1021J PK$EHH 10211 F T>lH ■ HET WETBOEK VAN STRAFRECHT. HET WETBOEK VAN STRAFRECHT. VERKLAARD DOOR Mr. t. j. noyo n. TWEEDE DRUK. — DERDE DEEL. boek ii, artikel 255-423, boek iii. ARNHEM. — S. GOUDA QUINT. TITEL X V. VERLATING VAN HULPBEHOEVENDEN. Artikel 255. Hij »lie opzettelijk iemand tot wiens onderhoud, verpleging of verzorging hij krachtens wet of overeenkomst verplicht is, in een hulpeloozen toestand brengt of laat, wordt gestraft met gevangenisstraf van ten hoogste twee jaren ol geldboete van ten hoogste driehonderd gulden. 1 Dit artikel verschaft strafrechtelijke bescherming aan hen die aanspraak kunnen maken op onderhoud, verpleging of verzorging tegen diegenen togen wie die aanspraak geldend gemaakt kan worden. De aanspraak kan alleen berusten op de wet of op eene overeenkomst. Het niet nakomen van eene louter zedelijke verplichting is hier niet strafbaar gestold (Memorie van toelichting). Het meest gewone voorbeeld van verplichting tot onderhoud krachtens de wet is wel die tot alimentatie krachtens het Burgerlijk wetboek. Wanneer eene overeenkomst den grondslag der verplichting uitmaakt behoeft degene aan wien het onderhoud verstrekt moet worden niet juist de persoon te zijn met wie overeengekomen is, niet juist eene rechtsvordering tot nakoming te hebben, wanneer maar de overeenkomst te zijnen behoeve gesloten is: wie de verzorging van een kind op zich genomen hooft is verbonden tegenover zijne partij in do overeenkomst maar zijne verplichting betreft hot kind. Zoo schendt een geneesheer, die zich contractueel of door het aannemen van zijne aanstelling tot waarneming van de armenpraktijk verbonden heeft, zijne verplichting door bijstand te weigeren aan eenen zieke onder de armen wien die praktijk ten goodo moet komen l). 1) Rechtbank 'b Hertogenbosch 15 October 1K9, 1'. v. J. 1896, uo. 9.. noyon, Hel Wetb. v. Strafr. 111, 2e druk. Er moet overigens eene verplichting van persoon tot persoon bestaan. Een armbestuur dat slechts geroepen is tot het verleenen van bijstand naar eigen inzicht heeft tegenover niemand in concreto eene rechtstreeksche verplichting tot alimentatie of hulp; het burgerlijk armbestuur beslist zelfs ten aanzien van te verleenen onderstand zonder beroep, art. 22 der Armenwetl). Bestaat nu eenmaal de rechtstreeksclie verplichting dan moet zij, op welke wijze dan ook, worden nagekomen. Is er bezwaar tegen de meer voor de hand liggende wijze, bijv. de opneming van een kind in de ouderlijke woning, dan moet de verplichting op eenige andere wijze gekweten worden. Zóo werd terecht beslist2) dat de vader, die zijne dochter niet in huis kan hebben omdat zij hem voortdurend besteelt, zich daarom nog niet van zijne verplichting tot onderhoud ontslagen kan rekenen. 2. Bij de behandeling van art. 28 ontspon zich in de Tweede Kamer eene discussie over de vraag of de vader die uit de ouderlijke macht ontzet wordt daardoor ontheven is van de verplichting tot onderhoud van zijne kinderen. Terecht beantwoordde de Minister van justitie deze vraag ontkennend op grond dat de bedoelde verplichting volgens art. 159 Burgerlijk wetboek berust op de enkele daad des huwelijks en dus niet is een gevolg van de ouderlijke macht maar van de verwantschap, waartegen niet kan afdoen dat in den titel over de ouderlijke macht nogmaals de verplichting ten aanzien van minderjarige kinderen wordt genoemd (art. 353), daar zij toch niet uitsluitend tegenover minderjarige kinderen maar onder zekere omstandigheden ook tegenover meerderjarigen bestaat en tegenover deze, al wordt zij te hunnen aanzien zelfs ook in den titel van de ouderlijke macht behandeld, zeer zeker daarmede niet in eenig verband staat. 3. De wet onderscheidt onderhoud, verpleging, verzorging. Onderhoud zal wel in de meer bijzondere beteekenis van levensonderhoud moeten worden opgevat, als hoedanig het krachtens de wet een onderwerp van verplichting tusschen ouders en kinderen uitmaakt. Verpleging betreft krachtens de beteekenis van het woord bepaaldelijk zieken. Onder verzorging zal te verstaan zijn wat buiten onderhoud en 1) Zie Pols c.9. aanteekeniag 1 ad art. 2) Rechtbank Groningen 16 Februari 1893, Wbl. 6336. verpleging nog noodig is voor hem die voor zich zeiven niet zorgen kan, voor een kind, eenen invalide, eenen krankzinnige. 4, Niet elke verzaking van de bestaande verplichting, niet elk onthouden van onderhoud, verpleging of verzorging levert het misdrijf op; dit bestaat eerst wanneer iemand een ander in lmlpeloozcn toestand brengt of laat. In de toelichting op den titel wordt het brengen in hulpeloozen toestand omschreven als het in gevaar brengen van eenen hulpbehoevende. Dit gevaar is een gevaar voor het leven, in verband staande met het feit dat de persoon die er door bedreigd wordt zich zelf niet redden kan, van nature of door de omstandigheden werkelijk hulp m den vorm van onderhoud, verpleging of verzorging behoeft en zich zelf die niet kan verschaffen. Waar dit een en ander niet aanwezig is, kan iemand slechts gezegd worden in verlegenheid gebracht te zijn. I)e overweging dat er wel deze of gene gevonden zal worden, die zich het lot van den ongelukkige aantrekt, is hier overigens niet afdoende. Zoo werd terecht strafbaar geoordeeld een vader die zijne kinderen achterliet, al had hij het armbestuur zijn vertrek aangekondigd en de zorg voor zijne kinderen aanbevolen i). Anders oordeelde hierover de Rechtbank te Middelburg die de aanwezigheid van het gevaar niet aannam in een geval waarin hulp van derden geenszins tot de onmogelijkheden, maar zelfs tot de^ waarschijnlijkheden behoorde 2). Deze opvatting schijnt te eng. Waro zij juist, do toepasselijkheid van art. 255 zou beperkt zijn tot het zeldzame geval dat de hulpl>ehoevende in zoodanigen toestand gebracht of gelaten wordt dat bijstand van derden zoo niet onmogelijk dan toch hoogst onwaarschijnlijk zou zijn. Een dergelijk geval laat zich in eene geordende maatschappij nauwelijks denken tenzij indien iemand, die zich niet bewegen kan, op eene eenzame plaats wordt achtergelaten. Het gevaar bestaat hierin dat, terwijl hulp noodig is, niemand verplicht is of van degenen die verplicht zouden zijn niemand in staat is ze te verschaffen, en daarom op liet verleenen niet gerekend kan worden. De vader, die zijne kinderen achterlaat bij hunne moeder, welke voor het onderhoud zorgen kan, brengt hen niet in hulpeloozen toestand3). 1) Zie Pols C.S. a731 (jaargang 1895); zie ook Rechtbank Almelo 24 April 1900, bevestigd in hooger beroep, Tijdschrift voor strafrecht XIV, Rechtspraak, l>la r ingestelde strafvervolging tegen den beleedigde; de wet onderscheidt niet, en het woord schorsen heeft in de eerste plaats juist de beteekenis van staken van iets dat aangevangen is; echter is hier onder schorsen blijkbaar ook opschorten, uitstellen van hetgeen nog niet aangevangen is, te verstaan. Artikel 266. Elke opzettelijke beleediging die niet het karakter van smaad of smaadschrift draagt, iemand hetzij in het openhaar mondeling of bij geschrifte, hetzij in zijne tegenwoordigheid mondeling of door feitelijkheden, hetzij door een toegezonden of aangeboden geschrift, aangedaan, wordt, als eenvoudige beleediging, gestraft met gevangenisstraf van ten hoogste drie maanden of geldboete van ten hoogste driehonderd gulden. 1. Over de algemeene vereischten en eigenschappen van beleediging zie de aanteekeningeu aan het hoofd van den titel; over het gevorderde opzet aanteekening 5 op art. 261. Het opzet heeft hier geene betrekking op de plaats en wijze van de beleediging, alleen volgens de Memorie van toelichting op den animus injuriandi. 2. Hier wordt onder zekere voorwaarden strafbaar gesteld elke iemand opzettelijk aangedane beleediging die niet de telastlegging van een bepaald feit inhoudt of niet gedaan is met het kennelijke doel om aan zulk een feit ruchtbaarheid te geven i). J) Het wijzigingsontwerp van den Minister Cort van der Linden (1900) kent grove beleediging, bestaande in aanranding van eer of goeden naam zonder telastlegging van een bepaald feit of zonder het kennelijk doel van ruchtbaarheid geven of vermeerderen, en eenvoudige beleediging door uitschelden, beschimpen, bespotten, oneerbaar toespreken of op oneerbare wijze bejegenen. De wet kent twee middelen van beleediging, het woord en de daad, die zij feitelijkheid noemt. De beleediging door woorden kan weder gedaan worden op twee wijzen, door het gesprokene of het geschrevene woord; beide kunnen öf in het openbaar gebezigd worden waarbij de tegenwoordigheid van den beleedigde niet vereischt wordt, öf wel rechtstreeks tegen hem gericht zijn, de mondelinge in zijne tegenwoordigheid, de schriftelijke in een hem toegezonden of aangeboden geschrift. Beleediging door middel van afbeeldingen is hier niet genoemd, maar behoeft daarom niet geheel uitgesloten te zijn; zij kan toch eene beleediging door feitelijkheden genoemd worden en is als zoodanig strafbaar wanneer zij in tegenwoordigheid van den beleedigde gedaan is. 3. In het openbaai' mondeling of bij geschrifte, zie aanteekening 3 op art. 131. 4. De schriftelijke beleediging, niet in het openbaar gedaan, moet voorkomen in een toegezonden of aangeboden geschrift. Er wordt niet uitdrukkelijk gezegd aan wien dit toegezonden of aangeboden moet worden; ten onrechte is bij de redactiewijziging de aanwijzing weggelaten ; de zin is echter duidelijk wegens het verband van dezen vorm van beleediging met dien der mondelinge, die ook, niet in het openbaar gedaan, slechts aanwezig is bij tegenwoordigheid van hem tegen wien zij is gericht. Valt nu onder toegezonden of aangeboden geschrift ook een zoodanig dat iemand aan een ander toezendt met de bedoeling dat het onder de oogen zal komen van hem die er in wordt aangevallen en met de waarschijnlijkheid dat dit geschieden zal? Het Iloog militair gerechtshof beantwoordde deze vraag bevestigend t), m. i. ten onrechte. Er blijkt niet dat de Minister van justitie, toen hij ter vereenvoudiging den tekst van art. 266 wijzigende ook „aan hem gericht" veranderde in „toegezonden of aangeboden", eene afwijking beoogde van den zin der oorspronkelijke woorden; en nu kan de bedoeling van den dader dat het geschrift zal komen ook in lianden van een ander dan aan wien het gezonden wordt niet uitwerken dat het ook aan dien ander gericht is. 5. Nieuw tegenover den Code pénal is de strafbaarstelling van beleediging door feitelijkheden, in het ontwerp beleediging door daden genoemd. De Minister veranderde de uitdrukking zonder dat blijkt 1) Sententie van JO Mei 1899, bij Pols c.s., aanteekening 17 ail art. waarom; de zin zal wel niet gewijzigd zijn; behoudens het zwaardere geweld van art. 284 zal elke handeling, in tegenstelling niet woorden, beleedigende feitelijkheid kunnen zijn : gebaren, dreigementen, spuwen in het aangezicht (Memorie van toelichting op dezen titel), en wat verder in het verkeer eene beleedigende beteekenis verkregen heeft; ook het maken en gebruiken van afbeeldingen (zie aanteekening 2, vgl. art. 223 en volgende Code pénal). Soms zullen er slagen onder kunnen vallen; het onderscheid tusschen eenen slag die mishandeling, en eenen slag die beleediging oplevert moet gezocht worden in de bedoeling des daders die animo lssdendi of animo injuriandi gehandeld kan hebben. Of hiermede I «reikt is wat de wetgever zich voorstelde, dat voortaan een groot aantal stooten en slagen van lichten aard als beleedigingen alleen op klacht vervolgbaar zouden zijn, waardoor het aantal vervolgingen wegens mishandeling zoude verminderen l), betwijfel ik. Mij althans is in de praktijk slechts bij hooge uitzondering eene vervolging wegens beleedigende slagen voorgekomen, en daarvoor is dunkt mij eene goede reden; bij de minder ontwikkelde lieden, onder wie de meeste slagen worden uitgedeeld, zijn die geene middelen van beleediging inaar van bestraffing, wraak en derg.; die lieden gebruiken wanneer zij willen beleedigen den mond. Als beleediging wordt een slag- alleen gebruikt onder personen van anderen aanleg, en bij die uit den aard der zaak zelden. Intusschen is volkomen juist de meening door den heer Mackay in de Tweede Kamer uitgesproken: „als men „bedenkt dat er straf bepaald is op het tweegevecht moeten feiten die „daartoe aanleiding kunnen geven eveneens gestraft worden" -). Uitdrukkelijk is bij de behandeling van dit onderwerp geconstateerd dat, ofschoon een slag tot beleediging in den regel een lichte zal zijn en een zwaarder feit, eene verwonding bijv., bijna altijd tot de mishandelingen zal behooren, de zwaarte op zich zelve niet tot liet karakter afdoet en het opzet beslissend is. Nu laat zich echter zeer gemakkelijk denken (er zal toch bij beleediging allicht in drift gehandeld worden) dat een beleedigende slag een noodlottig gevolg, dood of zwaar letsel, heeft. Ook in dat geval zullen dus geene bepalingen betreffende mishandeling mogen worden toegepast, maar nevens die wegens beleediging uitsluitend die omtrent het veroorzaken van dood of lichamelijk letsel door schuld. Evenals een slag naar omstandigheden mishandeling of beleediging 1) Memorie van toelichting, Smidt II, eerste druk 367, tweede druk 388. 2) Smidt II, eerste druk 393, tweede druk 415. is, kan ook eene bedreiging beleediging zijn wanneer zij niet als inbreuk op de vrijheid maar als aantasting van het eergevoel te beschouwen is. 6. Het derde lid van art. 261 is hier niet toepasselijk verklaard, en te recht: het algemeen belang, de noodzakelijkheid van verdediging kan de openbaarmaking van een bepaald feit noodig maken, nimmer kan er het uitspreken van scheldwoorden of het doen van andere beleedigingen door gerechtvaardigd worden. Dit neemt niet weg dat eene handeling, waardoor iemand zich beleedigd gevoelt, toch alleen als misdrijf kan worden aangemerkt wanneer het opzet tot beleedigen aanwezig is. Ook hier geldt intusschen wat betoogd werd in aanteekening 5 op art. 261: vorm of inhoud van de tegen iemand gerichte woorden kan zóo zijn dat het opzet volgt uit de noodzakelijke bewustheid des daders van het grievende karakter van het door hem gesprokene. Zóo zal de beoordeeling van iemands handelingen aan de qualificatie beleediging kunnen ontsnappen, het bezigen van scheldwoorden als scheldwoorden niet. Artikel 267. De in de voorgaande artikelen van dezen titel bepaalde strall'en kunnen met een derde worden verhoogd, indien de beleediging wordt aangedaan aan een ambtenaar gedurende of ter zuke van de rechtmatige uitoefening zijner bediening. 1. De strafverzwaring geldt de beleediging van den ambtenaar gedurende de rechtmatige uitoefening van zijne bediening of ter zake daarvan. Gedurende de uitoefening is ruimer dan het „werkzaam in de uitoefening" van art. 180; ook waar de ambtenaar niet bepaaldelijk eene werkzaamheid verricht die tot het optreden van den beleediger aanleiding geeft, is art. 267 toepasselijk, dus bijv. daar waar een politieambtenaar op surveillance is, een bureau-ambtenaar gedurende de daartoe aangewezene uren zich op zijn bureau bevindt. Ter zake van de uitoefening zijner bediening wordt een ambtenaar beleedigd wanneer do beleediging betrekking heeft op de uitoefening, wordt gedaan naar aanleiding van die uitoefening in het algemeen of van eene bepaalde daad of nalatigheid daarin, onverschillig of zij op het tegenwoordige ziet dan wel op het verledene of de toekomst en of zij gedaan wordt op een oogenblik waarop de ambtenaar niet in functie is. Dat de beleediging don ambtenaar ter zake van dc uitoefening zijner bediening wordt aangedaan behoeft juist niet uit liaro inkleeding te blijken, maar kan uit de omstandigheden waaronder zij gedaan wordt afgeleid worden. 2. Ambtenaar, zie aanteekening 9 op art. 28—31, aanteekening 7 op art. 44, en art. 84. Rechtmatige uitoefening der bediening, zie aanteekening 4 op art. 180. 3. De datier zal moeten weten dat lui eenen ambtenaar beleedigt. De beleediging moet toch gericht zijn tegen den ambtenaar, den drager van het gezag, niet tegen iemand die blijkt toevallig ambtenaar te zijn zonder dat de beleediger zich daarvan bewust is. Vgl. aanteekening 8 op art. 92; dezelfde beginselen moeten mutatis mutandis hier gelden. Wanneer ter zake van de uitoefening der bediening beleedigd wordt ligt in den regel in het feit zelf de wetenschap omtrent de qualiteit van den beleedigde opgesloten; het geval laat zich intusschen denken dat ook de aangevallene daad den beleediger niet als ambtsdaad bekend was en hij ze uitsluitend om haar zelve aanvalt. 4. Bij dit artikel wordt niet een nieuw misdrijf strafbaar gesteld maar wordt de straf verhoogd in geval de verzwarende omstandigheid aanwezig is. Blijkt nu bij het onderzoek dat de ambtenaar niet beleedigd is gedurende of ter zake van de uitoefening van zijne bediening, dan vervalt dus niet het geheele misdrijf maar de beleediging blijft; dit geldt zoowel voor het geval dat de uitoefening niet rechtmatig was als dat er in het geheel geene uitoefening was. De rechter zal dan allereerst moeten onderzoeken of er eene wettige klacht is gedaan, bij gebreke waarvan wegens de bepaling van art. 269 het openbaar ministerie niet ontvankelijk is in de vervolging!). Artikel 268. Hij die opzettelijk tegen een bepaald persoon bij de overheid eene valsche klachte of aangifte schriftelijk inlevert of in schrift doet brengen, waardoor de eer of goede naam 1) Hoo-e Raad 20 December 1897, Wbl. 7059, P. v. J. 1898, no. 12. van dien persoon wordt aangerand, wordt, als schuldig aan lasterlijke aanklacht, gestraft met gevangenisstraf van ten hoogste drie jaren. Ontzetting van de in artikel 28 no. 1—3 vermelde rechten kan worden uitgesproken. 1. De wet kent twee onderscheidene misdrijven van valsche aangifte of klacht; het eene bestaat in de onware aangifte dat een strafbaar feit gepleegd zou zijn (art. 188), het andere in de valsche beschuldiging van eene bepaalde persoon wegens een de eer of den goeden naam van deze aanrandend feit. Zie over het verband van beide misdrijven en het onderscheid aanteekening 1 en 2 op art. 188. 2. Het opzettelijk doen van eene valsche klacht of aangifte tegen eene bepaalde persoon sluit in de wetenschap dat de telastlegging niet waar is. Daarvoor is niet noodig dat de inhoud der telastlegging niet waar is in zooverre dat het daarbij genoemde feit in het geheel niet is gepleegd; ook een waar feit kan telastgelegd zijn aan eene persoon die het niet gepleegd heeft l); feitelijk bestaat het misdrijf dus in het tegen beter weten iemand van iets beschuldigen en wel in eene bij de overheid ingediende schriftelijke klacht of aangifte of in eene mondelinge klacht of aangifte op initiatief van den dader in geschrift gebracht. 3. Art. 188 is bepaaldelijk geschreven voor strafbaarstelling van misleiding van de justitie, niet van andere staatsmachten. Ofschoon nu in art. 2ü8 evenals daar wordt gesproken van klachte of aangifte, mogen die woorden hier niet opgevat worden in den beperkten zin van klacht of aangifte bij de politie of de justitie, welken zin zij in den regel hebben, maar hebben zij èn wegens den aard der feiten, die meer dan strafbare feiten omvatten, èn wegens de algemeene aanduiding van de staatsmacht die de klacht of aangifte ontvangt, de overheid, eene ruimere beteekenis, zoodat er elk beklag, alsmede het aanklagen in algemeenen zin onder begrepen is. Onder de overheid zijn alleen publiekrechtelijke lichamen of personen begrepen. Er mag geen onderscheid gemaakt worden tusschen hoogere en lagere ambtenaren. De veldwachter, volgens art. 12 Wetboek van strafvordering bevoegd aangiften van strafbare feiten te ontvangen, is in den zin van deze bepaling overheid. !) Vgl. Hooge Haad 28 Maart 18(J2, Wbl. 1J. v. J. 1892, 110. 55. Vermits nu niet van de bevoegde overheid gesproken wordt, is het onverschillig of de overheidspersoon die do aangifte of klacht ontvangt wettelijk bevoegd is haai te onderzoeken; aangifte bijv. van een strafbaar feit tegen eene bepaalde persoon bij de administratieve overheid in plaats van bij de justitieele gedaan blijft eene aangifte, evenals die van een klachtdelict bij eenen ambtenaar tot de ontvangst van klacht niet aangewezen. Dit is anders dan bij art. 188 omdat daar de woorden klacht en aangifte, vermits er uitsluitend sprake is van strafbare feiten, in hare teehnisch-processueele beteekenis moeten worden opgevat. 4. De wet noemt nevens het schriftelijk inleveren het in schrift doen brengen; die bijvoeging strekt volgens de Memorie van toelichting tot oplossing van oen verschil dat zich onder den Code pénal voordeed l). Nu rijst echter de vraag Avat in schrift doen brengen beteekent. Wordt klacht of aangifte bij de justitie gedaan dan gelden de voorschriften van art. 12 en 13 Wetboek van strafvordering; de aangever weet dus dat van zijne aangifte, de klager dat van zijne klacht, indien zij bij den bevoegden ambtenaar is gedaan, een geschrift woidt opgemaakt wanneer zij mondeling is ingebracht. Indien nu daarmede aan de mondelinge aangifte gevolg wordt gegeven dan heeft de aangever in schrift doen stellen, en volgt het in schrift stellen niet dan is er althans strafbare poging. Voltooid misdrijf is er in het algemeen eerst wanneer de aangifte in schrift is gebracht, wat niet het geval is alvorens het geschrift geldigen vorm heeft verkregen, al zoo niet zoolang nog slechts een klad is opgemaakt -). Bij de eigenlijke klacht is volgens art. 13 Wetboek van strafvordering nog noodig onderteekening van het door den ambtenaar in schrift gestelde; weigert de klager de onderteekening dan kan hij niet gezegd worden in schrift te hebben doen brengen, daar het niet voltooien van de rechtsgeldige klacht het gevolg is van zijn eigen terugtreden. In de gevallen waarin niet eene klacht wegens een strafbaar feit bij de justitie gedaan wordt maar geklaagd wordt bij andere overheidspersonen en het in schrift stellen van eene mondelinge klacht niet is voorgeschreven, kan van in schrift doen brengen alleen dan sprake zijn wanneer van hot verlangen tot opmaken van eene schriftuur of medewerking daartoe bepaaldelijk blijkt. 1) Vgl. Schooneveld, aanteekening ü op art. 373. 2) Jlooge Kaad 10 Maart 1903, Whl. 7904, P. v. J. 1903, no. 279, 5. Ook hier zal onderscheid gemaakt moeten worden tnsschen aangifte (en a fortiori klacht) en de enkele mededeeling waarmede niet bedoeld is dat er gevolg aan gegeven zou worden. Ik nam dit reeds aan voor art. 188 (zie aanteekening 3 op dat artikel), en voor art. 2G8 wordt elk betoog in die richting verscherpt door de omschrijving van het misdrijf: opzettelijk doen van aangifte of klacht; de dader moet dus de aangifte of klacht als zoodanig gewild hebben. G. Over de noodzakelijkheid van initiatief van den aangever of klager zie aanteekening 5 op art. 188; het daar betoogde geldt ook hieri). 7. Eene bepaalde persoon is eene herkenbaar aangewezene persoon, ook al wordt juist de naam niet genoemd. 8. De redactie van het artikel in verband met de plaatsing van liet woord opzettelijk doet do vraag ontstaan of het opzet van den dader ook gericht moet zijn op de aanranding van de eer of den goeden naam, of de dader dus moet geweten hebben dat zijne aangifte of klacht tot aanranding daarvan moest leiden. Het komt mij echter voor dat zich geen geval laat denken waarin iemand eene valsche aangifte of klacht zou doen omtrent iets waarvan hij zich voorstelde dat de eer of de goede naam er niet door werd aangerand: het opzettelijk aanranden ligt in de gewilde valschheid opgesloten. 9. De aard van het misdrijf brengt mede dat de bepalingen omtrent het bewijs der waarheid van het telastgelegde, in art. 263 voorkomende, hier geene toepassing vinden. Den beklaagde moet toch bewezen worden dat hij opzettelijk eene valsche aangifte heeft gedaan; de valschheid kan niet anders worden aangetoond dan door een onderzoek naar de waarheid van het in de klacht of aangifte vermelde feit. Dientengevolge is hier ook niet art. 265 van toepassing. Het zal l) Anders Polonaar en Heemskerk, aanteekening 5, die de ratio decidendi zoeken in bet voor toepassing van dit artikel noodige oogmerk tot beleedigiDg. Ik ontken niet het wensehelijke van strafbaarheid van dcngene die, als getuige geroepen, opzettelijk valsrhe mededeelingen doet ten nadeele van iemand; maar ■onder dit artikel kan het feit niet gebracht worden omdat dit spreekt van aangifte of klacht, welke begrippen ook buiten het gebied der strafvordering toch altijd iets anders uitdrukken dan mededeeling of getuigeuis. niet licht voorkomen dat eene vervolging wegens lasterlijke aanklacht ingesteld wordt terwijl wegens het feit dat er den inhoud van uitmaakt reeds eene veroordeeling is uitgesproken. Dat de aangifte na eene vrijspraak gedaan wordt is meer denkbaar omdat zij in elk geval nog een administratief onderzoek zou kunnen ten gevolge hebben, llij die de aangifte doet heeft in elk geval recht op een onderzoek. De gevallene vrijspraak belet wel eene nieuwe behandeling ten nadcele van den vrijgesprokene, maar zij behelst niet meer dan dat het feit niet bewezen is. De aangever kan ooggetuige zijn geweest, en kan dan nimmer eene lasterlijke aanklacht doen. Ook het derde lid is dus niet toepasselijk'). Artikel 269. Beleediging, strafbaar krachtens dezen titel, wordt niet vervolgd dan op klaclde van hem tegen wien het misdrijf is gepleegd, behalve in het geval van artikel 267. 