen. Zij behoorden zegt hij, met in de gemeentewet hunne plaats te vinden. De regelin" is in' s rijd met de Grondwet; daa.-enboven is zij niet doeltreffend en doet aan het recht der wetgevende macht, in zooverre betreft het recht van initiatief, te koit. Het recht dat de gemeenten, als zelfstandige corporatiën, op een eigen bestaan kunnen doen gelden, wordt geschonden. De bepaling van art. 130 miskent het eigendomsrecht der gemeenten. De geachte spreker uit Utrecht heeft in de eerste plaats betwijfeld of het onderwerp, in artt. 128 en volgende geregeld, wel behoorde té worden geregeld in de gemeentewet. Ik vraag: waar anders? Ik geloof dat, zoo men die regeling niet in eene afzonderlijke wet verlangt de gemeentewet is de meest geschikte plaats om die eenvoudige bepalingen op te nemen. ^ 6 De geachte spreker heeft gezegd, dat die regeling niet is overeenkomstig met de Grondwet. Ik heb, ik moet het erkennen, dat betoog met kunnen volgen; niet overeenkomstig de Grondwet? De Grondwet zegt, dat de wet gemeenten kan vereenigen en splitsen, en nu stelt eze wet regelen, in acht te nemen bij de voorloopige behandeling of s ruc ie van ergelijke zaak, vóór dat zij aanhangig wordt gemaakt bij de wetgevende macht. Die regeling zelve is niet doeltreffend, is niet juist, heeft de geachte preker gezegd; hier wordt, meent hij, bij dit artikel een college gevormd, dat by de Grondwet niet bekend is, hier worden buiten de en van den Raad, anderen opgeroepen, die een advies zullen geven, „eoo me Mijne Heeren, dat de Grondwet, wanneer zij spreekt van en Raad, uitsluit het hooren van een gedeelte der burgerij buiten en Raad, inzonderheid daar, waar het het bestaan van de gemeente moet gelden. .Bij deze regeling, zoo als zij in het ontwerp is gebracht, meent de geac ï e spreker, is de bevoegdheid der wetgevende macht verkort. Mij dunkt dat de vraag deze is: Gf het noodig en nuttig is, of het voor wetgevende macht in bijzondere gevallen nuttig zal kunnen worden geacht, dat bij vereeniging of splitsing van gemeenten, dergelijk onder- Z 'J-1 h 'f v'00r&eschreven, zal voorafgaan, en, zoo dat noodig en nuttig is, hetgeen meer dan waarschijnlijk is, van waar zullen dan zoo de wetgevende macht eene voorafgaande instructie mocht verlangen' w™ !f :nllChtlTn tC verkr'jgen zÜn> dan op deze officiëele wijze? 1 ' neur dat waarschlJnllJk is, waarom zoude dan eenigszins aan de bevoegdheid der wetgevende macht te kort gedaan worden, indien de jpZztiiLren op ",eiko,,ie v"OTioo,>ise >*-*** Het is hier, zegt de geachte spreker, inzonderheid eene instructie, die geleid zal moeten worden vanwege het Gouvernement, en hij heeft gevraagd of nu ten deze het initiatief kan worden genomen door de wetgeving en of zij een voorstel tot vereeniging of splitsing van gemeenten zal kunnen doen, wanneer zij geene instructie kan bevelen. Die omstandigheid belemmert de Kanier om van haar recht van initiatief in dit opzicht gebruik te maken, meent die geachte spreker; maar ik vraag, zal dan niet hetzelfde plaats vinden, wat in zoo vele andere gevallen, waar de Kamer het initiatief neemt, plaats heeft? Indien de Kamer het initiatief wil nemen, wat belet dan de voorstellers van een ontwerp van wet zich te wenden tot het Gouvernement, tot verkrijging van alle inlichtingen? Ik geloof dat niets verhindert de noodige maatregelen te nemen, ten einde zich de noodige inlichtingen te verschaffen. I)e geachte spreker heeft wederom genoemd de gemeente eene zelfstandige corporatie, en betwijfelt of wel vereeniging en splitsing met het begrip van zelfstandige corporatie vereenigbaar zij. Ik moet zeggen, onder voorbehoud dat ik den geachten spreker wel heb verstaan, dat die tegenwerping gericht is tegen de Grondwet, die dan toch de mogelijkheid onderstelt dat gemeenten worden vereenigd of gesplitst. Ik zal nu over het begrip van zelfstandige corporatie, en zelfstandige politieke corporatie, hetgeen de geachte spreker op den voorgrond heeft geplaatst, niet uitweiden; ik geloof de gelegenheid zal nog eens terugkomen om daarover te spreken. Maar de geachte spreker heeft gezegd: de gemeente is eene civiele corporatie, en de gemeente moet dus hebben dezelfde rechten die andere corporatiën nog bezitten. Er mag dus geen eigendomsrecht verkort worden, en wanneer, hetgeen volgens deze regeling gebeuren kan, inderdaad eene onteigening plaats vindt, dan zal men bier, meent hij, die ontzetting van eigendom niet als ten publieken nutte gedaan kunnen noemen. Ik geloof inderdaad, Mijne Heeren, dat van onteigening ten publieken nutte in de gevallen waarover hier wordt gehandeld, geen sprake kan zijn. Onteigening ten publieken nutte, mijns inziens, is, wanneer de Staat in bezit neemt een goed van een ander in het openbaar belang. Hier is daarvan geene sprake, hier kan bij vereeniging, bij splitsing sprake wezen van verdeeling der goederen van de gemeenten. Wanneer nu de rechten van gemeenten, die zij bezitten als civiele corporatiën, zich verzetten tegen dergelijke verdeeling, dan, Mijne Heeren, kan vereeniging of splitsing in verre de meeste gevallen geen plaats vinden. Zoo vereeniging of splitsing door den wetgever geboden wordt, dan zal zij geboden worden in het algemeen belang. Maar wanneer nu de geachte spreker het goed dat eene gemeente bezit, met betrekking tot die gemeenten gelijkstelt met het goed dat een particulier heeft, waarover de particulier naar goedvinden kan beschikken, dan, geloof ik, ziet de geachte spreker het onderscheid tusschen gemeenten, goed bezittende, en particuliere, h/™dr ?!rren, m hetzelfde geval verk*e™de, voorbij. Ik geloof dat het recht dat de gemeente heeft over haar goed in geen geval kan geacht worden te gaan zoo ver als het recht van beschikking dat de °VCr T g°ed' althaMdat hÜ niet zal kunnen beletten uitvoering van zoodanigen maatregel als door den wetgever is genomen ot vereeniging of tot splitsing der gemeenten. Het goed dat gescheiden of vereenigd zal worden, zal wederom in het publiek beang aan de gemeente komen, en aan ééne gemeente in de plaats van besteed? ^ mo^ten komen in de plaats van ééne, worden De hoe,- van Goltstein komt terug. I)e gemeente kan, gelijk een particulier met uit haar eigendom worden ontzet dan alleen ten algemeenen nutte. Mijnheer de Voorzitter! De laatste reden, door den geachten spreker bijgebracht, is zoo die reden mocht doorgaan, eene zeer afdoende reden doch zoo volstrekt, dat geene vereeniging of splitsing van gemeenten' ' 'at!S !e 10ts )ezltten' zal kunnen plaats vinden bij de wet. Indien' oo als de geachte spreker het verlangt, ,1e gemeenïebezittingen Z'e irivato op eene lijn konden worden geplaatst met de particuliere dan is het eene willekeurige daad van den wetgever, zoo gemeenten' e iets bezitten, worden vereenigd of gesplitst. Ik verzoek er op té letten dat de vereeniging of splitsing kan plaats vinden volgen de Grondwet, hetzij met toestemming, hetzij zonder toestemming De geachte voorsteller heeft zich beroepen op een beweren ten aanzien van het onjuiste, het onrechtvaardige van prelevement; zoo ik mij we herinner was dit eene geheel andere zaak: prelevcmenten waren voorbehouden sommen op hetgeen als belasting door de gemeenten wierd ontvangen, _ voorbehouden sommen ter beschikking Ti van de Provinciale Staten öf van den Koning, sommen waarovef in den regel beschik is ten behoeve van de gemeenten zelve; zoo nu in de eerste plaats de geachte spreker is teruggekomen op die tegenwerping ontleend aan de Grondwet, dat de gewone wetgever hier treden zou op het gebied van de Grondwet, dan kan ik mij daarvan nog niet vormen en dat zal aan mij liggen — een duidelijker begrip dan toen de geachte spreker voor het eerst het woord voerde. Volgens de Grondwet kan de wetgever vereenigen en splitsen, en of nu, bij iedere wet van dien aard, afzonderlijk bevolen wordt wat tot dt volledige instructie van het onderwerp zal behooren, dan of dat in eens h er worde vastgesteld zonder eenigszins uit te sluiten de bevoegdheid van den wetgever om voor ieder bijzonder geval wederom, zoo hij het mocht goedvinden, eene andere handelwijze, eene andere instructie .a te nemen, dit kan mijns inziens geen verschil maken. Hetzelfde stelsel is aangenomen bij de wet op het Nederlanderschap, waar de wetgever goedgevonden heeft algemeene voorwaarden te stellen hetgeen volstrekt met uitsluit dat in eenig bijzonder geval, wanneer de vervulling v:m andere voorwaarden door den wetgever mocht worden verlangd, alvorens de naturalisatie mocht worden verleend, de wetgever van de vervulling dier voorwaarden zal afhankelijk maken, de naturalisatie in een bijzonder geval. Art. t:fO. Strijd tusschen de tweede en de laatste alinea van dit artikel? Deze blijkt, meent de heer van Hall, hieruit, dat goederen van welke eene gemeente door verhuring inkomsten trekt tengevolge van lid '2 zullen strekken ten bate der vereniging, terwijl die zelfde goederen, zoo de ingezetenen daarvan de vruchten trokken in natura, krachtens het laatste lid niet het eigendom der nieuwe gemeente worden. De heer van Nispen, zich beroo|iend op het eenparig gevoelen der Staten van Gelderland, ziet in het tweede lid eene krenking van eigendomsrecht. De geachte spreker uit de hoofdstad, Mijne Heeren, meent, dat vereeniging van gemeenten in ons land zeer wenschelijk is. Ik ben evenzeer als de geachte redenaar overtuigd, dat men de gelegenheid daartoe op alle wijzen moet waarnemen, en zoo nu deze artikelen, in de wet opgenomen, een beletsel mochten zijn tegen vereeniging, dan zou ik mijn doel zeer hebben gemist. Zij zijn voorgesteld, omdat zij inderdaad en dit is nog mijne meening — den weg tot vereeniging zullen banen in stede van dien te belemmeren. Indien deze regelen worden in acht genomen, dan zullen ze medebrengen , dat men niet beslissen zal dan nadat alle belangen met rechtvaardigheid zuilen zijn onderzocht en overwogen. De geachte spreker vindt strijd tusschen de tweede alinea van art. 130 en de laatste alinea. In de tweede alinea is gesproken van eigendom waarvan de gemeente genot hoeft; in de laatste alinea is alleen sprake van eigendom waarvan niet de gemeente, maar sommigen van de ingezetenen der gemeente het genot, de vruchten hebben, en er wordt gezegd dat die ingezetenen en zij die later in denzelfden toestand komen als waarin de tegenwoordige vruchttrekkenden zijn, in dat genot zullen blijven. Hoe dat nu zou kunnen worden uitgelegd, alsof ten aanzien van den eigendom strijd ware tusschen de laatste alinea en de tweede, is mij niet duidelijk. De geachte spreker heeft het voorbeeld bijgebracht van huur of pacht, in geld te voldoen; maar daar geldt het inkomsten van de gemeentekas, en hier geldt het trekken van vruchten in natura van iets, dat voor het overige gemeente-eigendom is, vruchten, dieevenwel niet worden gestort in de gemeentekas, om ten algemeenen nutte van de geineentek even als de overige inkomsten van de gemeente, te worden gebruikt, maar die individueel toekomen aan en genoten worden door die ingezetenen van de gemeente, welke op het vruchtengenot recht hebben. Ten aanzien van dat vruchtcngenot is gezegd, dat het zal blijven aan de ingezetenen, die tot dusverre het genot hadden; er zal geen sprake van kunnen zijn, dat vruchtengenot te verdeelen over al de ingezetenen van de vereenigde gemeente, maar degenen die vruchten genoten, zullen blijven in denzelfden toestand als vóór de vereeniging De geachte spreker uit Gelderland heeft gezien in het beginsel bij de tweede alinea van dit artikel aangenomen, eene verkorting van eigendomsrecht De geachte spreker heeft gezegd, dat de Staten van Gelderland zich eenparig tegen die alinea hadden verklaard. Dit ligt Mijne Hceren, buiten mijne kennis, en hoe het ter kennis kan zijn gekomen van dien geachten spreker is mij niet duidelijk. Zoover ik ken hetgeen ten aanzien van het ontwerp van gemeentewet geschied is bij de Staten van Gelderland, komen de beraadslagingen over dat ontwerp hierop neder. Men heeft het ontwerp in de sectiën, waarin de vergadering was verdeeld, onderzocht en er is uitgebracht een rapport omtrent de meeningen, in ieder dier onderscheidene afdeelingen geuit. Die rapporten zijn vervolgens samengeregen, zonder dat er eene discussie over de verschillende punten in de volle Statenvergadering op gevolgd is. Dit is mij leed geweest, want ik heb gemeend, dat ik ten gevolge van die wijze van onderzoeken eigenlijk de meening van de vergadering niet leerde kennen; het is mij leed geweest omdat het mij daardoor zeker onmogelijk werd op ecnige punten te weten of de vergadering hetzij eenparig, hetzij met eene groote meerderheid eene andere meening omhelsde. De geachte spreker heeft gezien in de 2de alinea verkorting van eigendomsrecht. Wanneer twee gemeenten, tot dusverre een afzonderlijk bestaan hebbende, zullen worden vereenigd, dan kan, dunkt mij, van verkorting van eigendomsrecht geen sprake zijn in het algemeen, omdat een lichaam, dat tot dusverre bestond, vervalt en de bezitting natuurlijk overgaat op het lichaam dat in de plaats komt en dat nu, in het geval dat ik onderstel, is een grooter lichaam. Ik geloof, dat er meer redenen kunnen worden bijgebracht om die tegengeworpen verkorting van eigendomsrecht te weerspreken, maar reeds uit dien hoofde is hier aan verkorting van eigendomsrecht niet te denken. Dat het nu noodzakelijk is, hetgeen de 2de alinea voorschrijft als beginsel in de gewone bevallen aan te nemen, ligt, dunkt mij, in den aard van vereeniging van gemeenten. Het is natuurlijk dat wanneer twee gemeenten worden saamgeyoegd, deze dan één worden, dat zij als éénheid bezitten, dat zij als eenheid handelen. Men moet dus trachten te bereiken bij eene vereeniging van twee gemeenten, dat de nieuwe gemeente inderdaad worde zoodanige eenheid. Dit is het doel, dat men moet trachten te >ereiken. Maar nu onderstelt het ontwerp van gemeentewet dat dit doel soms niet kan worden bereikt, en van daar dat aan het slot van de 2de alinea is gevoegd: „tenzij bijzondere omstandigheden eene andere schikking eischen". Er wordt alzoo niets opgedrongen', maar men onderzoekt eerst in deze richting, in die veronderstelling dat eene wezenlijke vereeniging tot stand kan komen. En hier moet ik in het voorbijgaan Mijne Heeren, nog doen opmerken, dat eene vereeniging wef met zoovele conditiën van afzondering zou kunnen gepaard gaan, dat het oneindig heilzamer zou zijn in het algemeen belang, zoowel als in het belang van die gemeenten die vereenigd worden, dat de geheele afzondering bleef bestaan. Wanneer twee gemeenten vereenigd worden, dan moeten zij ondergeschikt zijn aan het geheel, aan de eenheid; maar wanneer de afzondering het heerschende blijft, dan wordt het beginsel van eenheid op die gemeenten geheel ten onrechte toegepast. Waar men vereenigl, heeft men als eerste, als hoofdbeginsel: geheele vereeniging, eenheid in de plaats van twee deelen. Ik meen uit dien hoofde, dat zeer te recht dit voorschrift der 2de alinea is aangenomen, als hetgeen regelen moet de vereeniging, hoewel dit niet uitsluit de vrijheid, hier voorbehouden, om er op te letten ot bijzondere omstandigheden ook ten gevolge moeten hebben, dat bij eene vereeniging afzonderlijk eigendom, als uitzondering, behouden blijve ten behoeve van eene der te vereenigen gemeenten, nadat deze geworden zal zijn deel der nieuwe gemeente. Oe heer v. Nispen haalt aan liet verslag der Staten van Gelderland, waarin onder art. 1'20 was aangeteekend: „op een lid na, zijn alle de overige zeer tegen het beginsel. Hij vindt hierin de rechtvaardiging voor zijn beroep op het nagenoeg eenparig gevoelen van die Staten, en meent dat vereeniging van eene arme met eene rijke gemeente onbillijk zal zijn jegens de ingezetenen dir rijke. De heer v. Goltstein blijft in het art. miskenning van den eigendom, onteigening, zien. De heer v. Hall spreekt tegen, verwijzend o. a. naaide 1' riesche grietenijen , dat afzondering van vermogen niet zou kunnen bestaan. Welke ingezetenen worden in het laatste lid bedoeld? Ik geloof, dat de laatste spreker (de heer Ypeij) met volkomen juistheid heeft doen gevoelen, dat de meeste van de bedenkingen, tegen dit artikel ingebracht, zich oplossen in een strijd tegen het voorschrift van de Grondwet, dat, naar mijn inzien, in het publiek belang terecht vereeniging of splitsing van gemeenten, maar door de wetgevende macht toelaat. Ik voor mii ben volkomen overtuigd, dat wanneer die wetgevende macht van die bevoegdheid geen of een zeer zeldzaam gebruik maakt, een van de grootste beletselen, die een goed, eenvoudig en krachtig gemeentebestuur hier te lande in den weg staan, niet zal worden opgeheven. Na hetgeen ik reeds gezegd heb en niet herhalen zal, en na hetgeen door den laatsten spreker is in het midden gebracht, zal ik de geachte sprekers, die tegen dit artikel hebben gesproken, slechts met een enkel woord beantwoorden. Ik begrijp nu volkomen, waarom de geachte spreker uit Gelderland gemeend heeft te kunnen zeggen, dat de Staten van Gelderland zich, met uitzondering van een lid, tegen het door hem bestreden beginsel verklaard hadden. Maar ik moet dan toch aanmerken, dat ik voor mij niet geloof dat men mag of kan zeggen dat eene vergadering eenparig of met uitzondering van één lid, zich verklaard heeft voor of tegen een bepaald gevoelen, tenzij de stemming in die vergadering zij opgenomen. Deze opneming nu heeft in het geheel geen plaate gehad; zelfs hebben geene beraadslagingen plaats gehad buiten die welke in de sectiën zijn gehouden. Nu heeft de geachte spreker vervolgens gesproken van eene vereeniging van eene rijke met eene arme gemeente, alsof wij hier bij dit wetsontwerp een vonnis zouden vellen over eene vereeniging van de rijke ,net de arme gemeente. Maar daarvan is inderdaad geene sprake • er is hier geene sprake van de toepassing: in ieder bijzonder geval zal' dc wetgever moeten beslissen. En dat in ieder bijzonder geval hetgeen hier als hoofdbeginsel wordt gesteld, het doel moet zijn dat men moet trachten te bereiken, is door den geachten spreker öf niet tegengesproken (,f met wederlegd. De regel, zegt die spreker, zal zeldzaam worden toegepast; maar ik geloof dat wij niet kunnen vooruitloopen op hetgeen de wetgever doen zal, die in ieder bijzonder geval zal moeten beslissen of eene vereeniging of splitsing zal plaats hebben al dan niet. Indien het inderdaad zoo onraadzaam is, als sommige sprekers dit hebben doen voorkomen, om gemeenten te vereenigen op zoodanige wijze dat gemeenschap van bezittingen zou bestaan, dan zal, geloof ik — ik beken het met leedwezen — de wetgevende vergadering dit algemeene beginsel zeldzaam toepassen. De wetgeving zal alsdan bukken voor de omstandigheden; zij zal dan in de meeste gevallen zeggen: de gemeenschap is niet mogelijk, en wij zullen dus de uitzondering van hetgeen wij als regel gesteld hebben in werking laten komen De geachte spreker uit Utrecht heeft wederom vergeleken hetgeen bij vereeniging van gemeenten plaats vond ten aanzien van den eigendom dier gemeenten, met onttrekking van eigendom nan gemeenten ten behoeve van den Staat. In het geval van dit artikel blijft het gemeente-eigendom. Er vindt geene onttrekking plaats ten behoeve van een ander lichaam. Hier vindt hetzelfde plaats wat zal plaats vinden wanneer twee provinciën worden vereenigd, wanneer een gedeelte grondgebied, tot dusver behoorende aan een anderen Staat, met het onze wordt vereenigd. Dezelfde samensmelting van eigendom, tenzij bijzondere omstandigheden eene andere schikking vorderen, die dan zal plaats vinden, zal ook plaats vinden bij de vereeniging van gemeenten, tenzij ook 'hier bijzondere omstandigheden eene andere regeling noodzakelijk maken. De geachte spreker uit de hoofdstad heeft gewaagd van een gezegde dat ik zou hebben geuit, alsof afzondering in geenerlei opzicht zou kunnen bestaan wanneer er vereeniging was. Ik heb niets minder gezegd dan dit; ik heb alleen gezegd dat, wanneer de afzondering heerschen moest, wij dan beter deden niet te vereenigen, maar dit wetsont werp zelf erkent in art. 217, dat de spreker zich niet zal hebben herinnerd, dat in gemeenten, wier afdeelingen of dorpen een afzonderlijk vermogen, afzonderlijke inkomsten of lasten hebben, te dezen aanzien eene huishoudelijke afzondering kan blijven bestaan. En daardoor is juist voorzien in den toestand van die gemeenten, waarop de geachte spreker het oog had. Dat bij vereeniging van gemeenten dergelijke afzonderlijke huishouding zal kunnen worden toegelaten, volgt ook uit het artikel dat thans in beraadslaging is, uit art. 130 zelf. Derhalve was hetgeen de geachte spreker mij in den mond legde geenszins de meening van den Minister, die het ontwerp verdedigt, of van het ontwerp zelf. De geachte spreker uit de hoofdstad heeft nog gemeend, dat wanneer in de laatste alinea van dit artikel gesproken wordt van ingezetenen, dan bedoeld worden alle ingezetenen. Het komt mij voor, dat wanneer hier sprake is van ingezetenen, dat dit dan zijn die ingezetenen, die vruchten in natura trekken uit de gemeente-eigendommen, hetzij dat zijn alle ingezetenen der gemeente, of de ingezetenen van eene wijk, van eene afdeeling der gemeente. Diegenen, die vruchten in natura trekken, zoodanige vruchten trekkende ingezetenen van eene gemeente, welke met eene andere vereenigd wordt, zullen in die nieuwe gemeente' ontstaan uit de vereeniging van twee andere, blijven trekken de vruchten' die aan dat deel der gemeente-ingezetenen behoorden. De geachte spreker uit Arnhem (de heer Mackay) is begonnen met te zeggen, dat hij was tegen dit artikel, omdat alle belemmering ten aanzien van vereeniging van gemeenten zou ophouden, en vervolgens heeft die geachte spreker gezegd, dat dit artikel zoo groote moeilijkheden in den weg zal leggen, dat men tot zoodanige vereeniging niet zou kunnen geraken. Ik meen, dat dit artikel eenvoudig voorschrijft, wat men in het oog moet houden, waar men eene vereeniging van gemeenten beoogt, dat men den individueelen toestand van de gemeenten, die zouden worden vereenigd, nauwkeurig moet onderzoeken Van den uitslag van dat nauwkeurig onderzoek zal dan blijken, wat van beide, öf de natuurlijke toestand (en die is gemeenschap), 'óf de toestand van uitzondering, aan het voorstel van wet tot veree'nigin" ten grondslag zal kunnen worden gelegd. Art. -147. I)e Raad benoemt, zooverre de benoeming niet aan anderen behoort, op de wijze, bij plaatselijke verordeningen te bepalen, de leden en beambten van het bestuur der godshuizen en andere instellingen van liefdadigheid. De heer De Man stelt voor achter „behoort" in te voegen „of dooi' den stichtingsbrief of bestaande wettige voorschriften is geregeld". Twee opmerkingen vooraf, Mijnheer de Voorzitter. De geachte spreker heeft zich zeiven bij het ontwerpen van zijn amendement een bijzonder geval voorgesteld, waarin zoo het hem toeschijnt niet door het artikel is voorzien. Hij meent, dat het artikel niet bedacht geweest is op het geval, dat de stichtingsbrief zelf aan den Raad de benoeming van de leden of van de beambten van het armbestuur of van weldadige gestichten heeft opgedragen. Ik meen echter dat dit geval begrepen is in het artikel. Er wordt de uitzondering gemaakt, „zooverre de beaming niet aan anderen behoort", maar, indien de stichtingsbrief zelf de benoeming heeft opgedragen aan den Raad, dan zal de benoeming niet door anderen maar door den Raad geschieden; en dan zal dus het artikel in zooverre toepasselijk zijn. Nu meent de geachte spreker dat, om in zulke gevallen, als hetgeen plaats vindt in de stad zijner inwoning, te voorzien, zou kunnen en behooren te worden gevoegd achter het woord „behoort": of door den stichtingsbrief of begaande wettige voorschriften is geregeld. Het amendement, zoo'als het daar ligt, is, geloof ik, niet aannemelijk, daargelaten nu het beginsel waaruit het amendement is ontleend; het opstel van het amendement' zoo als het luidt, schijnt mij niet aannemelijk. Wat zal er uit volgen? Kt staat: ,,of door den stichtingsbrief of bestaande wettige voorschriften is geregeld'. In het geval dus, dat. de benoeming is geregeld door eene vroegere wettige plaatselijke verordening, zal die plaatselijke verordening nu niet door eene volgende plaatselijke verordening kunnen worden veranderd. Dat kan nooit het doel zijn van den geachten voorsteller. Het doel van den geachten spreker is om in stand te houden het Koninklijk besluit van 1817 ten aanzien van de stichtingen van ïjmegen, wat namelijk betreft de orde van benoeming van het bestuur, maar het doel van den geachten spreker kan niet zijn waar de wijze van benoeming door eene wettige plaatselijke verordening geregeld mocht zijn, aan den Raad voor het vervolg te ontnemen de bevoegdheid om die verordeningen te wijzigen. Ik geloof derhalve dat het amendement, zóó gesteld, niet wel aannemelijk is. Meent de geachte spreker, dat hier inderdaad gevorderd wordt, — niet in het belang van eene enkele stichting, want het kan niet de meening zijn van den geachten spreker om een regel, die voor het overige goed geacht wordt, in het belang van eene enkele stichting te willen wijzigen, meent hij dat met opzicht tot onderscheidene gevallen het artikel eene wijziging behoeft, dan zou ik hem in bedenking geven de wijziging zoo te stellen: „Hij benoemt, op de wijze bij plaatselijke verordeningen te bepalen, de leden en beambten van het bestuurder godshuizen en andere instellingen van liefdadigheid, ten ware de benoeming door een het gemeentebestuur verbindend voorschrift zij geregeld". Dan, geloot ik, zal de geachte spreker verkrijgen wat hij wenscht, en dan zal niet ontstaan datgene wat de geachte spreker niet kan willen, namelijk, dat men bij dit wetsontwerp onveranderlijk maakt de voorschriften, welker verandering tot de bevoegdheid der plaatselijke besturen moet blijven behooren. Voor zoover ik nu zie zal, indien de geachte spreker het door mij aangegevene als amendement voorstelt, daartegen bij mij niet bestaan eenige hoofdbedenking zou ln dle laatste woorden: „ten ware de benoeming door een het gememtebestuur verbindend voorschrift zij geregeld", ingesloten zijn hetgeen nu in het begin staat: zooverre de benoeming niet aan anderen behoort; en tevens zal die bijvoeging voldoen aan hetgeen de geachte spreker verlangt, dat namelijk, wanneer bij een voor den Raad verbindend voorschrift, bij den stichtingsbrief bij voorbeeld, de wijze van benoeming ware geregeld, die wijze van benoeming door eene plaatselijke veror^ dening niet zal kunnen worden veranderd. Ik zal afwachten of hetgeen lk daar gezegd heb, den geachten voorsteller aanleiding kan geven tot wijziging van zijn amendement. Maar het amendement zoo als liet nu door den geachten spreker is voorgesteld, moet ik blijven afraden. fie l.eer De Man wijzigt zijn amendement, gelijk door den Minister werd aangegeven. De geachte voorsteller van het amendement heeft niet duidelijk gezegd, of hij zou willen laten vervallen, hetgeen, mijns inziens noodzakelijk vervallen moet, n.1. de woorden: „zooverre de benoeming niet aan anderen behoort", zoodat dan het artikel luiden zou: Hij benoemt, op de wijze bij plaatselijke verordeningen te bepalen" de leden en beambten van het bestuur der godshuizen en andere instellingen van liefdadigheid, ten ware de benoeming door een, het gemeentebestuur verbindend, voorschrift zij geregeld". Het komt in het geheel niet te pas, mijns inziens, bij hetgeen nu als amendement door den geachten spreker wordt voorgesteld, nog in den eersten regel te zeggen: „zooverre de benoeming niet aan anderen behoort". De heer \ peij bestrijdt het amendement. Ik moet zeggen, Mijne Heeren, dat ik geheel ben van het gevoelen van den geachten spreker die het laatst het woord heeft gevoerd dat ook ik het amendement niet noodig acht, althans niet in den Uest waarin het artikel is gesteld. De geest van het artikel brengt mede de huishoudelijke vrijheid van den Raad ten aanzien van het punt dat hier behandeld wordt, op alle wijze te handhaven, tenzij waar de vrijheid beperkt mocht zijn op eene wettige wijze, op eene wijze die de Raad met zijne macht van huishoudelijke regeling niet veranderen kan, en dat is ten aanzien van stichtingsbrieven zonder eenden twijfel het geval. Of dit het geval zou zijn met het Koninklijk besluit van 181/ of een ander Koninklijk besluit, wanneer ook genomen is eene vraag die in het geval zelf waarin zoodanige vraag mocht voorkomen , zou moeten worden onderzocht en beslist. Het amendement van den heer De Man wordt met 59 tegen 4 stemmen verworpen. Art. 148. lïegrooting en rekening der godshuizen enz. Volgens liet ontwerp zouden behalve de begrooting en rekening der godshuizen en andere instellingen van liefdadigneid, die uit de gemeentekas onderstand genoten, ook de begrooting en rekening van dergelijke instellingen die „naar de regelen bij de wet op het armbestuur te stellen, aan het gemeentebestuur rekenpligtig zijn aan de goedkeuring van den Raad onderworpen worden. De heer Dommer v. Poldersveldt, door vrees voor de vrijheid en onafhankelijkheid van zekere instellingen van liefdadigheid gedrongen, stelt voor deze laatste toevoeging te doen vervallen. De heer Groen v. Prinsterer valt hem bij. Mijnheer de Voorzitter. Het is mij even onverklaarbaar, als het den geachten spreker uit Zutphen (den heer van Zuijlen van Nyevelt) onverklaarbaar is voorgekomen, dat dit eenvoudig artikel eenige ongerustheid heelt kunnen wekken, eene ongerustheid, die de geachte afgevaardigde uit Zwolle (de heer Groen van Prinsterer) heeft trachten aan te vuren door eene aanhaling uit een brief, door mij eenige jaren geleden geschreven. De strekking van het artikel zal van zelf uit de wet op het armbestuur blijken; de laatste hand is nog niet aan die wet gelegd, er is zeer weinig aan te doen, maar de wet is nog niet ingediend, omdat ik in de laatste weken belet ben geweest er aan te werken, en ik geloof ook dat de Vergadering belet zou wezen haar op dit oogenblik te onderzoeken. Behalve hetgeen de geachte spreker uit Zutphen gezegd heeft, dat de bepaling der gevallen, waarin de rekenplichtigheid aan armbesturen zal worden opgelegd, blijft voorbehouden aan de armenwet, welke wet dan toch met toestemming dezer Vergadering zal moeten tot Stand omen, behalve dat, moet ik doen opmerken de bedoeling van dit artikel. De geachte spreker uit de residentie, afgevaardigde uit Zwolle, heeft gezegd: dat deze discussiën eigenlijk vreemd moesten blijven aan de gemeentewet. Zij moeten, meen ik, niet vreemd blijven aan de gemeentewet, wat de punten in dit ontwerp opgenomen betreft; het zijn gelijke bepalingen, die ook voorkomen in de reglementen op de stedelijke besturen en op het bestuur ten platten lande. Daar heeft men, meen ik, te recht geoordeeld algemeene regels te moeten stellen, zoo als nu ook hier zijn gegeven. Wat bepaalt nu eigenlijk dit artikel? Niets dan hetgeen in zekeren zin afhankelijk blijft van de wet op het armbestuur. Het artikel bepaalt, en dat is een beginsel, waaraan ik zeer veel hecht, dat wanneer een armbestuur rekonplichtig is aan het gemeentebestuur, dan ook de egrooting aan de goedkeuring van het gemeentebestuur zal worden onderworpen. Dat is een beginsel, waaraan ik zeer veel hecht; want het komt mij voor, dat rekenplichtigheid, zonder onderzoek van de begrooting, geene beteekenis heeft. Nu weet ik, dat er zijn vele instellingen van liefdadigheid, rekenplichtig aan de gemeentebesturen, maar wier begrooting door de gemeentebesturen niet wordt onderzocht. Ifet is hier de bedoeling, dat het één gelijken tred zoude houden met het ander; dat is de bedoeling van dit artikel; en nu geloof ik, dat men slechts behoeft na te denken over de noodzakelijkheid, dat het een met het ander verbonden worde, daar inderdaad de rekenplichtigheid anders niets beteekent, oin goed te keuren eene bepaling als die hier wordt voorgesteld: eene bepaling, die, voor het overige, hoegenaamd niet meer inbreuk maakt op de zelfstandigheid van het armbestuur of van instellingen van liefdadigheid, dan de wet op het armbestuur zou medebrengen. De heer Groen repliceert. Hij zegt, liij mocht niet alleen, maar moest den brief van den Minister voorlezen. Dat hij dit mag doen, geef ik toe; het staat een elk vrij aanhalingen te doen hetzij uit mijne geschriften hetzij uit andere, van datgene wat hem voor de discussiën nuttig voorkomt. Maar dat hij dit moet doen, kan ik hoegenaamd niet toegeven. Wanneer het voorstel van de wet op de armbesturen aan deze Vergadering zal gedaan worden, zal het tijd zijn zijne bezorgdheid te toonen over den, gelijk men schijnt te wachten, verschrikkelijkcn inhoud van dat voorstel, en zoo die inhoud zoo verschrikkelijk is zal die geachte spreker en zij die met hem hetzelfde gevoelen zijn toegedaan, dat voorstel afwijzen, wanneer het lot van dat voorstel door de Kamer zal moeten worden beslist. De Minister zal door het zoo verschrikkelijk te maken als die geachte spreker schijnt te duchten, reeds bij de indiening het graf voor dat voorstel hebben gegraven.. Wat nu den uitleg van het artikel betreft, zoo moet ik verklaren dat, naar mijn inzien, een andere uitleg dan ik daaraan gegeven heb moeilijk is te denken. Die uitleg is nauwelijks een uitleg te noemen; het is eigenlijk alleen eene omschrijving van woorden. Volgens den lieer Wintgens zijn in het art. twee beginselen bloot gelegd. Ten eerste, dat elk aan het gemeentebestuur rekenpliehtig armbestuur ook zijne begrooting aan het oordeel van het gemeentebestuur moet onderwerpen. Ten tweede, dat ook andere dan gesubsidieerde armbesturen aan het gemeentebestuur zullen rekenpliehtig zijn. Dit laatste beginsel, naar hij meent, door den Minister op den achtergrond geschoven, bestrijdt hij. De geachte spreker vestigt de aandacht der Vergadering op iets dat gelegen zoude zijn in het artikel, en dat öf door de Regeering zoude worden ontveinsd of verbloemd, öf wel dat de Regeering zelve tot dusverre niet zoude ontdekt hebben. Maar. Mijne Heeren, het betreft liier niet dat algemeene beginsel, waarvan de spreker in de laatste plaats gewaagde. Waarom het te doen is, is dat, wat ook de geachte spreker beaamt, dat namelijk, wanneer een armbestuur rekenpliehtig is, ook do begrooting moet worden onderworpen aan dat gezag, waaraan dat bestuur rekenpliehtig is. En nu zal de geachte spreker niet kunnen ontkennen, dat volgens de tegenwoordige orde van zaken, tiiorbecke, Parlementaire redevoeringen, 1850—1851. lr, behalve die besturen, die onderstand genieten uit de gemeentekas, menige andere armbesturen en instellingen van liefdadigheid rekenpliehtig zijn aan het gemeentebestuur. Welnu, dat artikel bevestigt slechts het beginsel, dat, die rekenplichtigheid aan het gemeentebestuur bestaande, wettig bestaande, zal medebrengen de verplichting, om de begrooting aan de goedkeuring van het gemeentebestuur te onderwerpen. Het amendement van den heer Dommer van Poldersveldt wordt met 37 tegen 25 stemmen aangenomen. 20 Mei. Plaatselijke verordening. Art. 150. Wat is eene verordening? Het ontwerp zei: „alle voorschriften en beschikkingen van den Raad en van Burgemeester en Wethouders". Volgens den heer Groen van Prinsterer was deze nieuwe omschrijving niet in overeenstemming met de Grondwet, die met verordening alleen bedoelde „algenieene plaatselijke voorschriften". Een amendement door hem ingediend strekte om deze enge beteekenis die, volgens hem, ook met „den aard der zaak" overeenkwam, in de wet te doen opnemen. Hij zeide, het ontwerp deed de autonomie der gemeenten, die toch altijd veronderstelde „een terrein van eigene vrije, gemeentelijke beschikking", te niet; de zelfstandigheid, de vrije ontwikkeling der gemeenten zoude plaats maken voor regeling van hoogerhand, veranderlijk naar de inzichten van den Minister, die aan de regeering was. De Minister had gewaagd van plaatselijke eigenzin; zou deze niet, werd het ontwerp wet, het veld ruimen voor „centrale betweterij"? Het amendement van den heer Groen, dooi de heeren Mackav en van Lijnden ondersteund, werd van verschillende zijden bestreden. In den regel, Mijnheer de Voorzitter, zijn de bedenkingen, teo-en het ontwerp geopperd, aangekomen tegen mij alleen, en is de discussie geworden eene discussie tusschen hem, die een tegenstander van het ontwerp is of eene verandering, eene verbetering eischte, en den inister. In dit geval heeft zich de vloed van de discussie verder uitgebreid, en zoo het al noodig is dat ik mij menge in de discussie dan is mij niets overgelaten, dan samen te vatten. Zoo het al noodig is, heb ik gezegd; misschien is het dit op één punt. Degeen die een amendement voorstelt, heeft, geloof ik, het recht van het Gouvernement te vernemen, of dit geene bedenkingen heeft tegen die verandering, en, zoo ik nu niets over het amendement zeide, kon dit twijfelachtig zijn, en kon de voorsteller in het denkbeeld geraken, dat het Gouver" nement, zoo het al zijn amendement niet overnam, nochtans geene genoegzame redenen vond om zich daartegen te verklaren. Dit is evenwel het geval niet, en ik zal dus een enkel woord zeggen èn over het amendement èn over het betoog ten voordeele daarvan, inzonderheid van den geachten voorsteller. De geachte voorsteller heeft, zoo ik hem wel heb gevolgd, in de eerste plaats zijn uitleg van het woord verordening, zooals dit voorkomt in art. 140 van de Grondwet, trachten te staven door de Geschiedenis van de Grondwet; hij heeft in de tweede plaats dien uitle^ 1 ö) n y wenscht te geven aan dat woord, trachten te staven door een betoog ontleend van den aard der zaak; en in de derde plaats heeft hij de door hem voorgestelde verandering aangeprezen, door de Vergadering -ik erken, op eene zeer heusche wijze - bevreesd te maken voor den Minister van Binnenlandsehe Zaken; men scheen-zoo was zijne redeneering - m den Minister van Binnenlandsehe Zaken nog n veel vertrouwen te stellen; maar men moest zich toch bedenken en op zoodanige punten, als het hier geldt, vooral, zich wel tweemaal eifenken, eer men zij'n vertrouwen gaf. De strekking van het amendement is, naar ik meen, om aan het woord verordening, in art. 140 van de Grondwet, te geven de engste de nauwste beteekenis; en dat het woord verordening die nauwere" be- um' *cioofik-knn me° -1 sc.x;,x aannemen Maar de vraag is deze: of aan het woord „verordening" die enge, die nauwe beteekenis volstrekt moet worden gegeven? Tegen het historisch betoog van den geaehten spreker op dit punt meen ik vooreerst te mogen overstellen den aard van zoodanige grondwettige bepaling, als men hier, in art, 140 der Grondwet, vindt De Grondwet stelt een beginsel, een algemeen beginsel, en laat aan de wet over dat beginsel voor de werking te ontwikkelen en te formuleeren. Wanneer datzelfde, hetgeen nu staat in art. 140 der Grondwet wanneer dat woord verordening in eene wet wierd geplaatst, dan,' geloof ik, zou men van den wetgever kunnen verlangen dat hij geenerlei twijfel overliet ten aanzien van de beteekenis daarvan Bij den grondwetgever is het echter, geloof ik, te vergeven, dat, wanneer hij een woord bezigt, hij niet altijd bedacht is op die verscheidenheid van uitleg, die dat woord op zich zelf zou kunnen gedoogen. Zoo, geloof ik, is het den grondwetgever hier gegaan, en zoo, ik erken het is het mij ten minste gegaan, voor zoover ik aandeel heb aan de redactie van dit artikel. Ik heb mij toen niet voorgesteld, dat men ons eenmaal zou kunnen tegenwerpen: ,ja, gij steldet daar het woord verordening, maar dat woord is daar gesteld in eene bepaalde, nauwe eteekenis Zoo ik mij dit had voorgesteld, en zoo mijne stem eenigen invloed had kunnen uitoefenen op de redactie van dit artikel ik zou dan hebben gemeend, dat het beter ware een ander woord te' kiezen of zoodanige wending aan den zin te geven, dat dit misverstand niet mogelijk zou zijn geweest; want dat de bedoelde opvatting, de «eest der Grondwet in aanmerking genomen, een misverstand is, 'komt mii voor huiten twijfel te wezen. Zoo er twijfel bestaat omtrent den zin van een woord of den «eest van een volzin dan zal toch wel in de eerste plaats de uitleg moeten worden ontleend aan de wet zelve, waarin dat woord of die zin voorom . ',n wanneer ik nu ontmoet heb zoodanige opvatting, als de geachte spreker nu wil brengen in de wet, wanneer ik zoodanige en«e nauwe beteekenis aan het woord verordening heb hooren hechten clan heb ik mij gerust gesteld door do analogie van art. 140 met art 133 van de Grondwet, eene analogie, waarop de geachte spreker uit Friesland reeds heeft gewezen. Art. 133 zegt: „De Koning heeft het vermogen de besluiten dor taten, die met de wetten of het algemeen belang strijdig zijn te schorsen of te vernietigen". Het komt mij voor, gelijk ik reeds vroeger (leze dlscussien te kennen gaf, dat indien de Grondwet zoo wierd opgevat, dat zij aan den Koning de bevoegdheid geeft, dat zij den omng den plicht oplegt, om de besluiten van de Staten — al de besluiten, zoowel van de volle Statenvergadering als van de Gedeputeerde Staten — wanneer zij met de wetten of het algemeen belang strijdig zijn, te schorsen of te vernietigen; en dat er nu ten aanzien van gemeentebesturen, door het bezigen van het woord verordeningen in art. 140, zou overgelaten zijrf eene vrije plaats, of — om de uitdrukking van een der laatste geachte sprekers over te nemen — een vrij terrein, tot hetwelk die schorsende of vernietigende macht niet zou reiken, — dat die opvatting zou strijden met alle regelen van gewonen, ik zou haast zeggen, van gezonden uitleg, bij twijfel over de beteekenis van een woord, over den nauweren of engeren zin waarin dat woord moet worden opgevat, meen ik, dat zoodanige vergelijking van de wet met de wet zelve alles afdoende is. Dat toch in het algemeen verordening kan worden genomen voor hetgeen wordt verordend, geboden of beschikt, dat zal ook, dunkt mij, voor den «reachten voorsteller van het amendement aan geen twijfel onderhevig zijn, en nu verlang ik alleen, dat aan verordening worde toegekend de beteekenis, die moet worden gegeven aan besluit, en er kan geene handeling van bestuur worden gepleegd, of die handeling bestaat in een besluit. Dit betreft den uitleg van art. 140 der Grondwet, voor zoover wij hier met dat artikel hebben te doen, en, wanneer de geachte spreker voorsteller van dat amendement, mij gewezen heeft op eene verwantschap waaraan ik nog al scheen te hechten, en waaraan ik ook iner aai ec t, op de verwantschap namelijk tusschen de voorschriften van de Grondwet ten aanzien van de gemeentebesturen en die ten aanzien van de provinciale besturen, dan meen ik dat die verwantschap spreekt voor mij, vóór het ontwerp van wet, vóór dit art. 150. De geachte spreker heeft nu wel gewezen op art. 131, maar ik meen dat art. 133 hier is van onmiddellijke, van klemmende toepassing. In de tweede piaats betoogde de geachte spreker den uitleg, dien hij door de wet gegeven zou willen zien aan het woord: verbrdeninqen, uit den aard van de zaak. Maar op welke gronden? De geachte spreker ïeeft meer dan een bewijs bijgebracht, waarom, volgens hem, uit < en aard der zaak, die kracht van schorsen en vernietigen niet gebruikt mocht worden, dan om te schorsen en te vernietigen algemeene voorschriften. De geachte spreker heeft in de eerste plaats gezegd- liet algemeen gezag kan niet verder gaan dan wat betreft algemeene verordeningen; binnen die algemeene verordeningen moet liet gemeentebestuur vrij blijven. Indien de geachte spreker liet mij niet ten kwade wilde duiden, zou ik daarin een strijd gelooven op te merken tegen zijn eigen stelsel. Hij zegt: binnen die algemeene verordeningen moet iet gemeentebestuur vrij blijven; maar waarom dan ook niet ten aanzien van die algemeene verordeningen zelve? Inderdaad, dat wil de Grondwet; de Grondwet wil, dat het gemeentebestuur vrij zij ten aanzien van het maken van algemeene verordeningen, ofschoon het vervolgens afhankelijk is gesteld daarvan, of het hooger gezag ook oordeelen zal, dat die verordeningen strijdig zijn met het algemeen '< ng, «f met de wet. De vrijheid ten aanzien van hetgeen de geachte spreker heeft uitgedrukt met de woorden algemeene verordeningen, en e vrijheid ten aanzien van alle andere verordeningen moet volkomen dezelfde zijn. Op het eigenaardig gebied van de gemeente, zegt de geachte spreker, is geen algemeen belang; op dat gebied is geen strijd met de algemeene wet mogelijk. Is dat juist, Mijne Heeren, dan is'het voorschrift van de Grondwet niet op den aard der zaak gegrond, maar met den aard der zaak in strijd. Immers er wordt gezegd in de Grondwet, dat verordeningen betreffende de huishouding van de gemeente, het individueele van de gemeente, kunnen worden geschorst, wanneer zij strijdig zijn met de algemeene wet of met het algemeen belang. Wanneer nu op dat gemeentegebied geene botsing met de algemeene wet of het algemeen belang kan plaats hebben, hoe is het dan mogelijk, dat er ooit eenige grond kan zijn tot het toepassen van die macht, die de Grondwet geeft tot schorsing of vernietiging? Maar hetgeen de geachte spreker ontkent, meen ik te moeten beamen. De algemeene wet en liet algemeen belang zijn overal; en hetgeen mij voorkomt eene vergissing, eene dwaling van den geachten spreker te zijn, spruit hieruit voort, dat de geachte spreker niet beschouwt de gemeente gelijk de provincie, als een onderdeel van den Staat, maar als een afzonderlijk bestanddeel van het geheel, waaraan hij een afzonderlijk bestaan wil verzekeren. Ik geloof echter, dat deze beschouwing onjuist is. Gelijk in het menschelijk lichaam liet bloed door al de aderen vloeit, zoo moet ook voor de werking van de algemeene wetten, voor den eisch van de algemeene belangen, ieder deel van den Staat toegankelijk zijn. _ geachte spreker heeft ook gezegd, dat algemeene belangen een van die woorden zijn, die passee-par-tout mochten heeten, omdat ze dienen, om er al de deuren mede open te doen. Maar wij willen volstrekt geen deuren; wij willen de deuren doen vallen. Dit deel van het betoog van den geachten spreker is — gelijk het betoog van den geachten spreker inderdaad in het algemeen is — tegen de Grondwet gericht. Ware, hetgeen hij zegt, waarheid, dan had de Grondwet nooit behooren toe te stemmen, dat op grond van het algemeen belang of van de algemeen wet, door den Koning geschorst of vernietigd zou kunnen De geachte spreker is niet tevreden, dat in een van de stukken die van my zijn voortgekomen, in de correspondentie met de rapporteurs' gesproken is van plaatselijken eigenzin; en de geachte spreker schijnt besta- n^dt' t ** "t gGValle e°n Centrale ei"mz!n zou kunnen bestaan die met veel beter ware dan de plaatselijke eigenzin Aannemende Mijne Heeren, dat het centraal bestuur, hetgeen te doen eeft met meer dan 1200 gemeenten, in iedere bijzondere gemeentehuishouding , m elke bijzondere gemeente zou willen modelleeren tiranniseeren, dan geloof ik nog, dat het betoog, waarbij de geachte spreker die vergelijking heeft gebezigd, niet aannemelijk is. Die centrak eigenzin, wat vermag die? De kracht van den centr.ien eigenzin zl hij bestaat is outer negatief, kan niets scheppen in de gemeente Maar de plaatselijke eigenzin heeft een beginsel van handelt en wanneer nu een van die twee eigenzinnen moet worden gevretï 'da" Ct°steiite lT-tn eer r1 b;Trtc vreezen het stellige, positieve, handelende beginsel, dan het beginsel hetgeen met anders vermag dan afweren. De geachte spreker zegt: dé plaatselijke autoriteit weet beter wat goed is voor de gemeente. Maar daarop komt het hier niet aan. Er is volstrekt geen voorbeeld aan te wijzen er hgt geenerlei denkbeeld in de wet, dat in de plaats van het plaat- komt rgdaZt°Ub2rden eeD t°°g7 g6Zag" Maar Waarop het hicr afkomt is dat beslisse wie het best weet wat strijdig is te achten met het algemeen belang, wat het algemeen belang eischt. En nu wordt iet de macht gegeven aan het algemeen bestuur, om op te dringen zyn begrip van algemeen belang als beginsel van handeling voor het gemeentebestuur maar er wordt aan dat algemeen bestuur de macht " ? ven, om, volgens de Grondwet, waar het oordeelt dat strijd bestaat tusschen gemeenteverordeningen en het algemeen belang of de aW te schorsen en te Het ^ met aan op de wetenschap, wat het huishoudelijk belan* vordert ...aar op de wetewchap wat ,net het alge,„een belang mêt d7,I«' meene wet strijdig is, ja d„„ ncen eer ™ worden toevertronwd aan het alge.neene dan aan het „laaMKt best ï ttjrter'\rhtetvTte,ier zcif ™hct twisten. De geachte spreker heeft bij zijn betoog ook no* gevoegd de betuiging van deze vrees, dat de gemeenten, die onïdit beïïnd ten gevolge van hetgeen hij noemt cmtraliseerend sijstema kunnen' worden onderworpen aan zeker model, onder een voClnüZoZ onden worden gedwongen een ander model, eene andere uniform aan midïen6bracht1 dcze!fde Verlegging, die ik zoo even in 'liet worden geweerd, W°'dm slechte ne geachte spreker heeft ten slotte van zijn betoog „p litI, de aandacht van de Vergadering gevestigd op het begrip van de zelfstandigheid der gemeenten, van de autonomie dier gemeenten zoo als hij het ook wel genoemd heeft; hij heeft gezegd, dat de Grondwet van 1815 die autonomie, die zelfstandigheid heeft gewild en de Grondwet van 1848 zeker niet minder; die zelfstandigheid zou, meende hij zoo ze moest afhangen van het belang van den Staat, ophouden zelfstandigheid te zijn; zelfstandigheid zooverre met het belang van den Staat overeenkomt, is naar zijne meening geene zelfstandigheid. Zoo, lijne Heeren, versta ik de betrekking tusschen de genieenten en den Staat niet. De gemeente bestaat, leeft in den Staat door den wil van den wetgever en de gemeente zal door den wil van den wetgever sterven. Wanneer de wetgever de gemeente verkiest te ontbinden, dan wordt zij ontbonden; dat is het voorschrift van de Grondwet. Maar dat de gemeente zou kunnen zijn, bestaan, handelen tegen het algemeen belang, dit zou zijn eenheid met een daaraan vijandig element, dit zou zijn eene zelfstandigheid niet te dulden in den Staat zoo als wij dien begrijpen en zoo als die ook door de Grondwet begrepen wordt; in een Staat die geheel verschillend is van zoodanigen Staat uit vroegere tijden, als wellicht den geachten spreker voor den geest zweefde, waar de Staat inderdaad is eene aggregatie, een samenrijgsel van gemeenten, streken of provinciën, die elk voor zich in het bezit zijn van hetgeen men wel eens pleegt te noemen souvereiniteit, maar die dan ook nog iets overlaten aan het algemeen bestuur, aan de samenbindende macht, zoodat, hetgeen niet uitdrukkelijk aan deze overgelaten is, toekomt aan elk van de deelen afzonderlijk. Het begrip eener zelfstandigheid, als in die vroegere dagen bestond, is strijdig met de Grondwet, strijdig met hetgeen de tegenwoordige tijd eischt. Deze wet, zegt de geachte spreker, zal automaten vormen. Het is waar — zoo redeneert hij — volgens dit artikel kan het algemeen bestuur eene verordening niet opdringen; het algemeen bestuur kan enkel schorsen of vernietigen; maar dat algemeen bestuur zal tien, twintig of meermalen schorsen, en zal zoo doende, door eene gedurig herhaalde schorsing, dwingen om enkel die verordeningen in te voeren, die dat algemeen bestuur in den zin heeft. Ik geloof, dat de geachte spreker zich geene juiste voorstelling gevormd heeft van do betrekkingen tusschen het algemeen Gouvernement of den Minister van Binnenlandsche Zaken en de gemeenten. In den regel is de aanraking van iedere bijzondere gemeente met den Minister van Binnenlandsche Zaken hoogst zeldzaam, en om zoo te zeggen, louter toeval; toeval, voortspruitende uit een of ander belang van specialen aard, dat die bepaalde gemeente met het algemeen Gouvernement in aanraking brengt. Doorgaande zijn de gemeenten buiten den werkkring van het algemeen bestuur geplaatst, hn nu zou men zich voorstellen dat uit deze wet voor een gouvernement, gezind om te uniformeeren, het vermogen zou voortkomen om zeker systeem van huishoudelijke verordeningen aan elke gemeente op =Bï=r: Wd.t rt «nn'nenn,. V» olTfnt" roenn licstuur, wilta. hebben dal gij ^ woJ„ '' »1" z° le° ««—'"«• ft vmaK „f hot denkbaar is dTe.2 Gou rnement m eene dergelijke gezindheid ooit vervalle >e geachte redenaar heeft gesproken van het te groote vertrouwen »o. .ie " v^df te8™™o:',isc °< hof „i . ' J van de souvereimteit over den Stmt in Ï t £TS teVre<1Cn Wil -veel perceeltjes nw»elijk irnoh. ï aanzien van de algemeene verordeningen, dan zal hii dit . 'ten te verkrijgen ten aanzien van al de andere hnn,w (Weentebeaunr, die ,„e„ „let onder d"° «tel ™ j ™° voorschriften zou kunnen bcriinen TW • , algemeene spreker; m„r „,lte XnXToto. ™ ^ „De nlaiWliito , . ö voigen zijn.'' Het amendement zegt: schriften van den Raakten611' ^ de van de huishouding der gemeente80 ^ r°"ehng en het l)cstu,,r hetgeen van algemeen R it T verstaan, treden niet in gea^htenTrekef Theff hii h6rVTaal ^ W' Hct kan ^ Baad eene? gemunte Ïtting t het, "*.**"* jaren .lan* in den algemeene verordeningen uitmaken een" Uw Gkleü!gCgedee?te' ^ T besluiten van een gemeentebestuur. Nu zal ia zolï i™ voorschrift kunnen worden geschorst nf / a zoodanl« algemeen de grenzen van de algemee'ne worden geschorst, niet kunnen worden vernietigd En nu T s ^ t" rs ^ rlentglaat dio"1^11^hi^ht vTn^nige^veÏ :rté zeker niet zijn begrepen Maar ik T* algemeene voorschriften r > « aal, van eene school of van een armbestuur, zijn dat algemeene voorschriften? Ik voor mij geloof het niet; anderen zullen misschien het tegendeel zeggen, maar in den regel zal men, geloof ik, met mij van gevoelen zijn, dat eene verordening omtrent zulk eene instelling, zulk een werk niet kan genoemd worden, inden zin van het amendement van den geachten spreker, een algemeen voorschrift. Eene verordening, ten aanzien van de benoeming van het bestuur van een gesticht; eene verordening, ten aanzien van eene begraafplaats, van eene mijn, van eene veenderij; ten aanzien van eene vereeniging van werklieden, is dat een algemeen voorschrift, in dien zin, of zal dat alles vallen buiten de macht van schorsen oi vernietigen, hoe strijdig met de wet en met het algemeen belang? En dat zoodanige verordeningen, uitstekend, zeer sterk strijdig kunnen zijn met het algemeen belang, met de wet, zal niemand durven betwisten. Een ander voorbeeld: de burgemeester en wethouders verbieden tegen de wet aan een bepaalden verkoop te houden; er zal niets aan te doen zijn. En een reglement van orde voor den Raad, voor burgemeester en wethouders, zijn dat algemeene voorschriften in den zin van het amendement? Ik zal nu niet spreken van andere beschikkingen van den Raad, van handelingen, die nu aan den Raad of aan de burgemeester en wethouders worden opgedragen, bijv. ten aanzien van verkiezingen het bepalen van den dag, waarop de verkiezing zal geschieden; maar ik wijs nog op een ander geval. Er geschiedt eene benoeming van een secretaris door den Raad; hij moet Nederlander zijn, meerderjarig en in het volle genot der burgerlijke en burgerschapsrechten; nu stel ik dat men dit niet in acht neemt, dat men handelt willekeurig. Er zal, wordt het amendement aangenomen, niets aan te doen zijn. Wanneer bij het algemeene Gouvernement de wet wordt overtreden, zullen er waarborgen, middelen tegen zijn; men zal er tegen kunnen waken. Maar hier zal de uitvoering van de wet in handen zijn van onverantwoordelijke gemeentebesturen, en dat wel om de zelfstandigheid der gemeenten te sparen; zij zullen ten aanzien van de uitvoering niet alleen, maar ook van schennis der wetten vrij zijn. Vrijheid, Mijne Heeren, in dien zin wil ik niet; vrijheid, in dien zin, heeft ook de Grondwet niet gewild, en kan geene wet willen, waaraan deze Vergadering bare toestemming zou geven. Vrijheid van terrein, in dien zin, vrijheid niet te bereiken door de algemeene wet of door het algemeen belang, zooals de geachte spreker uit Arnhem (de heer Mackav) het wil, zoodanig vrij terrein, geloof ik, mag ook deze wet niet erkennen. De heer Groen repliceert. Mijnheer de Voorzitter! De geachte spreker heeft mij, ik zou zeggen, niet enkel tegengesproken, hij heeft mij aangetast op zoo vleiende wijze, dat tegenspraak moeilijk wordt van mijne zijde. Evenwel in het .«'2 Z !f bel™g ™n dae "et-moet ik het i-1"1 -E rxrr 'jr^z ^T^z7^:::r —• — - * altiïd ''in ee-ret6 plaat8: de geachtc spreker heeft zijn amendement zoo irr;,1:,"", ;-;!1 ,00r*eKteld- »Rli Plaatselijke verordeningen » sifTn,ier !,iie ïooredirifto ™ versta-in trol ? ' ? n ,)Ur"eniuester en wethouders worden Eïïï.'ïr a" ^inn a'gemeen R«k"- -f i-ovincS "">™ ^ van n Sea°hten spreker op art. 154 van het ont¬ werp. „ e schorsing of vernietiging wordt door Ons bevolen bii een met de r,rkICef' in het Staatshlad te plaatsen besluit" enz. Nu neemt men Tl ^ e" ^ i§ de ^0nd van bedenking d" men schoraen en vernietigen zou, van de zijde van het Gouvernement met zoozeer vanwege strijd tegen de wet, niet vanwe.e stSZen miteil teTr *, ? dat bijzondcre Punt- maar om eene uniforvraag u Miine beschlkkmgen van het plaatselijk bestuur. Ik ^e geÏ vafhTt11; ' ^ ™ *"*»» ™hting, of zoovormen die dat h 7'T""",6"' bestaanbaar zou zijn met deze nemen 'vormen of vernietigend Gouvernement in acht moet schorsen en v l T ™ de W6t gebracht, opdat de macht van schorsen en vernietigen gaaf zoude blijven. Grondwe/T™ 181'5*Tw? ^ gGachte SprekeF Zich beroePen °P de van 1815. De Grondwet van 1815, zegt hij heeft eewild de autonomie van de plaatselijke besturen, en wat is er «eheurd? Hii antwoordt: de gemeentebesturen, de gemeenten zijn door het centraal gezag overheerd. Hoe, Mijne Heeren, zijn ze daardoor overheerd dat d , tCn T'>a "CZ:'P> te veel geschorst, te veel vernietigd heeft? Ik geloof dat men maar een oog behoeft te slaan in de verordeningen vfn' zoovele gemeenten, om aanstonds te bespeuren hoeveel daar te schorsen en te vernietigen aan een later Gouvernement is overgebleven. Geschorst of vernietigd is er zeer weinig, en zoo men iets te verwijten had aan die vorige Gouvernementen, ik geloof, men zal kunnen zeggen, dat van die bevoegdheid om te schorsen en te vernietigen lang zooveel gebruik niet is gemaakt als met de handhaving van de wet, met het algemeen belang overeenkwam. Maar wat heeft de werking van het centraal gezag verderfelijk gemaakt? Dat het algemeen Gouvernement hier en daar is gaan zitten op de plaats van het gemeentebestuur, dat het algemeen Gouvernement of ook het provinciaal Gouvernement hier en daar is gaan handelen in de plaats van het gemeentebestuur; maar dit onwettig vervangen van het gemeentebestuur wordt ten eenen male gekeerd, wordt geheel en al afgesneden door deze wet. Derhalve zal niet gebeuren wat de geachte spreker gezegd heeft; derhalve wordt niet de verkeerde uitvoering van de Grondwet van 1815 gesanctionneerd door deze wet. Neen, Mijne Heeren, de verkeerdheid, die geheerscht heeft onder de Grondwet van 1815, tegen den wil van die Grondwet, die verkeerdheid zal worden afgewend voor het vervolg; en ik meen mij te mogen beroemen dat deze wet dergelijke dwaling, dergelijke vergissing van het algemeen Gouvernement, van de provinciale besturen geheel buiten sluit. In de laatste plaats: de geachte spreker heeft aangehaald — en dit is een misverstand, mij persoonlijk betreffende, dat ik ter zijde moet stellen — de geachte spreker heeft aangehaald woorden, die door mij op een der vorige dagen bij deze discussiën gebezigd zouden zijn. Hij heeft beweerd dat ik, hem beantwoordende, zou hebben gezegd: gij vertegenwoordigt een groot deel der natie. Mijne Heeren, ik heb dat niet gezegd; ik moet op dat punt door den geachten spreker verkeerd zijn verstaan. Ik herinner mij wel, dat ik gesproken heb van de gewoonte van den geachten spreker, om steeds te spreken namens anderen, namens velen of zeer velen in deze Vergadering, of wel namens een groot deel van de natie, en dat ik gezegd heb, dat ik mij gelukkig zou achten, wanneer ik een antwoord gaf, dat niet alleen aan den geachten spreker, maar tevens aan dat gedeelte der natie, dat door hem wordt vertegenwoordigd, voldeed. Maar ik heb niet gezegd, en ik zou ook niet durven verzekeren, dat de geachte spreker vertegenwoordigt een groot gedeelte van de natie. Ik wilermetalleheuschheid, met alle hoogachting, die zooals de geachte spreker weet, dat ik te allen tijde jegens hem heb gekoesterd, bijvoegen: ik hoop het niet, dat die beginselen, die de geachte spreker belijdt, de beginselen van een groot deel der natie zijn, want wanneer dit waar mocht zijn, wanneer ik dit mocht kunnen erkennen, dan zou de geachte spreker mij niet verre gebracht hebben van de erkenning van hetgeen hij aan deze wet verwijt, dat namelijk deze wet zou zijn eene anti-nationale wet. Ik ben er verre af, Mijne Heeren, dit te erkennen. Ik meen te hebben voorgesteld aan den Konin« aan do n ^ der natie met te beroepen. De geachte spreker heeft gezegd- hij h-id in deze Vergadering, ten slotte van zijne rede ~nd te zeggen aan de Vergadering, dat zij wel veel va'n vrijzinnigheid'kon en d it 7, ln'rT VerlaDgcn t(,ondc m «le vrijheid te bevorderen het tot boïSrJ2,d?Sne -t geleid heefttoteenegroote :t=; worden wederleg, en "K"''taLTlh-rt ""l""" T «.hyi me™tog> die dt\'c; woordigmg g0!c,en d. ecr h>d meemali!ii ,n hctern^™ i.. P 'kr a'tngename «liscumiên, ,lie it toen niet zelden m* den genchten vMrete),er v»„ hct ,,me„ienlcnt v0Jf geheel mS,oei; gfvrfe^Dif Jmm' ''"en !0Sevi"»n• va.,oude en d^n 1igt Z ge.'K ï en spreker niets minder zijn dan nationaal Nu is er voorstellén d't ^GD' illthanS niet voor (en ik kan mij zeer goed derinl L Lf *eVCn"Un bestaat de leden dezer Vergadering), om het mij aan te trekken, wanneer iemand ik wil niet 3de Ver ,rdheld; maar 1. De Raad kan op overtreding zijner verordeningen . . . geldboete van ten hoogste f 25 stellen. De heer Provó Kluit stelde voor: f 50. De geachte spreker uit de hoofdstad (de heer Provó Kluit) heeft, op een grond die reeds in het verslag dezer Kamer is vermeld en waarop bij de memorie van regeeringswege is geantwoord, eene verdubbeling van de hier voorgestelde boete in bedenking gegeven. Ik zal nu niet herhalen wat reeds daaromtrent in die memorie van beantwoording is gezegd, dat men namelijk niet het oog moet hebben op bijzondere gevallen, langs welken weg men de boeten in het oneindige zou kunnen vermeerderen, waartoe, zoo het mij voorkomt, het stelsel van den geachten voorsteller ook zou moeten leiden. Maar ik zal de aandacht van de Vergadering vestigen, vooreerst op de wet van 1818. Die wet stelt de boete van ƒ 50 ten hoogste, als op te leggen, zoo zij dit goedvonden, door de besturen van steden welke één of meer leden van de Provinciale Staten voor den stedclijken stand, en meer dan 5000 inwoners tellen. In dit geval zijn geen honderd gemeenten van het Land, en terwijl nu deze bevoegdheid, bij de wet van 1818, alleen en uitsluitend aan die steden was voorbehouden, zou men thans volgens het voorstel van den geachten spreker, die bevoegdheid moeten' uitstrekken tot al de gemeentebesturen, ook van de kleinste gemeenten. Ik geloof, Mijne Heeren, dat dergelijke verhooging het doel niet zou treilen, en integendeel, aanleiding zou geven van de zijde van de gemeenteraden, die toch in het algemeen niet als zoo bijzonder bekwame t afwetgevers mogen worden beschouwd, tot zeer groote misbruikenonkeT^ l f ^ ZUlleD °pwcgen tegen de nadeelen, die in een' zonrïn T 8 g? Van eene te lag® boete' uit deze wets-bepaling nog n^et kan^oegeveD ' ~ * * * Ik moet hierbij voegen, dat men bij de aanneming van de Belgische gemeentewet insgelijks bedacht is geweest op de herziening van het strafste sel van de wet van 1818, en dat men de bevoegdheid om straffen LffJerea' Tkt t0t h6t °pl6ggen van eenv°udige politie¬ staten. Geen gemeentebestuur mag, volgens de Belgische gemeentewet straffen opleggen, die dat te boven gaan. Daarboven evenwel gaat nu' het voorstel, dat het Gouvernement aan deze Kamer doet verredaar- oven zelfs. Om die boeten nu nog te verdubbelen, volgens het voorstel van den geachten spreker, dat, dunkt mij, zoude te ver gal Ik geloof niet, dat men hier zooveel hooger straffen behoeft, dan de h~uDrgd. Z0° ^ meCn' ^ ^ BdsiSCh6 voldoende I)e heer Provó Kluit komt terug. Het voorbeeld uan België ontleend kan zegt hij, geen gewicht in de schaal geven. Wat daar goed is, kan hier verkeerd zijn. Kan het Gouvernement hooge boeten keeren? u6tt l!ïatSte' clf d° geachte 8Preker het midden heeft gebracht, in het algemeen kunnen beamen, omdat iets goed kan zijn voor een ander land, dat niet goed is voor ons; maar in dit 3 moet men met vergeten dat men in België ook had de wet van 1818 Men had die wet, men heeft in 1836 die straffen gereduceerd ver beneden het tegenwoordig voorstel van het Gouvernement; en'men verdere • • lag6r° reductie' in een toestand, die eenige rdere voorziening met schijnt te vereischen. Daaruit schijnt nu wel volrST T /Pgemtakt' dat men °ok in ons Land vvel zal kunnen volstaan roet matige straffen. is dezeTide t r ,°?m6rïen' dat hetgeen het Gouvernement voorstelt, d6 , de b°ete' dl? vo]gens de wet van 1818 konde worden vastgesteld voor overtreding der gemeenteverordeningen, in al de andere gemeenten van het Rijk, buiten de zoo even genoemde, dus meer dln /„ der gemeenten. Daarmede staat de hier voorgestelde boete gelijk L een honfïf ^ ** f 50 ^ wordt dus «***■ Z rÜ gemeenten ontnomen. Nu erkent de geachte spreker, zal yeJ ht V°0r vmef8tf gemcentcn te veel zal z'.ini maar men zal zegt hij, geen misbruik behoeven te vreezen, omdat het Gouver- , nen ezicht kan houden op de gemeente-verordeningen. Ik moet waardoor 8Prekerantwoorden, dat wanneer hij van toezicht spreekt. hii • i ^men m i °Pzlcht aan misbruik tegemoet kan komen, dat wet KK l Cen g and6r begrip formeert van lle werking, die deze wet bij hare invoering zal hebben dan het Gouvernement er van heeft Het Gouvernement kan niet doen hetgeen de geachte spreker meentiet Gouvernement kan niet bij alle gemeentebesturen gaan en hun' zeggen, of des noods gebieden: de wet geeft u wel het recht om tot gulden boete op te leggen, maar ik raad u aan van dat recht geen gebruik te maken, en desnoods verbied ik het u. Dat recht heeft bet Gouvernement volgens deze wet niet; volgens deze wet zal het Gouvernement van het recht van schorsen en vernietigen ten aanzien van dergelijke verordeningen volstrekt geen gebruik kunnen maken. Derhalve zal in eene kleine gemeente, waar het gemeentebestuur eens goedvond van zijn recht om die liooge boete te bedreigen gebruik te maken, de rechter verplicht zijn om eene soms zeer onevenredige straf toe te passen eene boete die onevenredig zou zijn aan den aard van de overtreding in verre de meeste gevallen. Ik geloof, dat dit nadeel veel grooter is dan de ongelegenheid die er uit zoude kunnen voortspruiten, wanneer men zich tot ƒ 2-5 bepaalt en dat het voordeel van eene verdubbeling voor eene groote stad, voor de hoofdstad bijv., niet zoude opwegen tegen dat nadeel. Het amendement van den heer Provó Kluit wordt met 47 tegen 15 stemmen verworpen. Art. 163. Recidieve. Het ontwerp stelde den termijn voor herhaling op twee jaren. De heer Hengst wenseht dien terug te brengen tot zes maanden. Ik meen, Mijnheer de Voorzitter, dat ik den geachten voorsteller van het amendement kan te gemoet komen, wat de bepaling van den termijn betreft. De bepaling van zes maanden zou mij om meer dan «ene reden te kort schijnen en te veel afwijkende van de regelen, aangenomen bij ons tegenwoordig wetboek en bij het wetboek in 1847 aangenomen. Maar ik vind geen bezwaar voor te stellen, dat in art. 163 deze wijziging zal worden gebracht, om namelijk te lezen, in plaats van: de laatste twee jaren, de woorden: het laatste jaar. Dan zal de termijn in overeenstemming zijn met het in werking zijnde Wetboek van Strafrecht, en tevens in overeenstemming met het beginsel, in 1847aangenomen. Oorspronkelijk was toen twee jaren voor de politie-overtredingen voorgesteld, hetgeen later tot één jaar teruggebracht is. Ik stel dus voor het artikel aldus te lezen: „Ingeval de overtreder gedurende het laatste jaar voor gelijke overtreding veroordeeld is," enz. Ik meen, dat daarmede te gemoet is gekomen aan het verlangen van < en geachten spreker, zonder dat men zal vervallen tot zoodanige inkrimping van tijd, dat wanneer men slechts even méér dan zes maanden wacht, men gelijke overtreding op nieuw plegen kan, zonder dat eene billijke verhooging van straf gevorderd wordt. Art. ^ Mededeeling der strafverordeningen aan hot openbaar ministerie Hl het kantongerecht, .Ie arrondissements-rechthank en het gerechtshof waar- onder ,1e gemeente behoort. Amendement van den heer Ypeij de mededeel!ng te doen geschieden „aan het kantongeregt, de arrondissement,-regtbank en het geregtsl.of, waaronder de gemeente behoort, alsmede aan het 0 M bij die collegiën". Mijnheer de Voorzitter! Ik heb geene bedenking tegen deze wijziging behalve wat betreft het woord college, waaronder dan, volgens de' meening van den geachten voorsteller, zoo ik mij niet bedrieg, ook de kantongerechten zouden zijn begrepen. Ik betwijfel echter of dat woord inderdaad ook de „kantongerechten" zal omvatten. Colleges schijnt mij dus niet wel uit te drukken hetgeen de geachte spreker zoo even gezegd heeft te willen. Tegen de zaak zelve, de meer uitgebreide mededeeling der plaatselijke verordeningen, heb ik geen bezwaar. Het amendement van den heer Ypeij wordt met 35 tegen 24 stemmen aangenomen. Art. 182. Gemeenteverslag. De heer Dirk» geeft den Minister in bedenkinde burgemeesters der onderscheidene gemeenten aan te schrijven, een zooveel mogelijk kort en beknopt verslag te geven over den toestand van hunne .Gemeente van -1815 tot 1850. ' Mijnheer de Voorzitter! Ik wil zeer gaarne overwegen, of het voorstel van den geachten spreker uit Friesland uitvoerbaar is. De geachte spreker heeft zoodanig verslag gezien, dat kort en beknopt was Het is met velen gegeven, zoodanig overzicht kort en beknopt, en tevens duidelijk en leerrijk, te maken over den toestand van eene gemeente van 1815 tot 1850. Tot dusverre heeft men in de meeste gemeenten zich weinig moeite gegeven om te erlangen een overzicht van den toestand over elk jaar, veel minder van den toestand over eene reeks van jaren. Ik heb eenigen tijd geleden getracht - en ik ben daarin nog niet ten volle geslaagd — mij te verschaffen een duidelijk overzicht slechts van een tak van beheer, van de toeneming van de belastingen in de onderscheidene gemeenten, van 1815 tot 1850. Ik ben nog niet zoover dat hetgeen ik heb erlangd, mij volkomen voldoet. Hier <*old het evenwel slechts één punt; maar nu zou ik de opmerkzaamheid van al < egenen die daarmede in de 1200 gemeenten zullen moeten belast worden, behooren te richten op de onderwerpen, op de punten waarop het aankomt, ten einde zoodanig overzicht inderdaad zij dergelijk overzicht als de geachte spreker bedoelt. Dat zal wellicht kunnen worden beproefd, maar of het ten uitvoer zal kunnen worden geleed en wel voor dat de nieuwe raadsleden zitting zullen nemen, ten einde die hunne betrekking aanvaardende, zoo volkomen geïnstrueerd mogen' zijn omtrent den toestand hunner gemeente sedert 38 jaren als de geachte spreker wenscht, - ik durf het niet verzekeren; maar ik zal doen wat van mij afhangt. Ait. 183. Verantwoording, wegens liet dagelijksch bestuur, van burgemeester en wethouders aan den Raad. De lieer Jongstra meent, 7.00 men maatregelen neemt voor het geval, dat burgemeester en wethouders weigeren uitvoering te geven aan provinciale verordeningen of maatregelen van algemeen bestuur, dan is evenzeer voor liet geval, dat zij niet zullen uitvoeren verordeningen of beschikkingen van den Raad, voorziening te treffen. De geachte spreker stelt, Mijnheer de Voorzitter, dat de burgemeester en wethouders nalatig blijven uit te voeren verordeningen of in het algemeen besluiten van den Raad. Is tegen dit geval voorzien? Tegen dit geval is voorzien door art. 89, hetgeen de geachte spreker heeft aangehaald, vergeleken met art. 183. Art. 183 vestigt de verantwoordelijkheid van burgemeester en wethouders wegens het dagelijksch bestuur aan den Raad. Ten gevolge van art. 89 kunnen, wanneer de wethouders niet geven de verlangde inlichtingen, — en zoo niet mocht worden uitgevoerd eene verordening, een besluit van den Raad, zullen gewis inlichtingen in den Raad worden gevraagd, — die wethouders door den Raad vervallen worden verklaard van hunne bediening. In zooverre is voorzien, en het komt mij voor dat hiermede genoeg is voorzien. Hetgeen meer zou kunnen worden verlangd, zou zijn, dat bij de wet wierd aangewezen een middel, waardoor ten uitvoer werd gelegd hetgeen burgemeester en wethouders weigeren ten uitvoer te leggen. In zoodanig geval is voorzien, wanneer het geldt de uitvoering van wetten of van algeineene verordeningen, bij art. 126. Maar is het nu noodig, dat hier ook worde voorzien, en zoo het al noodig is, zou dan zoodanig middel hier kunnen worden gesteld, zonder groot gevaar voor verwarring? Noodig komt het mij niet voor; want ik kan mij ook op dit punt niet voorstellen dat burgemeester en wethouders, aansprakelijk zijnde, in den Raad zouden kunnen weigeren, zouden kunnen volharden in het weigeren om eene verordening of een besluit uit te voeren, waarin zij in den aanvang nalatig waren en waarover zij nu in den Raad worden aangesproken. Ik kan mij dergelijke hardnekkigheid in een volstrekt niet verdedigbaar plichtverzuim niet wel voorstellen. Is men evenwel van een ander gevoelen, meent men dat burgemeester en wethouders, ondanks en in weerwil dat zij sterk worden aangesproken, in weerwil dat de Raad de wethouders vervallen kan verklaren, — dat zij, ondanks dat alles, soms volharden zullen in de niet-uitvoering, zoodat men zal kunnen zeggen: er wordt niet uitgevoerd, althans niet binnen een betamelijken tijd, en mocht men dus gelooven dat daartegen moest worden gewaakt, dan vraag ik: kan daarin binnen den kring van het gemeentebestuur zelf worden voorzien, op eene wijze die niet zal leiden tot verwarring? Er is wel niet anders in te voorzien, dunkt mij, dan door aan den Raad te geven eene bevoegdheid om in zoodanige gevallen te doen, hetgeen volgens de wet de plicht is van burgemeester en wethouders. De geheele Raad of een gedeelte daarvan zou dan tegen den regel van de wet aan, TiioumccKK, Parlementaire redevoeringen, 185U—1851. -jo zich met de uitvoering moeten belasten. Nu betwijfel ik het echter of, wanneer men een dergelijk middel aanwendt, — hetgeen mij niet noodig voorkomt, omdat mij de richtige uitvoering door de verantwoordelijkheid van burgemeester en wethouders en door de gevolgen van die verantwoordelijkheid genoegzaam gewaarborgd schijnt, —"nu betwijfel ik het echter, zeg ik, of dan dergelijk middel niet erger zou wezen dan het kwaad, waartegen het zou worden gebezigd. Door dat middel toch zou de orde in de gemeente gevaar loopen, want er zou eene inbreuk door worden gemaakt op den regel bij de wet gesteld • op den regel, die moet worden vastgehouden, dat namelijk hel dage' hjksch bestuur, de uitvoerende macht behoort aan burgemeester en wethouders. En om nu, in de gevallen, waarin zonder verkorting van die bevoegdheid, zonder schending van dien regel, de leden van den Raad, of de oudste leden daarvan, of wie ook, zich zouden kunnen belasten met de uitvoering daar, waar burgemeester en wethouders nalatig waren gebleven, — om in die gevallen, zeg ik, die uitvoering binnen wel afgepaalde perken te brengen, zoodat verwarring en misbruik met ligt te vreezen zouden zijn, dit schijnt mij zoo niet onmogelijk, dan toch hoogst bedenkelijk. Deze zijn dus de twee bedenkingen, die ik aan het oordeel van den geachten spreker onderwerp: vooreerst, of zoodanige voorziening wel volstrekt noodig is; of er niet reeds genoeg voor de richtige uitvoering die ook ik verlang, gewaakt wordt, wanneer men de verantwoordelijkheid van burgemeester en wethouders als waarborg daarvoor stelt; en ten tweede, of, zoo men die verantwoordelijkheid niet voldoende acht of er dan een middel kan gevonden worden dat veiliger zou zijn, dan wanneer men de vrees liet bestaan voor hetgeen de geachte spreker ducht; eene vrees nochtans, waarin ik niet knn deelen, omdat het mij, ik herhaal dit, onwaarschijnlijk voorkomt, dat dergelijk hardnekkig' plichtverzuim bij eenig college van burgemeester en wethouders stand zou kunnen houden. De heer Jongstra komt terug. Ik zal den geachten spreker verzoeken te willen bedacht zijn op een voorstel dat in het gedeelte van de wet, dat nog behandeld moet worden, zoodanige aanvulling zou kunnen brengen, als den geachten spreker noodig schijnt. Maar ten aanzien van de vraag, of zoodanige aanvulling noodig is, meen ik te moeten doen opmerken, dat het geval 'lat de geachte spreker nu op het oog heeft, niet gelijkstaat met het geval, bedoeld in de artt. 126 en 127. In de artt. 126 en 127 is sprake van verordeningen van hooger gezag, die moeten worden uitgevoerd door burgemeester en wethouders, en ook door den Raad; maar in het geval, dat nu wordt ondersteld, geldt het verordeningen of besluiten van den Raad, hetzij van algemeenen, hetzij van bijzonderen aard, tot wier uitvoering, uit den aard der znak, burgemeester en wethouders geroepen zijn. In het eene geval, dat van de artt. 126 en 127, weidt het verordeningen, waartoe noch de Raad, noch de burgemeester en wethouders hebben medegewerkt, bevelen van hooger gezag; maar in het andere is de verordening aangenomen door den Raad, met medeweten van den burgemeester en de wethouders. Zijn deze nu van het gevoelen van den Raad geweest, welke reden zouden zij dan hebben om de verordening of het besluit niet uit te voeren? Zijn zij tegen de verordening of het besluit geweest, dan vraag ik, is het met cenige waarschijnlijkheid te verwachten, dat immer burgemeester en wethouders, die tegenspraken in den Raad, de uitvoering zouden weigeren, nadat de Raad besloten had? Daaruit zou ongetwijfeld een oorlog ontstaan, die spoedig ten nadeele van het college van burgemeester en wethouders of van het hoofd daarvan zou worden beslist. '21 Mei. Hoofdstuk Ml. Sj'2. Van ile handhaving der openbare orde in liet bijzonder. Algemeene beraadslaging. Rijks- of gemeentelijke politie? Het ontwerp regelde de gemeentelijke politie. De heer l'rovó Kluit, voorstander van eene alge.neene organisatie der politie van Rijkswege, gesteund door den heer V. Kek, bestrijdt de voorgestelde bepalingen, die, volgens hem, eene verbetering der politie ten platten lande onmogelijk zullen maken. Van oordeel dat op het stuk van politie centralisatie noodzakelijk is, en dat de bevoegd beid dei ambtenaren niet inoet gebonden zijn aan de grenzen der gemeenten, dringt hij aan op verwerping der voorgestelde bepalingen. Men moet de keuze van het stelsel niet bij deze wet beslissen. Doch ook ongeacht dit alles, meende hij, waren de voorgestelde bepalingen onvolledig en gaven tot vele vragen aanleiding. Kon men de kosten voor den commissaris van politie brengen op .le gemeente begrooting? Wie bepaalt het getal der dienaren der politie? Wat zal recht zijn ten opzichte van de waterschouten en de inspecteurs van politie? Wie benoemt ben? Wie vervangt den burgemeester; een wethouder