1. Beleediging in dezen titel strafbaar gesteld omvat smaad en smaadschrift, eenvoudige beleediging en lasterlijke aanklacht; zie aanteekening t aan het hoofd van den titel. 2. Uit het noemen van de persoon die tot klagen bevoegd is mag niet worden afgeleid dat hier de wettige vertegenwoordiger in burgerlijke zaken zou zijn uitgesloten. Dat deze den tot klacht bevoegde onder zekere omstandigheden vervangt is een algemeene regel, die slechts uitzondering lijdt waar liij wegens het noemen van eenen hijzonderen klager of wegens uitdrukkelijke wetsbepaling niet toegepast kan worden, art. 241, 270, 271 (voor zoover het misdrijf eenen overledene betreft), 273, 281. Uit de tegenstelling met art. 245 mag ook niet worden afgeleid dat hier degene tegen wien het misdrijf gepleegd is bij uitsluiting bevoegd wordt verklaard. Daar geldt het toch eene persoon minder dan zestien jaar oud, die geene klacht indienen kan; het artikel werd in het ontwerp niet aangetroffen, en toen het er in gebracht werd wees het als bevoegde klagers aan de personen wier toestemming de vrouw tegen wie het misdrijf gepleegd is tot het aangaan van een huwelijk noodig heeft. Uit overweging dat deze bijzondere bepaling l) Vgl. C. J. Prins, Artikel 268 Wetboek van strafreeht, academisch proefschrift , Leiden 1887, bladz. 24. de toepasselijkheid van art. 64 zou uitsluiten, en dus indien de vader dader van het misdrijf was geene vervolging kon worden ingesteld, is toen de aanwijzing van den tot de klacht bevoegde vervallen; men Iloeft daarmede echter geenszins bedoeld een argumentnm a contiario voor andere bepalingen te scheppen, en op zich zelve kan eene latere liepaling daarvoor niet dienen. 3. Over de klacht bij pluraliteit van personen tegen wie het misdrijf gepleegd is, zie aanteekening 3 op titel 7 van het Eerste boek. Artikel 270. Hij die ten aanzien van een overledene een feit pleegt dat, ware deze nog in leven, als smaadschrift of smaad zou zijn gekenmerkt, wordt gestraft mei gevangenisstraf van ten hoogste drie maanden of geldboete van ten hoogste driehonderd gulden. Dit misdrijf wordt niet vervolgd dan op klachte hetzij van een der bloedverwanten of aangehuwden van den overledene in de rechte linie of zijlinie tot den tweeden graad, hetzij van zijn echtgenoot. 1. Een afgestorvene kan niet beleedigd worden. Yan deze grondgedachte uitgaande en overwegende dat zelfs het leed aan de nagelatene betrekkingen toegebracht op zich zelf eene strafbepaling niet kan rechtvaardigen, wilde de wetgever hier strafbaar stellen de feiten ten aanzien van overledenen, die smaad of smaadschrift zouden hebben uitgemaakt zoo ze bij hun leven gepleegd waren, en die gepleegd worden met het oogmerk om de nagelatene betrekkingen te grieven of zijdelings hare eer of haren goeden naam aan te tasten. Dit oogmerk was ook in den tekst genoemd. De Commissie van Rapporteurs uit de Tweede Kamer was echter van meening dat dit oogmerk bezwaarlijk te bewijzen zou zijn, terwijl zij zich in het algemeen tegen het vorderen van eenig oogmerk als bestanddeel van beleediging verzette, zie aanteekening f> op art. 261. Het oogmerk werd daarop uit het artikel gelicht, maar nu heeft naar de Memorie van toelichting de strafbepaling geenen rechtsgrond meer. De Commissie echter wilde haar behouden op den in de Memorie van toelichting verworpenen grond dat er met het oog op en ter wille van de nagelatene betrekkingen vervolgd behoort te worden. Maar dan is niet duidelijk waarom de bepaling niet tot eenvoudige beleedig is uitgebreid. 2. Het artikel is toepasselijk op alle feiten die als smaad of sma schrift zouden zijn gekenmerkt. De dader heeft dus ook het recht beroep te doen op de bepaling van art. 2G1 derde lid; immers liani hij in het openbaar belang of tot noodzakelijke verdediging dan, z de wet, kan er geen smaad of smaadschrift zijn. Zoo kan ook hier liet bewijs der waarheid worden toegelaten; zwaardere bepaling voor het geval dat tegen beter weten is gehand ontbreekt echter. 3. De vervolging is afhankelijk van de klacht van bepaald s gewezene betrekkingen. De daarbij gemaakte beperking dient om vrije beoordeeling van historische personen en hare daden, want: daardoor de naaste betrekkingen niet meer gegriefd kunnen word mogelijk te maken. Tot den tweeden graad wil zeggen: tot in den tweeden graad; zijlinie heeft geenen eersten graad. De echtgenoot is hier alleen die welke met den overledene op tijdstip van diens overlijden gehuwd was, met uitsluiting van gescheidenen echtgenoot; deze laatste was oorspronkelijk ook genoei maar men meende bij nader inzien dat hij geene betrekking meer den overledene heeft, nauw genoeg om zijne bevoegdheid tot kla te rechtvaardigen. 4. Over de toepasselijkheid van art. 64 zie aanteekening 2 dat artikel. Artikel 271. Hij die een geschrift of afbeelding van beleedigenden voor een overledene smadelijken inhoud, met het oogm< om aan den beleedigenden of smadelijken inhoud rnchtba heid te geven of de ruchtbaarheid daarvan te vermeerden verspreidt, openlijk ten toon stelt of aanslaat , wordt gesti met gevangenisstraf van ten hoogste eene maand of ge boete van ten hoogste driehonderd gulden. Indien de schuldige liet misdrijf iu zijn beroep begaat er tijdens het plegen van het misdrijf nog geen twee jai zijn verloopen sedert eene vroegere veroordeeling van ( schuldige wegens gelijk misdrijf' onherroepelijk is geworden, kan hij van de uitoefening van dat beroep worden ontzet. Dit misdrijf wordt niet vervolgd dan op klachte van de in artikel 2b9 en het tweede lid van artikel i27() aangewezen personen. 1. Over de bestanddeelen van liet misdrijf zie aanteekening 1—5 op art. 113. 2. Geldt het feit eenen levende dan is het strafbaar zoo de inhoud van het geschrift of de afbeelding beleedigend is, d. i. valt onder art. 261 of 266; ten aanzien van overledenen moet hij smadelijk zijn, d. i. aan de materieele vereisehten van smaadschrift voldoen. Het is niet noodig dat op het geschrift of de afbeelding eene vervolging wegens beleediging, resp. smaadschrift gegrond zou kunnen worden; het opzet van den vervaardiger, de omstandigheden waaronder een geschrift alleen beleediging kan opleveren (openbaarheid, aanbieden, toezending, voor de afbeelding tegenwoordigheid van den beleedigde) komen hier niet in aanmerking; de inhoud moet zoodanig zijn dat hij vervolging niet zou uitsluiten. Op de bepaling van art. 261 derde lid kan de verspreider dus geen beroep doen om te bewijzen dat de vervaardiger niet strafbaar zou zijn; de smadelijke inhoud wordt daardoor niet getroffen. Ook voor hein en zijn eigen motief is die bepaling niet geschreven omdat hij zelf een ander misdrijf pleegt dan dat van smaadschrift l). 3. I it het feit dat wel hier en in art. 261, niet in art. 266 afbeeldingen zijn genoemd heeft men, op grond dat hot misdrijf van verspreiding niet anders zou zijn dan begunstiging van smaadschrift of beleediging, willen afleiden dat eigenlijk gelezen zou moeten worden: geschrift van beleedigenden of afbeelding van voor eenen overledene smadelijken inhoud. Daargelaten dat beleediging door middel van afbeeldingen niet is uitgesloten in art. 266 (zie aanteekening 1 aldaar) en verspreiden een geheel zelfstandig misdrijf is waaraan geen ander behoeft ten grondslag te liggen, zoodat het niet het karakter van begunstiging heeft (zie vorige aanteekening) besliste de Rechtbank te Dordrecht terecht dat J) Rechtbank Amsterdam 3 Februari 1903, Wbl. 7952. xoyox, Hel Wctb. v. Stra/r., III, 2e druk. 4 de duidelijke bewoordingen van art. 271 de gemelde lezing niet toelaten l). 4. Over de vereischten van strafverzwarende herlialing zie aanteekening 8 op art. 113. 5. Uit het derde lid mag niet worden afgeleid dat hier aan de betrekkingen van eenen levende bij uitzondering een klachtrecht wordt gegeven, tot welke opvatting door den zinbouw wel eenige aanleiding gegeven wordt. De bedoeling is blijkbaar dat het feit wanneer het tegen eenen levende gepleegd is op diens klacht, en wanneer het eenen overledene betreft op klacht van de in art. 270 genoemde betrekkingen vervolgd wordt. De in art. 269 genoemde personen zijn zij tegen wie het misdrijf is gepleegd. Dit artikel zondert echter uit het geval van art. 267, met de daartoe gebezigde, zij het ook wat vreemd klinkende, uitdrukking bedoelende dat beleediging van eenen ambtenaar ambtshalve vervolgbaar zal zijn. Het verband van art. 269 en art. 271 brengt dus mede dat het misdrijf van het laatste, tegen levenden gepleegd, vervolgbaar is onder gelijke voorwaarden als beleediging; er is trouwens geene reden denkbaar waarom beleediging van ambtenaren niet, verspreiding of tentoonstelling van voor hen beleedigende geschriften of afbeeldingen wel een klachtdelict zou moeten zijn 2). Klachtdelict is er daarentegen wanneer het geschrift of de afbeelding eenen overledenen ambtenaar en diens ambtshandelingen betreft; de overledene is nooit de persoon tegen wie het misdrijf gepleegd wordt, ook de overledene ambtenaar dus niet 3). 5. Over de vraag of art. 64 hier toepasselijk is zie aanteekening 2 op dat artikel, omtrent de klacht bij pluraliteit van beleedigde personen aanteekening 3 op titel 7 van liet Eerste boek. !) Vonnis van 2J Januari 1904, Wbl. 8029. -) Hooge Raad 7 December 1903, Wbl. 8005, P. v. J. 1904, no. 305; vgl. Wbl. 7920, P. v. J. 1903, no. 251 en 261. s) Anders H. J. Schönfeld, Klachtdelicten, academisch proefschrift, Groningen 1886, bladz. 85. TITEL XVII. SCHENDING VAN GEHEIMEN. Artikel 272. Hij die opzettelijk eenig geheim, hetwelk hij, uit hoofde van zijn hetzij tegenwoordig lietzij vroeger ambt of beroep, verplicht is te bewaren, bekendmaakt, wordt gestraft met gevangenisstraf van ten hoogste zes maanden of geldboete van ten hoogste zeshonderd gulden. Indien dit misdrijf tegen een bepaald persoon gepleegd is. wordt het slechts vervolgd op diens klachte. 1. In liet ontwerp van het wetboek luidde liet opschrift van dezen titel: Openbaring van geheimen. De Commissie van Rapporteurs uit de Tweede Kamer wenschte wijziging daarvan omdat zij art. 31ü met openbaring van geheimen wilde aangevuld zien en daaraan eene andere beteekenis hechtte. Zij wilde alzoo verwarring voorkomen, maar meende tevens dat de voorgestelde wijziging aanbeveling verdiende omdat schending van geheimen de elliptische uitdrukking zon zijn voor schending van vertrouwen door openbaring van geheimen. Dit laatste is in. i. onjuist en in strijd met den inhoud van art. 272. Dit stelt toch niet strafbaar dengene die het in hem gestelde vertrouwen schendt door bekendmaking van geheimen die hij in ambt of beroep deelachtig is geworden. Er wordt niet gesproken van geheimen die iemand in zijn ambt of zijn beroep zijn toevertrouwd, maar die hij uit hoofde van zijn ambt of zijn beriep moet bewaren, waaronder ook kan vallen het geheim waarmede hij op andere wijze dan door toevertrouwen is bekend geworden. In het geval van art. 273 kan men zeggen dat de werkzaamheid bij de onderneming medebrengt dat geheimen zijn toevertrouwd. Men wachte zich te dezen opzichte voor eene verwarring van den plicht tot zwijgen met de bevoegdheid tot zwijgen die bestaat voor hen die geroepen zijn getuigenis af te leggen. Die bevoegdheid berust wel op het vertrouwen dat voor de richtige uitoefening van sommige ambten en beroepen noodzakelijk is, en heeft daarom ook ruimere grenzen. Maar zij heeft dan ook niets te maken met den hier bedoelden plicht tot zwijgen; die zwijgen mag, mag ook spreken, maar dat mag -4 niet hij die zwijgen moet. 4* Daarom is ook wel juist wat in de Memorie van toelichting voorkomt omtrent het verband tusschen de verplichting tot zwijgen en art. 42; daar waar verplichting bestaat tot het afleggen van .getuigenis wordt de strafbaarheid van het spreken opgeheven i). Maar geheel ten onrechte wordt art. 42 in verband gebracht met de daad van hem die zich verschoonen mag maar niet wil; hij spreekt niet omdat een wettelijk voorschrift het gebiedt maar omdat hij het goed vindt. Maar wanneer hij niet spreken mag moet hij zwijgen; dan is niet de algemeene verplichting tot getuigenis afleggen het wettelijke voorschrift dat hem art. 272 mag doen overtreden, maar behelst integendeel dit artikel het voorschrift dat hem moet nopen tot zwijgen. Art. 378 Code pénal is strenger dan ons artikel; het stelt strafbaar elke bekendmaking van geheimen door hen die door stand of beroep ze deelachtig zijn geworden, maar kent als voorwaarde voor strafbaarheid van spreken niet de verplichting tot bewaring van het geheim. Daarom kan onder de werking van dat artikel een Katholiek geestelijke gestraft worden wegens bekendmaking van hetgeen hij in den biechtstoel vernomen had, zou een advocaat kunnen veroordeeld worden wegens bekendmaking van de geheimen zijner cliönten. Thans is dit anders; er is eene bepaald opgelegde verplichting noodig. Zij behoeft intusschen niet uitsluitend op een wettelijk voorschrift te berusten, kan ook het gevolg zijn van in het beroep opgelegde verplichtingen tegenover hem die de uitoefening van het beroep heeft mogelijk gemaakt, bijv. in eene bepaalde betrekkingheeft aangesteld. Terwijl bijv. de ambtenaren der registratie door art. 47 der wet van 27 September 1892, Stbl. 223, wettelijk verplicht zijn tot geheimhouding van al wat de vermogensbelasting betreft, spreekt de wet niet van de verplichtingen der bedienden op de registratiekantoren. Maar de ambtenaren zijn aangeschreven hunnen bedienden de geheimhouding op te leggen; dientengevolge wordt elke bediende wien de geheimhouding door zijnen chef is opgelegd strafbaar door elke handeling in strijd niet het gebod 2). !) Zoo zal ook de verplichting bij art. 13(i opgelegd den voorrang hebben bij die tot bewaring van aiubts- of beroeps-geheim. Het wijzigingsontwerp van den Minister Cort van der Linden (1900) bepaalt dit uitdrukkelijk. 2) Zie de Wilde in Tijdschrift voor strafrecht IX, bladz. 313. Dat de wet op de vermogensbelasting eene bijzondere strafbepaling bevat tegen de ambtenaren die het geheim schenden, kan wel niet uitsluiten dat de bedienden onder de algemeene bepaling van art. 272 vallen. 2. Voorbeelden van wettelijke verplichting tot het bewaren van 'ambtsgeheimen worden gevonden in art. 18 der wet op het notarisambt van 9 Juli 1842, Stbl. 20; in art. 19 der wet van 21 December 1861, Stbl. 129, regelende de samenstelling en de bevoegdheid van den Raad van State; in art. 19 der wet van 2 Juni 1875, Stbl. 95, • • • tot regeling van het toezicht bij het oprichten van inrichtingen welke gevaar, schade of hinder kunnen veroorzaken. Wettelijk voorschrift omtrent beroepsgeheim komt voor in art. 21 der wet van 25 December 1878, Stbl. 222, houdende regeling deivoorwaarden tot verkrijging der bevoegdheid van arts, tandmeester, apotheker, vroedvrouw en apothekersbediende!). 3. Na de invoering van het wetboek zijn in enkele bijzondere wetten strafbepalingen opgenomen die voor de daarbij voorziene gevallen de toepasselijkheid van art. 272 uitsluiten. Zij zijn vervat in art. 20 der wet van 5 Mei 1889, Stbl. 48 (arbeidswet), art. 3 der wet van 19 Januari 1890, Stbl. 1 (voorbereiding van aanvulling deisociale wetgeving), art. 47 der wet van 27 September 1892, Stbl. 223, (vermogensbelasting) en art. 47 § 2 jo 35 der wet van 2 October 1893, Stbl. 149 (bedrijfsbelasting). Deze bepalingen onderscheiden zich alle van art. 272 door nevens gelijke hoofdstraf nog te stellen de bijkomende straf van ontzetting van het recht om ambten te bekleeden. In elke dier wetten wordt afzonderlijk aangewezen wat volgens haar onder geheim moet worden verstaan; volgens de eerste hetgeen in de plaatsen waar arbeid wordt verricht of pleegt verricht te worden den ambtenaar omtrent het daar uitgeoefende bedrijf is bekend geworden'-); volgens de tweede hetgeen in fabrieken en werkplaatsen omtrent het bedrijf is bekend geworden voor zoover door het hoofd of den bestuurder geheimhouding is verzocht; volgens de beide andere hetgeen omtrent den aanslag in de belasting en het daarmede in verband staande en nader gespecificeerde bekend geworden is. De wet op de vermogensbelasting heeft deze eigenaardigheid dat men verzuimd heeft er in aan te geven of de schending van het geheim een misdrijf of eene overtreding is. Daaruit is de vraag ontstaan of wel eene vervolging wegens schending van het geheim kan worden ingesteld, daar niet alleen onopgelost is of poging en mcde- Zie over het beroepsgeheim van geneeskundigen ile werken aangehaald bij Pols e.s. op art. 273, alsmede D. S. in P. v. J. 1*97, no. 43. 2) Zie Wbl. 5080 (hoofdartikel) en 5711 (Berichten). plicht igheid strafbaar zijn maar ook niet aangewezen welke rechter bevoegd is van de zaak kennis te nemen i). Bij ontkennende beantwoording van deze vraag rijst eene tweede of dan het verbod van het eerste lid van art. 47 niet zijne strafrechtelijke sanctie in art. 272 moet vinden. Deze vraag moet in elk geval ontkennend beantwoord worden wegens de bepaling van art. 55 tweede lid van het wetboek. Er bestaat in art. 47 der wet op de vermogensbelasting eene bijzondere bepaling voor de schending' van het ambtsgeheim, die de toepassing van de algemeene bepaling van art. 272 uitsluit. Wel is waar kan geene bijzondere bepaling worden toegepast, maar de vraag of zij kan worden toegepast is eene andere dan of zij bestaat. Art. 55 is nu slechts voor éene lezing vatbaar, en voorziet niet in liet geval dat eene strafbepaling wel bestaat maai om eenige reden toepasselijkheid mist-). 4. Ook liet wetboek zelf bevat enkele bepalingen over schending van het ambtsgeheim, in art. 372 en 374, terwijl art. 98 strafbaar stelt het openbaar maken of aan eene buitenlandsche mogendheid mededeelen van zaken waarvan men weet dat de geheimhouding wordt geboden door het belang van den staat: drie bepalingen welke de toepasselijkheid van art. 272 op de daarbij behandelde gevallen uitsluiten. 5. Bekendmaken is iii tegenstelling met openbaren reeds aanwezig wanneer het geheim wordt medegedeeld aan iemand voor wien het een geheim behoort te blijven. De oorspronkelijke tekst had: openbaren; maar de Minister van justitie vond dit een te eng begrip, als uitsluitend algemeen bekend maken omvattende, terwijl elke schending van het geheim behoort te worden strafbaar gesteld 3). In verband hiermede moet geheim opgevat worden als hetgeen, slechts aan enkelen bekend i_s en bestemd is om niet bekend te worden dan waar het door bevoegden wordt medegedeeld. 6. Ambt, zie aanteekening 9 op art. 28—31, en 7 op art. 44. Beroep, zie aanteekening 25 op art. 28—31. Artikel 44 is naar mij voorkomt hier niet toepasselijk. Voor_den ambtenaar bestaat het misdrijf in de schending van een ambtsgeheim. dus schending van eenen bijzonderen ambtsplicht, deze komt alzoo J) Van Her Hoeven in Tijdschrift van strafrecht VII, bladz. 81; de Wilde in Tijdschrift voor strafrecht IX, bladz. 319; Wbl. 6294 en (>29S. -) Anders de Wilde t. a. p. bladz. 324. 3) Smidt II, eerste druk 404, tweede druk 427. niet als verzwarende omstandigheid nog bij het misdrijf dat immers zonder haar geen zelfstandig bestaan heeft i). 7. Opzet is voor het misdrijf noodig en wel, blijkens de plaatsing van het woord opzettelijk aan het hoofd van den zin, opzet op alle elementen van het misdrijf gericht: bekend maken dus met de wetenschap dat er een geheim vérraden wordt 2). In de meeste wettelijke bepalingen die de norm inhouden van deze strafbepaling is voldoende omschreven wat als geheim beschouwd moet woeden; niet altijd is «lat echter het geval: zoo spreekt het eedsformulier van art. 21 der wet van 25 December 1878, Stbl. 222, van hetgeen in de uitoefening van het beroep als geheim aan den geneeskundige is toevertrouwd of te zijner kennis gekomen is. Wat als geheim is toevertrouwd is hetgeen onder geheimhouding is medegedeeld; in hoeverre dat geheim belangrijk is doet niet ter zake: de medicus heeft het te bewaren. Onder geheimhouding mededeelen is mededeelen na vooraf opgelegde geheimhouding: een later verzoek tot geheimhouding kan niet afdoen. Wat valt onder hetgeen als geheim overigens ter kennis van den medicus is gekomen, is moeielijk te definieeren; er is m. i. geene nadere bepaling van te geven dan als datgene wat men verwachten kan dat de patiënt niet dan onder geheimhouding zou hebben medegedeeld, indien hij er zelf mededeeling van zou hebben gedaan. Dit alles geldt slechts hetgeen de medicus te weten gekomen is bij de behandeling van ziektegevallen, waartoe hij geroepen is. 8. De vervolging van het misdrijf is aan klacht gebonden wanneer het tegen eene bepaalde persoon is gepleegd. Daaruit volgt in verband met de algemeene bewoordingen van het eerste lid, dat ook mededeeling van geheimen de publieke zaak rakende strafbaar is. Dat was niet de bedoeling der Staatscommissie die, terwijl zij hare bepaling omtrent de vervolging slechts op klacht redigeerende: „De . . . misdrijven worden niet vervolgd dan op klagte van hem tegen wien het misdrijf is gepleegd", in de Memorie van toelichting er de aandacht op vestigde dat hieruit volgt, dat „de schending van geheimen die geen bepaald persoon maar het publiek betreffen, b.v. nopens hetgeen verhandeld is in Comité-generaal, niet onder de strafbepaling begrepen is." 1) Het wijzigingsontwerp van den Minister Cort van der Linden (1000) voorziet hierin expresselijk. 2) Het evengenoemde wijzigingsontwerp behelst ook eene strafbepaling tegen hem aan wiens schuld het bekend worden te wijten is. De uitdrukking „een bepaald persoon" schijnt hier minder eigenaardig. Het is toch niet te doen om eene tegenstelling tusschen eene herkenbaar aangewezene persoon en iemand die slechts in vago is aangeduid, als in art. 268, maar om die tusschen het belang van bijzondere personen en het openbaar belang. Ook is door „bepaalde persoon" niet uitgesloten eene vereeniging van personen, welker leden trouwens individueel evenzoo benadeeld zijn als de gemeenschap!). Wellicht ware juister geschreven, zooals de Raad van State voorstelde : Het misdrijf wordt slechts vervolgd op klachte van hem tegen wien het gepleegd is tenzij het geheim het openbaar belang betreft. Degene tegen wien het misdrijf is gepleegd is hier hij wiens geheim is medegedeeld, niet hij die het den mededeeler heeft toevertrouwd. Immers niet de schending van vertrouwen maar die van den plicht tot zwijgen maakt het misdrijf uit (aanteekening 1). Omtrent het klachtrecht van den wettigen vertegenwoordiger zie aanteekening 2 op art. 269; omtrent het klachtrecht bij pluraliteit van personen tegen wie het misdrijf gepleegd is aanteekening 3 op titel 7 van het Eerste boek. Het geheim van eenen overledene, dat niet tevens het geheim van een ander is, kan straffeloos geschonden worden daar er geen bevoegde klager is. Artikel 273. Hij die opzettelijk aangaande eene onderneming van handel of' nijverheid hij welke hij werkzaam is of geweest is, hij zonderheden waarvan hem geheimhouding is opgelegd, bekendmaakt, wordt gestraft met gevangenisstraf van ten hoogste zes maanden of geldboete van ten hoogste zeshonderd gulden. Geene vervolging heeft plaats dan op klachte van liet bestuur der onderneming. 1. Bij dit artikel is de schending der contractueele verplichting tot bewaring van bedrijfsgeheimen gesanctioneerd. Voor het geheim van art. 272 komen hier in de plaats bijzonderheden waarvan de geheimhouding is opgelegd. Men had misschien ook hier het woord „geheim" kunnen bezigen, daar toch het opzettelijk bekendmaken van een geheim, d. i. met de wetenschap dat het een geheim is, gestraft wordt. Nu is intusschen Vgl. Polenaar en Heemskerk, aanteekening (j. afgesneden de vraag in hoeverre in een bepaald geval de dader hetgeen hij mededeelde voor een geheim moest honden, en daarmede alle persoonlijke appreciatie; daarentegen heeft het hoofd der onderneming thans te zorgen dat de betrokkene personen weten wat zij hebben geheim te honden. 2. Het artikel spreekt alleen van ondernemingen van handel of nijverheid. Landbouwondernemingen zouden op zich zelve daaronder niet begrepen zijn, maar zij zijn meestal toch ook ondernemingen van nijverheid en handel, het eerste voor zoover zij betrekking hebben op de fabricatie van zuivelproducten, het andere voor zoover zij verkoop van deze of van gewonnene veldvruchten beoogen 1). Onderneming kan ook zijn die van eene enkele persoon. Wel wordt in het tweede lid gesproken van het bestuur der onderneming, maar ook hij die voor eigene rekening eene onderneming drijft kan daartoe gerekend worden. 3. Het artikel treft dengene die bij de onderneming werkzaam is of geweest is, heeft dus niet alleen betrekking op hen die in dienst zijn of geweest zijn maar op allen die wegens hunne werkzaamheden met de bijzonderheden van het bedrijf bekend worden: den ambachtsman die geroepen wordt in eene fabriek eene herstelling te doen; evenzoo, indien hij als ambtenaar niet reeds onder art. 272 viel, den ambtenaar der belastingen die toezicht in eene fabriek van spirituosa of suiker houdt. 4. Bekendmaken, zie aanteekening 5 op art. 272. TITEL XVIII. MISDRIJVEN TEGEN DE PERSOONLIJKE VRIJHEID. Artikel 274. Hij die voor eigen of vreemde rekening slavenhandel drijft of opzettelijk daaraan middellijk of onmiddellijk deelneemt, wordt gestraft met gevangenisstraf van ten hoogste twaalf jaren. ') Het wijzigingsontwerp van den Minister C'ort van «Ier Linden (1900) loemt landbouwondernemingen afzonderlijk. 