of lid van van den Raad ? maar dan stelt men een gedeelte van de uitvoerende macht in de handen van een volksvertegenwoordiger en dat ware zeer verkeerd. Hoe zal ■ n groote steden de burgemeester, bij den omvang zijner verdere bezigheden, deze taak nog naar belmoren kunnen volvoeren? Welk is het verband tusschen de artikelen 188 en 190? De behandeling is fragmentarisch. De regeering onderstelt in hare voordracht eene rijkspolitie. Men kent daarvan „noch doel, noch inrichting, noch handeling". Hoe, zoo de Kamer de regeling der rijkspolitie eens onvereenigbaar mocht vinden met de thans voorgedragen bepalingen? Ik zal, Mijne Heeren, opnemen de algemeene bedenkingen, door de geachte sprekers uit de hoofdstad en uit Zeeland (de heeren Provó Kluit en van Eek) tegen het hier voorgestelde stelsel in het midden gebracht. Ik zeg de algemeene bedenkingen; in zoover toch de bedenkingen, die geopperd zijn ten aanzien van bijzondere bepalingen van dit ontwerp, zich niet aansluiten aan die algemeene bedenkingen, zal het beter wezen die te behandelen, wanneer wij de artikelen afzonderlijk in overweging nemen. De geachte spreker uit de hoofdstad wenseht — en in dien wensch Ki* kan men zijn stekel samenvatten — éénheid van politie; hij wenscht Rijkspolitie; zoo ik wel heb, Rijkspolitie uitsluitend, en geregeld door eene algemeene wet. Dat beginsel brengt mede, dat de geachte spreker ook moet wenschen eene verdeeling van het Rijk in politie-afdeelingen, kantonnale of wel andere, maar altijd zonder dat er eenigszins worde gelet op de grenzen van de gemeenten. Deze wensch brengt den geachten spreker dan verder tot afkeuring van hetgeen ten grondslag ligt bij dit ontwerp, namelijk, het aannemen in het algemeen van de verdeeling, zooals die nu bestaat, van de gemeentelijke verdeeling. Wat nu betreft de gemeentelijke verdeeling, of, om het nauwkeuriger uit te drukken, wat de vraag betreft: of de werking van de politie zal zijn uitsluitend gemeentelijk, dan wel of zij zal worden onderscheiden naar andere grenzen, — wat die vraag betreft, verzoek ik dat de aandacht der Vergadering zich vestige op dit punt bovenal, dat het ontwerp van wet te doen heeft met de gemeente-politie, dat wil zeggen, met de uitvoering van al die verordeningen, die de Raad ten aanzien van de politie zal maken. En indien dit nu juist is, dan is er, en dan zal er moeten blijven eene gemeentelijke politie, tenzij men mocht willen doen — en ik heb daaromtrent de meening van den geachten spreker niet duidelijk verstaan — tenzij men mocht willen doen hetgeen nu gebeurt, namelijk aan Rijksambtenaren de uitvoering opdragen van de plaatselijke verordeningen van politie. Ik zou evenwel meenen, dat dit ligt in de bedoeling van den geachten spreker, of althans dat dit moet zijn een onvermijdelijk gevolg van zijn stelsel. Het gebeurt nu, zeide ik, en ik zal tot bewijs hiervan uit het reglement voor de directeuren van politie van den 3den November 1822 een paar plaatsen voorlezen. In art. 1 wordt gezegd: „De stedelijke directeuren van policie in de groote steden van het Rijk zijn belast met de uitvoering van de wetten en verordeningen op het stuk der gewone of plaatselijke policie," enz. Vervolgens leest men in art. 8: „De commissarissen, agenten en verdere beambten der policie zullen gehouden zijn om stiptelijk te achtervolgen de bevelen, die hun door de directeuren van policie zullen worden gegeven, zonder zich daaraan te kunnen onttrekken, onder voorwendsel van dezelve alvorens aan de goedkeuring der plaatselijke besturen of andere autoriteiten te moeten onderwerpen, noch onder welk ander voorgeven zulks ook zijn moge" enz. Art. 9 luidt: „De stedelijke besturen zullen, zonder 's Konings speciale autorisatie, de uitvoering van de wetten of voorschriften op het stuk der gewone of plaatselijke policie geheel of gedeeltelijk niet aan zich zeiven voorbehouden, maar de uitvoering opdragen aan de directeuren van policie." Nu is de vraag deze: In zoo ver de stedelijke overheid, de stedelijke vertegenwoordiging, verordeningen maakt op do politie, wie moeten dan die verordeningen uitvoeren? En ik moet opmerken dat verrede groote menigte van politieverordeningen, in ons Rijk zoowel als in andere landen, zullen zijn plaatselijke verordeningen, bij vergelijking namelijk met de Rijksverordeningen uitgevaardigd ten aanzien van de politie. Indien nu de gemeentevertegenwoordiging de noodige verordeningen moet geven met betrekking tot de politie, wie moeten dan die verordeningen uitvoeren? Moet dat iemand doen, die óók Rijksambtenaar is van de politie over het district, en moet dit dus geschieden zonder het gebied van de gemeente in aanmerking te nemen, of moet die uitvoering worden opgedragen aan plaatselijke ambtenaren? En, zoo het laatste waar is, moet het dan geschieden door een ambtenaar, die geheel onafhankelijk is van het grondwettig plaatselijk gezag, of door een ambtenaar, die daaraan is ondergeschikt? Ik geloof, Mijne Heeren, dat, wat de eerste vraag betreft, het antwoord niet twijfelachtig kan zijn. Het zou met de Grondwet, met de beginselen dezer wet, met de natuurlijke orde van zaken niet strooken, wanneer de uitvoering van al wat plaatselijke politie is, niet wierd opgedragen aan een plaatselijk gezag, of aan daaraan ondergeschikte ambtenaren; en ik moet de aandacht bijzonder daarop vestigen, dat de verordeningen van plaatselijke politie inzonderheid het hoofddeel van onzen politiecode zullen uitmaken. Ik geloof dus, zeg ik, dat het antwoord niet twijfelachtig kan zijn, of de uitvoering moet opgedragen worden aan een plaatselijk gezag, of aan ambtenaren, aan dat gezag ondergeschikt. Van daar nu de bepalingen van het wetsontwerp. Waar de uitvoering kan geschieden door den burgemeester alléén, daar zal de commissaris van politie niet te pas komen. Waar een commissaris is of vereischt wordt, zal hij, in zoover het betreft het uitvoeren van plaatselijke verordeningen van politie, ondergeschikt zijn aan den burgemeester. Nu zegt men evenwel: „maar dat beperken van de handelingen van de politie binnen de grenzen van de onderscheidene gemeenten, brengt groote, onverwinnelijke nadeelen met zich en inzonderheid heeft dat groote nadeelen op het platteland! Mijne Heeren, dit bezwaar kan, dunkt mij, niet aangevoerd worden tegen hetgeen ik zoo even aan de Vergadering heb voorgedragen. Daar, waar het geldt de uitvoering van plaatselijke verordeningen, kan de uitvoering toch niet anders dan beperkt zijn binnen de grenzen der gemeente. Maar nu stel ik, dat er is één politiebelang, gemeen aan meer dan ééne gemeente. Belet dan nu dit wetsontwerp dat daarin worde voorzien door gezamenlijke, door gemeenschappelijke maatregelen? Belet dit wetsontwerp, dat er zij een ambtenaar van politic, buiten den burgemeester, gemeenschappelijk voor een aantal gemeenten ten platten lande? Ik geloof neen; ik geloof in tegendeel, dat dit wetsontwerp tot handhaving van zoodanige belangen van politie, die gemeen zijn aan een aantal gemeenten, aanleiding zal geven, en daartoe den weg zal banen. Indien het noodig zij, dit nog duidelijker aan te wijzen, dan reeds is geschied: ik zal daartoe bereid worden gevonden. I)e geachte spreker heeft meer dan ééns gewaagd van den eerbied voor het recht van beschikking over de middelen van de gemeente. Het kwam hem voor, dat die eerbied door dit wetsontwerp niet behoorlijk in het oog werd gehouden. De geachte spreker schijnt over te hellen tot het stelsel, om de kosten, althans van de commissarissen van politie, te doen brengen op de Rijksbegrooting, op grond namelijk dat de verrichtingen van de commissarissen van politie inzonderheid zouden wezen Rijks verrichtingen. Ik voor mij geloof, Mijne Heeren, dat de verrichtingen van de commissarissen van politie hoofdzakelijk zullen wezen verrichtingen van plaatselijke politie. De geachte spreker heeft zelfs erkend, dat het hoogst moeilijk zoude zijn, daar waar verrichtingen in het belang van het Rijk en verrichtingen in het belang van eene gemeente, opgedragen zijn aan één ambtenaar eene scheiding te maken, en zijne bezoldiging uit te trekken gedeeltelijk voor rekening van het Rijk, gedeeltelijk voor die van de gemeente. Maar zoo er al eene scheiding wierd gemaakt, zou verreweg het grootste gedeelte van die bezoldiging, indien op de menigvuldigheid der beiderlei werkzaamheden wordt gelet, moeten komen voor reken invan de gemeente, het kleinste gedeelte voor rekening van het Rijk" Maar voor het maken van zoodanige scheiding zie ik geen genoegza.uen fr'" ; ,et Ivljk laat de Plaatselijke ambtenaren, daar waar zij voor s Rijks dienst noodig zijn, Rijksdienst vervullen binnen het gebied van de gemeente. Het Rijk heeft daarop alleszins aanspraak. Dat is die band tusschen gemeente en Rijk, welke nimmer mag worden gemist. De geachte spreker meent, dat de organisatie, zoo als die hier is voorgedragen is onvolledig. Ik geloof dat die tegenwerping niet ten gevolge kan hebben, dat men zijn amendement aanneme, maar eenvoudig, dat de geachte spreker worde verzocht, voor te stellen zoodanig amendement in dit wets-ontwerp, waardoor, hetgeen als onvolledig door hem wordt beschouwd, volledig zal worden gemaakt. Maar ik twijfel, of hetgeen de geachte spreker heeft aangevoerd, als bewijs van onvolledigheid kan of mag worden beschouwd. De geachte spreker heeft gevraagd: wie bepaalt het getal van de dienaren der politie? V * Kbepaling" Ik «oloüf niet, dat zij noodig is. Men zal .tuiten heeft hij gezegd, op den onwil van de plaatselijke overheden. Maar de plaatselijke overheden, in de eerste plaats, hebben het grootste belang in eene goede bediening van de politie; en ik geloof dan wanneer bevonden mocht worden, dat er drie politiedienaren noodig zijn men zich hoogst waarschijnlijk niet zal vergenoegen met de aanstelling van een. En zoo men de bezuiniging in dit opzicht eens te ver dreef men zou spoedig het verkeerde daarvan inzien en een beter oordcel vellen. De organisatie is onvolledig - heeft de geachte spreker gezegd omdat er niet van waterschouten en inspecteurs van politie gesproken is. Maar die waterschouten en die inspecteurs van politie, waarvan de geachte spreker gewaagde, zijn, naar het inzicht van het Gouvome- ment, gecne gemeenteambtenaren; daarmede heeft deze wet niets te doen. De regeling van de attributen is onvolledig, zeide hij. De burgemeester is bet hoofd van de politie; maar wie vervangt hem? Volgens de regels van deze wet wordt hij vervangen door een wethouder of door een lid van den Raad, wanneer al de wethouders worden belet. Dat kan niet, zegt de geachte spreker, wegens den aard der zaak; de verrichtingen van de politie kunnen niet worden opgedragen aan een vertegenwoordiger des Volks; degene, die de verrichtingen van de politie waarneemt, moet zijn een door den Koning benoemd ambtenaar. Mijne Heeren, ik geloof niet, dat wij dergelijk wantrouwen behoeven te stellen in dengene, die door de ingezetenen van eene gemeente mocht zijn gekozen. Het komt mij voor, dat een wethouder, die geroepen is zoovele andere verrichtingen, waarbij de gemeente, het Rijk belang heeft, waar te nemen, dat die wethouder zeer wel kan worden belast met de waarneming van die functiën van politie, daar waar de burgemeester ontbreekt; van die functiën van politie, die, daarenboven, grootendeels bestaan in de uitvoering van plaatselijke verordeningen, die grootendeels zijn verrichtingen van gemeentelijke politie. Die opdracht zou zelfs gevaarlijk zijn. zegt de geachte spreker, in tijden van opwinding. Tk kan het niet inzien. Ik zou zelfsgelooven, dat in tijden van opwinding de zedelijke kracht van den vertegenwoordiger van de ingezetenon soms meer invloed zal kunnen uitoefenen, dan een ambtenaar, door het Gouvernement gezonden en gekozen misschien niet met genoegzame berekening van hetgeen in dergelijke omstandigheden noodig kan zijn om rust, om vrede te doen terugkeeren. En hieraan moet ik verbinden, Mijne Heeren, eene gedachte, waaraan ik veel heb gehecht bij het ontwerpen van dit systema. De burgemeester is het hoofd van de politie; cn dat de burgemeester het hoofd van de politie is brengt mede, dat de politie versterkt wordt door al den zedelijkcn invloed, dien het hoofd van de burgerij hebben kan, behoort te hebben op de ingezetenen. Die zedelijke invloed zal voor de verrichtingen van de politie verloren gaan, wanneer wij hebben een afzonderlijk corps van politieambtenaren, verspreid over al de gemeenten van het Rijk, maar aan de gemeenten, aan de plaatselijke belangen, aan de ingezetenen vreemd. De regeling van de attributen is onvolledig, heeft de geachte spreker gezegd, want hoe zal het gaan in groote steden? daar is het onuitvoerbaar, dnt de burgemeester hetgeen de politie betreft zelf waarneemt; hij zal het een ander moeten overlaten. Mijne Heeren, welk bezwaar ligt daarin? Het groote voordeel, dat de politie vastgemaakt zal zijn aan het hoofd van het plaatselijk bestuur, zal altijd blijven. Of nu de persoonlijke werkzaamheid van den burgemeester in eene groote stad, of diens dagelijksche werkzaamheid ten aanzien der politie zal kunnen zijn die, welke van een burgemeester in eene kleine gemeente kan worden verwacht, dit is, dunkt mij, de vraag niet. In groote steden — en de geachte spreker heeft alleenlijk het oog gehad op Amsterdam en Rotterdam — zal natuurlijk de burgemeester niets anders kunnen hebben dan een oppertoezicht. De dagelijksche verrichtingen zullen in die groote steden geschieden door commissarissen van politie of directeuren van politie, onder den burgemeester gesteld. Maar dit zal toch niet beletten, dat in het algemeen t e mrgemeester met den gang van zaken bekend is, dat in gevallen, waar het er op aankomt, de bevelen van den burgemeester kunnen voortkomen; dat aan den burgemeester verslag zal worden gedaan. ij zal een oppertoezicht houden en het overige zal aan welgekozen commissarissen van politie moeten worden overgelaten. Daarbij, geloof i , mag ook dit nog wel in aanmerking worden genomen, dat de geachte spreker er zeer veel aan hecht, — en dit is bij dien spreker inzonderheid niet te verwonderen, — dat die verrichtingen worden opgedragen aan deskundigeu, aan mannen alleen voor de politie geformeerd, die niets anders doen, zich met niets anders bezig houden an me verrichtingen van politie. Dit nu kan in sommige opzichten zijn voor ee hebben, maar in ons land en in het algemeen gedacht, zal het geloof ik, groote nadeelen. hebben, en of nu de behoefte aan ergelijke politie-experts bij ons overal in die mate bestnat, als die bestaan kan in groote steden, zoo als Amsterdam, daaraan, ik erken het, moet ik twijfelen. De geachte spreker heeft verlangd te worden onderricht over den zin van art. 188, vergeleken met art. 190. Wanneer dat artikel niet in de wet stond, dan zou daarvan het gevolg zijn dat die politie zou e ïooren aan burgemeester en wethouders, aan wie in den regel behoort de uitvoering der verordeningen van den Raad. Maar bij dit artikel is, om de redenen, ontwikkeld in de Memorie van Toelichting en in die van Beantwoording, de uitvoering van de gemeentelijke po ïtieverordeningen aan den burgemeester, aan een individu opgedragen. De geachte spreker heeft gezegd: wat is uitvoering? er is geen andere uitvoering dan rechtsvervolging. Maar ik geloof toch, dat er eene administratieve uitvoering bestaat, buiten die uitvoering, welke gelegen is in het vervolgen van overtreding van het gebod of de verordening. e geachte spreker kan zich geen denkbeeld vormen van twee politiën. o„ . V0, 8ySteem Van d6n 8Preker> ik, die mij niet n li itn , terrCm VilD dat geaChte Hd bevin<1> ik kan mii t^cc pohtien zoo goed voorstellen als tweederlei gezag in andere zaken. In Zl Th t ' bl"ten de Verrid,tin" der Portie, het algemeen gez 0 en het gemeentelijk gezag; dat tweederlei gezag gaat samen en (.i moe samen gaan, dat moet zich onderling ondersteunen. En dat zou nu ten aanzien van dien tak van bestuur ten aanzien der politie t kunnen gebeuren? Daar zou alles moeten worden gecentraliseerd, n dien zin dat aan een van dat tweederlei gezag geene biizondere verrichting overbleef? Dit is strijdig met het stelsel van deze wet De geachte spreker wil geene fragmentaire behandeling, hij wil alles voorbehouden aan die wet, die hij zou willen uitlokken ook door de verwerping van deze artikelen. Ik geloof dat die wet, hoe zij ook zij, in hetgeen voorzien moet worden bij deze wet, niet kan voorzien, tenzij die wet trede in hetgeen uit den aard van de zaak behoort aan de gemeentewet, de uitvoering, namelijk, van de gemeentelijke politieverordeningen, het stellen van regels ten aanzien der gemeentelijke politie. Men zou alsdan dit gedeelte als uit deze wet scheuren om het in die andere algemeene wet over te nemen. De keuze, zegt de geachte spreker, zal in het vervolg onmogelijk zijn; de keuze namelijk tusschen het stelsel dat hij verlangt en het stelsel dat hier is aangenomen , het stelsel van gemeentelijke behandeling van de politie. Ten eerste geloof ik dat wij, zoolang wij de gemeentelijke zelfstandigheid willen eerbiedigen, ons nooit zullen kunnen onthouden van in onze wetgeving eene plaats te hebben voor gemeentelijke politie. En ten andere, grijpt nu dit ontwerp in de denkbeelden van den geachten spreker ten aanzien van de organisatie eener algemeene politie op eene eenigszins verdrietige wijze; dit verdriet kan zich in voldoening oplossen, omdat, wanneer blijken mocht bij die nieuwe organisatie, welke over 5 jaren zal moeten plaats hebben, dat sommige bepalingen dezer gemeentewet eene wijziging zullen moeten ondergaan, dergelijke wijziging het gevolg zal zijn van de aanneming van die nieuwe wet. Dat de keuze in het vervolg, zoo hier al keuze moet gedaan worden, onmogelijk zou zijn, kan ik niet inzien. De voorsteller van het amendement is ondersteund door den geachten spreker uit Zeeland. Ik zeg: voorsteller van het amendement, maar het is eigenlijk de voorsteller van eene verwerping van eene reeks van artikelen, eene verwerping zooals, in den beginne van de uitoefening van het recht van amendement, wel eens bij wijze van amendement werd voorgesteld. De geachte spreker uit Zeeland heeft inzonderheid gedrukt op de noodzakelijkheid daarvan, dat er ten platten lande eene vereeniging, eene gemeenschappelijke behandeling van politie was. Ik heb in het begin mijner rede de opmerking gemaakt dat dit ontwerp geenszins het doel had, zoodanige vereeniging uit te sluiten, maar wel integendeel om den weg tot dergelijke vereeniging te banen. De geachte spreker uit Zeeland meende dan ook, dat deze regeling zoude behooren te worden uitgesteld totdat wij die algemeene organi" satie zullen erlangen. Behalve nu, Mijne Heeren, het bedenkelijke om uit te stellen te verbeteren iets dat verbetering behoeft en dat in allen geval verbeterd kan en zal worden, wanneer deze wet in werking zal komen; behalve dat ik die verbetering, gesteld dat zij slechts gedurende eenige jaren zal werken, toch zou moeten wenschen, — dit daargelaten, vraag ik of het amendement van den geachten spreker, dat nu niet zal worden behandeld maar later zal voorkomen, buiti n dat aannemelijk is? Ik durf dit voor alsnog niet toegeven. Dat amendement luidt: „De politic wordt binnen vijf jaar door de wet geregeld. Tot op de invoering der wet zijn aan den burgemeester opgedragen alle bemoeijingen die betrekkelijk dit onderwerp bij wetten, reglementen van algemeen bestuur of plaatselijke reglementen, bestaande op bet tijdstip van de invoering der tegenwoordige wet, waren opgedragen aan het collegie van burgemeester en wethouderen of aan burgemeester en assessoren, of aan den burgemeester, voor zooverre omtrent die bemoeijingen bij de tegenwoordige wet niet anders is voorzien." Nu geloof ik, dat het behoud van den tegenwoordigen toestand, gedurende 5 jaren, op zeer vele punten in strijd zou komen met de werking van deze wet. Ik behoud mij echter voor dit aan tc toonen, indien bet noodig mocht zijn, dan wanneer inderdaad het betrokken artikel 290 in deliberatie zal worden gebracht. Het antwoord van den Minister heeft de heeren Provó Kluit, van Heiden Reinestein en Metman niet voldaan. Zij wijzen op de ongelukkige bestaande organisatie der politie, en wenschen eene algemeene politiewet, welke o. a. duidelijk /.al aanwijzen liet verband tussrlien de Rijks- en gemeentepolitie en tusschen de politie dei- gemeenten onderling. Zij zeggen, dit ontwerp praejudicieert op die wet; eene verwerping der artikelen, ineenen zij, zoude aan eene spoedige algeheele regeling bevorderlijk zijn. Men is ontevreden — en dit is inderdaad de hoofdtegenwerping, of liever alle tegenwerpingen komen daarop neder — men is ontevreden met de tegenwoordige inrichting van de politie, en wel met die algemeene werking van de politie, die aan de Rijkspolitie behoort. Men is ontevreden met die inrichting en die werking, en daarom wil men nu gecnerlei regeling toegeven van de gemeentepolitie. Men wil, ik zeg niet op mij, maar men wil op mijn wetsontwerp, op de gemeente-inrichting, wreken, hetgeen men heeft in te brengen tegen de tegenwoordige inrichting en werking van de algemeene politie; van de algemeene politie, die volstrekt niet tot mijn departement behoort. Ik zal eerst volgen de punten, opgegeven door den geachten spreker, afgevaardigde uit Gouda, die het laatst heeft gesproken, en ik zal daarna eenige hoofdpunten samenvatten. De geachte spreker uit Gouda heeft gezegd: „er moet zijn een behoorlijk verband tusschen de Rijkspolitic en de gemeentepolitie en dat verband ontbreekt". Mijne Heeren, ik ontken dit niet: maar is dit nu eene reden, om de regelen te verwerpen, die in dit ontwerp voor de gemeentepolitie zijn opgenomen, en die nergens anders behooren te worden gesteld dan in deze wet? „Zoo dat verband moet worden gesteld" heeft de geachte spreker verder gezegd, „dan kan dit niet in de gemeentewet worden gedaan, maar moet dit geschieden in de algemeene politiewet." Maar die algemeene politiewet, antwoord ik, zou inbreuk maken op de zelfstandigheid, op de bevoegdheid van de gemeentebesturen, indien zij de hier gestelde regelen niet aannam. Do geachte spreker meent, dat de grenzen tusschen de gemeenteen de algemeene politie in dit ontwerp niet bepaald zijn. Maar die grenzen zullen in dit ontwerp wel bepaald zijn, zoo daaruit geene artikels worden gelicht; en ik geloof niet, dat eenige algemeene politiewet verandering zou kunnen brengen in hetgeen wettelijk geregeld zou zijn ingevolge dit ontwerp. Het gemeentebestuur moet zorgen voor de uitvoering van de politie-verordeningen binnen de gemeente. Dat is een begrip, dat ik niet geloof dat nu aan vele verordeningen betrekkelijk de politie ten gronde ligt; maar het zal grondbegrip zijn, wanneer dit ontwerp wordt aangenomen. Wat nu het verband betreft tusschen de algemeene politie en de uitvoering van de plaatselijke politieverordeningen, ook ik meen, dat dit verband zal moeten worden gesteld door de algemeene politiewet, die men verlangt, en waarop door de in dit ontwerp gestelde regelen hoegenaamd niet wordt vooruitgeloopen. Deze regelen hebben betrekking tot een bepaald gebied, en de regelen, die men verlangt, hebben betrekking tot een grooter, meer omvattend gebied, doch waarin het eerste is ingesloten. De geachte spreker zegt verder: „men heeft niet afgescheiden". Ik antwoord: men heeft wel degelijk afgescheiden, en het is alleen ten gevolge van een verkeerd verstaan en van het wetsontwerp èn van hetgeen bij de Memorie van Toelichting is in het midden gebracht, dat de geachte spreker dit heeft kunnen ontkennen, en dat de geachte spreker uit dc hoofdstad heeft kunnen zeggen, dat men hier niet heeft kunnen willen onderscheiden. In dc Memorie van Toelichting, zoowel als in dc Memorie van Antwoord wordt gezegd, dat in bijzondere gevallen de grenzen tusschen huishoudelijke gemeentepolitie en algemeene of Rijkspolitie, niet altoos even duidelijk konden worden getrokken, omdat het algemeen belang en het plaatselijk belang bij de handhaving der orde, zich binnen dc gemeente op menigvuldige punten ontmoeten. De uitvoering dus op zoodanige punten zal kunnen en moeten plaats vinden, zonder aanleiding te geven tot strijd tusschen die belangen. Maar omdat de grens tusschen beide soorten van politic niet altijd onderscheiden kan worden in bijzondere gevallen, waar plaatselijk en algemeen belang elkander kunnen ontmoeten, daarom kan men toch de uitvoering van plaatselijke en de uitvoering van algemeene politieverordeningen wel onderscheiden, daarom kan men toch het gebied van plaatselijke en het gebied van algemeene verordeningen wel onderscheiden, en dit, geloof ik, is gedaan in deze wet, voor zoover het daarin moest plaats hebben. De gemeentewet vindiceert voor de gemeentepolitie, hetgeen afhangt van het gezag der gemeentebesturen. Maar, heeft dc geachte spreker gezegd, dc wet gaat verder; want de artt. 184 en 185 hebben niet op plaatselijke politie betrekking. Ik meen dat zij daarop wel degelijk betrekking hebben, voor zoover de burgemeester geroepen is om de openbare orde in zijne gemeente te handhaven. Maar ik vat den geachten spreker uit Gouda op dit punt, en inzonderheid vat ik hierop den geachten spreker uit de hoofdstad, want wanneer die artt. 184 en 185 werkelijk traden op het gebied van de algemeene politie, dan had de geachte spreker uit de hoofdstad ook de verwerping van die artikels voor te stellen. En dat hefeft hij niet gedaan; hij heeft die artikels behouden. De geachte spreker uit Gouda zegt: „Er wordt een greep in het stelsel van politie gedaan". Neen, dat wordt niet gedaan; er wordt niet gepraejudicieerd, en dit kan niet gebeuren zoolang de hier gestelde bepalingen blijven op het eigenaardig gebied van de gemeentewet. En ik geloof niet, dat er bepaaldelijk zal kunnen worden aangewezen, dat de algemeene politiewet ten aanzien van de gemeentepolitie zou kunnen aannemen een ander stelsel, dan hier bij dit ontwerp is gevolgd. Men zal dit niet kunnen, of men moest met den geachten spreker uit de hoofdstad willen, dat men dit gedeelte van plaatselijke wetgeving en van plaatselijk bestuur ten eenen male centraliseert. Men zou dan moeten verklaren bij de wet, dat ten aanzien van het geheelc gebied van de politie (en dat is meer dan de helft van de bevoegdheid en van den regeeringsplicht die rust op de plaatselijke besturen), dat ten aanzien daarvan geene gemeentelijke of plaatselijke zelfstandigheid van toepassing zal zijn. Wanneer dat het stelsel moet zijn, hetwelk bij eene algemeene wet zal kunnen worden aangenomen, dan, ja dan wordt er een greep gedaan in het stelsel. Ik geloof echter niet dat iemand uwer die tot nu toe heeft medegewerkt tot het tot stand brengen der gemeentewet, en die de Grondwet wel heeft overwogen, er aan heeft gedacht, dat een dergelijk stelsel, zelfs van verre, bij die algemeene politiewet zou kunnen worden aangenomen. Ik herhaal dus: er kan bij deze gemeentewet geen greep gedaan worden in het stelsel der algemeene politie, zoolang deze wet blijft binnen hare grenzen, omdat zij ten aanzien van de politiewetgeving en de uitvoering van de politieverordeningen niet verder gaat, dan de gemeentelijke bevoegdheid, dan de plicht van de gemeentebesturen medebrengt. De geachte spreker heeft nog gezegd: „er zijn tegenwoordig zoovele conflicten, dat het onbegrijpelijk is, hoe zelfs de meest kundige ambtenaren van de politie nog handelen kunnen; want wanneer zij de verschillende verordeningen raadplegen, dan kunnen zij niet weten, waar zij zich aan moeten houden". Maar nu wenschte ik, dat de geachte spreker, toen hij dat verwijt richtte aan de tegenwoordige wetgeving van algemeene politie, het oog had gevestigd op eene bepaling, voorkomende onder de ook door hem ter verwerping bestemde artikels, eene bepaling, waardoor, zoo mij dunkt, datgene zal worden opgeheven, waaruit tot dusver die conflicten voor een gedeelte ontstonden. Het was niet zeker, of de uitvoering eener huishoudelijke politieverordening niet uitsluitend behoorde aan den commissaris van politie, een algeuieenen of rijks-ambtenaar. Het verband tusschen de werkzaamheid van den commissaris van politie en de aan hem ondergeschikten en de werkzaamheid van de plaatselijke autoriteiten, — dat verband was ten eenen male niet geregeld, of door de bestaande regeling ten eenen male verward. Daaruit zijn zoovele conflicten ontstaan, en nu meen ik dat de bepalingen, in dit wetsontwerp voorkomende, juist zullen bijbrengen om die bron van conflicten te stoppen. Maar wanneer men verwacht, dat door deze wet zullen vervallen alle overige conflicten, die alleen kunnen ophouden ten gevolge van eene wet, regelende de algemeene politie, indien men dit verwacht, dan verwacht men te veel van deze wet; dan verwacht men wat men niet geven kan, wat men niet moet willen geven. Ik meen alzoo dat de klachten over stelselloosheid, over regeeringloosheid in het beheer van de algemeene politie, niet kunnen zijn eene reden om nu af te stemmen, hetgeen, ten aanzien van de gemeentepolitie, in deze wet behoort, en hetgeen, zoo het al uit deze wet werd genomen, toch in eene andere wet zou moeten herleven. Nu te zeggen: „wij zullen maar wachten, wij zullen nu geene betere bepalingen geven ten aanzien van de gemeentepolitie, opdat met meerder kracht worde aangedrongen op het des te spoediger tot stand komen van de algemeene wet op de politie", — dat is, Mijne Heeren, inderdaad een belang ten offer brengen, een belang dat dagelijks regeling verlangt, een belang dat op dit oogenblik geregeld kan worden, geregeld moet worden; dat zou zijn een belang ten offer brengen aan een ander belang, dat ook niet kan wachten, maar dat door middel van eene andere wet voorziening eischt. Dat gepraejudicieerd zoude worden — zooals dc geachte spreker, gelijk ook de geachte spreker uit Drente, gezegd heeft — de wetgeving, die wordt verlangd, ik geloof dit te hebben wederlegd. Ik meen dat de bepalingen van deze wet binnen de taak van deze wet blijven, en niet kunnen pracjudicieeren bepalingen, die op een ander gebied gelegen zijn. Maar wanneer men het voorgestelde aanneemt, zegt de geachte afgevaardigde uit Gouda, en daaraan hecht hij zeer veel, dan zal het raadselachtig blijven voor de vertegenwoordigers, welk stelsel de Regeering voorstaat ten aanzien van de algemeene politic. Mijne Heeren, indien ik verantwoordelijk ware voor dat stelsel van algemeene politie, zou ik deze gelegenheid waarnemen, om, ware mijne overtuiging daaromtrent gevestigd, te dien aanzien rekenschap te geven. Maar gesteld nu, dat het raadselachtig kan zijn voor de Vertegenwoordiging, welk stelsel bij het Gouvernement bestaat ten aanzien van de algemeene politie, zal men dan nu, uit verlangen om dat raadsel ten spoedigste opgelost te zien, laten wachten deze gemeente wetgeving, de gemeentewetgeving op dit punt, die — ik moet het herhalen — weggenomen wordende, in eene andere wet zal moeten worden herhaald? Men zal dus, zoo komt het mij voor, door dc aanneming van deze artikelen, geenszins praejudicieeren de algemeene politiewet; maar men zal de wetgeving ten aanzien van de gemeentepolitie praejudicieeren door de afkeuring, door de wegneming van dit deel uit de wet. Men zal daardoor ik wensch de aandacht der Vergadering daarop bepaaldelijk te vestigen dat geheele gedeelte van de gemeentehuishouding ten eenen male onzeker maken. Men zal het prijs geven aan de beginselen, die zullen zegevieren bij de discussiën over de algemeene politiewet. Ik vraag, Mijne Heeren, kan dat? Wij hebben hier te doen met de constitutie van het gemeenterecht in zijn geheelen omvang, met de regeling van de geheele gemeentelijke huishouding, waarvan de politie is een aanzienlijk deel, en zouden wij nu op dit punt zwijgen? Zouden wij zeggen, neen, ia hoe verre de zelfstandigheid, de onafhankelijkheid binnen zekere perken, van de gemeenten wat politie betreft, gelden kan, in hoeverre plaatselijke organen daarbij zullen medewerken, dit zal afhangen van de te verwachten wettelijke regeling der algemeene politie? Wij zouden aldus een groot, een zeer groot deel van de gemeentelijke huishouding inderdaad afhankelijk stellen van eene beraadslaging over een tak van algemeen bestuur, die behoort te worden georganiseerd, maar zonder nadeel voor die zelfstandigheid, voor die onafhankelijkheid van de gemeentebesturen, die ten aanzien van de politie zoowel als van andere deelen der gemeentehuishouding behooren te worden gewaarborgd door deze wet! De geachte spreker uit Drente heeft, gelijk de geachte spreker uit Zeeland, het oog inzonderheid gericht op de behoeften van het platte land. Mijne Heeren, ik geloof, dat in de behoeften van het platte land, in zoover de gemeentelijke politie ten platten lande centralisatie behoeft, ten gevolge van deze wet zal kunnen worden voorzien. En mocht dit soms nog niet duidelijk genoeg zijn, dan verklaar ik mij genegen, om, bij gelegenheid van de beraadslagingen over het amendement van het lid uit Noordbrabant, den heer Hengst, het mijne bij te brengen, om dat nog duidelijker te doen uitkomen. Ik moet evenwel opmerken, dat het hier niet geldt de algemeene politie, en daarom ineen ik ook, dat de geachte redenaar uit Drente van het onderwerp is afgeweken, toen hij sprak over de slordige uitvoering van de wet op de toelating en uitzetting van vreemdelingen. Daarmede heeft de gemeentewet niets te doen; dat is geene zaak, toevertrouwd aan de zorg van de gemeente-autoriteiten, maar behoorende tot de algemeene politie. In zooverre echter de gemeentepolitie voor het platte land centralisatie noodig mocht hebben, geloof ik, dat daarin ten gevolge van deze wet kan worden voorzien en misschien nog in sterker mate, dan sommigen zou kunnen schijnen in deze wet te zijn uitgedrukt. De geachte redenaar uit Drente heeft gezegd dat ik te goeden dunk heb van de gemeentebesturen ten platten lande, dat zij niet zoo geschikt zijn voor de politie. Dit zou te ver leiden, Mijne Heeren. Wanneer ik een slechten dunk moet hebben van de gemeente-autoriteiten, en wij daaruit aanleiding zouden moeten nemen, om die autoriteiten door eene algemeene voogdij aan een band te leggen, in dien zin, dat wij de Rijks-autoriteiten in de plaats van de gemeenteautoriteiten lieten handelen, wij zouden dan, geloof ik, centraliseeren op eene wijze, niet overeenkomstig met de Grondwet. In de laatste plaats, Mijne Heeren, moet ik herinneren, dat de Provinciale Staten, aan wie dit wetsontwerp is overgelegd, ten aanzien van deze artikelen — zoover ik mij herinner, en ik heb het overzicht van de aanmerkingen der Staten nog eens nagegaan — geene opmerkingen van dien aard, als heden in het midden zijn gebracht, hebben voorgedragen. Zij hebben de opmerking in het midden gebracht, dat wellicht de Raad behoorde deel te hebben aan de benoeming van de commissarissen van politie, een denkbeeld dat mij niet aannemelijk voorkomt. Maar dat de voordracht van het stelsel in deze 2de paragraaf vervat, zou zijn ontijdig, dat men daarmede had moeten wachten tot de regeling der algemeene politiewet, dat men aan de burgemeesters zou moeten ontnemen en aan algemeene Rijksambtenaren zou moeten opdragen, van dat alles wat strekken zou 0111 te lichten uit deze wet wat eene plaats zou moeten vinden in die algemeene politiewet, van dat alles is geen spoor te vinden in de verslagen der Provinciale Staten, waarin zoo velen zitting hebben die op het platte land wonen, en dus niet onbekend zijn met de behoeften welke daar bestaan. Die Staten hebben gemeend, dat in hetgeen de plaatselijke politie betrof, bij deze wet was voorzien, of ten gevolge der wet kon worden voorzien. Art. 18(i. Waarschuwingen vóór dat worde overgegaan tot maatregelen van geweld. Welke zijn deze waarschuwingen? Ik meen, dat de geachte spreker zich zeer juist herinnert, dat in 1848 van wege een departement van algemeen bestuur (en ik meen niet alleen van wege één departement, maar zelfs van wege meerdere departementen van algemeen bestuur) aan de autoriteiten voorschriften ziJn gegeven, ten aanzien van waarschuwingen, als hier bedoeld worden. In den beginne heb ik mij voorgesteld, dat het mogelijk ware bij deze wet zich te beroepen op die andere wet, welke in het oorspronkelijk ontwerp was aangehaald. Het is mij daarna voorgekomen, dat het beter ware, vooral ten aanzien van dergelijke punten, het zwijgen ten opzichte van eene nog niet aangenomen wet te bewaren. Op°dit oogenblik zal er nu niet zijn eene wet, waarin eene formule van dergelijke waarschuwing zal zijn vervat. Maar er zal uit dit artikel blijken, dat er waarschuwingen moeten gedaan worden eer men overgaat tot maatregelen van geweld, en de formule, de vorm van die waarschuwingen zal nader moeten worden voorgeschreven. Wij willen hopen, dat na het invoeren van dit ontwerp, indien liet wet wordt, de burgemeester niet zoo spoedig in het geval zal komen, dat hij verlegen zal zijn 0111 die voorschriften. Op dit oogenblik dus bestaat er, zoover ik weet, bij wet niete van dien aard; maar dat zou, mijns inziens, in geval van nood geen bezwaar maken: ware de burgemeester met het kiezen van den vorm van waarschuwing verlegen, dan zou die vorm van gouvernementswege kunnen worden voorgeschreven. Het komt toch niet zoo zeer aan op dien bepaalden vorm, als wel daarop, dat er behoorlijke waarschuwingen moeten gedaan worden; dat is, dat er behoorlijke tijd moet worden gelaten van af de tusschenkomst van de publieke macht tot het oogenblik waarop de gehoorzaamheid niet langer kan worden afgewacht, maar de gehoorzaamheid moet worden afgedwongen door maatregelen van geweld. Art. 187. Bevoegdheid van den burgemeester algemeene voorschriften van politie uit te vaardigen. Deze vervallen indien zij niet worden bekrachtigd in de eerstvolgende vergadering van den Raad, tenzij de burgemeester ten aanzien van een raadsbesluit tot niet bekrachtiging mocht oordeelen te moeten handelen naar de voorschriften «Ier 2de en 3de zinsnede van art. 70. Is de toepassing van art. 70 ten opzichte van dergelijk raadsbesluit wenschelijk ? De geachte spreker, Mijnheer de Voorzitter, brengt, zoo ik hem wèl heb gevolgd, geene bedenkingen in tegen het hoofdbeginsel, tegen het beginsel dat aangenomen is bij de eerste alinea, dat namelijk de burgemeester in zoodanigen toestand als waarvan sprake is in de voorgaande artikelen, kan geven algemeene voorschriften van politie, in den vorm, met de gevolgen die in het artikel worden aangegeven. Dit vindt bij den geachten spreker geen bedenking. Nu zegt het artikel in de derde alinea dat „die voorschriften vervallen, zoo zij niet door den Raad in zijne eerstvolgende vergadering worden bekrachtigd; tenzij de burgemeester ten aanzien van een raadsbesluit tot niet-bekrachtiging oordeele te moeten handelen naar de voorschriften der 2de en 3de zinsnede van art. 70". Wanneer nu het hoofdbeginsel, wanneer die bevoegdheid die hier aan den burgemeester wordt toegekend, geen tegenspraak vindt, is het dan niet noodig aan te nemen het gevolg dat nu uitgedrukt is in de 8de alinea, op de vraag van wege de af deelingen gedaan. Men zou, wanneer men dit niet aannam, den Raad de macht geven om onmiddellijk om te stooten de werking van de bevoegdheid van den burgemeester, welke bevoegdheid men voor de publieke orde als noodzakelijk heeft erkend. En dit niet alleen, maar men zou ook, naar het mij voorkomt, rechtstreeks handelen tegen het beginsel van art. 70. Het beginsel van art. 70 is, dat de burgemeester, wanneer hij rekent, dat een besluit van den Raad is tegen het algemeen belang, weigeren kan dat besluit ten uitvoer te leggen. Nu is hier in het geval van alinea 1 van dit artikel, het algemeen belang betrokken en de burgemeester zal kunnen zeggen: ik kan de verantwoordelijkheid van de intrekking van die verordening niet op mij nemen; de toestand is dezelfde, als die mijn voorschrift gisteren, eergisteren noodig maakte; de verordening moet blijven gehandhaafd of ik kan voor de rust van e gemeente niet instaan. Moet nu in zoodanigen toestand niet evenzeer, als m alle andere gevallen, waarin art. 70 van toepassing kan zijn, gelden zoodanige bevoegdheid van rlen burgemeester, tengevolge waarvan hij kan verklaren dat hij het besluit van den Raad niet uitvoert en oordeelt hooger gezag te moeten inroepen. In dit geval komt er bij, hetgeen aanmerkelijk tempert de bevoegdheid van" den nirgemeester, dat de commissaris des Konings de uitvoering van zoodanige verordening kan schorsen, zoodat de burgemeeste^niets verrichten kan zonder dat öf de Raad of de commissaris des Konings het goedkeurt. Het komt mij derhalve voor, dat in het stelsel van art. 187 en in het algeineene stelsel bij art. 70 aangenomen, deze bevoegdheid van den burgemeester, nu uitdrukkelijk, te voren stilzwijgend ]n het artikel vervat, niet mag worden voorbijgegaan of verzaakt. De heer van Nispen komt terug. Het artikel, ze^t hij verder, behoort niet in de gemeentewet tehuis. De geachte spreker, Mijnheer de Voorzitter, heeft betwijfeld of dit artikel wel in deze wet te huis behoort, en of het niet eene betere plaats zou vinden in de algemeene politiewet. Wanneer echter deze wet die bevoegdheid niet aan den burgemeester geeft, dan zal het bij het maken van de algemeene politiewet als strijdig met de gemeentewet worden beschouwd, dat men zulk eene bevoegdheid aan den )urgemeester toekenne. Zulk eene bevoegdheid kan slechts in verband met de geheele gemeentelijke regeling aan den burgemeester worden toege end. Wordt dit hier niet gedaan, dan wordt die bevoegdheid inderdaad ontzegd. Nu zegt de^ geachte spreker, dat het recht van den burgemeester, hem bij art. 70 ten aanzien van de raadsbesluiten toegekend, in dit geval niet toepasselijk is, omdat het hier alleen de vraag geldt of de Raad die verordening van den burgemeester wil maken tot de zijne en art. 187 voorziet in het geval, waarin de Raad dit weigert. Maar die weigering is niet enkel weigering; zij heeft, ingevolge alinea 3 van ie artikel, het gevolg, dat die verordening van den burgemeester vervalt. En nu vraag ik, of niet de burgemeester in het stelsel vnn art. /O de macht zou behooren te hebben, om ook ten aanzien van dat besluit van den Raad hetzelfde middel te bezigen, dat door hem ten aanzien van alle andere besluiten van den Raad mag worden geiczigd? Het is een besluit, waarin wel is waar niets anders bepaald wordt, dan dat de Raad het door den burgemeester uitgevaardigd voorschrift van politie niet overneemt; maar dat besluit kan veel grooter gevolgen hebben, dan menige uitgebreide plaatselijke verordening. En wat zal nu het gevolg zijn, wanneer de burgemeester weigert uit te voeren dat besluit van den Raad, waarbij deze de politieveror< enmg van den burgemeester niet als plaatselijke verordening heeft overgenomen? Het gevolg daarvan zal zijn: de inroeping van de bethurbecke, Parlementaire redevoeringen, 1850—1851. \-j slissing eener hoogere autoriteit; terwijl, volgens de laatste alinea van art. 70, de burgemeester tot uitvoering verplicht is, indien dertig dngen na de dagteekening zijner kennisgeving aan Gedeputeerde Staten geene schorsing of vernietiging door den Koning is bevolen. Indien er dus binnen dien tijd geene schorsing of vernietiging van hooger hand wordt bevolen, dan zal er gebeuren wat de Raad inderdaad verlangt. De buitengewone toestand, die den burgemeester genoopt heeft om zijne verordening uit te vaardigen, duurt nog voort volgens het oordeel van den burgemeester, die in zulke buitengewone gevallen voor de rust en voor de orde aansprakelijk is; en nadat nu de zaak onderworpen is geworden aan het oordeel van de hoogere autoriteit, zal het blijken of, volgens het oordeel van den Raad, de gemeente is teruggekeerd tot een gewonen toestand, dan wel of de burgemeester gelijk heeft, en er bij den door hem genomen maatregel behoort te worden volhard. Het schijnt te strooken met de betrekking van den burgemeester, als hoofd van de gemeentelijke politie, dat zijn oordeel althans aan het oordeel van den Raad niet geheel onderworpen zij; maar dat, indien er een verschil tusschen hem en den Raad ontstaat, hooger gezag, waar het algemeen belang zoozeer betrokken kan zijn, beslisse. In de meening dat dit besluit van den Raad geene verordening kan heeten, stelt de heer v. Goltstein voor, de tweede zinsnede van lid 3 van dit artikel te doen vervallen. Ik zal niet terugkomen op hetgeen ik de eer had te zeggen ten aanzien van den, zoo het mij voorkomt, noodzakelijken samenhang tusschen deze bepaling en het stelsel van de artt. 187 en 70. De bijvoeging, en dit is dan ook reeds door den geachten spreker uit Gelderland opgemerkt, is geschied ten gevolge van eene opmerking, in de afdeelingen gedaan. Maar ik wil aan den geachten voorsteller van het amendement, na hetgeen ik reeds gezegd heb, alleen geven dit antwoord, llij heeft gezegd: er is geene verordening, en derhalve kan schorsing hier niet worden toegepast. Maar wat zegt art. 150, door de \ ergadering reeds aangenomen: „De plaatselijke verordeningen, waaronder alle voorschriften en beschikkingen van den Raad en van burgemeester en wethouders worden verstaan, treden niet" enz. Dat dit nu is eene beschikking, zal wel niet worden tegenspraken; het is een besluit gelijk een ander, het is een besluit dat van zeer groote gevolgen kan zijn. De heer van Goltstein neemt, voor een nader amendement van den heer van Nispen, het zijne terug, waarop het amendement van den heerv. Nispen met 53 tegen 9 stemmen wordt verworpen. Art. 188. 's Burgemeesters politiemacht over de schouwburgen. Het ontwerp zei (in lid 2): „Hij waakt tegen het doen van met de openbare orde of zedelijkheid strijdige vertooningen". De heer Wintgens dient een amendement in, te lezen: „De Raad verbiedt het doen enz.", welk amendement vervolgens door Item gewijzigd wordt in: „De Raad waakt tegen het doen enz. . Ik ken niet die belangrijke discussie over de bepaling van de Belgische f |>U het ?r;dement ™ ^ wJiT > ' voorScstclfle bepaling voor onuitvoerbaar moet n ge ouden, dat zij moet worden gehouden voor een louter woord Lee ZSSTZ "" ™n,ükc uiUoer"* - ïSSSi " toc'1 van eene waakzaamheid van den Raad kan ik m,J met voorstellen dun op twee wijzen: óf de Raad v^gt ee^ veror enmg uit, waarin hij in het algemeen verbiedt, hetgeen dan ook zou moeten worden gedaan volgens het eerste am ^dement van den geaehten spreker, en dan zal de handhaving van daTverboï nederkomen op den burgemeester of op burgemeester en wethoudersde vertooningen moeten van te voren ter lezing worden aangeboden' zoo ze voor lezing vatbaar zijn, of wel op eene andere wijze aln de' den°Rl!dD1ndiVddeni W°r(len Vürgele-d' °Pd»t de leden van zoo als het nn 1, 7 ! !' , 1 WaS de Zln Viln het amendement zoo ais het nu laatstelijk door den voorsteller is gewijzigd Het komt mij inderdaad voor dat het voorschrift in beide gevallen niet voor mtvoonng vatbaar i,. Onder „vertoningen" vvordeo hier ,11" ImZ mngen, niet enkel tooneelvertooningen begrepen. Waarom is nn hier aangewezen de burgemeester? OnrUt i • ■ , nu 'uer zii en dit is ,1, 71 Opdat hier een indmdu verantwoordelijk zij en dat is de eenige verantwoordelijkheid die noodig is. Wanneer het college van burgemeester en wethouders, of wanneer de Raad door M """'««ordelijk rullen gemaakt *i dan 2 ebtordL geene verantwoordelijkheid zijn. Maar roo de» vera„t„„o,del hkleid™ UatTeTT, r LZii" J""68" e" °r ^ »eri!:S° . publieke orde storen, dan zal dit kunnen worden geweten .< den burgemeester, en er is geen beter middel, Mijne Hceren om omdat" fCngail,n en 1 Kaai'' amoiKlenieiit van ,loz«» ^tr(-kki>>cr .1^.. ge^"ten slech^Se.renS ,W"fel te8teUen' ^ <*>k voor melrdere ' n commissaris kon worden aangewezen De hp«»r 7;;il« stelt voor, de veldwachter door den Raad te doen benoemen J Ik doof, Mijne Heeren, dat bij dit voorstel van gemeentewet trenoe? gebleken ,s de gezindheid van het Gouvernement! om de geënte vertegenwoordiging te doen deelnemen aan de benoeming v«m Tn ambtenaar geheel of gedeeltelijk met ,1e uitvoering bZf zoo min logelijk met eenige tusschenkomst van het hooger gezag- — dat -e bleken „ de geriodhe i„ ,,it „„.ie, "ifü^eid van de 17* gemeentebesturen als een beginsel te brengen in de wet. Zoo nu in eenig geval daarvan is afgeweken, daar is dit niet geschied, dan na een nauwkeurig overleg van de eischen van den dienst en van de gevolgen die het hebben zou, een recht van benoeming aan gemeenteraden of gemeentebesturen toe te kennen. Het komt bij deze benoeming aan op ambtenaren, die niet uitsluitend belast zijn met gemeentediensten, maar bovendien belast zijn met algemeenen dienst. Dit is eene reden om het hooger gezag zelfstandig vrij te laten in de keuze van benoeming, vermits het hooger gezag dan ook voor de gevolgen van die keuze verantwoordelijk is en behoort te blijven. Ik zal eerst spreken van de laatst voorgedragen wijzigingen, en dan komen tot het amendement, voorgedragen door den geachten spreker uit Groningen, met betrekking tot de veldwachters. De commissaris van politie zal, volgens het ontwerp van wet, worden benoemd door den Koning, op voordracht, zegt nu het amendement van den geachten spreker uit Noordbrabant, van drie personen, door den Raad te benoemen. Het is billijk, zegt de geachte spreker, dat, wanneer de gemeentekas moet bezoldigen, de gemeentevertegenwoordiging ook hebbe aandeel in de benoeming. Het is daarenboven van gewicht, dat de benoemde man het vertrouwen hebbe van de ingezetenen, en hij zal dat vertrouwen kunnen bezitten, wanneer hij door den Raad is voorgedragen. Die voordracht door den Raad zal reeds als fcen teeken van dat vertrouwen kunnen worden beschouwd. Dit is juist, dunkt mij, in het algemeen; maar wat staat er tegenover? Daar staat tegenover, dat de commissaris van politie, in welken toestand hij ook door de algemeene politie-wet worde geplaatst, is een agent van het algemeen Gouvernement en in de keuze van een zoo gewichtig agent voor het Gouvernement zou eene belemmering worden gebracht door de voordracht van den Raad. De meening toch van den geachten spreker zal wel zijn, dat de Koning kiest een van de door den Raad voorgedragen personen. Maar in de tweede plaats, wanneer de Raad heeft voorgedragen drie personen, zal de eerst voorgedragene wel zijn die, aan wien de Raad de voorkeur geeft en in vele gevallen, mogelijk in de meeste, zal de tweede en derde er worden bijgevoegd om de lijst aan te vullen. Nu is de geachte spreker zeer gereed, het recht van het Gouvernement, de vrijheid van het Gouvernement in de keuze of benoeming te eerbiedigen; hij wil die vrijheid niet verlammen, maar hij zegt dat het recht, dat het Gouvernement moet behouden, blijft in zijn geheel, omdat het Gouvernement toch keuze heeft. Maar wanneer het Gouvernement, dat toch de geschiktheid voor den dienst moet in het oog houden, met het oog daarop kiest den tweeden of den derden, den niet bedoelden persoon, dan zal die voordracht, dan zal dat advies, te voren door den Raad gegeven, inderdaad eene schadelijke werking hebben. Zonder zoodanige voordracht van den Raad zou diezelfde man, door den Koning benoemd, geen aanstoot gegeven of gevonden hebben in de gemeente; maar, als men eerst van den Raad liet aanwijzen van personen heeft gevraagd, als de Raad eerst liet recht heeft gekregen om eene voordracht tc doen, en wanneer dan de bedoelde persoon niet is benoemd, dan zal de benoemde ook niet welkom zijn in de gemeente. Men zal alzoo belemmeren eene vri jheid van aanstelling, die niet mag belemmerd worden, met betrekking tot den algemeenen dienst in de gemeente; en zoodanige belemmering zal voor de gemeente zelve evenzeer nade'elig wezen. Dit zijn de redenen, waarom mijns inziens noch de Raad, noch ook het college van burgemeester en wethouders, moet tusschen beide komen bij de benoeming van den commissaris vnn politie. Dit zijn de redenen, waarom de keuze van dien ambtenaar moet worden overgelaten aan een hooger gezag, dat dan ook voor die keuze uitsluitend verantwoordelijk is. Er staat dus tegen de redenen, die de geachte spreker heeft doen gelden, over hetgeen de dienst vordert, en dit schijnt mij in dit opzicht zwaarder te moeten wegen, dan de redenen van billijkheid, die de geachte spreker voor de medewerking van den Raad in dezen heeft ingeroepen. De geachte spreker heeft nog voorgesteld, dat een commissaris van politie zou kunnen worden benoemd voor meer dan ééne gemeente. Dat is een denkbeeld, Mijne Heeren, dat, zoo mij voorkomt, niet is uitgesloten door de wet. Het is een denkbeeld, waarvan de uitvoering ten platten liinde weldadig zou kunnen zijn, en zou kunnen strekken om tc gemoet te komen aan de klachten, die wij nog gisteren hoorden over de politie ten platten lande. De uitvoering van dat denkbeeld is, ik herhaal het, mijns inziens, geenszins uitgesloten door het ontwerp van wet. Integendeel, dit geeft er veeleer aanleiding toe, in zoover dat punt behoort tot zoodanige zaken en belangen, die zouden kunnen worden geregeld door de gemeenten onderling, met machtiging en onder goedkeuring van de Gedeputeerde Staten. Eenige gemeenten zouden zich dus, nadat eene regeling getroffen was, kunnen wenden tot den Koning, met het verzoek, om een commissaris van politic in het gemeen voor haar te benoemen. Maar, wanneer de geachte spreker nu mocht voorstellen, om de mogelijkheid van zoodanig denkbeeld uit te voeren, meer stellig in dc wet te brengen, dan dit is geschied, dan zou ik mij'daar niet tegen verklaren. Ik zou er mij niet tegen verzetten, wanneer bij voorbeeld door hem wierd voorgesteld, om in de 1ste alinea van art. 191, waar nu stant: „De commissaris van politie wordt door Ons benoemd, geschorst en ontslagen", achter commissaris van politie te voegen: „voor een of meer gemeenten", zoodat dc alinea dan zou luiden: „De commissaris van politie voor een of meer gemeenten wordt door Ons benoemd, geschorst en ontslagen". In de 2de alinea zou dan, ten gevolge van zoodanig amendement, moeten gelezen worden: „Zijne bezoldiging wordt, den Raad of de liaden der betrokken gemeenten en de Gedeputeerde Staten gehoord, door Ons geregeld". Verder zou liet gevolg zijn, dat men dan in de laatste alinea van het artikel, waar nu gelezen wordt: „De veldwachters worden, in overleg met den burgemeester, door Onzen commissaris in dc provincie" enz. zou behooren te lezen: „De veldwachters worden, in overleg met den burgemeester en den commissaris van politie, waar die is, door Onzen commissaris in de provincie benoemd". Ten laatste zou het gevolg wezen, dat men ook eene kleine wijziging zou moeten brengen in art. 205, waar gesproken is van de jaarwedde van den commissaris van politie op de begrooting van de gemeente te brengen, en waar dan zou moeten worden gebracht, in de 2de alinea vnn art. 205, het denkbeeld, dat de geachte spreker heeft opgenomen in zijn amendement, dat namelijk daar, waar een commissaris van politic gesteld werd voor meer dan ééne gemeente, de bezoldiging op de begrooting. van die gemeenten zal worden gebracht, te verdeelen naar den maatstaf van de bevolking, len gevolge van zoodanige wijzigingen in de wet zou men ten platten lande kunnen centraliseeren, zonder schade tc doen aan die zelfstandige uitvoering van de gemeentepolitie, die een deel is van de zelfstandigheid der gemeentehuishouding. De benoeming van een commissaris van politie voor meer dan ééne gemeente zou dan kunnen geschieden door den Koning op aanzoek van die gemeenten, die tot handhaving van de politie ten platten lande een commissaris van politie in het gemeen noodig en nuttig keuren; of wel door den Koning uit eigen beweging. Op die wijze, geloof ik, zou worden gezorgd voor eene meer vereenigde, meer geconcentreerde handhaving van de politie ten platten lande, ook zonder dat eenigszins gegrepen worde in het stelsel, dat door de algemeene politiewet zal worden gevestigd. Wat nu het amendement betreft van het geachte lid uit Groningen, daartegen gelden mede gelijke bedenkingen, als tegen het denkbeeld, dat de commissaris van politie zal worden benoemd door den Koning' op voordracht van den Raad. De veldwachters, zoo verlangt de geachte spreker uit Groningen, zullen worden benoemd door den Raad", want het is eene gemeentebediening. Zal die benoeming door den Raad, Mijne Heeren, de deugdelijkheid van die benoeming naar hehooren verzekeren ? Is het raadzaam de benoeming voor eene dergelijke betrekking bij een college, meer of minder talrijk, te brengen? Is het, inzonderheid, raadzaam, dat dit college zij de Raad, dat het zij de Raad, die met de uitvoering van de politieverordeningen niet onmiddellijk te doen heeft, en die nu zal opdringen aan den burgemeester, aan den commissaris van politie, zoo er een is, een agent die wellicht voor den burgemeester of den commissaris van politie volstrekt onbruikbaar is? Wat was tot dusver de klacht in zoo vele steden? De agent van politie werd benoemd door burgemeester en wethouders en de commissnris van politie kon met den benoemde niet vorderen. Nu zal men ook hier een ondergeschikt ambtenaar, maar die inderdaad in den dienst van een liooger politiebeambte werkzaam moet zijn, laten benoemen door eene autoriteit, die met de uitvoering van hetgeen, waarvan die veldwachter zal zijn de ondergeschikte agent, niet is belast. Men voege daarbij, dat de keuze van een persoon door een meer of min talrijk college in vele gevallen van liet toeval zal afhangen; dat liet zoo licht te verwachten is, dat bij die benoeming een of ander lid van den Raad de maatschappelijke betrekking van zoodanig persoon zal raadplegen; dat men zal raadplegen zeer voortreffelijke eigenschappen, maar die geene stem behooren te hebben bij de keuze van een agent van politie, zoo als liefde om iemand te gemoet te komen, om iemand een bestaan tc bezorgen. Dergelijke drijfveeren zullen van invloed kunnen zijn bij dezen of genen in den Raad, en hoe licht vormt zich dan eene meerderheid, die op die wijze eene keuze doet welke niet in het belang is vnn den publieken dienst. Wanneer daarentegen de keuze verblijft aan den commissaris des Konings in de provincie, heeft men meerdere zekerheid dat die in het publiek belang zal geschieden. Deze is verantwoordelijk , men zal hem kunnen aanspreken over den persoon, door hem benoemd maar die voor zijne betrekking niet geschikt is. De commissaris des Konings staat buitendien te hoog om te luisteren naar zulke beweegredenen of stemmen, die wel eens in het particulier belang, niet in het publiek belang de keuze van een bepaald persoon zouden kunnen aanraden. liet iimcnilement van den lieer Hengst wordt door den lieer van der Veen nader aangedrongen. Hij meent, de Raad zal liet gemeentebelang begrijpen en eene voordracht doen van drie geschikte personen, 's Konings keuze zal daardoor niet, zooals de minister schijnt te vreezen, tot slechts éénen candidaat beperkt worden. Ook de lieer Hengst komt terug. De geachte spreker uit Drente, Mijnheer de Voorzitter, heeft zich beroepen op het gezond verstand van den Raad. Ik ben verre van te miskennen het gezag van zoodanig beroep. Maar wanneer doorgaat 'hetgeen de geachte spreker in het midden heeft gebracht, dan zou daaruit volgen, dat men met veel meer recht tot dusverre, in onze steden, eene meer juiste keuze van agenten van politie had mogen verwachten, daar die keuze geschiedde door het college van burgemeester en wethouders. Dat college toch is veel nauwer betrokken bij die keuze, dan de Raad dien het slechts op een afstand betreft. Het college van burgemeester en wethouders heeft met de politie onmiddellijk te doen. De agenten van politie zijn de agenten van dat college; en wat heeft men zien gebeuren? De klacht is algemeen geweest, dat vele van die betrekkingen, zoo niet de meeste, zijn vergeven bij persoonlijke gunst aan personen, onbekwaam voor die betrekking. Men verdeelde de keuzen bij beurten; de burgemeester had zijne beurt; de oudste wethouder de zijne en zoo vervolgens, en zoo moest dan de politie werken met agenten, die zij niet kondc gebruiken, ondanks dat deze benoemd waren door het college, hetgeen het meest onmiddellijk het meest rechtstreek&ch belang had bij die keuze. Het algemeen belang wordt door de personen, aan wie het is toevertrouwd, wel ingezien maar het wordt in bijzondere gevallen niet altoos betracht. De geachte spreker uit Noordbrabant (de heer Hengst) heeft mij tegengeworpen, hetgeen ik gisteren heb gezegd, toen door den geaehten spreker uit de hoofdstad is beweerd, dat men aan een man des volks aan een gekozene des volks, geene verrichtingen van politie kon opdragen' Maar waarvan was toen sprake, Mijne Heeren? Er was geen sprake en er kon ook geen sprake zijn, van iets dat zou leiden op het terrein waarop de geachte spreker uit Noordbrabant ons heeft willen brengen! ür was geen sprake, om den commissaris van politie te laten kiezen hetzij rechtstreeks door de ingezetenen, hetzij door den Raad maar er was alleen sprake of een wethouder, als niet benoemd zijnde door den Koning, ter vervanging van den burgemeester, met de verrichtingen van politie zou kunnen worden belast. Ik geloof, dat de geachte spreker uit de hoofdstad de Regeering wel had bestreden, indien deze voorgesteld had, den commissaris van politie te laten benoemen door den Kaad, of in zooverre nog liever door de ingezetenen, om dien commissaris een man des volks te doen zijn. Neen, zoodanig ambtenaar moet benoemd worden door eene autoriteit, die nauwkeurig bekend is met de vereischten van den dienst en van wie kan worden verwacht dat zij bij eene benoeming op de vereischten der politie alleen en uitsluitend het oog zal vestigen. Voordracht van den Raad. Bezoldiging van den commissaris. Waarom /al deze met voor een deel oit 's Rijks kas worden voldaan? Er zijn nog twee punten op nieuw geopperd betrekkelijk de bezoldiging en betrekkelijk de voordracht, en bij beide beroept men zich op gelijken grond. Men zegt - en het was de geachte spreker afgevaardigde uit Arnhem, die dien grond heeft aangevoerd — dat het billijk is, dat wanneer dc ambtenaar in dienst is van ,1e gemeente hij ook worde bezoldigd door de gemeente, maar dat het niet billijk is dat dc bezoldiging niet zal worden gedragen door de Rijkskas wanneer de ambtenaar in dienst van het Rijk werkzaam is. Men ze*t' dat de voordracht billijk is; dat het billijk is, dat, daar de ambtenaar Zi n:; VVn dlCnSt 18 van de ecn,cente> *et gemcentegezag deel hebbe aan de benoeming. Vooreerst een woord over de bezoldiging. Daarop hebben aangehouden de geachte spreker, afgevaardigde uit Arnhem, en de geachte spreker uit Zevenaar. Waarom is de bezoldiging niet verdeeld ? Waarom wordt de commissaris van politie niet voor een deel bezoldigd uit 's Rijkskas voor een deel uit de gemeentekas? Dat is ook de strekking van het amendement hetgeen .le geachte spreker uit Zwolle (de heer Sloet) w. ynt te willen voorstellen ten aanzien van een volgend artikel van dit ontwerp. De reden, Mijne Heeren, is dezelfde als waarom ook ,1e bezoldiging van den burgemeester niet wordt verdeeld. Er is hier geene andere dan ecne louter willekeurige scheiding te maken. De verrichtingen van den burgemeester en de verrichtingen van den commissaris van politie zijn voor een deel rijksverrichtingen, voor een deel gemeenteverrichtingen. Maar er is hier noch in het algemeen, geloof ik af>.i -enmg mogelijk, noch eene voor de gemeenten onderlino- billijke regeling te vinden door het aannemen van een algemeen beginsel van afscheiding, byv. van een derde en twee derden, of van een vierde en drie vierden. Hetgeen voor sommige gemeenten billijk ware, zou voor andere gemeenten hoogst onbillijk kunnen uitvallen. Nu heeft de geachte spreker, afgevaardigde uit Arnhem, gezegd: ja als bijzaak is aan den commissaris van politie ook opgedragen de uitvoering van gemeentelijke politieverordeningen. Dit punt 'is gisteren ook voorgekomen; ik hel, toen daarop gedrukt, waarop ik geloof op nieuw te mogen aandringen, dat in den regel de werkzaamheden van de meeste commissarissen van politie voornamelijk zullen bestaan in de uitvoering van gemeente-politieverordeningen. Hoofdzakelijk dus zal de commissaris van politie zijn in dienst van de gemeente. Hij de moeilijkheid nu. zoo al met onmogelijkheid van verdeeling der bezoldiging, bij die omstandigheid dat de commissaris van politie in den regel, voornamelijk, in dienst is van de gemeente, schijnt het evenmin ten aanzien van den commissaris van politie, als ten aanzien van den urgemeester onbillijk, dat de bezoldiging geheel op de gemeentebegrooting worde gebracht. Nu nog een woord over de medewerking van den Raad door het doen eener voordracht, inzonderheid van den veldwachter. Ik zal nu niet meer spreken, Mijne Heeren, van hetgeen mij altoos nog zoo toeschijnt als vroeger, ook bij alle genegenheid die ik ondervind om de vertegenwoordigende colleges in de benoeming van ambtenaren tusschen 6 te dofn ko,nen en ln zooverre aan de benoeming die van hooger gezag voortkomt, een waarborg te verschaffen die in eene meer of min reehtstreeksche volkskeuze kan zijn gelegen. Ondanks die genegenheid moet ik nog blijven vasthouden, dat de noodzakelijke eigenschappen voor ren dienst, die bij uitsluiting behooren te leiden waar het eene •enoennng geldt, — dat die noodzakelijke eigenschappen in den regel niet zullen leiden colleges, maar wel zullen kunnen leiden een enkel persoon, die uitsluitend verantwoordelijk is. Ik zal daarop niet terugkomen. Ik zal bij hetgeen ik gezegd heb nog slechte dit voegenwanneer de voordracht gegeven wordt door den Raad, wat zal dan het gevolg zijn? Dan zal toch wel in den regel een ingezeten van de gemeente worden benoemd; en dit is in vele gevallen verderfelijk het zal in vele gevallen hoogst nadeelig zijn voor den dienst. Daarentegen is de benoeming geheel vrij, dan zal men van elders een zeer geschikt ambtenaar naar de gemeente kunnen verplaatsen, die aan de gemeente, aan de gemeentepolitie oneindig beter diensten bewijzen kan dan een ingezeten, die te recht bemind en geacht kan zijn in de gemeente, die wellicht ook in zijne huiselijke omstandigheden tegemoetkoming behoeft, maar als politieambtenaar niet zou voldoen. Nu zou de keuze in dit opzicht beperkt zijn, want geschikte personen, buiten de gemeente woonachtig, kunnen aan het Gouvernementen aan den commissaris des Konings bekend zijn, maar hoe zullen zij bekend zijn aan den Raad der gemeente, of aan het college van burgemeester en wethouders? liet amendement van den lieer Hengst wordt inet 48 tegen 13 stemmen, dat van den lieer Zijlkei- met 47 tegen 14 stemmen verworpen. Ait. i!tr>. Besluiten der gemeentebesturen tot het instellen, afsehall'en of veranderen van jaarmarkten of gewone marktdagen. Waartnedaar>>ij goedkeuring door Gedeputeerde Staten vereiselit?! vraagt de heer van I.ijnden. De geachte redenaar heeft aan het Gouvernement eenen lof gegeven, dien het Gouvernement, althans wat het ontwerp van gemeentewet betreft, niet verdient. De geachte spreker heeft gevonden in dit artikel dat hij bestrijdt, een nieuw blijk van die zeer bijzondere zorg van het Gouvernement, om te centraliseeren, om, gelijk de geachte spreker zegt, dat ijzeren net te werpen over de gemeenten. Dit net, Mijne Heeren, was reeds geworpen. Deze bepaling toch is dezelfde, die reeds staat in de provinciale wet, en het wegnemen van deze bepaling zou alzoo tot niets leiden, tenzij men tevens eene wet voordroeg, om ook dat artikel uit de provinciale wet weg te nemen. Art. 144 der provinciale wet zegt: „Het instellen, afschaffen of veranderen van jaarmarkten of gewone marktdagen in de gemeenten geschiedt niet dan met machtiging der Staten, tenzij in de gevallen, waarin de goedkeuring aan Ons is voorbehouden, en die door een algemeenen maatregel van bestuur worden aangewezen". Het tegenwoordig artikel is niets anders dan hetgeen daar wordt bepaald; en waarom is dit daar bepaald? Omdat het hier niet geldt een louter huishoudelijk gemeentebelang, omdat in dit geval de perken van de verordeningen zich uitstrekken buiten de gemeenten, over andere gedeelten van de provincie, buiten de provincie zelfs. Mits nu de huishoudelijke bevoegdheid van het gemeentebestuur, volgens de Grondwet zelve, binnen de perken van de gemeente is besloten, zoo komt het aan op de aanwijzing eener macht waardoor aan zoodanige verordeningen eene werking zou gegeven worden buiten die perken. Er komt bij, zooals ook is ingezien door den wetgever der provinciale wet, dat het hier geldt een groot algemeen belang, het belang van den handelsomgang. Op dien handelsomgang moet niet door eenzijdige plaatselijke begrippen, door eenzijdige, uitsluitend plaatselijke belangen inbreuk worden gemaakt. De heer van Lijnden komt terug. Ik moet den geachten spreker herinneren dat hetzelfde beginsel, dat hier wordt voorgesteld, reeds door de Vergadering is aangenomen bij gelegenheid dat behandeld zijn de bepalingen omtrent zoodanige besluiten van gemeentebesturen, ten gevolge waarvan, tot regeling van gemeenschappelijke belangen, in onderhandeling zou worden getreden met andere gemeenten. Ook toen heeft men op dezelfde gronden, waarop dit voorstel steunt, noodzakelijk gekeurd: machtiging tot en daarna goedkeuring van die maatregelen door Gedeputeerde Staten. Ai t. 203. Aanbieding der begrooting ium den Raad, vier maanden vóór den aanvang van tiet jaar waarvoor zij moet dienen. De lieer Be Man stelt voor te schrijven: „uiterlijk vóór I October" en wenscht den tijd tot kennisneming voor het publiek, in het ontwerp op ten minste veertien dagen gesteld, tot acht «lagen te verminderen. Het voorname verschil tusschen den geachten spreker uit Nijmegen en het wetsontwerp, bestaat in ééne maand. In plaats van ongeveer den eersten September, zal, volgens zijn verlangen, moeten worden gesteld: uiterlijk op 1® October. De geachte spreker zegt tot ondersteuning van die wijziging: hoe later de begrooting wordt ingediend des te beter. Dat moet inen, geloof ik, in het algemeen erkennen. Ware het mogelijk den termijn te stellen zóó, dat de begrooting eerst werd aangeboden in de maand December, het zou nog beter zijn. Maar tegen het zeer laat stellen verzetten zich eischen, die, geloof ik, zich ook verzetten tegen het stellen op 1 October. De genchte spreker zegt: het is zoo nuttig de administratieve rekening te kunnen nagaan van den loopenden dienst, en ééne maand gewonnen is veel gewonnen. Ik meen, dat die administratieve rekening van den loopenden dienst ook in den herfst hoogst onvolledig zal zijn, zoo onvolledig althans, dat men daarop niet wel zal kunnen bouwen eenig oordeel over de begrooting van het volgende jaar, tenzij bij vermoeden. Het tijdperk van ééne maand, zegt de geachte spreker, is, ook in groote gemeenten, voor het onderzoek dat de Raad moet doen, voldoende. Ziedaar, Mijne Heeren, het hoofdpunt van bezwaar aan mijne zijde. In die ééne maand moet niet alleen de Raad onderzoeken, maar de begrooting moet aan liet publiek worden voorgelegd, en dit laatste zoodanig dat het publiek tijd hebbe om een onderzoek in te stellen en zijne bezwaren tegen de begrooting bij den Raad in te dienen. De leden van den Raad moeten vervolgens individueel den tijd hebben om de voorgelegde begrooting na te gaan. In de groote gemeenten, zal men zeggen, is dit gemakkelijk, daar zal de begrooting gedrukt aan de leden worden toegezonden. Maar in het grootste getal der gemeenten zal dit het geval niet kunnen zijn. In dat grootste deel der gemeenten zullen de leden tot onderzoek der begrooting ter griflie van den Raad moeten komen, en in zeer vele gemeenten zal men niet eens verschillende vertrekken hebben voor het publick cn voor de leden van den Raad, zoodat men verschillende tijden zal moeten stellen 0111 dat onderzoek te kunnen doen plaats hebben; verschillend voor de ingezetenen en voor de leden van den Raad. Wanneer ik dit alles bijeenvoeg, dan geloof ik den tijd van ééne maand voor alk gemeenten voor te kort te mogen houden. Ik laat nu nog daar dat de leden van den Raad in den loop van het onderzoek, ten gevolge van bezwaren, ingediend door het publiek, na eigen inzage der voorgelegde begrooting, correspondentie zullen moeten voeren, onderzoeken zullen moeten instellen, al hetgeen wellicht niet zal kunnen afgeloopen zijn vóór het einde van de maand, althans niet vóór het tijdstip waarop de Raad zou moeten vergaderen om de begrooting in beraadslaging te nemen en daarover te besluiten. Ik geloof dus dat men beter voor den dienst der gemeenten zal zorgen, wanneer men dit tijdperk ruimer stelt. Dit zal inzonderheid beter zijn voor de kennisneming van het publiek, waarvoor de tijd van 8 dagen — cene verkorting, die het noodzakelijk gevolg is van de inkorting van twee maanden tot ééne maand — in den regel niet lang genoeg zal zijn. Men heeft in 8 dagen soms geen tijd, het weder kan slecht zijn, men is uit de stad. De tijd van 8 dagen zal dus, om het belangstellend gedeelte van het publiek uit te lokken, tot kennisneming van de begrooting en van de daarbij behoorende stukken, in den regel een te korte termijn zijn. Men zal, het korte van den termijn tot voorwendsel nemende, niet onderzoeken, en het voorname doel van deze wet: publiciteit, zal worden gemist. Die voorafgaande publiciteit, die tot voorlichting van den Raad zal moeten dienen, zal niet in voldoende mate verkregen zijn. De geachte spreker uit Arnhem (de heer Mackay) heeft, indien ik hem wel begrepen heb, als een gevolg van het amendement beschouwd, dat er meerder tijd zou zijn voor de Gedeputeerde Staten. Ik wenschte wel, dat aan Gedeputeerde Staten meer tijd kon worden geschonken, maar ik kan uit het gedane voorstel dezelfde gevolgtrekking niet maken. De termijn aan Gedeputeerde Staten toegestaan blijft onveranderd. Die geachte spreker heeft ook nog gevraagd of er tijd genoeg zal zijn tot het opmaken der kohieren, en hij heeft eene tweede vraag daarbij gevoegd, die ik niet volkomen juist heb begrepen en welke ik hem verzoeken zal nog eens te willen herhalen. Beide vragen hebben intusschen meer betrekking tot een volgend artikel, en ik zal die kunnen beantwoorden wanneer de beraadslaging daarover zal worden geopend. De lieer De Ma» komt terug. Zoude, vraagt de lieer Mackay, de tijd tot aanbieding en behandeling der begrooting niet vroeger gesteld kunnen worden, zóó dat aan Gedeputeerde Staten meer tijd werd gegund tot onderzoek? Ik durf niet voorstellen, Mijnheer de Voorzitter, den termijn van aanbieding en behandeling der begrooting nog verder in het jaar terug te stellen. Ik durf dat niet doen, omdat men dan zou vervallen in een nadeel, dat aan de te vroege behandeling der begrooting is verbonden en niet opweegt tegen het bezwaar van den geaohten spreker uit Arnhem. Wanneer wij den termijn ook slechts ééne maand terugstellen, dan zal dit worden gemist, dat de nieuwe leden van den Raad, die niet vóór September inkomen, van stonde aan tot het onderzoek der begrooting medewerken. Zoo er dus al twijfel kon bestaan, of' aan Gedeputeerde Staten tijd genoeg wordt gelaten, wanneer zij niet meer dan twee maanden voor zich hebben, is het echter onmogelijk den termijn tot indiening vastgesteld, tot Augustus terug te halen. I)e geachte spreker uit Nijmegen (de heer De Man), de voorsteller van het amendement, spreekt als een oud lid van den Raad, als een veteraan-wethouder, die jaren lang medegewerkt heeft tot de vaststelling der stedelijke begrootingen, en die dat werk volkomen kent. Maar hij vergunne mij op te merken, dat hij zich ook in de plaats moet stellen van die leden van den Raad, die den vroegeren toestand der gemeente niet kenden, en vooral niet vergeten moet dat het publiek tegenwoordig bijna niets van de stedelijke begrooting weet. Het is voor nieuwe leden van den Raad geene gemakkelijke zaak, voor het eerst eene stedelijke begrooting te onderzoeken, met al de stukken, die daarbij behooren, en zich met het onderwerp gemeenzaam te maken. Zelfs het lid van den Raad, die eenige jaren aan de discussiën over de begrooting deel nam, heeft voor het onderzoek tijd noodig. En hoe is het nu met het publiek? De geachte spreker zegt: hoe meer tijd men geeft, hoe minder er gedaan wordt. Ik geef dat in het algemeen toe; ik geloof ook dat doorgaans, hoe meer tijd er gegeven wordt, hoe minder er ook gedaan zal worden, maar in dit opzicht is het een ander geval. Hierbij komt het aan op eene meerderheid van personen. Ik merk vooraf op dat het publiek eerst onderricht moet worden dat de begrooting is aangeboden; eer het bekend is gemaakt dat zij is ingediend en ter secretarie ligt tot inzage, verloopt een dag of twee dagen, en die twee dagen moeten nog afgetrokken worden van de 8 dagen, die het geachte lid voor de kennisneming stellen wil. Maar hoe neemt nu het publiek kennis van de begrooting? Eerst door enkele personen; een of twee of drie personen gaan naar de secretarie, dezen deelen hunne bevinding aan anderen mede en zoo wordt de belangstelling bij meerderen opgewekt. De eerste meent iets opgemerkt te hebben en raadpleegt met een tweede over de bezwaren, die hij meent te hebben ontdekt. Zoo leidt de eerste den tweede, de tweede den derde tot onderzoek. Eenige dagen verloopen aldus spoedig voor dat meerderen inzage hebben genomen van de begrooting, maar op die wijze moet de belangstelling worden opgewekt en voortgeplant. Ik geloof dus dat men een langer termijn zal moeten stellen dan van ééne week, een termijn die daarenboven, in den regel, in wezenlijkheid, tot 5 of 6 dagen zal zijn beperkt. liet amendement van ilen lieer l)e Man wordt niet 57 tetten + stemmen verworpen. teerde Staten. De heer van Holtstein^ a. liTllT'1' KeS!'.f"ed!1,11 do01'Ge,ltT"gitmd wettig art. 140 wiurhii lu ' 'C re® "g 111 st' 'jJ "iet liet '"""'in- aa" den gemeenteraad wordt opgedra^n 'oe mLllt' {^meent*',uisputeerde Staten toegekend maakt vnkrl, , •, . ' 61 aa" ^deder gemeentebesturen. Zullen ntt de ri uTt l' 11 °»"le vriJe ^"g izz:^van a,t 2ia' jss traiï r^r::rrrr 5? vinciale wet xs voorgeschreven wpltn ,, pro t rr F~-zre^:: gemeentewet met het stelsel der provinciale wet volkomen overeen de , t ^ 8Pk ' dat iH 8trijdig lnet art' HO der Grondwet-' de !%ZZZZV:Z"mkl*k° li, , , 1 n aanzien van die verordening zooveel macht hebben als door deze twee voorschriften (de artt. 205 en 21% hun^Ï die art. lob der Grondwet van 1815 had ondervonden, ook van den schrijver Over de plaatselijke begrooting otaten over te leggen en ?iVh , ° ,eu de Grondwet van 1815 e„ ha met h t , T d5.bep^ •> «««kt, del. volkomen kan verenen met het «tol ,n d.t ontwerp voo^edrogen. Wat toeh 1, in ■ 'Staten, dan van alle gemeentebesturen ' ^ i ? de Provin«ale twijfel onderhevig zijn ' nauwelijks aan eenigen is 8preker: art-141 derG-d-t In verband: wat Jü ,u T met 1Q Verband '^t art. 140. "et doel ze,f, Jaalmedt worden verflauwd zal woHp Grondwet is gebracht, zal door bet verband' £ «ST het ^gedeelte '*gro„ti„g i.onderworpen aan de go^oting en art. 140 zegt: aan den Raad wordt de regeling en het bestuur van de huishouding der gemeente overgelaten", is dan die macht van de Provinciale Staten van wegc dat verband zoo verflauwd, dat ze haast niets meer beteekent? Wel, Mijne Heeren, er is geen ander verband tusBchen artt. 141 en 140, dan het verband tusschen uitzondering en regel. Art. 141 stelt eene uitzondering; men zou de Grondwet niet uitvoeren, wanneer men niet art. 141 als eene uitzondering op den regel van art. 140 beschouwde, en waar eene uitzondering ia, daar is een andere regel te volgen. Ik herhaal, er is hier geen verband dan dat men tusschen uitzondering en regel gelieft aan te nemen, In de. derde plaats heeft de geachte spreker gezegd — en nu <*eeft hij het beginsel toe waaruit art. 205 en art. 212 zijn gesproten - men kan verordenen gelijk hier was verordend, maar alleen wat betreft uitgaven in het algemeen belang door de gemeente te doen. Maar ik moet ook hier verwijzen, vooreerst op de provinciale wet. De provinciale wet heelt zich volstrekt niet vergenoegd met te gebieden dat de uitgaven, die in het algemeen belang door de provincie zouden moeten worden gedaan, op die begrooting moeten worden gebracht; integendeel, die kunnen niet voorkomen op de provinciale begrooting; de uitgaven op de provinciale begrooting zijn uitsluitend huishoudelijke uitgaven in het belang van de provincie, zooals blijkt uit art 107 van de provinciale wet. Daar wordt gesproken van de kosten van het aanleggen en onderhouden van de provinciale wegen en werken, de kosten van onderhoud der provinciale eigendommen, de renten en aflossingen van de door de provincie aangegane geldleeningen enz., alle uitgaven uitsluitend in het provinciaal belang, die, volgens de leer van den geachte., spreker, hier niet zouden kunnen voorkomen. Maar m de tweede plaats moet ik den geachten spreker verzoeken het volgende te overwegen. Het beginsel, het algemeene beginsel, dat bij dit voorstel van de gemeentewet ten grondslag ligt, is de noodzakelijke zorg van de wetgeving dat, bij de vrijheid van het gemeentehuishouden die voor het overige is gewaarborgd, daar waar het aankomt op het doen werken van de bevoegdheid van de Provinciale Stnten om goed te keuren of af te keuren, _ dat daar die gewestelijke uitgaven die voor liet bestaan van de gemeente noodzakelijk zijn of die wettimoeten worden gedaan, niet mogen worden verzaakt of verzuimd bij het opmaken en vaststellen van de begrooting. De heer Sloet tot Ol.lhuis meen,Ie, dat in ,lit art. melding behoorde te worden gemaakt van de uitgaven, voor de instandhouding of oprichting van verzamelingen van kunsten en wetenschappen en openbare boekerijen noodig. Het zou mij even als den geachten spreker voorkomen te zijn eene zeer schadelijke dwaling, wanneer de gemeentebesturen, ten gevolge van dit artikel of van eenig ander artikel in deze wet, op het denk- thorbkcke, Parlementaire redevoeringen, isr>0—1851. <1^ beeld kwamen, dat zij niet noodig hadden onder de gemeentelijke uitgaven op te nemen zoodanige uitgaven, als de geachte spreker bedoelt. Ik zou dan ook nu gaarne een zeer duidelijk, zeer verstaanbaar en zeer klinkend woord willen spreken om die dwaling voor altijd tegen te gaan. Maar mij dunkt, dat dit artikel geene aanleiding tot die dwaling kan geven; want, wanneer de door den geaehten spreker bedoelde uitgaven, volgens zijn wenseh, in dit artikel werden opgenomen, zou er meer gedaan worden dan noodig is, en zouden de huishoudelijke uitgaven onnoodig kunnen worden bezwaard. Men moet toch geene aanleiding daartoe geven, dat Gedeputeerde Staten aan de gemeenten zouden kunnen opdringen het onderhouden en het oprichten van verzamelingen voor kunsten of' wetenschappen of van boekerijen. De zaak kan op zich zelve nuttig zijn, maar niet alles wat nuttig is mag onder alle omstandigheden aan de gemeentebesturen bevolen worden. Het zou ook zeer licht kunnen gebeuren, dat de smaak van een of ander college van Gedeputeerde Staten voor kunsten en wetenschappen zeer strijdig ware met den financiëelen toestand van eene gemeente. Het zijn geene uitgaven van dien aard, dat men zeggen kan, dat zij behooren tot het wezen van de huishouding der gemeente, en het onderhouden en oprichten van zulke verzamelingen en boekerijen is ook geene wettelijke verplichting, op welker vervulling de Gedeputeerde Staten moeten bedacht zijn, wanneer het gemeentebestuur ze mocht verzaken. Daarom, Mijne Heeren, zou ik zwarigheid maken om dergelijke uitgaven hier in dit artikel te vermelden, zonder echter daardoor iets te willen afdingen op het gewicht, dat de spreker aan de door hem bedoelde instellingen hecht, en op de wenschelijkheid om ze daar tot stand te brengen, waar de middelen der gemeente dit maar eenigszins toelaten. Bedoelt art. 212 aan Gedeputeerde Staten het reclit te geven, de bij art. 205 genoemde uitgaven op de begrooting dei' gemeente te brengen, dan wel is in eerstgemeld artikel alleen sprake van uitgaven, welke door de algemeene wetten in het algemeen belang aan de gemeente worden opgelegd? Die vraag komt inderdaad laat. Ik dacht, dat de vraag beantwoord was door het artikel zelf, door de schriftelijke discussien en door de diseussien hier. Hetgeen bij eene andere wet ten aanzien van audere uitgaven is vastgesteld, is door deze wet, in art. 205, voor dergelijke uitgaven als daar zijn opgenomen, bepaald. Gesteld: eene gemeente heeft een commissaris van politie en de Raad stelt de bezoldiging van dien commissaris van politie niet op de begrooting, dan zullen de Gedeputeerde Staten de macht hebben om die bezoldiging wel op de gemeentebegrooting te brengen. Dat is de strekking, en er kan ook geene andere strekking zijn, dan die van liet gelijkluidend artikel van de provinciale wet. In het andere geval zou het art. 205 slechts eene bloote nuttelooze nomenclatuur van uitgaven zijn, die dan nog wel tot in het oneindige kon worden uitgebreid. De geachte spreker die voor den geachten redenaar uit de hoofdstad het woord voerde, heeft volkomen de strekking van dit artikel begrepen. Zullen, wanneer de gemeente-eigendommen geen onderhoud nooilighebben, toch dooi Gedep. Staten kosten van onderhoud op de begrooting kunnen worden gebracht? Kan de Raad andere dan de in dit art. genoemde posten op de begrooting brengen? Abonnement op het Staatsblad en het Provinciaal blad. Verschil tusschen Kaad en Ged. Staten over den omvang eener uitgaaf. Ik heb in de eerste plaats te doen met den twijfel die geopperd is door den geachten spreker uit de hoofdstad (den heer van Hall), die gewezen heeft op dat gedeelte van het artikel waar gesproken wordt van het onderhoud der gemeente-eigendommen en de wegens die eigendommen verschuldigde lasten. Zullen, heeft die geachte spreker gevraagd, wanneer die gemeente-eigendommen geen onderhoud noodig hebben, die kosten van onderhoud door Gedeputeerde Staten evenwel op de begrooting kunnen worden gebracht? Ik geloof, dat het nauwelijks noodig is op die vraag te antwoorden. De Gedeputeerde Staten kunnen van de bevoegdheid, hun bij art. 212 gegeven, alleen dan gebruik maken om kosten van onderhoud van gemeente-eigendommen op de begrooting te brengen, wanneer het gemeentebestuur, de belangen der gemeentelijke huishouding verwaarloozende, weigert die kosten aan te vragen. Indien er jaren zijn geweest waarin aan gemeenteeigendommen veel kosten van onderhoud zijn besteed, en de gemeente verklaart, dat er voor dit jaar geene kosten van onderhoud behoeven te worden aangewend, dan, geloof ik, is het niet denkbaar en komt het ook niet te pas, dat Gedeputeerde Staten van de hun voor andere gevallen bij art. 212 gegeven bevoegdheid om zeiven kosten op de begrooting te brengen, zullen gebruik maken. De geachte spreker uit Hoorn (de heer van Akerlaken) heeft gevraagd, of de hier gedane optelling andere posten uitsluit, Volstrekt niet, Mijne Heeren; deze optelling heeft betrekking tot posten die op de begrooting zullen kunnen worden gebracht door de Gedeputeerde •Staten, wanneer de gemeentebesturen dit mochten verzuimen, maar geenszins om daardoor andere posten uit te sluiten. De geachte afgevaardigde uit Arnhem (de heer Mackay) heeft het oog gericht op hetgeen vermeld is onder lit, u, op de kosten van abonnement op het Staatsblad en op het Provinciaal Blad der provincie. Het doel van deze bepaling is om de gemeenten te verplichten om zich op het Staatsblad en het Provinciaal Blad te abonneeren, en te voorkomen dat zij zich hieraan onttrekken. Indien het abonnement door liet gemeentebestuur mocht worden verzuimd of geweigerd, zullen Gedeputeerde Staten de macht hebben om de kosten van dat abonnement op de begrooting tc brengen, zooals zij deze bevoegdheid ook voor andere gevallen bezitten. 18* De geachte spreker uit Utrecht (de lieer van Doorn) heeft gesproken van de hoegrootheid van de uitgaaf. Dit is eene zaak van uitvoering, waarvoor een algemeone regel niet wel kan worden gegeven. Het kan zijn dat een post, die behoorde te zijn vermeld, waaronder bepaalde uitgaven behoorden te zijn gebracht, geheel niet gevonden wordt op de begrooting, en in dat geval zal die post op de begrooting worden gebracht. Maar, zegt die geachte spreker, het gemeentebestuur, niet gezind om dien post op de begrooting te brengen, ontduikt de wet op deze wijze: de post wordt op de begrooting gebracht, hij diende daarop voor te komen tot een bedrag van ƒ 1000, maar het gemeentebestuur brengt slechts ƒ 50, of zooveel als niets, vergeleken met het doel waarvoor de post bestemd is. In dat geval, Mijne Heeren, zullen Gedeputeerde Staten de begrooting niet goedkeuren, dan nadat op die begrooting zal zijn gebracht zoodanige som als noodig is om die wezenlijke behoefte van de gemeente te dekken, wakende, namelijk, dat die behoefte door het gemeentebestuur niet worde verzaakt. Over de juiste som nu kan verschil zijn, maar daarvoor zijn middelen. Gedeputeerde Staten zullen namelijk over de hoegrootheid van de som correspondeeren met de gemeentebesturen, zij zullen zich laten onderrichten over hetgeen noodig is en ten gevolge van die correspondentiën zullen zij de gemeentebesturen tot inzicht trachten te brengen van de som die op de begrooting diende te worden geplaatst. Er zal altoos met betrekking tot de afkeuring van de begrooting eenige discretionnaire macht aan Gedeputeerde Staten verblijven, maar dit ligt ook in het woord goedkeuring, dat tegen afkeuring overstaat en waartoe Gedeputeerde Staten evenzeer de macht hebben. De heer van Hall vraagt: Zullen, indien het gemeentebestuur van oordeel is „dat geene reparatiën „noodig zijn en al/oo geene kosten op de begrooting brengt, niet omdat er „geene kosten zijn, maar omdat er naar zijn oordeel geene kosten zijn, „zullen dan Gedeputeerde Staten de bevoegdheid hebben om te zeggen: „„Kr zijn wèl kosten noodig en wij brengen «lie kosten op uwe begrooting."" Wanneer men op den weg geraakt moeilijkheden te zoeken, dan vermeerderen die moeilijkheden onophoudelijk, en zoo gaat het ook hier. De zaak is, meen ik, volkomen klaar, en niet ééne dier moeilijkheden is bij de provinciale wet geopperd, waar volkomen hetzelfde in art. 107 wordt gezegd. Daar staat: „Op de begrooting der enkel provinciale en huishoudelijke uitgaven „worden gebracht: „de jaarwedden der niet op de provinciale griffie, in de dienst der „provincie werkzame ambtenaren en bedienden; „de door hen te genieten vergoeding van reis- en verblijfkosten; „de kosten van het aanleggen en onderhouden van provinciale „wegen en werken; „de kosten van het onderhoud der provinciale eigendommen en de „wegens die eigendommen verschuldigde lasten; „de renten en aflossingen van de door de provincie aangegane geldleeningen; „de kosten, vallende op de door de provincie te voeren gedingen; „de kosten van het provinciale blad en van andere ten behoeve „der provincie gedrukte stukken; „de kosten van verpleging der arme krankzinnigen; „alle uitgaven, in het provinciaal belang noodig, of door bijzondere „wetten aan de provincie opgelegd." Daar staat nu volkomen hetzelfde. Hetzelfde wat door de Gedeputeerde Staten ten opzichte der begrooting der gemeente kan worden gedaan, kan de Koning doen ten opzichte der provinciale begrooting. Daarover kunnen nu menige moeilijkheid en vele vragen ontstaan, maar mij dunkt dat alle vragen en moeilijkheden kunnen worden beantwoord op eene zeer eenvoudige wijze. De Gedeputeerde Staten, in het geval zijnde van het algemeen Gouvernement bij de provinciale begrootingen, vinden bijv. op dc voorgelegde gemeentebegrooting geenen post uitgetrokken voor het onderhoud van gemeente-eigendommen. Die kosten zijn evenmin uitgetrokken op de vorige begrootingen van 2 of ,3 jaren vroeger. De Gedeputeerde Staten zijn door bezwaren, ingebracht van wege de ingezetenen, onderricht, dat het gemeentebestuur bijv. het gemeentehuis of de publieke schoollokalen laat vervallen; dat men er niets aan gedaan heeft sedert jaren. Dan zal het een en ander aan de Gedeputeerde Staten aanleiding geven, om bij ontvangst der begrooting aan het gemeentebestuur te schrijven. Zij zullen zeggen: er is niets gebracht op de begrooting; van waar dat? Is er inderdaad niets noodig? Blijkt nu uit het onderzoek der zaak, dat inderdaad gemeente-eigendommen verwaarloosd worden door het gemeentebestuur, dan zal cr eene bepaalde som door de Gedeputeerde Staten worden gebracht op de gemeentebegrooting, evenals het algemeen Gouvernement zoude doen ten aanzien van de provinciale eigendommen. Er zal een onderzoek in de gemeente gedaan worden, wat in het vorige jaar is gedaan, hoe de tegenwoordige toestand der gemeente-eigendommen is, en dan zal overeenkomstig met die bescheiden eene som op dc begrooting der gemeente worden gebracht. Het komt er op aan dc gemeente-eigendommen niet door eigenzinnigheid, verzuim of nalatigheid te laten verwaarloozen, en daarom zal voor hetgeen wezenlijk eene uitgave ten laste der gemeente behoort te blijven, op de begrooting een post worden uitgetrokken, desnoods door Gedeputeerde Staten. De heer van Goltstein acht liet onaannemelijk «lat op de begroot in;,' door liet gewestelijk bestuur uitgaven zullen worden gebracht, die volstrekt niet geacht worden in liet plaatselijk belang te ziju en die uit dien hoofde door het gemeentebestuur waren geweigerd. Den geachten spreker moet ik tweeërlei doen opmerken. Ten eerste, dat het hier aankomt op een waarborg tot uitvoering der wet. Art. 212 onderstelt het geval, dat de wet niet wordt uitgevoerd, en alleen in die gevallen, dat de wet niet mocht worden uitgevoerd door de gemeentebesturen , zal de wet worden uitgevoerd door de Gedeputeerde Staten. In de tweede plaats, dat de gemeentebesturen geenszins aan de willekeur van Gedeputeerde Staten worden overgeleverd, wat betreft de uitvoering van art. 212, omdat alle geschillen tusschen de Gedeputeerde Staten en de gemeentebesturen kunnen worden gebracht bij den Koning. Dc Koning, op een onpartijdig standpunt geplaatst, zal beslissen over alle geschillen, omtrent de uitvoering der wet, tusschen de gemeentebesturen en de Gedeputeerde Staten gerezen. Art. '207. Opzending der begrooting aan Ged. Staten ten minste twee maanden voor den aanvang van het jaar waarvoor zij moet dienen. Dooi- dit voorschrift wordt, naar het oordeel van den heer Mackay, de termijn, tot onderzoek der begrooting aan Ged. St. geschonken. te kort. Ik zie inderdaad niet, Mijnheer de Voorzitter, hoe in het bezwaar van den geachten spreker, indien het al een bezwaar is, voorzien zal kunnen worden. Het is niet anders mogelijk dan dat de Gedeputeerde Staten alleen de laatste maanden van het jaar zullen hebben tot onderzoek der begrooting en der rekening. Hun kan geen langer termijn gegeven worden. Ik erken dus, dat, in zooverre bij de gemeentebegrooting eene nieuwe belasting wordt vastgesteld, bij deze wet niet zal voorzien zijn, maar, ik geloof, er zal niet in kunnen worden voorzien. Art. '217. Afzonderlijk vermogen van gedeelten of dorpen der gemeente. Kan eene gemeente die bezittingen heeft, vereenigd wordende met eene gemeente die geene eigendommen heeft, als afdeeling der nieuwe gemeente in het uitsluitend genot van hare bezittingen blijven? Ik geloof, Mijnheer de Voorzitter, dat het artikel op de vraag van den geachten spreker, jn zegt. Het artikel zegt vooreerst, dat in de gemeente, wier afdeelingen afzonderlijke inkomsten of lasten hebben, dit onderscheid kan blijven bestaan. En vervolgens: „Buiten de getallen, waarin dc wet, bij vereeniging van gemeenten, zoodanig „onderscheid vaststelt, kunnen afzonderlijke lasten en inkomsten, in „bijzondere afdeelingen eener gemeente, waar het noodig is, bij 'een „besluit van den gemeenteraad, onder Onze goedkeuring, Gedeputeerde „Staten gehoord, worden toegelaten." Ik geloof dit, dat dit artikel de mogelijkheid stelt dat, bij vereeniging van twee gemeenten, waarvan de eene tot dusverre iets bezat, en de andere niets bezat — zooals dc geachte spreker onderstelt, — dat gedeelte van die nieuwe gemeente dat de vroegere afzonderlijke, iets bezittende gemeente uitmaakt, in het bezit blijve van hetgeen het bezat. Die mogelijkheid, zou geloof 1 ik, door dit artikel, hoe ook gesteld, niet kunnen worden weggenomen. De wetgever zal altijd vrij zijn ten aanzien van het stellen der voorwaarden in ieder bijzonder geval van vereeniging van gemeenten. Met die vrijheid van den wetgever is dit artikel op geenerlei wijze in strijd. • Ilde Hoofdstuk. Van de rekening en verantwoording. Algemeene beraadslaging. Vaststelling door Gedeputeerde Staten. De lieer Poortman wensclit: goedkeuring. De geachte spreker vindt daarin bezwaar, dat het initiatief van de vaststelling zou behooren aan de Gedeputeerde Staten. Wat het gevolg betreft, waarop de geachte spreker heeft gewezen, zou het, naar het mij voorkomt, op hetzelfde nederkomen of men de vaststelling dan wel de goedkeuring door Ged. Staten aanneemt. De vaststelling door Ged. staten geschiedt niet dan nadat de rekening onderzocht en goedgevonden is door den Raad. Dan wordt de rekening definitief vastgesteld door de Gedeputeerde Staten. Ik zie ook niet in, dat hierin eene macht gegeven wordt ten nadeele van de gemeentebesturen, of die cenigszins strijdig zou zijn met de Grondwet. Zoo hier vaststelling het gebezigde woord is ten aanzien van de Gedeputeerde Staten, in afwijking van hetgeeu bij dc Provinciale wet ten aanzien van de provinciale rekening is voorgeschreven, dan ligt dit verschil toch in den aard van de zaak, naar het mij voorkomt. Daar wordt de rekening vastgesteld bij een besluit van dc Staten, en dat besluit, als elke andere provinciale verordening, behoeft de goedkeuring van den Koning. Hier heeft men tc doen met een hooger gezag, waaraan dc rekening wordt onderworpen, en van welk hooger gezag de definitieve vaststelling van de rekening afhangt. Het komt mij voor, dat het beter is, zoolang de rekening nog niet kan geacht worden te zijn gesloten — en dat kan zij gewis niet voordat het oordeel van Gedeputeerde Staten is geveld — de vaststelling van de rekening aan Gedeputeerde Staten te laten. J)e lieer Poortman komt terug. Hetgeen dc geachte spreker tot punt van vergelijking gesteld heeft van dc provinciale wet met de regeling in dit wets ontwerp voorgedragen, is, dunkt mij, maar in sommige opzichten als punt van vergelijking te stellen. Bij de provinciale wet was geene keuze. Ik begrijp nu, dat dc bedoeling van den geachten spreker hierop nederkomt, om aan Gedeputeerde Staten niet anders over te laten dan de goed- of afkeuring van de rekening. Dergelijk stelsel moest bij de provinciale wet worden aangenomen; er bleef niets anders over. Wanneer de rekening wordt vastgesteld bij een besluit van de Provinciale Staten, kan de Koning dat besluit enkel goed- of afkeuren, als elke andere verordening van de Provinciale Staten. Daarop kan geen amendement I _ worden gegeven; er kunnen geene voorwaarden bij de goed- of afkeuring zijn: het komt aan op ja of neen. Maar zou datzelfde stelsel hier goed zijn ? Ik geloof niet, dat het stelsel der provinciale wet het ware punt van vergelijking is. Het stelsel, ten aanzien van de gemeenterekening aan te nemen, moet, meen ik, vergeleken worden met het stelsel aangenomen bij dezelfde wet ten aanzien van de gemeentebegrooting. Het een moet met het ander overeenstemmen, en hierin ligt een waarborg voor de uitvoering der wet. Gelijk nu ten aanzien der begrooting de Gedeputeerde Staten meer kunnen doen dan goed- of afkeuren^ zoo ook moet het hier niet genoeg wezen dat door dat college enkel de goedkeuring kan worden geweigerd, zoodat inderdaad de rekening blijft hangen, zoolang niet eene andere gemaakt is, die gemaakt moet worden, zal de wet uitvoering verkrijgen. De rekening zou blijven hangen totdat de Raad of van zijn onwil öf van zijne verkeerde opvatting terugkeert. Dit, geloof ik, kan niet wel worden toegegeven wanneer men bedacht is op de gevolgen die soms eene rekening kan' hebben; gevolgen, die spoedig behooren af te loopen. Art. 220. Voorloopige vaststelling der rekening door den Raad. I)e heer Poortman stelt voor het woord „voorloopig" te doen vervallen. Ik zal nu niets meer over de zaak zeggen, maar ik meen dit te moeten aanmerken, dat het niet genoeg is dit amendement voor te stellen, maar dat men dan ook zal moeten voorstellen eene reeks van amendementen op de volgende artikelen, omdat ten gevolge van dit amendement het stelsel zal worden veranderd. Wanneer het woord voorloopig wegvalt, zal de vaststelling aan den Raad behooren, maar volgens het stelsel van het ontwerp behoort de vaststelling aan Gedeputeerde Staten. Dit is het eenige, wat ik aan de aandacht der Vergadering riog wenschte te onderwerpen. 23 Mei. Art. 220. Vervolg der beraadslaging. Ik verheug mij, dat de Vergadering gisteren het besluit heeft genomen de beraadslagingen over het voorgestelde amendement uit te stellen, omdat ik nu in de gelegenheid ben geweest het onderwerp op nieuw te onderzoeken, en de bedoeling van den geachtcn voorsteller in hare geheele strekking na te gaan. Ik verheug mij daarover ook uit dien hoofde, omdat ik moet erkennen, dat ik gisteren te-en het einde der zitting vermoeid was en wellicht niet zoo helder meer zag, als dit ten aanzien van ieder onderwerp dezer gemeentewet behoort te geschieden. Het nader onderzoek heeft mij gebracht tot de mecning, dat ik de \ ergadering niet mag aanraden zich met het amendement te vereenigen en ik zal zeggen waarom. Het geldt hier, Mijne Heeren, een onderwerp' voor den gemeentedienst van hoog belang in het algemeen, en de spoedige afdoening in ieder geval, ten aanzien van iedere rekening, is niet alleen wenschelijk, maar inderdaad noodzakelijk. Die spoedige afdoening is noodzakelijk van wege de gevolgen voor de aanstaande begrooting, in zooverre het saldo der rekening op eene volgende begrooting moet worden gebracht; noodzakelijk ook van wege de aansprakelijkheid, die uit de rekening kan voortvloeien, en die, om het zoo eens uit te drukken, in de lucht blijft zweven, zoo lang de rekening niet is vastgesteld. Wat stelt nu de geachte afgevaardigde uit Schiedam voor? Hij stelt voor de rekening te laten vaststellen door den Raad, en die te laten goed- of afkeuren door Gedeputeerde Staten. De Gedeputeerde Staten zouden dus ten aanzien van het besluit van den Gemeenteraad, waarbij de rekening is vastgesteld, kunnen zeggen: ja of neen! en dit evenzeer kunnen doen ten aanzien van eenig ander besluit, dat ten aanzien van de rekening door den Raad mocht worden genomen. Daartegenover staat het systeem zoo als het is aangenomen bij dit ontwerp: voorloopige vaststelling door den Raad, definitieve vaststelling door Gedeputeerde Staten, tegen welke definitieve vaststelling de Raad, de burgemeester en wethouders, de ontvanger kunnen opkomen bij den Koning. Wat moet nu bepalen de keuze tusschen die twee stelsels? Mij dunkt, dat stelsel verdient de voorkeur, dat in het gemeentebelang de meeste waarborgen geeft voor eene goede betrachting, voor eene goede uitvoering van dat gewichtige deel van den dienst. En de voordeelcn, in dit op" zicht, zijn, zoo dunkt mij ook na nader overleg, aan de zijde van het stelsel van het Gouvernement. Bij het onderzoek van de rekening komen, vooreerst, twee algemeene punten op den voorgrond. De bedenkingen' waartoe het onderzoek aanleiding geeft, kunnen öf op den vorm öfop' den inhoud betrekking hebben. De bedenkingen, ten aanzien van den vorm, ik behoef nauwelijks danrop opmerkzaam te maken, zijn wellicht in vele opzichten van minder gewicht dan de bedenkingen, die tegen den inhoud kunnen worden gemaakt; maar het zijn soms bedenkingen, die niet gemakkelijk zijn op te lossen. Men behoeft slechts aan "zoo menige comptabiliteits-quaesties gedachtig te zijn, alleen den vorm betreffende, die tusschen het algemeen bestuur en de Rekenkamer oprijzen. Ik trek daaruit het besluit, dat, wanneer aangenomen mocht worden het stelsel, dat ten grondslag ligt van het amendement, eene afdoening, waar het alleen bedenkingen tegen den vorm gold, langen tijd zou kunnen worden vertraagd tot groot nadeel van den gemeentelijken dienst. Wanneer de Gedeputeerde Staten, uit hoofde van bedenkingen tegen den vorm, do rekening niet goedkeuren, dan zal het gevolg zijn, dat de rekening zal blijven liggen. Een individu heeft van daag ja gezegd, en hij zal morgen, na nadere overweging, beter ingelicht, neen zeggen; maar eene vergadering — ik weet het bij ondervinding eii ook zonder dat kan men het zich voorstellen — eene vergadering doet dit niet gemakkelijk, en voornamelijk op zoodanige punten van comptabiliteit blijlt zij in den regel op hare meening staan. Nu vinden de Gedeputeerde Staten iets niet goed, de Raad vindt het wel goed, en wanneer de Raad zich ten aanzien van de geopperde bedenkingen niet vereenigt met het gevoelen van de Gedeputeerde Staten, blijft de rekening slapen, vermits er niet, gelijk bij de begrooting, een onmiddellijke drang bestaat om vast te stellen. Wij zouden dan in het geval komen, waarin wij sedert 30 of 40 jaren verkeerden, dat rekeningen tien of vijftien jaren niet gesloten bleven liggen. Dit, geloof ik, moet op alle wijzen worden vermeden. Maar nu de bedenkingen op den inhoud? Deze dunkt mij, kunnen zijn van tweederlei aard: Gedeputeerde Staten beweren of dat op de rekening iets moet worden gebracht hetgeen is weggelaten; öf omgekeerd, dat iets van de rekening moet worden weggelaten, dat er op is gebracht. Ik zal daarvan twee voorbeelden bijbrengen en, mij dunkt, ook daaruit zal blijken, dat de vaststelling door de Gedeputeerde Staten eer tot eene spoedige afdoening zal leiden, meerdere waarborgen zal opleveren en in het stelsel van de wet noodzakelijk is. 1°. Ik stel het geval, dat Gedeputeerde Staten beweren dat op de rekening gebracht is, wat daarop niet behoorde voor te komen. Ik verzoek u, Mijne Heeren, in te zien art. 213, dat zegt in de drie eerste alinea's: „Buiten de begrooting kan geen uitgaaf geschieden, dan met afzonderlijke, voorafgaande magtiging van Gedeputeerde Staten. In buitengewone gevallen echter van dringenden spoed kan de Raad tot het doen van zoodanige uitgaaf besluiten, mits zijn daartoe te nemen, met redenen to omkleeden besluit terstond aan Gedeputeerde Staten inzendende. Hij wijst tevens de middelen tot dekking aan. De uitgaat door Gedeputeerde Staten goedgekeurd, wordt aan de begrooting toegevoegd. Welnu, de uitgaaf is niet goedgekeurd door Gedeputeerde Staten, maar de Raad heeft de uitgaaf geleden. — Gedeputeerde Staten blijven nu vorderen, dat die uitgaaf uit de rekening verdwijne en zij hebben gelijk; in de rekeningen mag de uitgaaf niet opgenomen zijn. Ten gevolge v;in de niet-goedkeuring dier uitgaaf door Gedeputeerde Staten zullen de gevolgen ontstaan die bij het slot van art. 213 zijn vermeld. 2°. Het andere geval, dat ik stel, is dat Gedeputeerde Staten meenen, dat van de rekening moet wegvallen eene daarop gebrachte uitgaaf, hn hier moet ik u wijzen op een van die gewichtige gevallen die met de aansprakelijkheid samenhangen, vermeld in art. '226. Ik lees daar: „Burgemeester en wethouders worden wegens uitgaven, door hen bevolen, waardoor het eindcijfer der begrooting of de aangewezen begrootingspost wordt overschreden of die ter kwader trouw zijn aangewezen op een post, waarmede die uitgaven niet overeenstemmen," enz. Welnu, de Raad zegt: „ik lijd die uitgaaf niet in de rekening, want die is gebracht op een post, waarmede de uitgaaf niet overeenstemt." Maar Gedeputeerde Staten meenen het tegendeel, zij zeggen dat de Raad de zaak verkeerd begrijpt, en dat de uitgaaf met dien post wel overeenstemt. In die beide gevallen moet het oordeel van Gedeputeerde Staten stellig beslissen. Gedeputeerde Staten zijn onpartijdig; het is niet te denken, dat van hen zou kunnen voortkomen een oordeel, dat voortsproot uit gunst voor den een of den ander, en ten nadeele ware van de gemeente. De Raad daarentegen is in dergelijke gevallen inderdaad partij. Nu zal een van die voorbeelden zich voordoen. Gedeputeerde Staten zullen zeggen: wij kunnen de rekening niet goedkeuren, omdat er op is gebracht wat daarop niet behoorde, of weggelaten is wat daarop moet voorkomen; want gij, Raad, begrijpt verkeerd dat de daarop te brengen uitgaaf niet op den post zoude moeten gebracht worden. Gedeputeerde Staten keuren al zoo de rekening niet goed Wat zal nu het gevolg zijn, indien de Raad bij zijne meening blijft volharden? Kr zal stremming in den dienst ontstaan, want de onmiddellijke, dadelijke noodzakelijkheid om tot eene vaststelling te komen, bestaat in vele gevallen niet en kan niet bestaan, zooals zij ten aanzien van de begrooting plaats vindt. Zoo men derhalve de definitieve vaststelling aan Gedeputeerde Staten overlaat, zal men hier hebben een volkomen onpartijdig onderzoek, de zaak zal stellig worden beslist, de zaak zal zeker worden afgedaan. Volgens den geachten voorsteller van het amendement, zullen Gedeputeerde Staten niet vaststellen; zij zullen zich moeten bepalen tot goed- of afkeuren. En dit systeem zal eene verandering brengen in het stelsel van art. 227, ofschoon die geachte spreker op dat artikel geen amendement heeft voorgesteld. Volgens art. 227 zal de Koning au fond kunnen beslissen, en dit, geloof ik, is inderdaad noodzakelijk. Men lette er wel op, dat uit de vaststelling der rekening groote gevolgen kunnen voortvloeien voor burgemeester en wethouders, soms ook voor leden van den Raad, en voor den ontvanger. En om die personen onder den druk en onder de dreigementen van die mogelijke gevolgen langen tijd te laten, is voor den dienst hoogst bedenkelijk, en ten aanzien van die personen gewis onbillijk. Volgens art. 227 dus, samenhangende met de andere hier voorkomende bepalingen, zal de Koning au fond beslissen. Maar zoo nu dat aangenomen wordt, hetgeen de geachte spreker wil, wat zal dan het geval zijn? Ik stel dat door Gedeputeerde Staten een besluit genomen is, waarbij de rekening wordt afgekeurd. Nu zal de Koning niet au fond kunnen beslissen. Men kan den Koning het-recht niet. geven te beslissen, wanneer de Gedeputeerde Staten niets anders zullen kunnen doen dan goed- of afkeuren; dat zou eene anomalie zijn. De Koning zal dus niet, gelijk het ontwerp van wet wil, op beroep van burgemeester en wethouders, van den Raad of den ontvanger kunnen beslissen gelijk Hem goeddunkt. Hem zal niets anders overblijven dan de vernietiging i)f schorsing van het besluit van Gedeputeerde Staten. Maar dan zal dc zaak niet zijn gevorderd. De rekening zal daarmede niet gesloten zijn. Ik ineen du?, dat de dienst goed en onpartijdig zal worden behartigd, ( '''J volkomen gewaarborgd zal zijn, wanneer aangenomen wordt wat het ontwerp wil. Wanneer de rekening door de Gedeputeerde Staten definitief zal worden vastgesteld, loopen wij het gevaar niet meer, dat, gelijk vroeger, de rekeningen der gemeenten jaren lang blijven liggen, zonder definitief te zijn gesloten. Van daar dan ook" Mijne Heeren, dat ik ondanks de mij zeer toelachende theorie, waarop het amendement rust, dat namelijk aan den Raad meer zal worden overgelaten — niet alleen eene voorloopige maar eene definitieve vaststelling der rekening —, dat ik ondanks die theorie geloof, dat de voorkeur moet worden gegeven aan hetgeen op eene zoo uitstekende wijze den goeden dienst zal waarborgen. De lieer Poortman blijft voor zijn amendement strijden. Ik moet nog een enkel punt opnemen, Mijnheer de Voorzitter, van de rede van den geachten voorsteller van het amendement. Het kan hier alleen te doen zijn o.n de zaak te regelen op die wijze, welke het best met het belang van den gemeentedienst strookt. De geachte spreker heeft het doen voorkomen, in het begin van zijne rede, in het midden en op het einde, alsof de reden die ik had bijgebracht voor de regeling welke het ontwerp wil, alleen bestond in het belang van spoed. Spoed is zeker eene reden van gewicht, en ik meen gezegd te hebben waarom. Maar spoed is niet de eenige reden. Het is ook omdat op de wijze bij het ontwerp van wet voorgesteld de rekening zal worden vastgesteld door een gezag niet betrokken, niet partijdig, zoo als onvermijdelijk een gemeenteraad zeer dikwijls zal zijn, door een gezag, verheven boven al die drijfveeren die eene partijdige,' die eene onjuiste beslissing zouden kunnen medebrengen. Wij zullen daardoor ontrouw worden, heeft de geachte spreker gezegd, aan het algemeene beginsel, dat degene die dc begrooting vaststelt ook de rekening vaststelt. Ik moet vooreerst aanmerken, dat zoo hier eene uitzondering is gemaakt, die uitzondering samenhangt met de uitzondering die bestaat ten aanzien van de begrooting Jn de begrooting toch, zooals zij aangenomen is door den Raad, kunnen veranderingen worden gebracht door Gedeputeerde Staten. Dc vaststelling van de begrooting is geenszins alleen en uitsluitend aan den gemeenteraad overgelaten, en ook in zooverre strookt het dus met het stelsel ten aanzien van de begrooting aangenomen, dat de definitieve vaststelling Viin de rekening behoort ttfin hooger gezag. De geachte spreker heeft gezegd: maar waarom is dan niet bij de provinciale wet een dergelijk stelsel aangenomen? Mijne Heeren ik meen daarop gisteren te hebben geantwoord. Dat was onmogelijk,' en ik moet er bijvoegen, dat het bij de provinciale wet van veel minder belang was. De provinciale finantiën zijn in den regel beperkt; de vergadering die over de provinciale begrooting te oordeelen heeft, is groot. Die geheele aangelegenheid mag worden beoordeeld naar 'een anderen maatstaf dan gemeentebegrootingen en gemeenterekening. Maar, gelijk ik zeide, het aannemen van dergelijk stelsel als hier, was daar onmogelijk. Al ware het wenechelijk, al ware het noodig geweest, het kon niet, vermits dat besluit van de Staten hetgeen de rekening vaststelt, een besluit is, inhoudende eene verordening van algemeen provinciaal belang, waarop de Koning, volgens de Grondwet, niet anders kan zeggen dan: ja of neen. De geachte spreker zegt: wel, er is een middel dat Gedeputeerde Staten in handen hebben, om den Raad tot vaststelling van dc rekening te dringen. Wanneer het gemeentebestuur de rekening laat liggen. dan zullen Gedeputeerde Staten niet goedkeuren de begrooting, waarop het saldo van de rekening zal moeten worden gebracht. Ik antwoord: \ ooreerst, Mijne Heeren, dat dit maar zal werken ten aanzien van die latere begrooting, waarop dat saldo der rekening zal moeten voorkomen. Maar in de tweede plaats, Mijne Heeren, laten wij toch niet, al is het een middel, zulk een uiterst middel in de wet brengen, dat van wege iets dat buiten de begrooting gelegen is, de Gedeputeerde Staten zullen weigeren de begrooting goed te keuren. Laten wij niet eene wet maken, waaruit de noodzakelijkheid voortvloeit dat tot dergelijk uiterst middel dikwijls de toevlucht zou moeten worden genomen. Ik moet erkennen, dat ik voor mij, lid van Gedeputeerde Staten zijnde, dat middel niet licht zou durven aangrijpen. Ik zou mij ten minste twee maal bedenken, eer ik tot het besluit kwam eene begrooting af te keuren, omdat de rekening, waarvan het saldo in die begrooting moest verschijnen, nog niet was vastgesteld, nog niet was veranderd door den gemeenteraad, zoo als de Gedeputeerde Staten oordeelden. De geachte spreker heeft gezegd: de Gedeputeerde Staten kunnen dwalen; zonder eenigen twijfel kunnen de Gedeputeerde Staten dwalen, maar de aanleiding tot dwaling zal bij de Provinciale Staten zeer zeker flauwer en zwakker zijn dan bij den Gemeenteraad. J5n wanneer nu Gedeputeerde Staten hebben gedwaald, welnu, dan geeft art. 227 een volkomen middel tegen die dwaling van de Gedeputeerde Staten: de Raad zal daartegen opkomen bij den Koning. De geachte spreker heeft gezegd: ja, maar de burgemeester is meer in betrekking met de Gedeputeerde Staten dan de leden van den Raad het zijn; bij is ook bekend met de ambtenaren van het provinciaal gouvernement, en dit een en ander zou wei eens te weeg kunnen brengen, dat de burgemeester die ongelijk had, gelijk kreeg. Vooreerst het geldt bier den burgemeester niet alleen, het geldt hier burgemeester en wethouders. Maar ten andere, de Raad zal bij den Koning in beroep kunnen komen. I)e Raad zal de dwaling kunnen doen herstellen, wanneer Gedeputeerde Staten door burgemeester en wethouders waren misleid. Een Raad, zegt de geachte spreker, zal de verantwoordelijkheid niet op zich nemen van de rekening te laten liggen. Maar laat ons toch gedachtig zijn aan het groote aantal kleine gemeenten in ons land. Er zijn er acht a negen honderd van de twaalf honderd gemeenten, waar soms personen zouden worden gekozen, die niet zeer geschikt zijn om in den Raad zitting te nemen. Wanneer nu in dergelijke gemeente door den Raad eenmaal een besluit genomen was, zou men allicht met die standvastigheid, om nu geen ander woord te bezigen, bij dat besluit blijven volharden, welke meermalen voorkomt bij menschen wier dagelijksch werk het niet is over dergelijke zaken na te denken; met eene standvastigheid, die een eens genomen besluit niet opgeeft, al is het ook bij vergissing of uit vooroordeel genomen. Wanneer men in zoodanige kleine gemeente eene onverwachte, niet vriendelijke missive van Gedeputeerde Staten ontvangt, dan zal men daar wellicht zeggen: het deert ons niet; wij laten de rekening liggen; laat ons zien wat de Gedeputeerde Staten doen zullen. Op die "wijze zou inderdaad dat voorname middel werkeloos worden gemaakt, waardoor gezorgd wordt, dat de rekening en verantwoording goed en in tijds worde afgedaan. De bepaling, in het ontwerp vervat, zal medebrengen, dat in tijds van de verantwoordelijkheid ontlast zijn, die daarop alleszins aanspraakhebben, terwijl tevens verzekerd wordt de geregelde samenstelling der begrooting, in zooverre die van de vaststelling van de rekening afhangt. Do lieer Poortman komt nogmaals terug. De geachte voorsteller van het amendement. Mijnheer de Voorzitter! heeft op nieuw drie punten ter verdediging daarvan aangevoerd. Vooreerst heeft hij gezegd, dat het beginsel, dat bij het ontwerp van wet is aangenomen ten aanzien van de rekenin;/, dan ook moest gelden ten aanzien van de begrooting, maar dat het ten aanzien van de begrooting niet gold, want dat het niet juist was hetgeen de Minister daaromtrent in het midden had gebracht, dat namelijk het systeem ten aanzien van de vaststelling der rekening overeenstemde met dat ten aanzien van de begrooting aangenomen. Ik meen nochtans dat dit mijn beweren wel juist is. Zonder eenigen twijfel zullen de Gedeputeerde Staten de begrooting kunnen veranderen, niet willekeurig, gelijk ook geene willekeurige verandering ten aanzien van de rekening toegelaten is, maar volgens bepaalde regelen, bij de wet gesteld. De vaststelling der begrooting behoort niet uitsluitend aan den Gemeenteraad, want volgens bepaalde regelen zullen er door Gedeputeerde Staten veranderingen in kunnen worden gemaakt; en evenzoo zal het zijn met de rekening. t>e geachte spreker zegt: de Gedeputeerde Staten zullen willekeurig een post in de rekening kunnen brengen tegen den wil in van den Raad, en dit zou zijn een misbruik van macht, geheel en al buiten de perken dezer wet en daarmede strijdig. Ik zal den spreker verzoeken te letten op den inhoud van art. 226, dat aldus luidt: „Burgemeester en wethouders worden wegens uitgaven, door hen bevolen, waardoor het eindcijfer der begrooting of de aangewezen begrootingspost wordt overschreden, of die ter kwader trouw zijn aangewezen op een post, waarmede die uitgaven niet overeenstemmen, tenzij blijke, dat zij tot het bevelen dier uitgaven niet hebben medegewerkt, persoonlijk aansprakelijk jegens de gemeente, indien die uitgaven bij het in art. 222 bedoeld besluit van Gedeputeerde Staten niet onder de uitgaven der gemeente worden opgenomen". Derhalve zullen Gedeputeerde Staten in het besluit houdende vaststelling der ontvangsten en uitgaven, wel kunnen opnemen, bij voorbeeld, eene uitgaaf, die niet geleden is'door den Raad, op dien grond, dat zij niet overeenstemde met den post, waarop zij is aangewezen; Gedeputeerde Staten zullen dit kunnen doen.' wanneer zij begrijpen, dat die uitgaaf wel op dien post kan en behoort te worden aangegeven. Maar willekeurige uitgaven, door den burgemeester gedaan, op de rekening te brengen, zonder eenige correspondentie met de begrooting, dat zou zijn miskenning van de strekking dezer wet, volgens welke de rekening moet slaan op de begrooting. De geachte spreker heeft nog gezegd, dat Gedeputeerde Staten volgens art. 226 ook uitgaven, te kwader trouw aangewezen op een post, waarmede die uitgaven niet overeenstemmen, in de rekening zouden kunnen lijden. Mijne Heeren, datzelfde zal kunnen geschieden door den Raad, wanneer het amendement van den geachten spreker wierd aangenomen. Maar dit is een geval, dat de wetgever niet kan en niet mng onderstellen. De wetgever mag evenmin onderstellen dat de Raad, als dat Gedeputeerde Staten dit zouden doen; maar dat de Raad het zou kunnen doen, dit valt in het systeem van den geachten spreker. Alles echter wat physiek kan gebeuren, mag inderdaad niet door den wetgever worden verondersteld. Integendeel, de wetgever geeft duidelijke blijken dat hij hetgeen de geachte spreker onderstelde, niet wil. Ook ten opzichte van art. 227 moet ik het betoog van den geachten spreker tegenspreken. Hij zegt: er zal volgens art. 227, in het systeem van het Gouvernement, hetzelfde kunnen gebeuren, wat de Minister vreest van het systeem van mijn amendement: de rekening zal namelijk kunnen blijven liggen. Ik meen, dat zoo de Koning kan beslissen, dit niet zoo zal zijn. Kr zijn vele gevallen, waarin de zaak zal kunnen gebracht worden voor den Koning. liet geval knn zich voordoen, dat de Gedeputeerde Staten hunne vordering te ver trekken en de Raad ook slechts ten deele gelijk heeft. Wordt in zoodanig geval de beslissing des Konings ingevolge art. 227 ingeroepen, dan zullen daarbij volgens het systeem van het ontwerp de artt. 20<) en 201 gelden. Dit zou wegvallen, indien het stelsel van het amendement wierd aangenomen, en dan zou niet overblijven, dan dat het besluit van Gedeputeerde Staten ter afkeuring van de rekening, zal kunnen worden geschorst of vernietigd. Het amendement van den heer Poortman wordt met 51 tegen 10 stemmen verworpen. Art. 225. Ingeval geen bevelschriften worden afgegeven tot betaling van hetgeen door de wet aan de gemeente is opgelegd, kunnen Gedeputeerde Staten, na den Raad te hebben gehoord, de betaling bevelen. Ook, zoo .Ie uitgaaf niet in de begrooting werd opgenomen? De bedenking of althans het beginsel van de bedenking, door den geachten spreker (den heer van der Linden) geopperd, is reeds geopperd m het verslag der Kamer en het antwoord daarop van regeeringswege in de memorie van beantwoording gegeven. Zonder eenigen twijfel moeten onder de uitdrukking door de wet opgelegd, zoodanige posten worden begrepen, die door Gedeputeerde Staten ter uitvoering der wet op de begrooting moesten zijn gebracht, zoowel als die daarop zijn gebracht en waarvoor de bevelschriften tot betaling door burgemeester en wethouders niet worden afgegeven. Gedeputeerde Staten moeten ook in de laatste instantie voor de uitvoering der wet kunnen zorg dragen, [n dien /.in moet het artikel verstaan worden. Het is niet te onderstellen dat Gedeputeerde Staten zullen vergeten hebben een post, die volgens de wet op de begrooting moet worden gebracht, daarop' te brengen. De bevoegdheid van Gedeputeerde Staten om bevelschriften af te geven zal dus doorgaande wellicht uitsluitend bestaan in de uitvoering van hetgeen op de begrooting is opgeteekend. Hetgeen het Gouvernement bij de memorie van beantwoording heeft gezegd, had betrekking op een geval dat misschien nooit zal voorkomen Bij het verslag was gewenscht, zoo mijne herinnering althans juist is, dat hier ingelascht zouden worden de woorden: voor zoo ver de uitgaaj op de begrooting gebracht is. In deze bijvoeging heeft het Gouvernement zwarigheid gevonden, omdat voor het zeldzame geval dat bij bet onderzoek der begrooting door Gedeputeerde Staten vergeten of verzuimd was daarop te brengen wat daarop volgens de wet behoorde voor te komen, de wet evenwel krachtiger behoorde te zijn dan zoodanige vergissing, zoodanig verzuim. Het antwoord op de vraag van den geachten spreker is dus bevestigend, maar altijd zal slechts binnen de perken der wet van de bedoelde bevoegdheid door Gedeputeerde Staten gebruik kunnen worden gemaakt. Volgens den heer van der I.inden, wordt door het voorgestelde artikel, zóó opgevat als ,1.. minister aangaf, de geheele gemeentekas „onbeperkt en onbepaald overgegeven in handen van Gedeputeerde Staten". De heer v. Hall zei, het artikel was overbodig en in ieder geval onvolledig, omdat het niet regelde de verantwoordelijkheid van Gedeputeerde Staten voor het afgeven van "dergelijk bevelschrift. De geachte spreker, die het laatst het woord heeft gevoerd, Mijne Heeren meent dat dit artikel niet noodig is. De noodzakelijkheid van het artikel blijkt, geloof ik, ten volle uit het artikel zelf. Het dient tot verzekering van de uitvoering der wet. De geachte spreker gelooft dat hierin 'op eene andere wijze kan worden voorzien De burgemeester, zegt hij, kan worden verplicht om bevelschriften af te geven tot betaling van hetgeen door de wet aan de gemeente is opgelegd. Hij kan daartoe worden verplicht door het Gouvernement, en door het Gouvernement des noods worden afgezet Ik geloof, Mijne Heeren, dat de geachte spreker ten onrechte alleen spreekt van den burgemeester. Het is hier niet alleen te doen om den ■urgemeester, maar om het college van burgemeester en wethouders De burgemeester is niet alleen meester van de begrooting. Maar bovendien moet ik opmerken, dat het Gouvernement met de zaak niet te doen heeft. De uitvoering van de gemeentebegroting behoort aan de gemeente-autoriteiten, onder toezicht van de Gedeputeerde Staten zoodat het Gouvernement er niets mede te doen heeft, wanneer de burgemeester geen bevelschrift wil afgeven. De begrooting op zich zelve sluit ook geene verplichting in tot het uitgeven van de daarop uitgetrokken sommen. Zij is niets anders dan eene bepaling van het maximum, eene raming van de uitgaven, die gedaan kunnen worden Maar daarin ligt geene verplichting om bepaald die sommen uit te geven. Gesteld nu dat de dienst der gemeente vorderde, om een bevelschrift uit te geven tot betaling van zekere uitgave, en dat het collie van burgemeester en wethouders weigerde om dat te doen, zo» dan het Gouvernement om die reden den burgemeester kunnen afzetten zich het recht kunnen geven hem te dwingen? Ik geloof het niet Myne Heeren, ik geloof niet, dat dit in de regelen der hierarchie ïgt, noch dat het met de gewone regelen, die het Gouvernement in gemeentezaken zal moeten volgen, is overeen te brengen. Het gezag, dat de Gedeputeerde Staten zullen hebben, volgens deze wetsbepaling, is veel te onbepaald, zegt de geachte spreker. Mijne moeien',1^ 4 f ^ Z°U' dunkt mii' dat argu™nt niet moeten leiden tot verwerping van het artikel, maar tot aanvul]in- tot verbetering van het artikel; dan zoude men moeten bijvoegen iets' waar oor < e verantwoordelijkheid van Gedeputeerde Staten werd verzekerd, zooals de geachte spreker verlangt. Het zoude redelijk zijn, indien men bij het opperen van dat bezwaar de wet trachtte te vereteren, maar niet, dat men uit hoofde van dat bezwaar een artikel u t de wet wilde lichten, waardoor men vernietigen zou eene macht "K erdaad noodzakelijk is cn waarin op geene andere wijze kan worden voorzien. Het geval doet zich voor, dat burgemeester en wethouders vreezen voor den Raad, en weigeren een hevelschrift af te geven, tot betaling eener uitgave, die door de Gedeputeerde Staten tegen den zin van den Raad op de begrooting is gebracht, eener riloKULikfc, IWIeiiientain' n-ileroe, , Is.MI — IR7I. uitgave die bij de wet verplichtend is gesteld. Daarin zal worden voorzien door deze wetsbepaling. Voor dat geval ligt in de bepaling natuurlijk slechts eene voorziening opgesloten voor zooverre de uitgifte van een bevelschrift moet strekken tot betaling uit een post, die reeds op de begrooting is gebracht. Anders kunnen de burgemeester en wethouders niet als weigerachtig beschouwd worden, omdat, zij geen bevelschrift kunnen of mogen uitgeven tot de betaling van iets dat niet op de begrooting is gebracht. En hoe zullen nu de Gedeputeerde Staten van die macht gebruik inaken? Zij zullen den Raad hooren en bij besluit de betaling bevelen. Hieruit nu af te leiden, dat dit artikel de gemeenten a la merci van de Gedeputeerde Staten stelt, is inderdaad overdrijving, want alle willekeur zou door zeer vele bepalingen der wet aanstonds kunnen worden belet. Het spreekt van zelf, dat de Gedeputeerde Staten anders geen recht hebben, dan wanneer een bepaald cijfer moet worden uitgegeven; maar dan ook dient deze macht te zorgen, dat de uitvoering der wet niet achterblijve of de wet overtreden worde. Van den heer v. Hall was, naar hij verklaarde, geen amendement te wachten. Ik moet tegenspreken hetgeen de geachte redenaar, die zoo even het woord heeft gevoerd, beweert, namelijk dat in dit artikel niet zal kunnen worden gebracht zoodanig amendement, waardoor de aansprakelijkheid zal worden bepaald. Zoodanig amendement komt mij inderdaad niet noodig voor; maar indien het noodig wordt geacht dan kan worden gezegd dat, wanneer de Gedeputeerde Staten hunne bevoegdheid zijn te buiten gegaan, diegenen die tot het nemen van het besluit hebben medegewerkt, zullen aansprakelijk zijn, even als dergelijke aansprakelijkheid van Gedeputeerde Staten bij andere artikelen bepaald is. Wanneer dan een bevelschrift mocht voortgekomen zijn, waartoe of drie öf vier leden van het college medewerkten, en het bevelschrift onwettig mocht uitgegeven zijn, dan zullen die drie of vier leden aansprakelijk zijn voor die uitgaven. Dit is het eenvoudige beginsel, dat, zoo noodig, in art. 225 zal kunnen worden gebracht. Dit zou, wierd het bepalen eener aansprakelijkheid noodig gekeurd, verre de voorkeur verdienen boven de verwerping van eene macht, die in eene goede orde, ter verzekering van de uitvoering der wet, alleszins behoort behouden te worden. Het komt mij dus voor, dat de geachte spreker een amendement moest voorstellen, daargelaten nu het motief dat hij zoo even heeft bijgebracht, van niet te willen medewerken om de uitvoering van een besluit gemakkelijk te maken, waaraan hij zijne stem niet heeft gegeven. Indien dit hem niet terughield mede te werken tot verbetering der wet, in zijn geest, hij zou dan kunnen voorstellen om bij de lste alinea van dit artikel te voegen, dat voor de uitgaven op de wijze, daar bepaald, gedaan, zoo ze onwettig waren, de leden van de Gedeputeerde Staten aansprakelijk zouden zijn, voor zooverre zij tot liet nemen van het besluit hadden medegewerkt. De heer Smit verklaart te znllen voorstellen „.lat erin het artikel iets wonle bepaald van verantwoordelijkheid van Gedeputeerde Stalen". Ik wil gaarne herhalen hetgeen ik reeds «te eer had te zeggen. Zoo noodig voorkomt wat de geachte spreker uit de hoofdstad wenscht Pe,'S0°nIijk aansprakelijk jegens de gemeente, indien die iiitcrau® i e'l0el'1 besluit Va" ««^pnteerde Staten „iet onder de uigaven der gemeente worden opgenomen. De Raad benoemt, wanneer daartoe volgens dit artikel termen zijn, ij" midden, met de ïegtsve. volging tot schadevergoeding belast. „gemeente" en „worden opgenomen" in te voegen „met toestemming van den Raad". Iloe, indien de gemeente geen schade leed? Waarom „ter kwader trouw"? I-id '2. „Wanneer daartoe volijens dit artikel termen zijn"; behoort dit niet algemeener te luiden? Omtrent dit artikel heeft de geachte spreker uit Utrecht (de lieer van Goltstein) eene opheldering verzocht. Hij heeft gevraagd of niet zou moeten worden uitgezonderd het geval dat de gemeente door de uitgaven werd gebaat, hoezeer die uitgaven buiten de begrooting waren geschied. Om het noodzakelijke, het billijke van zoodanige uitzondering aan te dringen, heeft die geachte spreker ingeroepen eene nog ongeboren wet op de ministerieele verantwoordelijkheid. Ik moet hier vooreerst antwoorden, dat dit artikel is art. 124 van de provinciale wet, waar die uitzondering ook niet is gemaakt. Hier derhalve, in een gelijk geval, als waarop het artikel der provinciale wet doelt, eene uitzondering te maken, die in die provinciale wet niet ls toegelaten, zou leiden tot eene ongelijkheid in de toepassing, tot verwarring in de uitvoering. Het schijnt mij bovendien niet noodig, want ik kan niet aannemen, dat de rechter zou veroordeelen tot het presteeren, tot het betalen van schadevergoeding, wanneer gecne schade geleden was door de gemeente, en dit zal het geval zijn wanneer de gemeente door de uitgaaf wordt gebaat. Dit is de zin van het artikel, zooals bet de zin is van art. 124 der provinciale wet. De geachte spreker uit Friesland (de heer .Jongstra) heeft in de eerste plaats een amendement voorgedragen op het slot van de 1ste ainea van art. 226. \ olgens dat amendement zou daar worden gelezen: „mdicn die uitgaven bij het in art. 222 bedoeld besluit van Gedeputeerde Staten niet onder de uitgaven der gemeente met toestemming van den Rnnd worden opgenomen." Dit amendement durf ik niet ondersteunen. Het brengt ons terug tot een stelsel, dat de Vergadering niet leeft willen aannemen en door de aanneming van dit amendement zou men een hoofddoel van art. 226 verijdelen. Dat hoofddoel is, dat Gedeputeerde Staten de macht zouden hebben om vnst te stellen en wel om de redenen, vroeger ontwikkeld. Wanneer nu die vaststelling gebonden ware aan de toestemming van den Raad, wat zou dan ge" icuren? Ik verzoek den geachten voorsteller van het amendement het oog te willen vestigen op art. 213. Wanneer zoodanige uitgaven, als "j '""''^cl bedoeld zijn, uitgaven buiten de begrooting, niet goedgekeurd worden door Gedeputeerde Staten, zullen zij uit de rekening worden gelaten. Dit moet gebeuren, dit wil de wet, en nu zouden de Gedeputeerde Staten, alvorens dit te kunnen doen, de toestemming van den Raad moeten afwachten. Dit nu is niet vercenigbaar met het toezicht, met het gezag over den Rnad, dat aan Gedeputeerde Staten ( oor ( eze w za^ worden verzekerd. Met dit amendement keert men • terug tot hetgeen de spreker uit Schiedam (de heer Poortman) wilde en zou men, in de plaats van eene voorloopigo vaststelling, zooals nu bevolen wordt, eene definitieve vaststelling door den Raad in de wet brengen. Die geachte spreker heeft in de tweede plaats eene opheldering gevraagd ten aanzien van de tweede alinea van dit artikel. Er zijn nog andere gevallen, heeft hij gezegd, waarin eeno rechtsvervolging tot schadevergoeding van wege den Raad of van wege de gemeente zou moeten worden ingesteld jegens burgemeester en wethouders. Is het nu de meening van deze wet, welke van die gevallen niet spreekt, dat ook voor deze vervolgingen hetzelfde wat hier bepaald is, zal worden in acht genomen? Ik geloof ja. De wet spreekt niet van andere bevallen waarin een dergelijke rechtsvervolging zou te pas komen, omdat de wet er geene aanleiding toe heeft gevonden; maar wanneer dergelijke gevallen zich mochten voordoen, dan zal men zich bij analogie gedragen aan het voorschrift hier in alinea 2 gegeven. Ik geloof dat daarover geen verschil zal of kan bestaan. De geachte spreker uit Gelderland (,1e heer van Nispen) wenscht uit art, 2.6 de woorden: „ter kwader trouw", te zien verdwijnen. Ik moet opmerken, Mijne Heeren, dat het de woorden zijn van art. 124 van de provinciale wet, en zij kunnen inderdaad, uit dien hoofde en van wege den samenhang der beide artikelen, niet uit deze wet verdwijnen. De heer Jongstra beveelt zijn amendement na.ler aan. De geachte spreker heeft geen ander doel, dan om de wet zoo goed maken, als zij kan worden. Ik moet evenwel met hem in gevoelen •lijven verschillen. De geachte spreker wil het stelsel der wet; dat stelsel is, dat de definitieve vaststelling van de rekening wordt overgelaten aan Gedeputeerde Staten, en wat zal nu het gevolg zijn van iet amendement van den geachten spreker? Dat de definitieve vaststelling zal afhangen van de toestemming van den Raad, daar, waar ten aanzien van de uitgaven in de rekening op te nemen, verschil kan jestaan juist tusschen den Raad en Gedeputeerde Staten. Ik zeg afhcinqen want de geachte spreker eischt bij zijn amendement die toestemming als voorwaarde. Er zal derhalve definitieve vaststelling zijn aan de zijde van de Gedeputeerde Staten en aan de andere zijde zal die definitieve vaststelling afhangen van de toestemming van den Raad. Zoo zullen zij juist die macht van definitieve vaststelling, dat de geaeite spreker wil, inderdaad niet hebben zooals de wet die macht aan de Gedeputeerde Staten verzekert. De geachte spreker meent, dat door zijn amendement geene schade wordt toegebracht aan de uitvoering van art. 213 in verband met art. 226. Ik geloof het niet en ik verzoek den geachten spreker dat nog eens te willen overdenken. Wat zal het geval zijn. De Raad heeft eene uitgaaf bevolen buiten de begrootin*de Raad zal natuurlijk willen dat die uitgaaf worde opgenomen in de rekening, maar de Gedeputeerde Staten, die die uitgaaf niet hebben goedgekeurd, zullen zulks niet kunnen gedoogen. Er zal verschil blijven, cn evenwel wil nu do geachte spreker de vaststelling van de rekening van de toestemming van den Raad afhankelijk maken. Nu meen ik, dat de vrees die bij den geachten spreker schijnt te bestaan, ongegrond is; en dat is dezelfde vrees, die den geachten spreker uit Schiedam (den lieer I oortman) gebracht heeft tot het voorstellen van zijn amendement, eene vrees die hot mij verrast te zien deelen door den geachten spreker uit Friesland, vermits deze het stelsel van de wet wil. Die vrees, zeg ik, die de geachte spreker uit Friesland te kennen geeft, schijnt mij inderdaad niet gegrond. Waarop komt het aan bij dit artikel? Niet op een verschil tusschen den Raad en de Gedeputeerde Staten ten aanzien van het eindcijfer der begrooting; over de vraag, of de aangewezen begrootingspost overschreden is, al dan niet. Dit bewijst zich van zelf; hierover, dunkt mij, kan geen twijfel bestaan. Maar de twijfel zal bijv. rijzen ten aanzien van uitgaven voor werken; men zal verschil hebben over de vraag of die uitgaven zijn aangewezen op den post, waarop ze behooren aangewezen te worden. De Raad begrijpt dat die uitgaven niet overeenstemmen met dien post, of daarmede wel overeenstemmen, en Gedeputeerde Staten zijn van een ander begrip. Welnu, nu zegt het stelsel van de wet, de Gedeputeerde Staten zullen beslissen, maar het amendement van den geachten spreker maakt die beslissing afhankelijk van de toestemming van den Raad, die juist op dat punt met de Gedeputeerde Staten verschilt. Mij dunkt de geachte spreker, die het systeem van de wet wil, moet bij nader inzien, bij nader overdenken zijn amendement laten varen. Naar de heer Poortman meent, maakt het amendement geen inbreuk op het stelsel van de wet; het geeft slechts eene uitzondering voor één hijzonder geval. Zijn burgemeester en wethouders, zoo zij te goeder trouw handelden, niet aansprakelijk? Lid. 2. Zal ook de rechter geneigd zijn bij analogie dit artikel toe te passen? De geachte spreker, die het amendement ondersteunt dat gewis in zijn geest is, meent dat bij dat amendement enkel in een geval van uitzondering de toestemming van den Raad zou worden vereischt en geen inbreuk wordt gemaakt op het stelsel. Maar zoover hier uitzondering zou zijn, zoover zou dan toch inbreuk worden gemaakt op het stelsel. De uitzondering berust toch stellig altijd op andere regelen dan het stelsel zelf waarop de uitzondering wordt gemaakt. Maar is dat nu wel juist? Het komt mij, na het lezen, niet zoo voor als den geachten spreker. De geachte spreker heeft het zoo voorgesteld alsof hier van opneming in de rekening sprake was; maar er is hier sprake van niet-opneming in de rekening en tot die niet-opneming vereischt het amendement van den geachten spreker uit Friesland de toestemming van den Raad. Tot die niet-opneming nu te vereischen de toestemming van den Raad zou, dunkt mij, inderdaad zijn het stelsel, dat voor het overige bij deze artikelen wordt gevestigd verlaten rl !llu? spreker heeft ook gezegd: dat men zich toch altijd zal kunnen beroepen op den Koning. Maar de vraag is slechts, of het stelsel van het voorafgaande zal worden verbroken, of aan Gedeputeerde Staten de bevoegdheid zal worden gelaten om de rekening vast te stellen, al dan niet De geachte spreker heeft vervolgens aanmerking gemaakt on de Zen n" M" M ^™ ^wenscht, dat die uit het artikel veri . Iijnc Heeren, ik geloof dat, wanneer de woorden ter kwader staan in art. 124 der Provinciale wet. Maar ik "doof tod. fi.,t dezelfde ,v„„rJe„ reede in eene andere „et £„TZ En nu' „r,rjl T* bede°kei1 eor "icn "> v00r ™'k«srd verklaart, nu vraag ik of het in eene wet van dezen aard ooit aan te nemen zou zijn, dat men persoonlijk verantwoordelijk zou zijn wegens uitgaven ==* rztt» En nu nog een woord over de 2de alinea van het artikel Ik heb dienaangaande geen bepaald amendement hooren voorstellen maar al een door den geachten SJ)reker uit Friesland hooren zeggen 'dat hü inhchtmgen wenschte te ontvangen van den Minister. Zoo dieTnliehünten hem voldeden, zou hij geene reden vinden om niet toe ^stemmen m het voorgestelde; in het andere geval zou hij wensehen da d" woorden volger, dit artikel uit de 2de alinea wegvielen ?k beloof Mijne Heeren, dat wanneer het beweren van den geachten spreker üit' Schiedam op moet gaan, dat de rechter zoodanige analogie alswaarou wees, niet zou willen erkennen; ik geloof dat het dan niet :i;tuit d;,Me ir * geredigeerd11 D 1 ^'' §eheele 2de alinea anders zou moeten worden geredigeerd. Dan zou men aan de 2de alinea eene algemeene strek kin" moeten geven; men zou dan bijv. aldus kunnen lezen De Raad he oem wanneer er termen zijn voor eene rechtsvervolging tot schade meTde^re hf" bU^emefter en wethouders, iemand uit rijn midden" geene ™>™°. besta» bij n^rte^en „bil analogie, ipwpi» ÏiTÏÏVÏZÏr Ik durf niet op my te nemen de zekerheid, die de geachte spreker mijne toezegging zou wenschen te vinden. De zaak kan door een ander door den rechter, anders worden begrepen dan door mij, en ik er gelijk ik de eer had te zeggen, geen bezwaar in om de 2de alinea algemeen te stellen. Ik zal er mij niet tegen verklaren, wanneer de geachte voorsteller als tweede amendement bijv. deze redactie wil voordragen: „De Raad benoemt, wanneer er vooreenerechtsvervolging tot schadevergoeding tegen burgemeester en wethouders termen zijn" iemand uit zijn midden, met de rechtsvervolging belast". Amendement van den heer Jongstra, van lid 2, met weglating van ,1e woorden „volgens dit artikel", een afzonderlijk artikel te maken. Ik heb zooals ik de eer had-te zeggen, geene hoofdbedenking tegen het amendement, wat den inhoud zeiven betreft. Maar ik zou toch in bedenking geven, of het wel goed is daarvan een afzonderlijk artikel te maken. Het schijnt mij vooreerst volstrekt onnoodig. Wanneer de 2de alinea in algemeene termen wordt vervat, dan zal dat artikel kunnen worden toegepast op alle die gevallen, waar van rechtsvervolging tot schadevergoedmg sprake is. En nu geloof ik, dat men zonder noodzakelijkheid niet al de volgende artikelen moet laten verspringen en met wellicht veranderingen noodzakelijk moet maken in de aanhalingen, ,n de vorige artikels voorkomende. Ik geloof, dat men in dit opziet zeer voorzichtig moet wezen. Maar daarenboven geloof ik ook, dat de bepaling, als afzonderlijk artikel, te zeer in de lucht zou zweven dat er geen genoegzaam verband zou wezen tusschen dat nieuwe artikel en de voorgaande en de volgende artikelen. De bepaling zal volkomen voldoen en zal in behoorlijk verband staan wanneer zij, in algemeene termen, als 2de alinea behouden blijft. l-id 1. Wat zal, werd gevraagd, krachtens het door den Leerjongst.» geamendeerde art.kel rechtens zijn, ten opzichte van een post, die :0M,/„ V"" " Raad d°°r «^('"teerde Staten niet in de rekening wordt opgenomen? Wie is daarvoor aansprakelijk? Ik geloof met, dat de geachte spreker inlichting van mij verlangt. Ik geloof dat de inlichting wordt gevraagd aan hem, die'het amendement heeft voorgesteld. Maar ik meen aan de juistheid van de vraag en aan het onmogelijke, zoo mij voorkomt, om een voldoend antwoord taarop c geven, een bewijs te meer te mogen ontleenen, dat die woorden die de geachte spreker uit Friesland wenscht gevoegd te zien bij het laatste gedeelte van de 1ste alinea van art. 226, daar niet bij kunnen worden gevoegd, zonder het stelsel dat hier is gevestigd te verbreken. & ' Het eerste amendement van den heer Jongstra wordt ...ot M tegen 10. het tweede met 35 tegen 29 stemmen verworpen. A Mei. Titel VI. Plaatselijke belastingen. Algemeene beraadslaging. »c ieei van Hall stelt voor, daar van regeeringswege in dezen titel eeiie wijziging werd ingezonden, welke, naar hij meent, op de denkbeelden van velen omtrent de voorgestelde bepalingen van invloed kon zijn, de beraadslagingen een dag uit te stellen. Ik mag de Vergadering niet adviseeren zich te vereenigen met het voorstel van den geaehten spreker uit de hoofdstad (den heer van Hall). Het komt mij voor, dat deze wijziging, die in het stelsel van het ontwerp geene verandering hoegenaamd brengt, ook niet van invloed zijn kan op zoo menigerlei beschouwingen als ten aanzien van dat stelsel kunnen en misschien zullen worden geopperd. Hetgeen bij deze wijziging wordt voorgesteld, is niets anders dan hetgeen óók van kracht zoude wezen, wanneer het nieuwe artikel niet kwam in de wet. Het artikel zegt: dat bij bijzondere wetten de gemeenten worden aangewezen in wier belang, uit hoofde van bijzondere omstandigheden, bijzondere regels kunnen worden gesteld. Maar dit zou altoos kunnen gebeuren ten aanzien van bijzondere gemeenten, zelfs al werd dit niet gezegd J. deze \vet intusschen, opdat men zich zoude herinneren dat dit gebeuren kan, opdat men dit meer voor oogen zou hebben, is het misschien niet kwaad zoodanig artikel in de wet te stellen. Het kan nuttig zijn, vooral ook om wel af te scheiden de taak van zoodanige bijzondere wetten van hetgeen aan het Gouvernement des Koning verblijft. Wanneer men de zaak niet bepaald regelt, zooals nu wordt voorgesteld in het nieuwe artikel, zouden de begrippen zeer kunnen uiteenloopen, omtrent hetgeen zoodanige dispensatoire wet zou moeten coen- Ifet artlkel zegt: dat bijzondere wetten zullen aanwijzen de cementen, in wier belang, uit hoofde van bijzondere omstandigheden afwijkingen van de bij de wet gestelde regels zullen kunnen plaats vinden. De taak van den wetgever is dus bepaald tot de aanwijzinq van die gemeenten; de regeling van de afwijkingen verblijft aan de macht daartoe bij de Grondwet aangewezen. Vermits hier alzoo °-eene verandering wordt gebracht in het stelsel van het ontwerp, bestaat er ook, naar het mij voorkomt, geen genoegzame grond tot het uitstel door den geaehten spreker uit de hoofdstad voorgeslagen. I)e heer Provó Kluit .1 ringt aan op voortzetting der beraadslaging, onder inededeeling evenwel, dat hij den geheelen titel in behandeling zal moeten nemen, alr,of het nieuwe artikel niet door den Minister wure voorgesteld. Het komt mij voor, dat de geachte spreker (de heer Provó Kluit) volstrekt niet verhinderd zal worden die beschouwingen voor te dragen cie hij aan de ergadering wil mededeelen en waarvan hij laatstelijk leeft gewaagd. De geachte spreker zegt, dat hij de mededeeling van die beschouwingen niet afhankelijk kan maken van de nu voorgedragen wijziging. Maar ik stel mij voor, dat die beschouwingen inderdaad van die wijziging geheel onafhankelijk zijn. Ik stel mij dit inzonderheid voor op grond van het amendement, hetwelk die geachte spreker op deze wet heeft ingediend en waarbij hij voorstelt alle regels omtrent het gemeentelijk belastingstelsel uit deze wet weg te laten. Daarop toch kan de wijziging vnn de Regeering van geen invloed zijn, die, ik herhaal het, geen inbreuk hoegenaamd maakt op het stelsel van het ontwerp en alle bedenkingen, tegen dat stelsel in te brengen, volkomen in haar geheel laat. Ik maak deze bedenking daarom, omdat de tijd dringt, omdat wij althans wol noodig hebben van den tijd, die voorhanden is, gebruik te maken. Het voorstel van ileu lieer van Hall wordt met :t0 tegen l!l stemmen verworpen. De groote uitbreiding der heffing van plaatselijke consnmtieve belasting had in vele opzichten verderfelijk gewerkt. Wijst zich de druk, die door directe belastingen wordt opgelegd van zelf, accijnsen kunnen op niet of nauwelijks merkbare wijze tot een zeer hoog bedrag worden opgevoerd, alvorens de overheid ontwaart, dat zij te ver is gegaan. Aan ,1e heffing van directe plaatselijke belastingen, hetzij die bij wege van omslag of anderszins geschieden, is het groot bezwaar verbonden, dat het ondoenlijk is, eenen juislen of billijken maatstaf ter bepaling van ieders aanslag te vinden. Tot grondslag dier belastingen kunnen veelal niet anders dan de vermoedelijke inkomsten der ingezetenen genomen worden: en het ligt 111 den aard der zaak, dat eene heffing volgens dien grondslag, ook bij nauwgezette toepassing, dikwijls ongelijkmatig drukt, en tot misbruiken en willekeur aanleiding geeft. De heffing van opcenten op de grond- en personeele belasting is niet aan deze moeilijkheden onderhevig. Deze redenen pleitten er voor, om in de eerste plaats tot eene verhooging der plaatselijke opcenten op de grond- en personeele belasting over te gaan" en eerst nadat deze tot een zeker cijfer waren opgevoerd, tot verhooging of invoering van eigene directe plaatselijke belastingen de toevlucht te nemen. Hoofddoel was echter, de heffing van plaatselijke belastingen op middelen van verbruik te beperken. fluiten de bezwaren, te berde gebracht door hen —de heeren Provó Kluit, Wintgens en Groen van Prinsterer waren de voornaamste woordvoerders , die de kwestie over de regeling der gemeentebelastingen in haar geheel, nog niet rijp achtten ter beslissing, waren de bedenkingen, welke werden voorgedragen, in hoofdzaak tweederlei: ontleend aan de Grondwet, en gericht tegen de bepalingen van het ontwerp zelf. De ontworpen regeling, zei men, was in strijd met de Grondwet. De heeren Smit, Mackay en van Lijnden meenden dat de strikt bepaalde volgorde der gemeentebelastingen welke het ontwerp voorschreef, moeilijk met het voorschrift van art. 140 der Grondwet, hetwelk de regeling en het bestuur van het huishouden der gemeente aan den Raad opdroeg, was overeen te brengen. Wel gaf art. 14'2 lid 2 den wetgever de bevoegdheid „algemeene regels" voor de plaatselijke belastingen op te stellen maar daarmede waren slechts hoofdtrekken bedoeld; en het ontwerp ging, huns inziens, veel verder. Dat het ontwerp te veel specialiseerde, was ook liet oordeel van den heer Ypeij, die onder algemeene regels slechts zoodanige begreep, die geene uitzondering toelieten. De heer Schooneveld hechtte inzonderheid aan hot eerste lid van art. 142. Dit, zei hij. stel,Ie voorop den en inet"toe 'te ' ^ T' 7^ de P-inciale Staten en .net toestemming van den Koning, elke plaatselijke belasting invoert „Kan men nu zoo vroeg hij, „omdat in de tweede alinea staat, dat de wet algemeene regels /.al stellen, daaruit afleiden, dat de wet zal mogen voorschrijven m welke orde de belastingen moeten worden ingevoerd?" De voorgestelde regeling op zich zelve beschouwd was „iet goed. De hoevan Hall meende, het stelsel was te beperkend, zoowel voor de gemeenten ,,CtStak- 700 /e' '6 'iee' Wintgens, de gemeente een dwangbuis, tn men vond die beperking der gemeentelijke vrijheid wede, om in de verplichte volgorde der verschillende belastingen gelegen. Te de LH " V°°r a"e Pe,neo"te»- «en verlangde dat het ontwerp naar bijzonderheden van plaatselijke gesteldheid zonde onderscheiden maar verzuin.de aan te wijzen waarin dan wel die verscheidenheid van eigenschappen bestond. B op de directe'h'l t'' '' vervangm>; (,er aceijnsen door opcenten I Ie directe belast,ngen een onevenredig zware., druk van deze belastingen vreesden, verweten anderen, dat het ontwerp niet ver genoeg ging. Hot had voor accunsen geene plaats mee. moeten late., Amsterdamsche nl. De heeren rou> Kimt .... Scl.ooueveld schilderden af, dat bovenal de mi,.dergegoeden d . ,' VT! ""S Z°"de" W°nlen Ketrollon. I)e heer Sloot tot Oldhnisoor.lc. de de belangen van het platte land in hooge mate geschaad let n.enw voorgestelde art. 255, dat volgens sommigen het ontwerp aan- *o,,< 7^^ ^ v,^,,,«*«„de kw, C wl 001 aa" '1C va" Vo°'St' va" Akerlaken De" Vijr,lel' tlaS dt!'- discussie., werd den Minister het woord gegeven. HO Mei. Mijne Heeren, ik voorzag wel, dat de aanneming van dit ontwerp van gemeentewet zeer veel gemakkelijker zou worden, dat de aanneming in alle opzichten zou worden bevorderd, zoo het van belastingen zweelk n,ctte'nin gemeend heb dit deel in het ontwerp te moeten opnemen, ja als eenen tak van het geheel te moeten aanmerken, is dit het gevolg geweest van het innige besef, dat alleen op die wijze de Grondwet wordt nageleefd en eene weldaad aan onze gemeenten over het algemeen wordt bewezen. Ik zal Mijne Heeren, trachten samen te trekken hetgeen in de vierdaagsche discussie is gezegd, voor zoover dit van mijne zijde een antwoord schijnt te vereischen, voor zoover het niet reeds is beantwoord hebben t 7i T en voor *™ver de punten betrekking hebben tot de beschouwing van dit belastingstelsel in het algemeen Er zijn bijzondere punten aangeroerd, die mij voorkomen in de orde leter te zullen voegen bij de beraadslaging over de bijzondere artikelen. !, ,ier. of da;lr ,ecn hl.I'«nder opneem, het zal geschieden .net het doel om de discussie over de bijzondere artikelen te bekorten ZZtTTTST ik :e,h8ndelen in den "eC8t van die leden, die atzelfde doel hebben gehad, toen zij in de algemeene beschouwingen opnamen, hetgeen ook bij de discussie over de bijzondere artikelen op het tapijt kon zijn gebracht en hetgeen die leden gewis niet voornemens zijn bij die artikelen te herhalen. Bij het antwoord, Mijne Heeren, dat ik geven zal, na het geheele stelsel, na de bedenkingen, daartegen ingebracht, nog eens te hebben overwogen, zal ik in de eerste plaats op twee klassen van bedenkingen letten. Ik zeg twee klassen. Ik meen toch, dat de bedenkingen vooreerst kunnen worden gebracht tot de zoodanige, die ik zou willen samenvatten onder hetgeen de Fransehen noemen het opwerpen van de queation prèalable. Ik bedoel de bedenkingen, die strekken om het antwoord op de vraag te verschuiven. Onder de tweede klasse breng ik de bedenkingen, gericht tegen de voorgestelde regeling zelve. Deze zijn de twee eerste hoofdpunten, die ik, zoo het mij voorkomt bij mijn antwoord behoor te stellen. In de derde plaats zal ik trachten aan te toonen, dat de aanneming van dit stelsel over het algemeen eene weldaad voor onze gemeenten znl zijn. En ten vierde zal ik eenige bijzondere vragen om inlichting, die in den loop van de beraadslagingen aan mij zijn gericht, opvatten. I. Ik begin met de bedenkingen, die hierop nederkomen: men verschuive de vraag; de gemeentebelastingen moeten, voor zoover algemeene regels te pas komen, niet geregeld worden bij deze wetdie regelen moeten worden gegeven bij eene andere, bij eene volgende' bij eene afzonderlijke wet. Tot ondersteuning van die question prèalable leeft men, zoo ik mij wel herinner, drie redenen bijgebracht. Men heeft vooreerst gezegd: de grondslag ontbreekt; de grondslag moet zijn, een vast stelsel van Rijksbelastingen; maar wij hebben nehoort niet in deze wet, omdat het door den aard van deze wet wordt uitgesloten. Welke is de aard van deze wet? Het moet zijn eene (.rondwet voor de gemeenten; eene Grondwet, dus zoo onveranderlijk als eene Grondwet kan en behoort te zijn. Maar eene belastingwet, icelt men gezegd, is uit haren aard veranderlijk. Ik vraag, Mijne leeren, of hetgeen hier wordt voorgedragen eene belastingwet is? Hetgeen hier wordt voorgedragen, Mijne Heeren, is slechts een samenstel van algemeene regelen, te betrachten bij de toelating van gemeentebelastingen. En wanneer nu al eene belastingwet uit haren aard veranderlijk is, de algemeene regelen van het stelsel zijn aan Gedurige verandering, althans in die mate, niet onderhevig. Ik kan mij voorstellen, dat in den loop van den tijd sommige andere gedeelten van »*> £££% ■ even, dan zou art. 140 op de besluiten, waarvan thans in art 142 melding wordt gemaakt, even toepasselijk zijn. Nu echter, nu heeft nen eene bijzondere bepaling gewijd aan de besluiten tot invoering wij/.iging en afschaffing van plaatselijke belastingen. Men geeft nu ten' van het beginsel betreflende verordeningen in het algemeen, bij art 140 aangenomen. De verordeningen, waarvan in art. 140gewa-is gemaakt Z 142 fXe.rd"eU7f h0Tnaamd0nderWOrpen; ^ besluiten, in de af.t '-Z1Jn , WCl degelijk' deze besluit™ kunnen vóór ' c.urln" n,et werken; liet is de wetgevende macht ten aanzien ^dfaÏnTi' ** *etDcenteb^™ en den Koning. 