1. Door liet verbinden van het drijven van slavenhandel met de deelneming daarin in dit artikel worden alle vragen afgesneden die zouden kunnen ontstaan uit de toepassing van het civielrechtelijk begrip van handel drijven op den slavenhandel. Het artikel treft niet alleen hem die slaven koopt om ze te verkoopen maar ook hem die ze levert en hem die ze ten slotte koopt om ze voor zich zeiven te bezigen, m. a. w. elk die betrokken is in het verhandelen van slaven. Deelneming behoort hier dan ook niet verstaan te worden als de deelneming in titel 5 van het Eerste boek behandeld; voor de toepasselijkheid der bepalingen van dien titel was geen bijzonder voorschrift noodig, en zij is hier nu ook in geen enkel opzicht uitgesloten; ook de hier bedoelde deelneming kan worden uitgelokt, ook aan haar kan iemand zich medeplichtig maken. Deelnemer is ook hij voor wiens rekening de handel gedreven wordt. Over den omvang van het opzet bij de deelneming zie aanteekening 4 op art. 37G. Bijzondere vormen van deelneming zijn afzonderlijk in de volgende artikelen strafbaar gesteld. 2. Het drijven van slavenhandel behoeft juist niet in eene pluraliteit van handelingen of in liet uitoefenen van een beroep te bestaan. ofschoon de woorden daaraan min of meer doen denken. Elke daad van slavenhandel kan er in begrepen worden ]). 3. Het artikel is volgens de Memorie van toelichting geredigeerd in hoofdzaak in overeenstemming met de bepalingen der wetten van 20 November 1818, Stbl. 39, en 23 December 1824, Stbl. 75, ook ter bewaring van het verband met de tractaten krachtens Koninklijk besluit van 14 November 1848, Stbl. 79, in liet staatsblad geplaatst. 1) Besier, Rechtsgeleerd Magazijn XX, bladz. 89, zou dit alleen willen toegeven indien aan slavenhandel drijven de beteekenis gegeven kon worden van slavenhandel bedrijven, wat niet kon omdat handel drijven is de uitoefening van het beroep van koopman. Ik zie niet in dat het woord hier in zulk eene beperkte beteekenis behoeft genomen te worden en men van iemand die eenmaal eene lading slaven gehaald en verkocht heeft niet zou kunnen zeggen dat hij slavenhandel heeft gedreven. Dat deze schrijver toch eene enkele daad strafbaar acht wanneer zij bewezen wordt deel eener reeks (niet telastgelegde) handelingen te hebben uitgemaakt staat in verband met eene onjuiste opvatting die ik bespreek in deel I, bladz. 38, noot 1. In art. 283 van het Wetboek van strafrecht voor Europeanen in Nederlandsch Indië is gesproken van het verrichten van eene (laad van slavenhandel, opdat duidelijk het voldoende van éene daad zou uitkomen. Evenzoo in het wijzigingsontwerp van den Minister ('ort van der Einden (190(1). 4. Ofschoon in de Memorie van toelichting bij art. 275 geplaatst (wellicht omdat daar meer bijzonder het vervoer wordt behandeld, om welke reden dan echter ook de toepasselijkheid op art. 276 voor de hand lag) is op alle bepalingen betreffende den slavenhandel toepasselijk de opmerking dat, vermits het op het gebied van het strafrecht om materieele waarheid te doen is, strafbaar blijft een bedekte slavenhandel die den schijn aanneemt van koelievervoer, terwijl in werkelijkheid de vervoerden van hunne vrijheid zijn beroofd en een zoogenaamd dienstcontract slechts voor de leus is opgemaakt. De opmerking is voorzeker juist maar past mutatis mutandis ook elders, en mag allerminst leiden tot de gevolgtrekking dat aan koelievervoer kleeft een vermoeden van slavenhandel te zijn. 5. Voor de bijkomende straf zie art. 286. Artikel 275. Hij die als schipper dienst neemt of dienst doet op een vaartuig, wetende dat het tot het drijven van slavenhandel Jjesternd is, of het daartoe gebruikende, wordt gestraft mei gevangenisstraf van ten hoogste twaalf jaren. Indien het vervoer den dood van een of meer slaven ten gevolge heeft, wordt de schipper gestraft met gevangenisstraf van ten hoogste vijftien jaren. Artikel 276. Hij die als schepeling dienst neemt op een vaartuig, wetende dat het tot het drijven van slavenhandel hestemd is of gebruikt wordt, of vrijwillig in dienst blijft na die bestemming of dit gebruik te hebben vernomen, wordt gestraft met gevangenisstraf van ten hoogste negen jaren. 1. Deze beide artikelen zijn gericht tegen het dienst doen op een tot het drijven van slavenhandel bestemd of gebezigd vaartuig met de wetenschap van de bestemming of het gebruik. Het mag daarom eenige verwondering wekken dat zij ongelijk geredigeerd zijn. De schipper is strafbaar (buiten het geval dat hij zelf het vaartuig voor het drijven van slavenhandel gebruikt) wegens dienst nemen of dienst doen met wetenschap van de bestemming, de schepeling wanneer hij mot die wetenschap dienst neemt of 11a liet verkrijgen er van in dienst blijft. Duidelijk is het niet waarom art. 276 niet dezelfde korte redactie heeft als art. 275; van eene bedoeling tot het maken van onderscheid in de elementen der beide misdrijven blijkt niet, en de bewoordingen hebben ten slotte dezelfde beteekenis. Een tweede verschil tusschen de beide bepalingen is hierin gelegen dat de schepeling, die in den loop van zijnen dienst het gebruik of de bestemming van het vaartuig leert kennen, eerst strafbaar is wanneer hij vrijwillig in dienst blijft, terwijl voor den schipper het vereischte van vrijwilligheid niet gesteld is. In het ontwerp der Staatscommissie, in dit opzicht aanvankelijk door de Regeering gevolgd, kwam het woord „vrijwillig" niet vóór, maar in de Memorie van toelichting werd er op gewezen dat zoo lang de schepeling het vaartuig niet verlaten kan hij zich op overmacht kan beroepen, maar het verlaten moet zoodra hij kan, en daarbij ter afwering van vervolging wegens desertie een beroep op art. 42 kan doen. De Raad van State achtte het verkeerd dat de schepeling overmacht zou moeten bewijzen, wat hem hier dikwijls onmogelijk zou zijn, en wenschte daarom uitgedrukt te zien dat het dienst blijven doen vrijwillig plaats moet vinden. Dientengevolge werd het artikel gewijzigd, en evenzoo de Memorie van toelichting die nu het tegendeel zegt van het vroeger betoogde. Waarom de zorg van den Raad van State en den Minister van Justitie zich niet tot den schipper uitstrekte, blijkt niet. Het gevolg is nu dat de schipper strafbaar is wanneer er geen bewifs is van overmacht, de schending eerst bn bewezene afwezigheid van overmacht. Afgezien van andere complicatiën ligt voor beide de overmacht reeds in het feit dat zij varende zijn, daar het vaartuig toch gevoerd en bediend moet worden. 3. Ofschoon dienst doen, resp. in dienst blijven, in het bijzonder wel geschreven is voor het geval dat eerst na den aanvang van den dienst de bekendheid met het gebruik of de bestemming van het vaartuig ontstaan is, behoort dienst nemen niet te worden verstaan alleen van het feitelijk aanvangen van den dienst, maar valt er ook onder het zich tot den dienst verbinden. 3. Het vaartuig moet bestemd zijn of gebruikt worden tot het drijven van slavenhandel; daarmede is echter niet ge zeg-d dat dit de uitsluitende bestemming of het uitsluitende gebruik moet zijn. 4. Slavenhandel, zie aanteekening 1 op art. 274. 5. Schipper, schepeling, zie aanteekening 1 en 3 op art. 85; vaartuig zie art. 86. 6. Voor den schipper is volgens het tweede lid van art. 275 eene reden tot strafverhooging gelegen in het feit dat het vervoer den dood van een of meer slaven ten gevolge heeft. In de Memorie van toelichting der Staatscommissie werd gezegd dat het misdrijf zich zelfs meestal onder die verzwarende omstandigheid zal voordoen, daar in den regel bij het vervoer vele slaven om hot leven komen. Intusschen is dit niet voldoende: de schipper is niet aansprakelijk wanneer bij het vervoer, maar slechts wanneer ten gevolge van, d. i. door het vervoer slaven omkomen. Het gevorderde verband tusschen het vervoer en den dood zal wel in verre de meeste gevallen onbewijsbaar zijn. 7. Voor de bijkomende straf zie art. 286. Artikel 277. Hij die voor eigen of vreemde rekening middellijk ot' onmiddellijk medewerkt tot het verhuren, vervrachten of' verzekeren van een vaartuig, wetende dat het tot het drijven van slavenhandel bestemd is, wordt gestraft met gevangenisstraf van ten hoogste acht jaren. 1. De hier strafbaar gestelde handeling was wellicht reeds onder het middellijk deelnomen aan slavenhandel, art. 274, te brengen. Bij de zeer ruime omschrijving: middellijk of onmiddellijk medewerken, valt er alles onder wat maar tot het verhuren, vervrachten of verzekeren leiden kan. Intusschen schijnt de bepaling nog te eng; fait het aanmonsteren van de bemanning valt er niet onder, dit zal dus slechts als medeplichtigheid aan het misdrijf van art. 276 met twee jaar minder gevangenisstraf kunnen gestraft worden dan het hier strafbaar gestelde feit ofschoon de aard der deelneming geheel dezelfde kan zijn. 2. Gelijli in de vorige artikelen behoeft ook hier de bestemming van het vaartuig niet de uitsluitende bestemming te zijn. 3. In de vorige artikelen worden bestemming en gebruik naast elkander genoemd en ziet het eerste meer op toekomstig gebruik dat trouwens niet behoeft gemaakt te worden. Hier echter is alleen van bestemming gesproken. Nu kan een vaartuig echter verzekerd worden terwijl er reeds een bepaald geb; ik van gemaakt wordt; het gebruik brengt echter mede dat het vaa jiig er ook toe bestemd is geworden, zoodat de enkele wetenschap van het gebruik ook hier voldoende is. 4. Voor de bijkomende straf zie art. 286. Artikel 278. Hij tlie iemand over de grenzen van het rijk in Europa voert, met het oogmerk om hem wederrechtelijk onder de macht van een ander te hrengen of om hem in hulpeloozen toestand te verplaatsen, wordt, als schuldig aan menscheni'oof, gestraft met gevangenisstraf van ten hoogste twaalf jaren. 1. Naar luid der Memorie van toelichting onderscheidt dit misdrijf zich als zwaardere soort van de volgende soorten van vrijheidsrooving door zijn karakter van meerdere duurzaamheid. In Nederland is duurzame vrijheidsrooving buiten het geval van opsluiting ondenkbaar daar de geroofde minder hulpeloos is dan in een vreemd land. Deze beschouwing kent aan het misdrijf het bepaalde karakter van vrijheidsrooving toe welke niet slechts des daders oogmerk moet zijn geweest maar ook gelegen is in het materieele deel van het misdrijf. Trouwens, het oogmerk om iemand in eenen hulpeloozen toestand te brengen kan al moeielijk dat karakter bepalen. De vrijheidsrooving is alzoo gelegen in de wegvoering. Hieruit volgt dat deze moet zijn eene daad van machtsoefening op hem die weggevoerd wordende aan een bevel gehoorzaamt. Het woord wegvoeren drukt dit trouwens ook uit. Alzoo valt onder het artikel niet de daad van hem die met het hier bedoelde oogmerk met een ander eene buitenlandsche reis onderneemt waartoe deze zich geheel vrijwillig leent. In dat geval vangt het misdrijf eerst aan aan gene zijde der grens en wordt daar zelfstandig of vrijheidsrooving öf het brengen in eenen hulpeloozen toestand. 2. De wegvoering wordt door tweeërlei oogmerk tot misdrijf gestempeld, ten eerste door het oogmerk om den weggevoerde wederrechtelijk onder de macht van een ander te brengen. Hij wien het te doen is hem onder zijne eigene macht te brengen is alzoo niet strafbaar volgens dit artikel en valt alleen onder art. 282, zoo hij zijn oogmerk bereikt en daarmede tevens den weggevoerde van de vrijheid berooft, of onder art. 279 indien het eenen minderjarige geldt zoo hij dezen door zijne handeling aan wettig gezag of bevoegdelijk uitgeoefend opzicht onttrekt i). 3. Het wederrechtelijk in eens anders macht brengen omvat nevens de eigenlijke opsluiting ook zoodanige handelingen waardoor iemand zonder fysiek in zijne bewegingen belemmerd te worden toch feitelijk aan eens anders wil wordt onderworpen. Vrijheidsrooving kan ook niet-wederrechtelijk zijn als door de wet onder bepaalde voorwaarden en bij inachtneming van bepaalde formaliteiten toegelaten. Kan nu Hij die eenen krankzinnige over de grenzen voert om hem in een gesticht te doen opnemen omdat de voorschriften van het rijk waarin dit gelegen is minder streng zijn dan de onze, met andere woorden hem onder de macht van het bestuur over een gesticht te brengen met ontduiking van de hier geldende bepalingen, gezegd worden daardoor alleen het oogmerk gehad te hebben hem wederrechtelijk onder eens anders macht te brengen'? De vraag moet ontkennend beantwoord worden. Onze krankzinnigenwet regelt de plaatsing in een buiteniandsch gesticht niet maar erkent ze in art. 26. Het brengen van eenen krankzinnige in een vreemd gesticht kan dus op zich zelf niet zijn het wederrechtelijk in eens anders macht brengen. Alleen wanneer ook in den vreemde de opsluiting wederrechtelijk zon zijn, wanneer het oogmerk omvatte iemand die niet krankzinnig is op eene valsche verklaring bijv. opgenomen te krijgen, zou het met dat oogmerk gedane vervoer een misdrijf kunnen opleveren 2). 4. Het oogmerk kan ook zijn den weggevoerde in lmlpeloozen toestand te verplaatsen; daarvoor behoeft niet te worden aangetoond dat de dader het brengen in lmlpeloozen toestand als iets wederrechtelijks bedoelde, omdat dit toch altijd wederrechtelijk is. Met deze in de Memorie van toelichting genoemde strekking' der bepaling is de tekst op eene in de Tweede Kamer gemaakte aanmerking in overeenstemming gebracht door herhaling van de woorden „om hem . 5. Het eenigszins zonderlinge woord „verplaatsen" (het doet denken !) Het wijzigingsontwerp van den Minister Cort van der Linden (1900) spreekt van het brengen onder zijne of eens anders macht. 2) Polenaar en Heemskerk, die in aanteekening 3 tot eene andere slotsom komen, schijnen de bepaling van art. 2(i over het hoofd te hebben gezien. Vgl. Katuaer, Psychiatrische aanteekeningen op het ontwerp van wet tot vaststelling van een Wetboek van strafregt, bladz. !)5. aan het Duitsche versetzen, maar is dan ook een germanisme) lieeft voorzeker geene andere beteekenis dan liet brengen van art. 255. Over lmlpeloozen toestand zie aanteekening 3 op uat artikel. 6. Wederrechtelijk, zie deel I, bladz. 13. 7. Voor de bijkomende straf zie art. 28G. 8. Over de verjaring zie art. 71 2°. Artikel 279. Hij die opzettelijk een minderjarige onttrekt aan liet wettig over hem gesteld gezag of aan het opzicht van dengene die dit desbevoegd over hem uitoefent, wordt gestraft met gevangenisstraf van ten hoogste zes jaren. Gevangenisstraf van ten hoogste negen jaren wordt opgelegd, indien list, geweld of bedreiging met geweld is gebezigd, ol indien de minderjarige beneden de twaalf jaren oud is. 1. Onttrekken, zie aanteekening 7 op art. 189 i). De wetgever heeft de grenzen van het misdrijf ten aanzien van tien leeftijd dergenen die het object er van uitmaken zeer ruim gesteld door alle minderjarigen er in te omvatten en het misdrijf niet te beperken tot kinderen. Kan aan de eene zijde worden toegegeven dat die grens logisch gesteld is, aan den anderen kant is er eene moeielijkheid geschapen voor de uitlegging der wet. Kinderen beneden zekeren leeftijd kunnen geacht worden geenen eigenen wil te hebben, althans gemakkelijke werktuigen te zijn in de handen van degenen die ze aan het over hen gestelde gezag of opzicht willen onttrekken; hetzij er geweld gebezigd wordt, hetzij overreding, belofte, bedrog wordt aangewend, er is altijd eene handeling van den dader, die het materieele deel van het misdrijf oplevert. Anders echter is het met minderjarigen die voor zich zeiven kunnen ') Zie ook de bestrijding van het daar aangehaalde arrest van 2 November 1903 door de Josselin de Jong in Tijdschrift voor strafrecht XVI, bladz. 323. handelen en denken, en zóo eigenlijk als hoofdpersoon in de handeling kunnen optreden, terwijl anderen meer hunne helpers zijn Waar is nu, indien de minderjarige toestemt en medewerkt, de grens tusschen de gevallen waarin hij zich zeiven onttrekt en die waarin iiij onttrokken wordt? Wie het initiatief genomen heeft kan niet beslissend zijn; of de minderjarige uit zich zeiven het voornemen tot vluchten heeft opgevat dan wel door een ander daartoe gebracht is doet niet af tot de materieele elementen van het misdrijf. De medewerking van den minderjarige kan ook niet beslissen; die toestemming geeft tot zijne wegvoering zal ze allicht mogelijk maken door de plaats, hem voor verblijf aangewezen, te verlaten; nu gaat liet toch eigenlijk ook niet aan het misdrijf aanwezig te achten wanneer de dader zich in die plaats (het huis b. v.) begeven heeft en den minderjarige feitelijk heeft weggehaald, en niet wanneer deze het feit gemakkelijk heeft gemaakt door zich tot den buiten wachtende te begeven. Het beslissende moment zal wel liggen in het feitelijk bewerken van de verwijdering en de feitelijke medewerking daartoe, zoodat hij die rechtstreeks medewerkt aan de ontvluchting van den minderjarige onder de strafbepaling valt evengoed als hij die hem oplicht of weghaalt. De moeielijkheid ware te ontgaan geweest door eene uitbreiding van het artikel in den geest van art. 191 en art. 367 (behulpzaam zijn bij zelfbevrijding). Uit de tegenstelling mag echter niet worden afgeleid dat hulp aan dengene die zich zeiven onttrekt niet strafbaar zou zijn. Veeleer worde art. 279 vergeleken met art. 281 10, waaronder toch zeker ook begrepen is het geval dat de vrouw den schaker tegemoet komt en met hem samenwerkt. De plaatsing van beide artikelen in denzelfden titel geeft tot deze vergelijking en gelijkstelling gereede aanleiding. Raad of overreding alleen zal echter niet voldoende zijn; als minimum is vereischt eene handeling die de onttrekking mogelijk maakt of bevordert 1). 3. Wettig gezag en opzicht. zie aanteekening 5 op art. 253. Kan bij art. 253 eene leemte geconstateerd worden, dezelfde omstandigheid, die bij dat artikel daartoe leidt, maakt dat art. 279 van zeer wijde strekking is daar o. a. diegene der ouders, die niet het ouderlijk gezag uitoefent en aan wien het kind niet is toegewezen, behoort tot de personen die het misdrijf kunnen plegen. 1) Vgl. Polenaar en Heemskerk, aanteekening 4; Rechtbank 's Gravenhage 12 November 1894, Wbl. 6580, P. v. J. 1895, no. 2. noyon, Het Wflb. r. Slrafr. III, 2e druk. 5 4. Het voor op art. 81 en aanteekening 4 en 5 op art. 95. C. Het misdrijf is slechts vervolgbaar op klacht üf van de vrouw zehe nf, is zij minderjarig, ook van iemand wiens toestemming zij tot het aangaan van een huwelijk behoeft, is zij meerderjarig, van haren echtgenoot. In het ontwerp was meer consequent de klacht vereischt van dengene zonder wiens wil was gehandeld. Thans is bij schaking van eene minderjarige het klachtrecht ontnomen aan de voogden wier wil het misdrijf bepaalt, ingeval de minderjarige die meer dan zestien jaar oud is nog eenen grootvader of grootmoeder heeft. Ingeval de ontvoering plaats heeft met het oogmerk tot verzekering van liet bezit in huwelijk heeft deze toekenning van het klachtrecht zin in verband niet de slotbepaling van het artikel, dat in geval van huwelijk geene veroordeeling plaats heeft dan nadat de nietigheid van het huwelijk is uitgesproken. Maar is nu bij de ontvoering niet aan een huwelijk gedacht dan moet de voogd, wien opgedragen is voor de minderjarige te waken en wiens waakzaamheid verschalkt is, het misdrijf lijdelijk aanzien wanneer een perverse grootvader of grootmoeder niet klagen wil, misschien omdat die zelf het misdrijf wenschte en bevorderde. 7. Alleen wanneer de ontvoerde nog niet zestien jaar oud is kan de klacht ook worden ingediend door den voogd als wettigen vertegenwoordiger in burgerlijke zaken, omdat ook aan de vrouw zelve het klachtrecht toekomt en haar vertegenwoordiger dat voor haar uitoefent. Het misdrijf moet ook geacht worden tegen den echtgenoot gepleegd te zijn zoodat ook op hem art. 65 toepasselijk is. Daarentegen kan het niet geacht worden gepleegd te zijn tegen degenen wier toestemming de vrouw tot het aangaan van een huwelijk noodig heeft, tegen deze richt zich wel het aangaan van het opvolgende huwelijk, niet de ontvoering. In een enkel geval kan de curator van eenen der ouders klachtrecht hebben, nl. wanneer er buiten den onder curateele gestelde geene adscendenten zijn die toestemming tot het huwelijk kunnen geven; hij treedt dan echter niet op als vertegenwoordiger van den onder curateele gestelde maar óf als vertegenwoordiger van den minderjarige Af als een dergenen wier toestemming tot een huwelijk noodig zou zijn; vgl. art. 507 Burgerlijk wetboek. Niet de klacht maar de veroordeeling wordt opgeschort zoolang er een huwelijk bestaat; voor de klacht gelden dus de bepalingen van artikel 66. 8. De wet vordert niet dat het huwelijk nietig verklaard wordt wegens gemis van toestemming; ook andere redenen zijn toegelaten, al is dit weinig logisch. Evenmin behoeft er verband te bestaan tusschen de klacht en den eisch tot vernietiging; de klager en de eischer behoeven niet dezelfde persoon te zijn. De klacht kan voorts gedaan worden vóór of na den eisch tot nietigverklaring. 9. Voor de bijkomende straf zie art. 286. Artikel 282. Hij die opzettelijk iemand wederrechtelijk van de vrijheid berooft of' heroofd houdt, wordt gestraft niet gevangenisstraf van ten hoogste zeven jaren en zes maanden. Indien liet feit zwaar lichamelijk letsel ten gevolge heeft, wordt de schuldige gestraft met gevangenisstraf van ten hoogste negen jaren. Indien het feit den dood ten gevolge heeft, wordt hij gestraft met gevangenisstraf van ten hoogste twaalf jaren. De in dit artikel bepaalde straffen zijn ook van toepassing op hem die opzettelijk tot de wederrechtelijke vrijheidsrooving eene plaats verschaft. 1. Vrijheidsrooving kan in twee beteekenissen worden opgevat, en betrekking hebben op de lichamelijke vrijheid en de geestelijke vrijheid. In dit artikel waarin gehandeld wordt van hem die een ander wederrechtelijk van de vrijheid berooft is voorzeker alleen van de eerste sprake. Voor art. 191 spreekt dit wel van zelf; onder iemand op openbaar gezag of krachtens rechterlijke uitspraak van de vrijheid beroofd kan niemand andere verstaan worden dan die is gearresteerd of in bewaring gesteld. Heeft de wetgever het oefenen van zedelijken dwang een strafbaar feit of een strafbaar middel geacht, dan heeft hij dit uitgedrukt (zie o. a. art. 284 en 285); daarnevens kan hij niet eene algemeene bepaling hebben willen maken waardoor alle elders gemaakte onderscheidingen zonden worden te niet gedaan; overigens blijkt ook uit het laatste lid dat hier van lichamelijke vrijheidsrooving alleen sprake is. Het misdrijf kan dus ook slechts door mechanische middelen gepleegd worden; iemand ergens binnen brengen en hem daar houden enkel door bedreiging voor het geval dat hij buiten komt valt onder art. 2S4 of 285. Elke inwerking op den geest is uitgesloten, alzoo ook het brengen van iemand in liypnotischen tagstand ten gevolge waarvan het hem onmogelijk wordt zich van eene plaats te verwijderen; dit is trouwens bij art. 81 met liet plegen van geweld gelijkgesteld en dus onder anderen vorm strafbaar. Wanneer kan iemand nu gezegd worden van zijne vrijheid beroofd te zijn? Eerst dan wanneer hij zich van de plaats waar hij zich bevindt niet verwijderen kan, wanneer hij öf opgesloten is zoodat hij zich langs den gewonen uitgang niet kan verwijderen zonder geweld te plegen of te ondergaan i) öf zoodanig gekneveld dat hij zich niet kan voortbewegen. Een enkel knevelen aan de handen bijv. kan eene daad van geweld, van mishandeling zijn, maar neemt de vrijheid van verplaatsing niet weg. Het kan de vraag zijn of op iemand die reeds van de vrijheid beroofd is, eenen gevangene, het misdrijf van dit artikel nog gepleegd kan worden door dengene die hem in de boeien slaat, zoodat hij zelfs biunen de gevangenis, binnen zijne cel, geene vrijheid van beweging meer heeft. Deze vraag moet ontkennend beantwoord worden. Ook al is binnen de muren der gevangenis eenige vrijheid gelaten, de gevangene mist zijne vrijheid, immers de opsluiting heeft reeds de algeheele vrijheid van beweging weggenomen; de vrijheidsrooving mag door de handeling verscherpt worden, er door teweeggebracht is zij niet. Wat overigens de vereischten van vrijheidsrooving betreft, werd reeds bij art. 191 de vraag gesteld of elk aanhouden, elk vasthouden als eene vrijheidsrooving in den zin van dit artikel beschouwd moet worden. In het algemeen kan die vraag niet bevestigend beantwoord worden; zie aanteekening 6 op art. 191. *) Ilooge Raad 19 April 1900, Wbl. 7424, P. v. J. 1900, no. 53 Ook voor toepassing van dit artikel rijst eene dergelijke vraag, en ook hier dient onderscheiden te worden naar de bedoeling die de dader met zijne handeling heeft. Elk aangrijpen, alle vasthouden kan niet vrijheidsrooving genoemd worden; het verdient eerst dien naam wanneer eene belemmering van althans eenigen duur is voorgenomen. In de Memorie van toelichting wordt gezegd dat niet juist noodig is het middel van opsluiting, maar dat ook vastbinden eene vrijheidsrooving kan zijn. Is er echter niet meer dan eene belemmering in de vrijheid van beweging op eene wijze die uit den aard der zaak slechts van zeer tijdelijken aard kan zijn en niet de aanvang is van eene als meer voortdurend bedoelde, dan mag art. 284 1" toepasselijk zijn, roaar valt de handeling niet onder art. 282. Dat de duur der berooving op zich zelf niet den aard maar den graad der handeling betreft, zooals ook in de Memorie van toelichting gezegd wordt, raakt nog niet deze vraag; bij die uitspraak is ondersteld dat de vrijheidsrooving in de gepleegde handeling reeds opgesloten ligt. 2. Het ontwerp maakte in zijne artikelen 304 en 412—416 onderscheid tusschen handelingen van bijzondere personen en van ambtenaren. Men begreep echter dat dit onderscheid kon vervallen en dat alle opsluiting door ambtenaren in strafgestichten eene vrijheidsrooving uitmaakt, waartegen, indien zij wederrechtelijk gedaan wordt, art. 282 jO 44 voldoende waakt. Evenzoo was volgens de Memorie van toelichting reeds onder art. 282 begrepen het opnemen in een krankzinnigengesticht; echter was in art. 305 van het ontwerp afzonderlijk straf gesteld op liet doen opnemen in zulk een gesticht op grond dat de gevolgen, die bij het tweede en het derde lid van art. 282 in aanmerking komen, aan hem die doet opnemen niet kunnen worden geïmputeerd. "Waarom dit dan niet het geval zou zijn bij het doen rooven van de vrijheid op andere wijze was niet duidelijk, en op de opmerking dat de gevolgen toch evenmin rechtstreeks te wijten zijn aan hem die van de vrijheid berooft als aan hem die van de vrijheid doet berooven, werd art. 305 geschrapt. Alle twijfel of onder art. 282 bij uitzondering het doen plegen niet zou vallen is daarmede ten overvloede opgeheven. 