2de alinea laat daarop volgen: „De wet geeft algemeene regels ten aanzien der plaatselijke belastingen» Dit artikel aloo, ik heb het steeds zoo begrepen, bevat een afzonderlijk samenstel van voorschriften en aanzien der plaatselijke belastingen. Wanneer men dus zegt: art 142 bevestigt het beginsel van art. 140, dan brengt men, geloof ik 'een ver )and daar, waar geen verband bestaat; en wanneer men i'n de tweede plaats zegt, dat de in art. 142 voorkomende bepaling- de wet geeft algemeene regels ten aanzien der plaatselijke belastingen» een voorschrift is, ondergeschikt aan de late alinea van dat artikel dan is dit eene louter willekeurige meening. mrrpr 'S """ CCr]iei :in'lerc bedenkmg geopperd tegen de hier voorgestelde Ken eon MC ten ,m 18 *'an de oude regel niet meer waar: exceptio jirmat regulam. De uitzondering bevestigt den regel, daar het gebied van den regel voor de gevallen van uitzondering doorkruist wordt door meenè rerei * ■' ''f algemeene reSel ^arom ophouden een algeneenc regel te zijn omdat er uitzonderingen worden toegelaten? Die- twee sfTt G SPr r mCende' dat mCn de r°"clen *><*** verdoelen in als in tzin t«»elaten, volstrekte regelen; in de' tweede plaate^ regels'"^""nuttig zijn en waarop uitzonderingen zullen kunnen worden gegund uitzon- S" T",e Mcll"n- de *« »|™ * «mL »»»,> waardoor zij kunnen worden verkregen. De geachte spreker heeft lüj(w riioiUiM KK, 1'nrlementaire redevoeringen, IKVI |sr,|. ,)(| twee redenen aangevoerd; vooreerst, omdat volgens art. 142 der Grondwet het oppertoezicht behoort aan den Koning; en in de tweede plaats, vanwege art. 67 der Grondwet, hetwelk dispensatie van Koningswege toelaat in de bij de wet omschreven gevallen. Ik vraag nu aan den geachten spreker, of de wet, op die wijze handelende, wel getrouw zal blijven aan hetgeen hij van haar verlangt, ingevolge zijne opvatting van de Grondwet? De geachte spreker zegt, dat de Grondwet alleen wil, dat algemeene regels worden gesteld, regels, die geene uitzondering toelaten; en nu wil hij, althans zoo ik hem juist heb verstaan, ook regels hebben, waarop uitzondering kan worden gemaakt. Ik geloof dat hier willekeurig wordt onderscheiden onder zoodanige algemeene regels, als de Grondwet zoude willen, en zoodanige nuttige algemeene regels, als bovendien in de wet zouden kunnen worden gebracht. Ik geloof dat de Grondwet, wanneer zij verlangt algemeene regels, volkomen vrijheid laat om te geven die algemeene regelen, die men nuttig of noodzakelijk keurt. Wanneer men zegt, dat de Grondwet, schoon zij gebiedt dat de wetgever algemeene regels stelle, toch enkel hoofdtrekken wil, dat zij geen stelsel, geen rangorde wil, dan moet ik toch verzoeken te letten op hetgeen de wetgever heeft aangenomen bij art. 117 van de provinciale wet. De huishoudelijke vrijheid bestaat volgens de Grondwet bij de Provinciale Staten, gelijk bij de gemeentebesturen. Bovendien heeft de Grondwet ten aanzien van provinciale belastingen niet gezegd, dat de wetgever algemeene regelen zou stellen. Wat zegt nu de provinciale wet? Zij zegt in art. 117, dat accijnsen niet als provinciale belastingen mogen worden voorgedragen, en aij voegt daarbij: „Voor het overige is de voordragt van provinciale belastingen onderworpen aan de regels en perken, door de wetten betreffende 's Lands belastingen gesteld". Behalve dus dat iedere provinciale belasting aan het oordeel van den wetgever wordt onderworpen, wordt de wetgever hier opgeroepen om algemeene regels ten aanzien van provinciale belastingen te geven. Vergunt mij, Mijne Heeren, eene vergelijking te maken. Het gaat met de Grondwet als met het Evangelie. De Grondwet laat meerdere vrijheid dan hij, die uitsluitend zijn dogma in de Grondwet wil vinden, zich voorstelt. Ieder leest of wil in de Grondwet, waar zij van wetgeving spreekt, de wet lezen, zooals hij zich die voorstelt. Maar ik meen te mogen zeggen, dat de Grondwet milder, rijker is dan dergelijke uitsluitende voorstelling; de Grondwet laat niet slechts één bepaald opstel van wet, maar eene groote verscheidenheid van formatie toe. •2°. Daargelaten het recht, en aangenomen dat de wetgever zóóveel recht hebbe als dit ontwerp hem toekent, is de voorgestelde regeling niet goed. Dit beweerde men om onderscheidene redenen. Vooreerst om deze reden, dat de voorgestelde regeling te ver gaat, te beperkend is voor de gemeentebesturen en voor den Koning. De wetgever moet zich, zeide men, alleen voorstellen te zorgen, dat liet algemeen belang geene schade liide- mm =tsr rir- zrr„; r M :Zle V*™"'"»™'* «"*<•'<*■ Nu' ik X'Tnmijn r"oord te s5"n 5> *■ » ü££ algemeen belang geene schade lijde; wij willen vooml h! H Snisirs: ^hiedi * *- sr ö . wnien, dat de wet aanwees welke soorten van belasting »ei, zii ^ ÏÏ^f£,g,1r' T" ™"'0, i-t Mijne Hoeren, dunkt mij, is it niet^uÏ gezegd S voorgesteld, beperken niet rechtstreeks de vrijheid van de ^erneentc- beperklng * welk^d^ rC< h^treck-s de Koninklijke macht; maar de . perking, welke deze regelen niet medebrengen ten aanzien van dP macht tot Vk ' k"'10" d° ^meentebesturen uit de Koninklijke macht tot afkeuring kunnen ondervinden. Laat men de aemeentebr blijft"vrif o men z,ch uit8edrukt heeft, vrij, de Koninklijke macht J ij om goed te keuren, maar ook om af te keuren Na de/e agemeene opmerking vraag ik nu: Indien de overige 'kegelen d IZ^m ZiTT F"' "'f *trij'ien ™> gemeentelijke vrijheid Sd? tdt„ d. ^ TOlg0"10 tcsen d0 gemeentelijke l" SJ Ï T" ""«stóU«». indien hij „ml„ige ^T™™''. ae^nsen geheel mag uiteluiton, wnitrom i» het d,m ° gemeentelijke vrijheid, indien de wetgever bepaalt, „„der welke voorwaarden alleen sommige belastingen, accijnsen bijv., zullen kunnen worden toegelaten? Wanneer de wetgever het meerdere kan, waarom zou hij het mindere niet kunnen? Dit is ééne vraag, Mijne Heeren, die ik doe aan de tegenstanders, welke ik beantwoord. Maar ik doe eene tweede vraag, en deze beeft inzonderheid betrekking tot het door hen ingeroepen algemeen belang. Waarom wordt, volgens de Grondwet, hoogere goedkeuring vereischt op de begrooting der gemeentebesturen? Waarom wordt de goedkeuring vereischt op hunne voornaamste burgerlijke rechtshandelingen? Wij hebben de gronden daarvoor behandeld in vorige dagen of weken: de gemeente, en niet alleen de gemeente zooals zij op het oogenblik bestaat, maar de gemeente als blijvend lichaam voor het vervolg, moet bescherming hebben tegen misvatting, tegen dwaling, tegen verkeerdheden van het besturend personeel. Wanneer dit nu noodig is, wanneer de Grondwet dit gewild heeft ten aanzien van de begrooting voor één jaar, ten aanzien van de burgerlijke rechtshandelingen, zou het dan tegen het algemeen belang zijn, wanneer de wetgever trachtte de gemeenten te vrijwaren tegen misvatting, tegen verkeerdheid van het zittend bestuur, in zaken van finantiën, in zaken van belasting? Is misvatting, dwaling daar dan zoo uitstekend moeilijk? Is de finantiekunst zóó algemeen verbreid en zóó helder, dat men gelooven mag, dat zij naar behooren gevonden zal worden ook bij de beste gemeentelijke vertegenwoordiging, en deze geen gids zal behoeven? Mij dunkt, Mijne Heeren, indien men in deze verlichte Vergadering heeft hooren twisten over de voorkeur en werking eener belasting, dan mag men wel aannemen, dat ten aanzien van dit gewichtig gedeelte van de huishouding algemeene regels te pas komen, tot bescherming van de gemeente tegen wanbegrip of andere feilen harer tijdelijke vertegenwoordiging. Ik keer nu voor een oogenblik terug van het algemeen belang tot hetgeen men noemt gemeentelijke vrijheid. Ik wenschte wel, Mijne Heeren, dat men op dit punt, gelijk op andere punten, die reeds zijn voorgekomen en die nog zullen voorkomen in het vervolg, vrijheid van willekeur onderscheidde; dat men wilde onderscheiden plaatselijke eigenaardigheid van plaatselijken eigenzin van het bestuur van den dag; dat men verschil van meening onderscheidde van den grond waarop dat verschil berust. Of een gemeentebestuur al anders denkt over zekere belasting, daaruit blijkt nog niet, dat in de plaatselijke gesteldheid grond voor dat verschil van denkwijze te vinden is. In de tweede plaats zegt men: de voorgestelde regeling is niet goed vanwege de uniformiteit; het is ongerijmd, één belastingstelsel te willen aannemen voor 1200 gemeenten. Mijne Heeren, wat doet dit ontwerp? Waarin bestaat het stelsel? Mij dunkt, dit stelsel bestaat, voor zooverre de deelen, waarop het nu aankomt, betreft, in deze vier hoofdpunten: Vooreerst, wijst het ontwerp de soorten van belasting aan, die in de gemeenten kunnen worden toegelaten; in de tweede plaats, stelt het de maxima der opcenten vast; in de derde plaats, schrijft het voor, dat men beginne met directe belastingen, daarna overga tot ver ruikbelaatingen — dezelfde orde van zaken die ook nu bestaat, want ook nu moet men beginnen met directe belastingen; — en eindelijk, in de vierde plaats, stelt het ontwerp de voorwaarden, onder welke het heffen van hoofdelijken omslag en verbruikbelastingen kan worden toegestaan. Dit doet het ontwerp, en nu richt ik aan den geachten spreker, die tegen dit ontwerp dc beschuldiging van eene ongerijmde uniformiteit heeft ingebracht, de vraag: waarin bestaat die verscheidenheid van eigenschappen, die méér verscheidenheid zou vorderen dan men hier vindt? Ik moet in het algemeen zeggen: men beschuldigt dit ontwerp wel van zucht naar theorie, soms heeft men gezegd utopiën, maar ik vraag of men zich zeiven niet eenigszins aan afgetrokken bespiegeling aan utopiën schuldig maakt, of men zelf niet vervalt in utopische' voorstellingen van eigenaardigheden die niet bestaan. In allen gevalle, zoo zij bestaan, men wijze die eigenaardigheden aan; men spreke niet in het algemeen van eigenaardigheden, maar men zegge: ziedaar, zulke afzonderlijke klassen vinden wij hier te lande, en die klassen verdragen niet dat dergelijke algemeene regels worden gesteld. Ik vraag in de tweede plaats, Mijne Heeren, wat vinden wij thans in onze gemeenten? Ik verbreid mij, dat door het beantwoorden van deze vraag, de afstand tusschen mijne bestrijders op dit punt en het ontwerp, verkleind zoo niet geheel weggenomen zal worden. Men vindt vooreerst in allé gemeenten plaatselijke opcenten op de grondbelasting en op het personeel; in de tweede plaats in bijkans alle landgemeenten en ook in onderscheidene steden een hoofdelijken omslag, of andere eigene directe iclasting; in de derde plaats in 3/t van de gemeenten verbruikbelastingen. Zijn nu die belastingen, zooals ze tegenwoordig bestaan, uit plaatselijke eigenaardigheid, uit bijzondere plaatselijke gesteldheid gesproten? Neen, Mijne Heeren, de oorzaak is eenvoudiger: men kon in onze gemeenten, onder de tegenwoordige wetgeving, op de grond- en personeele belasting niet meer heffen dan 5 en 7 opcenten, en men moest dus de behoeften op eene andere wijze dekken, zoo de opbrengst van die opcenten niet genoeg was. Nu heeft het Gouvernement, vooral sedert 1824 en 1825, de invoering van verbruikbelasting in de gemeenten zeer aangemoedigd. Er is bij mijn departement eene zeer uitvoerige confidentieelc correspondentie voorhanden, die nu niet meer confidentieel behoeft te blijven, eene correspondentie van 1824 en 1825 tusschen het algemeen Gouvernement en de gouverneurs van de provinciën, tot sterken aandrang, dat de gouverneurs alle middelen in het werk zouden stellen om in alle gemeenten, zooveel mogelijk, verbruikbelastingen te doen invoeren. Dit heeft ten gevolge gehad, dat men die belastingen in een groot aantal gemeenten, waar ze van te voren niet waren, heeft gekregen. — Ik geloof, Mijne Heeren, dat uit die vergelijking, van hetgeen wij nu hebben inet hetgeen het ontwerp voorstelt, blijkt, dat men zich den afstand tusschen dat ontwerp en den tegenwoordigen toestand, te wijd, te groot verbeeldt. Ik.geloof in de tweede plaats, dat, wanneer men geliefde na te denken op het antwoord dat men zich moet geven op dc vraag die ik het eerst deed, — die ik de vrijheid nam inzonderheid te richten aan mijne bestrijders op het terrein waarop ik mij nu bevind, - de vraag namelijk, welke bijzondere eigenschappen, welke bijzonderheden van plaatselijke gesteldheid men bedoelt, dat het dan zal blijken dat men de eiachen van die bijzondere gesteldheid, van die individualiteit overdrijft. Welke individualiteiten bedoelt men! Men heeft gesproken van groote en -leine gemeenten, van steden en landgemeenten, van handel- en marktplaatsen en van stille gehuchten. Ik vraag, Mijne Hoeren, of dan het stelsel zooals het hier wordt voorgedragen, niet al die verscheidenheid van karakters omvat? Ik vraag verder, welke zijn die ïjzondere eigenschappen, die doorgaans zouden verbieden, de tegenwoordige opcenten op de gebouwde eigendommen met 5, en de tegenwoordige opcenten op het personeel met 18 te verhoogen? óic doorgaans zouden verbieden, dat men, alvorens tot eene verbruikbelasting, alvorens tot eenen hoofdelijken omslag over te gaan, zijne toevlucht neme tot eene bepaalde verhooging van de opcenten op de gebouwde eigendommen en op het personeel ? Ik verzoek dat daarover worde nagedacht. Ik heb gezegd doorgaans verbieden, want dit moet het geval zijn, wil de tegenwerping kracht hebben; uitzonderingen kunnen er gemaakt worden. Ik herinner mij, jaren geleden, te Amsterdam in gezelschap geweest te zijn van een oud man, veel met de wereld bekend en die nu alleen, verlaten, met veel luimigheid, de verschijnselen van dc wereld naging, in een tijd toen men in historische en andere boeken veel las van de eigenaardigheid der volken. Hij zeide: ik wenschte dat men mij vooreerst verschoonen wilde van de volkseigenaardigheid maar dat men zich eens de moeite gave de eigenaardigheid van eene of andere der naast omliggende plaatselijke nationaliteiten, bijv. van Zaandam, te beschrijven. Ik geloof inderdaad dat ik nog genegen zou zijn dien man in zooverre gelijk te geven, dat zij, die het meeste spreken van eigenaardigheid, het minst in de gelegenheid geweest zijn de gronden van die eigenaardigheid na te gaan. In de derde plaats werpt men mij het doel tegen. Uwe bedoeling is, zegt men, de accijnsen te matigen; maar waarom matiging van de accijnsen, waarom schaft gij de accijnsen niet af? Dit zou iets afdoen maar matiging is een halve maatregel, uwer niet waardig, die niets zal uitwerken. Mijne Heeren, die matiging van de gemeente-accijnsen zal in de eerste plaats de gemeente-accijnsen in een aanzienlijk gedeelte < er gemeenten van ons land geheel doen vervallen. Maar ik spreek daarvan thans niet, ik spreek nu alleen van vermindering, daar waar zij niet geheel kunnen worden opgeheven. Ik beweer, dat ook daar de matiging der accijnsen nuttig en noodig is, en ik heb daarvoor vier redenen. Matiging van de accijnsen ook daar waar zij niet geheel kunnen worden afgeschaft, is nuttig en noodig in de eerste plaats, omdat, lioe matiger de accijnsen zijn, hoe minder het genot der voorwerpen, waarop de accijns rust, zal worden beperkt. In de tweede plaats, omdat, hoe matiger de accijns zal wezen, des te meer de druk van de belastingen zal zijn overgebracht van de minvermogenden op de vermogenden, van hem, die niet kan dragen, op dengene die den last kan torschen; derhalve juistere verdeeling. In de derde plaats, dewijl matiging van den accijns eenc betrekkelijk grootere opbrengst ten gevolge zal hebben; eene, ik geloof, onbetwistbare stelling, want het is uit honderd, uit duizend voorbeelden gebleken, dat wanneer men van den accijns een derde afnam, de consumtie verdriedubbelde. En in de vierde plaats omdat de prikkel tot sluiken gebroken wordt, hetgeen te weeg brengt dat het toezicht minder kostbaar behoeft te zijn. Ik zal de Vergadering zoo min mogelijk bezig houden met cijfers, overtuigd als ik ben dat de opsomming van cijfers in eene groote vergadering moeilijk vereenigbaar is met een helder overzicht. Ik kan mij evenwel van het noemen van cijfers niet geheel onthouden, ma;ir ik zal trachten ze zoo te noemen, dat het overzicht zoo min mogelijk worde belemmerd. Wanneer ik zie, dat in de twee provinciën Noord- en Zuid-Holland, die te zamen 378 gemeenten tellen, aan opcenten op Rijks- directe belastingen, door al die gemeenten te zamen betaald wordt eene som van ongeveer ƒ 185,000, waarbij komen de hoofdelijke omslagen en andere eigen directe belastingen, in sommige steden en voor het overige door het platte land opgebracht, ten bedrage van bijkans f 880,000, zoodat de gehecle som, die in de 378 gemeenten van Noord- en ZuidHolland direct wordt opgebracht, ruim één millioen bedraagt; wanneer ik daartegenover zie, dat do gemeentelijke verbruikbelastingen in Noord- en Zuid-Holland, 378 gemeenten, waarvan 291, dus bijna 3 beneden de 2000 inwoners tellen, eene som van vier en een half millioen gulden te boven gaan; wanneer ik verder zie, dat in zeven van de 29 steden dezer twee provinciën de opbrengst der directe belastingen bedraagt 5 pet. of daarbeneden van de gezamenlijke opbrengst der directe belastingen en der verbruikbelastingen, in 10 steden 10 pet. of daarbeneden, en in 21, 20 pet. of daarbeneden van die opbrengst; dan is men, geloof ik, bevoegd te zeggen, dat, hoe men ook denke over de reden tusschen directe en indirecte belastingen, hier eene groote onevenredigheid ten nadeele van verre de talrijkste klasse der bevolking bestaat, die volstrekt verbetering eischt. Ik ineen, Mijne Heeren, dat een matige accijns, bij hooge publieke behoeften, noodig en soms onmisbaar is, maar zware accijnsen, zouals die waarop ik zoo even gewezen heb en vooral accijnsen op de eerete levensmiddelen, zijn onder alle omstandigheden een groot kwaad. In de vierde plaats zegt men: de opcenten op de directe Rijks-belastmgen, zooals die hier worden voorgesteld, zullen in sommige gemeenten te zwaar drukken. In antwoord op die tegenwerping zou ik iet nieuwe artikel kunnen aanvoeren, dat de bevoegdheid geeft om uitzondering te maken. Maar ik wil dit niet; ik wil de bezwaren overwegen zooals zij worden voorgelegd. Ik zeg: ik wil dat niet: geenszins met het inzicht om te bewijzen dat in geene gemeente bezwaren kunnen bestaan. Dit is mijne bedoeling niet, maar ik wil dan och met de \ergadering overwegen al de bezwaren die mij zijn tegengeworpen, en ik geloof dat ik in staat ben de Vergadering te doen zien, dat men, door schrik, door vrees voor de nieuwheid noch den nieuwen noch den tegenwoordigen toestand juist heeft beschouwd. Ik stuit hier eigenlijk slechts op bezwaren ten opzichte van sommige gemeenten, en die gemeenten, die men aangewezen heeft, zijn uiterst weinig in getal. Maar de bedoeling van het Gouvernement kan niet anders zijn dan een stelsel van belasting in te voeren, hetgeen aan geen enkele gemeente in het land ongelegenheid berokkene. Alle gemeenten, zonder uitzondering, moeten zich onder het nieuwe stelsel beter bevinden dan onder het oude. 8ob°onner ^ "-TT m\' die men heeft doeD Selden tegen het stelsel, moeT ik vn ♦ ï °k enkd beri6p °P SOinmi^e ^meenten, ontr de bezwaren ten aanzien van Amsterdam, welke ,® J me Vau Gn 'JVer Zijn voor8esproken door den geachten . g.vaardigde uit de hoofdstad (den heer Provó Kluit), die het eerst liet woord m deze discussiën heeft gevoerd. Deze discussie, Mijne Heeren, heeft zich van de eerste da-en tot wlllendheld'bTerkt ,,0°r 6606 buitengemeenc heuschheid en wel- on wetid gTeeD' n°g Ved meer' wunneer meQ het oog slaat ïleenond 1D knden' dan w"™<*r men °f ,de 8e woon te dezer Vergadering het oog vestigt, Er is maar dien t uitdrukking gebezigd, die soms niet scheen te vallen in dèn ^ M Gn Z0°iamge UitdrUkkiDg meen ik ontm°et te hebben bij den geachten spreker uit de hoofdstad. Die spreker heeft niet alleen de bezwaren van de hoofdstad doen gelden, maar hij heeft gezegd: dm «T meD °'1 •°u de hoofdstad zodanig stelsel wilde toepassen, . scheen men bij het Gouvernement de bezwaren daartegen niet te J26n; Gn dlt Wil" toe te ^hrijven aan mindere bekendheid, aan vondpn f ondervinding. Praktilcale ondervinding, onder- vondene ondervinding, laat ik daar. Maar hij heeft ook gesproken van minde,6 bekendheid De geachte spreker zal bij nadere beschouwing van iLTterl n<' nCt ? ^^ing niet is. Indiende Minister daarop antwoordde: het Gouvernement heeft duizend maal meer gelegenheid dan de geachte spreker om de werking, ook van gemeentelijke belastingen, na te gaan; indien de Minister op dat verwijt van mindere bekendheid, aan het Gouvernement gedaan antwoordde: maar de inlichtingen, u medegedeeld, getuigen enkel van' vasthoudendheid aan bestaande gewoonten, aan den ouden slender — indien de Minister zóó antwoordde, ik vraag of dan de discussie daardoor bevorderd, daardoor verder gebracht zou zijn? Ik kom nu tot de bezwaren zelve, en in de eerste plaats tot die - ke ëeoPPerd zlJn bij eene nota, die, zooals ik in deze Vergadering hel gehoord, vanwege de Regeering van Amsterdam zou zijn over" gelegd, hetgeen ik te voren niet had vermoed. Ik heb dit hooren zeggen door onderscheidene sprekers en daarbij hooren voegen, dat het Ministerie van Binnenlandsche Zaken geheel was geslagen door die nota. Ik, Mijne Heeren, heb die nota niet beschouwd als afkomsti" van de Regeering van Amsterdam, maar wel - ik zal het oprecht zeggen als afkomstig van een ondergeschikt ambtenaar, wien men ad opgedragen de zaak eens na te gaan. Nu is het eene zeer loffelijke eigensc lap van een ondergeschikt ambtenaar praesentem reipublicae statum tuen; dit is loffelijk binnen die perken van ondergeschiktheid welke echter hoogere ambtenaren, welke de Vertegenwoordigers des Lands moeten durven te buiten gaan. Ik zal sommige van de aanmerkingen, m die nota vervat, doorloopen. Het stuk heeft ten opschrift„Nota tot wederlegging van den staat lit. D, overgelegd bij de Memorie van Antwoord der Regeering op het bij de Tweede Kamer der Statenicneraal opgemaakte rapport over de voorgedragene gemeente-wet". De nota spreekt in de eerste plaats van de grondbelasting voor gebouwde eigendommen Men zegt daar, dat de koopprijzen van de gebouwen in de hoofdstad tegenwoordig zeer zijn verminderd, in vergelijking met liet tijdvak van de regeering van Koning Lodewijk. Niets is natuurlijker; ten tijde van Koning Lodewijk was Amsterdam niet alleen hoofd-maar ook hofstad; de departementen van algemeen bestuur waren daar toen gevestigd Dat de koopprijzen dus zijn achteruitgegaan, is niet vreemd. aar volgt daaruit, dat 111 Amsterdam de grondbelasting zoo geweldig drukt , dat eene verhooging van 10 opcenten op de hoofdsom van die belasting (ik neem nu het maximum), daar zooveel meer bezwarend zou zijn dan elders? Volgt cr dit werkelijk uit? Volgens de nota wel maar zij onderstelt zeer onjuist, dat de taxatiën der kadastrale huurwaarden zijn gegrond op de verkoopprijzen van de vaste eigendommen in 1. 0/ of 1808. Dit is zoo niet; die taxatiën zijn gegrond op de huurwaarden tusschen 1816 en 1826. Nu zegt men: die verhooging van opcenten zal voor de eigenaars een groot verlies veroorzaken. anneer men gezegd had een verlies, dan zou ik dit niet tegenspreken maar de nota zegt een groot verlies, en stelt het zoo voor: „dat elke' vermeerdering van belasting voor de eigenaars een gevoelig verlies zal veroorzaken en noodwendig eenen verderen teruggang van verkoopswaarde moet ten gevolge hebben en dat de vermeerdering van 10 opcenten op dc grondbelasting onaannemelijk is, zoolang de kadastrale taxatie met in overeenstemming met de tegenwoordige verkoopwaarde der perecelen gebracht wordt". Dat dit toepasselijk zou wezen op die verhooging van 10 opcenten, mij dunkt, Mijne Heeren, dit is niet toe d°°r d,e doordenkt °P hiJ huurwaarde van . , het bouwen van boerenwoningen zal worden gestuit? belast MiiZegW gea°hte sPreker: dc landbouw moet niet worden belast. Mijne Heeren, de landbouw is niet belast, het bedrijf van den andbouw is volstrekt niet belast, het is een van die takken die - bied? "'i hCt WO°rd ,,)!lg uit8Preken) want de Grond wet verbiedt privilege ,n zaken van belasting - een voorrecht hebben De andbouw als landbouw is niet belast; maar, zegt de geachte spreker .le ongebouwde eigendommen zijn reeds zoo zwaar belast. Indien het Xuwï "6t iS - ~ »ie '»#» nie. treft. 7e „„ gebouwde eigendommen zullen, volgens deze voordracht, niet meer behoeven te worden belast dan thans, er zal niet meer behoed geheven tc worden, dan thans geheven wordt, om tot verbruikbelastingen te kunnen komen. Dit bezwaar raakt dus mijne wet niet ®emceriten 1 de,geachte 8»r*ke' «P™*«iam gemaakt op de landgemeenten, waar de opcenten van den accijns op den sterken drank volgens hem, de hoofdbron der gemeente-inkomsten uitmaken £ doelen" dit } ^ doeleQ P e^ele gemeenten, maar be1 elen, dat dit plaats vindt in vele gemeenten, althans in zulk een g < ot aantal, dat uit dien hoofde het stelsel zoude behooren te worden gewijzigd; want voor enkele gemeenten kunnnen altoos uiLonde^nln worden gemaakt. En nu zal ik den geachten spreker toch verTekTn j ch te willen herinneren, welk een klein gedeelte van al de inkomsten Óp hetgrdeSnene ^' W(,rdt bijgedragen door den accijns' 1 g iistilleerd. Ik zal eenige gemeenten nemen, die zeer dicht hij <10 *. geacht» spreker gelege„ ój„, ,» W«Z2 hij dus zeker bekend is, schoon zijne kennis zeer algemeen is over de geheele provincie Overijsel. Te Heino bedroeg de opbrengst der belastingen op de voorwerpen van verbruik, en daarbij is bet gedistilleerd medegerekend, in 1848 (het laatste jaar waarover de statistieke opgaven loopen) ƒ 272, maar de opbrengst der hoofdelijke omslagen f 1600. e Hellendoorn was de opbrengst der accijnsen (met het gedistilleerd) / ••)■>«, maar de hoofdelijke omslag ƒ 2500. Te Hengeloo was de op Tter aCrJ'nSCn /737' die Van de hoofdelijke omslagen circa ■' f'.lk vind dat ln de gezamenlijke landgemeenten van Overiisel /■Di9nmnar 184?' d! °pt,rCngSt der hoof,iclijke omslagen was ongeveer J J2U,UUU, en dat de opbrengst van verbruikbelastingen in die landgemeenten was ƒ 38 a ƒ 39,000, zoodat aldaar de opbrengst van de hoofdelijke omslagen stond tot de opbrengst der belastingen op voorwerpen van verbruik, als 100 tot 32; dus nog niet één derde van de opbrengst der hoofdelijke omslagen was de som der verbruik belastingen. De geachte spreker heeft gezegd: in vele gemeenten ten platten lande is men gewend aan hoofdelijke omslagen en dit beteekent waf het is niet alleen de vraag, welke belasting de beste is, maar ook' welke de burgerij het liefst betaalt. Mijne Heeren, laten wij het daarop niet laten aankomen. In 1787, naar ik meen, was de eerste vergadering van notabelen te Parijs bijeengekomen, — het was de tijd der voor" bereiding van de Fransche revolutie, — bezig te beraadslagen over een voorstel van Calonne, een nieuw systeem van belastingen in verband met dc nieuwe organisatie, die velen behoefte scheer. Die ®raa s .iging gaf destijds aan een geestig dagblad aanleiding tot een dialoog, tusschen een troep hoenders en een kok. De kok richtte aan de hoenders de vraag, met welke saus zij gebraden wilden wordenmaar het antwoord van de hoenders was, dat zij geheel niet gebraden wilden zijn. Zoo vrees ik ook, dat wanneer aan de burgers de vraag gedaan werd: welke belasting wilt gij liefst betalen, men het antwoord zal ontvangen: in het geheel geene. In allen geval, Mijne Hoeren ook wanneer men de meeste bereidwilligheid, mocht onderstellen bij de ingezetenen, ook dan geloof ik, zou men het niet op het beantwoorden van die vraag mogen laten aankomen bij dc beslissing van ( en wetgever. Ik geloof, dat dc wetgever zich naar andere regels moet gedragen bij het invoeren van belastingen, dan naar den lust of de ' e blJ de mgezetenen voor deze belasting meer, dan vooreene andere, mocht bestaan. De geachte spreker heeft gezegd, tegen de hoofdelijke omslagen ziin weinig reclames. Dit, Mijne Heeren, mag niet gezegd worden van alle provinciën; in sommige provinciën rijzen zeer vele reclames. En ik moet dan toch van die reclames zeggen, dat er onder zijn, die zeer billijk en zeer rechtvaardig schijnen, waarbij men echter den grond der onrechtvaardigheid niet ontdekken kan. De geachte spreker "heeft urtnt Z?tldi^rn ^ 8°mmige gGmeenten in of tweé ?k hoop d dft ste , J Cen h00fdüli-'ken tot stand brengt worden hii )J T° ^ m0g8' Want de hoofdelijke omslagen worden by het voorgedragen stelsel, geenszins uitgesloten De geachte spreker heeft van gemeenten gewaagd waar de eisen dommen geheel m handen zijn van uitwonende bezigs, M ne HeITu zoodanige gemeenten zullen zeker niet tot de meerderheid van onxe srs kh,:",rD' rr,*p uit Leiden , T "n bel'"*' dmr Jcn S6™1"» afgevaardigde ■!o"vo,,edi* ■™i '*«■£ -i?s , "| ' v 1 deze opcenten niet nieuw worden ingevoerd maar slechts worden verhoogd op een ik ™>l™f «gevoerd, IX. geaehte ,preker nit Gefderknd (iÜ^t^NiZ^T ""t l.eclt even»,, gemeend, dat in Gelderland bijkans »,«,raé,i we'rd"ioo d «lArenget v„„ l]ot gedi,lillem, ,fe heb J *' distdleerd en van de hoofdelijke omslagen van iedere «nu lde ÏTkS, S^n^MeZïd "d"e ,'Preker ""°n °1""'™g"t der verbrnikbetastingen, 1 in sïïizws: den w»° - van den liefdelijken omslag f mm, „%£»"£" "Pbre°«« r ;"rkrcr°" zïïzz: vtrKregen uit die accynsen, als 100 : 30. Mijnheer de Voorzitter! ik hen nog niet ten einde. Indien de Voor V"gaderins th™ een kwartieruurs te schorsen om, ik zeg niet mij, maar den leden eenige rust te gunnen ik za dan verlof vragen mijne rede later voort te zetten. ' Ik heb getracht de redenen samen te trekken, waarmede betooml is dat de voorgestelde regeling niet goed ware. A s eerste reden s ^ voorgekomen de tegenwerping, dat het stelsel te ver ging^t he gezegd, dat de opvoering, de verhooging der opcenten op de directe belastingen in sommige gemeenten te zwaar zal drukken en at bezwaar meen ik, voor zooverre bet is te berde gebracht volledig VergadLTnel on?d' ^ ik * ** ik dc eer ** aan df tegentS .1T r "°g eeDC °Pmerking Het betoog gen mij is m den regel gevoerd in de onderstelling, dat men nam geminïrzulleVnnkde OpOent0n '°P kde directe W»*»*», waartoe de Maar in niet wn " eV°e*d vcrkkard door de Kroon. Maar m niet weinige gemeenten van ons Land zullen de verbruikbe- lastmgen kunnen vervallen, ook wanneer men verre "beneden dat maximum blijft. Men onderstelle das, dat beoogd wordt de verbruik- l ta'Dge" ,tG :lffen' ofin do weinige gemeenten, waar zij blijven bestaan, zeer te matigen, ook dan, ook met dat doel zalmeninzir mtnT'ne ^ ^ tot dat mS Brabant Ik 1,eb'bi t Ï T" ^ voorbeeld van NoordBrabant. Ik heb hieromtrent eene berekening laten maken voor iedere nagecijferd^— S^'Tf T ^ ~ wordt nagecijlerd - zal het, geloof ik, aan ieder blijken, dat wanneer men de opcenten op de grondbelasting tot 10 en 5, de opcenten oo de pereoneele belasting tot 3 en 15, niet tot 25, brengt, ~ dTéZ de «Ilr m "'Z, '1 '28, ™n t 175 lal,d8c'"ec»"» ^»nen ver! verbruikl 1 f ^ j ' Z°° doel 19 gelieele afschaffing van de =2 's.^. t:z rneerdc r-*5,o,,c * d-,fii«C.,fr| rC'i6n'n ,diC m°" h":fl -m aan te tooncn Otlt Xlet sttlse V.1.n r0h Wanne middelen door een eerlijk man niet zullen worden ee van Engeland, het land van de aristocratie. Ik geloof dat het sedert lang erkend is, — en op de voordeelen van de En^elsche accijnsen boven de onze heeft onlangs de geachte spreker uit Zutphen (de heer van Zuijlen van Nyvelt) gewezen, — dat het, zeg ik, erkend tif T/iT^Ï staiatïlulshoudkundigen en staatsmannen van het Land zelf, dat het Engelsche belastingstelsel is een gebrekkig stelsel, gebrekki"en gevolge van die twee oorzaken. Ik sprak van het algemeen belang, en vraag, of de regeling van de gemeente-accijnsen, eene hoofdspil in het stelsel der wet, niet is eene zaak waaraan het algemeen belang op het nauwst verbonden is? De accijnsen werken naar buiten; de accijnsen hebben op den handel invloed De fa , ^ ^ 6000 a"dere ^erneente een dadelijken' nvloed. De invoering van gemeente-accijnsen staat gelijk met het oprichten van binnenlandsche slagboomen. Ik meen, dat zoo het algemeen belang bij eenige gemeenteregeling betrokken is, dit dan zeker bij de rcgehng van gemeente-accijnsen in hooge mate het geval is. En nu is, dunkt mij, de vraag deze: vordert het algemeen belang _ en men /oekc dat niet in de wolken; in iedere gemeente is het aanwezig — on^ R L-Z0g • ' filgemeen belang bij de hoogte inzonderheid van •J CCynsen, beperking van de gemeente-accijnsen? Zoo op die Mïiag ja wor t gezegd, en ik hoop en vertrouw dat dit ja tamelijk eenparig zal zijn, dan, dunkt mij, moet men beginnen de'belastingen op eene grootere schaal direct te heffen. Er ia geen ander middel, geen andere u.t.veg, Ma.r d,„ blijft de v„«g, de ^ g„„. jzen, waar de gemeente-accijnsen kunnen beginnen, of moet de epa mg van die grens overgelaten worden aan de gemeentebesturen, onder goedkeuring van het Gouvernement? Indien de wet het laatste loet, indien zij de bepaling van die grens overlaat aan de gemeente- besturen, onder goedkeuring van het Gouvernement, dan zal de wet inderdaad niets hebben gedaan; dan zal zij voor eene redelijker verdeeling der lasten, zoover van haar afhangt, niet hebben gezorgd; dan zal men in de gemeenten met accijnsen kunnen beginnen, en zullen ook in die gemeenten, waar tot dusverre geen accijnsen bestonden, accijnsen, althans tot 10() opcenten, oprijzen kunnen. Dit zal kunnen gebeuren, de wet zal het hare niet hebben gedaan om het te beletten. Wat zal daarentegen het stelsel van het ontwerp doen? Het zal niet alleen de plaatselijke accijnsen, waar ze te hoog zijn, matigen, en wij hebben tegenwoordig plaatselijke accijnsen in '/, van onze 1200 gemeenten, maar het stelsel zal ook ten gevolge hebben, dat de accijnsen in meer dan de helft van die gemeenten, waar ze tegenwoordig bestaan, geheel zullen kunnen vervallen, zoodat het gansche terrein van die gemeenten voor het verkeer, voor het vertier te ecnen male vrij zal worden. Dat het volstrekt noodig is, Mijne Heeren, op den weg, waarop de gemeentebesturen zich bevinden, te keeren, dat het noodig is nu te eeren, is mijne innige overtuiging. De tegenwoordige toestand is het werk van de gemeentebesturen en van het Gouvernement. Van het Gouvernement in zooverre als dit, gelijk ik de eer reeds had op te nierken, in 1824, 1825 en 1826, zelf door alle middelen heeft aangemoedigd tot het invoeren van accijnsen in de gemeenten, waar die nog met bestonden; van de gemeentebesturen, die, zonder juist over de werking der accijnsen na te denken, er op uit waren om geld te maken, waar dit het gemakkelijkst te vinden scheen. En is het te verwachten in het vervolg, althans vooreerst, dat de mannen, die het meerendeel van onze gemeentebesturen zullen uitmaken, de werking van de accijnsbelasting zullen hebben nagegaan, die verderfelijke werking, die zich over de geheele maatschappij uitstrekt en alleen zichtbaar is voor het oog van den opmerkzamen, van den doordenkenden beschouwer? De heffing schijnt zoo eenvoudig, en men verbergt zich achter die reden, die ik ook met verwondering heb aangetroffen in het betoog van den geachten spreker uit Amsterdam. Het is onmerkbaar zegt men; maar, Mijne Heeren, het kwaad, het vergif dat onmerkbaar is, houdt het op een kwaad, een vergif te zijn? Te keeren op den weg, waarop men nu is, heeft zwarigheden, zegt men. Ik ontken het niet, wij zullen zwarigheden te overwinnen hebben, maar ik stel daartegenover: vooreerst, dat er nooit eene nieuwe, eene goede zaak is beproefd, zonder dat men zwarigheden te boven moest komen. Ik stel er in de tweede plaats dit tegenover: men heeft gesproken van vertrouwen, van wantrouwen op de nieuwe gemeentebesturen; ik geloof niet, dat eenig verstandig man heeft gedacht, dat de rechtstreeksche verkiezingen op eenmaal enkel verstand, het hoogste verstand aan het roer van de Regeering zouden brengen. Ik geloof, dat zij het uitnemende voordeel hebben, krachten te wekken, maar < at de krachten, die verdienen te heerschen, zich langzamerhand vestigen moeten. Men zal meer kracht oproepen, en die opgeroepene vermenigvuldigde volkskracht zal zich allengs moeten ordenen. Ik durf derhalve niet verwachten, dat wij, ten gevolge van de rechtstreeksche ver lezingen, onze gemeenteraden op eenmaal zullen zien opvullen met groote financiers, maar hierop reken ik, dat men in onze gemeentebesturen uit andere oogen zal zien dan thans, en dat men, in het ie t der openbaarheid, onder medewerking van eene verstandige burgerij mogelijk zal vinden hetgeen voor het tegenwoordige onmogelijk won t geacht. Men denke niet alleen aan invoering van middelen waarvan de invoering nu wellicht ondoenlijk wordt beschouwd door t egenen die gewend zijn aan eene andere orde van zaken, maar ook aan bezuiniging. Dezelfde menschen, sedert 10, 20, 30 jaren in een gemeentebestuur gezeten, stelden telken jare de begrooting, zonder eenige deelneming der burgerij, tot een bepaald bedrag vast, gelijk zij e jaren belastingen tot een bepaald bedrag zagen innen. Is het vreemd, indien zulke menschen zich moeilijk kunnen voorstellen dat men ik neem nu de hoofdstad, gelijk ik eene andere gemeente zou unnen nemen — op twee millioen een ton gouds zou kunnen bezuinigen. Maar wanneer diezelfde begrooting, diezelfde uitgaven bezien worden met andere oogen, dan vindt men wellicht nog grooter besparing mogelijk. En wanneer ik spreek van eene ton gouds, dan verzoek ik u te ïerinncren het betoog, dat uit Amsterdam tegen de voorgestelde rege > omtrent de plaatselijke belastingen is ingebracht. Die ton zou op et geheele belastingstelsel van Amsterdam van grooten invloed zijn, gelijk eene belangrijke vermindering van uitgaven van invloed zal' wezen op het stelsel van iedere gemeente, die in gelijke omstandigheden ver eert. In dit en andere opzichten zullen de nieuwe gemeentebesturen ie t en vrij eid kunnen ontdekken waar de tegenwoordige besturen enkel zien wat tot dusverre bestond. Er kan, en ik verwacht dit, na de invoering van een nieuw gemeentebestuur, onder de burgerij een groot verschil van denkwijze zijn ten aanzien van het systema van belasting dat men zal behooren aan te nemen. Het zou wel eens kunnen wezen, dat men, geheel vrij z.jnde, hier of daar toegaf aan reactie. Men heeft tot dusverre eene klasse bezwaard, men wil nu die klasse ontheffen, men wil nu eens eene geheel tegenovergestelde wijze van heffing beproeven. Daarin komt ï ontwerp te gemoet. Zoodanige reactie wordt gebroken. Men zal door welke hartstochten ook geleid, van den beginne af in het goede spoor worden gebracht en in dat goede spoor moeten blijven. Om een e en e ij verschil tusschen de burgerij en het gemeentebestuur te s ui en, is het heilzaam, geloof ik, vaste regels nu bij deze wet voor te schrijven. Ten slotte Mijne Heeren, verzoek ik dat gij u herinnert hetgeen ( e eer ia< vroeger, inzonderheid aan den geachten spreker uit de residentie, in bedenking te geven. Ik meende, dat hij, gelijk ook andere sprekers, zich den afstand tusschen (ie tegenwoordige gesteldheid en hetgeen dit ontwerp wil, te groot verbeeldt. Vergelijkt hetgeen hier wordt voorgedragen met hetgeen aanwezig is; en ik geloof, Mijne Hoeren, gij zult moeten toestemmen, dat met eene uiterst zachte wending gekeerd wordt naar den goeden weg. I\. In de laatste plaats, heb ik eenige vragen te beantwoorden om inlichting. Herinner ik ze mij niet alle, ik verzoek dat men daarop terugkome. Ik zal die beantwoorden welke mij op dit oogenblik voor den geest zijn. In de eerste plaats is mij eene vraag gedaan door den geaehten spreker uit Haarlem (den heer van Voorst), ten aanzien van hetgeen eene der tabellen omtrent de opbrengst van de belastingen van Haarlem vermeldt. Er is mij ten tweede eene vraag gedaan door den geaehten spreker uit Hoorn (den heer van Akerlaken); in de laatste plaats door den geaehten vertegenwoordiger van Amsterdam (den heer Godefroi). Vooreerst de vraag ten aanzien van hetgeen eene der tabellen behelst omtrent de opbrengst van de belastingen te Haarlem. De geachte spreker heeft gevonden, dat er verschil bestond tusschen de opgaven van de opbrengst, zooals hem die nu waren verstrekt, en zooals die voorkomen op de tabel. Hij heeft gevraagd uit welke bronnen bij het opmaken van die tabel geput was. Hij heeft verschil ontdekt met betrekking tot het gedacht, het gedistilleerd en den wijn. Ik antwoord hem, dat de opgaven in de tabel uitsluitend betrekking hebben op het jaar 1848, het laatste jaar, waaromtrent bij het departement eene volledige statistiek van de gemeentebelastingen en hare opbrengst aanwezig is. Nu is juist in het daarop volgende jaar, in 1849, de belasting op het gedistilleerd en op den wijn te Haarlem verhoogd, en zoo nu de cijfers door den geaehten spreker vermeld, ontleend zijn aan den lateren toestand, dan moet er natuurlijk verschil zijn tusschen die cijfers en de opgave in de tabel. In 1849 werd de belasting op den wijn verhoogd tot / 9 per vat en die op het gedistilleerd tot 100 opcenten, en (Je geachte spreker zal in de tabel vinden, dat die belastingen lager waren in 1848. Wanneer men nu aanneemt, dat de belasting op liet gedistilleerd tot 150 opcenten wordt opgevoerd, dan zal het verschil minder zijn in geval de toestand in aanmerking wordt genomen, die bestond in het jaar 1849, na de verhooging, dan wanneer men in aanmerking neemt de vroegere opbrengst, ten tijde dat de opcenten nog niet waren verhoogd. Wat het geslacht betreft, te Haarlem is het tnrief niet in overeenstemming met het Rijkstarief. Men heeft bij mijn departement aangenomen dat, de verschillende soorten van vlcesch dooréén gerekend, de belasting nederkomt op 100 opeenten; daarin kan men zich echter bedrogen hebben, en hieruit kan een verschil van eenige (luizende gulden zijn ontsproten. Voor het ^^Z,'ZSTt£ °Lwr^Ui Mn - * dering bestaan de wet dun v r H 1 V°°r dle Stad rudcnen tot uitzon- «^,sz^srH&Trd,~ eeno vraag geonnerd 7 1 Kf H°°r" (de hecr va" Atorl.ken) gemeenten^ ~ eene afwijking kan worden t^l,? ^ * gemeenten' waarin - J ..ie d~?iT:rr' y- ^ h« «».«»„, e; Jde^Xvoe^',,c,, zijn ,,,ct te"kkin« "" SSErrf^ regels; maar wat zal de bijzondere wet behelzen"'zï He' a!ge,noonc behelzen de wiizo vin • , 'elzen. Aal die ook moeten worden afgeweken vin de'-d»*' °n * worden gemaakt namen van £* h?rdei* WCt eenvo«<% aanwijzen de die wet zullen aan de St-te'n (' ^ *" 1meer'1 Maar blJ de voordracht van die het noodzak^ ^ ^ ^ zzn%™Tej~r r dat in die gemeenten T den K°™kIa™. de gemeentewet gesteld dan bhifTde ^ a geweken van de reSels Ml meenten nn^nff J J Zaak' ten aanzien van die ge- daar de 'belastingen ^waa^^t^U 1 Wa8,t0tdu8ver' d^n zullen door het gemeentebestuur ?ïpt ) T afgeweken, geregeld worden bij het syLrZTTZl om £°T*' T ™ toestand van de gemeenten Val de klmn<'n letten op den bijzonderen •Ie wet. Wanneer dus de bijzondere wet"de ZT' gemaakt d°" wijst, waarin zal kunnen worden afgeweken"™"!? 1 CenV°udlg aan" dan blijkt het, dunkt mij -enoeezim dit al^meene regels, J. „enoc„zaam, dat er geene meerdere afhan- kelijkheid kan bestaan voor die gemeenten dan voor andere. Integendeel, zoo er verschil mocht zijn van onafhankelijkheid of vrijheid dan zal de grootere vrijheid gewis zijn aan den kant dier zoogenaamde exceptioneele gemeenten. Mijne Heeren, ik ben ten einde, althans voor het oogenblik. Alen heeft gesproken van de populariteit van deze wet; men heeft, en volkomen terecht, aan deze wet veel gehecht: ik zeg niet aan dit ontwerp, maar aan eene gemeentewet. Men heeft dit ontwerp genoemd een goed ontwerp; men heeft het genoemd een populair ontwerp; men heeft gewenscht, — en in eene zeer loyale, edele rede heeft inzonderheid de vertegenwoordiger uit de hoofdstad (de heer Godefroi) dit doen uitkomen — men heeft gewenscht, zeg ik, dat de populariteit, welke deze wet kon hebben, op geenerlei wijze wierd doorkruist door het impopulaire, aan dit gedeelte, de belastingen betreffende, verbonden Myn geweten zegt mij, Mijne Heeren, dat ik nooit een woord heb gesproken, nooit een regel heb geschreven, nimmer een stap heb gedaan, om de gunst te bejagen hetzij van het volk, hetzij van een vorst. \erdienen desniettemin mijne woorden, verdient mijne daad populair te zijn, ik zal er mij over verblijden; maar ik kan aan populariteit mets opofferen van hetgeen ik meen te behooren tot naleving van de Grondwet, mets opofferen van hetgeen ik in het algemeen belan°noodzakelijk reken. Voor de werking van dergel ij ken grooten maatregel als de gemeentewet is, is populariteit een gunstig element; maar zoo er dan populariteit moet wezen, dan vraag ik niet de populariteit van het oogenblik, maar ik vraag duurzame populariteit. En wanneer voor het oogenblik al in dat stelsel van belastingen bezwaren mochten worden gevonden, en men zal, na eenige jaren getuigen, dat de invoering daarvan eene weldaad is geweest voor ons Land, dan zal de ware" de echte populariteit zijn verkregen. De populariteit van den Minister heeft misschien voor het oogenblik schade geleden, - maar het zal zijn de duurzame populariteit van de zaak, en die roep ik in aan die hecht ik waarde! I)e heer van Hall bestrijdt het ontwerp nogmaals. Slechts drie punten. De geachte spreker heeft gezegd, dat wij, dit. stelsel aannemende, gaan zitten op de stoelen van den Raad. Wij doen meent hij, door het voorschrijven van dit stelsel niet anders dan dat w.j voor alle gemeenten van het Rijk opcenten op de grondbelasting en op het personeel uitschrijven Ik treedt nu niet terug in de discussie" die, zoo ik meen, in staat van wijzen is gebracht. Ik wil alleen daar de geachte spreker dit doet voorkomen als iets nieuws, herinneren dat wy thans, ten gevolge van de wet, opcenten èn op de grondbelasting en op het personeel als gemeente-opcenten hebben. In de tweede plaats zegt de geachte spreker: wij zijn niet geroepen om bijzonderheden te beoordeelen, en de Minister heeft «ver de bijHcercn0 hceft°UJ ^ Amsterdam gesproken. I)e Minister, Mijne Heeren, hceft danrover niet ge6proken . de Minigter .g ^ ^ ^ van die nota °P «en zegc- ic't ' " i n aan verdecling van belastingen in dat land ' l,iteret gering gedeelte direct een zoo overgroot gedeelte fT" °pgebracht-m non ij o verandering van de regenten in 1814 en 1815 aanstonds van de directe belastingen tot de indirecte terugkwam, een tegenhanger wan plaatsen uit de geschiedenis van het belastingstelsel te Amsterdam In 1816 werd daar op de huurwaarde van huizen meer dan twee tón „eheven, die men zich haastte in 1817 over te brengen op het gemaal. vnn merkt o''',iiit hiJ j"jst»«*tege„deei >,»<■ g zegd an hetgeen men u.t s Ministers redevoeringen zou,Ie opmaken. Ik vraag den geachten spreker verschooning. Ik heb het Bijblad met kunnen inzien, maar mij moeten verlaten op mijn gehoor en op veïkeerT^èhoTrd ^ fe^chte.«Preker heeft mij doen zien, dat ik .. ' lk 0DJllist had opgeteekend. Ik verheiurer zTil dn' Tant Z1G nc Hee™> ^ iemand ooit dien ouden regel zoo begrepen, dat een algemeene regel slechte eene exceptie zou mogen hebben? Door den geacl.ten spreker is ons behoedzaamheid aangeraden; hij heeft ons gewaarschuwd de Grondwet toch vooral niet te verbuigen het ltó Vr,r;"r- NiemaDd Wil dat; de «eachte «P^ker moet PrLl TJ1 f U Demen' d!,t iCm!,Dd een andere" n'tleg van de de r ronlu r löVCn ,da? den zijnen' dat volgens mijne meening de Grondwet meer veroorlooft dan waartoe de geachte spreker, volgens zijn verstand van de Grondwet, zich bevoegd acht. He geachte spreker heeft mij ook nog gezegd: volgens uwe eigene verklaring strijdt het voorgestelde met de autonomie, zooals die door ï vroeger ,s begrepen. Ik neem dat niet aan; integendeel, vroeger cn later, steeds ben ik geweest een voorstander van zoodanige zorg en van zoodanig toezicht van de wetgeving en van het Gouvernement ten aanzien van de handelingen der gemeentebesturen, inzonderheid op het punt van belastingen. Nimmer heb ik geloofd, dat men de autonomie zoover moest uitstrekken, dat men daaraan het algemeen nu'annTf* T T V* g°ed' diU de "achte sPrcker nu aan dit punt vasthoudt, hetwelk hij aangrijpt als de laatste redplank. Die autonomie is voor den geachten spreker reeds meer dan ar!1 HO V ^ ^ discilssic verloren gegaan, het laatst bij art. 150. Nu blijft er wel niet veel meer over; maar er blijft dan toch nog iets over: de autonomie te relden op het punt van de belastingen aaraan hecht zich de geachte spreker, en hij tracht al de elementen deze Vergadering, die op dit punt eenigszins bezwaard zijn, onder mJrTr, V'T aTn0"'le ',ijCen te trekken" Ik be*rijp dat volkomen; .. ik merk er bij op, dat de geachte spreker mij inden weg tracht Lt ZTr* Van Staat8eenheid' hetwelk dit Gouvernement n et voorstaat. Het Gouvernement staat geene andere staateeenheid voor dan die op de Grondwet is gevestigd, en nu heb ik het ongeluk ten geToXTveihmer8 Gr°n201 > Than ' i in in > iijd met de Grondwet. Tenzij de bedoelde heffingen inderdaad belastingen waren sloot de Grondwet, zoo zei men, alle tnsscLnkóm" de' honings bmten. Wat zijn belastingen? De heer De Man noemde belasting „een betaling opgelegd ook aan hem , die niet verlangt te betalen"- de heer oortman „hetgeen wordt geheven krachtens regeeringsrecht ten' behoeve van den pubheken dienst". Inzonderheid had men tegen de gelijkstelling van wik-, weeg-, meet- en keurloonen met belastingen bezwaar. ' te.cn ;ï rker Uit N?TSCn' Mijne Heeren' iszi.)'n™ veldtocht f f t beSO'm«n met de opmerking, dat dit artikel met art. 254 op zich zelf stond; dat die twee artikelen uit het ontwerp zouden kunnen worden gelicht en het stelsel toch in zijn geheel zou blijven De geachte spreker heeft op eene fijne wijze gezocht dit punt van de overige punten van het belastingsysteem te isoleercn. Ik kan met den spreker niet «"temmen. Ik voor mij geloof - cn ik hoop dit aan de lit tsZ 954 5 ki;nrmaken -dat dc ™ * artt. _oS cn .54 wel degel.jk grIJPen in het systeem en als een deel daarvan moeten worden beschouwd, zoodat men, deze artikelen eruit lichtende, inderdaad het systeem breekt. Het betoog van den geachten spreker, gelijk ook dat van den geachten redenaar u.t Schiedam, deed mij verwachten, niet dat zij zich zouden verklaren tegen art. 238, maar dat zij daarop een amendement zouden voorstellen. De geachte spreker uit Nijmegen heeft lld dat voor het grootste gedeelte althans deze betalingen geene belastingen' we^in h lDUt'- V0°r ge•_> uit de woorden die zoo even zijn voorgelezen, — dat wik-, weegmeet- en keurloonen kunnen zijn betaald voor diensten die even goed' zouden kunnen worden bewezen door particulieren. Maar nu vraag ik, of ik dan kan aannemen, of de wetgever mag aannemen, dat al wat genoemd wordt door een gemeentebestuur wik-, weeg-, keurloon, uit den aard der zaak zal gelijkstaan met een wik-, met een weeg-,'met een keurloon, door particulieren gevorderd voor particuliere diensten. Het is noodig, dat men die vraag beslisse, omdat van het antwoord de bevoegdheid om ook die betalingen hier op te nemen, afhang Ik meen, dat de wetgever dit niet kan, dit niet mag, en tot bew'ijs haal ik aan het voorbeeld, dat de geachte spreker uit Leeuwarden heeft bijgebracht. Er wordt bij keur verordend, dat men niet ter markt za )rengen dan nadat gekeurd is. Ik ken onderscheidene dergelijke verordeningen, bijv. wat het vee betreft; voor welk keuren dan een loon betaald wordt, dat hetzij aan den officiëelen keurder dadelijk toekomt, hetzij in de gemeentekas vloeit. Zal nu in dat geval het keuren met iets anders zijn dan eene onverplichte betaling, gelijkstaande met hetgeen men geeft aan iemand, die voor ons iets keurt — met hetgeen men geeft bijv. aan den zilversmid, die voor ons een stuk zi ver gekeurd heeft ? Ik houd dit voor onbetwistbaar. En wanneer nu onder dien naam, onder die klasse van wik-, weeg- en keurloonen kunnen begrepen zijn wik-, weeg- en keurloonen voor de gemeente gevorderd, die in allen deele gelijk staan met dergelijke loonen, gevorderd door particulieren voor particuliere diensten, — maar wanneer dan daaronder tevens kunnen en voor verre het grootste deel zullen begrepen zijn zoodanige wik-, weeg-en keurloonen, die niet gelijkstaan met onverplichte betalingen aan particulieren gedaan voor particuliere diensten, dan is het, geloof ik, boven twijfel, dat de wet wik-, weegen keurloonen mag noemen. En zal er eenig gevaar hoegenaamd in gelegen zijn? Zal er daarentegen niet groot gevaar in liggen, wanneer de wet dit niet doet en dus de gemeentebesturen vrijlaat onder zoodanigen naam drukkende belastingen te heffen; drukkende niet alleen vanwege de hoogte van die belastingen, maar drukkende ook vanwege het belemmerende voor het vertier en voor de handelsbeweging in het algemeen? Ik kom tot de gelden voor banken of staanplaatsen in hallen, op markten en dergelijke openbare plaatsen, begrafenis-gelden. Mijne Heeren daar, dunkt mij, komt te pas hetgeen de geachte spreker uit de hoofdstad heeft gezegd. Wij moeten onderscheiden het gebruik van < ie goederen van de gemeente, die zij jure publico, en het gebruik van de goederen, die de gemeente jure privato bezit. Maar deze goederen behooren alle tot diegene, die de gemeente jure publico bezit die ten algemeenen dienste zijn, die uit den aard der zaak ten algemeenen' < ïenste zijn bestemd, waar dus geen jus privatum kan te pas komen e markt, eene begraafplaats — het artikel bedoelt natuurlijk alleen burgerlijke begraafplaatsen - is geen grond, geene plaats, die gelijk kan worden gesteld met een huis, met een akker, die eene gemeente Mirgerrechtens bezit. Hetgeen daar wordt gevorderd als recht dat is volgens het zeer juiste beweren van den geachten spreker uit de hoofdstad, iets, wat voor publieken dienst door de overheid wordt gevorderd • het moet, op dien grond, als belasting worden beschouwd, ook daar' waar men dit woord in den engsten zin opvat. Andere gelden voor het gebruik of genot van openbare gemeente- werken vallen in dezelfde categorie. Openbare bezittingen of inrichtingen dat is die jure publico worden bezeten, die ten algemeenen dienste zijn' kunnen niet worden gelijkgesteld met hetgeen aan particulieren behoort jure pnvato. Het laatst worden genoemd gelden voor het genot van door of van wege het gemeentebestuur verstrekte diensten. Het komt mij voor dat het volstrekt noodig was dit alles zonder onderscheid te vermelden. Mocht het blijken, dat m sommige gevallen - en die gevallen zullen inderdaad gevallen van uitzondering zijn-die loonen voor zoodanige ïensten in allen deele behooren te worden gelijkgesteld met de loonen die jure pnvato, voor eenen particulieren dienst door particulieren bewezen, gevraagd worden, dan zal de zaak geen afkeuring hoegenaamd van het Gouvernement kunnen ondervinden. Maar daarentegen zal men door al die gelden niet op te nemen, inderdaad eene klasse van helnstingen onttrekken aan dat onderzoek, aan dat toezicht, hetwelk do Grondwet eischt. De geachte redenaar uit Schiedam heeft gezegd, dat het niet te verwachten is, dat door de rechtstreeks gekozene vertegenwoordiging eene onrechtvaardige belasting aan de ingezetenen zal worden opgelegd. ie redeneering zou, meen ik, te ver leiden. Hetzelfde kan tegen alle onderzoek van iedere belasting worden aangevoerd. Het is dan ook niet te wachten dat door de rechtstreeks gekozenen eenige onrechtvaardige en drukkende belasting, hoegenaamd, zal worden opgelegd maar desniettegenstaande heeft de Grondwet gewild, en zeer te recht gewild, dat in het algemeen belang zou worden voorzien. Ik ze'J officieel karakter had Tk wil i ♦ 'n msterdamsche nota een spreker dat ^ ÏSrï#^t^ZZZT ^ officieele stukken om n,Vt in ^ , f v*ln de vereischten van persoon, dat een stuk een ffi - 1 ^'V verzekering van een zelf blijk „LT zou l,r» ', "U,k ZO,,der M <«t uit het stuk stuk ^»« «tuk zou behooren beschouwd te waden. ''' ' °fficiëel vJXn 'm Zekh' heCf', ontrent de loepassin. beu* Lrsrtï-den^^ - schijnt te zijn Hif deed hpt il ' f J no« ™et geheel te hoven houdelijkenJLSd ^nïf„^ra?Clden' dat dan °Ver dcD huis" zou moeten worden «■enleeo'd /011 eren gemeente hierccr, onderzoek geen bezwaar S De S', ^DeHeeren' ^ kan daarin hoegenaamd Lk; zij kan soms X een, g T ^ & eene publieke het koos. MaTal kan nu fllmT , ^ °P-htiszij belang hier worden belrindoM !? ?U ,n? S°mS als cen Publiek over die huishouding. D0 Kamer^"w^Td11*4 ^ yergaderinS niet meente wordt voordstel,! t ' ' TT lutzonde™g eener geen dat schijnt eene vooraarde te^ dt^ï^f Gou6" b^6"' plaatsen, teu anÏÏT v.fweZde w* «""" de regelen bij deze wet gesteld Nu mont f Tn nen afwiJkcn van dat in deze Kamer de vn'.,,, t" ? ,Gouvernement voorzien, die afwijking zal plaats hebben? n> ^ ^ T g aan> °P wclke gronden 1>Ü het voorste van wet Z\ ■*"Qden"10eten blootgelegd van wet. Is daarin nu schade gelegen? Amsterdam zal toch niet vreezen dat hare huishouding publiek worde, dat de gronden waarop hare uitgaven en belastingen berusten, zullen worden onderzocht. Het schijnt mij volstrekt niet toe, dat het inzicht in de deugdelijkheid van die gronden zou daarstellen hetgeen men noemt een greep in de autonomie, in de zelfstandigheid der gemeenten. Met de invoering van de gemeentewet zullen nieuwe toestanden ontstaan, zegt de geachte spreker. Pe uitgaven zullen meerder of minder wezen dan thans, en die nieuwe gemeentebesturen zullen dus een tijdlang in onzekerheid verkeeren of zij zullen moeten vragen dat hunne gemeenten onder die gemeenten worden opgenomen, ten aanzien van welke afwijking bij de wet zal verleend worden. Mijne Heeren, het komt mij voor dat zoo iets aan de beoordceling van de gemeentebesturen gerust kan worden overgelaten; het kan zijn, dat een gemeentebestuur een tijdlang weifelt; het zal dan onderzoeken de uitgaven en de bronnen van inkomsten; het zal nagaan of op de uitgaven kan worden bezuinigd, maar kan dat niet, en is het dan volstrekt onmogelijk de behoeften te dekken op eene van die wijzen welke bij dit ontwerp van wet zijn aangenomen, dan zal ten gevolge van die uitkomst van het onderzoek, eene vraag gericht worden aan het Gouvernement, Ik kan niet inzien, dat in zooverre in de toepassing van art. 255 eenig bezwaar zou gelegen zijn. Het komt mij voor, en hiermede zal ik eindigen, dat het geheele betoog van den geachten spreker, het vroegere en het tegenwoordige betoog, door dit art. 255 geheel moet zijn vervallen. Want waarop berust het artikel? Daarop, dat de invoering van dat systeem der wet in sommige gemeenten moeilijkheid zou hebben. En wanneer de geachte spreker van sommige gemeenten spreekt, dan bedoelt hij alleen Amsterdam. Ik wil nu niet ontkennen, dat Amsterdam voor meer dan ééne gemeente kan tellen; ik mag lijden dat men, van Amsterdam sprekende, zegt: wij, in het meervoud, maar het gelde ééne of het gelde meerdere gemeenten, art. 255 heeft blijkbaar de gelegenheid geopend, voor het oog van ieder de gelegenheid blootgelegd, dat wanneer eene gemeente verdient in dien staat te worden geplaatst, dat eene afwijking van deregels der wet mogelijk wordt, dit dan zal kunnen geschieden. Derhalve, zoo het bezwaar tegen deze regels ontleend is aan de onoverkomelijke moeilijkheid om ze in deze of gene gemeente in te voeren, dan zal dat geen bezwaar zijn. vermits ten aanzien vnn die gemeente vnn het stelsel der wet zal kunnen worden afgeweken. Art. 240. De bijzondere soorten van plaatselijke belastingen. Amendement van den lieer Huguenin als laatste alinea aan art '240 toe te voegen: „Geene dei in alinea 2, 3, 4 en 5 van dit artikel genoemde belastingen, noch ook die op andere voorwerpen van verbruik, worden echter geheven voor dat de plaatselijke accijns op het binnenlandsch gedisteleerd en den wijn, tot liet bedrag van de hoofdsom van den Rijksaccijns daarop is opgevoerd". De heer van Hasselt beveelt het amendement van den heer Provó Kluit (zie hiervóór hlz. Ü43) aan. Ik zal niet treden in de bestrijding van het eerste voorstel van het ZILT?' d°°r den "eachten spreker uit de hoofdstad (en heer Provo Kluit). Die spreker heeft gemeend vroeger genoeg over it voorstel te hebben gezegd, zoodat het thans niet noodig ware dat afzonderlijk te ondersteunen, en ik heb toen dien geaehten spreker d—i m6en g-en°eg g6Zegd tG hebbeD' hGden en Sferen, dat het volgens mijne innige overtuiging nu juist de tijd is om het Lel van gemeentebelastingen te regelen, zoover die regeling aan de p7al.it ' d"' de (laarvoor da rechte, I Zt Wat het amendement van den geaehten spreker uit Friesland (den durf Sr™ ZEl ^ tWCe redenen °I,geven> waarom ik niet is reeds „Tn t0twde,aannfming van ^ wijziging. Vooreerst, en dit , ' aangemerkt door den afgevaardigde uit Arnhem (den heer d ) oCVteVPrCkCr Uit Deventer (den heer Storm van 's-Gravennïet hier bi ? V°"rgesteIde bePalinS> de waarde nu daargelaten, de r,nlr r geplaatst te worden, want het geldt hier nog niet bren-en hn?i' amendement zou in dit artikel een element ifw5 VrCem aan dCn inh°ud en de s^ekking van het voorJedïlen h 1®.Cen®.formeele exceptie, evenwel voldoende om de den wit T lng Cr nlet tC Plaatsen' voldoende in het oog van den wetgever, die aan het opstel van de wet zorg besteedt. j!'Wtee , rcdenI die miJ belet Sunstig te adviseeren, is deze: de betzin T ?ezegd: het stelsel van het Gouvernement blijft hetzelfde, de voorgestelde bepaling zal slechts eene exceptie maar het zal eene exceptie zijn vnn zeer wijde strekking; en mij vereenigende moet ik d " Jf u 18 d00rdenIaat8ten spreker (den heer Dullert), moet ik daaraan hechten, dat men, het stelsel van deze wet aannemende Z\ZT rd e;de GXCeptie niet kan t0egeven- Het van" ê wet brengt mede de invoering van verbruik belastingen zooveel mo-eliik l vPel ntM°PdeD achtergrond te stellen, en hier zou ééne soort maakt nit' astlng voor°P worden gezet, ja verplichtend worden geTL 1 ï 18 16 waarmede het Gouvernement zich niet kan vereenigen ' heb nog een ander bezwaar tegen het amendement of ei^enliik gen het stelsel hetwelk dit amendement in de wet zou brengen wann 1* h*00' ^ het beter ïal Z'jn dat bezwaar eerst te ontwikkelen' wanneer het amendement van den geaehten spreker uit Drenthe (den' heer van Heiden) in beraadslaging zal worden gebracht. Ik zal thans nog een enkel woord zeggen over hetgeen door den " achten preker uit Amsterdam (den heer van Hasselt) is aangevoerd mtrent het stelsel van belastingen en omtrent het amendement van en heer rovo Kluit. Die geachte spreker wil, en ik herken daarin mjn ouden vriend en studiegenoot, aan het Gouvernement tijd gunnen ieèens hot"' ' d;ln men tegenwoordig, wat tijd betreft, gemeenlijk jegens het Gouvernement is. Hij wil liever het werk dat hier nu besteed is aan dit deel van het wetsontwerp, niet gedaan hebben en het Gouvernement in de gelegenheid stellen het werk opnieuw te beginnen voor een afzonderlijk ontwerp van wet. Hij vindt grond voor dat tijd laten, voor dat uitstellen, voor dat verschuiven in de bezwaren, die naar zijn inzien verbonden zijn aan het voorgedragen stelsel. Hij' heeft eenige van die bezwaren opgenoemd. Ik zal op een enkel bezwaar, dat in verband staat met de opgave gisteren door mij gedaan, antwoorden. De geachte spreker heeft vergeleken hetgeen aan opcenten op het personeel op dit oogenblik in Amsterdam wordt betaald, met hetgeen daar betaald zal worden wanneer het maximum van die opcenten zal worden ingevoerd. Het verschil zal, volgens dien spreker, f 100,000 of daaromtrent zijn; Amsterdam zou dus door de invoering van het stelsel worden gedrukt. Maar, Mijne Heeren, Amsterdam zal niet worden gedrukt. De geachte spreker zal zich daarvan kunnen overtuigen, wanneer hij gelieft te letten, niet zoozeer op het cijfer der vermeerdering, als wel op het aantal perceelen waarover de betaling van die ƒ 100,000 in het voorgedragen stelsel wordt verdeeld. Hij zal dan bemerken, dat die verdeeling plaats vindt in zulke kleine sommen als waarvan ik gisteren heb gewaagd. Ik zal daarvan nog een enkel voorbeeld herhalen. Ik heb gisteren gezegd, dat in Amsterdam het getal belastbare perceelen was 23 a 24,000, waarvan ongeveer 19,000 zijn beneden eene huurwaarde van ƒ 300 tot ƒ 350. Nu zal iemand, die met vrouw en drie kinderen een huis bewoont van eene huurwaarde tusschen de t 300 en ƒ 350, voor de meerdere opcenten op het personeel /' S.30 betalen, en wanneer hij eene dienstbode houdt, zooals men voor die klasse kan onderstellen, dan betaalt hij hiervoor nog 90 centen meer, te zamen dus ƒ 9.20. Die som wordt nog kleiner naar mate men lager afdaalt, en in zulke kleine sommen zullen nu die ƒ 100,000 over 23 d 24,000 perceelen worden verdeeld. Nu heb ik dat meerdere dat voor de opcenten op het personeel betaald zal worden, nog vergeleken met hetgeen de man minder zal uitgeven voor de behoeften van zijne huishouding, zoo de gemeente-opcenten op de verbruikbelastingen van zoodanige voorwerpen als in dergelijke huishouding worden geconsumeerd, met 100 verminderd worden; wanneer 100opcenten wegvallen, zal hij minder betalen ƒ 35.44. Dus meer ƒ 9.20, minder ƒ 35 st ƒ 36.' Ik geloof derhalve, dat de geachte spreker, bij dat cijfer dat hij in aanmerking neemt, niet genoeg gelet heeft op het grootc getal der perceelen, waarover dat meerdere zal worden verdeeld en inzonderheid niet op den ontzaglijken druk, die tegenwoordig op alle klassen van Amsterdam s bevolking rust door de hoog opgedreven accijnsen. lei- tegemoetkoming aan 's Ministers eerste bezwaar wijzigt de lieer Huguenin zijn amendement in dien geest, dat de door hem voorgestelde toevoeging (ot een afzonderlijk art. 241 zoude worden gemaakt. Ik ben nog verplicht te zeggen, dat de verandering van vorm die de geachte spreker uit Friesland in zijn amendement heeft gebncht mets wegneemt van mijne meening ten aanzien van den invloed van • amendement op het systeem van de wet. Ik heb gezegd dat de gedragen bepaling in allen geval als een afzonderHjk artikel zou moeten worden voorgesteld, omdat de bijvoeging tot art. 240 die de voorsteller ml een vreemd element in dit artikel zou brengt Maar LirLtf; r°,alB,he'nu" hMft —* aanv'irxrpn 1 , °P Z'jne plaats' Er zal eene rangregeling aanvangen op eene plaats van de wet, waar van rangregeling no- verwarrPra ^ ? d® tWeede plaats zal het amendement de wet van voWnd ST? n0°dzakel,Jk ten gevolge hebben de verandering artikel dot w ' V!m het geheele ^steeni. Ik zal wijzen op één artikel, dat volgt op art. 246. Daar staat: „Plaatselijke belastingen op jrwerpen van verbruik worden niet geheven, alvorens de genTeente- h ebben"* enz d*f°ndb?a8tinS het 244 vermelde getal bereikt het -edistillêerd a!"endeme]nt nu bedoelt, dat deze 100 opcenten op •illenn 1 'ï en geheven vóór alle belastingen, vóór • e opcenten ook op de grond- en personeele belastingen. Het geheele snsjr we"oMwerp dM 'L * ■££ deZnnf* ameDdement zó6 gesteld, dat onder de verbruikbelastingen de voorkeur zou moeten worden gegeven aan gedistilleerd, dan kon men de redenen, die daarvoor of daartegen pleiten, in overweg nemen. Maar nu stelt men voorop hetgeen behoort tot eene klasse van vafeT8T\ fi m ,het SyStGem Van h6t G°uvernement, in allen ge- e overi P ï beh0°ren tG k°men' die eerst moeten komen c e overige gemeentebelastingen, en alleen dan worden ingevoerd vanneer de opbrengst van de overige belastingen niet genoegzIm' mocht zijn om de gemeentebehoeften te dekken. ee^ ~ ««ment, zaïrn TiÜ d6n g6aChten SprCker Uit Friesland ^rzoeken niet zoo spaarmet Z0° zulm* te als hij nu belooft te wezen; hij wil nu vLlT:UM.:an amendrDt' all6en °P art- ^46 eene wijziging voorgesteld onVrAïl ^ g® le Zal.ook eene wijziging moeten worden met "de vlZi ' Gn 6ene W'JZ1"ln" die niet zal kunnen afloopen j ... . enng van een paar woorden. Misschien zullen nog op andere artikelen wijzigingen moeten worden voorgesteld. Ik hoop dat dej^bte spreker, bij aa„neming van zijn iULdement, Z on belooft Gn °llden Verder te hulP te konien > dan hij nu Het amendement van den heer Provó Kluit wordt met 54 tegen U dat van •Ion heer Hugnenin met 49 tegen 10 stenunen verworpen. Art. 241. Opcenten op de grondbelasting. De heer van Nispen meent dat dit artikel een zeer «waren last op één enkele klasse van ingezetenen brengen zal. Antwoord aan den heer Sloet tot Oldhuis. Ik discuteer bijzonder gaarne met den geachten spreker, die het laatst het woord heeft gevoerd (den heer Sloet tot Oldhuis). Maar wanneer de discussie kan worden verlengd op de wijze, waarop de geachte spreker dit heeft gedaan, wanneer na de sluiting van de algemeene discussie, hij gelegenheid dat er een bijzonder artikel aan do orde is, door een der leden kan worden teruggekomen op een gezegde van den Minister, gedurende die algemeene discussie geuit — wanneer de Minister dan daarop weder zou antwoorden, en het geachte lid dan bij de behandeling van een der volgende artikels al weder op dat antwoord van den Minister terug zou kunnen komen, ik vraag dan, niet waar het einde zal zijn, want ten laatste zal toch de avond vallen en de dag eindigen, maar waar een redelijk einde zal wezen. Men zou ten laatste ophouden te spreken zonder dat men tot een redelijk slot was gekomen, zonder dat de discussie eigenlijk gesloten was. Het zou eindelijk zijn: li tem finiri oportet. Ik zal daarom ook niet op de rede van den geachten spreker antwoorden, dan voor zooveel betreft een paar door mij bijgebrachte voorbeelden, waaromtrent hij eene inlichting heeft gevraagd. I)e geachte spreker heeft gezegd: de Minister heeft een paar dorpen genoemd, die hij niet had moeten noemen; maar laat de Minister, indien hij dit kan doen, eens nazien, de cijfers van de gemeenten Ommen, Raalte of Lonneker. Mijne Heeren, ik heb eene statistiek van Overijsel voor mij, en ik zal den geachten spreker voorlezen welke de cijfers voor die gemeenten zijn. Hij heeft beweerd, dat de opbrengst van de belasting op het gedistilleerd in die gemeenten een zoo hoog cijfer beliep. Welnu, in Ommen was in 1848 de opbrengst van de verbruik belasting, en men neme nu dat dit alleen geweest is belasting op het gedistilleerd, ƒ 217; daartegenover stond een hoofdelijke omslag van ƒ 1646. In Raalte was de opbrengst van de verbruikbelasting ƒ1013, en daartegenover stond een hoofdelijke omslag van ƒ4300. In Lonneker was de opbrengst van de verbruikbelasting ƒ 452, en daartegenover stond een hoofdelijke omslag van ƒ 6363. De geachte spreker uit Gelderland (de heer van Nispen), die bedenkingen heeft in het midden gebracht tegen dit artikel, schijnt, naar het mij voorkomt, de strekking daarvan te miskennen. Die geachte spreker heeft het artikel behandeld alsof het dezelfde strekking had als een artikel, dat voorkomt in de algemeene wet van 1821, houdende dc grondslagen van het stelsel van 's Rijks belastingen. Daarin wordt bepaald, dat er 5 opcenten op de grondlasten zullen worden geheven ten behoeve van de gemeente, en er wordt hier in deze wet gezegd, dat tot dekking der plaatselijke uitgaven dergelijke opcenten kunnen worden geheven tot een bepaald bedrag, dat wil zeggen, dat men oven dat maximum met zal mogen gaan. Wanneer dus de geachte spreker zegt, dat deze wet zal medebrengen eene vermeerdering van uit 7 ',ng' dan moet ^ daarop antwoorden dat dit er niet noodzakelijk uit zal voortvloeien. Inzonderheid kan ik den geachten spreker niet toegeven, wanneer hij zegt, er zullen volgens deze wet zooveelmecr opcenten worden geheven. De wet zegt dit niet, Mijne Heeren I)e wet geeft integendeel meer vrijheid dan de wet van 1821 gaf die ei-enliik r**hct seto,ï '•»" ~ verordening. De wet doet mets anders dan de grens trekken en ,Wt nu die grens te ruim, te wijd is gesteld, vergeleken met hetgeen hij andere belastingen zoude kunnen worden geheven, dat, geloof ik is de discussien tot dusver gevoerd, niet gebleken. Het is onmogelijk het doel te bereiken dat dit stelsel zich voorstelt, het is onZïïf te is omnrlfiik lotT 0pg.edreVe" be]as«ngen op de levensmiddelen het nmogelijk tot beperking te komen van altijd willekeurige hoofdelijke t ssai M 'WCC vra"ctl *°t mij gericht. De n , r f'n Dle volkonien beantwoorden, zij komt hieron ^.ndlfdTZlT ,nlKl' "" * !»ten geheel worden idan8g«ÏÏSteh]k gelofte* Ï^Zd ^ — ***** de opgaven over 1848 in a ' voldoen- ^r zyn ,n ons Rijk, volgens •. , ... ' n sommige provinciën eenige gemeenten waar grondbelasting alleen, opgevoerd tot 15 en 10 opcenten de evonden In Noordbrabant zijn er 11 zulke gemeenten, in Jimbur*3l n Gelderland 1, in Zuid-Holland 2, in Noord-Holland ook 2 In de' nu aanneemT'dat de* or T"' T * * weet* Wanneer men , ! 1 orondeigendom in die gemeenten uitsluitend aan l><,h0°^' e" <"> "W*"- wierd«» opgevoerd to" 10 en ISto zouden daar ie geroeentebehoeften oitoluitend tolaale rhe. CTletTMre,° kUn"M «*■ * t »e val is, dat de grondeigendom in al die gemeenten uitsluitend «rndo behooren aan uitwonende eigenaren, d,o„L t.nTniëÏ Ik zou het evenwel betwijfelen. zeg"tn- Maar waarop het meer aankomt, is de tweede vraag en wat die keuren in zijn geheel, en ik zou de goedkeuring van zoodanige belasting, die strekte om uitsluitend de uitwonende grondeigenaren in de behoeften der gemeente te laten voorzien, aan den Koning niet voordragen, gelijk ik geloof dat niet licht eenig minister dit doen zou. De eerste regel van rechtvaardigheid en billijkheid brengt, gelijk ook het beginsel is van deze wet, mede, dat de lasten door allen gelijkelijk gedragen worden. Men zal dus zeggen: de grondeigendom is geheel in handen der uitwonende ingezetenen, en dus moogt gij wel 5 opcenten leggen, of 10 opcenten, zoo dit de plaatselijke omstandigheden medebrengen, maar gij zult niet verder gaan, en de Koning zal niet goedkeuren een ontwerp van belasting, dat die grondeigenaren te hoog zoude bezwaren. Dat is, geloof ik, hetgeen men verwachten mag van ieder rechtvaardig van ieder billijk Gouvernement. 2 Juni. Art. 24*2. Ik heb de eer voor te stellen, dat in de 2de alinea van art. 242, in plaats van de woorden: „achter deze wet gevoegde tabel", worde gelezen: „bij deze wet gevoegde tabel". Dat is, zoo ik mij wel herinner, de uitdrukking, die in de provinciale en kieswet is aangenomen. Door deze veranderde lezing zou misschien worden te gemoet gekomen aan hetgeen het geachte lid uit Zeeland, de heer van Eek, omtrent dit artikel wenscht in het midden te brengen. De lieer van Doorn vraagt of de tabel, in dit artikel genoemd wel voldoende overwogen is, vooral met het oog op een mogelijk toenemen van oninbare jiosten. Ik heb op de bedenking van den geaehten spreker tweederlei te antwoorden. Vooreerst, dat deze tabel niet is vastgesteld dan na een nauwkeurig en dikwerf herhaald overleg met mijn ambtgenoot voor de Finantiën. Bij dat overleg is inzonderheid ook die bedenking op het tapijt gekomen, in hoeverre het getal van oninbare posten zou kunnen worden vermeerderd. Het was van groot belang voor het algemeen, maar vooral voor het departement van Finantiën, zoodanige vermeerdering te verhoeden. Bij de regeling, zooals die nu is voorgesteld, scheen de vrees daarvoor, zoo zij al kon bestaan, niet groot genoeg, om eenigszins te kunnen opwegen tegen de voordeelen, aan de voorgedragen regeling verknocht. Ik zeg zoo zij al kon bestaan, en dit schijnt twijfelachtig, en dit is het tweede, dat ik aan den geaehten spreker meen te moeten voorhouden. De lagere klasse zal nu minder betalen dan zij betaalt tot dusverre. Tot dusverre worden algemeen 7 opcenten gevorderd. Nu zal de laagste klasse 5 opcenten betalen, en de volgende klasse zal, daar waar 10 opcenten gevorderd worden, slechts 3 meer te betalen hebben dan thans. Dit scheen de vrees voor eenc belangrijke vermeerdering van oninbare posten grootelijks te verminderen. Er i8 ten laatste geenerlei bezwaar gevonden hij het departement van Finantiën om de tabel zoo goed te vinden als zii nu is voorgesteld. u' ais Z1J Art. 244. Hoofdelijke omslagen of andere plaatselijke directe belastingen mSinr^z. ■« rzr, r" ™° het ontwei'P zal juist ongelijkheid in de hand werken Nair het 7, • van den heer Bachiene behoort het artikel tusschen ongebonwde en -ebónwde eigendommen geen onderscheid te maken. Hij dient een amendement in ten tre volge van hetwelk heffing van hoofdelijken omslag mogelijk Zo,,do we/en' ,„odra de gemeenteopcenten op .Ie grondbelasting, onverschillig 0f het gebouwde of :rsi~:::;t liij aan wisseling t onderhevig £ ™ deeltelijke confiscatie van het kanitmi" -i • , ' ~ tra .i i i . kapitaal , terwijl vermindering is een zuivpr 0eschenk aan den eigenaar. Daarenboven vreest hii /..i t r ontwerp in de uitvoering omslachtig wezen. ' ' ' " Het amendement, dat het eerst ter sprake is gebracht, en dat niet op dU maar op een volgend artikel is voorgesteld, zou ten gevolge hebben, dat dit artikel wegviel, hetgeen den geachten spreker verplicht heeft nu reeds het woord te voeren. Dat amendement heeft ten doel de hoofdelijke omslagen gemakkelijker te maken. De geachte spreker het eens met het systeem van de wet. Hij wil, dat «* vo d „tf°h6„,Hn, ï «'""f *™" »° ««•etoevfnebtgetZ S gemeend diel ™^k,'"0 49"*- "> * He, i, gce„™ ondenk^l^^^™,, T,Z"X1, ,iODdeP bel","ï h*"' h'J «iil.ela.ten van ge,„L,eit°Tv»™„^ ZZUr™ T l"!Slrij<"n,r ™ d° j„„ _ . , or een noordelijken omslag te moeten nemen dómmePneHÏ; wonUdus't^ct ^ ^ °P ^ grondeigen* zoodanige, hoe z.1 ik het - SSjïïSK $£r*Tr00 sc"ch,e s"r,kor »*•de* 8'»» zTk» \ W'JZ0 e°rst zal ,noeten worflen opgelegd eer men ï die 3 vZ,; f" !'00f,IClijkM Mij- He'eren "IZ of anderenlr?«rt j- P,™" '* WOrtlen ilool"delijke omslag Ot andere plaatselijke directe belastingen niet geheven alvorens de gemeente-opcenten op de grondbelasting ™ j k I • ,rens de tot 10 m, k °, ng, op de gebouwde eigendommen Srrrr^ r ~——i= be.imjn 'l ,nU ,7''"' "opd«n ™ dat men zo» kunnen X„ ° 7 " i"ofddÖk» ne gebouwde eigende,nmen zullen moeten z,j„ bezwaard me, 5 opcenten „Cer ta JLmede S Xg 1 o" het"' ? k:'nnen k°men W d9" blijken ,J ,iuf' , p h,!t Poraoneel zullen moeten worden gelegd 8 opcenten irtXndfiLt 7 r - woner v , . 6 nsten zonden worden vergroot van den be- personeel 18^nce Am,Sterdam> wann<*r op dat pand voor het zouden worden d-p^!!! mCer diin ,nu > dus het maximum van deze wet, het maximum Ik ° ' °i het geheel "ccn sprake van drukkend d ë J 7 lt W" herinncrcn' hoe weinig gel(X)f dat H ^ belaSting ™ag worden geschat. Ik «nV P^ be8lUit Zal m°gen trCkken' dat die 5 thordeckk, Parlementaire redevoeringen, 1850-1851. 23 opcenten meer op de gebouwde eigendommen (van de ongebouwde kan geen sprake zijn, want daar blijven de opcenten dezelfde als nu), en de acht opcenten meer op het personeel inderdaad niet zullen kunnen worden beschouwd als te bezwarend voor de eigenaren en voor de gebruikers.'— De geachte spreker heeft gewaagd van dienstboden. Ik heb in eene vroegere berekening gezegd, wat de verhooging zal zijn voor ééne dienstbode te Amsterdam, wanneer daar de opcenten op het personeel tot het maximum worden opgevoerd. Dit kwam neder op ƒ 0,90 voor ééne dienstbode. Wij hadden daar te doen met 18 opcenten verhooging; hier evenwel geldt het slechts eene vermeerdering van 8 opcenten voor het platteland, dus nog niet de helft van hetgeen toen tot grondslag van berekening moest worden gelegd. Ik geloof dus te kunnen aannemen, dat geenszins zulke zware lasten op de grondeigenaren, en op diegenen die aan de personeele belasting onderhevig zijn, zullen kunnen worden gelegd, eer men tot een hoofdelijken omslag mag komen. Daarentegen meen ik, dat het alleszins goed is, dat men op de grondslagen van de grondbelasting en van het personeel het eerste deel zal moeten heffen van hetgeen men behoeft, eer men tot willekeurigen hoofdelijken omslag zijne toevlucht zal mogen nemen. Het doel is, den kring voor den hoofdelijken omslag zooveel mogelijk te beperken, liever evenredig, liefst naar bekende vaste regelen dan naar onbekende en willekeurige regelen te belasten. Dat maximum, indien het geheven wordt, zal, zegt de geachte spreker, de waarde van den grondeigendom verminderen. Hier is niet sprake van een maximum; hier is zelfs geheel geen sprake van verhooging bij ongebouwde eigendommen, maar slechts van 5 opcenten verhooging bij de gebouwde eigendommen en van 8 opcenten op het personeel. Wanneer nu de Vergadering zich gelieft te herinneren, hetgeen ik in de zitting van Vrijdag berekende, dat, als men aanneemt dat de vermindering, die ten gevolge van het maximum van 18 opcenten boven de opcenten, die nu worden geheven te Amsterdam, een perceel van ƒ 25,000 aldaar zou kunnen ondergaan, eene vermindering is die zal nederkomen op f 300 a ƒ 400, indien ik mij niet vergis; — zoo men daarbij vooral dit in aanmerking gelieft te nemen, dat de waarde van de vaste eigendommen in den regel niet daarvan, maar van de verhouding tusschen vraag en aanbod zal afhangen, dan geloof ik, zal men geene genoegzame reden vinden om, even als die geachte spreker, eene vermindering van de waarde der grondeigendommen te duchten. En wanneer dan de geachte spreker zegt, er is geen genoegzame grond voor zoodanige regeling, waarbij de hoofdelijke omslag niet geheel wordt vrijgelaten — dan, dunkt mij, bestaat die grond alleszins hierin, dat men met het laten van geheele vrijheid voor hoofdelijke omslagen een kring opent van belasting, waarin het niet te voorzien is, dat behoorlijke regelen zullen of kunnen worden gevolgd, waarin geen waarborg voor evenredigheid zal of kan worden gevonden. opT)Jit^ ar tikel 'Telf^ f " Vüor^cstekl <*« amendement op dit artikel zelf en daarvoor twee redenen bijgebracht. Hii heeft ooreers gezegd: er bestaat geene reden voor het onderscheidtussehen gebouwde en ongebouwde eigendommen. Mijne Heeren, mij dunkt de reden voor het onderscheid bestaat wel, cn ik meen dat de Ver' gadenng dat beginsel heeft erkend. De Vergadering heeft in art 24l" aangenomen, dat het getal van de opcenten op de grondbelasting voor de gebouwde eigendommen tot 15 en voor de^ngeZwFe toUO kon gaan. Waarom heeft de Vergadering dat onderscheid gesteld? Als ik n.j niet zeer bedrieg, op grond hiervan, dat het belang van den bezitter van gebouwde eigendommen bij het dekken van de gemeentebehoeften veelzijdiger ,s dan het belang van den bezitter van onbebouwde eigendommen. Daar nu dat verschil op dien grond en uit !ooT^ beginsel is aangenomen bij art. 241, kan het, dunkt mij bij art .stemmen verworpen. Art. 253 i). De heer Sloot tot Oldhnis wil „of ter bewaking van gebouwen of erven doen vervallen; de heer Schiller wenscht ook jachthonden onder dezen re^el te brengen. Het komt mij voor, dat hetgeen de laatste geachte spreker verlang het vrijstellen van de jachthonden, niet wel overeenkomstig is met het stelsel van zoodanige belasting. Het stelsel van eene belastinals ten gevolge van art. 253 zou kunnen worden voorgedragen, wil dat belast worden honden, die niet ter uitoefening van eenig bedrijf van nijverheid of tot eenen wezenlijken dienst strekken, maar die men houdt omdat men gaarne dergelijke beesten om zich heeft, tot genoegen, uit weelde. En jacht, geloof ik, mag in ons Land wel onder de bedrijven van weelde worden gerangschikt. Een jachthond, waar eene gemeentebelasting op de honden bestaat, niette belasten, omdat volgens de tegenwoordige jachtwet, - eene wet, die, zoo ik hoo„ spoedig zal worden veranderd — een jachthond reeds belast is, dit zou mij voorkomen niet redelijk zijn. Wat de bedenking betreft van den geachten spreker uit Zwol zii rust op de onderstelling, dat deze belasting wordt ingevoerd in een groot deel van onze gemeenten. Ik geloof echter, dat daarvoor de belasting met geschikt is. Het zal altijd in een klein deel der gemeenten zijn, dat deze belasting wordt ingevoerd; in die gemeenten alleen waar de omstandigheden en het heerschend begrip er zich niet tegen verzetten. Daar nu, waar men die belasting heft, die in den regel toch niet zeer productief zal zijn, schijnt er genoegzame reden te bestaan tot zoodanigen vrijdom als bij dit artikel wordt voorgesteld Vrijstelling te verleenen, wanneer honden gehouden worden ten dienste van den landbouw of eenig bedrijf van nijverheid, of wel uitsluitend ter bewaking van gebouwen of erven, dit is, geloof ik, met de bedoeling van deze belasting alleszins overeenkomstig. Art. 25i. Maat der heffingen, genoemd in art. 238. De heer Smit becreen met, waarom op den gebruiker slechts zouden kunnen verhaald worden naar evenredigheid va» zijn genot de kosten van aanleg, onderhoud of vertrekking van het genotene, terwijl niet de waarde, die het gebruik of genot voorden betaler had, ,,, aanmerking zoude genomen worden. Mocht men ouderscheid naken tusschen de gemeente en een particulier? lier gemeente de voordeel,-n aan dergelijke .„stelling verbonden zonder vergoeding ontnemen, terwijl ,1e liet artikel ^ °" »» -"spraak kunnen maten? _ Z0U' zo° voorspelde men, de finantiën van sommige steden, bijv. J) Op honden uitsluitend gehouden ten dienste van den landbouw of eenig bedrijf van nijverhe.d, of ter bewaking van gebouwen of erven, wordt geene of eene mindere belasting, dan op andere honden, gelegd. Alkmaar, reddeloos verloren doen gaan. De heer De Man, met een beroep op de discussiën bij art. 117 der provinciale wet gehouden (vgl. Deel II, blz. 201), dringt met dezelfde argumenten van destijds op verwerping van het artikel aan. Wat zal er plaats hebben, vraagt de heer van Akerlaken, „wanneer die rechten en gelden niet worden geheven uit kracht van ordonnantiën of bestaande reglementen, maar wanneer die heffing geschiedt uit hoofde van een anderen titel? Zal dan art.254 ook moeten gelden, of zal eene andere wijze van handelen plaats grijpen?" Ik moet de Vergadering, die mij, ik erken het gaarne, in den loop dezer discussie met welwillendheid heeft aangehoord, op nieuw welwillendheid en aandacht verzoeken, want het geldt een onderwerp van gewicht. Het geldt hier, in mijne oogen, een strijd der cischen van de vrijheid van verkeer en circulatie tegen de handhaving van oude misbruiken, tegen het verlangen der gemeenten om, hoe dan ook, geld te maken, liefst niet in eigen boezem, maar ten koste der bezoekers van buiten; tegen de zucht om de gemeentebehoeften ten laste te brengen van hen, die geen ingezetenen der gemeenten zijn. Dit is het punt, waarop het hier aankomt; het geldt een strijd voor de vrijheid van omloop, voor ons Land vau het uiterste belang. Ik zal nagaan wat gezegd is door de geachte sprekers, die dit artikel hebben bestreden. Ik zal vooraf herinneren — later kom ik op dit punt terug —, dat dit artikel het eenige is, dat regel geeft ten aanzien van de loonen of rechten, die bij een vroeger artikel door de wet gelijkgesteld zijn met belastingen. Ten aanzien van belastingen heeft de wet in de artikelen, die reeds zijn aangenomen, regels gesteld, maar ten aanzien van deze loonen én rechten vindt men slechts in dit artikel een regel. Men zal dus, zoo dit artikel mocht vervallen, die loonen en rechten wel gelijk hebben gesteld met belastingen, maar men zal de regels, daarbij in acht te nemen, uit de wet hebben gelicht. De geachte spreker uit Zaandam (de heer Smit) heeft gesproken voor de belangen van sommige plaatsen en hij heeft rond en onverbloemd gezegd, dat hij daarvoor opkwam. Evenzeer de geachte spreker uit Hoorn (de heer van Akerlaken). Toen ik dacht, Mijne Heeren, op de noodzakelijkheid van zoodanige uitzondering in deze wet, als nu gesteld is in het nieuwe art. 255, waren inzonderheid de Noordhollandsche steden mij voor den geest. Want zonder plotselijken ommekeer is het tot dusverre niet mogelijk, in die steden het belastingsysteem, zooals het is voorgesteld, in te voeren, zoodat ten aanzien van die steden, die door eene langdurige gewoonte in een geheel abnormalen toestand zijn gebracht, moest worden voorzien. Men werpe mij dus die steden, Alkmaar, Hoorn of andere steden van Noord-Holland niet tegen, want in mijne meening is art. 255 ten gunste inzonderheid van die steden geschreven. En wanneer de geachte spreker uit Zaandam zegt: de finantiën van sommige Noordhollandsche steden zullen reddeloos verloren zijn, dan zeg ik: neen, zij zullen niet verloren zijn, want zij zullen desnoods worden gered door art. 255. Ik moet er nog hij voegen misschien kom ik er later op terug - dat ik, als art. 254 in de wet wordt behouden en deze wet zal zijn aangenomen, met het oog op dat artikel niet lang zal wachten, voor steden als Alkmaar en Hoorn een voorstel van wet aan de Vergadering te onderwerpen. Het komt er inzonderheid op aan, door dit art. 254 te weeg te brengen, dat voor het vervolg dergelijke geheel verkeerde richting, als in sommige steden ls genomen, worde afgesloten; dat ten aanzien van die rechten en loonen eene betere richting worde gegeven, en wij kunnen uitzon- niet" volk' ° V°t dl6 Plaatsen> Waar die betere richting vooreerst met volkomen is. Ten aanzien van de heffing van nieuwe loonen en echten van dezen aard, zal de regel van art. 254 van toepassing zijn en waar het verbetering van het bestaande geldt, zal men de omstandigheden in aanmerking nemen. Dit is mijne meening Nu zegt de geachte spreker uit Zaandam: het is een verkeerd beginsel, want niet de kosten van aanleg, onderhoud of verstrekking dnntr -gr° Sla" .T' maar de waarde voor verbruiker. Mij nkt, dit is eene willekeurige stelling. De waarde voor den verbruiker za in den regel door den verbruiker zeiven best worden beoordeeld ^ moeilijk kunnen worden bepaald door hem, die voor alle gebruikers .. zeke|"en standaard van loonen of van rechten stelt. Maar hetgeen :lJ' tie,d;en f^aard stelt, met gewisheid weet te beoordeelen,°dat houd kost TVt ^ g h6eft ^ aanl6g 6n n°* steeds !lan ond"houd kost. Dit is een vaste maatstaf. Hoe zou het zijn, vraagt de ware vanPn r' ***" ^ d^h rechfm ™ k»*» ZLu?Vr ; Ti rc Heeren'weike rechten w°rden hier bii art 2^ T , ^ r6Chten a!s Waarvan bij art. 238. In den regel zijn het heffingen die, wanneer zij ook al in handen zijn van particulieren, evenwel niet als eigendom van particulieren kunnen worden beschouwd, gelijk een gewoon burgerlijk eigendom. jv. eene vennootschap van particulieren heeft de concessie verkregen van een weg. Wat heeft zij nu erlangd? Zij heeft het recht erlangd om den weg te exploiteeren. Zij heeft, om tollen te kunnen heffen' zTnTdHoT 77" ™hetG°UVememeDt> °n Gouvernement wie dat d w Maar °P Welk° Op zoodanige wijze, dat de weg daaruit onderhouden kunne worden, en het onder- houd van den weg door de opbrengst, ook voor het vervolg verzekerd ;m 'WeeUik°«—* r ■ ;n dlt 18 de klasse, waartoe de meeste van deze rechten waarop art. 254 doelt, behooren. Wanneer een weg in handen s v-m' bijzondere personen, welnu, dan zal plaats vinden hetgeen !k de eer had zoo even te zeggen. Wanneer het eene waag is, die aan p-irticu heren behoort, dan zullen de loonen niet kunnen worden gelijkgesteld die ingesteld ^ f ^ T** ^ ^ ^ ^ ingesteld is vanwege de gemeente, eene publieke waag. En over liet verschil tusschen de gevallen, waar de gemeentebesturen dergelijke inrichtingen bezitten loco privati, en de gevallen, waar zulke inrichtingen inderdaad behooren aan de overheid, — over dat verschil is bij art. 238 genoeg gehandeld. Bij art. 238 is begrepen, dat die rechten, door een gemeentebestuur geheven, gelijk worden gesteld met belastingen, en nu zal volgens zekere regels behooren te worden beoordeeld, of zij zullen worden toegelaten of geweigerd. De geachte spreker uit Nijmegen heeft, alsof de stad zijner inwoning niet het minste belang had bij het voortdurend heffen van dergelijk recht, gezegd: wij moeten ons niet storen aan locale belangen. Ik geloof ook, dat de zaak inderdaad uit het gezichtspunt van algemeen belang behoort te worden overwogen cn beslist. Maar de geachte spreker heeft ingeroepen hetgeen gebeurd is bij de discussie over de provinciale wet. Hij heeft herinnerd dat de Minister bij deze discussiën meermalen gewezen had op bepalingen van de provinciale wet en hij meent nu met hetzelfde recht te kunnen wijzen op de uitkomst van die discuscussiën. Ik weet niet of het volkomen gelijk staat, op iets te wijzen dat in de provinciale wet staat, zooals ik deed, en te wijzen op iets dat er niet in staat, op eene beslissing, door eene vorige Kamer genomen ten aanzien van een artikel, dat uit geheel andere beweegredenen kon worden afgestemd dan die den geaehten spreker tot afstemming hebben geleid. Ook na de afstemming bleef het recht van het Gouvernement volkomen in zijn geheel, vermits zoodanig besluit van de Provinciale Staten, waarop de regels zouden worden toegepast, niet dan met toestemming van den Konins kracht heeft. Ik moet daarenboven herinneren, dat bij de discussie over de provinciale wet gesproken werd van kosten van provinciale werken. Hier wordt gesproken van allerlei rechten en loonen voor dergelijke inrichtingen, die inzonderheid met de circulatie, met het verkeer van personen en goederen in onmiddellijk verband staan, ja de noodige en natuurlijke hulpmiddelen van dat verkeer zijn. Ik zal, volgens de opgaven van 1848, eenige voorbeelden bijbrengen, die, geloof ik, de sterkste zijn, welke men in ons Land vindt. Te Arnhem wordt een bruggeld geheven, dat ƒ 27 a ƒ 28,000 opbrengt, dat is 25 percent van de geheele opbrengst der belastingen; een bruggeld, waarvan de ingezetenen van de stad zijn vrijgesteld, zoodat de lasten op diegenen vallen, die van over de rivier in de stad komen. Een duidelijk blijk, dat men ook daar getracht heeft in de behoeften der stad te voorzien ten laste van anderen dan de ingezetenen. En dit is iets, hetgeen mij voorkomt te strijden met de rechtvaardigheid en met de goede beginselen. Ik geloof dat wanneer wij spreken van eene belasting, waarvan de opbrengst ten behoeve van de gemeente dienen moet — dat dan die last op de ingezetenen behoort te worden gelegd. Te Nijmegen brengt het veer op ƒ 14,000; dat is 15 a 16 percent van de geheele opbrengst der belastingen, rechten en loonen te zamen genomen. In Gouda worden doorvaartrechten geheven, ten bedrage van f 35 a ƒ 36,000, dat is 44 a 45 percent van het geheele inkomen van de stad. Te Schiedam wordt geheven ƒ 14 a ƒ 15,000 havengeld, dat is 10 percent ongeveer van al de inkomsten. Te Alkmaar heft men aan markt- en waaggelden ƒ 38 a ƒ39,000, dat is 34 a 35 percent, dus meer dan 3l van het geheele inkomen. In Edam is het minder, daar bedraagt het marktgeld ƒ 1300. Te Hoorn voor waag- en marktgelden ƒ 24 è ƒ 25,000, dat ia 36 percent van het geheele inkomen. Medemblik 21 è 22 percent; Purmercnd 35 a 36 percent. Te Sloten bedraagt de opbrengst van de gezamenlijke belastingen en rechten ƒ 8000, en ƒ 4700 a ƒ 4800 zijn doorvaartrechten, dus 59 percent. Te Hasselt, eene kleine stad in Overijsel, wordt geheven aan sluisen veergelden 32 percent van het inkomen, en 38 percent aan doorvaartrechten; dat maakt dus, zoo ik wèl reken, 70 percent van dc geheele opbrengst van belastingen en rechten? Nu vraag ik, Mijne Heeren, of in een tijd, waarin het aan de Kegeering van het Land zeer ten kwade zou worden geduid, wanneer men dergelijke rechten of hetgeen daarmede eenigszins in vergelijking zou kunnen worden gebracht, mocht willen heffen op publieke werken" op kanalen, wegen, vaarten, sluizen, van Rijkswege aangelegd of onderhouden; — in een tijd, waarin men integendeel matiging van dergelijke rechten verlangt, en zich niet afvraagt, of bij die matiging de schatkist wellicht schade lijdt, maar zegt, dat de schatkist moet voorzien in hetgeen te. min ontvangen wordt, omdat het zijn werken van publiek belang; — in een tijd, waarin dat volkomen terecht gezegd wordt, waarin dat een eerste plicht van do Regeering is — want hier komt het belang van den arbeid, van vertier en verkeer op den voorgrond, zal men in zoodanigen tijd, dergelijke belemmeringen van het algemeen verkeer, zonder regeling laten bestaan? Zullen wij die belemmeringen, die vexatiën laten voortduren, die inderdaad het algemeen verkeer doorkruisen? Mij dunkt, Mijne Heeren, dit is niet aannemelijk. Wanneer ik voorstel, dat bij deze wet, in beginsel, daaraan een einde worde gemaakt, dan meen ik iets te hebben voorgesteld, dat zoo zeer als eenig woord in deze wet, door het algemeen belang wordt gevorderd. Zonder dat ik schade wil doen aan die bijzondere gemeenten — het getal daarvan is gelukkig zoo overgroot niet — waar voor het oogenblik die opbrengst niet kan worden gemist, liet) ik, gelijk ik reeds de eer had te zeggen, juist met het oog op die gemeenten het nieuwe art. 255 in de wet gebracht. He geachte spreker uit Nijmegen heeft den Minister tegengeworpen, dat deze zich op een geïsoleerd standpunt geplaatst heeft. Ik meen, dat ik mij bij dit stelsel beweeg op het algemeen terrein van vrijheid van nijverheid en van handel; maar dat de geachte spreker zich isoleert, daar hij, in het bijzonder belang van sommige plaatsen, inderdaad tegen het algemeen belang ingaat of althans dat algemeen belang voorbijziet. De geachte spreker heeft mij gevraagd: welken regel van oordeel zal de wetgever hebben, om ové'r de toepassing van art. 255 te beslissen? Wanneer het Gouvernement bijv. een wets-ontwerp voordraagt ten aanzien van Hoorn, wat zal het Gouvernement dan doen? Ik zal het gaarne mededeelen, Mijne Heeren. Het Gouvernement zou dan, meen ik, opgeven wat te Hoorn wordt opgebracht tot dekking van de behoeften en welk gedeelte daarvan uit die rechten voortvloeit; het zou zeggen, dat in het gemis dier rechten niet kan worden voorzien op andere wijze, en dat het derhalve aan de Vergadering voorstelt, den Koning bevoegd te maken, dat ten aanzien van Hoorn afgeweken worde van de regels bij deze wet gesteld. Nu zegt de geachte spreker: wanneer dat gebeurt, zal het onrechtvaardig zijn voor den verbruiker. Mijne Heeren, ik geef het volkomen toe, het zal onrechtvaardig zijn voor den verbruiker. Maar het zal geene andere onrechtvaardigheid zijn dan die men volgens deze wet dikwijls zal plegen op andere punten, waar uitzonderingen moeten worden toegelaten. Het zal onrechtvaardig zijn ten aanzien van de verbruikers, wanneer hoogere accijnsen in de steden worden toegelaten; dit zal onbillijk zijn ten aanzien van de talrijkste klasse van het volk. Ik wil hopen, dat men door matiging langzamerhand op een anderen weg zal komen, maar men kan alle onrechtvaardigheden niet op eenmaal herstellen. De geachte spreker heeft in de laatste plaats gezegd: er zijn genoeg regelen en waarborgen buiten dit artikel. Ik meen, er zijn geene regelen en geene waarborgen. Regelen zijn erin 't geheel niet. En waarborgen? Ja, het oordeel van het Gouvernement, maar wanneer dat oordeel genoeg is, Mijne Heeren, dan ware het niet noodig dat in de Grondwet geschreven stond, dat algemeene regelen moeten worden gesteld. De Grondwet begreep, dat het oordeel van het Gouvernement niet voldoende zou zijn, en datzelfde beginsel van de Grondwet moet zijne werking ook uitstrekken over deze rechten en loonen, die door het reeds aangenomen artikel met belastingen zijn gelijk gesteld. De geachte spreker uit Hoorn heeft gevraagd, wat er gebeuren zal niet zulke rechten die titulo oneroso zijn verkregen, die zijn verkregen als loon voor bewezen diensten, en waarvoor daarenboven nog betaald is. Hij meent dat voor het verlies daarvan eene schadeloosstelling zal moeten gegeven worden, even als bij onteigening. Mijne Heeren, ik kan dit zoo niet inzien. Ik veroorloof mij te gelooven en vast te houden, dat dergelijke rechten, met belastingen gelijkgesteld, hellingen jure publico zijn. En daarmede gaat het als met heerlijke rechten tot aanstelling of voordracht van personen. Aan het tegenwoordige stelsel is het te eenen male vreemd, dat men dergelijke rechten zou kunnen bezitten jure privato, en ik moet er bijvoegen, dit is door de Vergadering uitgemaakt bij de aanneming van art. 238, waar al deze heffingen zijn gelijkgesteld met belastingen en onderworpen aan de algemcene regelen voor de heffingen jure publico. De geachte spreker uit Arnhem heeft zich niet wel kunnen voorstellen, hoe, hetgeen vroeger jure privato werd bezeten, vervolgens de natuur van bezit jure publico had kunnen aannemen. Ik geloof, Mijne Heeren, dat de spreker zich dat moet laten welgevallen. Dit is op duizend' punten geschied sedert de groote gebeurtenis, die de geachte spreker betreurt, maar die wij niet kunnen verhelpen. Zeer vele rechten zijn sedert de Franschc revolutie der vorige eeuw in het domein, in den boezem van den Staat teruggekeerd. Zoo is het bijv. met de veren gelegen. Wanneer er een veer is aangelegd tusschen mijn akker en den grond van mijn buurman, dan zal dat geheel in dominio privato zijn, maar wanneer het veer dient voor publieke gemeenschap, dan is het veer ten dienste van allen en dus niet in het uitsluitend bezit van iemand, wien ook. De burgerlijke eigendom brengt mede uitsluitende beschikking; en over zoodanig veer kan hij, die eigenaar heet, zoo min de uitsluitende beschikking hebben als een ander over den weg die door hem wordt geëxploiteerd. Hier geldt het de exploitatie, hier geldt het de heffing, welke gebeuren zal bij gelegenheid dat van dat veer door het publiek gebruik gemaakt wordt. En nu zal in het publiek belang, in het belang van het vervoer van personen en goederen, kunnen worden bevolen de rechten tot dit of dat bedrag te heffen, zooals nu reeds gebeurt, en aan geen tegenspraak onderhevig is. Alle tarieven moeten sedert jaren worden onderworpen aan het Gouvernement. Het Gouvernement keurt ze af, zoo het oordeelt, dat de betalingen, ingevolge die tarieven te doen, te hoog zouden zijn. Er is, sedert die, in den zin van den geachten spreker, ongelukkige gebeurtenis, een geheel ander stelsel in de plnats getreden van het oude. Men heeft gezegd: de Regeering moet waken voor hetgeen ten gebruike, ten dienste van allen is en moet blijven ; het kan niet aan den particulier overgelaten worden, eene onmatige schatting te heffen op diegenen die genoodzaakt zijn juist van zijn weg, van zijn veer gebruik te maken. Daarenboven, ik herhaal het, is het beginsel, wat de gemeenteheffing betreft, inderdaad door de Vergadering beslist, bij de aanneming van art. 238. Mijns inziens, Mijne Hoeren, en ik moet met een woord hierop terugkomen, is het beginsel, «lat gesteld wordt bij art. 254, een beginsel waarbij het algemeen belang inderdaad algemeener nog dan bij de regelen voor andere belastingen is betrokken. Bij de meeste andere belastingen geldt het de inkomsten van de schatkist, geldt het den meerderen of minderen druk op de ingezetenen van deze of gene gemeente. Maar hier geldt het eene zaak, waarvan de werking zich — waar ook dergelijke beffing plaats vinde — over het geheele land verspreidt, over alle deelen van het land die althans met dergelijke plaats in verbinding, in gemeenschap zijn. Ile lieer fhillert ontkende de juistheid van het door den Minister aan de gemeente Arnhem ontleende voorbeeld. Het spreekt van zelf, dat ik gaarne nadere inlichtingen ontvang omtrent locale bijzonderheden, die aan de ingezetenen van eene bepaalde plaats soms beter dan aan den Minister bekend kunnen zijn. Ik kan evenwel niet inzien, dat in hetgeen de geachte spreker uit Arnhem heeft gezegd eene noodzakelijke wijziging gelegen is van hetgeen ik de eer had aan de Vergadering voor te dragen. De geachte spreker heeft gezegd, dat er sedert het jaar 1848 eene verandering was gekomen in den toestand van Arnhem. Welnu, ik heb aan de Vergadering gezegd, dat ik nam eene opgave over 1848, niet om een verwijt te richten aan Arnhem of eene andere plaats, maar om een overzicht te geven van die plaatsen, waar een groot deel der algemeene opbrengst van de belastingen uit dergelijke bronnen voortvloeide als waarvan hier sprake is. Of nu ten aanzien van Arnhem en misschien andere steden sedert dien tijd verandering in den toestand is gebracht, doet niets ter zake. De geachte spreker heeft gezegd, dat over een besluit in 1849 genomen, vertoogen aan mij waren gericht. De vertoogen, die aan mij gericht zijn, betreffen een ander punt, namelijk de doorvaartgelden, geheven van schepen. De stad Arnhem beweerde, dat de schepen die door de brug varen, verplicht zijn aan de stad eene zekere belasting te voldoen, te voren zonder tegenspraak geheven. En nu, sedert die heffing is afgeschaft, gelooft de stad Arnhem aanspraak te hebben op schadevergoeding. De hoofdzaak waarvan ik sprak, is het brug- en veergeld voor dengenen, die van de brug gebruik maken. De schepen die onder de brug door moeten varen, vinden in de brug belemmering. De brug is voor de voetgangers en voor de rijtuigen, maar de schepen worden gehinderd en zij moeten evenwel betalen. Nu heb ik uit de opgave over 1848 vermeld, dat de gezamenlijke opbrengst van de belastingen, rechten en loonen te Arnhem was J 107,000 a ƒ 108,000 en daartegen de sluis-, brug- en veergelden ƒ 27,221, dus 25 pet. van de gezamenlijke inkomsten. Is dit nu niet te veel, dient die som inderdaad om te voldoen hetgeen zulk eene inrichting aan de stad Arnhem kost, welnu dan is Arnhem in den regel, dien de wet wil. De heer van Akerlaken, terugkomend op het waagiecht te Hoorn, beweert, dat dit recht, destijds door de gemeente gekocht, haar niet zonder schadevergoeding mag worden ontnomen. De lieer de Man verwijt den Minister dat deze het deed voorkomen alsof hij voor de bijzondere belangen van de stad zijner inwoning opkwam. Zal berekening van de mate der heffingen naar de grondslagen van het ontwerp mogelijk zijn? Ik wensch met een enkel woord af te doen hetgeen door den laatsten geachten spreker (den heer van Akerlaken) over waagrechten en andere dergelijke rechten, volgens zijn beweren jure privato bezeten is in het midden gebracht. De geachte spreker heeft gezegd: het waagrecht was een regaal maar is geworden privaat-recht door verkoop. Ik kan het niet inzien' i ijne Heeren, en ik heb dat zoo nooit begrepen. Het recht bleef regaal schoon het door verkoop in andere handen overging dan van den rex Hetgeen regaal was, is inderdaad een publiek recht gebleven. Maar dit is eene vraag die niet behoeft te worden beslist bij gelegenheid dezer discussie. Do vraag komt thans hierop neder: kan onteigening en, ten gevolge van onteigening, verplichte schadeloosstellinotoepasselijk zijn op een recht, dat te voren werd verkocht, gelijk bijv. geschiedde met een heerlijk recht tot het voordragen of "aanstellen van personen, maar dat naar ons tegenwoordig recht niet meer in den handel, niet meer in commercio is en geen voorwerp van privaat recht meer kan zijn ? Ik meen daarop te mogen antwoorden: neen. Vanneer zoodanig recht heeft opgehouden te zijn in commercio geen voorwerp meer is van privaat recht, dan is daarop ook geen onteigening of verplichte schadeloosstelling meer van toepassing. Ik moet vooraf, eer ik terugtrede in sommige algemeene beschouwingen, nog enkele bijzondere aanmerkingen aanstippen. De geachte spreker uit Nijmegen heeft mij niet goed begrepen, of ik heb mij niet goed uitgedrukt, wanneer hij geloofd heeft, dat ik zijn betoog in verdenking heb willen brengen door er den schijn op te werpen also het voortsproot uit het belang, dat hij als een goed en hooggeacht ingezeten van Nijmegen in de finantien zijner plaats stelt, Ik noemde ' 'Jmegen! gelijk ik genoemd heb Arnhem en andere steden, als voorbeelden van gemeenten waar zoodanige ontvangsten, als waarvan hier sprake is, een aanzienlijk deel uitmaken van de inkomsten der stad, in zoover deze voortvloeien uit belastingen. Ten aanzien van hetgeen de geachte spreker uit Arnhem, afgevaardigde uit Zutphen, heeft gezegd, moet ik opmerken, dat ik mij heb beroepen op het tarief van brug- en veergeld te Arnhem, dat op IS Maart 1839 is vastgesteld. Ik lees daar: „Voor den overtocht van ieder persoon, die geen inwoner is van Arnhem: 5 cents, voor een inwoner der gemeente: niets." Dat zijn de twee bepalingen van het tarief en dit had ik op het oog, altijd sprekende van den toestand van 1848. Eene andere bijzondere aanmerking, die ik vooraf moet laten gaan is deze De geachte spreker uit Nijmegen heeft gezegd: wanneer dé regels doorgaan van dit artikel, dan zal te Nijmegen door den verbruiker meer worden betaald dan thans. Mijne Heeren, zoo thans voor liet veer meer uitgegeven dan ontvangen wordt, ik zou het beschouwen als een verblijdend verschijnsel, als een bewijs, dat men Nijmegen de groote waarde van het vrije verkeer met de omliggende plaatsen weet te waardeeren; dat deze gemeente de wegen en vaarten meer toegankelijk maakt, en daardoor de stad verheffen wil tot cene algerneene markt. En dan zal de stad Nijmegen niets anders doen, dan de stad Rotterdam doet, waar het veer over de Maas meer kost aan de stad dan het opbrengt. Wanneer de geachte spreker zegt, dat als gehandeld wordt volgens het voorschrift van dit artikel, de verbruiker dan meer dan thans zal moeten betalen, dan moet ik doen opmerken, dat het artikel geenszins verplichtend is, dat het de gemeente volstrekt niet verbiedt om een gedeelte van de kosten of desverkiezende al de kosten voor hare rekening te nemen, wanneer zij meenen mocht dat hetgeen haar, juist door het gemak van gemeenschap, langs andere wegen meer zal toevloeien dan de opbrengst waard is van zoodanige tollen, veren of andere heffingen hoe ook genaamd. De geachte spreker heeft ook gezegd: men moet tegenover de inkomsten van het veer te Nijmégen de uitgaven stellen. Dit spreekt van zelf, Mijne Heeren; ik heb niet tegengesproken, dat het veer te Nijmegen meer kost dan het de stad opbrengt; ik ken het niet. Maar ik heb die uitgaven der stad geheel in het midden gelaten; ik heb alleen gesproken van hetgeen de stad als belasting van dat veer trekt. Hij heeft verder gezegd: de grondslagen zijn niet goed gekozen. Mijne Heeren, ik wenschte, dat de geachte spreker, aan wiens oordeel ik steeds zooveel heb gehecht, gezegd had, welke grondslagen dan moesten genomen zijn. Er zijn hier twee grondslagen aangenomen: de kosten van den aanleg en het onderhoud, en de verdeeling dier kosten naar mate van het aandeel, dat ieder heeft in het gebruik en het genot. De geachte spreker is mij wat moeilijk gevallen, in zooverre hij de toepassing van dit artikel naar de daarin vervatte grondslagen onmogelijk tracht te maken. Hij wil alles volkomen juist berekenen en zoo met den passer afmeten, als in geen geval doenlijk is. Het spreekt wel van zelf, dat men ruim berekent welke de kosten van aanleg geweest zijn, welke die van onderhoud zijn, en er moet nog iets overblijven, want dat is noodig tot verzekering van de inrichting. Maar dit is geheel iets anders, dan om daarvan te maken eene bron van inkomsten, ver, zeer ver overtreffende hetgeen de inrichting ooit gekost heeft, of ooit kosten kan, iets dat strekken zou om het verkeer van de eene gemeente met andere te belemmeren. Ik geloof, do schroeven zullen zoo los niet zijn, als de geachte spreker uit Nijmegen meent; maar ik geloof dat men die schroeven niet zoo stroef moet laten gaan, als die spreker het zou willen. De geachte redenaar uit Hoorn heeft bij herhaling gezegd, dat de uitwonende personen niet bijdragen. Maar, Mijne Heeren, dit is inderdaad wel het geval met de meeste rechten en heffingen, welke het hier geldt. De geachte spreker komt altijd op zijn waagrecht terug, maar wij hebben hier niet enkel met zoodanig recht, wij hebben hier met zeer vele andere rechten te doen, waarvan de meeste bij art. 238 opgenoemd, juist betaald worden door personen, die niet ingezetenen zijn van d§ gemeente. Zoo even nog heb ik een voorbeeld bijgebracht, waar juist de ingezetenen van de gemeente waren vrijgesteld. J Mijne Heeren, in art. 27 van de publicatie van 20 December 1805 is het volgende voorgeschreven: „Daarenboven zullen de gemeentebesturen met inachtneming van art. 15, naar hun beste goedvinden volgens de plaatselijke omstandigheden, vermogen te heffen wee-' straat-, brug-, kaai- kraan- en sluisgelden of dergelijke, van of voor het gebruik van welke het onderhoud en de bekostiging aan de steden en plaatsen incumbeert; des nochtans, dat dezelve de kosten van aanleg en onderhoud van zoodanige werken of objecten niet te boven gaan, en in geenerlei manieren tot eene belasting op den in- of door voer aanleiding kunnen geven," enz. Ziedaar bet beginsel, dat ik in de wet opgenomen wensch te zien. De rechten en loonen, waarvan bier sprake is, zouden anders uit hun aard en door hunne werkin* beurtelings worden eene patent-belasting, eene verbruik belas tin* of rechten op den uit- en doorvoer. Dit is niet te vermijden, tenzij men de regels stelle, welk in dit artikel zijn gegeven. Dan alleen zullen zij niet in eene dier soorten van belasting kunnen ontaarden. En nu geloof ik, dat de wetgever, wanneer van de Regeering gevraagd wordt matiging, afschaffing van kanaalgelden, veergelden enz., wel bevoegd ja verplicht is te zorgen dat datgene wat de Regeering ten nadeele van de algemeene staats-inkomsten, maar inderdaad in het publiek belang moet wegnemen, niet ten gevolge van het belang van gemeenten om aldus geld te maken, op duizend plaatsen worden hersteld, dat met op die wijze, strijdig met het publiek belang, inderdaad in de bijzonderheden verijdeld worde de bereiking van het groote doei dat de Regeering van den Staat gemeend heeft zich met de opoffering van de publieke inkomsten te moeten aantrekken. Art 2o5. Afwijking, uit hoofde van bijzondere omstandigheden, van dein de artt. -*4, 2tb, 250 en 254 eerste zinsnede gestelde regels. Volgens het ontwerp waren de steden in wier belang kon worden afgeweken door bijzo,.(ere wetten aan te wijzen. De heer Schooneveld veroordeelt het artikel ®mdat het, z.i., voorstelde eene inmenging, in strijd met de Grondwet van den gewonen wetgever in de wetgeving der gemeenten. Hij stelt een amendement voor, dat de strekking heeft den koning vrij te laten de wettelijke regels naar goedvinden al dan niet na te leven. Volgens de toelichting, door hem tot het amendement gegeven, moest het dienen om aan den dwang, gelegen in de rangregeling door de vorige artikelen vastgesteld, te ontkomen. Het amendement .n strijd met de Grondwet. Wenschelijkheid ook de artikelen 242 en 249 in het artikel aan te halen. Het artikel werd, verweet de heer Groen van Pnnsterer, te elfder ure voorgesteld, uit vrees dat het ontwerp anders met mocht worden aangenomen. Tk heb vooreerst mijne meening te verklaren ten aanzien van het door den geachten spreker uit de residentie (den heer Schooneveld) voorgedragen amendement, en ten tweede te antwoorden op een paar vragen, door den spreker uit de hoofdstad (den heer Godefroi) aan my gericht. Het voorstel van den geachten spreker uit de residentie komt mij ik zal het rond en eenvoudig zeggen, in het geheel niet aannemelijk voor. Het schijnt mij zoo toe om twee redenen, die ik zal opgeven nadat ik eerst zal hebben beantwoord hetgeen die geachte 'spreker a s een aandrang tot aanneming van zijn amendement in de eerste plaats heeft bijgebracht. Die spreker heeft gezegd, sprekende van de Vergadering: wij zullen ons bij de toepassing van art. 255 begeven in het onderzoek van localiteiten; wij zullen ingrijpen in de wetgeving voor de gemeenten. Ik heb reeds beweerd, Mijne Heeren, dat dit niet het gevolg zal zijn van art. 255 en in geen geval behoeft te zijn. Ik meen dit"gevoelen ook thans nog te moeten vasthouden. Er zal niet anders geschieden dan dit: in zooverre behoorlijk reden zal moeten worden gegeven van de voorstellen, die het Gouvernement doet, zullen ook zoodanige redenen worden voorgedragen, die ontleend zijn van de inkomsten en de lasten eener gemeente. Maar dit treden in onderzoek van de inkomsten en asten zal alleen dienen tot toelichting en ondersteuning van de voorstellen van het Gouvernement. De Vergadering zal daaromtrent niet beslissen; de Vergadering zal zich op geenerlei wijze in de gemeenteinrichting mogen mengen, hetgeen voorbehouden is aan de Raden en, zoover het belastingen betreft, mede aan den Koning. De twee redenen, waarom mij het amendement onaannemelijk voorkomt, zijn deze. De eerste is zeer verwant met de reden, die de geachte spreker heeft opgegeven als reden voor de aannemelijkheid van zijn amendement. Hij heeft gezegd: in de wet komt eene verplichte rangregeling voor, en dit is een ondragelijk element in die wet; dat element, die rangregeling moeten wij ontwijken: daarop ziet mijn amendement. Het doel van den geachten spreker is dus de wet op zijde te stellen, en dit zal inderdaad het geval zijn, indien dit amendement mocht worden aangenomen. Dit is mijne eerste reden tegen het amendement. Volgens dat amendement toch zal het geheel aan het oordeel en aan het goedvinden van het Gouvernement overgelaten zijn de wettelijke regels op te volgen of niet op te volgen. Het voorstel zegt: „Van de bepalingen der artt. 244, 246, 250 en 254, lste zinsnede, kan worden afgeweken, wanneer Ons door de voordracht eener gemeente en na Gedeputeerde Staten te hebben gehoord, is gebleken, dat het belang dier gemeente zulks vordert." Het zal derhalve te eenen male en volkomen vrijgelaten zijn, die regels der wet na te leven of niet. De geachte spreker zegt: in mijn amendement zijn waarborgen ge legen, dat er geene misbruiken zullen plaats hebben. Mijne Heeren, ik zie die waarborgen niet. Waarin bestaan zij, naar het beweren THoniiECKE, Parlementaire redevoeringen, 1850 1851. 25 van den geachten voorsteller? In de voordracht der gemeentebesturen, in het hooren van Gedeputeerde Staten, in het goedkeuren door den Koning. ^ Welnu, dat is hetgeen in de Grondwet voorgeschreven is ten aanzien van iedere voordracht van belasting. Dit zal altoos moeten gebeuren. In art. 142 zegt de Grondwet evenzoo: de voordracht eener belasting komt van den Raad, de Gedeputeerde Staten worden gehoord, de Koning keurt goed. Dit amendement derhalve herhaalt enkel wat altijd gebeuren inoet, maar levert hoegenaamd geene bijzondere waarborgen op, dat niet willekeurig zal worden afgeweken van de regelen der wet. Inderdaad, of de regels, bij de wet gesteld, al dan niet regels zullen blijven, dit wordt door het amendement geheel aan het Gouvernement overgelaten. En in zooverre heeft de geachte spreker het amendement volkomen juist gekarakteriseerd, toen hij zeide: de regels in de aangenomen artikels vervat, moeten niet dwingen, zij moeten slechts zijn salutaire voorschriften, waarvan kan worden afgeweken. Nu is evenwel het stelsel voorgedragen, niet om ontdoken, maar om betracht te worden. Ik moet dus een amendement, dat ten gevolge zoude kunnen hebben, dat de regels der wet geen regels meer bleven, volstrekt onaannemelijk keuren. In de tweede plaats komt mij het amendement onaannemelijk voor, omdat het schijnt te strijden met de Grondwet. Dit is nu een argument, dat zeer dikwerf wordt gebezigd in deze Vergadering, en dat i wellicht zeldzamer bezig, maar hier komt het mij voor dringend te zijn. Het strijdt, mijns inziens, met dat artikel, dat het recht van dispensatie aan den Koning toekent. Wat zegt de Grondwet in art. 67? „Dispensatie wordt door den Koning slechts verleend van eene bepaalde wet, in de gevallen door de wet omschreven." Maar hier worden geene gevallen omschreven, want men zal het toch wel niet voor omschrijving van gevallen kunnen houden, dat de voordracht door den Raad wordt gedaan of dat Gedeputeerde Staten worden gehoord. Het een en het ander geschiedt altijd en moet altijd geschieden. Hier wordt alzoo een recht van dispensatie aan den Koning toegekend, waarbij men de perken, waarbinnen de wetgevende macht zoodanig recht kan opdragen, verre zou te buiten gaan. De geachte afgevaardigde uit de hoofdstad (de heer Godefroi) heeft in de eerste plaats gevraagd, of niet in den geest van art. 255, onder de artikelen aldaar opgesomd, ook art. 242 van dit ontwerp zou behooren te worden genoemd. Het komt mij niet zoo voor, Mijne eeren. en gevolge van art. 255 zal bijv. kunnen worden gedispenseerd van de bepaling, die gebiedt dat men eerst 25 opcenten op het personeel moet hefïen, voordat men komt tot de 150 opcenten op den accijns. Wanneer voor sommige gemeenten gebruik wordt gemaakt van het recht van dispensatie, dan zal men dus bijv., ook indien aldaar slechts 20 opcenten op het personeel geheven worden, evenwel kunnen overgaan tot het heffen van 150 opcenten op de accijnsen. Maar wanneer dit nu door het Gouvernement verklaard wordt, ten gevolge van de machtiging, die het Gouvernement uit de wet zal ontleenen, dan moet toch de rangschikking van die tabel gaaf blijven, te meer omdat die tabel samenhangt met de inrichting van de belasting op het personeel. Er zal geen het minste bezwaar zijn om die tabel te laten werken, wanneer voor deze of gene gemeente het maximum van de opcenten op het personeel van 25 tot 15 gereduceerd wordt, maar daartegen zou men aanleiding kunnen geven tot verwarring in de heffing van het personeel, wanneer men dispensatie verleent van deze tabel. In de tweede plaats heeft de geachte afgevaardigde uit de hoofdstad gevraagd, ol niet art. 249 zal moeten worden opgenomen in het artikel. Ik heb gisteren mijne meening gezegd omtrent dat amendement;, hetwelk in dat artikel gebracht is. Ik heb mij toen veroorloofd te kennen te geven, dat ik, hoewel in beginsel met den voorsteller eens, niet durfde adviseeren voor de aanneming van dat amendement, zooals dit door het geachte lid uit Zwolle (den heer Sloet tot Oldhuis) was voorgedragen. Ik voorzag, dat men in sommige gemeenten wellicht, bijv. op het gemaal zou moeten zoeken hetgeen nu, tengevolge van het verbod, niet zal kunnen geheven worden op het geslacht. Maar het amendement is aangenomen, en nu geloof ik dat er niet aan kan worden gedacht om eene bevoegdheid van dispensatie voor dergelijke gemeenten in de wet te stellen. Er zal altoos eene wet kunnen worden voorgedragen om eene gemeente van de toepassing dezer bepaling vrij te stellen, maar dit nu op te nemen in de wet zelve, dit komt, geloof ik, met den aard der wet niet overeen. Ik geloof, dat nu in zooverre hetgeen de Vergadering heeft aangenomen volkomen kracht moet hebben. De wet heeft nu de belasting op het varkens- en schapenvleesch gelijkgesteld met die op zeep en zout, en dit, eens aangenomen zijnde, moet nu blijven gelden als algemeene regel, waarvan de vrijstelling niet in de wet zelve, bij art. 255, worde geopend. Ik heb, Mijne Heeren, dit artikel niet van den beginne af in de wet gebracht, omdat ik mij voorstelde dat hetgeen het gevolg zou kunnen wezen van dit artikel, ook zonder dit artikel zou kannen gebeuren. Ik heb mij nooit voorgesteld, dat, welk stelsel van algemeene regelen men ook aannam, niet sommige gemeenten onder dat stelsel in ongelegenheid zouden worden gebracht, al ware het slechts voor eenigen tijd. En de wetgever, die het stelsel invoert, moet ook de middelen kunnen aanwijzen om aan zoodanige ongelegenheden te gemoet te komen. Maar het is mij toegeschenen dat het middel, dat mij voorkwam voor de hand te liggen, in het oog van velen in het verschiet was. Dat middel nu meer nabij te brengen, dat was niet onverschillig voor de juiste beschouwing van het stelsel van de wet. Daarbij kwam in de eerste plaats, dat wanneer men dit artikel in de wet bracht, de wet dan tevens in algemeene omtrekken vaststelde, wat zoodanige dispensatie-wet zou behooren te behelzen. Geschiedde dit niet, dan bleef op dit punt alles onzeker, en zou men in de meening kunnen verkeeren, dat de wet de uitzondering, zooals die dan van kracht moest wezen voor deze of gene gemeente, in allen deele zou moeten regelen. Dit zal afgesneden zijn, wanneer de Vergadering zich met dit artikel vereenigt, want het zegt, dat eene bijzondere wet de gemeenten zal aanwijzen, waar de uitzonderingen zullen kunnen worden gemaakt, welke uitzonderingen te maken, dan overgelaten zal zijn aan den Koning in overleg met de Gedeputeerde Staten, in overleg vooral met de gemeentebesturen. En hiermede geloof ik, Mijne Heeren, tegengesproken te hebben hetgeen de geachte afgevaardigde uit Zwol, de spreker uit de residentie, mij nu weder heeft toegevoegd, gelijk een vorige reize, toen ik daarop niet heb geantwoord. De Minister, zcide hij, was bevreesd, dat de wet niet zou worden aangenomen en had nu spoedig dat artikel in de wet gebracht. Mij dunkt, daarmede is strijdig hetgeen de geachte afgevaardigde zoo even zelf gezegd heeft, dat niemand in deze Vergadering het voor mogelijk zou houden, hetzij dat art. 255 niet zou worden aangenomen, hetzij dat, wierd art. 255 verworpen, de wet niet zou worden aangenomen. Mij dunkt, dat, wanneer de geachte afgevaardigde zoo weinig bevreesd is voor het lot van de wet, niet méér vrees bij den Minister is te onderstellen. Over het algemeen twijfel ik er aan — en dit is de reden waarom ik de vorige reize niet heb geantwoord of het juist is, in stede van te beschouwen hetgeen is voorgedragen, de persoonlijke bedoeling van den voorsteller op den voorgrond te plaatsen. De geachte afgevaardigde heeft gevraagd, of de Minister wel genoeg de rechten in het oog had gehouden, die ook de Kamer tegenover den Minister in zeker opzicht heeft. In zeker opzicht is eene uitdrukking, die de geachte afgevaardigde zeer dikwijls gebruikt daar, waar de stelling naar zijn eigen gevoelen niet met volkomen juistheid kan worden te pas gebracht of toegepast. Wanneer de stelling, voor het geheel, niet gelden zou, geldt zij licht voor een gedeelte, hoe klein dan ook, en dat kan altoos onder de vlag in zeker opzicht doorgaan. Nu heeft de geachte afgevaardigde daarbij ook gesproken van eene beslissing van den Voorzitter, die ik mij niet meer herinner, maar waaruit bleek dat de deliberatie over zeker artikel, dat nog niet aan de orde was, het inderdaad wel was. Daaruit volgde, dat ik had behooren te antwoorden op de redenen door den geachten afgevaardigde over dat artikel, toen nog niet aan de orde, op het tapijt gebracht. Het is mij voorgekomen, dat de Minister, welke zijne verplichting overigens ook zij, hier vrij is, op de redenen, die in het midden worden gebracht, te antwoorden of niet te antwoorden. Wanneer die redenen betrekking hebben tot artikelen, die eerst later stof tot beraadslaging zullen zijn, dan, geloof ik, is het zelfs de plicht van den Minister de orde in acht te nemen, strenger dan misschien van de leden der Kamer kan worden gevorderd. De minister moet te allen tijde worden gehoord. Hij zou van die vrijheid licht misbruik kunnen maken en hij vooral moet zich dus streng houden aan de regelen die door het Reglement van Orde aan de leden zijn opgelegd. In de tweede plaats zegt de geachte spreker, dat ik hem telkens tegenwerp, dat hij niet in de orde is. Mijne Heeren, ik geloof inderdaad, dat is eene tegenwerping — zoo zij tegenwerping mag worden genoemd — die niet ik alleen, maar die ieder lid van deze Vergadering telkens gelegenheid zou hebben dien geachten spreker te maken. Ik geloof inderdaad, de geachte spreker is nooit in de orde, dan wanneer hij tegen het onderwerp even in het voorbijgaan aankomt. Maar op hetzelfde oogenblik waarin hij dat doet, verwijdert hij er zich weder van, altoos kruisende heen en weder, aanrakende soms doch niet in de streek medevarende. Zoo is mij de discussie van den geachten spreker voorgekomen, thans en vroeger. Wanneer nu de geachte spreker zegt, dat ik mij onthouden heb hem te antwoorden, dan geloof ik dat, wanneer men buiten de orde is getreden, dit eene reden is om niet te antwoorden, vooral voor den Minister. Maar ik geloof tevens, dat de geachte spreker zelf zal moeten erkennen, dat ik in zoo menig geval aan het genoegen met hem te discuteeren te weinig weerstand heb kunnen bieden, om mij zeiven zoo streng aan de orde te houden, als misschien wel had behoord. De lieer Jongstra stelt voor eene avondvergadering te honden. Indien de Vergadering goedvindt eene avondzitting te houden, zal ik er mij aan onderwerpen, maar het besluit zal mij niet aangenaam zijn. Ik erken dat deze zitting mij nog al heeft vermoeid, en om nu, nog half en half vermoeid, reeds over eenige weinige uren op nieuw tot de discussie over te gaan, schijnt mij wat veel. Intusschen, ik herhaal het, ik zal het besluit in de Vergadering volgen. Maar ik moet toch in bedenking geven, of er wel eene genoegzame reden bestaat om eene avondzitting te houden. Indien er kans was dat wij de discussie heden avond ten einde zouden brengen, ik zou daarin genoegzame reden tot zoodanig besluit vinden. Maar ik geloof niet dat dit het geval zal kunnen zijn, tenzij men de beraadslaging tot zeer laat in den nacht wilde voortzetten; en dan vraag ik, of, in de verwachting dat de discussie in den loop van morgen toch zal kunnen afloopen, eene avondzitting zoo volstrekt noodzakelijk is? i Juni. Art. '257. Het ontwerp verwees naar „de bepalingen der artt. 258—260." De heer Ypeij, van oordeel dat, ingeval een of meer dier artikelen wierden afgestemd, dit artikel, zoo aangenomen, eene misstelling zoude bevatten, geeft in overweging te lezen: „de volgende bepalingen." Het zou mij voorkomen, dat het beter ware, zoo de vergadering goed vond aan den Voorzitter machtiging te geven, dat hij in de aanhaling, die in dit artikel voorkomt, zoodanige wijziging brenge als noodig ware, zoo hetgeen de geachte spreker uit Leeuwarden bedoelt plaats mocht vinden. Las men: overeenkomstig de volgende bepalingen, dan zou de aanhaling minder nauwkeurig zijn. Het zijn niet alle volgende artikelen, maar alleen de aangehaalde artikelen, die tot regel moeten strekken voor plaatselijke verordeningen omtrent invordering van belastingen. Wanneer nu eene verandering in die artikelen mocht komen, die ten gevolge zou moeten hebben eene verandering in de aanhaling der cijfers, voor dat geval zou het worden vereischt, dat men die verandering nog in cijfers zou mogen brengen. Indien de Vergadering er geen bezwaar in vindt eene machtiging daartoe op den heer Voorzitter der Kamer te verstrekken, dan zou dit, dunkt mij, het beste middel zijn. Art. 265. Ter lezing ligging der kohieren. Ik ben door een van de leden van de Vergadering opmerkzaam gemaakt, dat dit artikel eene verbetering eischt, ten einde de bepaling beter te doen beantwoorden aan het doel. Er is namelijk opgemerkt, dat niet uitdrukkelijk is bepaald, dat de kohieren, door den Raad vastgesteld, wederom ter visie zullen worden gelegd. Het stelsel van de wet is, dat de kohieren voorloopig worden vastgesteld door burgemeester en wethouders en voor goed worden vastgesteld door den Raad. De Raad kan in de door burgemeester en wethouders voorloopig vastgestelde kohieren verandering brengen op tweederlei aanleiding. Hij kan dit doen öf ten gevolge van ontvangen reclames, öf uit eigen beweging. Nu zouden de aangeslagenen die getroöen werden door de verandering, welke de Raad uit eigen beweging in de vroeger voorloopig vastgestelde kohieren had gebracht, beroofd zijn van het recht van beroep op Gedeputeerde Staten. Dit kan niet. De aangeslagenen moeten evenzeer het recht van beroep hebben op Gedeputeerde Staten als degenen die gereclameerd hebben tegen de voorloopige vastgestelde kohieren en aan wier bezwaren door den Raad uit eigen beweging veranderingen kunnen worden gemaakt, waardoor aangeslagenen, die geen bezwaar tegen de voorloopig vastgestelde kohieren hadden, wierden getrofien. Om hierin te voorzien en dus de bepaling beter aan haar doel te laten beantwoorden, stel ik voor, tusschen de 3de en 4de alinea's in te lasschen: „De door den Raad vastgestelde kohieren worden ter secretarie, gedurende ten minste acht dagen, voor een ieder ter lezing nedergelegd, waarvan openbare kennisgeving geschiedt. Ieder aangeslagene kan binnen dien tijd tegen zijn aanslag bij Gedeputeerde Staten in beroep komen." Verder zou ik voorstellen in de volgende alinea, nu de 6de, wanneer deze twee nieuwe alinea's zijn ingelascht, het woord hierover te laten wegvallen, en te lezen: „Gedeputeerde Staten doen ten spoedigste uitspraak" enz. Men zou anders tot het besluit kunnen komen, dat ten spoedigste alleen sloeg op die nieuwe alinea's en niet op de voorafgaande. Ziedaar eene wijziging, die mij nuttig en zelfs noodig voorkomt. Art. 272. lioeten. Ik heb doorgedacht op de bedenkingen, van meer dan ééne zijde geopperd tegen de bepaling van de geldboete. Men heeft gemeend, dat die bepaling wel zou mogen uitgebreid, dat de boete zou behooren te worden verzwaard, en het is mij voorgekomen, dat daarin wel mag worden getreden. Ik stel dus voor een gewijzigd opstel van het nieuwe art. 272 in de wet op te nemen, met het doel, om, vooreerst, de boete te verzwaren, en in de tweede plaats, inzonderheid te waken tegen sluikerij van wege bedienden of andere personen, bezoldigd door trafikanten, fabrikanten of dergelijken, welke personen, het best met de wegen en middelen bekend, de meest gevaarlijke werktuigen der kunst van sluiken zijn. Ik zal den Voorzitter verzoeken, het gewijzigd opstel aan de \ ergadering te willen laten voorlezen. Moeten de door bedienden gepleegde misdrijven zijn begaan „ten aanzien van voorwerpen den handel, fabriek of traliek hunner meesters betreffende Mijne bedoeling is die, welke wordt verlangd door den geachten spreker. Het is slechts de vraag of er twijfel kan zijn, wanneer niet uitdrukkelijk gesproken wordt van de voorwerpen, hunnen handel, fabriek of trafiek betreffende. Ik moet zeggen, die twijfel kan ontstaan. Ik stel, ten einde dien weg te nemen, voor, na de woorden: welke zonder last hunner meesters, te lezen: met betrekking tot de voorwerpen in de vorige alinea bedoeld, een dier misdrijven hebben begaan, enz. Hoogste bedrag der boete. Het hoogste zal volgens dit opstel wezen het zesdubbele, bet vierdubbele of het dubbele, zooals uitgedrukt is in de onderscheidene alinea's. Zal een fabrikant, welke gepoogd heeft een misdrijf te doen plegen, strafbaar zijn, ook al had de poging geen gevolg? Vooreerst schijnt het mij toe, dat de geachte afgevaardigde uit Leeuwarden ten onrechte zegt, dat men onverhoeds tot de beraadslaging over het pogen te plegen of te doen plegen is gebracht. De geachte afgevaardigde heeft die woorden sedert vier weken, en langer, in de wet kunnen lezen. In de tweede plaats meen ik dit te moeten antwoorden: indien het blijken mocht, dat de handelaar, fabrikant of trafikant gepoogd heeft het misdrijf van sluikerij te doen plegen, maar dat de voltrekking van het misdrijf door de eene of andere omstandigheid, op het oogenblik dat het gepleegd zou worden, is verhinderd, — dan zal hij, die gepoogd heeft het te doen plegen, evenwel aan de hier geschreven strafbepaling onderworpen zijn. Dit is de bedoeling. Antwoord aan den heer Dirks. Indien ik de vraag van den geachten afgevaardigde vat, dan komt zij hierop neder: of de woorden „gepoogd te plegen of te doen plegen" met opzet zijn ingevoegd. Indien de geachte afgevaardigde zoo goed ware, het artikel te vergelijken met de lijst van drukfouten, die bij de stukken is gevoegd, en de herstellingen na te gaan, die als in het ontwerp ingesmolten behooren te worden beschouwd, dan zal de geachte afgevaardigde daar de ware lezing vinden. Hoe kan, vraagt de heer Ypeij, poging om iemand een misdrijf te doen begaan, strafbaar zijn? Ik heb het eerste gedeelte van de rede van den geachten afgevaardigde niet wel begrepen. Met betrekking tot het punt, dat hij daar bedoelde, is geene wijziging in het artikel gebracht. Dat stond zoo gedrukt. De geachte afgevaardigde kende dus die zwarigheid, welke het artikel naar zijn inzien oplevert, van te voren. Nu moet ik antwoorden, dat er, ja, gevallen kunnen zijn, waarin de aansporing tot misdrijf hoegenaamd geen gevolg heeft gehad, en waarin het vreemd zal schijnen dat zoo iemand, die gepoogd heeft een misdrijf te doen plegen, gestraft wordt; maar poging is er dan toch en in honderd andere gevallen zal die poging gevolgd kunnen zijn door een begin van uitvoering. Ik geloof, dat het bedenkelijk zou zijn eene grens te stellen tusschen de gevallen, waar zoodanige poging om het misdrijf te doen plegen geen en wanr zij wel gevolg had gehad. Ik geloof niet alleen, dat de moeilijkheid oneindig veel grooter zoude zijn voor den strafrechter, maar dat dan niet zou zijn voorzien in datgene, waarin de wet behoort te voorzien. Men moet niet pogen iemand over te halen, om eenig misdrijf te plegen. De heer Jongstra stelde twee artikelen voor, waarbij eene regeling werd getroll'en voor het geval dat de burgemeester of burgemeester en wethouders weigerachtig waren de dooi' burgemeester en wethouders of den raad genomen besluiten uit te voeren. De geachte voorsteller van het amendement is begonnen de woorden te herinneren, door mij gesproken bij gelegenheid van de discussie, waarop de geachte spreker heeft gewezen; de woorden waarin het verzoek lag opgesloten, dat de geachte spreker zoodanige wijziging, als hier nu wordt voorgesteld, noodzakelijk keurende, bedacht mocht zijn die op eene geschikte plaats in het ontwerp van wet te doen inlasschen. Ik zeide, op eene geschikte plaats; namelijk, zoo men nog niet kon rekenen dat het gedeelte der wet, waar de bepaling hare plaats zou moeten vinden, reeds was afgehandeld. Ik meen dat het daarvoor hier de plaats niet is, en dat men zou kunnen beweren, dat de Vergadering, toen niet tredende in het voorstel van den geachten spreker, geoordeeld heeft, dat zoodanige bepaling niet wordt vereischt. Ik laat echter hetgeen eigenlijk eene exceptie van orde, eene exceptie van vorm is, nu daar, om te komen tot het voorgestelde amendement zelf. En te dezen aanzien moet ik volharden bij de meening, die ik de eer had vroeger te kennen te geven, namelijk dat het voorgedragen middel mij niet noodzakelijk schijnt. Wanneer burgemeester en wethouders, zooals uitdrukkelijk in de wet is gezegd, verantwoording schuldig zijn aan den Raad, dan kan men van dien plicht tot verantwoording ook het overige verwachten. Ik laat nog daar dat het, ingeval de burgemeester of het college van burgemeester en wethouders weigerachtig mocht blijven om een besluit van den Raad uit te voeren, altijd zal vrijstaan zich aan de Gedeputeerde Staten, zich aan het Gouvernement te wenden, zoodat de verantwoordelijkheid van het Gouvernement onmiddellijk in werking zal worden gebracht, indien dit geen gebruik mocht maken van zijne macht, om de wet behoorlijk te doen uitvoeren, dat is hier, er voor te zorgen, dat de burgemeester en wethouders, of de burgemeester alleen, hun plicht doen. De geachte afgevaardigde heeft een voorbeeld aangehaald van een grietman, die, ten gevolge van plichtverzuim, zijn tuin, zijn huis aangetast had gezien. Ik onderstel, dat dit niet zal geschied zijn door de leden van den Raad; ik onderstel veeleer, dat dit door ingezetenen buiten den Raad zal zijn gebeurd. Ik zou kunnen beweren, dat de leden van den Raad, ook door het middel, dat door het amendement zal worden gegeven, zulke maatregelen van de ingezetenen niet zullen kunnen verhoeden. Het amendement verklaart in de 1ste alinea elk van de wethouders bevoegd om schriftelijk kennis te geven aan den Raad, indien de burgemeester weigert een besluit van burgemeester en wethouders uit te voeren. Het zou mij voorkomen, dat die bevoegdheid bij de wet in geen geval behoeft te worden gegeven. De wethouders zullen altijd bevoegd zijn, om, hetzij mondeling, hetzij schriftelijk, aan den Raad te doen kennen, hetgeen zij in het belang der gemeente noodig keuren. De 2de alinea luidt: „In dat geval en telkens, wanneer de burgemeester of burgemeester en wethouders zonder wettige redenen weigeren of verzuimen een besluit of eene verordening van den Raad uit te voeren, is deze bevoegd tot de uitvoering van dat besluit of die verordening een of meer zijner leden, en tot die van het besluit van burgemeester en wethouders eenen wethouder te machtigen". Ik stel bijv., dat het aankomt op de afkondiging van eene verordening, waarvoor de tijd en de vorm bij de wet zijn voorgeschreven. In zoodanig geval zou, vrees ik, deze alinea in de uitvoering niet zelden verwarring aanbrengen en wellicht leiden tot een twijfel, of de verordening wel behoorlijk uitgevoerd, wel behoorlijk afgekondigd zij. De derde alinea zegt: „Aan deze machtiging wordt echter geen gevolg gegeven, dan na verloop van veertien dagen, nadat het besluit van den Raad, waarbij zij is verleend, aan Gedeputeerde Staten is medegedeeld, en na verloop van acht dagen, nadat de burgemeester of burgemeester en wethouders door den Raad schriftelijk is of zijn aangemaand, om aan zijne of hunne verplichting te voldoen". Ik doe alleszins hulde aan het doel van den geachten voorsteller, dat zoo duidelijk in dit gedeelte van het amendement doorstraalt; het doel, om overijling, om handelingen van drift te voorkomen. Maar nu dunkt mij toch, dat juist in deze bijvoeging opgesloten ligt, dat men het middel minder behoeft. Men zal zich aan Gedeputeerde Staten moeten wenden, en wanneer men zich nu toch aan hoogere macht wendt, opdat deze des noods tusschen beide trede, dan zal men even goed dadelijk tusschenkomst van hoogere macht kunnen inroepen. In den stand, waarin nu de burgemeester, waarin burgemeester en wethouders geplaatst zijn tegenover den Raad, bij de wijze, waarop de Raad, waarop het college van burgemeester en wethouders zullen worden samengesteld; bij de betrekking die er is tusschen Raad, burgemeester en wethouders en de burgerij, en bij het geregelde toezicht van hooger hand en de gemakkelijkheid, waarmede men hulp zal kunnen inroepen, waar men die wellicht noodig zou keuren, schijnt het mij toe, dat dergelijke bepaling inderdaad onnoodig mag worden geacht. De heer Jongstra komt terug. Waarom is voorziening tegen nalatigheid in de uitvoering van wetten of algemcene maatregelen wel, tegen verzuim in het stuk van uitvoering van besluiten van den raad niet noodig? Er kan geen strijd van beginsel zijn tusschen den geachten voorsteller van het amendement (den heer Jongstra) en den Minister. Datzelfde, waarvan bij het amendement de uitvoering in bepaalde vormen zou worden verzekerd, zal en moet gebeuren volgens het systeem der wet. De vraag is slechts of men hier zal kunnen vertrouwen op de zedelijke kracht van de wet, op de zedelijke kracht van de verantwoordelijkheid van burgemeester en wethouders, op al die krachten welke de tegenwoordige wet in de gemeente zal oproepen. De geachte afgevaardigde heeft gezegd: de Raad zal zijne kracht gevoelen. Daarin nu ligt, mijns inziens, juist een waarborg, naar het mij voorkomt, grooter dan die der vormen, welke de geachte spreker voorstelt. Hij heeft gevraagd, en het is voor de tweede maal dat hij daarop terugkomt, of, wanneer het bij art. 127 noodig is gekeurd, de uitvoering te verzekeren, waar burgemeester en wethouders in de uitvoering van wetten of algemeene besluiten mochten nalatig blijven, — of het dan ook niet noodig is, de uitvoering van de besluiten van den Raad te verzekeren. Art. 127 zegt: „Wanneer burgemeester en wethouders niet of niet behoorlijk voor de hun bij het vorig artikel opgedragen uitvoering zorgen, dan kan onze commissaris in de provincie, ten koste der nalatigen, in die uitvoering voorzien." Dit artikel doelt op de uitvoering van wetten, van algemeene maatregelen van inwendig bestuur, van daartoe betrekkelijke bevelen en provinciale reglementen en verordeningen. Is het noodig. zegt die geachte spreker, op dit punt een waarborg te zoeken tegen verzuim, tegen nalatigheid, waarom is dan niet evenzeer een waarborg noodig tegen verzuim of nalatigheid in het stuk van uitvoering van besluiten van den Raad? Mij dunkt, er bestaat tusschen de twee gevallen onderscheid. Burgemeester en wethouders zijn aan het hoofd van den Raad. De betrekking is als tusschen de Gedeputeerde Staten en het college der Staten. In de provinciale wet is een waarborg gegeven tegen verzuim of nalatigheid van Gedeputeerde Staten, wanneer zij niet mochten uitvoeren de wetten of algemeene maatregelen van bestuur: maar de provinciale wet heeft het niet noodig gekeurd te voorzien tegen nalatigheid in de uitvoering van de besluiten der Staten; de provinciale wet heeft het als natuurlijk, als niet anders denkbaar beschouwd , dan dat deze besluiten zouden worden uitgevoerd. Het is als met do verplichting van den voorzitter eener vergadering, om de besluiten van die vergadering ten uitvoer te brengen. Men houdt dit voor natuurlijk. Ten aanzien van nalatigheid of verzuim van den voorzitter in het uitvoeren van de besluiten eener vergadering pleegt men geen bijzondere maatregelen te verordenen. Zoo is het ook hier. Het is natuurlijk, dat de besluiten van de macht, waarvan burgemeester en wethouders het uitvloeisel zijn, door burgemeester en wethouders worden ten uitvoer gelegd. Het schijnt natuurlijk, dat die uitvoering geschiede, zonder dat tegen nalatigheid eene bijzondere straf bedreigd worde. Zoodanige bedreiging schijnt mij in deze wet niet meer noodig te zijn, dan of in de Provinciale wet is geschied, óf in het algemeen pleegt te gebeuren, daar waar tot de uitvoering van besluiten eener vergadering, hetzij de voorzitter, hetzij een bijzonder ingesteld college, geroepen is. Het amendement van den heer Jongstra wordt inet 53 tegen 1 - stemmen verworpen. Art. 284. Volgens het ontwerp zouden „alle bestaande plaatselijke ambtenaren en machten blijven voortduren, totdat zij door andere, volgens de wet, waren vervangen." De heer Meelissen stelde voor aan het artikel een '2de lid toe te voegen: „De vervanging der plaatselijke ambtenaren geschiedt na verloop van twee jaren, te rekenen van de dagteekening dezer wet." De heer v. Eek wil: „na verloop van een jaar". Het araendement, voorgesteld door den geachten spreker uit Noordbrabant, geamendeerd door den geachten spreker uit Zeeland, heelt de strekking, vooreerst, om het recht der gemeentebesturen tot benoeming, schorsing en ontslag der plaatselijke ambtenaren voor twee jaren, of anders voor een jaar, te schorsen. Ik ten minste heb het amendement zoo begrepen, dat het de strekking heeft, om niet slechts het recht van benoeming, ranar ook dat van schorsing en ontslag te schorsen; en ik moet het nog zoo inzien. Ik geloof ook, dat de geachte spreker anders zijn doel niet zal bereiken. De Gemeenteraden zouden, wanneer zij het recht van schorsing en van ontslag behouden, door de uitoefening van dit recht hetzelfde kunnen doen, hetgeen de geachte spreker door zijn amendement wilde voorkomen. In allen gevalle, de bewoordingen van het amendement brengen het mede; die bewoordingen brengen mede, dat de plaatselijke ambtenaren blijven zitten gedurende twee jaren. In de tweede plaats strekt het araendement, om dien waarborg aan alle plaatselijke ambtenaren te schenken. Men heeft gesproken van de secretarissen, maar men zou er nog zoo velen moeten bijvoegen: de ontvangers, de klerken, de commiesen van de secretarie, tot zelfs de agenten van politie. Deze allen zijn plaatselijke ambtenaren, die, volgens dit amendement, gedurende twee jaren gehandhaafd worden in het bezit van hunne betrekking. Ziedaar de strekking van het amendement. Waardoor wordt het ondersteund? Door gronden van publiek belang en door gronden van bijzonder belang. Maar ik geloot geen ongelijk te doen aan de voorstellers van het amendement, noch aan hen, die het hebben voorgesproken, wanneer ik de orde, waarin ik die redenen zoo even noemde, omkeer, en wanneer ik zeg: het amendement is voorgesteld allereerst in het bijzonder belang van de ambtenaren en, in de tweede plaats, in het publiek belang. De meening van het amendement is, die ambtenaren te laten zitten. Wanneer de plaatselijke autoriteiten dezelfde personen benoemen, zonder het amendement, dan zal het doel bereikt zijn. Maar of het in het publiek belang zal wezen, dat die personen allen worden herbenoemd, dit zal dan toch wel de vraag zijn, en op die vraag zal het geachte lid, dat het amendement heeft voorgesteld, wel eenigszins aarzelen ja te zeggen. Het komt er op aan te zorgen voor het lot der plaatselijke ambtenaren; dit is de beweegreden en de grond voor de ondersteuning van dit amendement. Die ambtenaren, zegt men vooreerst, kunnen op eens worden beroofd van de betrekking, die zij dachten te bekleeden voor hun leven, beroofd zelfs zonder eenige aanspraak op wachtgeld of pensioen. In de tweede plaats is er gezegd: men moet de plaatselijke autoriteiten — want het is niet alleen de Raad, waarop het hier aankomt, ook de burgemeester heeft een recht van benoeming — beveiligen tegen overijling, en dat zij beveiligd worden tegen overijlde keuze, dit is publiek belang. Ik geloof, Mijne Heeren, dat men èn tegen het bijzonder belang van die ambtenaren, èn tegen het publiek belang zal hnndelen, wanneer dit amendement wordt aangenomen. Tegen het bijzonder belang van die ambtenaren, want ik stel vast, dat wanneer men de plaatselijke autoriteiten vrijlaat, doorgaans dezelfde personen zullen blijven. Ik stel dit vast, om meer dan ééne reden. Ten eerste heb ik de ondervinding, niet alleen de voorbeelden, die men heeft bijgebracht, maar nog zoo vele andere, aan mijne zijde. In alle provinciën, Mijne Heren, zijn door de nieuwe collegien van Gedeputeerde Staten, alle provinciale ambtenaren, met zeer weinig uitzondering, herbenoemd; zeldzaam is in eene enkele provincie hierop eene uitzondering gemaakt; in verreweg de meeste provinciën zijn alle de ambtenaren herbenoemd. Voorts beroep ik mij op de buitengemeene gunst, waarmede dit amendement in deze Kamer is ontvangen, zoodra de Voorzitter vroeg, of het door een genoegzaam aantal leden werd ondersteund. Ik vraag, of dit niet een blijk is van eene bij ons algemeene gezindheid, die ook in de gemeente zal werken. Het is een nederlandsche trek, te zorgen voor menschen die zekere betrekking hebben, ze niet plotseling van hun soms eenig middel van bestaan te berooven. Die drijfveer zal bij de nieuwe benoemingen van plaatselijke ambtenaren doorgaans, en ik vrees veel meer werken dan het letten, het streng letten op de eischen van den publieken dienst. Ik geloof dus, dat de wetgever, die meent daarvoor te moeten zorgen, zich eene zorg aantrekt die hij, bij ons althans, gerustelijk kan ter zijde stellen. In de tweede plaats geloof ik. dat voor het bijzonder belang van die personen zonder het amendement veel beter zal zijn gezorgd, dan door het amendement. Wanneer het aan de plaatselijke autoriteiten overgelaten wordt dadelijk bij bare invoering de gemeenteambtenaren te kiezen, dan zullen zij van zelf, ook zonder de drijfveren van barmhartigheid en menschlievendheid, het oog vestigen, ja moeten vestigen op de personen die reeds oefening hebben. De nieuwe autoriteiten zullen de hulp juist van die personen, welke tot dusver in bediening waren, te zeer behoeven. Sommige sprekers, die het amendement hebben ondersteund, vreezen een reactie; maar die reactie vrees ik veel meer wanneer de wet die personen opdringt aan de nieuwe gemeentebesturen, die dan toch na één of twee jaren moeten worden vrijgelaten. Die reactie vrees ik meer op het tijdstip, waarop die besturen later vrij zullen zijn in het doen eener keuze, dan wanneer op het oogenblik zelf hunner invoering tevens de keuze van nieuwe ambtenaren zal moeten gebeuren. Niet gedwongen, zal men het oog richten naar hen, van wie men de hulp zal kunnen erlangen, die men zal behoeven. In het archief, in de secretarie of in een ander bureau personen te plaatsen, met de zaken geheel onbekend, hiertoe zullen de nieuwe autoriteiten, zelve nog vreemd in de zaken, zeker niet zoo licht komen. Het publiek belang, dunkt mij, brengt mede, dat van den beginne de volle werking der nieuwe gemeentebesturen verzekerd zij. Van het eerste oogenblik van hun nieuw leven hangt zeer veel af. Men zal in den regel goeden wil hebben en van dien goeden wil, van den eersten ijver moet, geloof ik, partij worden getrokken. Zoo nu echter de gemeentebesturen gedwongen worden aan den leiband te blijven van die ambtenaren die de praktijk verstaan, die de geheimen van de administratie alleen kennen, zal men aan de eene zijde den moed verliezen, en aan de andere zijde worden aangespoord tot een verzet, dat niet in het publiek belang van de gemeente kan zijn. Het zal er op aankomen dit te keeren, zooals de wet heeft getracht te doen. Eene zachte wending is ook hier verkieselijk. De vrijheid zal zoo nadeelig niet zijn voor hen, die tot dusver de werktuigen der administratie waren, en zij zal er aan den anderen kant toe leiden, dat men zich van de deugdelijkheid dier werktuigen verzekere. Ook daar, waar de tegenwoordige werktuigen minder deugdelijk mochten zijn, zal men er zich toch eerder van bedienen dan van nieuwe personen. Daarentegen, zoo men de vervanging der plaatselijke ambtenaren uitstelt, zoo men daarvoor eenen tijd laat, gedurende welken die personen zich in een voorloopigen toestand zullen bevinden, dan zal men de deur openen voor allerlei kuiperijen; aan de eene zijde van die ambtenaren die zullen trachten te verdringen; kuiperijen, waarvoor men geen tijd, geene ooren zal hebben, wanneer de keuze plaats heeft, zooals de wet wil. Nog eene bedenking. Aan het beginsel van de wet wordt door het amendement te kort gedaan. De wet zal, volgens het amendement, voor een zeer aanzienlijk, voor een zeer krachtig gedeelte, gedurende een of twee jaren, niet worden uitgevoerd. Wanneer voor zoo iets zeer degelijke redenen van publiek belang bestaan, wanneer de dadelijke uitvoering voor dat deel onmogelijk mocht zijn, is, geloof ik, de wetgever daartoe alleszins bevoegd. Maar ik kan die redenen niet zien; ik vind integendeel èn in het publiek belang èn in het particulier belang van die personen, voor wie men zorgen wil, veel meer grond om aan de gemeentebesturen aanstonds vrijheid te laten, dan om het recht van benoeming gedurende één of twee jaren uit te stellen. Ik heb niets meer bij te voegen tot betoog van het advies, dat ik aan de Vergadering onderwerp. Ik kan niet adviseeren om het amendement op te nemen in de wet; ik kan niet adviseeren om aan de eene zijde vrijheid te vorleenen en aan de andere zijde het gebruik van die vrijheid op het oogenblik zelf, waarop de weg daartoe zal worden geopend, te stuiten. Ik kan dit niet, omdat het mij strijdig schijnt met het belang van de vrijheid, omdat het de vruchten die men er van tegemoet heeft te zien, zal verkorten, en de werking dezer wet zal belemmeren. Ten slotte dit: ik kan niet gelooven, dat het inderdaad in de bedoeling van de geachte voorstellers ligt, plaatselijke ambtenaren in hunne betrekking voor een of voor twee jaren vast te zetten, gelijk liet amendement werkelijk doet. Zoo de zin van het amendement mocht wezen, het recht der gemeentebesturen tot schorsing of ontslag der ambtenaren in zijn geheel te laten, dan geloof ik dat eene 2de alinea noodig zal zijn om dit te verklaren. De heer Meeussen komt terug. Ik heb mij niet beroepen op hetgeen in deze Kamer of in de Eerste Kamer, of in de Provinciale Staten is geschied. Ik hel) andere voorbeelden bijgebracht, die nader komen tot den toestand der gemeenteambtenaren. Nu heeft de geachte spreker gezegd: mijn amendement bedoelt enkel de verschuiving van het tijdstip der benoeming, en de rechten der gemeentebesturen blijven overigens in hun geheel. Welnu, dan zal volgens het doel, niet volgens de woorden van het amendement, de bevoegdheid aan de gemeentebesturen blijven, om den eersten dag aanstonds alle plaatselijke ambtenaren te schorsen of te ontslaan; daaraan, geloof ik, moet men die ambtenaren, vooral in hun eigen belang, niet blootstellen. Men moet veeleer wagen — eene proef, die naar mijn inzien zonder zooveel gevaar voor hen kan worden genomen — of zij door de gemeentebesturen zullen worden herbenoemd, in den beginne, wanneer die besturen aan geoefende menschen dringende behoefte zullen hebben. De geachte spreker is bevreesd, dat de hartstochten invloed zullen uitoefenen bij de dadelijke keuze van plaatselijke ambtenaren. Ik geloof wel, dat bij de verkiezingen v.an den gemeenteraad de hartstochten hier en daar zullen worden opgewekt, maar niet dat zij zullen worden overgebracht in den Raad, wanneer het er op aankomt in het werktuigelijke van den dienst te voorzien. Op dit punt zullen de driften getemperd zijn. Toen de tegenwoordige provinciale Staten voor het eerst opkwamen, toen, na de verkiezing van nieuwe Gedeputeerde Staten, deze tot de benoeming van de ambtenaren der provincie moesten overgaan, was er dringende behoefte aan bekwame menschen, tot steun van die nieuwe colleges bij het bestuur der provinciën. En wat is er geschied? Men heeft dezelfde menschen herkozen, daar men hunne ondervinding niet kon missen. Men heeft daar eene wijsheid betracht, die door de dagelijksche behoeften van den dienst werd geleerd cn aangedrongen. Diezelfde behoeften zullen ook in de gemeenten worden gevoeld, en wettelijke dwang — want dit is het wat men verlangt — kan dus niet meer noodig zijn. Wat meer is, dwang, zooals, volgens het amendement, door den wetgever aan de gemeentebesturen zou worden opgelegd, zal, zonder eenigen twijfel tegen de bedoeling van de voorstellers, voor de betrokken personen nadeelig werken. De heer Meeussen voegt aan zijn amendement eene zinsnede toe, waarbij 'sRaads onverkort recht tot schorsing en ontslag der ambtenaren werd uitgedrukt. Ik laat nu al de redenen, die ik ter bestrijding van het amendement aan de Vergadering heb voorgedragen, daar. Ik kome er niet op terug, maar moet ten aanzien van het nu gewijzigde amendement, door den geachten spreker uit Noordbrabant voorgesteld, wederom opmerken dat het niet volledig is. Het amendement spreekt alleen van het recht van den Raad. Wordt het aangenomen, dan zal dus, wanneer de burgemeester de benoeming heeft volgens de wet, aan die, door den burgemeester benoemde ambtenaren, het privilegie, gedurende een bepaalden tijd niet geschorst of ontslagen te kunnen worden, verblijven. De burgemeester zal niet kunnen schorsen noch ontslaan. Het amendement is in het stelsel van den voorsteller zeiven niet aannemelijk. De heer Meeussen verbetert zijn amendement. Het amendement is, in het stelsel dat ik bestrijd, nog altoos niet volledig. Er zal nog eene bijvoeging noodig zijn. Het amendement spreekt niet van het recht van den burgemeester op zich zeiven. Intusschen wordt deze, ook als zelfstandig ambtenaar, door de wet tot benoemen en ontslaan geroepen. Men zal dus moeten lezen, burgemeester en burgemeester en wethouders en den Raad. Dan is de burgemeester, als zelfstandig ambtenaar, niet uitgesloten. Na ile/.e bijvoeging maakte de heer van Eek van het door hem gesubamendemendeerde eerste lid van het amendement van den lieer Meeussen een af/onderlijk amendement. Tweede amendement van den heer v. Kek, waarbij de uitsluitingen voor burgemeester, secretaris en ontvanger in de wet gesteld, niet toepasselijk worden verklaard op die functionarissen, die reeds bij het in werking treden der wet hun ambt bekleedden, tenzij de reden tot uitsluiting eerst na dat tijdstip mocht zijn ontstaan. Ik zal met een enkel woord te kennen geven, dat dit amendement mij niet aannemelijk voorkomt, in zooverre het bedoelt, dat bij herbenoeming de regelen van de wet niet zullen gelden. Die regelen zullen, volgens den voorsteller, bij herbenoeming niet behoeven te gelden, enkel in bijzonder belang. Ik geloof dat het publiek belang medebrengt dat de wet vooral op dit punt spoedige en volledige uitvoering erlange. Het amendement van den heer Meeussen wordt met 47 tegen 17, het eerste amendement van den heer van Eek met 40 tegen '24, en het tweede met 'XI tegen 25 stemmen afgekeurd. Art. 286. Kers te opmaking der kiezerslijst. Op. dit tijdstip zal de dagteekening, aangewezen bij art. 286, eene wijziging behoeven. Toen dit artikel werd voorgesteld, was niet te voorzien, dat de discussien zoolang zouden kunnen duren. Nu moet ook tijd worden gelaten aan de Eerste Kamer. Ik stel dus voor, in de lste alinea de woorden: „de eerste helft der maand Juni" te veranderen in de eerste helft der maand Juli; in de 2de alinea te veranderen: „den 30sten Juni" in 15 Juli en „10 Augustus" in 25 Augustus. Welke zijn de kohieren in dit artikel genoemd? De meening van het Gouvernement is die, welke de geachte spreker heeft uitgedrukt. De „kohieren der directe belastingen, op den JJOsten April van dit jaar tot de loopende dienst behoorende", zijn de op 30 April reeds vastgestelde en executoir verklaarde kohieren. Art. '287. Eerste keuze voor de leden van den Raad. Ik houd het noodig ook in art. 287 eene wijziging te brengen, ten gevolge van de verandering der dagteekeningen in het vorige artikel. Er staat: „de eerste keuze voor de leden van den Raad geschiedt op den laatsten Dinsdag der maand Augustus van dit jaar. Het slot moet nu worden: „op den tweeden Dingdag der maand September van dit jaar." Art.'293. Het ontwerp bepaalde: In gemeenten, geene vijf en twintig kiezers voor den Raad tellende, blijft de werking der artt. 4—39 dezer wet voorloopig geschorst. Amendement van den heer I.otsy, de schorsing ook te bepalen van de „artt. 131 en t3'2 voor zooveel de benoeming en de taak der bij deze laatste artikelen bedoelde commissie betreft." Ik geloof, dat de voorgestelde aanvulling eene verbetering is van het artikel, — met ééne uitzondering echter, voor zooveel namelijk betreft de woorden: „en de taak." De benoeming van die commissie zal niet kunnen geschieden, dit is volkomen waar; maar de taak zal wel kunnen worden vervuld. De commissie zal moeten worden samengesteld op eene andere wijze, ten gevolge van de voorschriften van het reglement op het bestuur ten platten lande. Art. 41 van dat reglement zegt: „Bij alle verrigtingen van den Gemeenteraad, waarbij de grondeigenaren geacht kunnen worden belang te hebben en waaromtrent door de Staten algemeene voorschriften zullen worden gegeven, zal een zeker getal grondeigenaren in de gemeente, ingezetenen der'provincie zijnde, buiten den gemeenteraad genomen, worden geroepen om kennis van de zaken te nemen. Deze zullen derzelver gevoelen en bevinding hoofdelijk uitbrengen, waarvan door den secretaris in het proces-verbaal van het verhandelde aanteekening zal worden gedaan, om insgelijks tiiokheckk, Parlementaire redevoeringen, 1850—1851 2(» aan de Staten te worden medegedeeld." Er is, dunkt mij, niet ééne reden om zoodanige commissie niet op te roepen in zulke gevallen. De vervulling der taak is in het belang der gemeente, in het publick belang. Ik zou dus in bedenking geven, het amendement aan te nemen, met weglating van de woorden: „en de taak." Waarom werd juist het getal 25 gekozen? Is het artikel met de grondwet overeen te brengen? „De schorsing", zoo luidde lid 2, „duurt niet langer dan twee jaren," enz. De geachte spreker zal het mij gewis niet ten kwade duiden, wanneer ik in mijn antwoord niet terugkeer tot het amendement, waarop de geachte spreker heeft gedoeld, en dat nu door 300 artikelen nagenoeg van het artikel, dat wij thans behandelen, is gescheiden. Ik zal aanstonds komen tot de bedenkingen, die rechtstreeks tegen dit artikel door den geachten spreker zijn geopperd. De geachte spreker heeft gevraagd: wanrom 25 kiezers? waarom geen ander getal? Ik geloof, die vraag kan worden herhaald bij elk cijfer dat men neemt, en de geachte spreker heeft gezegd, dat hij zich wel wachten zal een cijfer voor te stellen. Maar de reden, Mijne Heeren, om 25 te nemen, is geweest omdat het mij voorkwam dat 25 is het minimum der kiesbevolking; wanneer men let op de mogelijkheid om een Raad samen te stellen, zoo dat die samenstelling niet louter vorm zij. De geachte spreker heeft zich beroepen op het getal der leden van sommige kiescollegien, tegenwoordig bestaande, maar wij zullen in eene gansch andere orde van zaken zijn. Die kiezers zullen de verkiezende burgerij uitmaken en door hoeveel kiezers zal nu een Raad, samengesteld uit 7 leden, worden gekozen? Door welk cijfer van de burgerij? Door 25; maar hoevelen brengen hunne stem uit? De meerderheid van degenen, die hunne stem uitbrengen, beslist. Wanneer men nu, berekenende op hoeveel kiezers men doorgaans staat kan maken, aanneemt, dat 12 van de 25 hunne stem uitbrengen, dan zal het gevolg wezen, dat 6, 7 kiezers benoemen een Raad waarvan het getal leden een groot of grooter is dan dat van de kiezers welke tot de keuze van dien Raad medewerken. Het komt mij voor, dat zoodanige wijze van benoeming wel ongerijmd zou kunnen worden genoemd, en dat eene gemeente, waar eene benoeming niet anders dan op die wijze kan plaats vinden, wel mag worden beschouwd als zijnde in de onmogelijkheid om een Raad samen te stellen. Alleen die onmogelijkheid bij een niet grooter getal dan 25 kiezers, heeft aanleiding gegeven tot het voorstel, om daar, waar inderdaad de samenstelling van dien Raad niet naar de eischen van deze wet kan plaats vinden, niet zoo dat de Raad zou kunnen worden beschouwd als de vertegenwoordiging, het uitvloeisel van de burgerij, — om dailr, waar de wet niet in toepassing kan worden gebracht, te zeggen dat de werking van deze wet geschorst blijft. De wet zal dus inderdaad niets anders zeggen dan hetgeen in den aard der zaak ligt. Uit den aard der zaak zal de toepassing van deze wet in dergelijke gemeenten niets anders dan een . spel, en in de meeste gevallen een onwaardig spel zijn. Laat nu de Grondwet, vraagt de geachte spreker, die beperking toe? Ik meen daarop .te hebben geantwoord. Daar waar de voorwaarde ontbreekt om tot zoodanige vertegenwoordiging van de burgerij te komen als de Grondwet bedoelt, blijven de regelen van de wet slapen, omdat de uitvoering van die regelen inderdaad onmogelijk is. „Binnen twee jaren", zegt het artikel. De geachte spreker meent dat die termijn van twee jaren niet verzekert dat na twee jaren het doel zal zijn bereikt. Ik stem dit volkomen toe. maar de termijn van twee jaren is gegeven om binnen twee jaren te doen zooveel als mogelijk zal zijn. Is in die twee jaren niet alles te bereiken wat men hoopt te bereiken, dan zal aan de wetgevende macht verlenging worden voorgesteld. Welken langeren termijn men ook neme om zeker te wezen dat daarbinnen zal worden bereikt hetgeen men zich voorstelt, ik geloof, die zekerheid zal toch nooit kunnen worden verkregen. Ziedaar het beginsel van het voorstel; het is de gedachte "dat in die gemeenten, waar het getal niet grooter is dan hier wordt genoemd, eigenlijk van de uitoefening van het kiesrecht tot samenstelling van den Raad, van de vertegenwoordiging in den zin der Grondwet, geen sprake kan zijn. Het amendement van den heer Lotsy wordt met 62 tegen :t stemmen aangenomen. Art. 294. Slotbepaling. „Deze wet verbindt met den dag harerafkondiging " De heer Baud stelt voor daaraan toe te voegen: „en /.al vóór den Sisten December 18(51 in nadere overweging worden genomen". Ik meen, dat de regel, die in eene discussie eischt, dat men blijve bij de orde, bij het punt in beraadslaging, niet alleen is een regel van tucht, maar ook een regel van rechtvaardigheid, en dit, geloof ik, xs nu inzonderheid tastbaar. De geachte spreker heeft in den loop der discussiën, welke vier weken hebben geduurd, slechts eens, zoo ik mij wel herinner, het woord gevoerd om eene enkele opmerking te maken, en nu, op het laatst der discussie, gaat hij algemeene bezwaren opsommen tegen die wet, welke, indien zij hem drukten en hij ze wenschte voor te dragen, hadden behoord bij de algemeene beschouwingen. Ik vraag: is het rechtvaardig, op het laatst der discussie zulke beschuldigingen hier te opperen tegen een wets-ontwerp: dat het den publieken geest verdooft, dat het centraliseert, dat het eene ijzeren wet is? Is het rechtvaardig dit alles te opperen bij het slot der beraadslaging, op een oogenblik, waarop niemand genegen zal wezen daarop 2t>* te antwoorden, zoodat men met zijne beschuldigingen het laatste woord zal houden, schoon op die verwijten in den loop der beraadslaging reeds zoo dikwijls is geantwoord? Ik, Mijne Heeren, zal het laatste woord niet willen houden. Ik zal geen enkel woord zeggen over de algemeene bedenkingen, welke de geachte spreker nu tegen dit ontwerp heeft in het midden gebracht. Ik zal mij vergenoegen met ééne opmerking over hetgeen de geachte spreker heeft gezegd ten aanzien der vorige Grondwet, en besluiten met eene tweede opmerking ten aanzien van zijn amendement. De geachte spreker heeft mij verblijd met de verzekering, dat hij altijd behoort heeft onder degenen, die eene herziening van de vorige Grondwet wenschten. De geachte spreker heeft mij daarmede verblijd, maar ik moet erkennen, dat zoodanige blijdschap mij thans niet voor de eerste maal te beurt valt; sedert 1848 is het getal van hen, die later verklaard hebben altijd te zijn geweest voorstanders van de herziening der vorige Grondwet, niet klein geweest. Jammer, dat zij, die thans zoo spreken, niet voor 1848, toen het mogelijk nog tijd ware geweest om met minder méér te verkrijgen, hen hebben ondersteund, die niet schroomden voor hunne meening uit te komen. De geachte spreker heeft gezegd, dat de vorige Grondwet den publieken geest verdoofde. Ik heb dat nooit in de vorige Grondwet kunnen vinden. Ik meen dat het eene onrechtvaardige beschuldiging is tegen die Grondwet. Maar hetgeen den publieken geest verdoofd heeft, onder de werking van die Grondwet, dat was de geest van het Gouvernement, de geest der Gouvernementen van 1815 af. Die geest van het Gouvernement, die niet strekte, om bekwaamheid op den voorgrond te brengen, om aan vrijheid van oordeel eene stem te geven, om medewerking op te roepen, — die geest is verdoovend geweest voor den publieken geest. De onverschilligheid die er bestond voor alles wat publieke zaak was, wordt ten onrechte geweten aan het karakter eener Grondwet, waarvan men de ontwikkeling tegenhield. Ik kome tot het amendement van den geachten spreker. De geachte spreker heeft gevraagd: Wie zal kunnen tegenstemmen? Waarom zou niet zelfs de Minister zich met het amendement vereenigen? Ik beantwoord die vraag met eene andere: Waarom wordt niet bij iedere wet zoodanige bepaling gevoegd van een langeren of korteren termijn, binnen welken de wet zal moeten worden herzien? Wie toch zal gelooven, dat eenige wet, welke ook, volmaakt zij, dat zij niet na eenigen tijd zou moeten worden herzien? Dat geschiedt evenwel in den regel niet. En wanneer nu dit merk, dat namelijk herziening behoefte is en dat zij binnen een bepaalden tijd zal behooren plaats te hebben, bij uitzondering op eene bepaalde wet wordt gedrukt, dan zal hiervoor eene bepaalde reden moeten zijn, en die reden bestaat bij den spreker in de politische gebreken van de wet. Het zijn die gebreken welke, volgens hem, noodzakelijk maken, dat wij thans, alvorens wij komen tot de vaststelling, alvorens wij komen tot de uitvoering, een tijdstip bepalen, binnen hetwelk de wet zal behooren te worden verbeterd. I)e spreker verlangt derhalve van den Minister, dat hij die gebreken toestem me, hij verlangt van de Vergadering dat zij van die politische gebreken, om welke de geachte spreker tot dusver heeft tegengestemd en om welke hij wellicht ook zal stemmen tegen de geheele wet, de erkenning zal nederleggen in de aanneming van dit amendement. Dit is, mijns inziens, van de Vergadering, van den Minister iets vergen, waarin noch de Vergadering noch de Minister kan toestemmen. Ik zal niet spreken van mij zei ven, ik zal enkel spreken van de Vergadering. Wanneer de Vergadering van die politische gebreken overtuigd is, ik zeg niet in die mate als de geachte voorsteller van het amendement, maar in veel mindere mate, in welke mate ook, — in dat geval zal de Vergadering tegen het voorstel stemmen, ja is de Vergadering verplicht het af te stemmen. Hierin en niet in zoodanig amendement zal zich dat gevoelen der Vergadering moeten oplossen en openbaren. liet amendement van den heer liaud wordt met 57 tegen 8 stemmen verworpen. Het wetsontwerp wordt met 52 tegen 13 stemmen aangenomen. Kerste Kamer. 