3. >"evens het van de vrijheid berooven is liet beroofd houden strafbaar gesteld, opdat ook getroffen zou worden hij die eene oorspronkelijk niet wederrechtelijk of niet door hem gepleegde vrijheidsrooving wederrechtelijk voortzet. 4. Wederrechtelijk, zie deel I, bladz. 13. Iemand van zijne vrijheid berooven zal in het algemeen zeker eene wederrechtelijke handeling zijn. Echter kan ook hier een hooger recht dat van den beroofde doen wijken, bijv. wanneer een krankzinnige zijne eigene of eens anders vrijheid bedreigt, of de opvoeding van een kind opsluiting vordert. Evenzoo voorziet art. 464 in een geval van ambtelijke vrijheidsrooving die wel in strijd is met een voorschrift van het Wetboek van strafvordering, maar wegens het bestaan van eenen wettigen grondslag niet als wederrechtelijk beschouwd kan worden. Het opzet moet ook in wetenschap van de wederrechtelijkheid blijken. 5. De bepalingen van art. 282 zijn ook toepasselijk op hem die opzettelijk tot de wederrechtelijke vrijheidsrooving eene plaats verschaft. Met deze bepaling van het laatste lid is voor eenen bepaalden vorm van medeplichtigheid afgeweken van art. 48; zij wordt in de Memorie van toelichting enkel verdedigd met de opmerking dat de straf hier dezelfde behoort te zijn als voor de vrijheidsrooving, eene opmerking die eigenlijk geene reden geeft. Door deze bijzondere bepaling is nu ook de toepasselijkheid van art. 48 en 49 op het bij haar bedoelde geval volledig uitgesloten. Alle andere vormen van medeplichtigheid dan de hier genoemde worden naar de gewone regelen behandeld. Is de vrijheidsrooving niet bepaaldelijk gebonden aan opsluiting in eenige ruimte, ook het verschaffen van plaats is dus niet juist het in gebruik geven van een opsluitingslokaal maar kan ook bestaan in het verleenen van toegang tot een terrein waar de vrijheidsrooving bijv. door knevelen plaats vindt. Slaat nu het laatste lid alleen op de handeling waardoor iemand van de vrijheid beroofd wordt of ook op de zoodanige waardoor hij er van beroofd blijft'? Ik beantwoord deze vraag in den ruimsten zin. Het woord vrijheidsrooving omvat het eene zoowel als het andere; het tusschen berooven en beroofd houden gemaakte onderscheid brengt niet mede dat onder vrijheidsrooving niet evenzeer voortgezette als aangevangene inbreuk op de vrijheid te verstaan zou zijn. 6. Voor de bijkomende straf zie art. 286. Artikel 283. Hij aan wiens schuld te wijten is dat iemand wederrechtelijk van de vrijheid beroofd wordt of beroofd blijft, wordt gestraft met hechtenis van ten hoogste drie maanden of geldboete van ten hoogste driehonderd gulden. Indien liet feit zwaar lichamelijk letsel ten gevolge lieel't, wordt de schuldige gestraft met hechtenis van ten hoogste negen maanden. Indien het feit den dood ten gevolge heelt, wordt In.) gestraft met hechtenis van ten hoogste een jaar. Zie de aanteekeningen 1, 2 en 3 op art. 282. Artikel 284. Met gevangenisstraf van ten hoogste negen maanden ot «eldhoete van ten hoogste driehonderd gulden wordt gestraft: |o. hij die een ander door geweld of eenige andere feitelijkheid of door bedreiging met geweld of eenige andere feitelijkheid, gericht hetzij tegen dien ander, hetzij tegen derden, wederrechtelijk dwingt iets te doen, niet te doen of te dulden; .ju iiij die een ander door bedreiging met smaad of smaadschrift dwingt iets te doen, niet te doen of te dulden. In het geval onder 2° omschreven, wordt het misdrijf niet vervolgd dan op klachte van hem tegen wien het gepleegd is. 1. Op onderscheidene plaatsen in het wetboek worden strafbepalingen aangetroffen tegen dwang door geweld of bedreiging met geweld hetzij tegen bepaalde personen of lichamen, hetzij tot bijzonder omschrevene doeleinden; zij zijn ais de bij het tweede lid van art. 55 bedoelde bijzondere strafbepalingen, staande tegenover de algemeene van art. 284 no. 1, te beschouwen. Eene meer op zich zelve staande bepaling komt vóór in art. 3G5, waar de ambtenaar strafbaar wordt gesteld die door middel van misbruik van gezag den ook hier omschrevenen dwang oefent. Terwijl nu in al de bijzondere bepalingen datgene waartoe gedwongen wordt of het gebezigde middel (misbruik van gezag) op zich zelf reeds aanwijst dat er wederrechtelijk gehandeld wordt, is hier, waar de dwang in liet algemeen gericht is op doen, niet doen of dulden van iets, de begrenzing van het dwingen door bijvoeging van „wederrechtelijk" noodzakelijk geacht. Er kunnen gevallen voorkomen waarin het recht van den gedwongene niet gekrenkt wordt of voor hooger recht moet wijken: evenals bij art. 282 bijv. komen hier de eischen der opvoeding, de algemeene of bijzondere veiligheid in aanmerking. De Minister van justitie verzette zich dan ook tegen den van de Tweede Kamer uitgeganen drang tot schrapping van het woord wederrechtelijk. er op wijzende dat de dwang soms niet wederrechtelijk is, al kan geen beroep worden gedaan op een bij het wetboek erkend fait justificatif. Daarmede veroordeelde hij echter zijne even te voren gegevene uitspraak dat dwang tot nalaten van onrechtmatige handelingen strafbaar is, eene uitspraak die trouwens in de Memorie van toelichting op art. 179 wordt teruggevonden, maar berust op eene miskenning van het feit dat art. 284 10 alleen strafbaar stelt wederrechtelijken dwang; zie aanteekening 3 op art. 179. Overigens was het voorbeeld van onstrafbaren ofschoon niet door eene wetsbepaling gerechtvaardigden dwang, door den Minister gege\en, onjuist gekozen. Hij sprak van den vader die zijn minderjarig kind met geweld het bezoeken van sommige plaatsen belet. De onstrafbaarheid is hier eenvoudig het gevolg van den invloed aan de ouderlijke tucht toegekend, waardoor ook castigatio paterna buiten hot begrip van mishandeling valt. 2. Geweld, bedreiging met geweld, zie aanteekening 3 en G op art. 81 en 4 en 5 op art. 95. 3. Bij de wet van 11 April 1903, Stbl. 111, is het strafbare dwangmiddel van geweld of bedreiging met geweld uitgebreid tot feitelijkheden of bedreiging daarmede, tot tegengaan van overlast, inzonderheid aangedaan bij werkstakingen door stakers aan hen die aan het werk blijven. Bij de beraadslagingen in de Tweede Kamer ontspon zich een debat over de beteekenis van feitelijkheden; men vond het begrip te onbepaald en er werd voorgesteld het woord te vervangen door handtastelijkheden, wat de Minister van justitie weder te eng begrensd vond. Deze wilde de beteekenis van feitelijkheden geheel doen aansluiten bij die welke het woord in art. 2G6 heeft. Tegen de meening dat bij art. 2G6 van eene gequalificeerde feitelijkheid sprake zou zijn \erzette hij zich, als zijn oordeel uitsprekende dat juist in art. 2S4 de beteekenis eer enger zou zijn, omdat het gemakkelijker is iemand door feitelijkheden te beleedigen dan tot iets te dwingen i). Men geraakte hier eigenlijk een weinig van den weg af en sprak niet meer over het begrip van feitelijkheden maar over een vereischte vooi de toepassing van art. 2GG, den beleedigenden aard, en een voor die van art. 284, de dwingende kracht. !) Snudt, tweede druk V, 632. Feitelijkheden zijn nu ook hier in het algemeen alle handelingen die aan de eene zijde niet vallen in liet begrip van geweld, aan de andere zijde niet uitsluitend bestaan in het uitspreken van woorden. Om werkzaam middel tot het plegen van het misdrijf van dit artikel te zijn moeten zij zijn van zul ken aard dat zij naai' do gege\ene omstandigheden redelijkerwijs iemand kunnen dwingen, hem zijns ondanks brengen tot hetgeen van hem wordt verlangd. Daarom schijnt, al is het begrip op zich zelf vrij uitgebreid, de vrees voor te ruime toepassing ongegrond. 4. Steeds wederrechtelijk wegens het gebezigde middel is de dwang, genoemd in no. 2 van het artikel. Niemand heeft liet recht door bedreiging met smaad of smaadschrift te dwingen tot iets, zelfs niet tot hetgene do gedwongene op zich zelf verplicht is te doen, na te laten of te dulden; aanwending van dit middel krenkt eens anders recht altijd. 5. De bedreiging van no. 2 heeft tot inhoud smaad of smaadscln ift. Door deze beperking is uitgesloten elke andere soort ^ au beleediging. inzonderheid het doen van eene lasterlijke aanklacht1). De woorden der wet wijzen het zelve reeds aan; de zaak is daarenboven tei sprake gekomen bij de beraadslagingen in de Tweede Kamer, toen de heer Vening Meinesz op de leemte wees, ontstaan door het weglaten van lasterlijke aanklacht; juist de bedreiging daarmede is een gewoon middel van chantage. De .Minister van justitie achtte de \eilangde bijvoeging niet noodig omdat de bedreiging met lasteilijke aanklacht den bedreigde juist tegen die aanklacht wapent eti overigens in het artikel dat handelt over chantage, den bijzonderen dwang waarmede het verkrijgen van een vermogensvoordeel beoogd wordt, nevens smaad en smaadschrift de openbaring van een geheim genoemd is 2). Hij vergat daarbij echter «lat ook ter verkrijging \an iets andeis dan zoodanig voordeel dezelfde middelen gebruikt kunnen worden, en dat art. 284 wat die middelen betreft toch met art. 317 en 318 behoorde overeen te stemmen 3). Wat smaad of smaadschrift is moet beoordeeld worden naar art. 261. !) Hooge Raad 26 November 1888, Wbl. 5648, P. v. J. 1888, no. ]■>.!, gewezen naar aanleiding van art. 318, maar ook hier toepasselijk. 2) Snridt II, eerste druk 421, tweede druk 444. 3) In het Wetboek van strafrecht voor Europeanen in Nederlandseh Indie is de lasterlijke aanklacht opgenomen, daar het gemis door den ontwerper eene leemte werd geacht. I)e dader moet dus den bedreigde aanzeggen dat hij dit misdrijf te zijnen aanzien plegen wil. Dit dient echter niet zoo letterlijk te worden opgevat dat hij hein in het bijzonder moet voorhouden dat hij het oogmerk zal hebben tot het geven van ruchtbaarheid, dat hij de eer of den goeden naam zal aanranden, dat hij dit opzettelijk zal doen. In zul ken vorm wordt wel nooit eene bedreiging uitgesproken. Hij heeft dus enkel te dreigen dat hij een bepaald feit zal rondvertellen of zorgen dat het rondverteld wordt of het in geschrifte ruchtbaar maken, en dit feit zal moeten kunnen strekken tot aanranding van de eer of den goeden naam i). Het feit dat telastgelegd zal worden dient wel te worden genoemd. De enkele bedreiging: ik zal u smaden, of: ik zal een smaadschrift tegen u schrijven, kan niet voldoende geacht worden als niet geschikt eene zoodanige vrees op te wekken die dwang kan ten gevolge hebben; het gewicht van het feit, het belang dat de bedreigde er bij heeft dat juist zulk een feit niet van hem verteld wordt, moet de vrees rechtvaardigen. De algemeenheid der uitdrukking laat toe aan te nemen dat de smaad of het smaadschrift niet juist tegen den bedreigde behoeft gericht te zijn, gelijk ook de Memorie van toelichting op art. 318 doet uitkomen. Dat ten gevolge van de wet van 11 April 1903, Stbl. 111, in het eerste nummer van het artikel uitdrukkelijk zijn genoemd handelingen ook tegen derden, terwijl no. 2 ongewijzigd is gebleven, doet tegen de opvatting omtrent dit laatste, gegrond op de oorspronkelijke inrichting der wet, natuurlijk niet af; het argumentum a contrario kan hier geenen dienst doen. De vraag of ook bedreiging met ruchtbaarheid geven aan een feit betreffende eenen overledene onder de strafbepaling kan vallen moet ontkennend beantwoord worden. De wet onderscheidt uitdrukkelijk tusschen de misdrijven van art. 261 en art. 270, bij het laatste strafbaar stellende een feit dat alleen als smaad of smaadschrift zou zijn gekenmerkt zoo het eenen levende betroffen had. En die bepaling is in het bijzonder gemotiveerd dooi de uitspraak dat beleediging van afgestorvenen niet denkbaar is. Wat er nu overigens moge zijn van de motieven der strafbaarstelling (zie aanteekening 1 op art. 270), zooveel is zeker dat men hier met geheel onderscheidene misdrijven te doen heeft en de woorden smaad en smaadschrift geene uitbreidende uitlegging gedoogen. G. Over dwang door hedreiging zie nog aanteekening 1 op art. 179. *) Polenaar en Heemskerk, aanteekening 2 op art. 317. Artikel 285. Bedreiging met openlijk geweld met vereenigde krachten tegen personen of goederen, met eenig misdrijf waardoor de algemeene veiligheid van personen of goederen in gevaar wordt gebracht, met verkrachting, met feitelijke aanranding van de eerbaarheid, met eenig misdrijf tegen het leven gericht, met zware mishandeling of met brandstichting, wordt gestraft met gevangenisstraf van ten hoogste twee jaren. Indien deze bedreiging schriftelijk en onder eene bepaalde voorwaarde geschiedt, wordt zij gestraft met gevangenisstraf van ten hoogste vier jaren. 1. Sommige bedreigingen met zware misdrijven tasten de persoonlijke vrijheid dermate aan dat zij op zich zelve als misdrijven zijn aan te merken — alzoo de Memorie van toelichting. Men vindt diensvolgens in art. 285 bedreiging met bepaalde misdrijven strafbaar gesteld, onafhankelijk van eenig oogmerk, eenige bijbedoeling van den dader. Deze kan aan zijne bedreiging eene voorwaarde verbinden, maar dat is geen element van het misdrijf, alleen wanneer hij liet schriftelijk doet wordt volgens het tweede lid de straf verzwaard, en zulks wegens den grooteren indruk, de nader liggende opwekking van vrees die èn de wijze van bedreiging èn de rechtstreeksche aanwijzing van hetgeen van den bedreigde verlangd wordt ten gevolge kan hebben. Ook van eenig voornemen van den dader om aan zijne bedreiging uitvoering te geven behoeft niet te blijken. 2. De bedreiging wordt strafbaar gesteld als misdrijf tegen de persoonlijke vrijheid; dit karakter komt het meest uit bij de bedreiging onder eene bepaalde voorwaarde omdat daarbij de vervulling van de voorwaarde den bedreigde wordt opgedrongen, en deze door de bedreiging alzoo in zijne vrijheid van handelen belemmerd wordt. Minder nauw is het verband tusschen eene enkele bedreiging en de belemmering der vrijheid; liet geldt hierbij eigenlijk niet de vrijheid van handelen, maar de persoonlijke rust, het gevoel van veiligheid, die aangetast worden. Aan het begrip van persoonlijke vrijheid is hier eene niet gewone uitbreiding gegeven. Bedreiging is nu een misdrijf tegen de persoonlijke vrijheid, niet omdat die vrijheid werkelijk belemmerd is maar omdat zij belemmerd kan worden. Meer dan dit is feitelijk niet noodig, zooals de Hooge noyon, Het Wetb. r. Strafr., III, 2e druk. 6 Raad bij een arrest van 8 Februari 1897 !) besliste, bepaaldelijk niet dat de bedreiging op den bedreigde eene zoodanigen indruk heeft gemaakt dat er werkelijk vrees door is opgewekt en hij zich in zijne vrijheid belemmerd achtte; het kan toch niet van de meerdere of mindere vatbaarheid voor indrukken van den bedreigde afhangen of er misdrijf is gepleegd. De inbreuk op de vrijheid bestaat dus reeds wanneer de bedreiging van dien aard is en onder zulke omstandigheden is gedaan dat zij in liet algemeen eene zoodanige vrees opwekken kan 2). Onder die omstandigheden behoort ook deze dat zij ter kennis van den bedreigde kan komen. Daarom kan ik mij vereenigen met de beschouwing dat de bedreiging: „nu zal ik je den hals afsnijden", uitgesproken tegen eenen bewustelooze, geene strafbare bedreiging is3). In dit geval wordt de bedreiging bepaald door de wijze van inkleeding, die het voornemen tot onmiddellijke uitvoering te kennen geeft. De bedreigde kan er dus geene kennis van bekomen op een oogenblik waarop nog vrees bij hem kon worden opgewekt. Maar indien de bedreiging had geluid: „ik zal hem morgen den hals afsnijden", dan had zij zeer goed vóór den tot de uitvoering bepaalden tijd ter kennis van den bedreigde kunnen komen. De Hooge Raad besliste intusschen bij het aangehaalde arrest van 1897 dat de omstandigheid, dat de bedreigde werkelijk kennis van de bedreiging gedragen heeft, een element van het misdrijf is, omdat de bedreiging zoolang de bedreigde er geene kennis van draagt geenen indruk op hem kan maken. Hieruit zou volgen dat het misdrijf eerst voltooid is wanneer de bedreiging ter kennis van den bedreigde gebracht wordt, dus door eene toevallige omstandigheid die geheel buiten den invloed van den dader ligt. Er wordt immers niet gevorderd dat de dader zelf zorgt dat de bedreigde tot de wetenschap deibedreiging komt, alleen dat er een opzet is om de bedreiging tot diens kennis te doen komen; het zou dus voldoende zijn dat hij de bedreiging doet opdat de bedreigde er kennis van krijgen zal. Het gevolg is dat het misdrijf wordt voltooid door de daad van den overbrenger, van een ander dus dan den dader. Dit nu kan niet juist zijn. En daarenboven, wat is er dan in den tusschentijd? Naar de 1) Wbl. 6926, P. v. J. 1897, no. 37; zie ook Hooge Raad 13 April 1896, Wbl. 6801, P. v. J. 1896, no. 39, en 9 November 1896, Wbl. 6884, P. v. J. 1896, no. 101. 2) Hooge Raad 30 Januari 1899, Wbl. 7240, P. v. J. 1899, no. 14 (vgl. 1898, no. 90), en '29 Februari 1904, Wbl. 8040, P. v. J. 1904, no. 376. 3) Tijdschrift voor strafrecht III, bladz. 507, no. 7. opvatting van den Hoogen Raad schijnt er dan poging te zijn. Maai' aan ieinancl kan toch niet poging telastgelegd worden zoolang het misdrijf nog voltooid kan worden, en het kan voltooid worden zoolang de verjaringstermijn niet verstreken is. öok de verjaring wordt dus bepaald niet door de daad van den bedreiger maar door die van hem die den bedreigde de wetenschap van de bedreiging verschaft. Poging is overigens m. i. niet mogelijk; men kan bezwaarlijk trachten te bedreigen l). In de eigene woorden van den Hoogen Raad ligt aan den anderen kant opgesloten dat de bedreiging reeds bestaat zoodra de dreigende woorden zijn uitgesproken; meer dan het bestaan nu eischt de wet niet. Hoewel ook buiten de wet, ware het consequent geweest te beslissen dat er geene mondelinge bedreiging is dan die ten aanhooren van den bedreigde wordt uitgesproken. Ik herhaal dat de bedreiging ter kennis van den bedreigde heeft moeten kunnen komen; eene onhoorbaar uitgesprokene bedreiging is evenmin een misdrijf als eene schriftelijke die de dader onder zich houdt. 3. Ofschoon het tweede lid enkel van toepassing kan zijn op bedreiging door woorden, is over het algemeen bedreiging door daden van de strafbaarheid niet uitgesloten 2). 4. De inhoud der bedreiging moet altijd zijn een der in art. 285 opgenoemde misdrijven. Of met zulk een misdrijf gedreigd is, hangt niet altijd uitsluitend van de gebezigde woorden of de gepleegde handeling af; in het bijzonder geldt dit van bedreiging met een misdrijf tegen het leven gericht of met zware mishandeling. Ook hier zal dikwijls van invloed zijn de beantwoording van de vraag welke vrees door de bedreiging opgewekt kan worden. Zoo behoeft op iemand schieten, iemand met een zwaar voorwerp op het hoofd slaan, iemand te water werpen, niet altijd een misdrijf tegen het leven of zware mishandeling te zijn. Maar daaruit mag niet volgen dat eene bedreiging !) De geheele beschouwing over poging, zoowel in het arrest van het Gerechtshof te Leeuwarden waartegen het beroep in cassatie gericht was als in dat van den Hoogen Raad, wijst er op dat men wel gevoeld heeft dat het niet aanging de straffeloosheid aan te nemen van elk dreigement zoolang dat niet ter kennis van den bedreigde gekomen is, want in de houding van het openbaar ministerie was er geene aanleiding voor; dit had noch schuldigverklaring, zij het slechts subsidiair, wegens poging gevorderd, noch als cassatiemiddel schending van art. 45 voorgesteld. 2) Hooge Raad 30 Januari 1899 en 29 Februari 190-1 voormeld. ü» met eene dier handelingen, omdat deze niet altijd den dood of zwaar lichamelijk letsel ten gevolge hebben, niet zou zijn eene bedreiging met een van deze misdrijven. Wanneer gedreigd wordt met eene gewelddadige handeling van dien aard dat bij den bedreigde de redelijke vrees kan ontstaan dat hij bij eventueele uitvoering het leven zal verliezen, valt de bedreiging onder dit artikel, ook al heeft de dader niet als zijn voornemen het veroorzaken van den dood bepaaldelijk te kennen gegeven !). 5. Bedreiging is altijd de uitdrukking van een voornemen; zoodra aan dat voornemen gevolg wordt gegeven is er geene bedreiging meer. Of iets nu is bedreiging of de uitvoering er van zal van omstandigheden afhangen. Het afschieten van een geweer in de richting van eenige personen met het doel om vrees aan te jagen, met dezelfde bedoeling dus als het schieten in de lucht waarmede het beteugelen van oproerige bewegingen dikwijls aanvangt, heeft het karakter van bedreiging, terwijl het schieten op iemand dat niet meer zou hebben2). 6. Ontleent de bedreiging hare kracht aan de er in vervatte uitdrukking van het voornemen tot volvoering, dat voornemen behoeft daarom niet te bestaan. Het is ook niet juist noodig dat het voornemen als vaststaande wordt te kennen gegeven; ook indien slechts (wat in het bijzonder bij bedreiging onder voorwaarde voorkomt) de mogelijkheid of waarschijnlijkheid in uitzicht gesteld wordt, bestaat het misdrijf, omdat daardoor reeds de vrees opgewekt, de vrijheid belemmerd kan worden3), 7. Voor de bijkomende straf zie art. 286. !) Vgl. Gerechtshof Leeuwarden (sine die) P. v. J. 1888, no. 129; Gerechtshof Amsterdam 12 Februari 1889, Wbl. 5718, P. v. J. 1889, no. 17; Rechtbank Alkmaar 20 Maart 1889, Tijdschrift voor strafrecht V, bladz. 520, no. 8; Rechtbank Almelo 21 Februari 1893, Wbl. 0381. Anders Gerechtshof Leeuwarden 16 Februari 1888, Tijdschrift voor strafrecht V, bladz. 521, no. 18. Vgl. ook Rechtbank Amsterdam 3 Februari 1899, P. v. J. 1899, no. 3; Rechtbank Tiel 18 April 1901, Tijdschrift voor strafrecht XIV, Rechtspraak bladz. 26. 2) Vgl. Hooge Raad 30 Januari 1899, voormeld, met de daaraan voorafgaande conclusie en de kritiek van D. S. in Tijdschrift voor strafrecht XII, Rechtspraak bladz. 25. Het arrest schijnt wat te algemeen gesteld; overigens blijkt niet juist op welke feitelijke toedracht het berust: er is nu sprake van afschieten op iemand, dan wéér van afschieten in de richting van iemand. Zie ook Gerechtshof Arnhem 16 Juni 1899, Wbl. 7338. 3) Rechtbank Amsterdam (sine die) P. v. .1. 1888, no. 121. Artikel 286. Bij veroordeeling wegens een der in de artikelen 274 282 en in liet tweede lid van artikel 285 omschreven misdrijven, kan ontzetting van de in artikel 28 no. 1—i vermelde rechten worden uitgesproken. Nevens dit artikel is van toepassing art. 30 2". TITEL XIX. MISDRIJVEN TEGEN HET LEVEN GERICHT. In afwijking van den Code pénal maakt het Wetboek in dezen titel vooral eene scherpe onderscheiding tusschen het beoogde en het niet beoogde gevolg der handelingen. Het opzettelijk iemand van het leven berooven is, met uitsluiting van elke handeling die de levensrooving als niet gewild gevolg heeft, het uitsluitende kenmerk van alle misdrijven tegen het leven gericht. De mishandeling met niet bedoeld doodelijk gevolg, in den Code pénal vallende onder doodslag, is hier naar den titel van mishandeling verwezen. De hoofdvorm van het misdrijf tegen het leven gericht is naar de woorden der Memorie van toelichting de doodslag, het eenvoudige iemand het leven benemen; daaromheen scharen zich de gewijzigde vormen, de moord, de kinderdoodslag en kindermoord, de lesensrooving op verzoek; onder het nienschelijk leven is voorts 1 >egiepen «lat van de ongeborene vrucht; eindelijk zijn daden van medewerking tot zelfmoord onder de misdrijven tegen het leven opgenomen. Uit de rij der misdrijven is de vergiftiging als zoodanig vervallen; trouwens, zoo als zij in den Code pénal was omschreven, als bestaande enkel in het toedienen van vergif als toeleg op het leven, paste zij niet in het stelsel van het Wetboek. Overigens valt zij onder de algemeene omschrijving van doodslag, terwijl zij meestal, met voorbedachten rade gepleegd, moord zal zijn. Artikel 287. Hij die opzettelijk een ander van het leven berooft, wordt, als schuldig aan doodslag, gestraft met gevangenisstraf van ten hoogste vijftien jaren. 1. Doodslag behoort tot de misdrijven waarbij het bereiken van het beoogde gevolg eener handeling in aanmerking komt. Hij is op zich zelf het gevolg eener handeling die, ontdaan van opzet en bedoeling, de materieele elementen van mishandeling (daaronder benadeeling van de gezondheid begrepen) in zich vereenigt. Het misdrijf is dus aanwezig zoowel wanneer het verlies van het leven is een zich later uit de veroorzaakte mishandeling of ziekte openbarend gevolg als wanneer het onmiddellijk op de daad volgt. Om gezegd te kunnen worden een ander van het leven te hebben beroofd zal iemand altijd eene daad moeten verricht hebben, die het levensverlies heeft ten gevolge gehad. Het enkele nalaten van hulpverleening, zelfs wanneer het geschiedt met de bedoeling dat een ander den dood zal vinden, is nog iets anders dan iemand van het leven berooven. Het kan vallen onder art. 450, en wanneer het met een plichtverzuim samengaat onder art. 307. De vrouw bijv. die ten gevolge van een vooraf beraamd plan, opdat haar kind zal sterven het laat liggen zóo als het ter wereld kwam, kan niet gezegd worden het van het leven te hebben beroofd, zijn leven te hebben weggenomen. De minste positieve daad echter zal onder die omstandigheden doodslag opleveren 1). 2. Het wetboek heeft losgelaten de in het ontwerp voorkomende strafverzwaring uithoofde van de persoon tegen wie het misdrijf gepleegd werd: moeder, wettige vader, vrouw, ambtenaar; niet zoozeer uit beginsel, want bij mishandeling is die straf verzwaring gehandhaafd, als ter wille van de regelmatigheid der strafposities in verband met de verhooging van het maximum der bij art. 242 op ') Zie H. van der Hoeven, Mag het Wetboek van strafrecht ongewijzigd ingevoerd worden? bladz. 130. In het wijzigingsontwerp van den Minister Cort van der Linden (1900) wordt met het opzettelijk een ander van het leven berooven gelijkgesteld het opzettelijk veroorzaken van iemands dood door onthouding van het noodige, doch alleen in geval van het bestaan van eene verplichting tot onderhoud. verkrachting gestelde straf, welke de verhooging van dat op doodslag medebracht l). 3. Voor de bijkomende straf zie art. 299. Artikel 288. Doodslag gevolgd, vergezeld of voorafgegaan van een strafbaar feit en gepleegd met het oogmerk om de uitvoering van dat feit voor te bereiden of gemakkelijk te maken, of om, 1 tij betrapping op heeter daad, aan zicli zelven ol andere deelnemers aan dat feit hetzij straffeloosheid hetzij het hezit van het wederrechtelijk verkregene te verzekeren, wordt gestraft met levenslange gevangenisstraf of tijdelijke van ten hoogste twintig jaren. 1. Als verzwarende omstandigheid van den doodslag, van dat gewicht dat zij het bepalen van de hoogste straf die het wetboek kent wettigt, wordt hier genoemd deze dat de doodslag in onmiddellijk verband staat met eenig ander strafbaar feit, causaal zoowel als wat het tijdstip van het begaan betreft. Dat andere feit moet den doodslag öf vergezellen, öf zoo nabij volgen of voorafgaan dat het er een geheel mede uitmaakt. Daarom ook beperking in het oogmerk waarmode de doodslag gepleegd wordt: voorbereiden, gemakkelijk maken of, bij betrapping op heeter daad, verzekeren van straffeloosheid of het bezit van het wederrechtelijk verkregene, aan den dader zelven van den doodslag, tevens deelnemer aan het andere feit, of aan de overige deelnemers aan dit laatste. Elk verwijderd verband is hiermede uitgesloten, met name het oogmerk om voor te bereiden, gemakkelijk te maken, te bedekken of vruchtbaar te maken een strafbaar feit, geheel door een ander gepleegd. De Memorie van toelichting is te dezen aanzien niet geheel duidelijk, waar zij het hier bedoelde verband enkel bespreekt voor zooveel betreft het verzekeren van straffeloosheid aan de deelnemers; de uitspraak : „hij die den doodslag pleegt moet aan het andere feit althans hebben deelgenomen" moet echter in algemeenen zin worden opgevat, en als geldende voor al de in het artikel genoemde gevallen. De ratio is voor alle gevallen dezelfde. !) Smidt II, eerste druk 432, tweede druk 445. Overigens blijft de doodslag uitsluitend ten laste van hem die hem pleegt of er aan deelneemt; hoe innig het verband zij, er blijven twee afzonderlijke strafbare feiten, elk zijne eigene aansprakelijkheid medebrengende. Uitgesloten is voorts de bedekking of vrnchtbaarmaking van een strafbaar feit geruimen tijd nadat het gepleegd is. De beperking tot de betrapping op heeter daad voor dit geval wijst het aan. Overigens schijnt die beperking ongemotiveerd. Er is geene reden waarom de doodslag, terstond na een ander strafbaar feit ook zonder betrapping op heeter daad (bijv. wanneer de bestolene slaapt en den diefstal niet bemerkt) maar om de in het artikel genoemde redenen gepleegd, die meer dan in het door de wet genoemde geval blijk geeft van koel overleg, naar de gewone bepalingen gestraft zou worden, ten hoogste met twintig jaar gevangenisstraf indien het een misdrijf geldt in het geval van art. 57, met vijftien jaar benevens de straf op een misdrijf bedoeld in art. 58 of die op overtreding, art. 62. Veelal zal wel art. 57 toepasselijk zijn, maar oplegging van levenslange gevangenisstraf blijft uitgesloten. Doodslag, gepleegd geruimen tijd vóór een ander strafbaar feit met het oogmerk tot voorbereiding daarvan, laat zich bezwaarlijk denken; het daarbij onmisbare overleg maakt hem tot moord. 2. De doodslag moet gevolgd, vergezeld of voorafgegaan zijn van een strafbaar feit. Dit feit kan ook in eene strafbare poging bestaan; het artikel is bijv. toepasselijk op doodslag, gevolgd door poging tot diefstal en gepleegd tot het gemakkelijk maken van dien diefstal. Maar wanneer ten aanzien van het bijkomende feit geen begin van uitvoering aanwezig is kan van toepassing geene sprake zijn; niet het oogmerk alleen is beslissend. Zoo besliste de Hooge Raad t) dat niet onder art. 288 valt poging tot doodslag door hem die wel den doodslag had willen doen strekken tot vergemakkelijking van eenen voorgenomenen diefstal maar tot het plegen van dien diefstal niet was overgegaan. 3. Voor de bijkomende straf zie art. 299. Artikel 289. Hij die opzettelijk en met voorbedachten rade een ander van het leven berooft, wordt, als schuldig aan moord, 1) Arrest van 27 Juli 1900, Wbl. 7635, P. v. J. 1901, no. 71. gestraft met levenslange gevangenisstraf of tijdelijke van ten hoogste twintig jaren. 1. Is voor de enkele opzettelijk gepleegde levensrooving de naam doodslag aangenomen, moord is in het wetboek de technische term voor doodslag' met voorbedachten rade gepleegd. Het onderscheid tusschen de beide misdrijven is gelegen in hetgeen in den dader vóór de uitvoering is omgegaan. De Memorie van toelichting noemt hetgeen vereischt wordt een tijdstipl) van kalm overleg, van bedaard nadenken. Deze voorstelling is niet volkomen juist en hecht zich te veel aan het in koelen bloede bedachte en overlegde misdrijf, schijnt den opgewekten hartstocht die het plegen van het misdrijf doet beramen, uit te sluiten. Dit is echter niet bedoeld, blijkens de nadere bepaling die van het overleg, het nadenken, gegeven wordt in de onmiddellijk volgende tegenstelling met de oogenblikkelijke gemoedsopwelling. Bij doodslag zijn besluit en uitvoering éene handeling, bij moord zijn zij gescheiden door eene tijdsruimte die nadenken en overleg omtrent de uitvoering, maar ook omtrent het laten varen van het voornemen toelaat2). 2. Opzettelijk en met voorbedachten rade is eigenlijk een pleonasme, zooals de Raad van State reeds deed opmerken. De redactie van het oorspronkelijke ontwerp werd, nog vóórdat dit bij de Staten Generaal werd ingediend, gewijzigd; van ,,opzettelijk . . . een ander van het leven berooft" werd gemaakt: „een doodslag pleegt." Toen door de Commissie van Rapporteurs uit de Tweede Kamer wijziging in de indeeling en de redactie werd voorgesteld, kwam de Minister van justitie door het herstel van de oude redactie tegemoet aan een der bezwaren, nl. dat de rechter in zijne vonnissen altijd art. 287 naast art. 289 zou moeten aanhalen. Gevolg voor de uitlegging van het artikel heeft de wijziging niet gehad. Daargelaten dat bij „iemand van het leven berooven" het opzet eigenlijk niet afzonderlijk behoeft uitgedrukt te worden sluit de voorbedachte raad het opzet in. 3. Het verschil van stelsel tusschen den Code pénal en het Wetboek met betrekking tot de richting van het opzet op het veroorzaken van den dood (zie de aanteekening aan het hoofd van den titel) doet zich ook bij moord gevoelen. Wat de Code pénal als kenmerk van voor- !) Tijdperk zal bedoeld zijn. 2) Polenaar en Heemskerk, aanteekening 2. bedachten raad stelde: vooraf beramen van aanval en geweldpleging, is thans niet meer voldoende; volgt uit de zóo beraamde geweldpleging de niet beraamde dood, dan is het laatste lid van art. 301 toepasselijk. 4. Uit de omschrijving van voorbedachten raad in art. 297 Code pénal geldt, al is het niet uitdrukkelijk overgenomen, voor ons wetboek wel dat het vooraf beraamde plan om iemand wien ook te dooden den doodslag tot moord maakt, evenzeer als het verbinden van eenige voorwaarde aan de uitvoering van het voornemen. Door geene van deze beide omstandigheden wordt liet beramen weggenomen. evenmin als het eenvoudige opzet. 5. Voor de bijkomende straf zie art. 299. Artikel 290. De moeder die, onder de werking van vrees voor de ontdekking van hare bevalling, haar kind bij of kort na de geboorte opzettelijk van liet leven berooft, wordt, als schuldig aan kinderdoodslag, gestraft met gevangenisstraf van ten hoogste zes jaren. Artikel 291. De moeder die, ter uitvoering van een onder de werking van vrees voor de ontdekking van hare aanstaande bevalling genomen besluit , haar kind bij of kort na de geboorte opzettelijk van het leven berooft, wordt, als schuldig aan kindermoord, gestraft met gevangenisstraf van ten hoogste negen jaren. 1. Bij art. 290 en 291 heeft de wetgever eene lichtere straf gesteld op het dooden van een kind door de moeder onder de werking van vrees voor de ontdekking van hare bevalling. Die vrees, reden voor de strafverlichting, heeft hij in de wet als zoodanig genoemd ter voorkoming van de gevaren der casuistiek en ter vermijding van allerlei vragen: of de bepaling ook toepasselijk is op de gehuwde vrouw, of zij toepasselijk is op de onderscheidene omstandigheden waaronder de vrouw kan verkeeren. Zij wordt toegepast in alle gevallen waarin de vrouw vrees voor de ontdekking van hare bevalling koesteren kan en onder de werking dier vrees gehandeld heeft; het is volkomen onverschillig waardoor de vrees is opgewekt. De omstandigheden moeten echter natuurlijk van dien aard zijn dat de zwangerschap een geheim is nl. in de opvatting der vrouw. Het doet weder niet af of een ander er mede bekend is, mits maar de vrouw gelooft dat haar toestand geheim is. Zij moet meenen door het dooden van het kind de geboorte geheim te kunnen houden zoo al niet voor iedereen dan toch voor de groote menigte of zelfs voor bepaalde personen. Dat enkelen met den toestand bekend waren neemt niet weg dat die in het algemeen niet bekend is; zoo zal dus ook het dooden van het kind lichter strafbaar kunnen zijn al kan de geboorte voor enkele personen niet verheeld blijven. Aan de andere zijde kan de vrouw onder den invloed zijn van de vrees voor het bekend worden van de geboorte bij bepaalde personen, die haar bijv. bedreigd hebben voor het geval dat zij moeder mocht worden, terwijl overigens liet voorkomen van de ontdekking in liet algemeen geen belang voor haar zou hebben; dan trouwens brengt het belang van geheimhouding voor enkelen van zelf dat van geheimhouding in het algemeen mede. De wet is hier zeer algemeen, en sluit geen enkel geval op grond van de oorzaak der vrees uit. 2. De strafverlichting is in de tweede plaats beperkt door den tijd waarin het feit gepleegd wordt; de wet zegt: bij of kort na de geboorte. In den regel zal de doodslag na de geboorte gepleegd worden; de wetgever heeft vermoedelijk hoofdzakelijk zoo niet uitsluitend om quaesties af te snijden over hetgeen rechtens is wanneer gedurende de geboorte het leven ontnomen wordt ook van bij de geboorte gesproken. De vraag waar de grens ligt tusschen vrucht en kind is op verschillende wijzen beantwoord. In het algemeen zou wetenschappelijk die grens wel moeten liggen in den overgang van het foetale in het zelfstandige leven1). Voor de toepassing van de strafwet is hiertegen echter bezwaar, niet zoozeer wanneer het geldt art. 290 en 291 als met betrekking tot art. 295. Daar wordt strafbaar gesteld de vrouw die opzettelijk den dood van hare vrucht veroorzaakt. Blijkens de plaatsing van het woord opzettelijk moet de vrouw weten dat zij hare vrucht doodt en niet haar kind. Nu ligt het voor de hand dat de vrouw die tijdens de geboorte geweld pleegt op een reeds grijpbaar lichaam niet meer denkt aan hare vrucht maar aan haar kind, niet meer poging aanwendt om de regelmatige geboorte te voorkomen maar om hetgeen zij reeds tasten kan, dat zij dus voor geboren houdt, te vernietigen. . 1) Zie de daaromtrent bestaande opvattingen bij T. Iv. Dorama, Het dooden van een kind en van de vrucht eener vrouw, academisch proefschrift, Amsterdam 1891. Zij zou alzoo wanneer de grens tussehen het foetale en het zelfstandige leven wetenschappelijk nog niet overschreden was eene vrucht dooden terwijl haar opzet gericht was op het dooden van een kind, en alzoo noch volgens art. 290, noch volgens art. 295 strafbaar zijn. Daarom dient voor toepassing van de strafwet als kind beschouwd te worden alwat zoo ver het lichaam der moeder verlaten heeft dat het als afzonderlijk lichaam waarneembaar is. Het dooden van een kind bij de geboorte is alzoo aanwezig door het toeknijpen van den hals, het indrukken van de borst en dergelijke, omdat dit niet kan plaats vinden zonder dat die lichaatnsdeelen zijn te voorschijn gekomen en daarbij het opzet tot dooden van de vrucht niet meer aanwezig kan zijn. 3. Het einde van het tijdperk waarin nog van kindermoord of kinderdoodslag sprake kan zijn wordt gevonden kort na de geboorte. In de Memorie van toelichting wordt het gebruik van deze uitdrukkingverdedigd enkel met de opmerking dat het niet raadzaam is eenen willekeurigen termijn, bijv. van eenige uren of dagen, aan te nemen, gelijk in sommige wetboeken is gedaan. Maar elke aanwijzing omtrent de juiste beteekenis van „kort na de geboorte" ontbreekt. De uitdrukking komt ook vóór in § 217 van het Duitsche strafwetboek en wordt voor de toepassing in den regel ojigevat als omvattende het tijdperk waarin de moeder door de bevalling' in eenen ongewonen psychischen toestand verkeert. Deze bepaling is voor ons wetboek minder bruikbaar omdat het (wat het Duitsche wetboek niet doet) de qualificatie van kinderdoodslag en kindermoord in verband brengt met de vrees voor ontdekking van de bevalling, en dan twee gevallen onderscheidt, dat waarin gehandeld wordt onder vrees voor ontdekking van de plaats hebbende of plaats gehad hebbende bevalling, en dat waarin gehandeld wordt volgens een onder de vrees voor ontdekking der aanstaande bevalling te voren genomen besluit. Vermits nu dit besluit is genomen zonder invloed van den abnormalen psychischen toestand kan deze ook niet met de uitvoering in verband gebracht worden. Dezen invloed der vrees erkennende zou de wetgever zich dus hebben kunnen onthouden van elke beperking in tijd, als eenigen eisch stellende dat werkelijk die vrees de handeling heeft bepaald. Maar hij zoude daarmede toch feitelijk te ver zijn gegaan door eene strafverlichting toe te kennen bijv. aan de moeder die, geruimen tijd de geboorte van haar kind verborgen gehouden hebbende, het doodt wanneer zij geene kans ziet langer het geheim te bewaren. De reehtstreeksche invloed van het feit der geboorte op de opvatting of de uitvoering van het besluit moet dus in aanmerking genomen worden; liet tijdperk duurt daarom voort zoolang de moeder geene zorg aan liet kind gewijd heeft; zoodra zij liet zich aantrekt is de invloed van het feit der geboorte gebroken, en daarmede de vrees die het misdrijf lichter strafbaar doet zijn. Bij deze uitlegging ontgaat men de moeielijkheid verbonden aan allerlei geringe verschillen van opvatting, o. a. ook voorkomende met betrekking tot het enfant nouveau né van den Code pénal. Zij schijnt mij eene oplossing te geven geheel in overeenstemming met de ratio der bepaling. 4. In culposen vorm komt het feit als afzonderlijk misdrijf niet in het wetboek vóór; het valt onder de algemeene bepaling van art. 307. Vgl. aanteekening 1 op art. 287. 5. De kinderdoodslag wordt kindermoord wanneer onder de vrees voor de ontdekking der bevalling reeds te voren het besluit tot dooden is opgevat. Hoe kort dit besluit ook aan de bevalling is voorafgegaan, het zal altijd het misdrijf tot kindermoord stempelen. Al komen dus de namen der beide misdrijven overeen met die van de misdrijven in art. 287 en 289 genoemd, het onderscheid is in werkelijkheid een ander dan het in deze artikelen gemaakte, daar het vooraf nemen van het besluit nog geenszins altijd met den voorbedachten raad gelijk staat; zie aanteekening 1 op art. 289. 6. Hoe lang is de bevalling nog aanstaande? De vraag is door de Rechtbank te Middelburg beantwoord met de beslissing dat de bevalling moet geacht worden te zijn ingetreden zoodra de eerste weeën worden gevoeld 1). Wat van dit oordeel zijn moge op medisch gebied, voor toepassing van de strafwet schijnt het onjuist. De zaak zelve waarin het werd uitgesproken wijst dit aan. De beklaagde gevoelde de eerste weeën, en nam het besluit om het kind zoo het levend ter wereld kwam te dooden. Zij pakt het een en ander bijeen waarin het lijk zal kunnen gewikkeld worden en begeeft zich naar eene eenzame plaats buiten de stad harer inwoning; daar wordt haar kind geboren en door haar gedood. Bij deze feiten kan toch bezwaarlijk gedacht worden aan een besluit bij de bevalling genomen. Zoolang nog voorbereidende maatregelen kunnen genomen worden als waarvan in casu bleek kan m. i. niet gezegd worden dat het besluit tot uitvoering 1) Vonnis van 28 October 1890, Wbl. 5946, P. v. .1. 1890, no. 85 en 87. waarvan zij moesten dienen niet onder de werking van vrees voor eene aanstaande bevalling genomen is. 7. Het eigenlijke misdrijf is hier ook doodslag. Daaruit volgt niet alleen dat, wanneer kindermoord is telastgelegd, bij gebreke van bewijs van een vooraf opgevat besluit wegens kinderdoodslag veroordeeld kan worden maar ook dat het openbaar ministerie volstaan kan met eenvoudig doodslag te last te leggen en op het nadere onderzoek kan laten aankomen of er kinderdoodslag, resp. kindermoord is gepleegd i). Voor de bijkomende straf is daarom art. 299 ook hier toepasselijk. Artikel 292. Do in de artikelen k290 en 2M omschreven misdrijven worden ten aanzien van anderen, die er aan deelnemen, als doodslag of als moord aangemerkt. 1. De deelneming van anderen dan de moeder aan kinderdoodslag of kindermoord valt buiten de verlichte strafbepalingen der vorige artikelen en wordt aangemerkt als doodslag. Onder deelneming moet hier verstaan worden al wat in art. 47 en 48 als zoodanig gequalificeerd wordt. Hij die deelneemt aan kindermoord zal echter daarom alleen niet wegens deelneming aan moord gestraft kunnen worden; daarvoor is noodig dat te zijnen aanzien de voorbedachte raad bewezen wordt die voor kindermoord niet wordt vereischt; zie aanteekening 5 op art. 290 en 291. 2. Is de deelnemer de vader van het kind dan is artikel 30 2> op hem toepasselijk. Artikel 293. Hij die een ander op zijn uitdrukkelijk en ernstig verlangen van liet leven berooft, wordt gestraft met gevangenisstraf van ten hoogste twaalf jaren. 1. Dit artikel en het volgende berusten niet op de bescherming ') Vgl. Hooge Raad 13 Januari 1896, Wbl. 6757, P. v. J. 1896, no. 9. van het leven eener bepaalde persoon die er geene bescherming voor wenscht, maar richt zich tegen de schending van den eerbied aan het menschelijk leven in het algemeen verschuldigd. Als voorwaarde voor de afscheiding van het hier bedoelde misdrijf van den doodslag is gesteld het uitdrukkelijke en ernstige verlangen van hem die van het leven beroofd wordt; in zooverre wordt dan toch ook het leven van de bepaalde persoon beschermd tegen haar zelve, dat een niet ernstig en niet uitdrukkelijk gedaan verzoek den levensroover niet ontlast. De ernst van het verzoek kan natuurlijk alleen ondersteld worden naar de uiterlijke gedragingen van den verzoeker; diens werkelijke meening is niet na te gaan en heeft dus geenen invloed; het komt aan op den vorm, de inkleeding van het verzoek, waardoor dit ernstig schijnt te zijn. Het woord uitdrukkelijk wijst daarentegen een uiterlijk kenmerk van het verlangen aan; als samentrekking van „uitdrukkelijk te kennen gegeven" stelt het den eisch van niet maar een los praatje of de enkele toestemmende beantwoording van eene vraag, maar eene eigene onomwondene en onmiskenbare handeling van den gedoode. Wanneer de dader te doen heeft met een kind of weet te doen te hebben met eenen krankzinnige kan daarvan geene sprake zijn. Dat juist woorden er voor gebezigd zijn, zoodat bijv. een doofstomme niet door teekenen uitdrukkelijk zijn verlangen te kennen zou kunnen geven, acht ik nietnoodig: het komt op de onmiskenbare bedoeling aan. Het uitdrukkelijke van de tekennengeving is op zijne beurt weder eene aanwijzing van liet ernstige van liet verlangen. Daar het artikel eene uitzondering op de gewone regelen voor de strafbaarheid van levensrooving behelst zal de omstandigheid dat het verlangen bestond buiten weten van den dader niet afdoende zijn, noch ook zijne meening dat het te kennen gegeven is. Hij moet kunnen aantoonen dat hij het bestaan van het verlangen positief kende; dit volgt uit de woorden }1op zijn verlangen". Niet alleen moet er verband bestaan tusschen de daad en het verlangen maar dit (en dus ook niet alleen het vertrouwen dat het bestaat) moet de daad bepaald hebben. De verschoonende omstandigheid geldt daarom ook alleen voor dien deelnemer die zich op zijne wetenschap van het bestaan van het ernstige en uitdrukkelijke verlangen beroepen kan!). Daardoor is echter niet uitgesloten de toepassing van art. 293 op het geval dat de dader ook nog door iets anders, bijv. eene toegezegde belooning, 1) Anders P. J. Bijleveld, Artikel 293 Wetboek van strafrecht, academisch • proefschrift, Leiden 1883, bladz. 74 en 75. haat tegen den gedoode, tot zijn misdrijf gebracht is; zoodanige bijkomende redenen laat de wet buiten beschouwing. 2. Hier wordt niet als bij art. 287 gesproken van het opzettelijk iemand van het leven berooven; toch is ook hier opzet een vereischte. Wie op eens anders verzoek iets doet of nalaat waardoor deze gevaar loopt kan, zoo die ander daardoor den dood vindt maar de dood niet bedoeld was, slechts vervolgd worden naar art. 307; zie deel I. bladz. 4 no. 3. 3. Voor de bijkomende straf zie art. 299. Artikel 294. Hij die opzettelijk een ander tot zelfmoord aanzet, hem daarbij behulpzaam is of hem de middelen daartoe verschaft, wordt, indien de zelfmoord volgt, gestraft met gevangenisstraf van ten hoogste drie jaren. 1. Zelfmoord is geen misdrijf; de hulp daarbij, wil men ze strafbaar stellen, moet dus uitdrukkelijk worden genoemd. Ook hier is de eerbied, aan het menschelijk leven in het algemeen verschuldigd, de rechtsgrond der strafbaarheid, door den Minister van justitie verdedigd tegen den Raad van State die hoogstens in het feit eene overtreding wilde zien. 2. De straffeloosheid van zelfmoord brengt die van de poging mede. Op zich zelf zou daaruit niet volgen dat zoo slechts poging aanwezig is de verleende hulp niet strafbaar moet zijn. Uit een praktisch oogpunt is echter gehandhaafd de voorwaarde dat de zelfmoord voltooid is: als reden werd door den Minister van justitie tegenover de bedenking dei Commissie van Rapporteurs uit de Tweede Kamer aangevoerd dat aan poging tot zelfmoord altijd iets belachelijks kleeft , en de wet niet moet medewerken tot het ruchtbaar maken van zulk eene pogingdoor vervolging van den helper en zoo wellicht den zelfmoordenaar tot eene herhaling van zijne poging brengen. Alleen voltooide zelfmoord komt dus in aanmerking, en de woorden „indien de zelfmoord volgt" beteekenen niet enkel: indien iemand eenen aanslag op zijn eigen leven doet. 3. De zelfmoord moet het gevolg, althans mede het gevolg zijn van liet aanzetten, en hetzelfde feit als dat waartoe middelen zijn verschaft. Daaruit vloeit echter niet voort dat de zelfmoord, wat den tijd betreft waarop hij gepleegd wordt, spoedig op de aanzetting of het verschaffen der middelen behoeft te volgen. De tusschenliggende ruimte is niet beperkt. Anders is het feitelijk bij het behulpzaam zijn daar dit niet kan plaats vinden dan tijdens het plegen. Het verschaffen van middelen zal overigens wel niet in aanmerking kunnen komen dan wanneer het plaats gevonden heeft nadat het besluit tot zelfmoord is genomen; het enkele verschaffen van een wapen, al is het ook met de mededeeling dat dit geschikt is tot plegen van zelfmoord, kan naar omstandigheden wellicht aanzetten zijn, nimmer het opzettelijk verschaffen van middelen. Aanzetten kan zoowel vóór als na het besluit tot zelfmoord gedaan worden. 