14 Juni. Wetsontwerp tot instandhouding voor één jaar van wetten en verordeningen van' vreemden oorsprong in llmburg. Art. 1. In het hertogdom Limburg, met uitzondering van Maastricht en St.-Pieter, zullen nogmaals voor den tijd van één jaar, te rekenen van den 3 Juni 1851 , in stand kunnen worden gehouden de navolgende wetten en verordeningen: a. enz. Art. 2. Deze wet is verbindende van den dag harer afkondiging. Bij het verslag, vanwege de afdeelingen van deze Kamer uitgebracht, zijn eenige opmerkingen gemaakt èn ten aanzien van het tijdstip van de indiening van het ontwerp, èn ten aanzien van de werking, zoo dit ontwerp wet wierd. Wat het eerste punt betreft, is in het verslag gezegd, dat de late indiening van het wetsontwerp algemeen werd afgekeurd. Ik moet de Kamer verzoeken zich te herinneren, dat het bij Koninklijke boodschap van den 19den Mei verzonden is aan de Tweede Kamer, derhalve 14 dagen vóór den 3den Juni. Van dat oogenblik af was de behandeling buiten de macht van het Gouvernement, en dit mocht vertrouwen, dat er nauwelijks 14 dagen noodig zouden zijn om een ontwerp af te doen hetgeen jaarlijks wederkeert, dat meermalenis voorgekomen, en aan de beide Kamers der Staten-Generaal, ook vóór de indiening volkomen bekend was. In de tweede plaats heeft men de vraag gedaan: „op welke wijze dc tenuitvoerlegging van art. 2 zou kunnen plaatshebben, in verband met de bepaling van art. 1, dat de daarbij genoemde wetten en verordeningen van Franschen en Belgischen oorsprong in stand kunnen worden gehouden, te rekenen van den 3den Juni 1851. Bij het in onze wetgeving aangenomen beginsel, dat de wet alleen verbindt voor het toekomende, en geene terugwerkende kracht heeft, kon men zich niet verklaren hoe de strijd tusschen de bepalingen der beide artikelen behoorlijk zou worden opgelost". Ik geloof, Mijne Heeren, dat die aanmerking door eene oplettende lezing der uitdrukkingen van het ontwerp wordt beantwoord. Wat zegt het? Dat de wetten en verordeningen, in het ontwerp opgenoemd, zullen hunnen worden in stand gehouden. Het strekt om die bevoegdheid tot instandhouden aan den Koning te verleenen. Welnu, wanneer dit ontwerp wet wordt, zal de Koning daarvan gebruik maken, van den dag af, waarop het ontwerp wet zal zijn. Er kan dus reeds uit dien hoofde geene sprake wezen van terugwerkende kracht. Het is niet de wet, welke de genoemde wetten en verordeningen in stand houdt; 's Konings besluit zal het doen. In de derde plaats verlangen eenige leden de reden te kennen, „waarom de hier te lande vigeerende wet op de schutterijen niet in Limburg kon worden ingevoerd, alwaar de zoo dikwerf herhaalde toepassing van Belgische verordeningen op dit stuk minder wenschelijk scheen". Die aanmerking, ook te voren gemaakt, is vroeger beantwoord. Onze rustende schutterij is in Limburg nooit ingevoerd; alleen de dienstdoende volgens de wet van 1827. Die wet is buiten werking gekomen na de gebeurtenissen van 1830. En nu heeft men, vooral toen in 1844 of 1845 een nieuw ontwerp van wet op de schutterijen was voorgesteld, gemeend, dat het, om kosten en omslag te mijden, beter was de nieuwe wet af te wachten. Zoo men dit meende vóór zes of zeven jaren, de reden is sedert dien tijd niet verzwakt, ja, nu het tijdstip van eene nieuwe wet naderbij'is, versterkt. T)e heer van Rijckevorsel meent, «lat er wel terugwerkende kracht is. Er kan hier geen sprake zijn van terugwerkende kracht. Wat zal het Koninklijk besluit doen, te nemen ten gevolge van deze wet, zoo het ontwerp wet wordt? Het Koninklijk besluit zal verklaren, dat dc wetten cn verordeningen, in dit ontwerp genoemd, van de dagteekening van dat besluit af zullen behouden de kracht, die zij tot dusverre hadden. De heer van Roijen heeft nog bezwaren. Hij meent dat door het Koninklijk besluit de wetten en verordeningen reeds van den derden Juni af in stand zullen gehouden worden. De geachte spreker uit Zwolle (de heer van Roijen) vat art. 1 zóó op, alsof het Koninklijk besluit hetgeen de uitvoering zal zijn van deze wet, zou moeten verklaren, dat die wetten en verordeningen in de provincie Limburg in stand gehouden worden van den 3den Juni jl. af. Maar daartoe bestaat niet de minste verplichting, en dat zal bij het Koninklijk besluit ook niet worden bepaald. Er staat in art. 1 dat ze kunnen in stand worden gehouden. Wanneer nu het Koninklijk besluit, dat de instandhouding van die wetten en verordeningen zal verklaren, later dan den 3den Juni wordt genomen, gelijk het geval zal zijn, dan zal de instandhouding aanvangen met de dagteekening van dat besluit, in zooverre het besluit van die dagteekening af zal werken. Geenszins is de verbintenis op het Gouvernement gelegd om te verklaren, dat die wetten en verordeningen zullen in stand worden gehouden van den 3den Juni jl. af. Daarin kan ik dus, ook na het betoog van den tweeden spreker (den heer van Roijen), geen bezwaar vinden. Zoo er eenig bezwaar is, dan is het dit, dat er nu een tusschenvak zal zijn tusschen den 3den Juni jl. en de dagteekening van dat Koninklijk besluit; een tusschenvak, waarin die wetten en verordeningen, welke inderdaad steeds blijven werken, niet krachtens deze wet, niet krachtens het Koninklijk besluit uitdrukkelijk in stand zullen ZÜQ gehouden. Maar deze leemte in den vorm is buiten de schuld der Regeering. De Regeering is daarvoor, zoo er nadeelen uit mochten voortspruiten, hetgeen ik niet vrees, niet verantwoordelijk. Het Koninklijk besluit, genomen bijv. op 15 Juni, zal instandhouden van de dagteekening van dat besluit af. De heeren van Rijckevorsel en van Roijen komen nogmaals terug. De geachte spreker uit Rotterdam heeft gemeend dat er, gelijk het verslag het uitdrukt, verzuim zou zijn van den kant der Regeering. Ik moet dat opnieuw tegenspreken. Men beweert het zonder grond, tenzij men aanneme, dat een tijd van veertien dagen te kort is voor het onderzoek en de discussie van eene wet, op welker inhoud noch nu noch vroeger, hetzij door de Eerste, hetzij door de Tweede Kamer, aanmerking is gemaakt. Voor eene wet, die, ik meen sedert 1843, telkens werd vernieuwd, geloof ik, dat de tijd van veertien dagen lang genoeg is. De geachte spreker heeft gezegd: de wet zal den Koning bevoegd • maken om aan wetten en verordeningen eene terugwerkende kracht te geven. Mijne Heeren, wanneer men aan de letter van deze wet, aan de letter van art. 1 blijft hnngen, zonder eenig verband met onze hoofdbeginselen van wetgeving, zonder zich te herinneren, welke hare algemeene grondslagen zijn, ja, dnn zal men uit de uitdrukking: „te rekenen vnn den 3den Juni 1851", dergelijke gevolgtrekking kunnen afleiden. Maar ik geloof toch, dat men, zooals de geachte spreker zelf terecht heeft gedaan, deze wet in dat verband moet beschouwen, en dat, wanneer het een algemeen beginsel is, dat eene wet, een besluit geene terugwerkende kracht hebben mag, van het Gouvernement niet te verwachten is, dat van die uitdrukking misbruik zal worden gemaakt, al ware hier misbruik of terugwerkende kracht mogelijk. De geachte spreker heeft gezegd, dat die wetten niet meer bestaan, en daarop is ook de tweede spreker teruggekomen. Ja, Mijne Heeren, het is zoo; wanneer men uitsluitend wil letten op den termijn, aangeduid bij het Koninklijk besluit van verleden jaar, waarbij die wetten tot den 3den Juni 1851 in stand zijn gehouden, dan bestaan die wetten niet meer. Maar zij zijn nooit door andere vervangen, zij zijn de eenige, die ten opzichte van al de bier betrokken onderwerpen Limburg besturen. Men heeft, reeds in 1841, geoordeeld dat eene bestendiging dier wetten en verordeningen gevorderd werd, schoon zij eigenlijk aanstonds, zoodra Limburg tot Nederland terugkeerde, door andere verordeningen, door Nederlandsche wetten, behoorden te zijn vervangen. Dit was niet mogelijk binnen één jaar of twee jaren; het is tot dusverre onmogelijk bevonden, en men heeft hetgeen aldaar bestond, in stand gehouden, totdat Nederlandsche wetten en verordeningen in de plaats zouden komen. Zoo men nu alleen let op de letter van het besluit, zoo men sterk drukt op de dagteekening daarvan, dan, geloof ik, hebben de wetten en verordeningen, daarbij in stand gehouden, opgehouden van kracht te zijn sedert den 3den Juni. Maar ik geloof, dat men meer op de zaak en den wezenlijken toestand moet letten. Van invoering van nieuwe wetten en verordeningen is geen sprake; vandaar komt hier ook het denkbeeld van terugwerkende kracht in eigenlijken zin niet te pas; het geldt hier verbintenissen, afgeleid uit bestaande wetten en verordeningen, waaronder Limburg nog leeft, en waaronder het sedert jaren geleefd heeft. Nu de termijn van den 3den Juni is voorbijgegaan, zonder dat deze wet is aangenomen, en zij thans eerst in behandeling is gekomen bij de Eerste Kamer, moet, geloof ik, het belang der publieke orde meer in het oog worden gehouden , dan het verlies van enkele dagen, een verlies hetgeen ik betreur, maar niet heb kunnen voorkomen. Ook de heer De Brauw is van oordeel dat het ontwerp te laat werd ingediend. De heer De Sitter begrijpt niet waarom men telkenjare die wetten bekrachtigen moet. Het derde van de additioneele artikelen der Grondwet is voldoende, om alle quaestiën te doen vervallen. Ik zal nauwelijks behoeven op te merken, dat men hetgeen de laatste spreker wenscht, wellicht had kunnen aannemen in vroegere jaren. Men had, in plaats van vernieuwing voor twee jaren, voor één jaar, telkens bij de wet de instandhouding kunnen bepalen van die wetten en verordeningen, totdat zij op wettige wijze door andere zouden zijn vervangen, of wel bij de wet aan den Koning de bevoedheid tot dergelijke instandhouding kunnen geven. Men heeft dat niet gedaan omdat men ten aanzien van onderscheidene wetten en verordeningen telkens op het punt stond ze te vervangen, gelijk ook inderdaad sommige van diegene, die in vroegere wetten van dien aard werden opgenomen, vervangen zijn. Men heeft dien vorm, eens aangenomen, vervolgens telken jare, ook om den aandrang ter vervanging te behouden, gevolgd. De geachte spreker uit de residentie heeft gezegd, dat er verzuim van tijd was aan den kant van het Gouvernement, dat men de wet even goed drie maanden vroeger had kunnen aanbieden. Mijne Heeren, men had haar voor zes maanden, men had haar in den herfst van 1850, kunnen aanbieden. Maar ik moet den geachten spreker verzoeken, zich den grooten omvang der taak bij het departement van Binnenlandsche Zaken voor te stellen. Hij zal dan gevoelen, dat men niet zes maanden te voren opzoekt hetgeen nog zes maanden tijd heeft. De vraag is eenvoudig: zijn veertien dagen genoeg? En ik meen, ja. Het, zou mij uitstekend aangenaam zijn geweest, de leden der Eerste Kamer veertien dagen vroeger hier te mogen zien. liij de beraadslaging over het ontwerp van wet betrekkelijk de schadeloosstelling aan de leden der voormalige Eerste Kamer toe te kennen. Vergel. Dl. II blz. 344. Antwoord aan den heer v. Meurs van Hulsthorst. De geachte spreker vraagt, of het gevoelen van de Regeering medebrengt, dat volgens het 2de der additioneele artikelen van de Grondwet, céne wet de schadevergoeding behoort te regelen, toe te kennen aan hen die door of ten gevolge van de herziening der Grondwet eene betrekking verliezen hun voor hun leven opgedragen? Het gevoelen der Regeering brengt dat niet mede. Volgens haar gevoelen is men vrij, tot uitvoering van art. 2 der additioneele artikelen é'ene wet of wel meer wetten te maken; en dat gevoelen der Regeering is gebleken uit de daad, toen zij het ontwerp heeft voorgedragen, hetgeen door den geachten spreker is aangehaald. Dat ontwerp is niet ingetrokken; het is, om redenen die wellicht op de discussie van het nu behandelde voorstel geen invloed behoeven te hebben, in de Tweede Kamer afgestemd. 27 Juni. Het ontwkrp der gemeentewet in de Eerste Kamer. De hoofdbezwaren tegen het ontwerp in de Eerste Kamer te berde gebracht, strijd met de grondwet en te ver gedreven centralisatie, waren reeds in de andere Kamer behandeld en weerlegd. De heer Insinger verweet, het ontwerp was eene nabootsing van buitenlandsche wetten, terwijl inen meer met nederlandsche toestanden had moeten gaan te rade. Art. 5. De census te laag gesteld? Art. 38. Zullen de aftredende leden de geloofsbrieven der nieuw verkozenen onderzoeken? Briefwisseling der gemeenten onderling. Artikel 121 maakte, zeide de heer v. Andringa de Kempenaer, de gemeenten afhankelijk' van Gedeputeerde Staten. Art. '248. Hoe is dit te ijmen met eene gemeentebelasting op de boter? Art. 255. Vermeende strijd van dit artikel met de Grondwet. Plaatselijke belasting, 't Ontwerp stelde, meende de heer v. Wessem, geene algemeene regelen, maar gaf stellige voorschriften. Plaatselijke accijnsen. Art. 205 ontmoette tegenstand bij den heer v. Nispen v. Pannerden. Men had, meende deze, moeten onderscheiden tusschen uitgaven in het algemeen belang van den Staat aan de gemeenten opgelegd en uitgaven welke voor huishoudelijke instellingen en inrichtingen bestemd zijn. Alleen voor deze eerste behoorde art. 205 geschreven te zijn. Art. 242. Opklimmende tabel ten opzichte der opcenten op het personeel. Art. 430. Men vond in dit artikel onteigening zonder schadeloosstelling verscholen. Indien een ontwerp van wet niet kon worden aangenomen, dan nadat al de bezwaren, die er tegen kunnen zijn of worden aangevoerd, uit den weg zijn geruimd, ik geloof dat geen menschelijke macht in staat zou zijn ann eene vergadering eene gemeentewet te onderwerpen die aannemelijk zou worden bevonden. Het onderwerp grijpt in te veel belangen; de regeling daarvan is te moeilijk; de vergelijking van hetgeen bij zoodanig ontwerp wordt voorgesteld met de grondwettige voorschriften leent zich tot te veel verschil van gevoelen, dan dat men, hoe de zaak ook worde behandeld, op algemeene toestemming zou mogen hopen. Ik geloof, dat ieder verstandig man, dit inziende, eer tot aanneming dan tot afkeuring genegen zal zijn, tenzij hoofdbezwaren ontleend aan de Grondwet, of aan het publiek belang, de aanneming in den weg staan. Door niet-aanneming zou men wellicht een ontwerp verkrijgen, niet onderhevig aan al de bezwaren tegen dit opstel geopperd , maar dat van andere, misschien grootere bezwaren niet zou zijn vrij te pleiten. Van welken aard nu zijn de bezwaren hier aangevoerd? Zoo ik mij niet bedrieg, kunnen die, waarbij men niet uitdrukkelijk op de letter van de Grondwet of op hare bedoeling heeft gewezen, geacht worden ontsproten te zijn uit hetgeen men houdt voor publiek belang. Ik heb in den loop der discussie dikwerf hooren gewagen van strijd tusschen dit ontwerp en de Grondwet, en den laatsten spreker (den heer van Foreest) meer dan eens hooren zeggen, dat de Grondwet door dit ontwerp zou geschonden zijn. Ik geloof evenwel, dat hij, die gewend is wetten te lezen, die gewend is aan het verschil van beschouwing waaraan eene grondwet bloot staat, zich het woord „schennis" niet lichtvaardig zal veroorloven. Ik geloof dat hij in dergelijke lichtvaardigheid niet zal toegeven ten aanzien van een Gouvernement, dat aandeel gehad heeft èn aan de voorbereiding èn aan het tot stand brengen van (lie Grondwet, en dat dus, waar het op haren zin aankomt, zijne meening wel in de schaal mag leggen. Ik zeg dit niet om den laatsten spreker te overtuigen, niet om hem van meening te doen veranderen, want ik geloof dat hij voor geen overtuiging vatbaar is, maar om de noodzakelijkheid te doen gevoelen, dat men met meer bescheidenheid oordeele. Men kan zeggen: ik versta de Grondwet aldus, ik meen haar om deze of gene redenen zóó te moeten verstaan. Maar wanneer men eene andere opvatting van de Grondwet heeft dan bij een voorstel gevolgd is, te zeggen dat het voorstel de Grondwet schendt, dat is in het gewoon spraakgebruik de grenzen te buiten gaan van hetgeen een individueel gevoelen zich tegenover een ander individueel oordeel, dat even vrij en evenzeer te eerbiedigen is, mag aanmatigen. Wanneer ik zie, dat van de sprekers, die hier het woord hebben gevoerd, allen evenzeer te goeder trouw, allen even bekwaam tot uitleg der Grondwet, de een beweert dat zij vordert, dat de secretaris door de gemeente worde benoemd, en de ander staande houdt, dat de gemeentebesturen niet moeten hebben het recht tot benoeming van alle plaatselijke ambtenaren, zonder toezicht, zonder deelneming van ecne hoogere macht; — wanneer ik zoodanigen strijd zie, dan ineen ik dat daarin eene nieuwe aanleiding te vinden is tot die bescheidenheid, waarvoor meer dan ééne reden bestaat; tot die bescheidenheid, die wel toelaat dat men aan zijnen uitleg hechte, aan hetgeen men op wel overwogene gronden voor grondwettig meent te moeten houden, maar die toch eigen dwaling en een anderen uitleg mogelijk acht. Ik geloof, Mijne Heeren, dat ten aanzien van dergelijke bezwaren, uit de Grondwet ontleend, indien een andere uitleg mogelijk is, niet anders overblijft dan de meerderheid daarover te laten beslissen. Wanneer de een zegt: dat is strijdig met de Grondwet, en de ander in de Grondwet juist aanleiding vindt tot het voorgedragene. zal men met een beroep op de regelen der uitlegkunde niet ver komen. De meeste der bedenkingen, die niet onmiddellijk aan de Grondwet zijn ontleend, zijn gegrond op de eischen van het algemeen belang. Ik gelooi niet, Mijne Heeren, dat van mij zal worden gewacht, dat ik iedere bedenking naga, die tegen het ontwerp werd aangevoerd. Ik zal de voornaamste, zoover zij mij voor den geest zijn, voor zoover ik ze opgeteekend heb, beantwoorden. De geachtste spreker uit Amsterdam, die de tweede sprak, heeft ^ z°u het bijna aldus durven noemen — beklaagd over den langzamen voortgang van den opbouw, dien de Grondwet vordert. De geachte spreker heeft zich niet duidelijk voorgesteld, wat al verbonden is aan het voorbereiden, aan het overwegen en het ontwerpen van dergelijke wet, als de gemeentewet. Ik ben genegen te gelooven, dat wanneer eene wetgevende vergadering, wanneer een Minister van Binnenlandsche Zaken in één jaar niets anders tot stand bracht, wat wetgevenden arbeid betreft, dan eene goede, eene aannemelijke gemeentewet, — dat dan dat jaar als een vruchtbaar jaar mag worden beschouwd. Indien dit ontwerp wet mocht worden, zullen de StatenGeneraal, in den loop van anderhalf jaar, de drie voornaamste organieke wetten tot stand hebben gebracht. Ik twijfel of een voorbeeld van dergelijke snelheid elders wordt gevonden, als nu gegeven is door eene natie, waaraan, schoon overigens menige goede eigenschap, die van spoed in het handelen niet wordt toegekend. De geachte spreker uit Amsterdam heeft gezegd, dat men de inlandsche bouwkundigen had moeten raadplegen. Ik weet niet, Mijne Heeren, of de Nederlandsehe architectuur zich mag onthouden van kennisneming der buitenlandsche. Maar ik beweer, dat hier inlandsche bouwkundigen geraadpleegd zijn; ik beweer dat dit ontwerp uit het besef van hetgeen hier te lande behoefte is, ontsproot; dat het ontsproot uit een onderzÖSk van hetgeen hier te lande herhaaldelijk wordt vereischt. Zoo men zegt, dat in dit ontwerp onderscheidene bepalingen voorkomen, die ook elders worden gevonden, dan vraag ik, of het anders denkbaar was? Wanneer ook in andere landen gemeenten zijn, is het dan in dezen tijd denkbaar dat onze gemeenten zoodanig uitsluitend Nederlandsch zouden wezen, dat er geenerlei verwantschap, geenerlei gelijkenis met die gemeenten elders aanwezig, zou bestaan? Zoo het mogelijk ware de gemeenten hier te lande zoo te isoleeren, het zou, geloof ik, een verwijt zijn èn tegen hem die het beproefde èn tegen de proef zelve. In de eerste plaats heeft de geachte spreker uit Amsterdam den census genoemd. Hij heeft daaromtrent eene bedenking geopperd, naar ik begrijp, uit hetgeen het algemeen belang eischt ontleend. Maar die geachte spreker heeft er bijgevoegd, en dit heeft mij bijzonder gerustgesteld, „ik voed geene ongerustheid voor Amsterdam". Indien de geachte spreker ten aanzien van de regeling van den census geene ongerustheid voedt voor Amsterdam, dan geloof ik, dat wij de zaak als voldongen mogen beschouwen ook voor de andere gemeenten. Er is verder gesproken van centralisatie. Ik heb mij voorgesteld, dat dit ontwerp van wet, gelijk iedere volledige voordracht van gemeentewet, te doen had met twee hoofdpunten. Vooreerst te regelen de gemeenteinrichting op zich zelve en in de tweede plaats de betrekking der gemeente tot hooger gezag, tot de provincie, tot den Stnat. Wat het eerste punt betreft, — ik maak deze opmerking niet alleen tegen den geachten spreker uit Amsterdam, maar ook tegen den geachten spreker uit Gelderland en tegen de andere sprekers, die uit hetzelfde beginsel van- centralisatie een betoog tegen de wet hebben getrokken, — de regeling namelijk der gemeente op zich zelve, heb ik mij voorgesteld, dat de gemeentewet, volgens de Grondwet, de algemeene vereischten en grondslagen van een welgeordend gemeentebestaan moet vestigen, dat de gemeentewet die algemeene vereischten van eene welgeordende gemeente moet waarborgen. En< nu vraag ik, of men dat doel heeft voorbijgestreefd ? Ik vraag dit inzonderheid ook met betrekking tot het tweede punt, insgelijks door den geachten spreker uit Amsterdam aangevoerd, de eenvormigheid. Men zal wel moeten toestemmen, dat in zeker opzicht alle gemeenten gelijk zijn, en nu vraag ik of het verwijt, dat alle gemeenten te veel op ééne lijn gesteld worden, dit ontwerp treft. Overschrijdt het ontwerp op eenig punt de grenzen, waar de algemeene vereischten van een wel- geordend gemeentebestaan ophouden en men komt op het gebied van individucele regeling, van regeling van hetgeen aan de eene gemeente, in onderscheiding van andere, eigen is. Ziet daar, Mijne Heeren, mijn uitleg van de Grondwet, en ik zeg niet, dat ik dien uitleg onderwerp aan het oordeel van anderen, mnar alleen dat ik daaraan met bescheidenheid vasthoud, omdat die uitleg mij toeschijnt de ware te zijn. De Grondwet, sprekende van huishoudelijke vrijheid, bedoelt niet, dat de gemeente in haar geheel inwendig bestaan vrij zij, maar huishoudelijke vrijheid heeft betrekking tot hetgeen aan de gemeente eigen is, tot hetgeen de eene gemeente onderscheidt van de andere, tot hetgeen individueel is. In dien zin, Alijne Ileeren, — en ik geloof, de Vergadering zal vergunnen dat ik mij daarop beroem — in dien zin ben ik steeds geweest, en ben ik onder de thans levenden misschien een van de oudste strijders voor de gemeentelijke vrijheid. Ik was het nimmer in dien zin, dat eene gemeente willekeurig zou kunnen handelen ten aanzien van hetgeen ZÜ gelijk heeft met alle andere gemeenten van den Staat, in welk opzicht alle gemeenten in het Land algemeene regelen behooren te volgen, zoo men namelijk wil, dat de Staat één geheel zij. En niemand in deze Vergadering kan het anders willen. Wil men dit, dan moet men willen dat de wet zorge dat ieder hoofddeel van den Staat blijvc in zijn stand en aan zijne bestemming beantwoorde. Indien men mij aangetoond had, dat deze gemeentewet inbreuk maakt op hetgeen aan den eigen vrijen wil van iedere gemeente afzonderlijk behoort te worden overgelaten, omdat het betrekking heeft, of betrekking kan hebben tot hetgeen in die gemeente individueel is, — ik zou dan moeten toegeven, in mijn eigen stelsel moeten toegeven, dat deze gemeentewet te ver gaat. Maar ik beweer dat dit niet is aangetoond. De geachte spreker uit Friesland heeft een uitleg gegeven van een paar woorden der Grondwet. Ik stuit hier weder op die ongelijkheid van uitleg, die over en weder onbegrijpelijk kan voorkomen, omdat ieder zijnen uitleg voor onbetwistbaar houdt. De geachte spreker uit friesland zal mij, wanneer ik Zijn gevoelen bestrijd, antwoorden, dat hij zich niet kan voorstellen, dat die woorden onderhevig kunnen zijn aan eenen anderen uitleg dan men gewoon is daaraan te geven. De geachte spreker heeft gezegd, dat volgens de Grondwet niet ééne wet de tenuitvoerlegging van de artt. 138 en 142 der Grondwet moet regelen, dat twee wetten dit moeten doen. Ik heb de Grondwet nooit zoo begrepen. Wanneer in de Grondwet staat: „de wet regelt", dan wordt niet eene bepaalde wet, eene wet met een bepaald opschrift aangeduid, maar eene wet in het algemeen, welke kan ook; dan is iedere wet, welke ook, zoo de gewone wetgever goedvindt, vrij het door dc Grondwet bedoelde punt te regelen. Nu heb ik gemeend dat het niet alleen strekte tot de volledigheid van de gemeentewet, maar dat het dienstbaar ware tot een beter onderzoek van het onderwerp, wanneer in de gemeentewet ook dat gewichtige punt van de belastingen werd gevonden. Ik meende dat het onderzoek werd bevorderd, omdat men dan gelegenheid had èn de Provinciale Staten over dat punt te hooren èn al diegenen die geroepen waren of zich geroepen rekenden, over de gemeentewet, over de onderwerpen daarin behandeld, het Gouvernement en de Vertegenwoordiging in te lichten. De geachte spreker uit Friesland heeft een bezwaar ontleend aan art. 38. I)e oude raadsleden, heeft de geachte spreker gezegd, zullen de geloofsbrieven van de nieuw gekozen leden onderzoeken. Dit is mijne meening niet. De geachte spreker heeft gevreesd, dat niet alle oude, nu nog zittende raadslichamen met de noodige onpartijdigheid zouden te werk gaan, en ik zou inderdaad niet borg willen zijn, dat, wanneer hetgeen hij stelt, wierd toegelaten, niet een of ander der bestaande raadslichamen besloot niemand toe te laten van hen, die buiten hun personeel wierd gekozen. In te voeren dat de geloofsbrieven der nieuw gekozen raadsleden door de oude raadslichamen onderzocht worden, is mijne meening evenmin als vroeger de oude Provinciale Staten onderzochten de geloofsbrieven van hen die nieuw gekozen werden, evenmin als de oude Kamers onderzochten de geloofsbrieven van hen die tot leden der nieuwe Kamers waren benoemd. De geachte spreker heeft mij gevraagd, of de weglating van het artikel, waarbij in een vroeger ontwerp briefwisseling van de eene gemeente met andere gemeenten vrijgelaten werd, moest worden beschouwd als eene beperking van de gemeentelijke vrijheid. Misschien herinner ik mij den loop van de behandeling van het ontwerp in de Tweede Kamer niet duidelijk, maar de indruk is mij levendig voor den geest, dat juist het tegenovergestelde bedoeld is, dat die weglating moet worden opgevat juist in tegenovergestelden zin. Er is bij de behandeling in de Tweede Kamer gezegd, dat het artikel in de gemeentewet was gebracht, omdat het stond in de provinciale wet, maar dat het weggelaten kon worden, omdat hetgeen daar bepaald werd van zelf spreekt. In art. 121 wordt de regeling van de gemeenschappelijke belangen van twee of meer gemeenten toegelaten onder machtiging van gedeputeerde Staten. De geachte spreker uit Friesland ziet daarin eene te groote afhankelijkheid. Het artikel zegt ten aanzien van gemeentebesturen , hetgeen art. 97 van de provinciale wet zegt ten aanzien van de provincie. Zoo hier afhankelijkheid gevonden wordt, het is eene afhankelijkheid die in den aard der zaak ligt. De natuurlijke werkkring der gemeentebesturen kan zich niet verder uitstrekken dan de grenzen van het gebied der gemeente. Er moet dus iets anders dan het recht, uit de huishoudelijke vrijheid ontleend, bijkomen, om de gemeentebesturen, buiten de gemeenten, ten aanzien van plaatselijke belangen, met andere gemeenten gemeenschappelijk te laten handelen. Ten aanzien van art. 248 heeft de geachte spreker eene vraag gedaan. Hij heeft gezegd: art. 248 verbiedt dat het gebruik van de voortbrengselen van andere gemeenten hooger worde belast dan het verbruik van eigen voortbrengselen eener gemeente; hoe is dit te rijmen met eene gemeentebelasting op de boter? Wel, Mijne Heeren, de gemeentewet inaakt eene belasting op de boter volstrekt niet verplichtend. Maar daarenboven, waartegen is die bepaling gericht? Tegen zoodanige verordening waarbij gezegd werd, waar dit of dat ingevoerd wordt ?n de gemeente, zal het op deze of gene wijze belast worden, zonder dat die belasting bestond of even hoog ware in de gemeente zelve. Tegen dergelijke verordening is het verbod geschreven. Zal men zich daarom laten wederhouden, op eene waar belasting te leggen, wanneer zij niet binnen de gemeente voortgebracht maar wel daar geconsumeerd wordt? Dit verbiedt het artikel niet. De geachte spreker heeft verder gezegd: bouwmaterialen mogen niet worden belast. Indien alle gemeenteraden van de meening van den geachten spreker zijn, dan zullen zij niet belast worden. legen art. 255 heeft de geachte spreker met onderscheidene andere sprekers, waaronder ook de laatste, bezwaar gevonden. Men heeft gezegd: de Grondwet eiseht algemeene regels, en art. 255 geeft tot iets anders dan algemeene regels aanleiding. De geachte spreker uit NoordHolland is zelfs zoo ver gegaan te zeggen, dat de Grondwet van algemeene regels, niet van regels spreekt. Maar regels en algemeene regels zal waarschijnlijk wel op hetzelfde nederkomen: regels kunnen meer of minder algemeen zijn; maar ik heb tot dusverre gemeend — en meen het nog dat in iederen regel het begrip van algemeenheid ligt opgesloten. Men meende derhalve dat dergelijk artikel als art. 255 niet kan worden geduld. Maar, Mijne Heeren, wanneer de wetgever de macht heeft om regels te stellen, heeft hij dan daarmede niet van zelf de bevoegdheid om uitzonderingen van die algemeene regels te maken? Mij dunkt, het betoog van de geachte sprekers is dan ook toepasselijk op onderscheidene andere artikelen van de Grondwet, waar gezegd wordt, dat het een of ander zal worden geregeld door de wet. Ik voor mij heb het echter nooit zoo begrepen, en ik geloof, dat het bedenkelijk zou zijn dergelijke regeling, door de Grondwet verlangd, zoo op te vatten alsof op de regelen geene uitzondering zou zijn te maken door diezelfde macht, die de regelen gesteld heeft, zooals geschieden zal ingevolge art. 255. De regelen zullen zijn gesteld bij de gemeentewet; maar afwijking van die regelen zal bij wege. van dispensatie van die regelen door den wetgever kunnen worden toegelaten. Al stond art. 255 niet in de gemeentewet, de wetgever zou toch dezelfde bevoegdheid hebben, en in zooverre is art. 255, mijns inziens, geen votetrekt noodzakelijke bepaling in de gemeentewet. Maar het voordeel, aan de plaatsing van art. 255 in de gemeentewet verbonden, is dit, dat nu reeds vooraf bepaald is wat zoodanige wet van uitzondering zal behelzen. De geachte spreker uit Noordholland (de heer van Wessem) heeft onderscheid gemaakt tusschen algcmeene regels en stellige voorschriften. Ik geloof wel, Mijne Heeren, dat soms onderscheid kan worden gemaakt tusschen algemeene regels en stellige voorschriften; maar mag ik nu zoo ver gaan te zeggen, dat de Grondwet, wanneer zij spreekt van algemeene regels, verbiedt als algemeene regels te geven stellige voorschriften? Ik ontken daarenboven in zekere mate, dat deze regels ten aanzien van de belastingen stellige voorschriften zijn. Het zijn regels die in de toepassing zeer veel ruimte, zeer veel speling laten. De geachte spreker uit Gelderland heeft gezegd dat de eerste belasting is de belasting bij wege van opcenten op de grondbelasting en op het personeel, dat er geene gemeente in het Rijk is, die niet eenige belasting zal noodig hebben; dat hier derhalve een stellig voorschrift is. Mijne Heeren, hetzelfde bestaat nu. De eerste belasting, die in alle gemeenten des Rijks thans geheven wordt, zijn de opcenten op de grondbelasting en op de personeele belasting. De geachte spreker uit Noordbolland (de heer van Wessem) heeft gezegd, de tollinien zullen niet verdwijnen. De tollinien zullen, het is waar, niet geheel verdwijnen, maar de bedoeling is, dat zij, ten gevolge van de toepassing van dit systeem, over een groot gedeelte van ons Lnnd kunnen wegvallen. Reeds dadelijk zal een grooter deel van ons Land, dan thans, in dit opzicht vrij worden, en langzamerhand zal wellicht meerdere uitbreiding kunnen worden verkregen. Men mag niet te sterk drukken op hetgeen in dit oogenblik door de menschen der practijk voor mogelijk of onmogelijk wordt gehouden. Ik geloof dat men er op bedacht mag zijn, dat te eeniger tijd, zoo men eens uit andere oogen ziet, wellicht mogelijk zal worden bevonden wat thans als onmogelijk wordt beschouwd. De geachte spreker uit Gelderland heeft mij herinnerd, reeds bij den aanhef zijner rede, het ongeluk dat ik heb gehad meermalen van hem in gevoelen te verschillen. Het ontwerp van kieswet, van provinciale wet, van gemeentewet, zijn alle door den geachten spreker geoordeeld strijdig te zijn met de Grondwet, buiten en behalve andere bezwaren, die hij daartegen inbracht. Ik zal, behalve hetgeen ik in het voorbijgaan heb behandeld, nog een enkel punt opnemen van de vele punten, welke de geachte spreker tegen dit ontwerp heeft aangevoerd. Hij heeft al zijne bedenkingen tegen de wet in deze woorden geresumeerd: „De laatste zweem van gemeentelijke vrijheid zal, ten gevolge van invoering van deze wet], uit ons Land verdwijnen." Mijne Heeren, ik ben van het tegendeel overtuigd. Ik meen, dat met de invoering van deze wet voor het eerst eene gemeentelijke vrijheid in ons Land zal tot stand komen, zoo als zij er nooit is geweest, zoolang Nederland in de geschiedrollen bekend is. De geachte spreker heeft aan het slot van zijne rede gezegd, dat er niets meer van de gemeentelijke vrijheid is overgebleven. Wat wij tot dusverre hadden, zegt hij, zal verloren gaan, en wij hadden gegronde hoop meer te zullen erlangen dan wij tot dusverre hadden. De genchte spreker heeft onder andere dit voorbeeld tot betoog bijgebracht. Onder de uitgaven, die op de begrooting moeten worden gebracht, bevinden zich die, welke vereischt worden tot het onderhouden van gemeentegebouwen. 11 Vln('t (le gemeenteraad goed een gebouw geheel te laten vervallen omdat het gebouw niet meer waard is onderhouden te worden. De geachte spreker stelt zich dan gedeputeerde Staten voor, die aan den raad zullen zeggen: het gebouw is het onderhoud wel waard. De som voor dat onderhoud vereischt, zal dan door hen op de begrootinc worden gebracht. Ik geloof, Mijne Heeren, dat men de toepassing van alle regelen, hoe ook gesteld, door te wijzen op voorbeelden, welke de verbeelding schept, tot uitersten zoude kunnen drijven waar die toepassing tot ongerijmdheid zoude leiden. Maar ik vraag of gedeputeerde Staten zich ooit tot zulk eene — ik mag het zoo moemen — ongerijmde handeling zullen laten vervoeren; dat zij, wanneer uit het etoog van den Raad blijkt dat een gemeentegebouw het onderhoud niet meer waard is, dat het voor afbraak moet worden verkocht, dat het voor de gemeente niet meer bruikbaar is, den gemeenteraad zouden willen dwingen dat gebouw te onderhouden. De gedeputeerde Staten, aan dergelijke ongerijmde willekeur toegevende, zouden het doel dezer voorschriften, verzekering van de deugdelijkheid van den gemeentedienst, voorbijstreven. En wat zou dan gebeuren? Zou de Raad zich dat lijdzaam laten welgevallen? De Raad zal zich beroepen op den Konina en is het nu denkbaar dat er ooit aan deze tafel zal zitten een Minister van Binnelandsche Zaken, die aan gedeputeerde Staten in een dergelijk geding tegen den gemeenteraad gelijk zoude geven? De geachte spreker heeft meer dan eens in den loop van zijne rede woorden aangehaald van een schrijver, dien hij niet heeft genoemd, < ïen hij de eer heeft bewezen een begaafden schrijver te noemen. Ik meen sommige van de woorden, die de geachte spreker heeft voorgelezen, te herkennen, en zoo ik mij dan wel herrinner, geloof ik te mogen verzekeren dat wanneer uit dat geschrift niet gescheurd worden enkele woorden, wanneer het gelezen wordt in zijn verband, dat men dan de grondstellingen daarin, misschien hier te lande voor het eerst betoogd, zal geformuleerd vinden in dit wetsvoorstel. De geachte spreker meent, dat in dit ontwerp eene hoofdonderstelling is voorbijgezien die er in had moeten worden gebracht. Men had moeten onderscheiden uitgaven vau algemeen belang en huishoudelijke uitgaven. Ik heb de taak van de gemeentewet op dit punt anders begrepen dan de geachte spreker. Uitgaven van algemeen belang, welke zijn dat? De geachte spreker zou, indien ik hem wel gevolgd heb, daaronder willen verstaan zoodanige uitgaven die gedaan worden in het belan» van den algemeenen dienst, bijv. de bezoldiging van den burgemeester die tevens ambtenaar van den algemeenen dienst is. Ten aanzien van rilOKliKCKE, Parlementaire redevoeringen, 1850—1851. ->7 zulke uitgaven alleen zou de wet waarborg moeten geven, dat ze op de gemeentebegrooting wierden gebracht. Maar ik meen, dat de taak van deze wet ook is te verzekeren het brengen op de begrooting van zoodanige uitgaven die noodzakelijke voorwaarden zijn van eenen ordelijken gemeentedienst. En hier kom ik terug tot het algemeene beginsel, dat deze wet beheerscht, dat de macht van het geheel — en die macht wordt uitgedrukt in deze wet — moet zorgen dat ieder deel blijve in zijn staat en aan zijne bestemming beantwoorde, hetgeen volstrekt niet uitsluit vrije beweging op het gebied dat individueel is. De geachte spreker heeft vervolgens aanmerkingen gemaakt op het stelsel van belastingen en inzonderheid op de tabel. Hij heeft gezegd, dat volgens de erkenning van alle ervaren staatshuishoudkundigen eene opklimmende schaal van belastingen verderfelijk is. Mijne Heeren, ik geloof dat het nog gevaarlijker is zich in zaken van staatshuishoudkunde op de leer, dan bij toepassing der Grondwet op den uitleg van den een of ander te beroepen. Er zijn zeer bekwame staathuishoudkundigen , die geenszins toegeven hetgeen de geachte spreker voor zoo onbetwistbaar houdt. Maar wij hebben daarmede nu niet te doen. De vraag is eenvoudig, of de reden niet goed is, voor die opklimming in de Memorie van Toelichting gegeven. Ik moet er bijvoegen — hetgeen door den geachten spreker niet zal worden betwist, — dat het juist de minvermogenden zijn in wier voordeel deze schaal is ingericht. En nu geloof ik, dat het, daar de minvermogenden in de accijnsen evenredig zooveel meer betalen dan de vermogenden, niet dan billijk en rechtvaardig is dat door de minvermogenden iets minder in deze belasting betaald worde. De geachte spreker heeft, gelijk ook de geachte spreker uit Noordholland die het laatst het woord heeft gevoerd, bezwaar gevonden in art. 130. Een bezwaar, vooreerst hierin bestaande dat de regels, daar voorgeschreven, de wetgevende macht zullen binden. Mijne Heeren, de wetgevende macht kan daardoor niet worden gebonden; de regels, daar gegeven, zijn niet aan de wetgevende macht, mnar voor de voorloopige instructie gegeven. De wetgever zal vrij zijn. De wet, die den wetgever wilde binden, zou als niet geschreven moeten worden beschouwd; want de wetgever heeft het middel om zich vrij te maken. Het blijkt ook uit den inhoud van het artikel zeer duidelijk, dat het de bedoeling niet geweest is om door deze voorschriften den wetgever te binden. In de tweede plaats heeft de geachte spreker, en dit was voor hem een hoofdbezwaar, in dit artikel gezien eene onteigening buiten de regels van de Grondwet, zoodat hier, volgens hem, de Grondwet wordt geschonden. Indien ik van verre in zoodanige opvatting deelde, ik zou iets dergelijks niet hebben voorgedragen. De geachte spreker zal mij veroorloven te beweren, dat ik in mijne zienswijze de Grondwet niet schend, maar grondwettig handel, de zaak anders begrijpende dan hij. Ik begrijp,de zaak aldus: de gemeente is gronddeel van den Staat. De geachte spreker beweerde, dat de gemeente meer is dan onderdeel van den Staat. In allen gevalle, het leven of de dood van dat deel hangt van de wet af en daarmede gaat hetgeen vast is aan dat deel, eigendom of recht, over in datgene, waarin dat deel wordt ontbonden en dat tot dusverre niet bestond. De gemeente wordt niet vernietigd, dan om op te staan in eenen anderen vorm, en de nieuwe gemeente, waarin de vroegere gemeente is ontbonden, zal dan bezitten hetgeen tot dusverre afgezonderd aan de vernietigde gemeente behoorde. Ik moet ook hierop de aandacht vestigen, dat men hetgeen eene gemeente bezit jure privato niet in allen deele gelijk mag stellen met hetgeen een particulier jure privato bezit. Al hetgeen de gemeente jure privato bezit, is ondergeschikt aan hare bestemming als publiek lichaam. Ik durf den geachten spreker uit Gelderland niet volgen in zijn betoog, dat er na de vereeniging eener gemeente met eene andere nog iets van de vernietigde gemeente zou overblijven, hetgeen recht zou hebben op de eigendommen die tot dusverre aan de ontbondene gemeente behoorden. Dit begrip rust, mijns inziens, op eene verwarring tusschen hetgeen de gemeente is als eenheid, als universitas, en de gezamenlijke ingezetenen der gemeente, wier bijzonder recht door deze gemeentewet, zoover het in hare macht ligt, wordt gewaarborgd. Ik zal niet treden, Mijne Heeren, met den geachten spreker uit Noordholland, die het laatst het woord heeft gevoerd, in een twist over hetgeen hij verlangd heeft van hen, die hij noemde volksvrienden en aan wie hij meer staathuishoudelijke kennis toewenschte dan zij tot. dusverre aan den dag hadden gelegd. Bij die gelegenheid heeft de spreker ons eene staathuishoudelijke les gehouden, en ons opmerkzaam gemaakt dat het er niet op aan kwam of het brood duur was dan goedkoop, maar alleen of er veel werk was. Ik geloof dat die spreker zich daarbij niet de vraag heeft voorgesteld of er bij duur brood veel werk zal zijn. Ik heb dit ontwerp van gemeentewet door verscheiden personen hooren noemen eene goede, krachtige, gouvernementeele wet, en wel door hen, die tot dusverre het woord vrijheid niet in hunne banier geschreven hadden. Daarentegen heb ik ontwaard dat dit ontwerp bij hen, die met mij in vrijheid krachtontwikkeling zien, bijval heeft gevonden. En wanneer ik nu naga dat zij, die tot dusver bekend waren als vrienden van gouvernement, en niet juist als vrienden van vrijheid, het gouvernementeele karakter van deze wet prezen, maar meerdere vrijheid verlangden, dan deze wet geeft; en dat aan de andere zijde de wet genoegen gaf aan hen, die steeds de bevrediging van de eischen van de vrijheid voorstonden, dan zou ik gelooven, dat het kan geoorloofd zijn daaruit het besluit — een besluit dat ik zelf niet trekken wil — op te mnken: dat dit ontwerp de eischen, van twee zijden gedaan, op eene niet ongelukkige wijze vervult. Dat de wet beschouwd kan worden als eene goede wet van regeering en als eene goede wet voor de vrijheid. Zoo liet zeggen: het is eene gouvernementeelc wet, bedoelt dat hierin het uitsluitend karakter van deze wet bestaat, dan moet ik dit, Mijne Heeren, tegenspreken. Maar wanneer door hen, die beweren dat dit onderwerp het karakter draagt van eene gouvernementeele wet, wordt bedoeld, dat met deze wet zal kunnen worden geregeerd, dan wil ik niet ontkennen dat dit het doel is geweest van den ontwerper. Het is zijn doel geweest dat bij toepassing van deze wet, niet veel, maar krachtig zou worden geregeerd, dat zou worden geregeerd, niet willekeurig, maar volgens vooraf vastgestelde regelen, regelen naar welke ieder wat zijn recht en zijn plicht is kan afmeten. Tweede Kamer. 45 Juli. Homogeniteit van het ministerie. Bij n zakelijk recht was toch ook voorwerp van eigendomsrecht? De heer van Lijnden meent dat beperking van het eigendomsrecht niet dan onder de Hol Troe |geh'' , J 0"tei«e"inS «e«eve" wo, de«. "'"gelijk mocht wezen. Hoe, vroeg de heer Jongstra, indien alléén een zakelijk recht voor onteigening in aanmerking komt? In mijn antwoord, Mijnheer de Voorzitter, zal ik den eersten en laatsten spreker van dezen morgen samenvoegen. Ik geloof, die sprekers zijn op een zeer verschillend standpunt geplaatst, maar in de bedenkingen, die zij tegen het wets-ontwerp hebben opgeworpen, ontmoeten zij elkander. Ik zal, ondanks de verzekering van den laatsten spreker dat het hem aangenamer is over het punt, door hem aangeroerd té discuteeren met den Minister van Binnenlandsche Zaken, dan met'den Minister van Oorlog, mij veroorloven een enkel woord op zijne aanmerking in het midden te brengen. .Ik zeg ondanks zijne verzekering want zeer geruststellend is die verzekering voor mij niet. Indien de geachte spreker liever met mij dan met den Minister van Oorlog dit onderwerp behandelt, geloof ik dat ik het hieraan zal mogen toeschrijven, dat de geachte spreker denkt met mij eerder, dat met miin ambtgenoot van Oorlog, gereed te komen. Hoofdbedenkingen tegen het ontwerp van wet, bedenkingen die er de algemeene strekking van aantasten, zijn geopperd: van éénc zijde door den geachten spreker uit de residentie (den heer Schooneveld) den geachten afgevaardigde van Arnhem (den heer Mackay) en den' spreker uit Friesland (den heer Jongstra). De geachte afgevaardigde uit Gelderland (de heer van Dam van Isselt) heeft zich daarbij <»evoe«»d maar op zoodanige wijze, dat door de verandering van een enkel' artikel zijn bezwaar zou kunnen worden verminderd, zoo niet «eheel weggenomen. ö Tegenover de reeks van sprekers, die hunne redenen tegen het ontwerp, ongeveer aan eenzelfde hoofdbeginsel, hebben ontleend staat de geachte redenaar uit Utrecht, welke meent, dat, met betrekking tot ondernemingen die groote werken van algemeen nut beoo-en deze wet niet vrijgevig genoeg is, zooals de geachte spreker het heeft uitgedrukt. Derhalve, zoo andere sprekers wenschten dat deze wet niet zooveel toogave, de geachte redenaar uit Utrecht verlangt dat de wet nog meer toegeve. Welke zijn de hoofdbedenkingen, van de eerste zijde geopperd? Het meest volledig zijn zij voorgedragen door den geachten spreker uit de residentie, die gezegd heeft: Dit is de wet niet, die art 147 der Grondwet bedoelt; dat artikel vraagt eene algemeene wet, maar niet meer dan hetgeen in het wets-ontwerp in den tweeden en derden titel is vervat; de eerste titel zou geheel kunnen vervallen en het zou zelfs beter zijn dat die titel verviel. Volgens den geachten spreker, THORBKCKh, Parlementaire redevoeringen, 1850 1851. <.>x wil de Grondwet niet juist uitsluitend, dat telkens bij ecne afzonderlijke wet ieder perceel, dat onteigend moet worden, worde aangewezen, maar de uitvoering van art. 147 in dien zin zou dan toch der waarheid meest naderen en, vooral ook beschouwd van de zijde der waarborging van den eigendom, de meest wenschelijke uitvoering zijn. Wij hebben, volgens hem, zulk eene algemeene wet, als nu wordt voorgesteld, in het geheel niet noodig. Men zou, meende hij, wanneer men alles overliet aan de bijzondere wet, meer vrijheid hebben voor de bijzondere gevallen, en niet, zooals nu, denzelfden vorm, denzelfden omslag voor alle omstandigheden; men zou dan voor sommige gevallen meer eenvoudigheid, meer kortheid, ja zelfs de provisioneele inbezitstelling kunnen voorschrijven. Ik meen, Mijne Heeren, dat door het beginsel, nedergelegd in art. 147 der Grondwet, voor alle gewone gevallen (dat is, voor die welke datzelfde artikel niet uitdrukkelijk uitzondert) de provisioneele inbezitstelling is buitengesloten. Het gemak dus, dat de geachte spreker bedoelt en hetgeen hij verwacht van de vrijheid der wetgeving om uitsluitend voor ieder geval, eene bijzondere wet te maken, mag, naar het mij voorkomt, op dezen grond, dat men dan eene provisioneele inbezitstelling zou kunnen voorschrijven, niet gelden. Ik mag niet aannemen, dat de wetgeving provisioneele inbezitstelling voor gewone, niet uitgezonderde, gevallen immer zou mogen toelaten. Maar, zegt de geachte spreker, er is dan mogelijkheid, korter te zijn, eenvoudiger voorschriften te geven daar waar in het bijzondere geval meerdere eenvoudigheid of kortheid kan worden betracht. Daar, Mijne Heeren, waar meerdere kortheid, waar meerdere eenvoudigheid kan worden betracht, dan mogelijk is bij groote werken, kunnen die eenvoudigheid en kortheid ten gevolge dezer algemeene wet alleszins worden in acht genomen. Deze vormen verhinderen niet, dat bij zulke eenvoudige zaken alles in zeer korte termijnen afloope. Hetgeen hier gesteld is, is ook voor zulke gevallen voldoende, waar omslag noodig is. Maar de wet schrijft niet voor, in allen deele dezelfde termijnen in acht te nemen bij kleinere werken als bij groote spoorwegen, die zich over een gedeelte van het Rijk uitstrekken. De uiterste termijn is voorgeschreven; maar de verschillende verrichtingen kunnen in vele gevallen binnen dien tijd afloopen en de wet zal dit niet beletten. In de derde plaats; deze algemeene wet zooals die in den eersten titel vervat is, sluit geenszins zoodanige bijzondere wet uit als de geachte spreker voor elk geval zou verlangen. En hiermede meen ik tevens een antwoord te geven aan den geachten spreker uit Friesland (den heer Jongstra), die opgemerkt heeft dat het geval kan voorkomen, dat een zakelijk recht op zich zelf onteigend moet worden. Hij stelde het geval, dat de Staat of de maatschappij ecne onderneming wil doen op eigen goed, maar dat op dit goed rust eene erfdienstbaarheid, die weggenomen moet worden, zal het werk tot stand kunnen worden gebracht, fn zoodanig geval, heeft de geachte spreker uit Friesland gezegd, is niet voorzien. Sluit nu de eerste titel het daarstellen van eene wet voor zoodanig bijzonder geval uit? In geenen deele. De voorschriften, in titel I vervat, zijn geene regelen voor de wetgevende inacht, want deze kan alleen worden gebonden door de Grondwet; maar die voorschriften zijn regelen voor de uitvoerende inacht en voor het Gouvernement, in zooverre het voorstellen van wet aan de StatenGeneraal onderwerpt. D&ar nu, waar hetzij het Gouvernement, hetzij de Staten-Generaal, oordeelen, dat in een bijzonder geval bijzondere voorschriften te pas komen, daar zal de wet niet worden aangenomen dan wanneer die bijzondere voorschriften zijn gegeven. Deze vrijheid heeft de wetgever ook uit dien hoofde niet kunnen beperken, omdat men inderdaad bij geene wet in alle mogelijke bijzondere gevallen van onteigening kan voorzien. Er kunnen zulke bijzondere gevallen voorkomen, waarin volgens deze regelen niet zou kunnen worden gehandeld. — Welnu, wanneer dat blijkt, dan zullen bij bijzondere wetten bijzondere voorschriften met toepassing op die bijzondere gevallen worden gegeven. Wanneer bijv. plaats vindt het geval dat de geachte spreker uit Friesland heeft genoemd het zal wel een zeer zeldzaam geval zijn, maar het kan tooh voorkomen —, dan moet eene erfdienstbaarheid ophouden te rusten op een goed, toebehoorende aan hem die het werk zal ondernemen. Wat is nu in dat geval noodig? Niets anders dan eene verklaring van onteigening ten openbaren nutte en dan moet de weg geopend worden om te komen tot het geven van schadeloosstelling, zoo degene, aan wien het zakelijk recht toebehoort, daarvan niet wil afzien. Bij zoodanige eenvoudige en ik geloof, zoo zeldzaam voorkomende zaak zal het niet noodig wezen dat zoovele voorschriften als nu vervat zijn in titel I, worden in acht genomen. Deze voorschriften derhalve, voor de gewone gevallen goed, zullen geenszins beletten dat in buitengewone gevallen zóó worde voorzien als de aard van die gevallen zal vorderen. Dat voor de gewone gevallen onderscheid zou behooren te worden gemankt tusschen groote en kleine werken, een onderscheid waarop dc geachte spreker uit de residentie heeft gedrukt, zou ik betwijfelen. Ik geloof ook dat, in geval van een klein werk, de zaak in den regel tot rijheid kan worden gebracht binnen een matigen termijn, binnen een tijd, die niet lang kan genoemd worden, wanneer men de noodzakelijkheid in aanmerking neemt van behoorlijken waarborg èn voor het werk, als zijnde een werk van publiek nut, en voor de eigenaars, die ten gevolge van de onderneming van het werk, hun eigendom zullen moeten verliezen. De geachte spreker uit de residentie is dan ook in gebreke gebleven in bijzonderheden aan te toonen, dat deze vormen voor een klein werk, in de toepassing, te omslachtig zoude worden. Die geachte spreker heeft gezegd: de wet is gebrekkig, wanneer men aanneemt — hetgeen de geachte spreker niet doet — dat deze de wet is welke art. 147 der Grondwet vordert. Dat deze de wet niet '2K* is, welke art. 14? vordert, geef ik volkomen toe. Er staat in art. 14? geen woord van dergelijke wet. Art. 147 vordert, dat telkens bij de wet worde verklaard het algemeen nut, en ook volgens deze voorschriften, zal in ieder bijzonder geval eene voordracht ter verklaring van dat algemeene nut aan de Staten-Generaal geschieden. Dat artikel vordert in de tweede plaats eene algemeene wet, die de uitzonderingen regelt. De inhoud derhalve van den eersten titel van deze voordracht is iets wat niet rechtstreeks door de Grondwet wordt gevorderd, maar het belang der zaak scheen mij toe die regeling bij de wet te verlangen. Wanneer de .gevallen van onteigening in den regel overeenkomen, wat is dan beter, wat gepaster, de regelen die bij alle gewone gevallen gevolgd moeten worden, vooraf te beschrijven, of ze bij iedere afzonderlijke wet opnieuw op te nemen? Het eerste is mij ook daarom verkieslijk voorgekomen, omdat in al die regelen, eens opgenomen bij eene algemeene wet, ook meer waarborg is tegen willekeur, tegen afwijking, die ook aan de zijde van de wetgevende macht zou kunnen plaats hebben. Zoodanige waarborg tegen afwijking, tegen niet wel gegronde, niet wel gemotiveerde afwijking, schijnt niet overbodig, wanneer men in aanmerking neemt het onderscheid van gunst of ongunst, die de verscheidene werken zouden kunnen ontmoeten. Het is niet twijfelachtig, ten minste het komt mij niet twijfelachtig voor, dat afwijking minder zal plaats vinden wanneer wij eene algemeene wet hebben, die de regelen voor alle gewone gevallen voorschrijft, dan wanneer de wetgever wordt geroepen voor ieder bijzonder geval aan te wijzen welke de vormen van het administratief onderzoek zullen zijn, welke regelen de rechter zal moeten volgen, naar welke regelen de schadeloosstelling zal moeten worden bepaald. De geachte spreker heeft gezegd, dat de eerbied voor den eigendom vordert dat niet de administratieve, maar de wetgevende macht beslist. Hij heeft opmerkzaam gemaakt op de groote ongelegenheid, waarin de administratieve autoriteit, de Minister van Binnenlandsche Zaken inzonderheid, zou kunnen en noodwendig moeten worden gebracht, wanneer dat alles, hetgeen hier aan het Gouvernement wordt overgelaten, aan den Minister van Binnenlandsche Zaken verbleef. Het is de vraag, Mijne Heeren, of de Minister, eene voordracht doende, die zoo moet inrichten, dat zij zooveel mogelijk alle kans van verantwoordelijkheid van hem afwende, dan of hij de voordracht moet inrichten in het belang van de zaak, zooals hij dit begrijpt. De aanwijzing van ieder te onteigenen perceel door een afzonderlijke wet, levert voor den Minister oneindig veel gemak op. Dan is hij, om zoo te zeggen, van de zaak af. Dan heeft hij geene verantwoordelijkheid meer, en is deze overgebracht op de wetgevende macht. Maar is dit de rechte wijze? Is dit, met het oog op het belang van de zaak, verkieslijk? De eerbied voor den eigendom, zegt de geachte spreker, vordert, dat niet de administratieve, maar de wetgevende autoriteit beslisse. Maar hoe beslist cene wetgevende macht? Zij beslist toch niet dan ten gevolge van administratieve inlichtingen. De geachte spreker uit Gelderland heeft opgemerkt, dat de Minister niet alles zelf kan nagaan, dat deze de voorbereiding van hetgeen moet worden beslist, zal moeten overlaten aan anderen. De geachte spreker heeft volkomen gelijk. Maar de wetgevende macht, Mijne Heeren, zal die in eene andere positie zijn? Ztil de wetgevende macht ieder perceel met eigen oogen kunnen aanschouwen? Zoo men niet telkens eene enquête wil instellen, zal de wetgevende macht, in verre de meeste gevallen, moeten afgaan op hetgeen medegedeeld wordt van de zijde van het Gouvernement. Ik kan dus niet aannemen, dat door het stelsel van deze wet de eerbied voor het eigendom zou kunnen lijden; dat men meer waarborg zou hebben tegen dergelijke misbruiken, als waarvan de geachte spreker uit de residentie heeft gewaagd, wanneer eene wet ieder te onteigenen perceel aanwijst, dan wanneer dit overgelaten wordt aan een Koninklijk besluit, onder verantwoording van den Minister, na een publiek onderzoek , zooals in dit ontwerp gewaarborgd is. Ik kan dit niet aannemen. Ik geloof integendeel, dat de waarborg grooter is volgens het stelsel der wet. De geachte spreker heeft gewaagd van groote heeren, die met hunne belangen zeer dikwijls groote werken van publiek nut trachten te doorkruisen. Hij onderstelt, dat die groote heeren de wetgevende macht niet zullen aandurven, maar den Minister zullen dwingen. Welnu, is dit het geval, dan zal bet, geloof ik, in het stelsel van deze wetsvoordracht, spoedig blijken, wanneer de Minister aan verkeerden drang heeft toegegeven. En wat zal dan het gevolg zijn? Men gelieve dit gevolg te vergelijken met het gevolg, wanneer de wetgevende macht, door verkeerde inlichtingen misleid, dezelfde beslissing had genomen. Dat deze kan worden misleid is niet twijfelachtig, daar uit allerlei bronnen inlichtingen tot hanr zullen moeten komen. Wanneer het nu later blijkt, dat men misleid is, zal het beter zijn, dat de gevolgen nederkomen op het hoofd van den Minister, of wel dat ze zullen moeten worden beschouwd als de uitkomst van eene gebrekkige, van eene slechte, van eene niet wel of niet volkomen onderzochte wet? — De wetgever, heeft de geachte spreker gezegd, is neutraal. Ik ineen, Mijne Heeren, dat het Gouvernement in dit opzicht niet minder neutraal is dan de wetgever. Ook den wetgever, evenzeer als het Gouvernement, zal men met eene menigte verzoekschriften naderen, waarbij bijzondere belangen worden voorgestaan. Maar het Gouvernement, dat niet weet het belang van de zaak in het oog te houden en al die bijzondere belangen ter zijde te stellen, zou evenmin verdienen Gouvernement te zijn, als de Kamer die, van onderscheidene kanten bestormd door de bijzondere belangen, naar de zijde van een of ander dier belangen overhelde, zou verdienen wetgever te zijn. De geachte spreker heeft gemeend, dat ik bij de memorie van toelichting schrik verspreid had voor het Engelsche systeem, iets dat zeker niet in de bedoeling gelegen kan hebben. Ik geloof, Mijne Heeren, dat wat Engeland vermag, niet zoo licht bij ons kan worden overgebracht. Er is bij het Parlement — ik hoop dat het mij niet ten kwade zal worden geduid, wanneer ik dat woord nu gebruik — een tact om dergelijke locale zaken te behandelen, die wij nog verre zijn van te bezitten. Men verbeelde zich niet, dat die behandeling daar met die waarborgen gepaard gaat voor de rechten van een ieder, gelijk wij ze ons bij dergelijke gelegenheid zouden aantrekken. Aan de behandeling van locale zaken is men bij het Parlement gewoon geworden; men slaat er een slag in, men slaat er een slag door. Met zoodanige wijze van behandeling is het Parlement sedert eene eeuw en langer inderdaad een besturend lichaam, en met zoodanigen tact, met zulk eene gewoonte kan men het in de behandeling van dergelijke zaken ver brengen. Bij ons bestaat die gewoonte niet, en de Grondwet geeft ook geene aanleiding, dat onze Tweede Kamer een lichaam van algemeen bestuur worde. In dien zin hebben wij nog niet, en, zonder verandering van de Grondwet zullen wij ook niet verkrijgen zoodanig parlementair bestuur, als hetgeen eigenlijk het hart en de ziel is van het gouvernement in Engeland. In het Parlement derhalve is eene administratieve gewoonte, eene administratieve snelheid, die bij ons te eenen male ontbreekt. Wanneer daar dergelijke bill, als wij nu op het oog hebben, inkomt, wat gebeurt er dan? Om die bill te onderzoeken, formeert zich het Huis ten laatste in comité en in dat comité nemen misschien 30 of 40 leden, specialiteiten of personen die bijzonder belang stellen in de zaak, aan de behandeling deel. Vervolgens komt de bill nog in het Huis, en de meeste leden nemen er geen of zeer weinig kennis van. Bij ons zou ieder zich verplicht achten zorgvuldig kennis te nemen van ieder artikel, van ieder punt. En nu vraag ik, of, bij dit onderscheid van gewoonte, bij dat groote onderscheid van bevoegdheid, aan onze Staten-Generaal evenzeer zou kunnen worden overgelaten hetgeen in zake van bestuur aan het Engelsche Parlement is toegekend. Ik zeg, in zaken van bestuur; want ik meen te mogen beweren en vasthouden dat, nadat het algemeen nut verklaard is, de aanwijzing van de perceelen, die onteigend moeten worden om het werk tot stand te brengen, eene zaak is van uitvoering. Nu betwist ik volstrekt niet aan den grondwetgever de bevoegdheid om te bepalen, dat ook datgene, wat eene zaak van uitvoering is, bij de wet zal worden geregeld. Maar ik meen, de grondwetgever heeft dit niet verordend, heeft dit zeker niet zoo duidelijk gewild, dat er ten aanzien van zoodanigen zin van art. 147 geenerlei twijfel zou overblijven. De geachte spreker uit Friesland (de heer Jongstra) heeft gemeend: de Grondwet wil het, want de Grondwet zegt in de tweede alinea van art. 147: „de wet verklaart vooraf, dat het algemeen nut de onteigening vordert." De geachte spreker zou derhalve in het stelsel der wet geen bezwaar meer zien, zoo in het artikel der Grondwet het woordje de niet stond en wij lazen: „de wet verklaart vooraf dat het algemeen nut onteigening vordert." Nu vraag ik evenwel, Mijne Heeren, of dit kan opgaan bij onze wijze van redactie van wetten? Of aan het staan of vervallen van twee letters: van dat woordje de, zooveel kan worden gehecht? Ik wenschte, dat wij het in de kunst van wetgeving zoover gebracht hadden. Ik geloof dat, wanneer de grondwetgever hier voor ons zat cn wij hem afvroegen: is dat woordje de in dien zin, met die bedoeling in de tweede alinea geplaatst? hij ons zou antwoorden, gij vraagt mij te veel. Ik meen dat wij ook in wetten het woordje de wel eens gebruiken waar het zou kunnen wegblijven, en dat wij door de gewone regels van uitlegkunde niet worden belet den zin van het artikel als gelijkluidend te beschouwen, hetzij het woordje de er in gelezen worde, hetzij niet, inzonderheid daar, zoover ik weet, uit geenerlei stuk blijkt dat aan dat woordje zulk een bijzonder gewicht zou zijn gehecht. Er staat in de eerste alinea van art. 147: „Niemand kan van zijn eigendom worden ontzet dan ten algemeenen nutte en tegen voorafgaande schadeloosstelling". En dan volgt er in de tweede alinea: „De wet verklaart vooraf, dat het algemeen nut de onteigening vordert". De onteigening, dat is, zegt de geachte spreker, die onteigening, waarvan in de voorgaande alinea sprake is, de onteigening dus van een bepaald stuk goed. Ik meen, dat de zin der uitdrukking van art. 147 meer algemeen is. Het artikel wil, dat niemand van zijn eigendom ontzet worde dan onder bepaalde voorwaarden en dat de wet vooraf verklarc, dat het algemeen nut de onteigening vordert. Wanneer ik nu eene wet voordraag, waarin gezegd wordt, dat liet werk van dien aard is dat het onteigening ten gevolge zal kunnen hebben, dat de onteigening het werk zal moeten voorafgaan, dan meen ik te voldoen aan den eisch van de Grondwet. Ik laat nu geheel en al daar de gevolgen, die uit het eene en het andere stelsel voortvloeien. Ik laat ze daar, omdat ik nu alleen spreek van hetgeen de Grondwet al dan niet vereischt en daarenboven, omdat van die gevolgen reeds de rede geweest is in de memorie van toelichting en in de memorie van antwoord. Indien ik mij niet vergis, Mijne Heeren, dan mag, hetgeen ik in de laatste plaats gezegd heb, tevens beschouwd worden als een antwoord aan den geachten afgevaardigde uit Arnhem (den heer Mackay), die gevraagd heeft: wil de Grondwet niet opneming van alle te onteigenen perceelen in de wet? Ik geloof, dat men eene wet zou kunnen ontwerpen, waarin dat wierd voorgeschreven; ik geloof, de Grondwet sluit het niet uit; maar ik meen dat de Grondwet vrijheid laat ook tot hetgeen bij dit ontwerp is voorgesteld. De geachte spreker uit de residentie (de heer Schooneveld) heeft mij gezegd, dat ik met een oud vriend van ons beiden, den heer Luzac, steeds had voorgestaan het Engelsche systeem. Mijne Heeren, ik weet mij dit niet zoo bepaald te herinneren. Ik geloof niet, dat ik ooit een uitsluitend aanhanger geweest ben van het Engelsch systeem. Ik geloof niet, dat in mijne schriften daarvan eenig blijk te vinden is. Maar zoo ik het mocht zijn geweest, dan moet ik erkennen, door overweging der stoffe op een anderen weg gekomen te zijn en na opzettelijk onderzoek de overtuiging te hebben verkregen dat wij, waar het de aanwijzing van te onteigenen perceelen geldt, te doen hebben met de bevoegdheid van de uitvoerende macht, en dat wij, die aanwijzing aan haar overlatende, tevens zorgen voor de uitvoering van werken; eene uitvoering die bij ons, wierd die aanwijzing niet aan de uitvoerende macht overgelaten, aan de grootste bezwaren onderhevig zou zijn, tenzij wij het middel, dat ons de geachte redenaar uit Utrecht (de heer van Goltstein) aan de hand doet, en dat, volgens hem, het eenige middel zou zijn om het tot stand brengen van groote werken te verzekeren, wilden aannemen, de provisioneele inbezitstelling. De geachte spreker heeft zich vooreerst beroepen op het zeggen van eenige experts, die de provisioneele inbezitstelling beschouwen als het eenige middel. In de eerste plaats moet ik doen opmerken, dat die experts gelet hebben op het meeste gemak om werken tot stand te brengen, dat zij het oog niet hadden op de Grondwet. In de tweede plaats, dat die experts gesproken hebben onder de wet van 1841, die getracht had die wending tot eene provisioneele inbezitstelling te nemen, maar die in den aanvang die wending had moeten afbreken. Men heeft vervolgens bij een nieuw voorstel getracht die wending aan te vullen en dien keer geheel te nemen door de provisioneele inbezitstelling in de wet te brengen. De geachte spreker gewaagde reeds van dat voorstel, en hij heeft ons tevens gezegd, welk lot dat nadere voorstel heeft gehad: het is verworpen. De geachte spreker heeft herinnerd aan de Fransche wet van 1841. Wat zegt die Fransche wet van 1841? Nadat zij heeft behandeld de gewone gevallen van onteigening, zegt zij in art. 65: Lorsqiïil y aura urgence de prendre possrssion de terraim non batis, qui sont soumis a Vexpropriation, Vurgence •sera spécialemcnt déclaréc par une ordonnance royale. De volgende artikelen geven voorschriften ten aanzien van de behandeling van dat geval. Dit artikel is het eerste van de artikelen, voorkomende onder titel VII, welke titel handelt van dispoaitions exceptionnelles en zoodanige exceptioneele dispositiën laat ook onze Grondwet toe. De geachte spreker moet zich dus bij zijn voorstel, om de provisioneele inbezitneming te bezigen als gewoon middel, niet beroepen op uitzonderingen in de Fransche of in eenige andere wetgeving; uitzonderingen, op welke ook in art. 147 van onze Grondwet provisioneele inbezitneming is toegepast. De gevallen van urgence waarvan de Fransche wet spreekt, zijn de gevallen van nood, waarop men in art. 147 der Grondwet bedacht is geweest. Wanneer ik nu zie dat in de eerste alinea van art. 147 genoemd wordt voorafgaande schadeloosstelling; dat de derde alinea in sommige gevallen, daar aangeduid, vrijstelt van de voorwaarde van verklaring van het algemeen nut; dat de vierde alinea van hetzelfde artikel ook ontheft van de voorwaarde van voorafgaande schadeloosstelling, — dan, geloof ik, mag ik daaruit