4. Het aanzetten tot zelfmoord is eerst in het artikel gebracht, nadat door de Commissie van Rapporteurs uit de Tweede Kamer de wensch was uitgesproken naar eene bepaling tegen het zoogenaamde Amerikaansche duel, waarbij partijen loten wie harer zich van het leven zal berooven. De Minister van justitie oordeelde dat dit niet onder het tweegevecht gebracht kan worden omdat niet de een den ander doodt, maar eene der partijen zich zelve het leven beneemt. Ter tegemoetkoming aan het verlangen der Commissie werd nu art. 294 gewijzigd. De Minister wilde daarmede voor dit geval niet anders bereiken dan dat hij die zijne wederpartij aanspoort tot het nakomen harer belofte strafbaar is. De vraag is echter gesteld of niet reeds het houden van het Amerikaansche duel en het aanzetten daartoe onder het aanzetten tot zelfmoord valt 1). Zij moet ontkennend beantwoord worden. De handeling der duellanten die om hun leven spelen kan wel bezwaarlijk aanzetten tot zelfmoord heeten; de eigenlijke aansporing ontbreekt. Maar ook zij die tot het duel aansporen kunnen niet gezegd worden tot zelfmoord aan te zetten; zij sporen aan tot het spel om het leven, maar het is er hun niet om te doen dat eene bepaalde persoon het leven verliezen zal, evenmin als hij die tot een gewoon duel aanspoort daarbij den dood van eene der partijen wil. Het aanzetten betreft hier niet meer dan liet aangaan van eene verplichting tot het plegen van zelfmoord. Overigens omvat aanzetten tot zelfmoord niet alleen eene daad van den winner in het Amerikaansche duel, maar elke aanzetting onder welke omstandigheden ook. 5. Voor de bijkomende straf zie art. 30 2°. 1) Zie Wbl. 4914. noyon, Het Wctb. r. Straft-., III, 2e druk. Artikel 295. De vrouw die opzettelijk de afdrijving of den dood van hare vrucht veroorzaakt of dooreen ander laat veroorzaken, wordt gestraft niet gevangenisstraf van ten hoogste drie jaren. 1. Strafbaar is de vrouw die opzettelijk veroorzaakt of laat veroorzaken de afdrijving of den dood harer vrucht. Veroorzaken is gelegen in de handeling van de vrouw ain eigen lijf, laten veroorzaken is toelaten dat een ander veroorzaakt, hetzij op diens initiatief hetzij op een van haar zelve uitgegaan verzoek. Hier is niet uitdrukkelijk voorzien in een derde geval, dat de vrouw den dood of de afdrijving doet veroorzaken. Onder laten veroorzaken kan dit niet begrepen zijn; maar er is geene reden waarom art. 47 er niet op toepasselijk zou zijn, evenals op liet uitlokken, bij welk laatste de materieele dader onder het bereik van art. 297 valt. Het doen veroorzaken, waarbij de feitelijke dader slechts werktuig is, zou misschien ook onder veroorzaken gebracht kunnen worden, al ligt dan bij de vrouw alleen de meer verwijderde oorzaak; het uitlokken kan dat echter niet omdat daarbij het veroorzaken de handeling, het zelfstandig bedrijf, van den dader is. Met toepassing van de regelen omtrent deelneming zou men ook tot het besluit kunnen komen dat de vrouw, die bij zich zelve de afdrijving of den dood van de vrucht doet veroorzaken of ze uitlokt, valt onder het bereik van art. 297; zij doet toch de afdrijving of den dood veroorzaken met toestemming van de vrouw die het aangaat, al is zij zelve die vrouw. Deze uitlegging is echter min of meer gewrongen, en in strijd met de regeling der straf posities. De vrouw zou dan immers gestraft kunnen worden met gevangenisstraf van vier jaren en zes maanden, terwijl zij, zelve de daad bedrijvende of toelatende slechts eene straf van ten hoogste drie jaren kan beloopen. De regelmatigheid eischt dat zij als intellectueelc daderes niet hooger gestraft kan worden dan als materieele daderes. 2. De wet spreekt van de afdrijving en van den dood der vrucht, alzoo van twee wijzen waarop het misdrijf zich kan voordoen. Onder het veroorzaken van den dood der vrucht zal wel te verstaan zijn het dooden van de vrucht in het moederlijf. Het veroorzaken van den dood van hetgeen reeds uitgedreven is kan toch alleen zijn het dooden van een pasgeboren kind; zie aanteekening 2 op art. 290 en 291. Eene van de moeder gescheidene en toch nog levende vrucht is een kind; wat afgedreven wordt is daarentegen de vrucht, hetgeen zich toen er op werd ingewerkt als onvoldragen in het moederlijf bevond. De wet maakt geen onderscheid naar den staat van ontwikkeling der vrucht en de daarmede samenhangende mogelijkheid van blijven leven na de uitdrijving. Wetenschappelijk schijnt dit onjuist en moet onderscheiden worden tusschen abortus en partus praematurus, maaide wet erkent dit onderscheid nietl), en terecht; wordt de afdrijving eenmaal strafbaar gesteld dan behoort elke handeling waardoor de ontijdige uitdrijving van de vrucht bevorderd wordt strafbaar te zijn, tenzij verricht door den medicus uit noodzakelijkheid, als wanneer art. 40 toepasselijk is; zie aanteekening 6 op dat artikel 2). Er is dus ook geen onderscheid gemaakt tusschen het levend en het dood te voorschijn komen van de afgedrevene vrucht. Dat het misdrijf onder de misdrijven tegen het leven is gerangschikt kan hiertegen niet afdoen. In de eerste plaats is die rangschikking niet beslissend indien de woorden van het betrokkene artikel duidelijk zijn, en daar afdrijven op zich zeif nog niet dooden is, al heeft het den dood waarschijnlijk ten gevolge, mag aan de wet niet buiten hare woorden een stelsel worden opgedrongen. Daarenboven kan afdrijving zeer goed misdrijf tegen het leven genoemd worden ook al is de dood er in een concreet geval niet het gevolg van, daar zoodanig concreet geval eene uitzondering vormt; als regel mag worden gesteld dat met de afdrijving het leven gemoeid is. Uit de Memorie van toelichting blijkt voorts dat de ontwerpers het overtollig achtten nevens het afdrijven ook nog het veroorzaken van de ontijdige geboorte der vrucht te vermelden 3). 3. Als misdrijf tegen het leven kan het veroorzaken van afdrijving alleen strafbaar zijn wanneer het aangewend wordt op eene levende vrucht4). !) Treub in Tijdschrift voor strafrecht IX, bladz. 1; Gerechtshof Amsterdam 9 Maart 1898, I'. v. J. 18118, no. 00. 2) In het wijzigingsontwerp van den Minister Cort van der Linden (1900) is tot vrijwaring van straf tegen het noodzakelijke bewerken van afdrijving of dood, in art. 290 en 297, het geval dat de genees-, heel- of verlos-kundige binnen de grenzen zijner bevoegdheid dit verricht van de strafbaarheid uitgezonderd. Handelen binnen de grenzen der bevoegdheid is echter het verrichten van handelingen die de medióus als zoodanig mag verrichten, maar bepaalt niet de noodzakelijkheid. 3) Vgl. Hooge Raad 1.' April 1898, Wbl. 7113, P. v. J. 1898, no. 48. 4) Ifooge Raad 24 Mei 1897, Wbl. 0978, P. v. J. 1897, no. 49, en 1 November 1897, Wbl. 70 i8, P. v. J. 1898, no. 8. De Hooge Raad argumenteert in het eerste arrest 7* Als zoodanig raag echter niet enkel aangemerkt worden de vrucht welker leven door de moeder gevoeld wordt, wat in de latere periode der zwangerschap voorkomt. Dit werd ook uitdrukkelijk geconstateerd door den Minister van justitie toen hij, vooropstellende dat de vrucht levend moet zijn, bezwaar maakte dit bepaaldelijk in de wet te schrijven, opdat geen voedsel zou gegeven worden aan het wanbegrip dat de vrucht eerst later begint te leven en de daaruit gemaakte gevolgtrekking dat dus eene daad tegen de vrucht in de eerste periode deizwangerschap straffeloos gepleegd zou kunnen worden 1). 4. De vrouw, die de afdrijving of den dood harer vrucht veroorzaakt of laat veroorzaken om eigen leven te redden, is straffeloos als handelende onder overmacht. Artikel 296. Hij die opzettelijk de afdrijving of den dood der vrucht van eene vrouw zonder hare toestemming veroorzaakt, wordt gestraft met gevangenisstraf van ten hoogste twaalf jaren. Indien het feit den dood van de vrouw ten gevolge heeft, wordt hij gestraft met gevangenisstraf van ten hoogste vijftien jaren. Artikel 297. Hij die opzettelijk de afdrijving of den dood der vrucht van eene vrouw met hare toestemming veroorzaakt, wordt èn uit de plaats waar de strafbepaling voorkomt, nl. ouder de misdrijven tegen het leven, èn uit de samenkoppeling van het eene woord vrucht met dooden en afdrijven beide, waaruit zou volgen dat, vermits slechts eene levende vrucht gedood kan worden, ook de afdrijving slechts op eene levende vrucht betrekking kan hebben. Het laatste argument komt mij zwak vóór; het is toch niet de vraag of het woord vrucht tegelijk levende en doode vrucht kan beteekenen, maar of de afdrijving van eene doode vrucht strafbaar is, waartoe niet afdoet dat slechts eeue levende gedood kan worden. Over de njoeielijkheid van het bewijs van het leven der vrucht zie Treub t. a. p. black. 16, en Nijhoff naar aanleiding van een vonnis der Rechtbank te Groningen in P. v. J. 1899, no. 61. Het wijzigingsontwerp van den Minister Cort van der Linden (1900) eischt voor strafbare afdrijving niet het bewijs van het leven der vrucht. 1) Sniidt II, eerste druk 445, tweede druk 408. gestraft met gevangenisstraf van ten hoogste vier jaren en zes maanden. Indien het feit den dood van de vrouw ten gevolge heeft, wordt hij gestraft met gevangenisstraf van ten hoogste zes jaren. 1. Zie de aanteekeningen 2 en 3 op art. 295. 2. De wet beschouwt het misdrijf van abortus wel ook als een misdrijf tegen de levende vrucht, maar daarnevens als gericht tegen de zwangere vrouw, zie de Memorie van toelichting; daaruit alleen laat zich verklaren dat onderscheid in strafmaximum gemaakt wordt naar gelang de dader de toestemming der vrouw al dan niet verkregen heeft. 3. Terwijl in het ontwerp der Staatscommissie de artikelen 327 en 328 luidden gelijk art. 296 en 297 van het wetboek, vermeldde op eene opmerking van den Raad van State de Minister Smidt in de artikelen van zijn ontwerp de uitzondering voor het geval van levensgevaar voor de vrouw of de vrucht. De bedoeling was dat hij die de daad verricht, wanneer het nalaten levensgevaar zou opleveren, niet strafbaar zou zijn; men wilde bepaaldelijk voorzien in het geval dat het behoud der moeder het verlies der vrucht eischt. De Minister Modderman oordeelde het noemen van de reserve verkeerd als ten eenen male overtollig, vermits de medicus die de voorschriften zijner wetenschap volgt en de regelen zijner kunst in acht neemt reeds daardoor onstrafbaar is. Daargelaten of hiermede ook de straffeloosheid van anderen dan verloskundigen is uitgesproken, komt mij de juiste conclusie vóór uit onjuiste motieven getrokken te zijn; vgl. deel I, bladz. 3 en 4, en aanteekening 6 op art. 40. 4. Volgens art. 82 wordt de dood of de afdrijving van de vrucht begrepen onder zwaar lichamelijk letsel. Het opzettelijk veroorzaken valt dus ook onder de strafbaarstelling van opzettelijk toebrengen van zwaar lichamelijk letsel in art. 302. Artikel 296, dat ook gelijke straf bepaalt als art. 302, is dus eigenlijk overtollig; art. 297 bevat de bijzondere strafbepaling die volgens het tweede lid van art. 55 de toepassing van art. 302 op het geval, dat de betrokkene vrouw toestemt, uitsluit. Als toebrengen van zwaar lichamelijk letsel is het misdrijf niet gericht tegen de vrucht maar tegen de vrouw. Het verandert daardoor echter niet van aard; voor beide vormen bestaan dezelfde vereischten; het materieele feit is hetzelfde maar het opzet ook; wie toch ■wii eene vrouw zwaar lichamelijk letsel wil toebrengen door afdrijven of dooden van hare vrucht richt zijn opzet ook op het gebruik van het middel; hij kan het eene niet zonder liet andere willen 1). Is het nu echter voor zwaar lichamelijk letsel ook noodig dat de vrucht leeft? Ja; immers de doode vrucht moet den moederschoot verlaten als voor de moeder gevaar opleverende; evenmin als nu het afzetten van een ziek been tot behoud van het leven kan het afdrijven van de doode vrucht mishandeling zijn omdat het bestaan van lichamelijk letsel daarbij is uitgesloten; zie deel I, bladz. 4. Evenzoo is het met het veroorzaken van dood of afdrijving van de vrucht door schuld. Dit is strafbaar krachtens art. 308, zonder de onderscheidingen van art. 296 en 297 omdat deze bij een schuldmisdrijf niet kunnen voorkomen, doch ook voor de afdrijving alleen wanneer zij eene levende vrucht betreft. Intusschen kan de bewerking waarmede afdrijving of dooden beoogd wordt ook wanneer zij als zoodanig niet gestraft kan worden toch onder art. 308 vallen, wanneer door de schuld van den dader het bij dat artikel genoemde letsel wordt toegebracht, dat niet per se het gevolg der afdrijving of dooding behoeft te zijn 2). Het misdrijf van art. 295 kan in den schuldvorm niet voorkomen daar de vrouw niet strafbaar is wegens liet zich zelve toebrengen van zwaar lichamelijk letsel. 5. Voor de bijkomende straf zie art. 299. Artikel 298. Indien een geneeskundige, vroedvrouw of' artsenijbereider medeplichtig is aan het misdrijf' van artikel 21 >3, of schuldig of medeplichtig aan een der misdrijven in de artikelen 21W> en 297 omschreven, kunnen de in die artikelen bepaalde straffen met een derde worden verhoogd, en kan hij van de uitoefening van liet beroep waarin liij het misdrijf begaat worden ontzet. 1. De redactie van dit artikel is niet zeer duidelijk. Men kan er !) Het onderscheid aangenomen door B. van Tienhoven van den Boogaard, Beschouwingen over de artikelen 295—298 van het Wetboek van strafrecht, academisch proefschrift, Utrecht 1887, bladz. 37, nl. hier uitwendige en inwendige middelen, in art. 302 alleen uitwendig geweld, acht ik onjuist; zie aanteekening 1 op art. 302. 2) Ygl. Gerechtshof Amsterdam 9 Februari 1897 , Wbl. 6960. in lezen dat, indien de geneeskundige, vroedvrouw of artsenijbereider medeplichtig is aan de misdrijven van art. 295—297 , de daar bepaalde straffen voor den dader met een derde kunnen worden verhoogd, ten gevolge waarvan bij toepassing van art. 49 de medeplichtige twee derden maal een en een derde van de in de wet bepaalde maxima, of acht negenden daarvan zou kunnen beloopen. Het is echter tegen den regel van art. 50 dat de dader zwaarder gestraft zou worden wegens de persoonlijke hoedanigheid van zijnen medeplichtige. Ook uit de verbinding van dader en medeplichtige voor zooveel aangaat de misdrijven van art. 296 en 297 moet worden afgeleid dat liet artikel toepasselijk is op de straf van den geneeskundige, de vroedvrouw, den artsenijbereider. Dan zou echter nog de vraag gesteld kunnen worden of de medeplichtige kan worden gestraft met een derde meer dan het gewone maximum dan of art. 49 in zooverre toepasselijk blijft dat hem slechts twee derden van de verhoogde straf kunnen worden opgelegd. Het komt mij vóór dat de toepasselijkheid van art. 49 is opgeheven, en dat de geneeskundige, medeplichtige, even zwaar wordt gestraft als de geneeskundige, dader, en een derde zwaarder dan elke andere dader. Er staat niet dat het maximum met een derde wordt verhoogd zoodat aangegeven zou worden op welke straf de reductie voor den medeplichtige moet worden toegepast, maar dat de straf (voor den medeplichtige) kan worden verhoogd; dus dat zij in haren vollen, vergrooten omvang op den medeplichtige kan worden toegepast. 2. De strafverhooging geldt voor art. 295 niet hem door wien de vrouw hare vrucht laat afdrijven of dooden; deze is niet haar medeplichtige. maar de dader van het misdrijf van art. 297. 3. Vermits hier gesproken wordt van de misdrijven van de vorige artikelen zal in geval die van art. 296 en 297 aanwezig zijn de bijkomende straf van art. 299 aan de hier genoemde personen kunnen worden opgelegd. Artikel 299. Hij veroordeeling wegens doodslag, wegens moord ol wegens een der in de artikelen 293 , 296 en 297 omschreven misdrijven, kan ontzetting van de in artikel 28 no. 1— vermelde recliten worden uitgesproken. 1. Waar dit artikel niet van toepassing is geldt de bepaling van art. 30 20. 2. Na invoering van de wet van 12 Mei 1902, Stbl. G1, wordt voor artikel 28 no. 1—5 gelezen: artikel 28, no. 1—4. TITEL XX. MISHANDELING. Artikel 300. Mishandeling wordt gestraft met gevangenisstraf van ten hoogste twee jaren of geldboete van ten hoogste driehonderd galden. Indien liet feit zwaar lichamelijk letsel ten gevolge heeft, wordt de schuldige gestraft met gevangenisstraf van ten hoogste vier jaren. Indien liet feit den dood ten gevolge heeft, wordt liij gestraft met gevangenisstraf van ten hoogste zes jaren. Met mishandeling wordt gelijkgesteld opzettelijke benadeeling der gezondheid. Poging tot dit misdrijf is niet strafbaar. 1. Het misdrijf dat thans eenvoudig met den naam mishandeling wordt aangeduid werd in het ontwerp omschreven als het opzettelijk toebrengen van lichamelijk leed aan een ander en het opzettelijk benadeelen van eens anders gezondheid. Afgezien van het min juiste gebruik van het woord leed voor eene lichamelijke aandoening werd de bedenking gemaakt dat de omschrijving te ruim was, daar geenszins ieder die een ander „lichamelijk leed" toebrengt strafwaardig is. Het misdrijf behoort volgens de Commissie van Rapporteurs uit de Tweede Kamer zóo omschreven te worden dat de gevallen van heelkundige operatiën, castigatio paterna en dergelijke er buiten vallen. De Minister van justitie erkende het bezwaar althans voor het geval dat het veroorzaken van pijn eene daad van tucht is; over de strafrechtelijke waarde van heelkundige operatiën had hij elders betoogd dat deze om eene andere reden niet onder mishandeling kunnen vallen; zie deel I bladz. 3. Overigens was reeds bij de behandeling van art. 254 (zie aanteekening 1 op dat artikel) het ware karakter van mishandeling als misdrijf in het licht gesteld, een karakter dat — daargelaten het verschil van motieven voor de strafbaarstelling — mishandeling van dieren met die van mensehen gemeen heeft: de handeling moet doel, niet middel zijn, de dader moet het veroorzaken van pijn of letsel uitsluitend gewild hebben, niet daarin het middel tot tucht, tot het afdwingen van eene verplichte gehoorzaamheid, tot beleediging hebben gezien. Dit werd ook uitdrukkelijk door den Minister geconstateerd toen bij de beraadslagingen over art. 300 de meening werd uitgesproken dat hij aan hetzelfde woord verschillende beteekenissen zou hebben gehecht naar gelang de mishandeling op menschen of op dieren wordt gepleegd. De Minister verklaarde dat naar zijn oordeel de beteekenis van het woord mishandeling in de artikelen 254 en 300 beheerscht wordt door dezelfde gedachte „dat het niet voldoende is dat men opzettelijk leed doet maar daarenboven een vereischte dat dit leed doel was'. Hij erkende daarbij enkel een verschil van graad; daarom komt mij min juist voor de meening van het lid der Commissie van Rapporteurs, mr. Patijn, «lat volgens de uitlegging van den Minister liet „opzettelijk leed doen daar waar het menschen en geen dieren geldt niet in geheel denzelfden zin zal moeten worden begrepen als waar van dierenmishandeling sprake is". 2. Het middel kan intusschen het doel voorbijstreven, in de mate waarin het aangewend wordt niet noodzakelijk zijn. In dat geval ontstaat de vraag of het niet geheel of in zijn exces het gevolg is van drift, wraakzucht, wreedheid; bij bevestigende beantwoording van die vraag kan de daad het karakter van mishandeling hernemen als blijkbaar het toebrengen van pijn of letsel uitsluitend bedoelende. 3. Mishandeling bestaat alzoo materieel in het toebrengen van lichaamspijn of lichamelijk letsel 1). Dat er pijn of letsel is dient dus in de eerste plaats vast te staan: zie aanteekening 1 op art. 82. Hun bestaan is niet een gevolg van mishandeling, dat in art. 300 niet genoemd en daarom niet vereischt is -), maar een element van 1} In het wijziging-ontwerp van den Minister Cort van der Linden (1900) .vordt het feit zóó omschreven. 2) Zooals het Gerechtshof te Leeuwarden op 4 November 1886 besliste; zie Pols c.8. aanteekening 4 op art. 300 j eveneens Rechtbank Amsterdam 11 Mei 1900, P. v. J. 1901, no. 5. liet misdrijf dat ook bij de telastlegging niet mag worden verwaarloosd. Het behoeft intusschen niet altijd door de vermelding van pijn of letsel te worden uitgedrukt, maar kan ook opgesloten liggen in den aard der handeling die er aanleiding toe heeft gegeven. Er zijn lichamelijke aanrakingen die uit zich zelve pijn of letsel moeten medebrengen: slagen, schoppen, krabben, steken of sneden met scherpe werktuigen, alle verwondingen. Andere daarentegen, als aangrijpen, omverwerpen, kunnen zonder de bedoelde uitwerking blijven, en vallen wat het materieele betreft eerst onder mishandeling wanneer die uitwerking aanwezig is; daarbij dient zij dus genoemd te worden hetzij door bepaald bezigen van het woord hetzij door opneming van de qualificatie in de dagvaarding. Het laatste is voldoende; wanneer toch aan iemand telastgelegd wordt dat hij een ander heeft mishandeld door eenige bepaald genoemde handeling, dan is tevens uitgedrukt dat die handeling pijn of letsel veroorzaakte, anders zou zij immers geene mishandeling zijn. 4. Voor mishandeling als gericht op het veroorzaken van pijn of letsel is opzet noodig. Ook dat opzet moet worden uitgedrukt hetzij door het woord opzettelijk hetzij door eene omschrijving waarin het opzet ligt opgesloten, als hoedanig weder in de eerste plaats in aanmerking komt de qualificatie van het gepleegde feit als mishandeling i). Het enkele gebruik van het woord opzettelijk bij de telastlegging van eenige daad van geweld wijst echter nog niet aan dat de pijn doel van den dader was. Ook de heelmeester, ook de straffende vader doet opzettelijk pijn wanneer die het te berekenen noodzakelijke gevolg van zijne handeling is. Over de vraag of nu bepaaldelijk telastgelegd moet worden dat het den dader om hot veroorzaken van pijn of letsel te doen was, is de Hooge Raad een en andermaal geroepen uitspraak te doen. Recht doende aan het feit dat de wetgever het oogmerk des daders voor mishandeling noodig acht heeft de Hooge Raad toch begrepen dat het toebrengen van pijn of letsel in het algemeen op zich zelf van dat oogmerk doet blijken, dat het alzoo aangenomen moet worden tenzij de omstandigheden aantoonen dat er eene geoorloofde beweegreden voor het anders ongeoorloofde feit bestond 2). 1) Zie Hooge Raad 25 April 1898, Wbl. 7123, P. v. J. 1898, no. 39. 2) Zie Hooge Raad 23 Februari 1891, Wbl. 5999, P. v. J. 1891, no. 57; 5 November 1900, Wbl. 7513, P. v.J. 1900, no. 93; 1 April 1895, WW. 6640, P. v. J. 1895, no. 36; 2 November 1896, Wbl. 6879, P. v. J. 1896, no. 93. In de arresten van 19 October 1891, Wbl. 6099, P. v. J. 1891, no. 57, en Het komt mij voor dat met deze beslissing aan de bedoeling van den wetgever niet te kort is gedaan. Het was er bij de eerste redactie van art. 300 tocli niet om te doen bijzondere vereischten voor het misdrijf te stellen, maar te zorgen dat in de genoemde exceptioneels gevallen niet ten onrechte door eene te ruime en daardoor onvolledige omschrijving aan het artikel eene toepassing zon gegeven worden die met den aard van het misdrijf in strijd zonde zijn. Als regel blijft vooropstaan dat het veroorzaken van pijn of letsel is mishandeling; als uitzondering staat daarnevens liet geval dat om bijzondere redenen deze qualificatie niet toepasselijk is *). Voorzichtig blijft het intusschen ook uit dit oogpunt, ter voorkoming van geschil te last te leggen dat de beklaagde iemand heeft mishandeld door hem te slaan, enz. 5. Zwaar lichamelijk letsel, zie aanteekening 2 op art. 82. De m dit artikel genoemde verzwarende omstandigheden zijn hier niet bedoelde gevolgen van het feit; het bedoelde gevolg valt onder art. 302 of art. 28/. 0. Met mishandeling wordt gelijkgesteld het opzettelijk benadeelen van de gezondheid. De wet zegt niet dat het onder mishandeling begrepen wordt, maar stelt het als zelfstandig misdrijf daarnevens. Het veroorzaken van pijn of letsel is dus geen vereischte; daarvoor treedt de benadeeling van de gezondheid in de plaats. De onderscheiding tnsschen doel en middel komt hierbij alzoo niet te pas; trouwens dat iemand met eene geldige beweegreden opzettelijk eens anders gezondheid zou benadeelen, laat zich te nauwer nood denken. Wanneer een geneesheer te kiezen mocht hebben tusschen het laten sterven van zijnen patiënt en het opwekken van ziekelijkheid tot behoud van het leven zou hij zich op overmacht mogen beroepen. 11 Januari 1892, Wbl. 6138, I'. v. J. 1892, no. 29, speelt de telastlegging dat de slagen enz. moedwillig waren toegebracht eene zekere rol. Het woord moedwillig is daar gebezigd in de beteekenis van opzettelijk Zou het echter niet een bruikbaar woord zijn ter uitdrukking van het opzet om zonder geldige reden pijn of letsel te veroorzaken nevens het opzettelijke van de handeling, het toebrengen van slagen enz. op zich zelve? 1) Het doel wordt voorbijgestreefd door de Rechtbank te Arnhem in haai vonnis van 17 Juli 1900, Wbl. 7502, I'. v. J. 1900, no. 87, waarbij zij ongt straft laat den veldwachter die 0111 zich voor aanranding te vrijwaren (dat er reeds eene aanranding gepleegd werd blijkt niet) twee op hem afkomende pei sonen met zijne sabel slaat en verwondt. Het komt mij vóór dat de Rechtbank hier ook een weinig verward is geraakt in het opzet op de wreedheid gericht; zie aanteekening 1 op art. 254. Omtrent de wijze waarop de gezondheid benadeeld wordt bevat de wet geene beperking; alles kan daaronder vallen, als het verstrekken van nadeelige spijs of drank, infectie enz. (zie aanteekening 5 op art. 304). Dat de benadeeling van blijvenden aard is wordt niet vereischt. Integendeel, dit zon wegens de bepaling van art. 82 liet misdrijf brengen onder het tweede lid van art. 301 of onder art. 302 en 303. 