opmaken met zooveel zekerheid, als waarmede een uitlegger van eene wet ooit een besluit heeft getrokken, dat het beginsel der Grondwet is: voorafgaande schadeloosstelling in alle gevallen, die de Grondwet zelve niet uitdrukkelijk heeft uitgezonderd. Ik mag dus de provisioneele inbezitneming ook dan niet aannemen, wanneer ik het met den geachten spreker uit Utrecht eens was, dat in die provisioneele inbezitneming het eenige middel lag. Ik word daarin belet door de Grondwet. Maar ik meen bovendien — de geachte spreker vergeve het mij — dat men de provisioneele inbezitneming onder de heerschappij van deze wet niet behoeft. De geachte spreker heeft voorspeld, dat wij nu niet het laatst zullen raadplegen over eene dergelijke wet. Ik wil ook volstrekt niet beweren, dat deze wet in alle denkbare gevallen behoorlijk zal voorzien; ik wil niet verzekeren, dat bij de uitvoering niet gebreken aan den dag zullen komen, die ik nu niet zie in de wet. Maar ik meen, zoolang, hetzij de ondervinding, hetzij een betoog, niet heeft aangetoond, dat inen de provisioneele inbezitneming volstrekt behoeft, ook op den grond van misbaarheid, hetgeen de geachte spreker het eenige middel noemt te mogen afwijzen. De geachte spreker erkent, dat bij vergelijking van deze wet met de wet van 1841, in de procedure verbeteringen zijn voorgesteld. Maar dergelijke verbeteringen, zeidc hij, zijn niet voorgesteld ten aanzien van de administratieve formaliteiten. Ik erken het, Mijne Heeren, de administratieve formaliteiten worden bij dit wets-voorstel niet vereenvoudigd, maar vermenigvuldigd. Waarom? De administratieve formaliteiten zijn uitgebreid, omdat ik heb gedacht, dat er bovenal behoefte is aan een dubbelen waarborg. Vooreerst aan dien waarborg, die voor het Gouvernement en voor de wetgeving van de hoogste waarde is, dat namelijk de vraag, of het werk'inderdaad een werk van publiek nut is, van alle zijden zij onderzocht en, zoomogelijk, door het publiek zelf erkend. In de tweede plaats, aan den waarborg, dat ieder eigenaar, die ontzet kan worden ten gevolge van de uitvoering der wet, in de volle gelegenheid zij geweest, om zijne bezwaren tegen de richting van het werk te doen gelden, ook nadat het algemeen nut van het werk boven allen twijfel is verheven. Die waarborgen te verbeteren, is mij voorgekomen wel cenig tijdverlies waard te zijn, zoo er al tijdverlies mede gemoeid is. Maar dat inderdaad nu met de in acht te nemen administratieve formaliteiten zooveel meer tijd, dan volgens de wet van 1841 zoude worden verloren, mijns inziens nuttig besteed, dit kan ik niet inzien. De geachte spreker heeft gesproken van den termijn van een jaar. Het zou, volgens hem, wel een jaar kunnen duren. Maar, Mijne Ileeren, het onderzoek, dat het tot stand brengen van een werk van publiek nut van eenigen omvang eischt, kan in den regel in geen korteren tijd afloopen, welken termijn men ook stelle, welke middelen tot bespoediging men moge willen kiezen. De geachte spreker meent, dat het tweederlei onderzoek, dat in de wet is voorgesteld, het onderzoek dat de wet voorafgaat, die verklaren zal het publick nut, en het onderzoek, dat daarop volgen moet, zal kunnen worden samengesmolten. Misschien zou dit kunnen leiden tot eenige bekorting; maar die samensmelting zou gewis strekken tot verzwakking van de waarborgen. Wat wordt in de eerste instantie onderzocht? Het publiek wordt opgeroepen, om te helpen oordeelen over de waarde van het ontworpen werk; het is alleen dit waarop zich dan de oogen van allen richten. Maar bij het tweede onderzoek worden opgeroepen de personen, die bij de uitvoering kunnen verliezen: dan zullen de bijzondere belangen spreken. Nu geloof ik niet, dat de samensmelting van beiderlei onderzoek tot opheldering van de zaak of tot versterking van de waarborgen, die in dergelijke gevallen dringende behoefte zijn, zou kunnen leiden. De geachte spreker uit Gelderland (de heer van Dam van Isselt) die zich, schoon op zekeren afstand, aangesloten heeft aan den geachten spreker uit de residentie (den heer Schooneveld) en den redenaar uit Friesland (den lieer Jongstra) heeft gemeend dat in de hoofdbezwaren die in het midden gebracht zijn door deze leden, door het amendeeren van art. 16 zou kunnen worden voorzien , temeer, omdat door dergelijk amendement de oeconomie van de wet niet zou worden veranderd. Indien ik niet zoo gelukkig ben geweest den geachten spreker tot eene andere meening te brengen, dan zal ik zijn amendement afwachten. Maar ik moet dien spreker thans reeds hierop opmerkzaam maken, dat een amendement, hoe ook geformuleerd, op art. 16, hem en degenen die zijn systeem voorstaan niet veel zal baten. Art. 16 doelt op een bijzonder geval, op dat bijzonder geval dat andere perceelen moeten worden onteigend, om het werk tot stand te brengen, dan reeds aangewezen zijn bij het Koninklijk besluit, waarvan art. 14 spreekt; het bijzonder geval, dat over die verder te onteigenen perceelen eene nieuwe procedure moet worden ingesteld. Die ééne procedure nu te veranderen, zal op het systeem van de wet geen inbreuk maken, maar het bezwaar dat men thans heeft, zou door die verandering niet worden uit den weg geruimd. Daarentegen zou in de wet eene ongelijkmatigheid worden gebracht, welke die spreker zelf niet zou wenschen, want dan zouden wij ten aanzien van dat bijzonder geval een geheel ander systeem volgen, dan ten aanzien van alle gewone gevallen. In alle gewone gevallen zullen de ter onteigening bestemde perceelen bij Koninklijk besluit worden aangewezen en dan zou dit voor die zeldzame gevallen, waarvan art. 16 gewaagt, gebeuren bij de wet. De geachte spreker uit Drente (de heer van der Veen) en de geachte afgevaardigde uit Arnhem (de heer van Lynden) hebben elkander, naar het mij voorkomt, ontmoet, in zoover beiden onder onteigening ook wenschen begrepen te zien ontneming van zakelijke rechten. De eerstgemelde spreker heeft gezegd: zakelijk recht is een voorwerp van eigendomsrecht, en de geachte spreker uit Nijmegen: ontzetting van een zakelijk recht is niet de bloote ontneming van feitelijk bezit. Het laatste stem ik volkomen toe, Mijne Heeren, maar ik geloof bij het ontwerp niet in dat misverstand vervallen te zijn en hoop er ook verder niet in te vervallen bij de beraadslaging. Het ontwerp van wet onderscheidt eigendom van zakelijke rechten, zooals het Burgerlijk Wetboek onderscheidt. Ik meen den geachten spreker uit Drente te moeten voorhouden art. 625 van het Burgerlijk Wetboek, luidende: „Eigendom is het regt om van eene zaak het vrij genot te hebben en daarover op de volstrektste wijze te beschikken.'' Wanneer nu art. 147 van de Grondwet zegt: „Niemand kari van zijn eigendom worden ontzet ," dan wordt hier eigendom in die beteekenis gebezigd, die art. 625 van het Burgerlijk Wetboek daaraan hecht, en onderscheiden van alle rechten die men op zaken kan hebben. De geachte spreker uit Nijmegen is opgekomen tegen een gezegde, in de memorie van beantwoording voorkomende met betrekking tot het wets-ontwerp nopens het bouwen in den omtrek van vestingen. Hij meent, dat men niet, gelijk in die memorie gedaan is, tusschcn de beperking van het eigendomsrecht en de ontzetting van den eigendom behoorde te onderscheiden, daar voor het een en voor het ander gelijke waarborg noodig was. Ik meen dien spreker met hetzelfde art. 625 te mogen antwoorden. Na de woorden die ik zooeven las, volgt daar: „mits men er geen gebruik van make, strijdende tegen de wetten of de openbare verordeningen, daargesteld door zoodanige magt, die daartoe, volgens de Grondwet, de bevoegdheid heeft." Derhalve kan zoodanige beperking van de uitoefening van het recht gewis door de wet worden gesteld en zoodanige beperking in art. 625 niet begrepen zijn onder de gevallen van onteigening, dat is, zooals art. 147 van de Grondwet zegt, ontzetting van eigendom. Wanneer men het begrip van eigendom in tegenoverstelling van zakelijke rechten niet vasthoudt; wanneer men bij de wet, die tot uitvoering moet strekken van art. 147 der Grondwet, onder-ontzetting van eigendom alle verlies van zakelijke rechten begrijpt, die voor particulieren het gevolg zoude kunnen wezen van publieke werken, dan, geloof ik, zouden wij in eene wetgeving en in eene procedure geraken, ten gevolge waarvan het tot stand brengen van publieke werken öf onmogelijk of uiterst moeilijk zoude worden. Eene juiste, strenge onderscheiding, zoo mij voorkomt, geboden door de woorden van de Grondwet, is een volstrekt vereischte in het belang van die zaak, waarvoor alleen onteigening mag plaats vinden. De lieer Sehoonevekl wenscht „meer categorische verklaringen" te ontvangen: „Zal er eene speciale wet noodig zijn voor elke mogelijke onteigening?" Ik kan de gevraagde verzekering te eer geven, daar het geheele voorstel van wet rust op het systeem, dat de geachte spreker tot zekerheid verlangt te brengen. Maar ik moet mijn leedwezen te kennen geven, dat dit niet duidelijk geworden is door het lezen van het ontwerp en van de memoriën van toelichting en van beantwoording. Voor elke onteigening, dat wil echter niet zeggen voor elk bijzonder perceel dat onteigend zal worden, is eene bijzondere wet noodig. Dit is de strekking der wet, en dat ligt niet alleen in den zin van art. 147, bij uitleg daaraan gegeven, maar dat wordt uitdrukkelijk door art. 147 der Grondwet geboden. Daarom, Mijne Heeren, heb ik niet sterk willen tegenspreken hetgeen de geachte spreker meermalen heeft gezegd in den loop zijner rede, dat er nu strijd is tuseehen dit ontwerp en hetgeen vroeger door velen was verlangd, en ook door mij. Ik moet erkennen, dat ik het voor een misverstand hield van den geachten spreker. Ik herhaal, het stelsel is, en de geheele eerste Titel brengt het mede, dat voor ieder werk eene afzonderlijke wet zal zijn, maar niet dat bij de afzonderlijke wet de te onteigenen perceelen zullen worden genoemd; deze zullen worden aangewezen dooreen Koninklijk besluit. De lieer Jongstra houdt aan zijne uitlegging der Grondwet vast: aanwijzing door den wetgever van elk te onteigenen perceel. Vreest men daarvan grooten omslag? Hij deelt die vrees niet. De wet wordt eene zuivere formaliteit, evenals bij de naturalisatie. De heeren v. Goltstein en Sehooneveld komen terug. Het is mij zeer leed, dat de geachte spreker uit de residentie geeindigd is met de betuiging, dnt hij zich nu ten gevolge van mijne uitlegging tegen de wet moet verklaren. Ik zou niet herhalen, wat ik meen duidelijk te hebben gezegd, ware het niet, dat het hier op een hoofdbeginsel van de voordracht aankomt. De wet zal verklaren, dat een werk derwijze van publiek nut is, dat de onteigening wordt gevorderd ; en in welke richting het werk zal worden aangelegd, dit zal tevens bepaald worden bij die wet. De wet zal niet enkel in het algemeen spreken van een werk; in de wet zal tevens worden gezegd: het werk, zóó gericht, van dien omvang, met dat doel, vordert onteigening. Mi uir of nu perceelen zullen worden onteigend van den een of van den ander, zal moeten worden overgelaten aan een Koninklijk besluit. De geachte spreker uit Friesland heeft gemeend, dat wanneer men bij de wet de perceelen beschreef, zoodanige uitvoering van art. 147 der Grondwet zou neerkomen op eene formaliteit. Ik geloof dat die beschouwing niet zeer in den geest is van den geachten spreker uit de residentie. Het is mij voorgekomen dat die spreker de beschrijving van ieder perceel in de wet wenscht, ten einde de behoorlijke eerbied voor het recht van eigendom worde gewaarborgd, ten einde de wetgever onderzoeke of ieder perceel wel te recht zal worden onteigend. Nu meent de spreker uit Friesland, dat hetgeen de spreker uit de residentie verlangt op eene formaliteit zou neerkomen. Ik durf mij in dat opzicht niet te voegen bij het advies van den geachten spreker. Wat toch zal liet gevolg wezen? De geachte redenaar uit Utrecht verwijt nu reeds aan het ontwerp, dat wij in de plaats van een onderzoek, twee onder- zoeken zullen hebben, maar dan zullen er drie onderzoeken zijn. Vleit u toch niet, Mijne Heeren, dat degenen, die hunne bezwaren reeds hebben kenbaar gemaakt bij de administratieve autoriteit, de gelegenheid zullen laten voorbijgaan om voor de derde reis met bezwaren op te komen, nu bij de wetgevende macht. De eigenaar zal de eerste instantiën van onderzoek misschien laten voorbijgaan of daarbij slechts flauw handelen, en nu in de laatste instantie opkomen. Hij zal denken: de beslissing komt aan op de wetgevende macht; daar zal ik mij doen gelden, ik zal daar trachten stemmen te winnen Hier in de vergadering zal men dan de vierschaar moeten spannen over al die bezwaren, hier zal dan zoodanig speciaal administratief onderzoek moeten worden ingesteld, als zelfs de Minister in persoon volstrekt niet kan voeren. De geachte spreker uit Utrecht heeft gemeend, dat voor de vereeniging van het tweeledig onderzoek dat bij de wet is voorgesteld, deze reden pleitte, dat de wetgevende macht in staat zal zijn om een meer volledig onderzoek te doen, wanneer met het eerste onderzoek dadelijk het tweede wordt gepaard. Het komt mij voor, Mijne Heeren, dat wanneer men onder volledigheid van onderzoek verstaat het nagaan of wel ieder van die aangewezen perceelen bepaaldelijk behoort te worden aangewezen, de geachte spreker gelijk heeft. Maar wanneer het onderzoek van de wetgevende macht — en dat schijnt de meening te zijn ook van den geachten spreker — zich behoort te bepalen tot de vraag, of het werk van dien aard is dat het publiek nut de onteigening in die richting, over het algemeen vordert, dan geloof ik dat bij nakoming van de hier voorgestelde bepalingen, van de zijde van de wetgevende macht voldaan zal zijn aan hetgeen haar bij de Grondwet wordt opgelegd, aan hetgeen de eigenaardige taak van de wetgevende macht medebrengt. Ten aanzien van de voorloopige inbezitstelling heeft die geachte spreker eene opheldering gegeven van zijne aanhaling van de Pransche wet van 1841. Hij heeft gezegd: ook in het Fransche charter vindt men de indemnité préalable, de voorafgaande schadeloosstelling, en nu heeft de Fransche wetgever ondanks die woorden van het Fransche charter, gemeend voor de gevallen van nood, urgence, in de wet van 1841 zoodanige voorloopige inbezitstelling te moeten opnemen. Maar volgt daaruit, Mijne Heeren, dat wij, wanneer art. 147 der Grondwet zoo gestreng is, gevallen onderscheiden kunnen waarin voorafgaande schadeloosstelling later kan volgen? Volgt uit die vrijheid, welke de Fransche wetgever genomen heeft met betrekking tot het Fransche charter, dat wij bevoegd zijn, dat wij verplicht zijn gelijke vrijheid te nemen ten aanzien van onze Grondwet? Ik voor mij acht mij te zeer door het voorschrift van de Grondwet gebonden, dan dat ik in dat opzicht zoude meenen mij op den weg van den Franschen wetgever te mogen begeven. Art. 1 '). Waarom, vraagt de heer Dirks, wordt niet „van eene of meer afdeelingen of dorpen eener gemeente" daarbij gevoegd? Art. 147, Mijne Heeren, laat onteigening toe in dat bijzonder geval, wanneer er is algemeen nut. De regel is: niemand kan van zijn eigendom worden ontzet. Er dient dus inderdaad te zijn algemeen nut. En nu vraag ik, of de grens van algemeen nut niet geheel onzeker zou worden, wanneer wij zoover afdaalden als de geachte spreker wenscht? De geachte spreker zegt: er zijn dorpen in Friesland die eene bevolking hebben van 2000 zielen en daarentegen zijn er in deze provincie gemeenten, welke door niet meer dan honderd zielen zijn bevolkt. Zoodanig dorp, deel van eene gemeente, zal nu niet hebben het recht, hetwelk eene gemeente die maar zeer gering bevolkt is, zal bezitten. Men zou dus, dien grond deelende, op het cijfer der bevolking moeten letten en daarvan doen afhangen het oordeel, of het algemeen belang het gebruik maken van dat bijzonder, van dat exceptioneel recht vordert. Maar bij het algemeen belang, zooals bij dit ontwerp begrepen en bepaald is, ligt het begrip van publiek belang ten gronde; niet dat van belang van een zeker getal van personen, hoe groot of hoe klein ook, maar van een publiek belang, het belang van een publiek lichaam. Is nu een dorp een publiek lichaam? In den regel niet. Wanneer men nu komt tot eene afdeeling van eene gemeente, dan kan men ook noemen eene wijk, eene straat van eene stad of gemeente. De geachte spreker heeft het artikel van de gemeentewet ingeroepen hetwelk zegt, dat bij vereeniging van gemeenten gedeelten van eene gemeente in het genot zullen kunnen blijven van eene afzonderlijke huishouding. Ja zoodanige afzonderlijke huishouding zal kunnen worden opgericht in een gedeelte van eene gemeente, waar het blijkt dat daaraan behoefte is, maar het stelsel van de gemeentewet brengt mede dat zelfs daar waar dergelijke afzondering bestaat, die deelen ondergeschikte deelen blijven van het publiek lichaam, van de vereenigde gemeente. En hetgeen de geachte spreker nu voorstelt gaat zelfs veel verder dan het belang van zoodanige gedeelten die dan wettig en afzonderlijk bestaan hebben verkregen. Hetgeen de geachte spreker wil, strekt zich over alle dorpen, afdeelingen van gemeenten, uit. Wanneer nu de geachte spreker zich bepaald had tot die gemeenten, die, volgens de wet, in een afzonderlijke huishoudelijken toestand verkeeren, dan zou men kunnen onderzoeken, of die afdeelingen, die dorpen, zouden kunnen worden beschouwd als publieke lichamen. Ook daarop zou ik neen moeten zeggen. Maar neemt men dorpen of andere afdeelingen in het algemeen, dan, dunkt mij, kan ') Art. I. Onteigening ten algeirieenen nutte kan in liet publiek belang van den Staat, van eene of meer provinciën, van eene of meer gemeenten, en van een of meer waterschappen plaats hebben. er geheel niet aan worden gedacht als algemeen belang te stempelen hetgeen wellicht het bijzonder belang van die afdeelingen of dat dorp vordert. De bezwaren die de geachte spreker ducht, zie ik niet in, want, zoo het bijv. inderdaad in het algemeen belang van een dorp is dat een weg tot stand komt, dan geloof ik, zal er wel reden zijn om te oordeelen dat dat werk ook in het belang van de gemeente is. Is daarentegen dat werk zoo afgezonderd van het algemeen belang van de gemeente, dat de onteigening niet kan worden gevraagd, dan dunkt mij kan het werk aan die bijzondere personen, die in het dorp samen wonen, zonder vereenigd een publiek karakter te hebben, worden overgelaten. Ik geef den geachten spreker wel in bedenking of, zoo zijne meening mocht worden toegelaten, zoo men de grenzen, door het ontwerp gesteld, overschrijdt, dan niet veeleer die groote maatschappijen, die in het algemeen belang, hetzij nu reeds werkzaam zijn, of in het vervolg werkzaam zullen worden, in staat gesteld moeten worden om ten algemeenen nutte te kunnen onteigenen. Ik geloof echter, dat in het publiek belang streng moet worden vastgehouden aan de grenzen, bij het artikel getrokken. Nader: Ik meen den geachten spreker tot volkomen geruststelling ook nog dit punt in bedenking te mogen geven. Hij heeft gezegd: wanneer men niet toelaat onteigening in het belang van een dorp, wanneer andere dorpen tot dezelfde gemeente behoorende geen belang hebben bij het werk, waartoe men onteigent, dan zal zoodanig dorp, hoe bloeiend ook, niet kunnen voorzien in zijne behoeften, zooals zelfs de kleinste gemeente dit kan. Maar mogen wij dat belang hebben van een deel tegenover het niet belang hebben van de andere deelen van de gemeente stellen? Ik geloof, wij moeten vragen: is het bevredigen van de behoefte van dat bepaalde gedeelte van de gemeente in het algemeen belang van de gemeente? Wij moeten, dunkt mij, de vraag op dezelfde wijze stellen, als wij die zouden stellen, wanneer wij hier in overleg waren over een werk in het bijzonder belang bijv. van de provincie Gelderland of Overijsel. Wij zouden dan niet vragen, welk dadelijk belang heeft Zeeland of Noordbrabant daarbij? maar: moet niet het belang, dat in de eerste plaats is het belang van Overijsel of Gelderland, als algemeen belang worden beschouwd? De vraag, zóó gesteld, zal meestal worden opgelost in het belang van dat gedeelte, vermits dat belang meestal zal kunnen beschouwd worden als het belang van de gemeente in het algemeen. Art. 3. „Als eigenaars worden beschouwd, /.ij die iils zoodanig in de registers van het kadaster voorkomen." Het kadaster, werd opgemerkt, is niet altijd juist. Zonden niet beter de registers van den hypotheekbewaarder als beslissend worden aangenomen ? „Bij tegenspraak dei- hoedanigheid van eigenaar, medeeigenaar of derde belanghebbende wordt de onteigening met de overigen voortgezet." De heer de Man ziet er bezwaar in, dat enkele tegenspraak de tusschenkomende party terstond buiten het geding zoude brengen. Zal in zoodanig geval, b.v. de hypotheekhouder, door couniventie tusschen de onteigenende partij en den eigenaar, niet gemakkelijk benadeeld kunnen worden? Zijn onder de derde belanghebbenden, in art. 30 genoemd, ook begrepen zij, die tengevolge van art. 3 werden afgewezen ? Ten aanzien van de bedenking van den laatsten spreker moet ik antwoorden, dat de registers of leggers van het kadaster de meest volledige stukken zijn, die men op dit oogenblik heeft om den staat der eigendommen en de eigenaars van vaste goederen te kennen. Er is geen publiek stuk, in dat opzicht, met de leggers van het kadaster te vergelijken; het zijn nog geene volledige grondregisters, maar zij naderen daartoe meer dan eenig ander publiek register. Ik heb eerst gedacht, of men wellicht de registers van overschrijving kon nemen, maar ik ben daarvan teruggekomen. Ik heb mij gewend tot den Minister van Finantiën, om ingelicht te worden omtrent de wijze en den spoed, waarmede, in den regel, in de registers van het kadaster en in de gewone registers van overschrijving veranderingen worden opgenomen, en ik heb mij overtuigd, dat zoo men eene vermoedelijke aanwijzing, waarop men wil afgaan, verlangt, men dan geen ander dan het kadastrale register tot grondslag zal kunnen nemen. De geachte spreker uit Nijmegen is teruggekomen op het bezwaar, diit in het verslag tegen de derde alinea van art. 3, inzonderheid tegen het gevaar van conniventie geopperd is. Gesteld, dat gevaar van conniventie ware dikwijls te vreezen, dan zou daartegenover gesteld moeten worden het grooter bezwaar, dat men de eenvoudigheid en den termijn van de procedure niet meer in de hand zal hebben. Zoodra de tusschenkomende partij, wier hoedanigheid wordt tegengesproken, in de procedure kan blijven, is de loop van de procedure te eenen male onzeker. Ik zeg dit in de onderstelling dat het gevaar van conniventie veeltijds te vreezen ware, maar ik geloof dat dit zeldzaam zal wezen. Want ik vraag het: waarom zal iemand die in het hier bedoelde geval verkeert, het laten aankomen op eene procedure? Waarom zal die man niet bij overeenkomst zijn goed afstaan? Op hetgeen de spreker uit Nijmegen in de tweede plaats heelt aangemerkt, moet ik antwoorden, dat derde belanghebbenden in art. 36 bedoeld, ook zijn degenen, die mochten zijn afgewezen ten gevolge van de laatste alinea van art. 3, omdat hunne hoedanigheid betwist is. Ook deze kunnen hunne belangen doen gelden gedurende den termijn, waarvan in art. 36 sprake is. Behooren onder eigenaars ook zij die op het kadaster vermeld staan als „consorten"? Zullen dezen worden opgeio^pen ? Het is de bedoeling van het ontwerp van wet, dat, bij genieenen eigendom, ook de mede-eigenaren zich zullen kunnen doen gelden bijI het rechtsgeding; maar dat sluit niet in, dat zij op gelijke wijze z i en behoeven te worden opgeroepen door de onteigenende partij als zy, die met name aangeduid zijn in de kadastrale registers. « Juli. Art. 8. Het ontwerp verwees „aar „,1e, in het vorig artikel ver melde aanp akk.ng De heer Gevers van Endegeest wenscht, overeenkomstig brn'ikeïijke w^".' ^ Vermel,!e op de ge"- De geachte spreker heeft volkomen gelijk. Ik ben hem erkentelijk 'r fjne <'l"ner ing en lk zal mij ook gaarne vereenigen met het endement zoo de geachte spreker mocht kunnen goedvinden we* te laten de laatste woorden „op de gebruikelijke wijze." Het komt mij voor voldoende te zyn, indien gelezen wordt, „na de in het vorig artikel vermelde bekendmaking". De zaak kan dan niet twijfelachtig zijn. De woorden 0p de gebruikelijke wijze hier te herhalen, is mijns inziens niet nooodig. J H De heer Gevers zegt, dat hij met opzet die woorden inlaschte, om allen twijfel omtrent den aanvang van den termijn weg te nemen. Ik erken het goede en juiste doel van den geachten voorsteller Mij komt het intusschen niet zeer twijfelachtig voor, dat, wanneer er bekendmaking gelezen wordt, dit woord alleen doelen kan op de woorden bekend gemaakt, die in de laatste alinea van art. 7 voorkomen. Mocht dit evenwel twijfelachtig kunnen schijnen, dan zou ik voorstellen om , hever dan: „na de in het vorig artikel vermelde bekendmaking op de gebruikelijke wijze", te lezen: „na de aan het slot van het vorig artikel vermelde bekendmaking». Dan zal zeker alle twijfel zijn weggenomen. • ■> De heer Hofman is tegen de voorgestelde wijziging. Hij beschouwt het woord lakking„ jn dh artike] ^ ^ ^ b-houwt het >ekendmaking, in art. 7 voorgeschreven. hoïLTLS Ve., p'»»'» ~n aa^lamng " "T 'n g"volge '1= gebracht ia het voo' gaande artikel Ik zou dat gedaan hebben op dezen zeer juisten grond dien de geachte voorsteller heeft aangevoerd, dat namelijk in onder- derSl TTTn:&n °nS knd bij k€rk8prake> zooals noemt, niet t l hekendmakmgen plegen te geschieden. De landlieden plegen ( l7n aanfpkkt wordt> maar wel naar den koster die afleest. Om nu de eene en dc andere wijze van bekendmaking Zl Tpn, m°gelijk ^ 'naken °m het °P de ^makkelijkste orbkcke, Parlementaire redeeoetingen, 1850—1851. .>y wijze ter kennis te brengen van de ingezetenen, is bekendmaking in plnats van eenen bepaalden vorm van bekendmaking, aanplakking, te verkiezen. Ik geloof dus, dat men het woord bekendmaking dient te behouden. Art. 10. „Het voorstel van wet tot verklaring van liet algemeen nut wijst den aard en de strekking van het werk aan en/.." Volgens den heer Mackay komt het bovenal op tle onteigening aan. Hij wenscht dit duidelijk te zien uitgedrukt en daartoe het artikel te lezen: „Het voorstel van wet tot verklaring van het algemeen nut en van het bevel tot onteigening enz. De geachte spreker heeft gezegd, dat hij zich niet wel een denkbeeld kan vormen van zoodanige wet als wordt voorgeschreven in het eerste lid van art. 10. Het komt mij voor, Mijne Heeren, dat de geachte spreker zich zeiven heeft wederlesd in hetgeen hij daarop heeft laten volgen. Hij heeft laten volgen: het voorstel van wet zal omschrijven den aard en de richting van het werk en verklaren, dat dit werk, zóó gericht, van dat karakter, is een werk van algemeen nut. De geachte spreker heeft gezegd: het komt vooral op onteigenen aan. Zoo de geachte spreker mij veroorlooft eene grens te trekken, dan ben ik geheel en al van zijn gevoelen, en dat is ook de hoofdstrekking volgens deze wets-voordracht. Het doel van het hier bedoelde wetsontwerp is te verklaren niet alleen dat het werk, waarvan de aard en de richting omschreven wordt, een werk is van algemeen nut, maar dat er redenen bestaan, om ten behoeve van de uitvoering van dat werk te onteigenen. Dit is de strekking van zoodanig wets-ontwerp. En nu is het verschil tusschen den geachten spreker en mij dit, dat hij, hoewel het door hem niet duidelijk is gezegd, zou verlangen in de wet aangewezen te zien ieder perceel dat onteigend zou behooren te worden, en dat bij het wets-ontwerp, zooals het zal worden opgesteld krachtens deze wet, niet anders dan de algemeene bevoegdheid tot onteigening zal worden gegeven, nadat namelijk de wetgeving is ingelicht omtrent de strekking, den aard en de richting van het werk , ten behoeve waarvan de onteigening zal plaats hebben. De uitleg van art. 147 der Grondwet, gebouwd op dat begrip, dat de grondwetgever gemeend heeft voor het vervolg ten aanzien van onteigening alles door de wet te doen plaats hebben, hetgeen tot dusverre, krachtens de wet van 1841, en ook vóór de wet van 1841 bij een Koninklijk besluit gebeurde, — de uitleg is, geloof ik, eene willekeurige historische verklaring van art. 147 der Grondwet. Ik geloof dat dit artikel niet verplicht ieder te onteigenen perceel in de wet te brengen; ik geloof dat dit artikel veroorlooft de taak van de wet in ieder bijzonder geval te bepalen bij hetgeen zij volgens art. 10 van het ontwerp zal moeten behelzen. De geachte spreker zegt: de verandering is licht te maken. Voor zooveel het op de woorden aankomt is de verandering inderdaad zoo moeilijk niet. Maar door die verandering zou het systeem van dit wets-ontwerp worden omgekeerd, en ik moet bezwaar maken, daarin toe te stemmen. Er zou alsdan iets in de wet staan, hetgeen, zoo mij voorkomt, niet door de Grondwet wordt geeischt, en dat, mijns inziens, tegen het belang zou zijn van de publieke werken, welke ik, evenals de geachte spreker uit Utrecht (de heer van Goltstein), zou' willen bevorderen, zoover de Grondwet dit maar eenigszins toelaat. De heer Mackay ontkent dat het. stelsel van het ontwerp door zijn amendement zoude worden omgekeerd. Hij wil niet aanwijzing der perceelen dooide wet, maar slechts, dat de wet de onteigening in het algemeen bevelen zal. Het komt mij voor, Mijne Heeren, dat de geachte spreker vervallen is in een gelijk misverstand als ik gisteren heb moeten bestrijden, het misverstand namelijk, alsof deze wet de wetgevende macht zou beperken. Er wordt hier in dit artikel gesproken van een voorstel van wet, en er wordt gezegd dat dat voorstel zal moeten behelzen de elementen, die hier worden opgegeven. Was het nu noodig hier te zeggen: dat dit voorstel van wet zal moeten verklaren dat het algemeen nut de onteigening vordert? Dat staat reeds in de Grondwet. Ik ben overtuigd, dat geen ontwerp van wet van dien aard, aan de StatenGeneraal aangeboden, zal worden aangenomen, of het moet het algemeene nut verklaren. „De wet, zegt het Grondwetsartikel, verklaart vooraf dat het algemeen nut de onteigening vordert." Het is dus duidelijk, dat ieder ontwerp van wet, dat door de Regeering zal worden ingediend, dit zal moeten behelzen, of het ontwerp zou moeten worden geacht niet aan de Grondwet te beantwoorden. Maar wanneer hier van dat voorstel van wet sprake is, dan geschiedt het om te bevelen, dat in dat voorstel van wet door den voorsteller worde opgenomen hetgeen juist niet onmiddellijk uit de Grondwet voortvloeit. De strekking van elk voorstel van wet van dien aard zal derhalve zijn, te vermelden den aard, de richting vnn het werk, met het doel, dat door de wetgevende macht worde verklaard, dat het werk van dien aard is, dat het de onteigening ten algemeenen nutte vordert. Art. ii. Aanwijzing der perceelen welke onteigend moeten worden. Het ontwerp zei: „Die aanwijzing geschiedt door Ons binnen acht maanden, nadat de commissiën haren arbeid hebben volbragt. Wanneer Ons besluit niet binnen dien tijd genomen is, vervalt de wet, waarbij het algemeen nut verklaard is." De heer Schooneveld acht het onbillijk dat, in het geval de onteigening zal plaats hebben ten behoeve van eene onderneming, deze onderneming, op welke volgens art. 7 de kosten van het voorloopig onderzoek worden verhaald, door verzuim der administratie kan schade lijden. De geachte spreker (de heer Schooneveld) keurt het doel van deze bepaling goed. Hij erkent, dat het niet in de macht van het Bestuur moet liggen, om zoodanig werk eerst twee of drie jaren na de vaststelling der wet, zoover te brengen dat de te onteigenen perceelen 29* worden aangewezen en een begin met de uitvoering kan worden gemaakt. Die willekeur wil de geachte spreker geweerd hebben, zooals het ontwerp dit doet; maar hij komt op in het voordeel van liem, die het werk wil ondernemen. Hoe is de gang der zaak, Mijne Heeren.'' Hij, die het werk wil ondernemen, moet zich wenden tot het Gouvernement. Hij moet van het Gouvernement de concessie verkrijgen, om het werk ten uitvoer te leggen. Zal nu bij de onderhandelingen tusschen hem, die wil ondernemen, en de publieke autoriteit, niet gelet worden op eenigen waarborg voor het geval, dat het Bestuur den gestelden termijn ongebruikt heeft laten verloopen? Mij dunkt, dat i9 niet twijfelachtig, en mocht er niet op zijn gelet, mocht de verwaarloozing van beide zijden zoo ver zijn gegaan, is er dan voor zoodanigen persoon, die de concessie en door de concessie zekere rechten tegenover het Gouvernement verkregen heeft, geen middel om den Staat aan te spreken, en zal het gevolg van die aanspraak niet terugkomen op den Minister, die den gestelden termijn niet in acht genomen heeft? Ik geloof dus dat in deze bepaling geen bezwaar gelegen kan zijn. De heer SchooneveUi komt terug. Ik meen, dat er een misverstand plaats heeft. De geachte spreker zegt, de wet zal uitgevaardigd kunnen zijn op naam van eenig bijzonder persoon, die ondernemer is. Maar met den naam van den ondernemer heeft de wetgever niets te doen. De wet verklaart alleen, dat dit of dat werk een werk is van algemeen nut en dat ten behoeve van dat werk zal kunnen worden onteigend. Nu is de naam van den man, die wellicht het werk uitvoert, geheel daarbuiten. Die man is er misschien nog niet; misschien wordt het werk onmiddellijk door het algemeen Bestuur uitgevoerd. De naam van den persoon, den partikulier of van de vereeniging, belast met de uitvoering van het werk, komt eerst dan te pas, wanneer onteigend zal worden, en er kan eerst tot onteigening worden overgegaan, nadat het besluit is genomen, waarbij de te onteigenen perceelen worden aangewezen. De spreker doelt waarschijnlijk op art. 2, waar men leest: „In dat publiek belang kan ook ten name van bijzondere personen of vereenigingen, aan wie de uitvoering van het werk, dat onteigening vordert, is toegestaan, worden onteigend." Maar dan wordt door het Gouvernement de uitvoering van eenig werk toegestaan, waarvoor de onteigening eerst later kan plaats hebben. Die onteigening zal nu gebeuren op naam van den concessionaris, maar die concessionaris heeft niets te doen met de wet, maar alleen met het besluit, waarvan hier sprake is en dat tijdig moet genomen zijn, zoo de wet niet zal vervallen. Moet men, vraagt de lieer l.otsij, indien er verschil is tussclien de kadastrale leggers en de beschrijving der perceelen in de teekeningen en plans, zich aan deze laatste houden? Indien tussehen het opmaken van het plan, ingevolge art. 6, en de aanwijzing, in art. 14 genoemd, eigendomsoverdracht plaats had, moet men dan in het geding zich houden alléén aan de namen der eigenaars, zooals zij in het Koninklijk besluit voorkomen? De heer van Lynden komt op tegen de uitdrukking: „vervalt de wet". Dit is, zegt hij, in strijd met de wet houdende algemeene bepalingen enz. Welke waarde men aan de algemeene bepalingen van wetgeving hechte, ik geloof toch niet, Mijne Heeren, dat de geachte spreker zelf, die het laatst het woord heeft gevoerd, die zou willen gelijkstellen met de Grondwet. En wanneer die algemeene bepalingen geen kracht van grondwet hebben, dan kan, geloof ik, niet worden betwist, dat de wetgever kan zeggen, zooals hier gezegd wordt, dat eene wet zal vervallen, wanneer namelijk de aard van do zaak die uitdrukking rechtvaardigt. Het andere middel, dat volgens den geachten spreker te baat zou moeten genomen worden, de intrekking der wet door eene volgende wet, — dat middel, hier toegepast, zou, geloof ik, aanleiding geven tot grooten omslag. De laatste opmerking van den geachten spreker uit Dordrecht is, geloof ik, des te juister, daar hetgeen in nrt. 6 wordt voorgeschreven enkel betrekking heeft tot het voorloopig onderzoek, en de uitkomst van dat voorloopig onderzoek tot een plan kan leiden, hetgeen van het oorspronkelijk plan, van de oorspronkelijke teekening grootelijks afwijkt. Men moet zich dus, geloof ik, zonder eenigen twijfel houden aan die namen, die in het Koninklijk besluit zijn gesteld. Wat de eerste opmerking van denzelfden geachten spreker betreft, ik geloof, dat hij volkomen gelijk heeft. Ik geloof met hem, dat men beter doet, wanneer er een verschil mocht zijn van cijfers tussehen de plans of kaarten en de schriftelijke aanwijzing, zich te houden aan de plans en kaarten. Eene fout op die plans of kaarten zal zich, ik houde het daarvoor, beter doen zien dan eene fout in de schriftelijke aanwijzing. Dit te betrachten bij verschillen, zal, geloof ik, eene goede, richtige uitvoering van de wet zijn. De lieer v. Dam v. Isselt komt nader terug op het door den heer Schooneveld geopperde bezwaar. Op die kosten, waarvan de geachte spreker uit Gelderland nu gewaagt, heb ik zooeven bij mijn antwoord aan den geachten spreker uit de residentie, juist gedoeld. Te dien aanzien zullen, wanneer het noodig voorkomt, door den concessionaris zonder eenigen twijfel voorzorgen worden genomen. Het kan gebeuren, dat de concessionaris zelf belang heeft, dat het werk niet worde uitgevoerd. Hij vindt bijv. later bezwaren in omstandigheden, die hij vroeger niet voorzien heeft; hij wil dan zelf de kosten dragen, die de Staat (volgens de artikelen die de geachte spreker heeft aangehaald) op hem kan verhalen, zoo hij maar wordt vrijgesteld van de uitvoering van het werk. In zoodanig geval zou het uiterst onbillijk zijn, wanneer die kosten niet door hem wierden gedragen. — Maar voor andere gevallen is het uiterst billijk, dat die kosten gdragen worden door den Staat. Men kan toch niet anders onderstellen dan dat het is een staatsbelang, hetgeen het besluit niet heeft doen nemen. De straf daarvan te doen dragen door den particulier of de vereeniging, zou uiterst onbillijk zijn; en om zich tegen die onbillijkheid te dekken, zal, geloof ik, die particulier of die vereeniging wel middelen vinden, zooals ik straks reeds de eer had op te merken. Ik geloof dus, dat geene verklaring omtrent het tijdstip van terugvordering der kosten, of eenige bepaling in de wet noodig is, om aan beide kanten alle zekerheid te geven, dat geen belang zal worden gekrenkt. De heer v. Dam v. Isselt wenscht, dat in liet artikel eene bepaling worde opgenomen, krachtens welke, in sommige gevallen, de besproken kosten ten laste van den Staat zullen blijven. Ik geloof, dat zoodanig bijzonder voorschrift, als de geachte spreker schijnt te verlangen, niet noodig is tot bereiking van zijn doel. Ik geloof niet, dat eene andere voorziening noodig is, dan degene die langs den gewonen weg zal worden verkregen. Die voorziening zal worden beraamd bij de onderhandeling over de concessie tusschen het Gouvernement en eene vereeniging of bijzonder persoon. Het komt mij inderdaad niet voor, dat nu buiten de rechtsmiddelen, die de vereeniging of particulier, bewijsbare schade geleden hebbende, tegen den Staat kan doen gelden, nog bijzondere voorzienigen en bepalingen in deze wet behoefte zullen zijn. Het doel kan niet zijn, dat onbillijke schade geleden zou kunnen worden, hetzij aan de zijde van den Staat, hetzij aan die van den ondernemer. Ik wil hierbij voegen, dat het mijne bedoeling is later eene wet voor te dragen, bevattende algemeene regelen omtrent het stuk van de concessien, en bij die algemeene regelen inzonderheid de voorwaarde te stellen, dat men bij het erlangen van concessie zekere som deponeere, van welke som het toekomstig lot dan bij dezelfde wet geregeld zal worden. Zoo er nu onzekerheid mocht overblijven (dat ik op dezen oogenblik niet zie) dan zal door dergelijke algemeene voorschriften alle onzekerheid worden opgeheven, en zullen voor alle gevallen regelen worden gegeven, hetgeen zeker verkieslijk is boven het denkbeeld van den geachten spreker uit Gelderland. Art. 17. De onteigenende partij moet „den eigendom, vrij van alle lasten en regten, daarop rustende, bij minnelijke overeenkomst pogen te verkrijgen. Zij kan er echter erfdienstbaarheden op gevestigd laten." De heer Wintgen meent, de bijvoeging „vrij van alle lasten en regten" zal den onteigenenden persoon veel moeite geven. Het ware wenschelijk, zoo verschillende lasten, die den onteigenaar niet hinderen, terwijl aan de onteigening veel bezwaar verbonden is, konden voortbestaan. Hij wijst, inzonderheid, op de tienden. Kon het geheele artikel niet gemist worden? Ik heb geene bedenking tegen de wijziging, door den geacbten spreker uit Zeeland voorgesteld; ik stem er gaarne in toe dat in plaats van ingeschreven aan het slot van het artikel gelezen worde: overgeschreven. Ik kom thans tot de bedenkingen, door den geachten afgevaardigde uit Delft geopperd eerst tegen een gedeelte van art. 17 en vervolgens tegen geheel dat artikel. De geachte afgevaardigde heeft gemeend dat vrij van alle lasten en rechten bij de wet als beding te stellen een onnoodig eu bezwarend beding is en dit heeft hem vervolgens geleid tot de meening, dat liever het geheele artikel uit de wet moest wegvallen. Ik geloof, Mijne Heeren, dat dit beding op tweeerlei grond bij de wet behoort te worden gesteld. Vooreerst krachtens dat algemeen beginsel, dat, wanneer een goed beschikbaar wordt gesteld tot publiek nut, in den regel geen derde daarop eenige aanspraak behoort te hebben, vooral niet eene aanspraak van burgerlijk recht. Het goed moet geheel vrij zijn, en geheel vrij blijven om te beantwoorden aan het doel, waartoe het bestemd is. Maar in de tweede plaats, dereden van dat beding is dezelfde, waarom bij dit ontwerp van wet is voorgeschreven, dat de onteigening van alle perceelen gelijktijdig moet worden gevraagd. Men wil vereenvoudiging, men wil spoed en deze bepaling is gemaakt, om voor te komen dat op de eerste procedure eene tweede zou volgen. Was deze bepaling er niet, men zou, wanneer later mocht worden bevonden dat het goed nog van een last, van een recht, dat men op het goed had laten rusten, moest worden vrijgemaakt, eene tweede wet noodig hebben, om tot vrijmaking van die lasten en die rechten te komen. Ten einde dit te beletten, wordt hier voorgehreven, dat het goed zal moeten worden verkregen geheel vrij van de lasten en rechten, daarop rustende. Zoo er eene uitzondering gemaakt is voor erfdienstbaarheden, ik erken dat ik niet dan na eenige aarzeling die uitzondering in de wet heb toegelaten. Ik heb ze ten laatste toegelaten in de gedachte, dat er erfdienstbaarheden konden zijn, die op geenerlei wijze in het gebruik van het onteigende goed hinderden en die bij uitstek nuttig waren voor hen die in het bezit waren van die rechten. Het artikel geeft dan ook alleen eene bevoegdheid om die erfdienstbaarheden gevestigd te laten nadat bij onderzoek gebleken is, dat het laten rusten van die erfdienstbaarheden geenerlei nadeel zou kunnen toebrengen aan het gebruik, waartoe het goed voor het vervolg zal bestemd zijn. Ik meen uit dien hoofde dat het beding moet worden gehandhaafd, zoowel voor het geval, dat het goed door minnelijke overeenkomst wordt verkregen, als voor het geval dat het wordt onteigend, nadat de minnelijke overeenkomst vruchteloos is beproefd. De geachte spreker heeft gewezen op onderscheidene rechten en lasten, inzonderheid op de tienden. Hij heeft bij die gelegenheid als zijne meening doen kennen, dat voor tienden geheel geene schadeloosstelling was verschuldigd. Dit punt, geloof ik, zal beter bij art. 46 worden behandeld, want, mocht bij art. 46 worden beslist, dat voor tienden geene schadevergoeding moet worden verleend, dan zal hier evenmin voor de vrijheid van tienden eenige schadevergoeding te pas komen, maar zal die vrijheid van zelf worden verkregen. Tot het denkbeeld om het gansche artikel te laten wegvallen, zou de geachte spreker, geloof ik, niet gebracht zijn, zoo niet de bedenkingen bij hem hadden gewogen, die hij heeft tegen de eerste alinea. Ik zou den geachten spreker niet durven toestemmen, dat, wanneer men de twee voorschriften, die nu in de laatste twee alinea's zijn vervat, laat vervallen, er dan geen twijfel zal overblijven in die gevallen, waarin onteigening van perceelen, volgens de wet, bij een Koninklijk besluit is voorgeschreven. Ook de lieer van der Linden voorziet van de toepassing van lid I bezwaren. Amendement van den lieer Wintgens om de bestieden woorden te doen vervallen. De lieer Ypeij, van meening dat het alléén erop aankomt het goed te bevrijden van die lasten en rechten, welke aan de bereiking van het doel deionteigening in den weg zonden staan, dient een amendement in dien geest in. Zoo ik moest kiezen tusschen die twee amendementen, mijne keuze zou niet twijfelachtig zijn. Ik zou verder durven gaan; ik zou haast durven aannemen, dat de geachte sprekers die tot dusverre gesproken hebben in den geest van het eerste amendement, bij nadere overweging zouden kunnen vinden, dat aan hun eigen doel door het amendement, voorgesteld door den geachten spreker uit Friesland, beter wordt beantwoord. In het algemeen zal ik de bepaling vnn art. 59 der wet herinneren. In art 59 wordt gezegd: „Het vonnis van onteigening wordt, tegen overlegging van een duplicaat der quitantie van betaalde schadeloosstelling of van een afschrift der beschikking van den voorzitter der arrondissements-regtbank, waarbij de inbezitneming wordt toegestaan, in de openbare registers, bedoeld bij art. 671 van het Burgerlijk Wetboek overgeschreven. Door die overschrijving gaat de eigendom op de onteigenende partij over, vrij van alle lasten en regten daarop rustende. Alleen erfdienstbaarheden kunnen op het onteigende goed gevestigd blijven, doch niet dan met goedvinden der onteigenende partij." Datzelfde beding, dat daar is gesteld, en dat, meen ik, eveneens elders in wetten over onteigening wordt gevonden, — datzelfde beding is hier herhaald voor zooveel het goed bij minnelijke overeenkomst mocht worden verkregen. Nu komt het mij voor, dat zoolang dit beding blijft bestaan bij overschrijving ten gevolge van gedwongen onteigening, datzelfde beding ook moet blijven, daar waar het geldt de voorziening omtrent de verkrijging van het goed bij minnelijke overeenkomst. Ik merk verder op, dat de afstand tusschen het amendement voorgesteld door den geachten spreker uit Friesland, en de redactie van de wet, niet zoo groot is, vermits ook bij de wet aan den onteigenaar wordt vrijgelaten erfdienstbaarheden te laten rusten op liet erf, indien deze erfdienstbaarheden slechts niet het gebruik, dat de onteigenaar van den onteigenden grond wil maken, in den weg staan. Dat wat nu bij deze wet ten aanzien van de erfdienstbaarheden gezegd is, strekt het amendement van den geachten spreker uit Friesland over alle lasten en rechten uit. En dit amendement, Mijne Heeren, durf ik niet overnemen. Het komt mij bedenkelijk voor, aan den onteigenaar, ten aanzien van alle lasten en rechten, die bevoegdheid te geven, daar waar het geldt het maken van een werk van openbaar nut. Zoo licht laat de onteigenaar, de concessionaris, de particulier of de \treeniging van particulieren zich leiden door eene berekening van het oogenblik, door den indruk, dien de onderhandelingen op hem maken, door de overweging, dat wanneer hij die lasten en rechten p den grond laat rusten, hij den grond voor een klein prijsje kan rijgen, daar integendeel, bij den afstand van die lasten en rechten, de prijs zoo veel hooger zal worden. Hij vleit zich ook, dat hij, wanneer die lasten en rechten op het goed blijven rusten, wel gereed zal komen: hij vleit zich daarmede, want hij is op dit oogenblik nog niet aan de uitvoering van het werk. Mij dunkt, de voorwaarden van verkrijging van een goed, dat strekken moet tot een werk van openbaar nut, behooren van zoodanige overwegingen, van dergelijke berekeningen, van dergelijke bijzondere belangen, zoo min mogelijk afhankelijk te worden gemaakt. Daarom zou ik wenschelijk achten, dat men liet liet bij die enkele uitzondering, de erfdienstbaarheden. Ik zou zóó ver niet durven gaan als het amendement voorstelt, omdat het belang van het werk, waarvan wij hier handelen, zich daartegen schijnt te verzetten. Ik behoef er niet bij te voegen, dat ik mij, het minst van allen, zou kunnen vereenigen met de weglating van deze bepaling die mij nuttig en noodzakelijk voorkomt. Ik deel overigens het gevoelen van den geachten spreker uit Delft, dat de vraag ten aanzien van de schadeloosstelling voor het tiendrecht beter bij een volgend artikel ter sprake zal kunnen komen. Omtrent hetgeen aangevoerd is door den geachten spreker uit Gouda, zal ik alleen dit zeggen, dat het mij voorkomt, dat die spreker uitsluitend bedacht is geweest op het belang van den onteigenaar en de onteigening; maar dat hij niet bedacht is geweest op het belang van hem, die schadeloos zou behooren te worden gesteld, indien namelijk, zooals mij toeschijnt, schadeloosstelling te pas kwam. De vrees, dat de onteigenende partij zóó zeer haar belang zoude vei waarloozen, wordt door den lieer Ypeij niet gedeeld. Waarom zullen erfdienstbaarheden op het goed wel kunnen voortbestaan? De heer Wintgens trekt zijn amendement in. Tegen de eerste opmerking van den geachten spreker (den heer Ypeij) moet ik toch dit overstellen. Die geachte spreker heeft gezegd: die onteigenende partij zal hare belangen verstaan. Maar ik geloof, dat de geschiedenis van de onteigening hier te lande, opmeer dan één punt en zeer dikwijls heeft geleerd dat die onteigenende partij hare belangen niet verstaat. Hoe dikwijls heeft de onteigenende partij zich niet voorwaarden laten opleggen, die zij later heeft betreurd, waarvan zij eerst later al den last heeft ingezien. Men denkt dan veeltijds meer aan het oogenblik dan aan de toekomst, zoodat men licht geneigd wordt om toe te geven. Wanneer men daarbij in aanmerking neemt, dat het in den regel niet is een particulier, een individu, die met zijne middelen te rade gaat, maar de administratie van eene vereeniging, dan, geloof ik, mag men de onderstelling van dien spreker niet als eene absolute waarheid erkennen. Wanneer de spreker nu zegt: er is toch eenige willekeur, in zoover op die goederen erfdienstbaarheden kunnen worden gelaten, dan antwoord ik, dat dit dan toch is willekeur binnen engen kring beperkt. En daar nu dit amendement juist daarom de voorkeur verdient boven het nu ingetrokken amendement van den afgevaardigde uit Delft, omdat het meer dan dit beperkt, in dezelfde mate en om dezelfde reden verdient de nog grootere beperking van het ontwerp de voorkeur boven het amendement, van den geachten spreker uit Leeuwarden. Zullen allen, die op het goed rechten bezitten, worden schadeloos gesteld? Ik wil alleen doen opmerken, dat, hetgeen volgens den geachten spreker (den heer van der Linden) bij dit artikel zou moeten worden behandeld, en volgens hem zou vervallen, indien dit artikel onveranderd wierd aangenomen, evenzeer plaats heeft ten aanzien van het eenig amendement, dat nu in beraadslaging is. Of het artikel, zooals het hier ligt, wordt aangenomen, of wel met het amendement, dat is ten aanzien van de vraag, die de geachte spreker nu wenscht behandeld te zien, onverschillig. De heer Ypeij verdedigt zijn amendement nogmaals. Er zal, wanneer hetgeen de geachte spreker (de heer Ypeij) wil, doorgaat, eene ongelijkheid van toestand en van recht worden verkregen. Vindt de onteigening bij rechtsgeding plaats, dan zal het goed overgaan, vrij van alle lasten en rechten, daarop rustende, en nu zou hetzelfde goed, dat met hetzelfde doel bij schikking wordt onteigend, in het bezit komen van den onteigenaar bezwaard met rechten en lasten. Ik geloof, dat die ongelijkheid wel mag doen nadenken, want öf er is genoegzame reden om het voorschrift van art. 17 in de wet te brengen en dan art. 59 onveranderd te laten, of het gehecle systeem van de wet zal, indien het amendement wordt aangenomen, eene verandering moeten ondergaan. Het amendement van den heer Ypeij wordt met 48 tegen 12 stemmen verworpen. Art. 18. Verband tusschen het tweede lid van dit artikel en het eerste lid van art. 21? Wanneer later blijken mocht, vraagt de heer Poortman dat een als vrij overgedragen goed niet vrij van lasten is, wat zal er dan geschieden? De waarborg, die z. i. in art. 17 aan den belanghebbende wordt gegeven, gaat in dit geval verloren. Wat aangaat de aanmerking, door den geachten spreker uit Leiden gemaakt, geloof ik niet dat zoodanig innig verband tusschen de tweede alinea van art. 18 en de eerste van art. 21 behoeft of behoort te worden aangenomen. Ik geloof dat men de eerste alinea van art. 21 op haar zelve kan beschonwen. Die alinea zegt: „De onteigening van al de binnen het regtsgebied derzelfde arrondissements-regtbank voor het werk noodige en niet bij minnelijke overeenkomst verkregene eigendommen moet te gelijker tijd gevraagd worden", enz. Ik geloof dat men geen andere gevolgen behoeft of behoort aan te nemen dan die welke in de woorden zelve onmiddellijk gelegen zijn. En wat betreft den twijfel, door den geachten spreker uit Schiedam geopperd, ik zie niet in dat in het geval, door hem ondersteld, anders zal moeten worden gehandeld dan wanneer datzelfde voorkomt in andere gevallen. Tegen de onteigenende partij, die bij overeenkomst heeft verkregen, en niet heeft kunnen weten, dat nog lasten no* rechten op het goed drukken, zal men overstaan gelijk in elke der^e" lyke zaak. Dat daardoor een waarborg zal verloren gaan, gelegen°in art. 1/, kan ik niet inzien. Misschien heb ik de rede van den geachten spreker niet juist gevolgd. De lieer Poortman komt terug. Ik geloof ook, Mijne Ileeren, dat ik mag concludeeren, gelijk vóór mij gedaan is door den geachten spreker uit de residentie en dat wanneer de aanmerking, gemaakt door den geachten spreker uit ochiedam, eene aanvulling eischte van de wet, die geachte spreker wel niet in gebreke zou zijn gebleven, een amendement voor te stellen Wanneer nu een amendement onnoodig is, dan zal ook de verklaring van den Minister, geloof ik, weinig afdoen, daar waar de zaak aan het oordeel van den rechter zal behooren te worden onderworpen ik wil alleen dit zeggen, om een misverstand terecht te brengen. ooreerst dat art. 17 niet bedoelt een waarborg te geven aan dei den, maar enkel bedoelt, een waarborg te geven in het publiek belanc' En in de tweede plaats, dat ik niet zou wenschen zóó begrepen te zijn, als de geachte spreker uit Nijmegen mij schijnt te hebben verstaan. Art. 20. Het geding geschiedt, wanneer de eigenaar buiten het koninkrijk woont, of zijne woonplaats onbekend is, tegen een gevolmachtigde, bewindvoerder of een derde, op verzoek en ten koste der onteigenende partij dooi' de rechtbank benoemd. „De alzoo benoemde", zei tiet ontwerp, „kan bij de verantwoording der schadeloosstelling, het loon van den bewindvoerder eens afwezige, en daarenboven de gemaakte onkosten in rekening brengen." Lid 2. „Desniettemin is de eigenaar geregtigd ten dage, in art. 23 genoemd, op de dagvaarding, aan den gevolmagtigde, bewindvoerder, of door den regter benoemde gedaan, te verschijnen," enz. De beer Wintgens wil in het eerste lid in plaats van „bij de verantwoording der schadeloosstelling" lezen „bij het ophouden zijner betrekking" en in liet tweede lid achter de woorden „te verschijnen" invoegen „en ten allen tijde bet geding van dezen over te nemen." Naar de meening van den heer Schooneveld behoort de schadeloosstelling niet aan den bewindvoerder uitbetaald, maar in de consigatiekas gestort te worden. Ik zal beginnen met de tweede aanmerking van den geachten spreker uit de residentie. Die geachte spreker is niet sterk in zijn vertrouwen op don bewindvoerder, schoon deze door de rechtbank zal worden benoemd. Die bewindvoerder zal, meent hij, met de ontvangene schadeloosstelling kunnen verdwijnen; en het is derhalve in het belang van den man, voor wien die bewindvoerder wordt benoemd, dat eenige meerdere zekerheid worde gestold, dat bijv. de ontvangene som als schadeloosstelling worde geconsigneerd. Indien het gevoelen van den geachten spreker gedeeld wierd, zou, zeide hij, om dat doel te bereiken, het artikel moeten worden geamendeerd. Ik wenschte, dat de geachte spreker zoodanig amendement had voorgesteld. Nu, tot zoolang het amendement niet is voorgesteld, komt mij de inlassching van dit denkbeeld in het artikel niet noodzakelijk voor. De rechtbank weet, wat kan worden vertrouwd aan dien bewindvoerder; daarop zal de rechtbank letten, die in zoovele gevallen geroepen wordt om voorliet belang te waken van hen die niet kunnen waken voor hunne eigene belangen. Mijn vertrouwen zou dus sterk genoeg zijn. De geachte spreker uit de residentie heeft ondersteund hetgeen verlangd is door den geachten afgevaardigde uit Delft, dat namelijk de man, wien het geding eigenlijk geldt, zich ondanks de benoeming van een bewindvoerder, het geding in iederen stand zou kunnen aantrekken. Een tweede aanmerking van den geachten spreker betreft den laatsten volzin van de eerste alinea, waar staat: „De alzoo benoemde kan bij de verantwoording der schadeloosstelling, het loon van den bewindvoerder eens afwezige, en daarenboven de gemaakte onkosten in rekening brengen." De geachte spreker heeft gemeend, dat in plaats van „bij de verantwoording der schadeloosstelling," moest worden gelezen: „bij het ophouden zijner betrekking," omdat de bewindvoerder dat loon, gelijk de onkosten, ook moet kunnen berekenen, zoo hij al niet bewindvoerder mocht blijven tot aan de uitbetaling der schadeloosstelling toe. Ik zie op dezen oogenblik geen hoofdbezwaar tegen zoodanige verandering. Het doel is alleszins, dat, niet alleen bij de verantwoording der schadeloosstelling, maar op ieder tijdstip wanneer hij iets verricht heeft en zijne betrekking ophoudt, loon en onkosten in rekening zullen kunnen worden gebracht. Ik zal nu niet zeggen, dat het artikel die verandering van uitdrukking volstrekt schijnt te behoeven, want ik zou dat doel ook bij gevolgtrekking opmaken uit de uitdrukking die gebezigd is: „bij de verantwoording der schadeloosstelling." Maar ik kan niet zien, dat de strekking van de voordracht eenigszins zou worden veranderd, zoo men, in plaats van deze woorden, las: „bij het ophouden zijner betrekking". Wanneer derhalve de geachte spreker deze verandering als amendement wil voorstellen, en het amendement ondersteuning vindt, zal ik er mij niet tegen verzetten. Amendementen van de het'ren Wintgens en Schooneveld. Het geldt hier hoegenaamd niet eenig beginsel van het ontwerp van wet, maar het geldt hier enkel meerdere zekerheid, zoo die noodig inocht zijn, van het recht van den buiten het Koninkrijk wonenden eigenaar of van hem wiens woonplaats onbekend is. Ik heb reeds gezegd, dat ik mij niet zal verzetten, omdat ik er tot dusver geen reden voor zie, tegen het amendement, voorgesteld door den geachten spreker uit Delft (den heer Wintgens), strekkende om in de plaats van de woorden „bij de verantwoording der schadeloosstelling", te lezen: „bij het ophouden der betrekking". Het amendement van den geachten spreker uit de residentie (den heer Schooneveld), voor zooveel het aannemelijk mocht zijn, schijnt mij voor verkorting vatbaar. Men zou niet behoeven te zeggen: „de eventueel te verleenen schadeloosstelling", maar men zou wellicht even goed de meening van den geachten voorsteller uitdrukken met alleen te zeggen: „de schadeloosstelling". Bij dat amendement is nu, ten gevolge van het minder groot vertrouwen van den geachten spreker op dien bewindvoerder, gezorgd voor de veiligheid van de som der schadeloosstelling, voor de belangen van den eigenaar. Maar is er ook genoeg gezorgd voor het loon en voor de vergoeding van de kosten van den bewindvoerder? Daarvoor was, in de onderstelling dat de bewindvoerder het geheele proces voerde, gezorgd door de uitdrukking die in de eerste alinea is opgenomen: „bij de verantwoording der schadeloosstelling." Ik laat het aan den geachten voorsteller van het amendement zei ven over, te beoordeelen of het belang van den bewindvoerder niet is vergeten, bij het, zoo mij voorkomt, geheel onnoodig, op den voorgrond stellen van hetgeen hein toeschijnt gevorderd te worden om de som in veiligheid te brengen die den eigenaar als schadeloosstelling zou kunnen worden toegekend. 23 Juli. Ik hoop dat ik gelukkig genoeg zal zijn mij kort en duidelijk uit te drukken over de zeer verschillende meeningen cn amendementen, ten aanzien van dit artikel in het midden gebracht; amendementen, die evenwel, met uitzondering van één, niet ingrijpen in den loop der procedure, zooals die, volgens deze wet, zal behooren plaats te hebben. Ik zal eerst zeggen, hoe het mij, na al hetgeen ik heb gehoord, zou voorkomen dat het artikel zou kunnen worden gelezen. Bij de verbeteringen, waartoe het gehoorde aanleiding gegeven heeft, is er nog ééne gekomen, mij in bedenking gegeven door een lid, op dit oogenblik afwezig. Dat geachte lid is opmerkzaam geweest op deze omstandigheid, dat er een bewindvoerder zou kunnen bekend zijn, maar dat die niet woonde binnen het Koninkrijk. Er staat in het begin van het artikel: „Wanneer de eigenaar buiten het Koninkrijk woont of zijne woonplaats onbekend is, wordt het geding gevoerd tegen den gevolmagtigde of bewindvoerder, indien een zoodanige bekend is" enz. Maar nu woont de eigenaar te Antwerpen en hij benoemt een bewindvoerder te Batavia en nu zullen de termijnen moeten worden overschreden. De bepaling zal dus aanleiding kunnen geven tot allerlei chicanes in de procedure. Zou het nu, heeft men mij gevraagd, teneinde dergelijke chicanes af te snijden, niet beter wezen in den derden regel, tusschen de woorden indien een zoodanige en bekend is, te voegen: binnen het Koninkrijkf Ik zie daarin geen bezwaar en stel dus voor het artikel aldus te wijzigen. Het artikel zegt verder: „en zoo ook deze onbekend is, tegen een derde, binnen het ressort der rechtbank wonende, en door deze, op verzoek en ten koste der onteigenende partij, te dien einde te benoemen. De alzoo benoemde kan, bij de verantwoording der schadeloosstelling". Hier stuit ik op het amendement, voorgesteld door den geachten afgevaardigde uit Delft, en ik had reeds gisteren de eer te zeggen dat daartegen bij mij geene bezwaren bestaan. Nu blijven er nog de twee amendementen over, voorgesteld het eerste ook door den geachten afgevaardigde uit Delft (den heer Wintgens), het tweede door den spreker uit de residentie (den heer Schooneveld). De geachte afgevaardigde uit Delft wil aan het einde van dit artikel hebben bijgevoegd, dat de eigenaar, terugkomende, in eiken stand van het geding dit zou kunnen overnemen van den door de rechtbank benoemden persoon. In het adviseeren voor dat amendement vind ik bezwaar. Dit te stellen zou, geloof ik, ten gevolge kunnen hebben, dat de loop der procedure wierd vertraagd. De overneming van het geding, zooals de geachte spreker het heeft uitgedrukt, zal niet zonder beteekening kunnen geschieden; de eigenaar zal dus, terugkomende, moeten beteekenen; hij zal een anderen advocaat, een anderen procureur kunnen stellen; er zal eene vervallen-verklaring moeten volgen van hetgeen van de eerste instantie af geschied is, en zoo zal dit incident inderdaad den loop van de procedure afbreken. Tenzij er iets bij het amendement wierd gevoegd om dit voor te komen, geloof ik dat de aanneming daarvan uit dien hoofde volstrekt niet wenschelijk is. Ik geloof, dat die vertraging van den loop der procedure pleit tegen het amendement, buiten hetgeen ik reeds op gisteren daartegen heb in het midden gebracht. Daarentegen zou ik wenschen dat het slot van art. 20 eenige verandering onderging, niet in het wezen, maar in de redactie. Ik zou wenschen dat er gelezen wierd: „in welk geval de dagvaarding als aan hem geschied wordt beschouwd en het geding tegen hem wordt gevoerd". Ik meen dat dan volkomen verzekerd is, hetgeen behoort verzekerd te zijn. Ik moet hierbij doen opmerken dat de bepaling van de eerste alinea van art. 20, ten gevolge waarvan de rechtbank een persoon zal kunnen benoemen in het belang van den afwezigen voor dezen eene groote gunst is. De wet behoeft zoo ver niet te gaan, de wet behoeft niet voor hem te zorgen. Hij weet dat de onteigening zijn eigendom kan treffen. Waarom heeft hij er zelf niet voor gezorgd, waarom heeft hij niet zelf een gemachtigde of bewindvoerder benoemd? Heeft hij dit nagelaten dan is het een voorrecht, dat hem door de wet is toegekend, indien de rechtbank wordt geautoriseerd voor hem iemand te benoemen, die zijne belangen zal waarnemen. Kr blijft mij nog ten laatste over het amendement van den geachten spreker uit de residentie (den heer Schooneveld). Hij heeft zelf gezegd, dat hij zijn amendement niet beschouwde als volstrekt noodzakelijk, en ook erkend dat het amendement, in zoover het mocht tc pas komen, volgens het voorstel van den geachten spreker uit Friesland (den heer Dirks) zou kunnen worden gevoegd bij art. 58, en bij deze meening moet ook ik mij geheel voegen. Ik geloof, dat het niet geraden is zoodanig amendement, indien het al noodig wordt gekeurd, bij dit artikel te voegen, maar dat dan verkieslijker is het te voegen bij art. 58, ongeveer in den eenvoudigen vorm, dien de spreker uit Friesland aangegeven heeft. In de laatste plaats moet ik bij het bezwaar, dat de geachte spreker uit Leeuwarden (de heer Ypeij) heeft geopperd, nog dit, wat het loon betreft, voegen. De geachte spreker uit de residentie heeft gezegd: „het spreekt van zelf, dat die man zal kunnen rekenen". Ik weet niet of dit wel zoo vanzelf spreekt: hij wordt met een bewindvoerder gelijkgesteld, maar is daarom nog geen bewindvoerder. Maar aangenomen, dat het vanzelf spreekt, dan nog heelt de heer Ypeij aangetoond dat het berekenen van dat loon in dit geval niet uitvoerlijk is. De man zal wel loon hebben, maar dat loon zal niet kunnen worden berekend, omdat de bepalingen omtrent de bewindvoerders voor afwezigen hier niet toepasselijk zijn. Daarbij komt nu nog dit: de som voor schadeloosstelling bepaald, moet, volgens de meening van den geachten spreker uit de residentie, gestort worden in de consignatie-kas en wel van de zijde der onteigenende partij, en hoe zal nu die benoemde door de rechtbank, zijn loon verkrijgen? Indien de geachte spreker even bezorgd is voor het lot van dien benoemde, als voor dat van den onteigende, dan zal hij bij zijn amendement de bepaling moeten voegen, dat de schadeloosstelling zal gest.ort worden in de consignatie-kas na aftrek van dat loon' gebeurt dit niet, dan zal den benoemde niets overblijven dan eene persoonlijke rechtsvordering tegen den afwezige in te stellen. Om deze redenen geef ik in overweging, om zoodanig amendement in dien eenvoudiger vorm, als door den heer Dirks is voorgesteld, zoo noodig, bij art. 58 op te nemen. Het amendement van den heer Schooneveld wordt ingetrokken; het eerste amendement van den heer Wintgens wordt zonder hoofdelijke stemming aangenomen, het tweede niet 33 tegen 2(> stemmen afgekeurd. Antwoord aan den heer Gevers. Ik wensch de beraadslaging niet te hernieuwen. Ik wilde slechts een enkel woord zeggen, omdat de Voorzitter vroeger aangemerkt heeft, dat ik op de bedenking van den heer Gevers niet geantwoord heb, en dat lid nu op die bedenking nog eens terugkomt. Dat ik den heer Gevers niet heb geantwoord kwam daar vandaan, dat de hamer te snel viel; er is mij daartoe de tijd niet gegund, althans ik ben niet snel genoeg geweest. Ik zou anders gezegd hebben, dat de verandering, die de heer Gevers wenschte, mij niet noodig voorkomt. Hij heelt gezegd, dat uit het artikel, zooals het nu luidt, eene chicane zou kunnen voortspruiten. Ware dit zoo, het zou zeker niet onverschillig zijn. Ik houd echter die chicane niet mogelijk. Indien een zoodanige binnen het Koninkrijk bekend is, is hetzelfde alsof er stond: „indien een zoodanige binnen het Koninkrijk wonende bekend is". Art. '21. Gelijktijdige aanvrage tot onteigening van alle binnen het rechtsgebied derzelfde arrondissements-reehtbank voor het werk noodige eigendommen. De heer Schooneveld noemt het voorschrift van dit artikel eene „practicale haeresie". liezwaren van den heer Wintgens. De geachte spreker uit de residentie (de heer Schooneveld) heeft dit voorschrift genoemd eene haeresie, eene ketterij. Ik heb daarop tweederlei antwoord. Vooreerst dat het inzicht in eene nieuwe waarheid altijd met ketterij is begonnen. In de tweede plaats, dat ik over dit voorstel juist heb geraadpleegd zoodanige rechtsgeleerden die zich veel met onteigenings-zaken hebben bezig gehouden, en die hebben gemeend dat zoodanig voorschrift alleszins goed en nuttig zou zijn. In zoover dus deze benaming van ketterij een verwijt mocht zijn — hetgeen ik niet aanneem, want ik heb mij te dikwijls aan ketterij schuldig gemaakt, — meen ik toch tegen dat verwijt te zijn gedekt. De geachte spreker uit Delft (de heer Wintgens) heeft gezegd: het s„T^L t Tfg/an t" ?telgenaar is sterk ^onoeg. Maar de ondervinding spreekt dit tegen. In het algemeen is opgemerkt, dat bij ons, bij ont- igening voor groote werken inzonderheid, de gebreken, waarvan bij de uitvoering van de wet van 1841 gebleken is, veel minder zouden -jn geweest, indien men zich naar het voorschrift, dat hier voorkomt had gedrasren. ' De uitvoering van het voorschrift is soms onmogelijk, zegt de geachte spreker uit Delft, omdat men niet dadelijk over het geheele kapitaal kan beschikken. Maar het doel van dit voorschrift is mede om te zorgen dat men, het werk beginnende, in staat zij een goed' wgin te maken in stnat zij doortastend te werk te gaan. Men zal me over het volle kapitaal kunnen beschikken, zegt de geachte spreker Maar er wordt in het artikel alleen gezegd: „De onteigening van al binnen ut regtsgebied derzelfde arrondissements-regtbank voor e wer noo ige en niet bij minnelijke overeenkomst verkregene „endommen moet te gelijker tijd gevraagd worden." .Alen behoeft < er >alve met het geheele kapitaal te zijner beschikking te hebben, naar slechts zooveel als voor de onteigening binnen één arrondissement zal gevorderd worden. En dit geloof ik heilzaam, gelijk het over het a gemeen heilzaam is dat er een voorschrift zij, niet enkel een nudum praeceptum dat de onteigenende partij verplicht, om wanneer zij begint, te beginnen alsof zij spoedig moest gereed zijn en niet, gelijk men jij ons in den regel ziet, met onvoldoende middelen, met een halven wil en in eene volkomene onzekerheid of het werk na twee, dan na twintig jaren za ten einde komen. Er moet ernst bij het werk zijn, en de wet moet ieder in den weg staan, die een werk niet met zoodanig ernstig voornemen, met zoodanige krachtige middelen mocht willen aanvangen. De straf zal schromelijke gevolgen hebben, heeft de geachte spreker U' D^lft gezegd. Ik kan dit nog niet inzien. Wat zegt het artikel? „Up straffe — en het is inzonderheid in de straf, dat die spreker bezwaar zoekt niet zoozeer in de bepaling zelve - van veroordeeling van den eischer in al de kosten van de gedingen, over later aangevraagde onteigeningen gevoerd." Wat onteigend moet worden, dit moet de onteigenende partij toch inderdaad weten en zij kan het weten, want die perceelen zijn met de meeste nauwkeurigheid in het Koninklijk' besluit aangewezen. En wanneer al eens mocht gebeuren dat de onteigenende partij ter goeder trouw eenig verzuim had begaan, iets wat ik my moeilijk kan voorstellen, welnu, dan zal zij de kosten dragen van 1 proces, van het proces dat gevoerd wordt over het perceel waarvan zij verzuimd heeft de onteigening aan te vragen tegelijk met die der overige perceelen. Dat die gevolgen, hoe breed ook uitgemeten zoo schromelijk zullen zijn, kan ik niet inzien en ik meen, na de hier te lande verkregen ondervinding, dat de gevolgen dezer strafbepaling Dy ons alleszins heilzaam en nuttig zullen zijn. tiiohhecke, Parlementaire, redevoeringen, 1850—18."1 30 Art 23 '). Het artikel, zoo meent de heer van Goltstein, miskent het beginsel van „afscheiding der staatsmachten". Hoe moet van het bestaan van het besluit tot aanwijzing der porreden blijken ? „Zal het bewijs" vraagt de heer de Fremery, „dat het uitgewerkte plan van hot geheele werk ter inzage is nedergelegd, altijd moeten geleverd worden, of alleen dan, wanneer het ter grilïie der provincie is neergelegd?" Do laatste spreker heeft eene verduidelijking verlangd van de bepalingen in n°. 1 en 3 van dit artikel vervat. De eerste bedenking betrof n°. 1, in verband met hetgeen in n°. 2 wordt gezegd. In n°. 2 wordt gesproken van de overlegging van de Staatscourant, waarin de zitting der commissie wordt bekend gemaakt, en nu heeft de geachte spreker daaruit den twijfel ontleend, of, zoo nu n°. 1 zegt, dat het Koninklijk besluit waarbij de te onteigenen perceelen worden aangewezen, wordt overgelegd, deze overlegging dan in een anderen vorm zal moeten geschieden dan door overlegging der Staatscourant, of het overleggen dezer courant niet genoegzaam zal zijn. Ik geloof ja, Mijne Heeren, maar ik zie niet in, dat als bewijs van het bestaan van het besluit noodzakelijk eene Staatscourant moet worden overgelegd. Iedere courant, ieder afzonderlijk gedrukt stuk kan daarvoor dienen, wanneer het slechts het Koninklijk besluit behelst. Uit de vermelding van eene Staatscourant in n°. 2 te besluiten, dat men niet zal hebben voldaan aan n°. 1, wanneer men de Staatscourant niet overlegt, dat ware, dunkt mij, te ver gegaan. Wat n°. 3 aangaat, mij dunkt, wanneer de geachte spreker gelieft te vergelijken de bepaling van art. 12, hetwelk hij zelf heeft aangehaald, hij zal dan toestemmen, dat hier eene verduidelijking niet noodig is. Er is hier sprake van twee afzonderlijke plans, van zoodanig plan hetgeen dat gedeelte van het werk omvat, dat in iedere gemeente is gelegen, en van een tweede plan, hetgeen het gansche werk omvat, dat volgens art. 12 ter visie moet zijn nedergelegd van de griffie van de provincie of ter secretarie van eene van de betrokken gemeenten. ') Art. 23. Ten minste drie dagen vóór de verschijning legt de onteigenende partij, tot staving van haren eisch, ter griffie van de regtbank over: 1° Ons besluit, waarbij de te onteigenen perceelen worden aangewezen; 2° een door het hoofd van het gemeentebestuur afgegeven bewijs, dat de commissie tot aanhooring van de bezwaren der belanghebbenden zitting gehouden heeft in de gemeente, binnen welker kring het goed, welks onteigening gevorderd wordt, gelegen is; alsmede de Staatscourant, waarin die zitting ten minste veertien dagen te voren is bekend gemaakt; 3° een mede door het hoofd van het gemeentebestuur afgegeven bewijs, dat de uitgewerkte plans met de daarbij behoorende kaarten en grondteekeningen overeenkomstig art. 12 op de secretarie der gemeente gelegen hebben; en, zoo het plan, in het laatste lid van dat artikel genoemd, ter griffie van de provincie was nedergelegd, een daarvan door den griffier der Staten afgegeven bewijs. Wanneer nu in n°. 3 gelezen wordt, d.at overgelegd moet worden: „een mede door het hoofd van het gemeentebestuur afgegeven bewijs, dat de uitgewerkte plans met de daarbij behoorende kaarten en grondteekeningen overeenkomstig art. 12 op de secretarie der gemeente gelegen hebben", dan slaat dat, dunkt mij, op die tweederlei plans. Voor het geval, dat zoowel het plan dat het gedeelte van het werk betreft, dat door de gemeente loopt, als het plan van het gelieele uerk, op de secretarie der gemeente ter visie hebben gelegen, moot voor beide daarvan bewijs worden afgegeven. Voor het andere geval, wanneer het plan van het geheele werk niet ter secretarie van eene gemeente, maar ter griffie van de provincie heeft gelegen, zal voorzien zijn door hetgeen ten slotte van n°. 