7. Onder benadeeling der gezondheid kan niet wel begrepen worden storing van de verstandelijke vermogens; met beide uitdrukkingen worden zeer verschillende begrippen aangewezen. Het is echter de vraag of die storing toch binnen de grenzen der mishandeling geene plaats vindt. Volgens art. 82 is onder zwaar lichamelijk letsel begrepen storing der verstandelijke vermogens die langer dan vier weken geduurd heeft. Volgens art. 302 zal dus het opzettelijk veroorzaken van storing van dien duur zware mishandeling zijn, en zóo zou eene storing voor minderen duur eenvoudige mishandeling genoemd kunnen worden. Intusschen laat zwaar lichamelijk letsel in dezen vorm zich moeielijk anders denken dan als gevolg van eene handeling, en niet als voorwerp van des daders opzet, en daarmede is aan de gevolgtrekking van zware tot eenvoudige mishandeling haar grondslag ontnomen 1). In elk geval zou lichamelijk letsel of pijn het middel moeten zijn. 8. Poging tot mishandeling is niet strafbaar gesteld omdat straffen van het enkele opheffen van de hand zonder gevolg, al werd er gevolg' bedoeld, niet wenschelijk geacht werd. Men schijnt zich bij het geven van dit motief niet te hebben kunnen voorstellen dat de zaak ook ernstiger kan zijn. Iemand schiet op een ander met een met hagel geladen geweer maar mist door eene toevallige omstandigheid. De omstandigheden wijzen niet uit dat er opzet tot dooden bestaat, noch opzet tot het toebrengen van zwaar lichamelijk letsel, maar enkel om te raken, en dit nog zonder berekening of heldere voorstelling van den dader omtrent ernstige gevolgen die in elk geval ook slechts mogelijk waren. De dader kon (het is een geval uit de praktijk) niet worden veroordeeld omdat het bewijsbare — en dit was toch zeker ernstig genoeg — niet strafbaar was. Het buiten vervolging houden van een enkel opheffen van de hand had ook wel aan de prudentie van het openbaar ministerie kunnen worden overgelaten. 9. Voor de bijkomende straf zie art. 30. !) V gl. Kamaer, Psychiatrische aanteekeningen op het ontwerp van wet tot vaststelling van een wetboek van strafregt, bladz. 97. Artikel 301. Mishandeling gepleegd niet voorbedachten rade wordt gestraft inet gevangenisstraf van ten hoogste drie jaren. Indien liet feit zwaar lichamelijk letsel ten gevolge heeft, wordt de schuldige gestraft met gevangenisstraf van ten hoogste zes jaren. Indien liet feit den dood ten gevolge heeft, wordt hij gestraft met gevangenisstraf van ten hoogste negen jaren. 1. Over voorbedachten raad zie aanteekening 1 op art. 289. 2. In liet ontwerp was hier, evenals bij de eenvoudige mishandeling, de strafbaarheid van poging uitgesloten; zie omtrent de wijziging te dien aanzien aanteekening 12 op art. 45. 3. Voor de bijkomende straf zie art. 305 en art. 30. Artikel 302. Hij die aan een ander opzettelijk zwaar lichamelijk letsel toebrengt, wordt, als schuldig aan zware mishandeling, gestraft met gevangenisstraf van ten hoogste acht jaren. Indien liet feit den dood ten gevolge heeft, wordt de schuldige gestraft met gevangenisstraf van ten hoogste tien jaren. 1. Voor den hier bedoelden zwaarderen vorm van mishandeling geldt hetgeen bij art. 300 werd gezegd voor zoover het misdrijf den vorm eener mishandeling aanneemt. Onder zwaar lichamelijk letsel is echter volgens art. S2 ook begrepen ziekte die geen uitzicht op volkomene genezing overlaat en voortdurende ongeschiktheid tot het uitoefenen van ambts- of beroepsbezigheden. Dit zijn verzwaarde vormen van benadeeling van de gezondheid. Men stuit nu op de inconsequentie dat hetgeen hier genoemd wordt als zware mishandeling moet worden gecjiialificeerd, terwijl de grondvorm niet mishandeling is maar er mede wordt gelijkgesteld. In het algemeen trouwens is hier geene daad van mishandeling, van uiterlijk geweld noodig, zóo bijv. niet bij afdrijven of dooden van de vrucht eener vrouw, dat zoowel het gevolg kan zijn van toediening van afdrijvende middelen die niet, als van eenige daad van geweld die wel op zich zelve mishandeling zou opleveren; vgl. aanteekening 4 cp art. 296 en 297. 2. Zwaar lichamelijk letsel, zie aanteekening 2 en 5 op art. 82. 3. Voor toepassing van het tweede lid is noodig het bestaan van zwaar lichamelijk letsel en daarnevens de dood als niet bedoeld gevolg. Hetzij men voor zwaar lichamelijk letsel verlangt een blijvend gevolg, hetzij een belangrijk ofschoon tijdelijk nadeel, altijd zal het zwaar lichamelijk letsel, afgescheiden van het doodelijke gevolg, te onderkennen moeten zijn. Dit gevolg toch maakt het toegebrachte letsel niet tot zwaar letsel, anders zou er geene plaats zijn voor gewone mishandeling met doodelijk gevolg, art. 300. Wanneer nu eene"toegebrachte verwonding onmiddellijk den dood heeft ten gevolge gehad (per se letaal was) dan kan het tweede lid niet worden toegepast i). 4. Voor de bijkomende straf zie art. 30. Artikel 303. Zware mishandeling gepleegd met voorbedachten rade wordt gestraft met gevangenisstraf van ten hoogste twaalf jaren. Indien het feit den dood ten gevolge heeft, wordt de schuldige gestraft met gevangenisstraf van ten hoogste vijftien jaren. 1. Zie de aanteekeningen op art. 300-302, en voor den voorbedachten raad die op art. 289. 2. "Voor de bijkomende straf zie art. 30 en art. 305. 1) Hooge Raad 11 Februari 1901, Wbl. 7570, P. v J. 1901, no 25- 10 februari 1903, Wbl. 7887 P v I lorvi oqo ' , ' ' • v' 1903 > no- 228. Daartegen Wbl. 7891 waar aan de off.c.eren van justitie de raad wordt gegeven in de bedoel,Ie gevallen te vervolgen wegens poging tot zware mishandeling, welke doodelijk vin , , ,aart"e eigeDlijk; °1>dat boveu de 6 jaar gevangenisstraf "rt' 300 o, 382 en .385 gebracht werd. Intusschen kan de vraag gesteld worden of art. 317, 318 en ->2G, sprekende van afgifte, daaronder enkel begrijpen het ter hand stellen en niet ook het toestaan van wegneming. Een straatroover kan dengene die door hem aangevallen wordt stellen voor de keus tusschen het ondergaan van geweld en afgifte van zijne beurs, maar ook tusschen het eerste en toestaan dat zijne beurs hem wordt afgenomen, degene die opgelicht wordt kan eindigen met te geven, maar ook met te zeggen: neem het mede. Feitelijk is er tusschen beide alternatieven eenig verschil: hier wegnemen, ginds zich doen afgeven. Maar dat wegnemen is dan toch altijd wegnemen met toestemming \an den rechthebbende; de toeëigening die er het gevolg van is kan dus geene wederrechtelijke toeëigening zijn al is ook het middel, gebezigd om de toestemming te verkrijgen, wederrechtelijk; hij de" dader kan dus ook geen oogmerk tot wederrechtelijke toeëigening, een vereischte voor diefstal, bestaan. Het wegnemen van dit artikel is al zoo altijd eene eigenmachtige inbezitneming, en de inbezitneming waartoe toestemming is verleend staat gelijk met de afgifte van art. 317, 318 en 326, en behoort daartoe. 2. Is wegnemen eene inbezitneming, een onder zijne macht brengen, het is voltooid zoodra eene daad is volbracht die eene verplaatsing van het voorwerp medebrengt, hetzij door aanraking, hetzij op andere wijze (zie aanteekening 1 initio). Wie eenig voorwerp tot zich neemt of het verwijdert van de plaats waar het zich bevindt heeft de wegneming volbracht2). 1) Dit onderscheid betreft de elementen der misdrijven en is niet alleen eene zaak van qualificatie; Hooge Raad 14 November 1898, Wbl. .203, P. %. J. 1899, no. 10. 2) Zie ook Sehooneveld ad art. 379, aanteekening 22 en 23, en 231 van het supplement. Anders Rechtbank Amsterdam 14 November 1900, P. v. J. 1901, no. 73. Het misdrijf van diefstal kan dus in het algemeen slechts worden gepleegd op verplaatsbare zaken. De wetgever heeft met opzet vermeden te spreken van roerende zaken ter voorkoming van de bewering dat het begrip uit het Burgerlijk wetboek zou verklaard worden i); hij heeft daarmede mogelijk gemaakt dat voorwerp van diefstal worden zaken die op zich zelve onroerend zijn maar door afscheiding verplaatsbaar worden, als boomen. Het omhakken van eenen boom is dan nog niet de wegneming maar het middel om de wegneming mogelijk te maken, casu quo strafbare poging tot diefstal. 3. Zonder wegneming is er in geen geval diefstal. Intussehen kan men ook doen wegnemen; als zoodanig zou ik beschouwd willen zien de daad van hem die aan een ander een hem niet toebehoorend voorwerp waarbij hij zich eenvoudig ophoudt verkoopt, den koopprijs tot zich neemt en toelaat dat het voorwerp door den kooper wordt medegenomen. De wederrechtelijke toeëigening is hier gelegen in de beschikking over het goed ten eigenen bate. Het misdrijf zal eerst voltooid zijn wanneer het verkochte werkelijk is verwijderd. Overigens kan het feit in verband met de bepaling van art. 2014 jO 637 Burgerlijk wetboek somtijds de kenmerken hebben van oplichting tegenover den kooper gepleegd 2). 4. Het voorwerp van diefstal is goed dat geheel of ten deele aan een ander toebehoort. Niet elk goed valt echter daaronder; wegneming van de voorwerpen in art. 314 genoemd heet niet diefstal maar strooperij. In zooverre lijdt de omschrijving aan eene min logische algemeenheid, gevolg van de zucht om aan de benaming van diefstal te onttrekken het wegnemen van bepaalde voorwerpen, dat in het Smidt II, eerste druk 463, tweede druk 487. 2) Zie Rechtbank 's Gravenhage 26 Augustus 1898, Wbl. 721], In auderen zin Gerechtshof 's Hertogenbosch 12 Maart 1896, P. v. J. 1896, no. 27. Als oplichting gequalificeerd door Rechtbank Zwolle, 3 September 1903, "Wbl. 7982. Zie daarover P. F. Cremers in Tijdschrift voor strafrecht XVI, 145, met wiens verwerping van de qualificatie van oplichting ik mij kan vereenigen nu op de markt verkocht werd eu de kooper dus niet aan terugvordering zonder betaling van den prijs bloot stond. Dat er in de niet door art. 637 Burgerlijk Wetboek uitgezonderde gevallen geen concursus met oplichting zou kunnen zijn, kan ik niet toegeven aan dezen schrijver. Het oogmerk tot wederrechtelijke bevoordeeling vloeit voort uit het feit dat verkocht wordt een voorwerp dat vatbaar is voor terugvordering zonder vergoeding, en het is onverschillig of de afgifte van het geld het gevolg is van eene overeenkomst, die immers bedriegelijk is gesloten. algemeene rechtsbewustzijn niet het karakter van diefstal heeft; zie aanteekeuing 1 op art. 314. Onder goed zal voorts in het algemeen alleen iets lichamelijks \eistaan kunnen worden. Zoo is er bij het afleiden van eens anders electrischen stroom, het verbinden van eene ruimte aan eens anders heete-luchtverwarming geen wegnemen van eens anders goed, maai gebruik maken van de gevolgen van eens anders arbeid i). Dat voor diefstal vatbaar goed slechts dat is wat eenige oeconomische waarde heeft kan aan de Rechtbank te Arnhem2) worden toegegeven. Maar er laat zich nauwelijks goed denken dat zoodanige waarde niet heeft. Men kan geene grens trekken tusschen aanzienlijke en geringe waarde; onjuist komt mij daarom vóór de beslissing dat wegnemen van rekeningen, nog niet in handen van den schuldenaal zijnde, geen diefstal zou kunnen opleveren; rekeningen hebben altijd nog eenige waarde, hoe gering ook, als papier, daargelaten dat zij onder sommige omstandigheden waarde kunnen hebben als bewijsstukken ook in andere handen dan die van den schuldenaar. 5. De omschrijving van het voorwerp laat toe dat diefstal gepleegd wordt aan goed voor een onverdeeld aandeel den dader toebehoorende; is het voorwerp van gemeenschappelijken eigendom verdeeld dan kan het aandeel van den dader zeiven natuurlijk door hem niet gestolen worden. Om gestolen te kunnen worden mag het voorwerp niet zijn in het bezit van den dader, het misdrijf zou andei's verduistering zijn. 6. Vermits het goed aan iemand moet toebehooren is diefstal van res nullius en res derelictae uitgesloten. Of eene zaak eenen eigenaai heeft (nog heeft) dan wel als niet toegeëigend of als verlaten beschouwd moet worden, is eene vraag die naar omstandigheden in concieto beantwoord moet worden. De beantwoording berust altijd op beschouwingen van het burgerlijk recht over de verkrijging en het veilies van eigendom zonder overgang 3). Eenige moeielijkheid is altijd verbonden aan de beslissing omtient 1) Zie over diefstal van electriciteit Wbl. 7808 en 7810, Berichten en mededeelingen. In het wijzigingsontwerp van den Minister Cort van der Linden (1J00) won t ook als schuldig aan diefstal genoemd hij die eenige kracht waarover een ander rechtmatig te beschikken heeft, aan diens beschikking onltrekt met het oogmerk zich daarvan wederrechtelijk meester te maken. 2) Vonnis van 26 Februari 1901, Wbl. 7602. 3) Zie over diefstal van mosselen die zich hebben vastgezet Hooge Raad (i October 1902, Wbl. 7811, 1'. v. J. 1902, no. 189. goed dat als feitelijk onbeheerd gevonden is en waarvan niet aanstonds blijken kan of het verloren dan wel verlaten is. Als algerneenen regel voor die beslissing zou ik willen vooropstellen dat elke zaak, door menschenhand gemaakt of bewerkt, geacht wordt eenen eigenaar te hebben; zij kan toch volgens art. 640 Burgerlijk wetboek door toeëigening wettig eigendom worden alleen wanneer zij aan niemand toebehoort; voor de rechtmatigheid der toeëigening moet dit dus vaststaan. Nu kan het voor goederen die onbeheerd worden gevonden afgeleid worden uit den staat waarin of de omstandigheden waaronder het goed wordt aangetroffen. Wordt dit echter door een en ander niet aangewezen dan is de toeëigening, alleen op grond dat het goed onbeheerd is, niet geoorloofd. In het bijzonder en in sterkere mate nog geldt dit van zoogenaamd strandgoed waaromtrent het wettelijk vermoeden geldt dat het eenen eigenaar heeft, een vermoeden dat berust op de bepalingen van het Wetboek van koophandel betreffende stranding en zeevonden. Wel is waar kennen art. 550—558 van dat wetboek geenen eigendom van gestrande en gevischte goederen toe, inaar ik kan niet met den Hoogen Kaad 1) instemmen in de meening dat zij ook geen eigendomsrecht erkennen. Immers zij berusten op de stelling dat het goed niet is lieeiloos goed, daar anders degene die liet opgevischt of geborgen had door deze zijne daad eigenaar geworden zou zijn en aan hem, niet aan den staat, het goed of de opbrengst daarvan zou toekomen. En hoe wil nu de Hooge Kaad doen uitmaken of strandgoed eenen eigenaai heeft i Naar zijnen toestand, naar de merken en kenteekenen die het draagt, naar andere bewezene omstandigheden. Daaruit kan echter wel opgemaakt worden dat het geenen eigenaar heeft, in het bijzonder dat het geabandonneerd is: een onbruikbaar geworden kleedingstuk, een vernield voorwerp, eene waardelooze zaak kan vermoed worden geenen eigenaar te hebben. Maar het gemis van merken op eenen balk, van herkenningsteekenen in het algemeen, kan toch bezwaarlijk voor aanwijzing van heerloosheid gelden wanneer het goed op zich zelf waarde heeft. Wie eenig goed vindt kan zich toch niet gerechtigd achten het als zijn eigendom te beschouwen omdat hij er niet aan zien kan dat het eens anders eigendom is, maar behoort zich van toeëigening te onthouden tenzij hij zien kan dat het eens anders eigendom niet is 2). 1) Arrest van 14 December 1887, Wbl. 5515, P. v. J. 1888, no. 3; anders de conclusie vaa den Advocaat generaal Gregorv. Vgl. Gerechtshof Leeuwarden (5 Juni 1901, Wbl. 7663, en 13 Maart 1902, Wbl. 7752. 2) Ken geval waarin strandgoed als heerloos beschouwd mocht worden, bij Rechtbank Middelburg 25 September 1903, Wbl. 8002. 7. Wat liet wegnemen van eens anders goed tot diefstal maakt is het oogmerk des daders om zich liet goed wederrechtelijk toe te eigenen, om eens anders eigendom wederrechtelijk tot den zijnen te maken. Voor het bestaan van dat oogmerk is in de eerste plaats noodig de meening dat de zaak eens anders eigendom is; wanneer de dader rechtmatige reden heeft het er voor te houden dat hij zijne eigene zaak wegneemt kan er geene sprake zijn van een oogmerk tot toeeigening, wanneer hij meenen mag eene aan niemand toebehoorende zaak weg te nemen kan liet oogmerk niet op wederrechtelijke toeëigening gericht zijn evenmin als in liet geval dat hij gerechtigd is tot de meening dat de eigenaar hem de beschikking over de zaak verleend heeft!). Wederrechtelijke toeëigening is toch toeëigening die het recht van den eigenaar schendt; zie deel I bladz. 1.5 en \ olg. Of de eigenaar den dader bekend is, of deze dus weet wiens recht hij schendt is onverschillig; het vereischte oogmerk kan zelfs bestaan bij wegneming van goed dat geenen eigenaar heeft indien de dader maar meent eens anders eigendom te nemen, al mist het goed eene eigenschap, noodig om het tot voorwerp van diefstal^ te maken; zie aanteekening 8 op art. 177 en aanteekening 1 op art. 317. Toeëigenen bestaat in eene daad van beschikking als eigenaar en meester. Gebruiken, in pand nemen van eens anders goed, is geene toeëigening 2). Overigens is geenszins noodig de wil om den eigendom bij voortduring te behouden; men kan ook stelen met het oogmerk om terstond na den diefstal het goed ter beschikking van een ander te stellen, daar deze overdracht toch ook is eene daad van eigenaar3). Uit dit oogpunt moet beantwoord worden de vraag of diefstal kan heeten het wegnemen van eens anders eigendom, niet om daarvan te genieten maar om wegens diefstal te worden aangehouden en veroordeeld en zóo een verblijf in de gevangenis te bekomen. De vraag, veel ouder trouwens dan ons wetboek, kwam ook bij de vaststelling 'ter sprake 4). Reeds in de Memorie van toelichting werd alle gedachte aan winstbejag als noodzakelijk oogmerk van den dader 1) Dat de feitelijke houder de beschikking geeft is niet voldoende, Hooge Kaad 24 Juni 1901, WbL 7Ö26, P. v. J. 1901, no. 69. Met den advocaat generaal Rethaan Macaré zou ik daaraan de beperking willen toevoegen: tenzij de dader recht had te meenen dat de houder daartoe de bevoegdheid had. Vgl. Gerechtshof Amsterdam "22 October 1901, 1'. v. .1. 1902, no. 116. 2) Zoo ook Rechtbank Winschoten 22 Februari 1901, Wbl. 10 April 18!.!. '• ;-,l6> p- v- J- ]8!w> no. 35 en 16 Juni 1902, Wbl. 7786, P. v. J. lf.02 no. 167, kan dus nu geacht worden voor goed te zijn verworpen. Ter voorkoming van alle geschillen stelt het wijzigingsontwerp van den Minister Cort van der Linden (1900) ook strafbaar het niet verantwoorden of niet uitkeeren van bedragen, verschuldigd wegens geld of geldswaardig papier (quittanties daaronder begrepen), voor een ander in ontvangst genomen tot bewaring, tieheer, verwisseling, verkoop of invordering. 1) Daarentegen is door de Rechtbank te 's Hertogenbosch bij vonnis van 7 ei 1903, P. v. J. 1903, no. 245, te recht beslist dat het geld, strekkende tot etaung van een door eenen commissionair aangekocht effect, in den eigendom van dezen overgaat daar er geene betrekking tusschen den verkooper en den lastgever tot aankoop bestaat en het geld dus niet tot uitbetaling aan den verkooper is ter hand gesteld maar strekt tot betaling van den commissionair die net effect levert. J) Zie Hooge Raad 5 December 1898, Wbl. 7213, P. v. J. 1899, no. 56. ik kan niet deelen de opvatting der Rechtbank te Roermond, 17 Mei 189S, . v. J. 1898, no. 46, dat de verduistering daaruit is af te leiden dat een bedrag moet worden uitgeleverd. Een bedrag toch is niet eene zaak, maar het «oord duidt een begrip aan; de verplichting tot uitlevering vaneen bedrag rengt juist niet mede die tot uitlevering van het terhandgestelde maar van •de waarde. 3) Zie Rechtbank Groningen 1!. October 1899, P. v. J. 1900, no. 9 noyo.v, Hel Wetb. v. Strafr. III, 2e druk. ' n kan worden van hetgeen waarop hij geen recht heeft tenzij door eene «laad welke ook wegens de bedoeling van hem die ze verricht den eigendom vestigt. Zoodanige daad is voorzeker hier niet aanwezig1). De quaestie heeft zich in de praktijk wel eens een weinig verwikkeld door de omstandigheid dat iemand voor eenen hem opgedragenen verkoop provisie geniet. Uit die omstandigheid is wel afgeleid dat, aangezien het bedrag der provisie door hem mag worden gekort, de ontvangst niet geacht kan worden eigendom des lastgevers geworden te zijn, maar blijkbaar aan dezen slechts eene vordering tot uitlevering van het restant toekomt. Ik acht het in de eerste plaats niet juist dat de lasthebber het recht zou hebben de provisie in te houden, althans schijnt mij deze bewering eene petitio principii toe, als berustende op de onderstelling dat het ingebeurde bedrag niet des lastgevers eigendom is, waarover het verschil juist loopt. Het beding van provisie kan dus ten aanzien van dien eigendom niet beslissend zijn. En mocht al van het gebeurde althans een gedeelte, het bedrag der provisie uitmakende, eigendom van den lasthebber zijn, dan zou hij in elk geval nog zich hebben toegeëigend alwat in zijn bezit was, dat dan althans ten deele eigendom van een ander was; voor verduistering is niet noodig dat het geheele goed (hier de geheele geldsom) eens anders eigendom is. Dit laatste doet ook te niet het bezwaar dat wel ontleend is aan het geval dat iemand voor een ander bijv. drie gulden moet ontvangen, dat hij betaald wordt met twee rijksdaalders en uit eigene beurs twee gulden teruggeeft. Dan zijn toch de ontvangene twee rijksdaalders gedeeltelijk zijn, gedeeltelijk zijns lastgevers eigendom, en het geheel voor zich houdende verduistert hij iets dat ten deele aan een ander toebehoort. 4. Verduistering kan slechts gepleegd worden aan goed dat de dader onder zich heeft. De wetgever heeft eensdeels de verklaring van de strafwet uit de voorschriften van het burgerlijk recht over bezit willen voorkomen, anderdeels alle gedachte aan het misbruik van vertrouwen van den Code pénal willen laten varen, en daarom noch van bezit, noch van toevertrouwd of verstrekt zijn willen 4) Zie de conclusie van den Advocaat generaal Cxregory bij het reeds genoemde arrest van 1895. De Hooge Raad liet de vraag onbeslist omdat in elk geval de lasthebber aan wien de uitbetaling gedaan werd geen eigenaar werd. In het Wetboek van strafrecht voor de Europeanen in Xederlandseh Indië is in een afzonderlijk artikel 333 voorzien tegen het niet verantwoorden van geld,, welk misbruik daar als ontrouw strafbaar wordt gesteld. spreken, maar de betrekking van den dader tot het verduisterde goed enkel uitgedrukt dooi- „onder zich hebben". Jlaar door nu alle verband met het burgerlijk recht uit te sluiten heeft de wetgever de juridieke constructie van onder zich hebben geen juridiek begrip — bemoeielijkt. Niet al wat iemand in zijn bereik heeft kan hij gezegd worden onder zich te hebben, hoe algemeen deze uitdrukking ook zijn moge. Wanneer ik iemand in mijne kamer laat heeft hij al wat daarin is ouder zijn bereik; toch zal men niet kunnen aannemen dat hij het onder zich heeft. Fysiek kan hij er over beschikken, maar ieder zal hem, zoo hij het doet, van diefstal, niet van verduistering beschuldigen. Maar ik zet, iemand bezoekende, mijnen wandelstok of mijn regenscherm in zijn voorhuis neêr, het voorwerp niet in het oog houdende. Heeft nu hij bij wien ik mijn bezoek afleg het voorwerp onder zich? En zoo neen, krijgt hij het onder zich wanneer ik bij mijn vertrek vergeet het mede te nemen? Zoo ja, is het alleen de heer des huizes die het onder zich heeft, of deelen zijne huisgenooten in zijne betrekking tot het goed? Hebben voorts inwonende kinderen of dienstboden den inboedel hunner ouders of meesters of hetgeen daarvan voor hun bijzonder gebruik is aangewezen onder zich? Zoo ja, ook wanneer do ouders of meesters aanwezig zijn, of enkel wanneer de kinderen of dienstboden alleen in huis zijn gelaten? Deze en dergelijke vragen kunnen alleen op bevredigende wijze worden beantwoord wanneer het onder zich hebben wordt bepaald door eenige betrekking tusschen de persoon en het goed, die het gevolg is van eene daad hetzij van den eigenaar hetzij van eenen vreemde hetzij van den houder zeiven. Ten aanzien van deze laatste is door de wet uitgesloten het geval dat de daad een misdrijf zou opleveren omdat men het door misdrijf verkregene niet wederom door misdrijf verkrijgen kan. De toevallige aanwezigheid van eene zaak bij iemand maakt hem niet tot houder in den hier bedoelden zin i). De daad moet voorts, om iemand houder te maken, opheffen het feitelijke bezit van hem die dit te voren had. Zij moet overigens aan hem die zich het goed toeëigent bekend zijn; dit blijkt uit de plaats die in het artikel wordt ingenomen door het woord opzettelijk, eene plaats die in dit opzicht trouwens juist gekozen is. !) Tot opheffing van den soms voorkomenden twijfel of een feit diefstal of verduistering oplevert spreekt het wijzigingsontwerp van den Minister Cort van der Linden (1900) van goed waarover de dader feitelijk kan beschikken anders dan door misdrijf. 