3 wordt gezegd. Het komt mij dus voor dat de bepaling voor alle gevallen voorziet. De geachte spreker uit Utrecht (de heer van Goltstein) heeft mij door zijne bedenking verrast. Ik had niets minder verwacht dan dit artikel verbonden te zien met de beschouwing van eene niet behoorlijke afscheiding van de staatsmachten, van de rechterlijke en van de uitvoerende macht. Het komt mij ook nu nog voor, dat het artikel niet wel in zoodanig verband kan worden beschouwd met dat uitwerksel, dat dit verband zou kunnen leiden tot eene beoordeeling van dit artikel. Wat toch is het doel? Het doel is eenvoudig dat blijke, dat zoodanige voorwaarden zijn vervuld, als bij de wet zijn gesteld tot waarborg van diegenen, die bij onteigening kunnen lijden. De geachte spreker heeft art. 9 van de bestaande wet ingeroepen. Aldaar staat: „De vordering behoeft niet anders te worden gestaafd dan door het Koninklijk besluit en door de resolutie van den gouverneur bij art. 6 vermeld. Indien de vordering wordt tegengesproken, op grond dat de in de voorgaande artikelen voorgeschreven formaliteiten niet of niet naar behooren zijn opgevolgd, zal de regter beoordeelen of de verweerder werkelijk door dat verzuim is benadeeld, of in deszelfs regt verkort. Indien het verzuim geen nadeel heeft toegebragt, of het regt van den verweerder niet heeft verkort zal de vordering worden toegewezen." Er kan dus verzuim zijn gepleegd, het Koninklijk besluit kan niet zijn voorgelegd, de resolutie van den gouverneur kan niet zijn medegedeeld, en de rechter zal toch, wanneer de partij slechts niet benadeeld is, oordeelen dat de onteigening kan worden uitgesproken. Wat heeft nu het ontwerp gewild ? Het heeft gewild, dat de vormen altoos, tot waarborg van de ingezetenen, zullen worden in acht genomen. Het ontwerp moet daaraan meer hechten dan de wet van 1841, omdat hier de procedure uitstekend verkort cn alle waarborgen voor het geding dus zooveel mogelijk versterkt moeten worden. Alleen onder die voorwaarde kan de summiere wijze van procedeeren worden toegestaan , die hier is aangenomen. Het is hier derhalve niet te doen, om door den rechter te laten beoordeelen, of de uitvoerende macht voldaan heeft aan hare verplichtingen, maar of de formalitei- 30* ten zijn in acht genomen die de wet ten waarborg van de ingezetenen voorschrijft. In de tweede plaats, Mijne Heeren, strekt deze eenvoudige bepaling zeer tot bekorting. Want wanneer de rechter opgeroepen wordt, om de vraag te beantwoorden, of die stukken zijn overgelegd, waaruit blijkt dat de commissie gezeten heeft, dat de uitgewerkte plans op de secretarie der gemeenten ter inzage hebben gelegen, dan is dit cene vraag die zeer eenvoudig en in een oogenblik te beantwoorden is. Maar wanneer de rechter wordt opgeroepen, zooals geschiedt bij de wet van 1841, om te onderzoeken of de verweerder werkelijk door dat verzuim is benadeeld of in deszelfs recht verkort, — ik vraag of men dan niet aan iedere partij de middelen in handen geeft om de zaak op oene uitnemende wijze, zeer zeker niet in het belang van het publieke werk, te verlengen, en een proces in een proces te schuiven. De lieer Mackay acht liet een leemte dut de wet „geene bepaling bevat, waarbij de onteigening wordt bevolen''. De opmerking zou, dunkt mij, doel treffen indien deze wet, wat baar algemeenc karakter betreft, mocht worden gelijkgesteld met de wet van 1841. Maar is het wel het geval? De wet nu voorgedragen, is cene algemeene wet, maar die nooit zal werken dan ten gevolge van eenige bijzondere wet voor elk bijzonder geval van onteigening. Daarentegen, onder het stelsel van de wet van 1841 komt tot uitvoering dezer wet geene nadere wet meer te pas. Alzoo, hetgeen met zoovele woorden in de wet van 1841 moest worden gesteld, dat schijnt in deze wet volstrekt onnoodig, omdat, zoo er een gebrek is, dit zal worden aangevuld door de bijzondere wet, die de onteigening zal bevelen. Art. 24. Niet verschijning van den een van twee of meer gedaagden. De heer Wintgens is van oordeel, dat het artikel niet het geval regelt, dat niemand verschijnt; hij stelt een amendement voor, hetwelk strekt om ook voor die mogelijkheid voorziening te treilen. Benoeming van één of meer deskundigen ter opneming der schade door de onteigening aan de eigenaars en derde belanghebbenden te veroorzaken. De heer de Fremery wil: alle belanghebbenden. Ik zie op dezen oogenblik geen bezwaar, hetgeen mij zou verplichten om te adviseeren tegen het amendement, voorgesteld door den geachten spreker uit Delft. Het is geheel in het stelsel van het ontwerp. Zoo het mocht kunnen plaats vinden, dat men uit het afzijn van den gedaagde, waar er slechts één is, aanleiding zou kunnen nemen tot eene verlenging, eene vertraging van de procedure, die het ontwerp heeft willen voorkomen zoo er meer partijen zijn, — dan moet dit amendement worden beschouwd als bevorderlijk aan het stelsel van het ontwerp. Ik zou evenwel, zoo het aan de Kamer aannemelijk mocht voorkomen, in bedenking geven, eene enkele wijziging in de woorden te brengen. Men zou dan, ten einde deze alinea in uitdrukking niet te veel verschilde van de gewone uitdrukking, in dit ontwerp van wet gebezigd, kunnen zeggen: „Indien de gedaagde niet verschijnt, gelast de regtbank eene nieuwe oproeping tegen eene nadere teregtzitting, mits binnen de 14 dagen na de niet-verschijning en zonder dat dit vonnis behoeft te worden beteekend. Indien (niet Wanneer, want er is niet de minste reden, om, zoo de vorige volzin met Indien aanvangt, thans Wanneer te gebruiken) de gedaagde ook dan niet verschijnt, doet de regtbank uitspraak en wordt het vonnis als op tegenspraak gewezen beschouwd en daartegen geen verzet toegelaten." Ik geef den geachten voorsteller die kleine wijziging in de woorden in bedenking, voor het geval dat dit amendement aan de Kamer aannemelijk mocht voorkomen. Ik herhaal overigens, dat ik geen hoofdbezwaar zie, op grond waarvan ik er mij tegen zou verzetten. Hetgeen de geachte spreker uit Leiden verlangt, dat in de eerste alinea van art. 24 voor: „derde belanghebbenden" zou worden gelezen: „alle belanghebbenden", kan, mijns inziens, niet worden toegegeven. Dan zou men gaan verre buiten hetgeen volgens het systeem van het ontwerp van wet voor de belanghebbenden behoort te worden gedaan. Het ontwerp van wet slaat geen acht op anderen dan op derde belanghebbenden, niet op alle belanghebbenden. Er zou dus als ter sluik in deze ééne alinea iets worden gebracht, dat voor het overige in het ontwerp is uitgesloten. De woorden: derde belanghebbenden, moeten hier volstrekt blijven. Ik meen dat genoegen kan worden genomen met de verklaring, die in de Memorie van Beantwoording door het Gouvernement is gegeven. Maar zoo er twijfel mocht overblijven, deze wijze van wegneming van dien twijfel zou, geloof ik, inbreuk maken op het geheele stelsel van het ontwerp. Het amendement van den heer Wintgens wordt door den heer Poortman bestieden. De heer de Fremery komt terug. Antwoord aan den lieer Ypeij. Ik moet in de eerste plaats doen opmerken, — hetgeen ook zonder mijn woord door de Vergadering zal zijn opgemerkt, — dat het beter ware zelfs een dergelijk amendement als nu is voorgesteld, hetgeen mij niet voorkomt te grijpen in het stelsel van de wet, hetgeen mij tot dusverre zelfs voorkomt aan het stelsel bevorderlijk te zijn, tevoren ter tafel te brengen, dan op het oogenblik van de discussie. Zoo licht ziet men iets over het hoofd, hetzij in de bewoordingen van het amendement, hetzij betreflende den samenhang van het amendement met andere artikelen van de wet. Het is daarom alleszins wenschelijk dat men een amendement, al geldt het daarbij ook slechts een paar woorden, te voren in stilte kan overwegen, ook in verband met het stelsel, met andere artikelen van het ontwerp. Ik zie evenwel, ook na hetgeen ik nu heb gehoord, niet niet zekerheid, met klaarheid in, dat dit amendement strijdig zon wezen met het stelsel van de wet. Ik kan op dit oogenblik niet volkomen beslissen omtrent de bedenking, door den spreker uit Schiedam aan art. 51 ontleend. De geachte spreker uit Leiden heeft gewaagd van eene geruststellende' verzekering, die het Gouvernement had gegeven. Ik heb, zonder de plaats die bedoeld werd in te zien, uit mijn geheugen geantwoord, dat het mij voorkwam dat men daarin kon berusten. Ik zie thans, dat de zinsnede der memorie van beantwoording, waarop die spreker gedoeld heeft, aldus luidt: „De opvatting, dat onder derde belanghebbenden niet slechts zij worden verstaan, die reeds in het geding zijn, maar alle anderen in art. 4 (nu 3) genoemd, is alleszins juist, gelijk ook uit de artt. 28 en 37 volgt, en door het woord eindconclusie, in dat art. 3 (nu 4) thans geplaatst, buiten twijfel is gesteld." En nu moet ik verklaren niet in te zien, dat eenige tegenspraak hiermede in de wet zelve te vinden is. Degene die als derde belanghebbende wenseht te worden aangemerkt, zal zich vóór de eind-conclusie kunnen aanmelden, maar hij zal, daarna, bij tegenspraak, uit het proces geweerd worden. En wat verlangt nu de geachte spreker uit Leeuwarden (de heer Ypeij)? Dat een derde belanghebbende, die uit het proces is verwijderd, als aanlegger zou kunnen optreden. Dit is de bedoeling niet van het Gouvernement. De bedoeling is deze, dat men zich tot de eindconclusie toe, hetzij als mede-eigenaar, hetzij als derde belanghebbende, kunne doen gelden, ten ware men, ten gevolge van tegenspraak van hoedanigheid, moet ophouden in het proces op te treden. Kunnen derde belanghebbenden, op de bloote tegenspraak hunner hoedanigheid uit het proces verwijderd, hunne bezwaren tegen de taxatie aan den rechter-commissaris indienen ? Ik heb dat inderdaad aan den geachten spreker geantwoord, en ik meen, wat betreft de bepaling van art. 36, nog, dat derde belanghebbenden hunne bezwaren, na die aan de wederpartij te hebben beteekend, schriftelijk aan den rechter-commissaris kunnen indienen. De heer van Hall bestrijdt het amendement-Wintgens. De geachte spreker uit de hoofdstad (de heer van Hall) schijnt het hoofddoel van het voorgestelde amendement vergeten te hebben. De voorsteller, en in dit opzicht geloof ik dat hij volkomen gelijk heeft, zeide: er is voorzien in het geval dat er twee of meer gedaagden zijn, maar niet in het geval dat er slechts één is, en daarin voorziet nu mijn amendement, volgens hetzelfde beginsel, op grond waarvan bij het ontwerp van wet voorzien is in de gevallen dat er meer gedaagden zijn. Het betoog derhalve van den geachten spreker uit de hoofdstad is niet alleen gericht tegen het voorgestelde amendement, maar evenzeer tegen de paragraaf, in het artikel voorkomende. Strijd tusschen art. 24 en art. '28? Ik kan met één woord volstaan. De geachte spreker heeft beweerd, dat er strijd zou zijn tusschen art. 24 en art. 28. Ik kan niet zien, dat er strijd bestaat tusschen art. 24 en art. 28, of welk artikel ook. Maar zoo de geachte spreker dat ziet, hij stelle een amendement voor, om den strijd te doen ophouden. Nader: Mijne conclusie blijft dezelfde. Zoo er strijd bestaat, die strijd zal door eene wijziging kunnen worden opgeheven. De geachte spreker zal gewis willen medewerken tot verbetering van de wet, waar deze hem noodig schijnt. Het amendement van den heer Wintgens wordt met 35 tegen '24 stemmen verworpen. Art. 30. Antwoord aan den heer Ypeij. I)e geachte spreker vraagt, of onder partijen derde belanghebbenden zijn begrepen? Onder partijen zijn, mijns inziens, geene anderen begrepen, dan die partijen zijn in het proces. Derde belanghebbenden, die zich in het proces niet hebben, of niet hebben kunnen doen gelden, zijn geene partijen. Art. 30 '). De heer Gevers vraagt of dit artikel alleen van toepassing zal zijn op goederen, die krachtens art. 14 in de onteigening worden begrepen? liuiten de schadeloosstelling, krachtens het ontwerp toe te kennen, wenscht hij ook vergoeding te geven aan eigenaars, die zich „tot hunne schade onthielden, hetzij van nieuwe getimmerten of veranderingen op, hetzij van verhuring of hare verlenging van goederen, gedurende den tijd tusschen de aanwijzing der onteigening in art. 7 of 1 '2 bepaald, en zoodanige toepassing van art. 14 of 16, dat die goederen niet meer ter onteigening benoodigd zijn". Ter bereiking van dit doel stelt hij voor achter art. 42 een nieuw artikel in te voegen. Ik vraag, dat de Voorzitter goedvinde het amendement nu te laten voorlezen. Het is, zoo mij voorkomt, van belang, van mijnen kant daarover nu te spreken, bij de behandeling van art. 39. Ik wenschte echter te voren daarvan nauwkeurige kennis te nemen. Door den geachten spreker uit Leiden (den heer Gevers van Endegeest), ') Art 30. liij de berekening dor schadevergoeding wordt niet gelet op nieuwe getimmerten of op veranderingen, gemaakt na de nederlegging ter inzage, in art. 7 of in art. 12 bepaald, naar gelang het goed volgens het plan in eerstgemeld, of volgens dat in het laatstgemeld artikel genoemd, ter onteigening is aangewezen. is in tle eerste plaats eenc vraag geopperd over de bedoeling van de laatste woorden van art. 39, „ter onteigening is aangewezen". Die vraag moet, dunkt mij, zonder eenigen twijfel, in dien zin worden beantwoord, waarin de geachte spreker die woorden zelf heeft opgevat. Het zijn de perceelen, de goederen ter onteigening aangewezen door liet Koninklijk besluit, bedoeld bij art. 14. In de tweede plaats heeft de geachte spreker bezwaren geopperd tegen deze bepaling der wet, die, zooals hij zelf heeft erkend, strekken zal tot wering van misbruik. Hij heeft gewezen op den druk, die ten gevolge van deze bepaling na de aanwijzing der perceelen voor sommige eigenaars kan ontstaan. Ik merk, ten einde misverstand te voorkomen, in het voorbijgaan op, dat de aanwijzing ter onteigening geschiedt bij het Koninklijk besluit, bij art. 14 bedoeld, en dat geene eigenlijke aanwijzing ter onteigening plaats vindt bij een plan vóór het nemen van het besluit gemaakt. De geachte spreker zegt, onder den druk van het beletsel ten aanzien van bouwen, planten of verhuren kunnen die eigenaars een geruimen tijd blijven; er kan een geruime tijd verloopen, tusschen het ter inzage leggen van het plan, volgens art. 7 of zelfs volgens art. 12, en het nemen van het Koninklijk besluit, bedoeld bij art. 14, waarbij de goederen worden aangewezen, die onteigend zullen worden. Ik erken, Mijne Heeren, dat is een bezwaar, vooral voor hen, wier goederen reeds waren omschreven in het eerste plan en bij het Koninklijk besluit ter onteigening worden aangewezen. De tijd, tusschen het eerste plan en het Koninklijk besluit, bedoeld bij art. 14, verloopende, duurt gewis het langst, en de druk voor de bij het eerste plan aangewezen perceelen duurt nu langer, dan wanneer het beletsel alleen bestond voor de goederen, aangewezen bij het plan, ter visie gelegd volgens de bepaling van art. 12. Men zou dus, om den druk van dat beletsel van bouwen, planten, verhuren te verminderen, tot de gedachte kunnen komen hier niet te noemen art, 7, maar enkel art. 12, en alleen te zeggen, dat eigenaars, wier goederen, aangewezen bij Koninklijk besluit, reeds waren aangeduid bij het plan ter visie gelegd volgens art. 12, voor hetgeen na dit tijdstip gebouwd, geplant of verhuurd is, geene schadeloosstelling zullen ontvangen. Daardoor zal het bezwaar zeer verminderd worden, maar niemand zal kunnen ontkennen, dat men daardoor de deur openstelt voor zeer grove misbruiken. Zeer velen toch zullen reeds bij den aanvang, reeds bij het voorloopig onderzoek, berekenen of voorzien, dat hunne perceelen in de onteigening zullen worden begrepen; zij zullen dan, ten einde de schadeloosstelling hooger te doen klimmen, bouwen of planten, wel wetende, dat men hunne perceelen niet zal kunnen missen. Zoodanige speculatie zal soms mislukken, maar in zeer vele gevallen zal het doel bereikt worden. Men zal dus, wanneer men rekent van het tijdstip van art. 12, niet van art. 7, het bezwaar dat zal kunnen drukken, verminderen, maar de gelegenheid tot misbruik vermeerderen. Ik kom tot liet bezwaar zelf. Van welken aard is het bezwaar? Het is eene beperking van de uitoefening van het recht van eigendom, dat men zich zal moeten getroosten in het belang van den publieken dienst. De geachte spreker stelt voor. daarvoor eene schadevergoeding te geven. Ik geloof dat het bezwaar niet van dien aard is, dat de eigenaar aanspraak kan hebben op schadevergoeding. Het is een bezwaar, gelijk in zoovele andere gevallen op eigenaars van goederen drukt, teu gevolge van een of ander publiek belang, en de vrijheid, om zoodanigen druk op te leggen zal wel niemand aan den wetgever betwisten. Maar gesteld, het bezwaar is van dien aard, dat bij het berekenen der schadevergoeding, het bezwaar in aanmerking zou moeten genomen worden. Ik vraag dan, is het mogelijk hier een mnatstaf te bedenken, die ten grondslag kan strekken voor de schadevergoeding. Zal de eigenaar niet altijd zeggen of kunnen zeggen: ik had voor, daar een kasteel te bouwen; ik had voor, deze of gene planting te doen, of iets anders? Zal hij niet iedere groote onderneming kunnen noemen, die zou hebben kunnen worden uitgevoerd, indien het perceel niet reeds vroeger in het plan was aangeduid? Hoe zal het mogelijk zijn dit tegen te spreken? En al ware hier zekerheid te verkrijgen, ik geloof, Mijne Heeren, men zal, wanneer men doordenkt, moeten erkennen, dat geen maatstaf voor schadeloosstelling te vinden is. De bepaling der schadeloosstelling zal louter willekeurig zijn, of de rechter zal, bij meerdere gestrengheid, de vordering tot schadevergoeding afwijzen. Hij zal vragen, welke schade er geleden is, en het bewijs daarvan vorderen. Het bewijs zal niet kunnen worden geleverd; in de meeste gevallen zal men alleen kunnen zeggen: ik zou dit of dat gedaan hebben. Daargelaten nu de redenen die ik in de eerste plaats heb bijgebracht, dat men het misbruik aanmoedigt en dat men zich daardoor, dunkt mij, moet weerhouden gevoelen om dien toestand van druk te beperken tot het tijdstip van art. 12 en niet uit te strekken tot het tijdstip van art. 7. Ik erken, ik heb er zelf vroeger over gedacht. Welk is het tijdstip van art. 7? Dat is het tijdstip van het voorloopig onderzoek, wanneer nog niet het belang van bijzondere personen in aanmerking wordt genomen, maar enkel het algemeen belang. Men zou derhalve kunnen zeggen: wanneer het perceel aangewezen is in het plan, bij dat voorloopig onderzoek, dan is het tijdstip nog niet daar, dat de eigenaar moet worden belet te bouwen of te planten. Maar wanneer men denkt aan het misbruik, dat zal worden gemaakt, aan de kwade trouw waarmede men zal te werk gaan, ingeval men alleen dat latere tijdstip kiest, dan deinst men, dunkt mij, terug om te trachten in dat opzicht meer billijk te zijn, dan, ik erken het, de wet op dit oogenblik is. Ziedaar de reden van het voorstel zooals het nu ligt, en ziedaar tevens de reden van bestrijding van het stelsel, voorgedragen door den geachten afgevaardigde uit Leiden, en vooral vnn zijn amendement. Men kan zeer goed erkennen, dat er eenige hardheid gelegen is in deze bepaling, in hetgeen de eigenaar ten gevalle van publieke werken moet lijden, en tevens erkennen dat het onmogelijk is die hardheid weg te nemen. s De lieer Gevers komt terug. Vooral zij, die hunne goederen plegen te verhuren, zullen door het artikel worden gedrukt. Wat betreft de waardeering der schade, meent hij, kon inen het voorbeeld van de fransclie wet van 3 Mei volgen, welke aan de jury de bevoegdheid geeft de schade en de goede trouw van den eigenaar te beoordeelen. Zoude men in Nederland dit niet aan den rechter kunnen opdragen? Is de regeering geneigd het artikel te wijzigen zoodat het alleen zal gewagen van de nederlegging ter inzage, in artikel 12 bepaald? Wat het eerste punt betreft, nu door den geachten spreker bijgebracht, moet ik doen opmerken, dat men toch in den regel die onteigening met hare gevolgen wel ziet komen. Men wordt niet zoo plotseling verrast als de geachte spreker het heeft doen voorkomen. In de tweede plaats heeft de geachte spreker gewaagd van de Fransche wet van 1841. Ik durf de bepaling niet overnemen, vooreerst omdat wij geene jury hebben; maar vervolgens omdat ik, al had men eene jury, nog niet zou wagen, voor te stellen, aan de jury over te laten iets zoo geheel onbestemds, als daar overgelaten wordt bij dat aangehaalde artikel van de Fransche wet van 1841. Het is, zoo het mij voorkomt, de uiterste willekeur, hetzij dat men het aan den rechter of aan de jury overlate. — En wat het derde punt betreft, het ontwerp van wet draagt, geloof ik, blijken genoeg, dat ik van mijne zijde in aanmerking wensch te neinen al de belangen van degenen, die ten gevolge van de onteigening kunnen lijden. Maar ik zal van de zijde der Regeering niet voorstellen zoodanige bekorting van den tijd, als zooeven is geopperd. Ik heb den geheelen loop mijner gedachte over de zaak blootgelegd. Ik heb gezegd hoe men de bezwaren zou kunnen verminderen, wanneer men dat wilde. Maar nu van mijne zijde dergelijke vermindering voor te stellen, — ik zou het gaarne doen, wanneer er niet een uitstekend nadeel tegenover stond. In den regel zullen de goederen, die aangewezen worden in het besluit ter onteigening, vervat zijn èn in het tweede èn in het eerste plan. Dit zal het geval zijn ten aanzien van de meeste eigendommen, welke zullen worden onteigend; en dan zal het inderdaad, wordt het artikel zoo bekort, eene speculatie, eene agiotage worden. Ik waag het niet, van mijne zijde eene schrede te doen om daartoe mede te werken. Ik zal afwachten of zoodanig amendement door iemand zal worden voorgesteld, maar ik stel het niet voor van de zijde der Regeering. Ik meen in allen gevalle, dat het bezwaar van den geachten spreker overdreven is, en dat, al ware het niet overdreven, het middel, dat hij er tegen voorstelt, als volstrekt onaannemelijk moet worden beschouwd. Het artikel kon, naar het ourdecl van den heer Poortman, vervallen, omdat, wanneer bij eene onteigening verschil rijst omtrent de waarde, de hulp zal ingeroepen worden van deskundigen, die het goed /uilen taxeeren op de waarde die het had vóór de verbouwing, vermeerderd niet het bedrag van de kosten, uitgegeven om de nieuwe vertimmeringen te maken. Voordeel van de vertimme• i ng kan daardoor de onteigende partij nooit hebben, wèl daarentegen loopt zij gevaar, dat de deskundigen het goed geringer dan de genoemde som zullen waardeeren. Voor misbruiken is dus z. i. geen gevaar. De heer Gevers valt hem bij. Ik begrijp dat volkomen; want door de aanneming van het denkbeeld van den heer Poortman zou de geachte spreker veel meer verkrijgen dan door de aanneming van zijn amendement. Maar ik moet aan de Vergadering zeer in bedenking geven of het denkbeeld van den heer Poortman wel aannemelijk mag worden geacht. In alle wetten van onteigening vindt men, zooveel mij bekend is, een dergelijke bepaling. Ik geloof volkomen terecht: want hetgeen de heer Poortman heeft gezegd is toepasselijk op sommige gevallen, geenszins op alle. Men bereidt eene verandering voor, men begint te planten of te bouwen, en men vraagt bij de taxatie van de schadevergoeding datgene, wat zou kunnen gevorderd zijn indien het werk ten einde ware gebracht. Ik geloof dat het misbruik, hetwelk zoo dikwijls gemaakt is en gemaakt kan worden, aanleiding gegeven heeft, bij iedere wet van onteigening eene dergelijke voorziening als hier voorkomt, te stellen. En nu moet ik ten laatste doen opmerken, dat het geheele stelsel van dit ontwerp medebrengt, dat de termijnen worden verkort, bij vergelijking met hetgeen thans bestaat, waaruit voortvloeit dat zoo er eene belemmering is van het eigendomsrecht, die belemmering bij eene uitvoering van deze wet, niet meer zal kunnen zijn wat zij was tot dusverre. Ik meen, dat dit bezwaar, zoover het een bezwaar is, moet worden geduld, èn omdat het eene beperking is van het eigendomsrecht zooals men zich in zeer vele andere omstandigheden moet laten welgevallen, èn omdat men, de beperking wegnemende, eene deur tot misbruik zoude openstellen, die zeer veel erger zoude zijn dan deze hardheid. Hardheid is het; onbillijkheid kan ik het niet noemen. Alt. tl '). De heer van Lijnden wenscht, dat het artikel verder zal gaan. Ook aan hem wiens goed, hoewel van hem niets wordt onteigend, tengevolge der onteigening in waarde verminderen zal, behoort aanspraak op vergoeding toegekend te worden. Ik durf den geachten afgevaardigde uit Arnhem niet beloven, dat van mijne zijde een voorstel zal uitgaan tot dergelijke uitbreiding, als hij bedoelt. In zoodanig stelsel als door hem wordt voorgestaan zou ook kunnen worden geëischt, dat acht wierd gegeven op hetgeen bij ') Art. 41. Hij de berekening der schadeloosstelling wordt acht gegeven op de mindere waarde, welke voor de niet onteigende goederen het noodzakelijk gevolg van de onteigening is. het aanleggen van publieke werken wordt gewonnen, en dit is inderdaad ook de strekking van verscheidene Fransche wetten. Er wordt somtijds verloren, maar somtijds wordt er ook voordeel behaald. Daargelaten evenwel die bedenking, geloof ik, dat men, niet zoodanige uitbreiding aan art. 41 te geven, als de geachte spreker schijnt te verlangen, buiten de grenzen zou gaan van dit ontwerp. De bedoeling van het ontwerp is, de middelen aan te wijzen om tot onteigening te geraken, daar waar deze strekt tot algemeen nut, en de schadevergoeding te verzekeren die in dat geval aan den onteigende verschuldigd is. Maar nu verder te gaan en de voorziening der wet uit te strekken over al degenen, die, niet als eigenaar, niet als derde belanghebbenden voorkomen, maar van naderbij of verder af gebaat ol geschaad worden door den aanleg van publieke werken, dit, geloof ik, valt niet binnen de grenzen van de taak dezer wet. Naar liet oordeel van den lieer van Goltstein voorziet het artikel in liet geval door den lieer v. Lijnden genoemd; dat de Minister dit gevoelen niet deelt, kan, meent hij, waar de woorden der wet duidelijk zijn, geen bezwaar opleveren, aangezien voor den rechter de woorden der wet zwaarder zullen gelden dan de uitlegging van den Minister. Ik meen, dat de geachte spreker volkomen gelijk heeft in het laatste gedeelte zijner rede, en ik mag zeer gaarne lijden, dat hij in dien uitgebreiden zin schadevergoeding trachte te erlangen, wanneer dit ontwerp wet wordt en zoodanige schade hem mocht treffen ten gevolge van het aanleggen van eenig publiek werk. Ik leg het artikel uit, gelijk de geachte afgevaardigde uit Arnhem het uitlegt, maar zonder dien uitleg eenigszins verbindend te verklaren voor den geachten spreker of voor wien het ook zij. Ik geloof niet, dat in deze bepaling der wet begrepen is de man, wiens goed in het geheel niet wordt onteigend, maar wiens goed, ten gevolge van onteigening ten algcmeencn nutte, verminderd is in waarde. Maar zoo hij daarvoor wenscht eene bijzondere schadeloosstelling te erlangen, hij doe zich op in het geding en zie hoever hij het volgens deze wet brengen kan. Ait. 42'). De bepalingen der eerste twee leden zullen, beweert de heer v. Nipsen, tegenover de landbouwers zeer onbillijk werken. In kleistreken is het n.1. veelal gebruikelijk, eenmaal om de zes jaren het land te braken. In ) Art. 42. l>ij onteigening van een verhuurd goed wordt door de onteigenende partij aan den huurder, wiens liuurtijd nog t'én of meerjaren inoet duren, tot schadeloosstelling eene som betaald, gelijkstaande aan den huurprijs van twee jaren. Indien nogtans de te velde staande vruchten, of de onkosten welke de huurder aantoont gedurende de laatste twee jaren aan het goed te hebben besteed, meer beloopen dan de tweejarige huurprijs, wordt de waarde dier vruchten of het bedrag dier onkosten als schadeloosstelling betaald. Indien de huurder minder dan een jaar huur had, wordt hem de huurprijs van dat jaar worden zeer groote kosten ter verbetering van den grond aange* wend, waarna in de volgende jaren met geringe moeite en weinig kosten ruim kan worden geoogst. Welke vergoeding ontvangt nu de hoer, indien het land in het eerste jaar, nadat het braak lag, wordt onteigend? Hij kan zijne kosten vergoed krijgen, doch moet dan de waarde van het te veld staande gewas derven. In het tweede jaar ontvangt hij ten hoogste de waarde van het te veld staande gewas, of twee jaren huur. Hem wordt «lus veel grooter schade berokkend, dan hij, volgens het ontwerp, vergoed zal kunnen krijgen. Waarom niet eene eenvoudige schatting der geleden schade voorgeschreven ? Ook het laatste lid keurt deze spreker af. Zal dan de eigenaar zijn goed onverhnurd moeten laten? De geachte spreker meent, dat het gevolg van de bepaling van dit artikel, en inzonderheid van de twee eerste zinsneden, zal zijn, dat in den regel de huurder niet wordt schadeloos gesteld. Hij bedoelt alleen den huurder van landerijen, inzonderheid van zoodanige landerijen die voor den akkerbouw worden gebezigd. Het artikel echter is algemeen; het heeft betrekking op de verhuring van alle vaste goederen. Maar de geachte spreker heeft de belangen inzonderheid van de pachters van zoodanige vaste goederen die voor den akkerbouw worden gebezigd, beoogd. Het bezwaar, dat die pachters niet genoegzaam zullen worden schadeloos gesteld, zal ik aanstonds trachten te wederleggen. Ik zal vooraf de opmerkzaamheid vestigen op hetgeen de geachte spreker gezegd heeft van zoodanige wijze van verhuren, waarbij, in de plaats van huurprijs, één derde of de helft van de vruchten betaald wordt. De geachte spreker heeft, mijns inziens, volkomen gelijk, wanneer hij beweert dat daar eene gewone schatting zal moeten plaats vinden. Dit kan niet anders, want die opbrengst is wisselvallig. Maar daaruit nu het betoog te ontleenen, dat men voor de gewone huur geene regelen zou behooren te stellen, dit gaat, mij dunkt de geachte spreker zal het mij moeten toestemmen, te ver. Hij meent, de huurders zullen niet genoegzaam worden schadeloos gesteld. Men brenge deze vraag over op het gebied van het burgerlijk recht, men stelle het geval, dat de verhuurder den huurder verplicht tot de ontruiming, en de laatste dus, ten gevolge van die gedwongene ontruiming, aanspraak verkrijgt op schadevergoeding. Ik meen dat in zoodanig geval van den rechter doorgaans minder schadeloosstelling zal worden erlangd, dan een vol jaar, of de waarde der te velde staande vruchten, zoo die meer beloopt, vergoed. Indien de verhuring of hare verlenging na een der termijnen, in art. 39 volgens de daarbij vermelde onderscheiding aangewezen, heeft plaats gehad, wordt door de onteigenende partij aan den huurder geene schadeloosstelling betaald, maar heeft deze eene vordering tot schadevergoeding tegen den verhuurder, ten ware anders mogt zijn overeengekomen. hem volgens deze regelen is toegewezen. De geachte spreker heeft den huurder voorgesteld onder zoodanige omstandigheden, die het gunstigst zijn voor den huurder, waar deze, alles bijeen rekenende, op de hoogste schadeloosstelling aanspraak zou kunnen maken. Maar ik geloof, die gevallen zijn weinig, vergeleken met de groote menigte van andere gevallen, waar de schadeloosstelling, verleend volgens dit artikel, inderdaad meer zal bedragen dan de schade, door den huurder geleden. De zaak van den huurder staat niet gelijk met de zaak van den eigenaar; ten aanzien van den huurder wordt eenvoudig de termijn van het contract van huur afgebroken. Ik neem nu aan, dat de wet bepaalt, wat de geachte spreker heeft verlangd. Ik stel dan: de huur is voor zes jaren aangegaan; de onkosten zijn gedaan in den beginne van die zes jaren; vervolgens wordt de huur verlengd, en de ontruiming van het goed moet plaats hebben kort vóór het tijdstip, waarop de nieuwe onkosten zullen moeten worden gedaan. Nu wordt eenvoudig gewaardeerd de schade die de huurder zou hebben geleden, hetgeen weinig zal zijn, vooral wanneer de ontruiming moet plaats hebben in den winter, wanneer er geene vruchten te velde staan. En mij dunkt do gevallen waarin de schadeloosstelling op een ander tijdstip verschuldigd zal zijn dan de geachte spreker bij zijne berekening in aanmerking heeft genomen, zullen veel menigvuldiger zijn, dan de gevallen waarop de geachte spreker uitsluitend het oog gevestigd heeft. De wetgever moet zorgen, dat de schadeloosstelling zooveel mogelijk naar hetzelfde beginsel zal worden toegekend, en geenerlei algemeen beginsel zal kunnen worden gevolgd, wanneer hetgeen de geachte spreker wil wordt aangenomen. Dan zal de schadeloosstelling willekeurig en in ieder bijzonder geval van het oordeel des rechters afhankelijk zijn. De een zal misschien veel te veel en meer verkrijgen dan behoort; de andere veel minder. Door deze regeling wordt daarentegen gezorgd, dat in de meerderheid van gevallen, de schadeloosstelling billijk zal zijn, en eerder in het voordeel van den huurder dan in zijn nadeel. Ik zeg, in de meerderheid van gevallen, want ik durf niet beweren, dat deze regelen zoodanig zijn, dat ze voor alle gevallen eene billijke schadeloosstelling verzekeren. Maar regelen voor te stellen, die dat gevolg zouden hebben, acht ik onmogelijk. Ik beaam derhalve volkomen het groote belang, dat ook dit wetsontwerp moet stellen in den toestand van die klasse van pachters, die de geachte spreker op het oog had, in den toestand van de landbouwers. De vooruitgang van den landbouw is aan den toestand van die klasse van menschen op het nauwst verbonden. Maar wanneer ik, dat belang in het oog houdende, zou moeten kiezen, ik zou gelooven in het belang van diezelfde klasse van menschen te handelen, wanneer ik bij de wet deze voorschrilten, deze regelen stelde; meer dan wanneer ik eene eenvoudige schatting van de bewijsbaar geledene schade aannam, zoo als de geachte spreker wil. De geachte spreker heeft bedenkingen voorgedragen ten aanzien van de laatste alinea. Ik geloof, dat die bedenkingen gisteren wederlegd zijn, dat de Vergadering ze inderdaad bij de stemming reeds ter zijde gesteld heeft. Maar ik wil toch over een voorgaand artikel nog dit zeggen, dat hij, die verkeert in het geval, voorgesteld in de laatste alinea, geenszins wordt belet te verhuren, maar alleen niet zoo voordeelig zal kunnen verhuren als hij anders bij machte is te doen. Dat is eene schade, die evenzeer zal geleden worden door hem, die zou willen bouwen of planten, eene schade die niet kan worden voorgekomen. Met de meening, dat zoodanige schade niet geheel kan worden gekeerd, heeft, meen ik, de Vergadering zich vereenigd. Amendement van den heer v. Nispen, art. i'2 te lezen: „Bij onteigening van verhuurd goed wordt de schadeloosstelling door de onteigenende partij aan den huurder uit te keereu, geregeld en vastgesteld op de wijze bij de voorafgaande artikelen bepaald." Ik meende den geachten spreker te hebben hooren zeggen dat hij bij ditzelfde artikel, ook ten aanzien van de laatste alinea nog een amendement had voor te stellen. Ik heb dat door den Griflier niet hooren voorlezen. Het ware anders eenvoudiger en korter geweest, dat ik het een en ander had kunnen samenvatten. Door het aannemen van het amendement, waarover ik reeds vroeger sprak, zal men ten aanzien van de regeling der schadeloosstelling voor den huurder een ander stelsel aannemen, dan hetgeen in het ontwerp is voorgesteld. Maar een ander stelsel aan te nemen, hier alles over te laten aan de gewone schatting, aan de loutere willekeur van den rechter, hiertoe bestaat, zooveel ik kan zien, geene reden, of althans geene genoegzame reden. Volgens art. 42 zal de huurder altoos, zelfs zoo de huur maar één jaar duurt, den huurprijs van twee jaren ontvangen, en mocht de te velde staande vrucht meer waard, mocht het kapitaal dat hij in den grond heeft gestoken, grooter zijn, dan zal hem dat meerdere worden vergoed. In zeer vele gevallen, geloof ik, zal wanneer het aan de gewone schatting wordt overgelaten, wanneer enkel gevraagd wordt, welke schade is geleden, aan den pachter wel minder worden toegewezen, zoodat het amendement thans voorgesteld, hem inderdaad schadelijk zal zijn. En nu moet ik de aandacht van de Vergadering nog hierop vestigen, dat de geachte spreker uitsluitend het oog heeft op die bepaalde klasse van verhuurde goederen. Hij heeft geene bezwaren in het midden gebracht tegen de regelen wat betreft andere verhuurde goederen dan akkers en dus die regelen ten aanzien van die andere goederen ook niet bestreden, zoodat. deze regeling in haar geheel blijft. Bij de gelijkmatigheid van de toekenning van schadeloosstelling volgens deze regelen, die mij ook volkomen voldoende schijnen, om in het algemeen eene billijke schadevergoeding te verzekeren, zou ik denken, dat dit .amendement niet uitstekend wenschelijk kan zijn, en dat deze regelen verre de voorkeur verdienen boven die willekeurige ongelijkheid, die mij voorkomt het gevolg te zijn van de aanneming van het amendement. De heer van Nissen verdedigt zijn amendement nader. Ter tegemoetkoming aan zijn bezwaar, nit het laatste lid van art. 42 van het ontwerp voortgekomen, zal hij een afzonderlijk nieuw artikel voorstellen. De geachte spreker heeft gezegd, dat wanneer het amendement werd aangenomen, dan, ten aanzien van de toekenning van de schadeloosstelling, zou gebeuren hetgeen, voor andere gevallen, ook zou plaats vinden volgens de voorgaande artikelen. Maar bij de voorafgaande artikelen zijn enkel vormen voorgeschreven. Het eerste artikel dat hier in aanmerking kan komen is art. 37, dat spreekt van de verrichtingen van den rechtercommissaris. Art. 38 zegt vervolgens: „Gebouwen, van welke een gedeelte onteigend wordt, moeten, op de vordering des eigenaars bij zijne conclusie, in art. 24 genoemd, door de onteigenende partij geheel worden overgenomen." Dan volgt art. 39, waar gelezen wordt: „Bij de berekening der schadevergoeding wordt niet gelet op nieuwe getimmerten of op veranderingen, gemaakt na de nederlegging ter inzage, in art. 7 of in art. 12 bepaald, naar gelang het goed volgens het plan in eerstgemeld, of volgens dat in laatstgemeld artikel genoemd, ter onteigening is aangewezen." Art. 40 zegt: „Alleen de werkelijke waarde der goederen, niet de denkbeeldige, welke zij uitsluitend voor den persoon des eigenaars hebben, komt in aanmerking." Op art. 41 kan de geachte spreker in het geheel het oog niet gehad hebben. Het beroep derhalve op de vorige artikelen schijnt mij weinig afdoende. Ik zal thans niet terugkomen op hetgeen ik steeds moet blijven meenen, dat namelijk de voorgestelde regels zullen leiden, wat de overgroote meerderheid der gevallen betreft, tot toekenning eener billijke schadeloosstelling. Het tweede punt betreft hetgeen die geachte spreker zou willen voorstellen bij een afzonderlijk artikel. Dit is, dunkt mij, aan tweeërlei bedenking onderhevig. Vooreerst zou dan geheel ter zijde worden gesteld hetgeen door het Gouvernement is voorgesteld in de laatste alinea van art. 42, in afwachting dat wij eene regeling van dit punt zouden kunnen vinden bij een volgend artikel. Dit, geloof ik, is geene juiste wijze van handeling. Maar in de tweede plaats moet ik in bedenking geven, dat de geachte spreker, zoo hij geene degelijke, geene beslissende reden heeft om van dit voorstel een afzonderlijk artikel te maken, hetgeen hij meent te moeten voordragen, in de plaats doe treden van de laatste alinea van art. 42. Het getal artikelen zonder noodzakelijkheid te vermeerderen brengt zoo licht verwarring aan. Men moet zich die moeilijkheid getroosten, wanneer liet volstrekt noodzakelijk is, maar bestaat de noodzakelijkheid daar* voor niet, dan is het zeker verkieslijk in de cijfers der artikelen geene verandering te brengen. Ik kan overigens de bepaling, die de geachte spreker mij wil voorstellen, nog niet beoordeelen. Ik heb den spreker niet duidelijk genoeg verstaan, om op dit oogenblik mijne redenen daartegen gelijk het behoorde, in het midden te brengen. Het tweede amendement, verklaart de heer v. Nispen, zal hij als afzonderlijk artikel voorstellen, opdat zuiver moge worden beslist over de vraag, of de vergoeding, aan huurders toe te kennen, zal worden bepaald bij wijze van waardeering der schade, dan wel volgens de regeling in het ontwerp voorgesteld. De geachte spreker wil dat beginsel zuiver houden, op die wijze, dat het uitgemaakt en samengetrokken zij bij één artikel. Maar het onzuivere element dat de geachte spreker in dit artikel wil brengen, zal dan toch in een volgend artikel komen, en dan is het, dunkt mij, om de orde van redactie verkieslijk, dat hetgeen de huur betreft, in één artikel worde opgenomen. Nu zullen twee artikelen gewijd worden aan de schadeloosstelling voor het verlies van huur, en ik zie daarvoor geene geldige reden. Ik verzoek den geachten spreker na te gaan, hoeveel meer moeilijkheden in den regel gepaard gaan met de invoeging van een nieuw artikel, dan met de bij voeging" of wijziging eener alinea. De geachte spreker erkent in de tweede plaats dat het beginsel dat hij bij het nieuwe artikel in de wet wil brengen, niet geheel zal overeenstemmen met het beginsel dat hij wil stellen in de plaats van de twee alinea's van art. 42. Maar dat niet overeenstemmen zal dan toch bestaan, hetzij de bepaling voorkomt in het volgende artikel, hetzij in het tegenwoordige. De zuiverheid zal er altijd bij lijden en nu is, dunkt mij, de vorm geene genoegzame reden om zich bloot te stellen aan de bezwaren die er uit zullen voortvloeien voor de redactie van de wet. Men behoort zorg te dragen, dat er geene verwarring ontsta, en dat hetgeen ten aanzien van verhuring wordt bepaald, in één artikel bijeenblijve. Thans trekt de heer v. Nispen zijne twee amendementen te zamen. Het tweede lid van het dooi- hem voorgestelde art. 42 luidt nu: „Indien echter de verhuring of hare verlenging na een der termijnen in art. 39 aangewezen heeft plaats gehad, wordt door de onteigenende partij, aan den huurder, tot schadeloosstelling betaald, eene som gelijkstaande aan den huurprijs van twee jaren, of aan de waarde der te velde staande vruchten, zoo die meer beloopt." Ik wil op het amendement alleen aanmerken dat het eene premie toewijst aan dengene, die gelukkig genoeg is in dit geval te verkeeren. De eigenaar zal onmiddellijk na de in art. 31) genoemde termijnen zijn goed verhuren, en altoos twee jaren huur trekken. tiiorüecke, Parlementaire retleroerinr/en, 18^0—1851. 3.) f)e lieer van Nispen komt terug. De geachte voorsteller zelf waagt het niet zijn voorstel te verdedigen. En nu moet ik opmerken, dat het niet mogelijk is het geval van verhuring na de termijnen, in art. 39 genoemd, huiten zoodanige voorziening te laten, dat öf daarop de regel, hier voorgesteld, gelde, of dat de gewone regel van schadeloosstelling toepasselijk verklaard worde. Men moet voorkomen, dat niet verhuurd worde met het oog op eene spoedige onteigening. Het is dit, hetgeen pleit voor het behouden der laatste alinea van het ontwerp. Het amendement van ilen lieer v. Nispen wordt met 50 stemmen tegen •1 verworpen. Over een, achter artikel 42 in te voegen, nieuw artikel. De heer Gevers van Endegeest stelt voor, een artikel in te lasschen, waarbij recht op schadevergoeding wordt toegekend aan eigenaars die, „naar aanleiding van de artikelen 39 en 42, laatste alinea, zich tot hunne schade hebben onthouden, hetzij van nieuwe getimmerten of veranderingen op, hetzij van verhuring of hare verlenging, van hunne goederen", wanneer ten slotte die goederen niet voor het werk benoodigd zijn. Ik dacht eerst dat de geachte voorsteller wilde terugkomen op art. 39 en de laatste alinea van art. 42. En ik durf nog niet beslissen dat daarop niet teruggekomen wordt. Ik durf dit niet zonder eene herbaalde lezing van het amendement. Maar ik begrijp, vooral na hetgeen de geachte spreker tot toelichting heeft gezegd, dat het zijne bedoeling niet is, ofschoon het uitwerksel van het amendement een terugkomen zou kunnen zijn. Zoo ik den geachten spreker wel heb begrepen, dan is zijne bedoeling dat de eigenaars van goederen, die niet meer voor de onteigening benoodigd zijn, schadevergoeding zullen kunnen vragen, wanneer zij zich onthouden hebben op die goederen te bouwen, te planten of ze te verhuren. Maar drukt, hetgeen de geachte spreker zelf in de wet gebracht zou willen zien, dit, in verband met het stelsel der wet, wel uit, gesteld namelijk, dat hij niet wil terugkomen op hetgeen voorloopig beslist is door aanneming van artt. 39 en 42? De aanwijzing der te onteigenen perceelen geschiedt uitsluitend bij Koninklijk besluit, waarvan gesproken wordt in art. 14 of in art. 16. Welke zijn nu de goederen, die, zooals het amendement zegt, ter onteigening (beter ware te stellen voor het publieke werk) niet meer benoodigd zijn? Die woorden zullen slaan op de goederen, beschreven in het eerste of in het tweede plan, maar worden vervolgens bij het Koninklijk besluit, bedoeld in art. 14, niet aangewezen. Ik noem nu alleen art. 14, omdat het besluit, daar bedoeld, de groote meerderheid van gevallen bevat, en dat van art. 16 slechts enkele uitzonderingen. Hot stelsel der wet is dit: De bepalingen van art. 39 en van de laatste alinea van art. 42 zijn alleen toepasselijk op zoodanige goederen, die bij het Koninklijk besluit zijn aangewezen. De goederen, die bij het Koninklijk besluit zijn aangewezen en die waren aangeduid bij een van de vroegere plans, zullen onder het verbod liggen van artt. 39 en 42; maar niet die goederen, die wel aangeduid zijn in bet eerste of in het tweede plan, doch niet zijn beschreven bij het Koninklijk besluit, waarvan art. 14 spreekt. Maar nu zegt de geachte spreker: de eigenaars van die laatst bedoelde goederen hebben zich wellicht gedurende den tijd tusschcn het ter visie leggen van een van die plans en het nemen van het Koninklijk besluit, van verhuren, bouwen of planten onthouden; misschien zullen zij door die onthouding, schade hebben geleden, en nu moeten — zoo begrijp ik de bedoeling van den geachten spreker — de eigenaars van die goederen voor die schade vergoeding kunnen vragen. Ik merk eerst op, dat het hier zeer bijzondere gevallen geldt; ik geloof het een zeer bijzonder geval te mogen noemen, wanneer goederen aangewezen èn bij het eerste èn bij het tweede plan, niet in het Koninklijk besluit zijn begrepen. Het Koninklijk besluit zal in den regel de aanwijzing volgen van het plan; de afwijking zal zeker slechts ten aanzien van zeer enkele perceelen plaals hebben. Maar ik laat dit daar. Ik vraag nu alleen: is er genoegzame reden om schadeloosstelling toe te kennen aan die eigenaars, die zich, schoon zij het niet behoefden te doen, onthouden hebben van hun goed te verhuren, of van het maken van veranderingen of getimmerten, omdat zij konden begrepen worden in de aanwijzing, die geschieden znl bij Koninklijk besluit? Voor zooveel ik het geval op dit oogenblik kan beoordeelen, komt het mij niet zoo voor. En dat wel om twee redenen. Vooreerst, is de tijd, die tusschen het ter visie leggen der plans en het nemen van het Koninklijk besluit verloopen zal, kort. Die tijd zal ten minste meestal niet lang zijn. In de tweede plaats zal men in dien tusschen tijd, in verre de meeste gevallen, ik zeg niet zich kunnen vergewissen, maar toch eenig vermoeden kunnen opdoen, of men wellicht, ofschoon begrepen in de plans, later buiten het Koninklijk besluit zal vallen. En dan zal men juist in dien geest werken, dien het ontwerp in de artt. 39 en 42 heeft trachten te keeren. Men zal met het meer of min gegronde vermoeden, dat men, schoon begrepen in het eerste of tweede plan, bij het Koninklijk besluit niet zal worden aangewezen, iets doen, alleen ten einde later schadeloosstelling te kunnen vragen. De aanneming van het voorgestelde nieuwe artikel zal dus in onderscheidene gevallen bevorderen, hetgeen de artt. 39 en 42 trachten te keeren. Men zal licht eenige informatien kunnen inwinnen, waaruit met eenige waarschijnlijkheid is op te maken, dat de goederen, welke men bezit en die in de plans waren begrepen, niet in het Koninklijk hesluit zullen worden opgenomen, en dan zal men zich volstrekt niet behoeven te onthouden van het bouwen, planten ot verhuren. Indien nu nog eenige weinige gevallen 31* over zijn, waarin inderdaad schade zou kunnen worden geleden, ik geloof dat die schade zeer luttel zal zijn, vooral ook, in aanmerking genomen den doorgaans korten tijd die, wanneer de uitvoering der wet aan haren geest beantwoordt, tusschen het ter inzage leggen van de plans en het nemen van het Koninklijk besluit zal verloopen. Ik durf dus, voor zooveel ik de bedoeling van den geachten spreker begrijp, en over zijn voorstel, vergeleken met het stelsel van de wet, kan oordeelen, niet tot de aanneming adviseeren. De heer Gevers repliceert. De eigenaar zal lang in onzekerheid verkeeren, vooral door de mogelijkheid van toepassing van artikel 10. Ik geloof, dat de geachte spreker uit Leiden (de heer Gevers van Endegeest), gisteren en ook nu te veel gedrukt heeft op art. 16. De toepassing van dat artikel zal niet te weeg brengen, dat de perceelen, aangewezen bij het oorspronkelijk besluit, bedoeld bij art. 14, niet worden onteigend. Die perceelen zullen in de meeste gevallen reeds onteigend zijn, wanneer men besluit tot verandering der richting, en nu zal in die veranderde richting opnieuw moeten onteigend worden. Hetgeen de geachte spreker steunt op art. 16, het verloopen van jaren tijds. is dus, geloof ik, eene enkele uitzondering tot een algemeenen regel maken, of althans tot eene groote meerderheid van gevallen. Ik heb het voorgestelde artikel nu nog eens gelezen, en ik moet verklaren zeer huiverig te zijn, om, alvorens nader overwogen te hebben, tot de aanneming te adviseeren, ook al was er meer voor het beginsel te zeggen, dan hetgeen tot dusverrre is aangevoerd. Voor het geval dus, dat het beginsel aan de Vergadering mocht voorkomen nadere overweging te verdienen, zou ik altoos wenschen, dat de stemming over dit artikel wierd verschoven. Ik geloof, dat niet zoo overhaast een dergelijk artikel in de wet moet worden geschoven. De uitdrukking; „de goederen niet meer tot onteigening noodig zijn", is geheel onjuist, en ik zou ongaarne zien, dat zij in de wet wierd opgenomen. De tegenwerping van den heer van Lynden, «lat de eigenaar niet zal kunnen bewijzen, dat hij zieli onthouden heeft van het maken van getimmerten, bouwen, planten of verhuren, wordt door den heer Gevers afgeweerd: in Frankrijk kan het de jury ook wel uitmaken. Ik ben op dit punt, dat ik gisteren reeds heb aangeroerd, niet teruggekomen, omdat ik de herhaling onnoodig achtte. De reden gisteren door mij ontwikkeld, en thans opnieuw door den geachten spreker uit Nijmegen (den heer van Lynden) aangedrongen, schijnt mij ook nu nog tegen het voorstel te pleiten. De geachte voorsteller vraagt: hoe maakt het dan de fransche jury? Daarop moet ik vooreerst dit antwoorden: zoo wij niet inzien, hoe de fransche jury voldoet aan hetgeen de wet verlangt, dan kan datzelfde niet als verplichting aan onzen rechter worden opgelegd. Zoodanige wetsbepaling moet een bepaald uitwerksel kunnen hebben, en wanneer wij niet kunnen nagaan, hoe zij zal kunnen werken, hoe de rechter eenigen vasten grond zal kunnen vinden voor zijne beslissing, dan moeten wij, dunkt mij, bij deze wet, tot dergelijke onzekerheid geene aanleiding geven. Bovendien art. 52 van de Fransche wet zegt: „Les constructions, plantations et améliorations ne donneront lieu a aucune indemnité, lorsque, ii raison de 1'époque oü elles auront été faites ou de toutes autres circonstances dont 1'appréciation lui est abandonnée, le jury acquiert la conviction qu'elles ont été faites dans la vue d'obtenir une indemnité plus élevée." Nu kan eene bepaling als deze in eene fransche wet voor de jury gemaakt worden. Maar ik vraag het, kunnen wij dergelijke bepaling voor onzen rechter maken? De geachte spreker zegt: indien iemand bijv. 25 jaren aan een ander verhuurd heeft, en in het 26ste jaar, waarin hij met onteigening bedreigd wordt, niet verhuurt, dan is het aan te nemen dat hij het niet gednan heeft, uit hoofde van de bepalingen dezer wet; hij zou zeker verhuurd hebben, wanneer hij niet door de wet weerhouden ware. Ik voor mij zou het niet durven aannemen, maar gelooven dat die man niet heeft willen verhuren, omdat hij kans zag, zonder schade geleden te hebben, schadevergoeding te erlangen. Hij zal meenen den rechter te kunnen doen aannemen, dat hij zou verhuurd hebben, ware het vooruitzicht van onteigening niet tusschen beide gekomen. Hij verhuurt dus niet, want dan heeft hij zelf genot gehad van zijn land en krijgt daarenboven schadevergoeding. Het amendement van Jen lieer Gevers wordt niet 50 tegen 11 stemmen afgekeurd. Art. 40. Schadevergoeding voor het recht van grondrenten of tienden. I)e lieer Wintgens stelt voor het woord „tienden" te doen vervallen. Voorverlies van tiendrecht, zegt hij, is geene vergoeding noodzakelijk; het recht toch blijft onaangetast, maar wordt slechts in de uitoefening belemmerd. Ik zal eerst een woord zeggen over het beginsel zelf, door den geachten spreker voorgestaan, dat voor tienden geene schadeloosstelling moet worden gegeven. Wanneer het tiendrecht vervalt, en ik meen dat het vervalt, dan moet ook schadeloosstelling worden gegeven, zoo men billijk is. Wat gebeurt? In de gevallen, waarin dit ontwerp voorziet, wordt het goed genomen uit hetgeen men noemt commercium juris privati en bestemd tot publieken dienst. In zooverre derhalve behooren er geene lasten van burgerlijken aard meer op te rusten. Dat is het beginsel dezer wet, hetgeen reeds aanvankelijk is aangenomen bij het art. 17, waar van minnelijke overeenkomst gesproken wordt, en bevestigd wordt bij art. 59, waar gezegd wordt: „Door die overschrijving gaat de eigendom op de onteigenende partij over, vrij van alle lasten en regten daarop rustende". Wanneer nu tienden worden weggenomen, wat zal dan het gevolg zijn? Oordeelt de geachte spreker, dat de tienden op dat goed blijven kleven ondanks het verbod van de wet, dat de Vergadering, zoo ik hoop, zal goedkeuren? Of meent hij, dat voor die tienden schadeloosstelling toch zal behooren te worden gegeven, schoon de wet er dan, bij aanneming van zijn amendement, niet van zal gewagen? Het goed, tot publieken dienst bestemd, is aan het tiendrecht niet meer onderhevig. Dat recht houdt dan op en kan niet meer herleven. Het geval van bestemming tot publieken dienst mag niet gelijkgesteld worden met eene verwisseling van bouw, met het brengen van zoodanige vruchten op den grond, die aan tiend niet onderhevig zijn. In het geval, waarmede wij hier te doen hebben, vervallen de tienden te eenen male. En nu zou de tiendheffer voor altoos onteigend worden, zonder aanspraak te hebben op schadeloosstelling? Dat komt mij niet billijk voor. Ik erken het zou strekken om de onteigening gemakkelijker en beterkoop te maken. Maar de billijkheid brengt, dunkt mij, mede, dat ook schadeloosstelling zal moeten worden gegeven voor het geheel vervallen van het tiendrecht, zoo dit vervallen een gevolg moet zijn van de bestemming van het goed ten publieken nutte, voor den publieken dienst. Het amendement vindt bijval bij den heer van der Linden. Het recht gaat, meent hij, niet verloren, maar is slechts in de uitoefening onoiogelijk. Zoodra het land weder komt in commercium iuris privati, zal het tiendrecht weder uitgeoefend worden. Ik heb twee benkingen tegen de rede van den geachten spreker. Vooreerst dat hij gelijkstelt twee reeksen van gevallen, die niet gelijkgesteld mogen worden; in de tweede plaats, dat hij aan eene onderstelling toegeeft, die de wetgever niet mag maken. De geachte spreker heeft in de eerste plaats gelijkgesteld twee reeksen van gevallen, die niet mogen worden gelijkgesteld. Hij heeft gezegd, er is hier eenvoudig eene verandering van destinatie, en die verandering moet zich de tiendheffer laten welgevallen. Ja, verandering van destinatie in het particulier bedrijf, in den handel, op het burgerlijk terrein, verandering van destinatie, in zooverre deze van den particulieren bezitter van den grond afhangt, en zij het gevolg is van eene bijzondere beschikking van dien bezitter, — zoodanige verandering moet de tiendheffer zich laten welgevalllen: dat ligt in den aard van het tiendrecht. Maar wanneer de verandering van bestemming van dien aard is, dat die bestemming niet meer blijft op het gebied van het burgerlijk recht, wanneer de grond komt in de macht van het publiek belang en ophoudt een voorwerp van burgerlijk recht te zijn, dan is dit eene verandering van destinatie, niet gelijk te stellen met eene verandering van de wijze van bebouwen, met overgang van het goed op een ander particulier, die er een ander gebruik van maakt. In de tweede plaats heeft de geachte spreker toegegeven aan eene onderstelling, die de wetgever niet mag maken. Hij onderstelt, dat het goed wel weder in commercium juris jrrivati kan tcrugkecren. Maar die onderstelling mag de wetgever niet maken. De onteigening geschiedt met het doel om bijv. eene vaart te doen graven, een spoorweg aan te leggen, een groot publiek gebouw op te richten. Nu mag de wetgever niet onderstellen, dat het gebouw zal vervallen, de vaart zal toevallen, de weg verdwijnen en de ploeg weder zal gaan waar nu de spoortrein loopt. Hij moet onderstellen dat een publiek werk, eens aangelegd, onderhouden zal worden. Hetgeen eens ten publieken dienst bestemd is, moet aan den publieken dienst voor goed verbonden geacht worden. Het is geheel iets anders, wanneer een bouwman van zijn goed andere vruchten verkiest te trekken, of wanneer het goed, op cenen andere overgaande, door dezen anders bebouwd wordt, dan wanneer, zooals hier, het goed, eens de bestemming tot publieken dienst gekregen hebbende, aan het publieke nut verpand blijft. De lieer v. d. Linden komt terug. Ik geloof, dat de geachte spreker terugkomt op iets dat beslist is. De geachte spreker heeft bij een der vorige artikelen gewenscht, dat men uiet in de wet zou brengen het voorschrift, ten gevolge waarvan de goederen, die men onteigent, vrij worden van alle rechten en van alle lasten, daarop rustende. Nu komt de geachte spreker daarop terug en concentreert zijne bezwaren op die ongelukkige tienden. Op het laatst zijner rede heeft hij gezegd: men moet niet meer onteigenen dan noodig is. In art. 17 is reeds gezegd: „Zoodra Ons besluit het te onteigenen goed heelt aangewezen, moet de onteigenende partij den eigendom, vrij van alle lasten en rechten, daarop rustende, bij minnelijke overeenkomst pogen te verkrijgen", en de wet zal in art. 59 zeggen: „Door die overschrijving gaat de eigendom op de onteigenende partij over, vrij van alle lasten en rechten daarop rustende". Nu is de hoofdvraag deze, of de wetgever, die voor het overige rechtvaardig en billijk is, in dit geval zal ophouden rechtvaardig en billijk te zijn. Het gevolg van die bepalingen zal wezen, dat het goed vrij wordt van tiendrecht en zou dit nu geschieden zonder schadeloosstelling, schoon het in het voordeel van de onteigenende partij is? Ik wensch zoo zeer als iemand, de publieke werken te bevorderen, maar met inachtneming van de rechten van hen, die bij het ondernemen van publieke werken lijden, derhalve niet dan na billijke voorafgaande schadeloosstelling. Hier het woord tienden weg te nemen, zal het gevolg hebben, dat de grond wel tiend vrij zal worden voor altoos, maar de tiendheffer zijn recht zal verliezen zonder dat hij daarvoor ecnigermate wordt schadeloos gesteld. In artikel 17 is voor den heer Bachiene geen bezwaar gelegen het amendement aan te nemen; die bepaling van artikel 17 is, /.. i., onschadelijk; en wat betreft artikel 59, men zonde, in overeenstemming met het amendement op dit artikel, ook daarin voor het tiendrecht eene uitzondering kunnen scheppen? De geachte spreker uit Zeeland verliest, dunkt mij, twee punten ■ uit het oog. Vooreerst dat de hoofdgrond van het gebod in de eerste alinea van art. 17 gelegen is in art. 59. Hetgeen bij onteigening van zelf zal gebeuren, wordt bij art. 17 aan hem, die bij minnelijke overeenkomst zal verkrijgen, voorgeschreven. Nu zou eene dergelijke uitzondering , als de geachte spreker wil, eene allervreemdste houding hebben. De wet zou dan zeggen, dat een goed, ten gevolge van eene onteigening vrij zal overgaan, met uitzondering van de tiend daarop gevestigd, maar dat men, een goed bij minnelijke overeenkomst verkrijgende, zou gehouden zijn het ook van het tiendrecht vrij te maken. In de tweede plaats heeft hij gezegd, dat die eerste alinea van art. 17 onschadelijk is. Ik meen dat niet. De Regeering zal nu gemachtigd en ook in vele gevallen verplicht zijn, om de nakoming van die bepaling als beding te stellen in de concessie, en dan zal de onteigenende partij gedwongen zijn om het goed over te nemen, geheel vrij van alle lasten en rechten daarop rustende. Nu verlangt de geachte spreker, dat dit niet zou behoeven te geschieden, wanneer het goed ten gevolge van gedwongen onteigening overgaat. De Vergadering zal, geloof ik, niet kunnen goedvinden, dat eene dergelijke ongelijkmatigheid in de wet wordt gebracht. Nog twee opmerkingen heb ik hierbij te voegen. De geachte spreker uit Gouda (de heer van der Linden) heeft gezegd, dat de schadeloosstelling voor het verlies van een tiendrecht, bij onteigening, een tiende van de onteigeningssom zou moeten bedragen. Dat is, dunkt mij, wat hoog geschat. De tiend is dan toch altijd maar 1/10 van de opbrengst, en niet van de waarde van het goed. Die geachte spreker vindt er geen bezwaar in, dat het goed, weder juris privati wordende, — en die gevallen kunnen er zijn, — onder het bereik van het tiendrecht zal terugvallen. Het is, schoon geen hoofd voordeel, toch een bijkomend voordeel, hetgeen ik mij van de bepalingen dezer wet voorste], dat zoodanig goed vrij van het tiendrecht zal blijven, ook dan wanneer het in commerciutn juris civilü mocht terugvallen. liet amendement van den heer Wintgens wordt met 44 tegen 17 stemmen verworpen. 25 Juli. Art. 47'). De heer van Doorn meent dat de eigenaar van eenen grond in eeuwigdurende erfpacht uitgegeven, ten gevolge van dit artikel, minder dan de door hem te lijden schade vergoed zal krijgen. Waarom wordt hij niet gelijk gesteld met den eigenaar van het beklemde goed? ') liij verlies ten gevolge van onteigening van eenen in eeuwigdurende erfpacht bezeten grond, wordt uit de schadeloosstelling het twintigvoudig bedrag der jaar1 ijksclie opbrengst voldaan. Wanneer die in voortbrengselen wordt betaald, geldt hier gelijke regel als omtrent de grondrenten in het lide lid van art. 7!)!l van het llurgerlijk Wetboek is geschreven. liij tijdelijke erfpacht wordt de vergoeding, aan den erfpachter verschuldigd, De roden, waarom het ontwerp van wet den eigenaar van liet in eeuwigdurende erfpacht uitgegeven goed, niet gelijkstelt met den eigenaar van het aan recht van heklemming onderworpen goed, is hierin gelegen dat het recht van beklemming niet gelijk mag worden gesteld met het erfpachtsrecht. Ik spreek nu over het recht van beklemming, maar ik doe dat niet dan met huivering. Het is een onderwerp, dat beter enkel aan de locale deskundigen ter behandeling is overgelaten. Maar de deskundigen zullen mij, hoop ik, indien ik mij bedrieg, te recht wijzen. De eigenaar van het beklemde goed heeft meer recht op zijn goed, dan de eigenaar van het goed, in eeuwigdurende erfpacht uitgegeven. Zoo ik mij niet vergis, is aan den beklemden meier enkel het gebruik van het goed afgestaan. Hij kan geenszins gezegd worden te vallen in de termen van hetgeen in art 767 van het Burgerlijk Wetboek omtrent het erfpachtsrecht wordt gezegd: „Erfpachtsregt is een zakelijk regt om het vol genot te hebben van een aan een ander toebehoorend onroerend goed." Dat vol genot, dat de erfpachter heeft, bezit de beklemde meier in geenen deele. Vooreerst, is, meen ik, het genot van den beklemden meier beperkt tot het gebruik van het land. De beklemde meier kan het goed niet bezwaren met erfdienstbaarheden. Ten aanzien van het graven van turf is de beklemde meier beperkt binnen hetgeen hij gerekend moet worden noodig te hebben voor huiselijk gebruik. Hij kan zonder toestemming van den eigenaar geene gebouwen op den grond stellen. Bij het recht van beklemming is doorgaans maar één meier geduld, die zijn recht niet kan overdragen aan een ander. En de beklemde meier is, bedrieg ik mij niet, altijd verplicht om de door hem gestelde gebouwen tegen zekere waardeering aan den eigenaar over te laten. Dit zijn alle kenmerken van groot verschil tusschen het recht van beklemming en dat van eeuwigdurende erfpacht; kenmerken van verschil, waaruit blijkt, dat de eigenaar bij eerstgenoemd recht meer op den voorgrond komt, dan bij het laatstgenoemde. Daarenboven, zoo ik wel onderricht ben, dan is in de registers van het kadaster de beklemde meier opgeteekend en niet de eigenaar van het goed. Derhalve, wanneer de wet niet zeide hetgeen geschreven staat in de laatste alinea van art. 47, dan zou de eigenaar van het beklemde goed in het geheel niet in aanmerking komen. Het is mij voorgekomen, dat hij te veel rechten meer heeft dan de eigenaar van een in eeuwigdurende erfpacht door de deskundigen begroot, die daarbij letten op den tijd, dien het regt waarschijnlijk nog zou hebben geduurd. Op gelijke wijze bepalen zij, wat uit de schadeloosstelling aan hem, die een regt van opstal verliest, zal worden betaald. ISij onteigening van erven, aan het recht van beklemming onderworpen, wordt zoowel de eigenaar als de beklemde meier in het geding geroepen, en de aan elk hunner verschuldigde schadeloosstelling afzonderlijk begroot. uitgegeven goed, om niet gunstiger dan deze te worden behandeld. En ziedaar de reden waarom hij niet met den eigenaar van goederen, in eeuwigdurende erfpacht uitgegeven, is gelijkgesteld. De eigenaar, zegt de heer van Doorn en hij haalt ten bewijze van zijne bewering eenige bepalingen uit een erfpachtscontract aan, de eigenaar van het in erfpacht bezeten goed heeft veel meer rechten, dan de minister deed voorkomen. Zal de vergoeding aan den tijdelijken erfpachter worden gekweten uit de schadevergoeding aan den eigenaar toe te kennen? Het blijkt dat bij het ontwerpen dezer wet, ten aanzien van erfpachtsrecht, de voorschriften en de regelen bij het Burgerlijk Wetboek voor dat recht gesteld, zijn geraadpleegd en gevolgd. Ik laat nu daar de bepaling van dat wetboek, dat het erfpachtsrecht is een zakelijk recht om het vol genot te hebben van een aan een ander toebehoorend onroerend goed, onder gehoudenis om aan laatstgemelden, als eene erkentenis van deszelfs eigendom, eene jaarlijksche pacht te voldoen, hetzij in geld, hetzij in voortbrengselen of vruchten. Maar wat zegt het Burgerlijk Wetboek, die bepaling daargelaten, verder, waar het het erfpachtsrecht kenmerkt? Het zegt dat de erfpachter bevoegd is, om zijn recht te vervreemden, met hypotheek te belasten, enden grond, in erfpacht uitgegeven, met erfdienstbaarheden te bezwaren, voor het tijdvak van zijn genot: dat hij, bij het eindigen van zijn recht, kan wegnemen alle zoodanige door hem gestelde gebouwen of gemaakte beplantingen, waartoe hij, uit kracht der overeenkomst, niet gehouden was, en art. 777 zegt, dat ter zake van eiken overgang van het erfpachtsrecht, of van verdeeling eener gemeenschap, gccne buitengewone uitkeering daarvoor verschuldigd is. Nu is het volkomen waar, dat volgens art. 782 van die bepalingen van het Burgerlijk Wetboek kan worden afgeweken bij bijzondere overeenkomsten. Maar bij de regelen hier gesteld wordt gezien op het erfpachtsrecht, geconstitueerd volgens het Burgerlijk Wetboek. En volgens dat Wetboek, waartegen de geachte spreker uit Utrecht (de heer van Doorn) nu een contract heeft overgesteld, zijn de hier gestelde regelen juist en voldoende. De tweede geachte spreker uit Utrecht (de heer van Goltstcin) heeft wel goedgekeurd de bepaling bij de derde alinea van dit artikel gemaakt, maar gemeend opheldering te moeten vragen, hoe bij tijdelijke erfpacht behoort te worden gehandeld? De derde alinea zegt: „Bij tijdelijke erfpacht wordt de vergoeding, aan den erfpachter verschuldigd, door de deskundigen begroot, die daarbij letten op den tijd, dien het regt waarschijnlijk nog zou hebben geduurd." De geachte spreker heeft dit vergeleken met hetgeen in eene volgende alinea wordt gesteld: „Op gelijke wijze bepalen zij, wat uit de schadeloosstelling aan hem, die een regt van opstal verliest, zal worden betaald." Hij heeft het ook vergeleken met hetgeen, bij de eerste alinea, ten aanzien van eeuwigdurende erfpacht is bepaald. Ik antwoord: ten aanzien van tijdelijke erfpacht zal de gewone regel van de wet gelden. Wanneer de eerste alinea van dit artikel zegt, dat bij verlies, ten gevolge van onteigening van eenen in eeuwigdurende erfpacht bezeten grond, uit de schadeloosstelling het twintigvoudig bedrag der jaarlijksche opbrengst wordt voldaan, dan wordt in dat geval de eigenaar afgekocht met de som, die door de rechtbank wordt vastgesteld, welke som begrepen is in de schadeloosstelling. Evenzoo zal gehandeld worden voor het geval van het verlies van tijdelijke erfpacht. Het burgerlijk wetboek, meent de heer van Doorn, kent alleen tijdelijke erfpacht. Het eerste lid van dit artikel heeft evenwel eeuwigdurende erfpachten op het oog en bij deze zijn den eigenaar, behalve het recht op de pachtsom, nog „casueele voordeelen" gegeven, voor welke, in geval van onteigening, evenzeer schadeloosstelling behoort te worden toegekend. Spreker komt terug op het denkbeeld om bij onteigening van erfpachtsgoederen dezelfde regelen te doen gelden als bij onteigening van het recht van beklemming. Hij stelt daartoe voor: de eerste alinea van het artikel te doen vervallen; den aanvang der tweede alinea te doen luiden: „Bij verlies ten gevolge van onteigening van eenen, in tijdelijke erfpacht, bezeten grond, wordt de vergoeding aan den erfpachter verschuldigd, door deskundigen begroot" enz.; de voorgestelde regeling betrell'ende het recht van opstal te behouden, en het laatste lid van het artikel te lezen: „Bij onteigening van erven aan het regt van beklemming onderworpen of in eeuwigdurende erfpacht bezeten, worden zoowel de eigenaar als de beklemde meier of de erfpachter in het geding geroepen" enz. Ik kan niet zien, dat er een hoofdbezwaar bestaat tegen de aanneming van het amendement, door den heer van Doorn voorgesteld, en zal er mij dus niet tegen verzetten. Het recht, gegeven aan den eigenaar van in erfpacht bezeten grond zal worden uitgebreid tot zoodanige uitkeeringen, die de eigenaar behalve het kanon ontvangt, tot buitengewone uitkeeringen, die, gelijk men gezegd heeft, bij vele erfpachten plaats vinden. Het kan niet anders, of het is de bedoeling van het ontwerp van wet, te zorgen voor eene billijke schadeloosstelling voor alle gevallen. Ook in zooverre het amendement strekt tot gelijkstelling, zal ik er mij niet tegen verzetten. Ik zie geen bezwaar, dat de eigenaar van het goed, in eeuwigdurende erfpacht uitgegeven, met den eigenaaar van een goed, aan het recht van beklemming onderworpen, worde gelijkgesteld. Het amendement van den heer van Doorn wordt zonder hoofdelijke stemming aangenomen. Art. ;>2. liet ontwerp bepaalde: „De voorziening in cassatie moet binnen drie «lagen na «Ie uitspraak plaats hebben." ï)e lieer SclioonevelJ wilde : ,,binnen drie dagen na de beteekening van het vonnis." Ik zou ongaarne toestemmen wat de geachte spreker verlangt. Het komt mij voor dat dit voorschrift, na al hetgeen volgens deze wet vooraf zal zijn gegaan, zeer wel, zonder schade voor de partij, uitvoerbaar is. Er zal ten gevolge van hetgeen omtrent de gehee!c vorige behandeling der zaak hier voorgeschreven is, veel bekendhel I aan den loop der zaak gegeven zijn. De verschillende termijnen, bij deze wet bepaald, volgen elkander over het geheel zoo spoedig op, dat het hier wel in het algemeen een jus vigilantibus scriptura zal wezen. Men zal weten wat men te doen heeft en men zal handelen. Die weet, dat hij binnen drie dagen na de uitspraak van het vonnis cassatie moet doen aantcekenen, zal wel zorgen dat dit bijtijds geschiedt. Art. 53. In de derde alinea van dit artikel wordt gelezen: „In de genoemde teregtzitting nemen de partijen hare conclusien, des noods in dezelfde terechtzitting bij pleidooi nader te ontwikkelen." Ik zou wenschen die alinea zoo gelezen te zien: „In de genoemde teregtzitting nemen de partijen hare conclusien, des verkiezende bij pleidooi, mits in dezelfde teregtzitting nader te ontwikkelen." De zin is dezelfde, maar duidelijker uitgedrukt. Vooreerst, in de plaats van des noods komt des verkiezende, als in de voorgaande alinea staat. Het komt mij verkieslijk voor dezelfde uitdrukking te gebruiken, waar inderdaad hetzelfde denkbeeld heerscht. In de tweede plaats zou men nu des noods en in dezelfde terechtzitting bijeen kunnen voegen, zeer tegen de meening des wetgevers. De bedoeling is: des noods bij pleidooi. Dat misverstand wordt voorgekomen, wanneer men leest: des verkiezende bij pleidooi, mits in dezelfde terechtzitting nader te ontwikkelen. Antwoord aan den heer van Hall. Ik verblijd mij te meer, dat ik nog gelegenheid gehad heb deze gewijzigde redactie voor te stellen, omdat ik nu zie, dat men inderdaad in een misverstand zou zijn vervallen. De geachte spreker heeft de bepaling, zooals zij eerst was voorgesteld, verkeerd opgevat. Door hetgeen ik nu heb voorgesteld, is in de bedoeling van het ontwerp geenerlei verandering gebracht, maar de bedoeling is alleen verduidelijkt. Het betreft hier een soortgelijk geval als in art. 24, waar van de rechtbank sprake is. Art. 55. Ik heb ook hier eene kleine verandering van redactie voor te stellen. Er staat: „Het vonnis van onteigening vervalt, wanneer niet binnen zes maanden, nadat het in kracht van gewijsde is gegaan, de schadeloosstelling betaald of, in de gevallen waarin dit volgens deze wet kan geschieden, geconsigneerd is, en is de onteigende partij gehouden" enz. Ik wenschte den volzin af te breken bij „geconsigneerd is", en daarop te laten volgen: „De onteigende partij is alsdan gehouden tot vergoeding der schade" enz. De reden is dat de woorden „en is de onteigenende partij" los zijn van het vorig gedeelte van den volzin. De meening wordt nu meer bepaald uitgedrukt. De heer Scliooneveld is van meening dat door deze wijziging de zin van het artikel wordt veranderd. Indien dit het geval is, dat er eene verandering in den zin gebracht zoli zijn, gelijk de geachte spreker meent,'dan is het nieuwe opstel ongelukkig. Maar ik kan dat inderdaad niet zien. De geachte spreker gewaagt van veroordeeling, maar er is van veroordeeling geen sprake. Er is sprake van eene wettelijke verbintenis, die ontstaat, wanneer niet binnen zes maanden nadat het vonnis van onteigening in kracht van gewijsde is gegaan, de schadeloosstelling wordt betaald of geconsigneerd. Uit zoodanig verzuim ontstaat eene wettelijke verbintenis voor de onteigenende partij, om de schade te vergoeden, welke de andere partij heeft geleden. Dat is de zin van het ontwerp, zooals het was gesteld. Maar het drukt dien zin onvolkomen uit. De woorden en is hangen, volgens onze woordvoeging, met het overige gedeelte van den volzin niet goed samen. Maar wanneer men nu zegt: „De onteigenende partij is alsdan," dat wil zeggen „bij het wegvallen van het vonnis uit dien hoofde," dan drukt dit, naar mijn oordeel, de bedoeling die de ontwerper van den aanvang af had, meer volkomen uit. Art. 57. „wordt in het bezit gezel". De heer Luyben meende, beter ware „wordt in het bezit gesteld". Het is hier om een woord te doen, niet om een beginsel. Bij mij zou de aanmerking, die de geachte spreker uit Noordbrabant maakt, niet zijn opgekomen. Ik zou meenen, dat men kan zeggen: zetten in het bezit, gelijk men zegt: zetten uit het bezit. De heer Luyben komt terug. Ik geloof inderdaad, dat er geen genoegzame reden bestaat om de voorgestelde wijziging te doen plaats hebben. Ik herinner mij nu niet, waarom het bedoelde woord oorspronkelijk zoo geschreven is. Maar ik kan mij wel verklaren, dat men, sprekende van in bezit brengen door middel van den sterken arm, eer het woord zetten dan stellen gebruikt heeft. Ken door den heer I.uyben voorgesteld amendement wordt met 20 tegen stemmen aangenomen. Art. 00. In het ontwerp stond: „Alle belastingen, welke wegens het onteigende goed betaald worden, gaan van den dag, waarop het eindvonnis van onteigening in kracht van gewijsde is gegaan, of waarop, in het geval van artikel 57, de inbezitneming heeft plaats gehad, op de onteigenende partij over."' De heer de Man, van oordeel, dat het ontwerp onder het woord belastingen wilde verstaan hebben alles, wat met publieke lasten kan worden gelijk gesteld, wenscht te lezen: „Het onderhoud van dijken, kribben en soortgelijke lasten, alsmede alle belastingen hoegenoemd, waarmede het onteigende goed is bezwaard of daarvan betaald worden, gaan enz." De geachte voorsteller van het amendement, de heer de Man, schijnt den zin van art. 60 niet te hebben miskend. Die zin sluit inderdaad in hetgeen hij bedoelt. Maar de geachte voorsteller wil dat die zin duidelijker blijke. Wanneer in art. 59 in de tweede alinea sprake is van lasten en rechten, waarvan het goed door de overschrijving bevrijd wordt, dan worden bedoeld lasten en rechten juris civilis. Maar hier hebben wij te doen met lasten ju ris publici, onder welke, zonder eenigen twijfel, dijklasten en soortgelijke behooren. Ik heb tegen het amendement van den geaehten spreker geene bedenking, wat de zaak aangaat, want bij dit artikel is niets anders bedoeld. Er is bij dit ontwerp volstrekt niet aan gedacht, om terug te komen op de bepaling van art. 15 van de wet van 1841, maar hetgeen daar gezegd is van dijk-, sluis-, molen-, polder- of andere lasten, dat werd geacht in het woord lasten te zijn begrepen. De spreker merkt evenwel terecht aan, dat hier enkel gesproken wordt van belastingen die worden betaald, en dus de twijfel zou kunnen ontstaan of praestatien in natura, andere praestatien dan door betaling gedaan, daaronder begrepen zijn. Dat men dien twijfel wegneemt, is, geloof ik, goed en zal eene verbetering in het ontwerp zijn. Maar ik zou in bedenking geven, in de plaats van het door hem voorgestelde liever te lezen: „Dijk- en soortgelijke lasten en alle belastingen hoegenaamd, waarmede het onteigende goed is bezwaard of die daarvan worden betaald, gaan" en vervolgens zooals in het artikel. Het komt mij voor, dat dijk- en soortgelijke lasten in ons spraakgebruik alles uitdrukt, wat men er hier in den wijdsten omvang onder wil verstaan. Wanneer men bij dijk nog een ander woord voegt, gelijk de geachte spreker gedaan heeft, die na dijken laat volgen: kribben, dan moet men ook nog meer woorden bezigen, en vallen in de nomenclatuur van de wet van 1841, waar gesproken wordt van het onderhoud van dijken en van dijk-, sluis-, molen-, polder- en andere lasten. Zoo wij spreken van dijkrechten of dijklasten, dan verstaan wij daaronder niet alles, wat juist een dijkrecht of een dijklast is, maar alle lasten, die in verband staan met onze waterschapsbelangen. Ik meen, dat met de aangegeven wijziging het doel van den geaehten spreker volkomen zal worden bereikt. Ik stel die wijziging van het artikel, van wege het Gouvernement voor. Is „dijk- en soortgelijke lasten" wel omvattend genoeg? De heer M:U'k:iv wenscht te lezen „dijk- en polderlasten". De heer De Man is bevreesd dat omtrent verschuldigde praestatien in natura twijfel zoude ontstaan. De eerste spreker heeft gevraagd, of dijk- en soortgelijke lasten wel omvattend genoeg was en of het niet beter ware ook polderlasten te noemen. Wij maken eene wet voor geheel het land en naar mijne stellige overtuiging gebruiken wij met de woorden: dijk-en soortgelijke lasten de meest omvattende en eene overal volkomen verstaanbare uitdrukking. Het is dus, mijns inziens, hoegenaamd niet noodig er polderlasten bij te voegen. Dijkrecht is het recht, dat al die lasten omvat, waarvan in het vervolg bij de uitvoering van dit artikel eenigszins sprake kan zijn; ik zou zelfs op den grond dien de geachte spreker in de eerste plaats heeft bijgebracht, gelooven, dat de bijvoeging van een ander woord wellicht twijfel zou kunnen doen ontstaan. De twijfel door den geaehten voorsteller van het amendement geopperd, wordt, dunkt mij, wederlegd door dc uitdrukking die hij zelfheeft voorgesteld en die ik heb overgenomen. Hij twijfelt of, wanneer het artikel van dijk- en soortgelijke lasten spreekt, wel duidelijk genoeg blijkt, dat ook lasten, praestatiën in natura, bedoeld zijn. Zoo daarover eenige twijfel kon bestaan, alle twijfel over de bedoeling van die woorden moet, geloof ik, ophouden wanneer men leest hetgeen volgt: „Alle belnstingen hoegenaamd waarmede het onteigende goed wordt bezwaard of die daarvan betaald worden." Na vallen die lasten, welke de geachte spreker op het oog heeft, zonder eenigen twijfel in de eerste klasse, zoover het niet zijn lasten die van het goed worden betaald. Ik geloof niet dat het mogelijk is, vollediger, duidelijker, omvattender in een wetsontwerp uit te drukken, wat de wet zeggen wil, dan nu, ton gevolge van het amendement van den geachten spreker, door mij eenigszins gewijzigd, zal gebeuren. Art. 6i. Mijnheer de Voorzitter! Ik verzoek, dat vooral niet in het ontwerp van wet, dat op het bureau van den Voorzitter berust, overga hetgeen hier nu gedrukt staat in den eersten regel. Het woordje niet moet daar vervallen. Waartoe de woorden „bij den rechter"? Het komt mij voor, dat de wet niets moet bepalen van het terugvragen in der minne. Dat kan men ook zonder de wet doen. Maar om gerechtelijk terug te vorderen, daartoe moet de wet macht verleenen. Art. 63. Onteigening bij vestingbouw; aanleg, herstel of onderhoud van dijken. De opvolging der voorschriften van de artikelen (i'2 en 63 zal, volgens den heer van Nispen van Sevenaer, te veel tijd vorderen. Ik kan den geachten spreker niet anders antwoorden, dan dat wij hier zijn gebonden door de Grondwet. Waren wij geheel vrij de bevoegdheid te geven tot in bezit nemen zonder vormen, zonder voorafgaande schadeloosstelling, dan zouden wij misschien van die vrijheid gebruik maken, waar het erop aan kwam een strookje gronds in bezit te nemen om eenen dijk te verzwaren. Maar wij zijn hier gebonden; wat tot publiek gebruik noodig is, hetzij een grooter, hetzij een kleiner stuk grond, moet nu volgens de algemeene beginselen worden verkregen, tenzij in de bijzondere gevallen, welke de Grondwet uitzondert. Wij maken niet eene wet voor waterschapsbesturen, maar eene wet regelende de onteigening ten algemeencn nutte. De heer van Nispen meent, dat men ten minste in stand moest houden het oude recht van de dijkbesturen om de strooken gronds, die voor