11» Wat iemand bij zich of in zijne woning aantreft zonder te weten hoe het er komt is voor hem eene gevondene zaak die hij eerst door het zich aan te trekken, evenals op straat gevonden goed door het opnemen, onder zich krijgt; zie aanteekening 8 op art. 310. Eene betrekking als voor het onder zich hebben gevorderd wordt kan nu niet worden geacht te bestaan tusschen hem die in eene kamer alleen gelaten wordt of wien een lokaal ten gebruike wordt gegeven en het daar aanwezige goed i), tusschen hem wien een voorwerp onder het oog van den eigenaar in handen gegeven wordt en dit voorwerp -); tusschen hem die door eenen hond wordt nageloopen en dezen hond 3). De daad waardoor iemand eene zaak onder zich krijgt geeft hem de feitelijke macht tot beschikking over de zaak. De vraag rijst of die beschikking ook gegeven is over hetgeen geborgen is in een gesloten voorwerp dat bijv. ter bewaring is gegeven. Zij werd onder den Code pénal in verschillenden zin beantwoord, in ontkennenden op grond dat hetgeen de eigenaar in eene kist of iets dergelijks achter slot heeft geborgen niet aan den bewaarder der kist is toevertrouwd. Wat hiervan juist moge zijn, de beslissing kan voor art. 321 niet meer gelden omdat toevertrouwd zijn geen element meer is van verduistering. Wat zou nu recht zijn indien er toeëigening plaats had van de kist met haren inhoud? De houder verkoopt een en ander zonder dat nog de inhoud uit de kist is genomen; is dan ten aanzien van den inhoud geen misdrijf gepleegd? Of hij houdt terug en weigert af te geven; blijft dan de inhoud in het bezit van den eigenaar alleen omdat de bewaarder hem zonder hulpmiddelen niet verwijderen kan t Het komt mij voor dat men, bewerende dat de houder van eene geslotene kist den inhoud niet onder zich heeft omdat hij zonder braak of valsche sleutels er niet bij komen kan, verwart de detentie 1) Hcoge Raad 2 Juni 1890, Wbl. 5886, I'. v. J. 1890, no. 71; vgl. Hooge Raad 20 Februari 1888, Nederl. Rechtspraak deel 148, bladz. 163, Wbl. 5534; Rechtbank Rotterdam 16 Januari 1890, P. v. J. 1890, no. 17. 2) Gerechtshof Amsterdam 3 Oetober 1893, Wbl. 6419; Hoog Militair Gerechtshof 10 April 1888, P. v. J. 1888, no. 47; Rechtbank Amsterdam 20 November 1890, P. v. J. 1890, no. 93, en 24 Januari 1902, 1'. v. J. 1902, no. 197. Anders natuurlijk wanneer het in handen gesteld wordt ter medeneming, zie Rechtbank Zutfen 13 December 1899, P. v. J. 1900, no. 25; vgl. aanteekening3. 3) Anders Rechtbank Leeuwarden 26 Februari 1887, Tijdschrift voor strafrecht I, bladz. 596, en Rechtbank Zutfen 18 Oetober 1899, Tijdschrift voor strafrecht XIII, Rechtspraak bladz. 37. met de mogelijkheid om op elke wijze te beschikken. De houder zal bijv. den inhoud eerst kunnen gebruiken of verdeelen na zich toegang tot het inwendige der omsluiting verschaft te hebben, maar dit sluit geenszins uit dat hij over den inhoud beschikken kan; zie ook aanteekening 5 op art. 3111). 5. Door de woorden „anders dan dooi' misdrijf" wordt slechts éene wijze van verkrijging uitgesloten. Wanneer nu bedrog, bedreiging of geweld het middel tot verkrijging is geweest doch op het geval niet toepasselijk is eenige bepaling omtrent strafbare verkrijging door een dier middelen, wanneer daarom een der elementen van oplichting, afpersing enz. ontbreekt, dan kan men niet zeggen dat noch wegens een dier misdrijven, noch wegens verduistering veroordeeld kan worden, maar wordt juist door de uitsluiting van de toepasselijkheid dezer bepalingen de hier bedoelde voorwaarde voor verduistering vervuld. „Anders dan door misdrijf' is overigens eene qualificatie; bij dagvaarding moet worden uitgedrukt de wijze waarop de dader liet goed onder zich gekregen heeft2). Is voor verduistering noodig dat de toeëigening wordt voorafgegaan door de bezitsverkrijging, dit neemt niet weg dat het voornemen tot toeëigening reeds vooraf mag hebben bestaan en de bezitsverkrijging het gevolg kan zijn van eigene daden van iemand die deze als middel tot de toeëigening bedoelde en gebruikte, mits maar de wijze van verkrijging eene niet strafbare was3). 6. Voor de bijkomende straf zie art. 325. !) In het geval behandeld bij arrest van 27 Augustus 1895, Wbl. 6712, I . v. J. 1S95, no. 80, werd door den Hoogen Raad diefstal aangenomen, niet omdat de dader de kist wel, den inhoud niet, maar juist omdat hij noeh het een noch het ander onder zich had. En het door den Advocaat generaal Gregorv aan het slot zijner conclusie gebezigde voorbeeld: verduistering wanneer door iemand in een hotel een geslotene portefeuille met geld aan den hotelhouder ter bewaring is ter hand gesteld, diefstal wanneer het geld door den eigenaar in zijnen koffer wordt bewaard, komt mij ter beantwoording van de hier behandelde vraag niet afdoende voor. Kr moet immers eerst worden uitgemaakt of de hotelhouder geacht kan worden de in zijn hotel gebrachte koffers onder zich te hebben. Heeft hij ze niet onder zich, dan kan hij ten aanzien ook van den inhoud slechts diefstal plegen; heeft hij ze wel onder zich dan maakt het geen verschil of er iets aan zijne persoonlijke zorg is opgedragen; de wet vraagt er immers niet naar op welke wijze iemand iets, anders dan door misdrijf, onder zich heeft gekregen. 2) Hooge Raad 15 Februari 1897, Wbl. «931, P. v. J. 1897, no. 25. 3) Rechtbank Groningen 12 September 190), P. v. J. 1901, no. 93. Artikel 322. Verduistering gepleegd door hem die het goed uit hoofde van zijne persoonlijke dienstbetrekking of' van zijn beroep, of tegen geldelijke vergoeding onder zicli heeft, wordt gestraft met gevangenisstraf van ten hoogste vier jaren. 1. De wenschelijkheid van strafverz waring uit hoofde van het bijzondere vertrouwen, dat in het maatschappelijke verkeer in sommige personen die een bepaald beroep uitoefenen noodzakelijk gesteld moet -worden, gaf naar luid der Memorie van toelichting aanleiding tot de bepaling van dit artikel, dat in zijnen oorspronkelijken vorm minder omvattend was dan in den lateren, en dan ook niets dan verduistering in bepaaldelijk genoemde beroepen behandelde. De limitatieve opsomming kon niet de goedkeuring verwerven van de Commissie van Rapporteurs uit de Tweede Kamer, die liever den rechtsgrond der verzwaring ook in het artikel uitgedrukt zag en gesproken wensehte te zien van goed dat de dader uit hoofde van zijne betrekking tot den benadeelde of van zijn beroep of wel tegen betaling van loon onder zich heeft. De Minister van justitie gaf in beginsel aan het verlangen der Commissie toe, maar had bezwaar tegen de uitdrukking „uit hoofde zijner betrekking" als veel te ruim, omdat men aan iemand tot wien men in geenerlei betrekking staat niets toevertrouwt. Dientengevolge werd nu gesproken van persoonlijke dienstbetrekking. Daardoor zijn de grenzen van het artikel echter veel nauwer getrokken dan de Commissie van Rapporteurs — ook al zou zij het bezwaar van den Minister beaamd hebben — bedoelde. Wanneer toch van iemands persoonlijke dienstbetrekking gesproken wordt kan slechts bedoeld zijn de betrekking van dienaar waarin hij tot een ander staat: niet de meester staat in persoonlijke dienstbetrekking tot zijnen dienaar, wel omgekeerd. Het artikel is alzoo alleen toepasselijk op den ondergeschikte, niet op den meester tegenover hem, niet dus op den fabrikant die krachtens aan de fabriek geldende regelen een fonds zijner werklieden beheert. Daarmede is echter niet gezegd dat juist de benadeelde de meester behoeft te zijn van hem die zich het goed toeeigent; het geval kan tot zekere hoogte zelfs omgekeerd zijn. De opzichter eener fabriek kan als zoodanig onder zich hebben goederen van onder hem staande werklieden en die toch onder zich hebben in persoonlijke dienstbetrekking tot zijnen meester, den fabrikant. In hoeverre iemand overigens als directeur eener inrichting, als penningmeester eener vereeniging, in dienstbetrekking tot haar staat, is eene geheel feitelijke vraag1). Voorts is het artikel niet toepasselijk op hen die tot een ander in eene betrekking staan die met dienst niets te maken heeft, alzoo bijv. niet op den onderwijzer die zich belast heeft met liet beheer van een schoolspaarfonds. 2. De wet eischt niet dat er persoonlijke dienstbetrekking bestaat t'Tisschen hem die het goed ontvangen heeft en dengene die het in zijne handen heeft gesteld; genoeg is het dat het goed ook zonder tnsschenkomst van den meester in handen van den dienaar is gesteld, indien dit inaar is geschied in en om zijne hoedanigheid van dienaar van zijnen meester. 3. Over de beteekenis van beroep zie aanteekening 25 op art. 28—31. Uit hoofde van het beroep heeft men eenig goed onder zich wanneer men het gekregen heeft om er iets mede te doen dat liet beroep medebrengt of wanneer het in ontvangst nemen eene aan het beroep eigene handeling is. Ten aanzien van het laatste besliste de Rechtbank te Amsterdam 2) terecht dat een deurwaarder, die eenvoudig sommeert tot betaling zonder meer en dientengevolge later de betaling voor zijnen lastgever ontvangt, daarom nog niet in zijn beroep het ontvangene onder zich heeft. Het tegendeel zou echter waar zijn in geval de deurwaarder sommeerde tot betaling aan hem deurwaarder om bij gebreke daarvan tevens te dagvaarden; dan toch wees de in zijn beroep gedane handeling hem aan als ontvanger van het geld, en ook het in ontvangst nemen was dan eene beroepsdaad. De wet heeft nevens het beroep niet het ambt genoemd. Verduistering door eenen ambtenaar is strafbaar óf volgens art. 359 of art. 301, of volgens art. 321, eventueel met toepassing van art. 44. 4. Het derde geval van het artikel is dat waarin de dader het goed tegen geldelijke vergoeding onder zich heeft. Bij den oorspronkelijken tekst, alsook bij het voorstel tot wijziging zooals het dooide Commissie van Rapporteurs uit de Tweede Kamer was geformuleerd, was meer het oog geslagen op betaling van loon. Het blijkt niet waarom de Minister van justitie andere woorden heeft -gekozen, dus ook niet dat hij zakelijk iets anders bedoeld heeft, maar de 1) Vgl. Hoog Militair Gerechtshof 18 Januari 1880, Tijdschrift voor strafrecht VI, bladz. 493. 2) Vonnis van 24 Januari 1890, Wbl. 5923. nieuwe tekst is vatbaar voor eene veel ruimere uitlegging clan de oorspronkelijke bedoeling medebrengt. Die bedoeling was te treffen hen die aan het goed, door het onder zich te hebben, iets verdienen. De woorden laten echter thans ook toe hen te treffen die voor hetgeen zij onder zich hebben iets betalen. De huurder toch heeft het gehuurde tegen geldelijke vergoeding onder zich, betaling van den huurprijs staat even goed tegenover het genot van liet gehuurde als betaling van loon staat tegenover arbeid aan of zorg voor eenig goed; en „tegen geldelijke vergoeding" kan even goed beteekenen tegen genot, als tegen betaling van vergoeding. De ruimste opvatting is trouwens niet tegen den geest der bepaling. Wel werd in de Memorie van toelichting gesproken van hen in wie uit hoofde van hun beroep vertrouwen gesteld moet worden, doch die beperking heeft men door de opneming van persoonlijke dienstbetrekking reeds laten varen. En dat de straf verzwaring verband zou houden met verdienste aan het goed was zelfs niet de grondgedachte van het oorspronkelijke artikel waarin toch ook o. a. commissarissen van vereenigingen worden genoemd in betrekking tot goed aan de vereenigingen toevertrouwd, waarbij belooning van hen of van de vereeniging geen element van het misdrijf is. Huurders behooren overigens zeker tot hen in wie een noodzakelijk vertrouwen moet gesteld worden. Er is dus niets dat aan de ruimste uitlegging deiwoorden in den weg staat. Dit gedeelte van het artikel is overigens beperkt tot het geval van geldelijke vergoeding, met uitsluiting dus van elke vergoeding in anderen vorm l). 5. Evenals tnsschen de persoonlijke dienstbetrekking of het beroep en het feit dat men het goed onder zich heeft een rechtstreeksch verband moet bestaan, moet ook de geldelijke vergoeding gegeven worden ter zake van het onder zich hebben. Evenmin dus als de onderwijzer gezegd kan worden in zijn beroep het schoolspaarfonds dat hij administreert onder zich te hebben, kan hij geacht worden het te hebben tegen geldelijke vergoeding omdat hij als onderwijzer eene bezoldiging geniet; die wordt hem toch niet gegeven voor de administratie. 6. Voor de bijkomende straf zie art. 325. ') Rechtbank 's Hertogenbosch (i December 1880, Tijdschrift voor strafrecht I, bladz. 569. Artikel 323. Verduistering gepleegd door hem wien het goed uit noodzaak in bewaring is gegeven, of door voogden, curators, bewindvoerders, uitvoerders van uiterste wilsbeschikkingen of beheerders van instellingen van liefdadigheid of van stichtingen, ten opzichte van eenig goed dat zij als zoodanig onder zich hebben, wordt gestraft met gevangenisstraf van ten hoogste vijf jaren. 1. De verzwarende omstandigheden van dit artikel zijn geheel nieuwe, buiten verband staande met die van het vorige artikel, zoodat de bewaargeving uit noodzaak geenszins in eenige dienstbetrekking of eenig beroep behoeft gedaan te zijn noch geldelijk behoeft te worden vergoed. Met bewaargeving uit noodzaak is hier bedoeld wat in art. 1740 Burgerlijk wetboek als zoodanig genoemd wordt. 2. De voogden, curators en verdere hier genoemde personen hebben de door hen geadministreerde goederen onder zich zoolang zij hunne qualiteit behouden, maar zij kunnen ze ook nog als zoodanig onder zich hebben wanneer zij de qualiteit verloren hebbende nog geene verantwoording van hun beheer hebben gedaan en dit feitelijk voortzetten; dan is hun titel toch niet veranderd; zoolang zij niet het goed hebben overgedragen en daaromtrent rekening en verantwoording gedaan, hebben zij het krachtens het hun opgedragene beheer onder zich, en de reden der strafverzwaring — ook hier het bijzondere vertrouwen, verbonden aan hunne functie — blijft bestaan zoolang liet beheer duurt i). 3. Voor de bijkomende straf zie art. 325. Artikel 324. De bepaling van artikel 316 is op de in dezen titel omschreven misdrijven van toepassing. Zie de aanteekeningen op art. 316. De persoon tegen wie het misdrijf is gepleegd is hier altijd de eigenaar van het verduisterde goed. !) Hooge Raad 2 Januari 1894, Wbl. (5459, P. v. J. 1894, no. 14. Het Gerechtshof te Amsterdam besliste, in het bijzonder in verband niet art. 403 Wetboek van strafvordering, dat hij uit wiens handen het goed is overgegaan in die van den schuldige beschouwd moet worden als degene tegen wien het misdrijf gepleegd is l). Maar afgifte door een ander is geen element van het misdrijf; het is geheel onverschillig hoe de dader het goed onder zich gekregen heeft, indien maar niet door misdrijf. Hetgeen materieel het misdrijf uitmaakt, de toeëigening, kan alleen ten nadeele van den eigenaar gedaan worden. Artikel 325. Bij veroordeeling wegens een der in dezen titel omschreven misdrijven, kan de rechter de openbaarmaking zijner uitspraak gelasten en ontzetting uitspreken van de in artikel no. 1—4 vermelde rechten. Indien de schuldige het misdrijf in zijn beroep begaat, kan hij van de uitoefening van dat beroep worden ontzet. TITEL XXV. BEDROG. Artikel 326. Hij die, met het oogmerk om zich of een ander wederrechtelijk te bevoordeelen, hetzij door het aannemen van een valschen naam of van eene valsche hoedanigheid, hetzij door listige kunstgrepen, hetzij door een samenweefsel van verdichtsels, iemand beweegt tot de afgifte van eenig goed of tot het aangaan van eene schuld of het tenietdoen van eene inschuld, wordt, als schuldig aan oplichting, gestraft met gevangenisstraf van ten hoogste drie jaren. 1. Evenals de misdrijven waarbij de dwang de verbinding vormt tusschen de aangewende middelen en hetgeen de dader zich voorstelt 1) Arrest van 23 Februari 1892, P. v. J. 1892, no. 35. te zullen verkrijgen, is ook hier zoodanige verbinding noodig, die gevormd wordt door het overhalen tot afgifte van goed, tot het aangaan van eene schuld of tot het te niet doen van eene inschuld. Hij tegen wien het misdrijf gepleegd wordt moet door de inwerking van die middelen gebracht worden tot hetgeen hij doet i). Die middelen moeten op hem gewerkt hebben; hier is dus toepasselijk wat betoogd werd in aanteekening 1 op art. 179. Dwang onderstelt dat het gevolg niet zonder de middelen verkregen zou zijn, hetzelfde is met het overhalen het geval; toch zal hierbij liet verband tnsschen middel en gevolg uit den aard der zaak wat losser zijn dan bij de dwangmisdrijven. Bij de laatste kan iemand altijd verklaren of hij voor den dwang gezwicht is, maar wanneer er alleen sprake is van overhalen, overreden, zal het moeielijk zijn te verklaren of men door iets minder dan hetgeen nu werkelijk als overredingsmiddel gebruikt is niet gekomen zou zijn tot de afgifte die ten slotte gedaan is. Daarom is het minder juist, scherp de vraag te stellen, gelijk in de praktijk wel geschiedt, of zonder aanwending van het middel welks gebruik bepaaldelijk is telastgelegd de afgifte niet gevolgd zou zijn. Die vraag is toch eigenlijk niet te beantwoorden: niemand kan zeggen wat hij gedaan zou hebben indien een ander dan het gebezigde middel aangewend was. Wanneer de afgifte zou hebben plaats gevonden ook zonder het gebruik van een der hier genoemde bedriegelijke middelen, dan voorzeker zou er geene oplichting zijn. Maar het is voldoende dat in het concrete geval het aangeduide middel de afgifte heeft bepaald. 2. Over afgifte in verband met doen afgeven en in tegenstelling met wegnemen zie aanteekening 7 op art. 317 en 1 op art. 310. 3. Terwijl de bepaling van art. 326 zich in de meeste opzichten aansluit bij die van art. 405 Code pénal, bestaat tnsschen beide dit kenmerkende onderscheid dat met de verkregene afgifte van goed, het aangaan van eene schuld, het te niet doen van eene inschuld, het misdrijf voltooid is, terwijl naar het Fransche recht dit een en ander nog het middel moet zijn waardoor de dader zich van eens anders bezittingen geheel of ten deele meester maakt (escroquer). Zoo voltooit afzending van eenen postwissel het misdrijf, onverschillig of uitbetaling nog voorkomen wordt, wat naar den Code pénal niet het geval zou zijn 2). 1) Ken betwistbaar geval beslist bij arrest van den Hoogen Raad van 30 April 1900, Wbl. 7444, I'. v. J. 1900, no. 09. 2) Hooge Raad 27 Augustus 1900, WW. 74S6, P. v. J. 1900, no. 73. Daarentegen is nu voor het misdrijf noodig het oogmerk van den dader om zich of een ander wederrechtelijk te bevoordeelen; zie daarvoor aanteekening 1—4 op art. 317. Intusschen wordt hier niet gevorderd de afgifte van goed dat aan een ander toebehoort. Terwijl nu art. 317 niet (art. 284 1° wel) toepasselijk kan zijn bijv. op de handeling die leidt tot afgifte van des daders eigendom dat een ander in pand heeft, zal die wel onder art. 326 kunnen vallen. Ook onder art. 405 Code pénal zou dit feit niet vallen omdat liet niet medebrengt het zich meester maken van eens anders bezittingen. Het oogmerk zich wederrechtelijk te bevoordeelen sluit van zelf in het oogmerk tot benadeeling van een ander door de verkregene afgifte. Daarom moet ook de dader meenen dat de afgifte eenig nadeel hetzij voor den afgever hetzij voor eenen derde!) zal medebrengen, ook al wordt dan het eigene goed van den verkrijger afgegeven. Vgl. aanteekening 3 op art. 310 en 1 op art. 317. 4. De eigenaardige constructie van art. 405 Code pénal leidde tot eene bijzondere opvatting ten aanzien van de vereischten voor poging tot oplichting die door de jurisprudentie eerst werd aangenomen bij gevolgde afgifte, waarvan het verkrijgen was het begin van uitvoering van de escroquerie, terwijl het enkele aanwenden der middelen slechts als voorbereidende handeling werd aangemerkt. Naar ons wetboek voltooit de afgifte het misdrijf'-); het zwaartepunt der bepaling van hetgeen poging uitmaakt verplaatst zich dus. Nu is het de vraag of het aanwenden van een der middelen in art. 326 genoemd reeds poging is dan wel als voorbereidende handeling beschouwd moet worden; in het laatste geval zou er van poging tot oplichting geene sprake kunnen zijn omdat er niets ligt tusschen de aanwending van het middel en haar gevolg, de afgifte: degene tegen wien het misdrijf gepleegd wordt is toch eerst tot de afgifte bewogen wanneer hij afgeeft. Wordt nu het gebruik van de middelen aan het vereischte van poging in tegenstelling met de voorbereidende handelingen, zooals dat gesteld werd in aanteekening 7 op art. 45, getoetst, dan is het besluit dat dit gebruik reeds poging oplevert; immers om daarna terug te treden moet men dat gebruik ongedaan maken door van het ver- !) Niet juist de afgever behoeft de benadeelde te zijn, Rechtbank Amsterdam 24 Januari 1902, P. v. J. 1903, no. 212. 2) Noch verzekering van eigendom, noch overgang van volledig bezit is noodig, Rechtbank Amsterdam voormeld. vachte gevolg af te zien; men moet de aaugenomene valsche qualiteit laten varen, zijnen eigenen naam hernemen, de listige kunstgrepen mededeelen, het samenweefsel van verdichtsels ontrafelen, of wel het gevolg aan de aangewende middelen ontnemen door op andere wijze de afgifte te voorkomen, in een woord door daden toonen of in woorden te kennen geven dat men de afgifte niet meer wil. Voor poging is dan echter noodig dat hetgeen gedaan is reeds aan de vereischten voor een der middelen voldoet, dat de listige kunstgreep voltooid is, de verdichtsels reeds een samenweefsel vormen 1). 5. Het eerste middel tot oplichting dat de wet noemt is het aannemen van eenen valschen naam, waaronder hetzelfde is te verstaan dat voor art. 405 Code pénal daaronder gebracht moet worden, zoodat de jurisprudentie op dat artikel te dezen aanzien ook thans nog waarde heeft. Yalsche naam is de naam die in eenig opzicht, zij het slechts in den voornaam, in de voorletters, in een voorvoegsel of in de spelling, verschilt van den waren. Vgl. verder over het begrip aanteekening 5 op art. 435. De grootte van het verschil doet niet af mits maar de bijzonderheid die het verschil te weeg brengt die is welke tot afgifte beweegt. Wanneer een bepaalde naam, als hetzij in het algemeen hetzij bij hem tegenover wien hij gebezigd wordt goed bekend, het voor de oplichting noodzakelijke vertrouwen opwekt en dat vertrouwen dus hetzij met bepaalde voornamen, hetzij met eene bepaalde spelling samenhangt, is het valschelijk gebruiken van het een of het ander voldoende. A die zich van A noemt en zich daardoor een vertrouwen verschaft, dat hem als A niet geschonken zou zijn, bezigt een werkzaam middel tot oplichting, evenzeer als hij die zijnen naam spelt op eene wijze welke er eene andere beteekenis aan geeft. Het verschil moet natuurlijk tot dengene tegenover wien van den naam gebruik gemaakt wordt doordringen; wordt de naam slechts uitgesproken en niet geschreven terwijl het verschil in spelling op den klank geenen invloed uitoefent, dan kan niet gezegd worden dat een valsche naam gebezigd wordt al wordt van de gelijkheid van klank misbruik gemaakt; evenmin is dat het geval wanneer iemand door weglating van voornamen den schijn aanneemt van eene onder den gebezigden naam algemeen bekende persoon te zijn. Dit alles is, evenals het zich doen doorgaan voor iemand die geheel denzelfden naam draagt, niet het aannemen 1) Vgl. Hooge Raad 24 Maart 1902, Wbl. 7748, P. v. J. 1902, no. 141. van eenen valschen, maar liet bedriegelijk gebruik maken van eenen echten naam, dat als zoodanig hier niet strafbaar wordt gesteld. De tot dusverre gebezigde voorbeelden betreffen het geval dat de naam op zich zelf vertrouwen opwekt; het geval laat zich ook denken dat de valsche naam het beletsel opheft dat liet noemen van den waren naam zou opleveren. Ook daarbij kan oplichting zijn. Er behoeft, behalve dat aan A niet zou zijn afgegeven, geene positieve reden te bestaan waarom aan B wel gegeven is wat aan C of D niet gegeven zou zijn; niet welke, maar dat een valsche naam is genoemd, is hier beslissend l). Art. 405 Code pénal spreekt van het gebruik maken van eenen valschen naam, ons art. 326 van het aannemen. Het blijkt niet dat met deze wijziging van woorden ook eene wijziging van beteekenis bedoeld is. Kan men nu zeggen dat aannemen eene bepaalde daad moet zijn van hem die den valschen naam voert, terwijl daaronder niet gelijk onder gebruik maken reeds valt het zicli laten aanleunen van eenen naam die door een ander wordt toegekend? Mij dunkt: neen, omdat hij, die zich ten gevolge van dwaling waarin buiten zijn toedoen iemand vervallen is eenen naam laat geven die de zijne niet is, toch ook gezegd moet worden dien naam aan te nemen, zoodra hij onder en krachtens dien naam optreedt-). Trouwens bij tegenovergestelde meening zou ook onder gebruik maken van eenen valschen naam alleen het zich zeiven geven van dien naam verstaan moeten worden, daar het zich laten aanleunen van eenen naam dan minder het gebruik maken van dien naam zoude zijn dan het gebruik maken van de omstandigheid dat een ander ten opzichte van den naam dwaalt. Voor aannemen is echter noodig dat er iets gedaan wordt tot onderhouden van de onjuiste meening omtrent den naam; de dader moet dus geweten hebben dat hem een andere dau zijn eigen naam werd toegekend, en van die wetenschap door eenige daad, hetzij dan eene positieve of eene negatieve, blijk hebben gegeven. Overigens is het niet bepaald noodig dat de dader met zoovele woorden zegt hoe hij heet; het doen van mededeelingen waaruit moet worden afgeleid dat hij eenen zekeren naam voert is voldoende. Zoo besliste de Hooge Raad dat eenen valschen naam aanneemt hij die zich den zoon noemt van iemand die niet als zijn vader bekend staat, daar in het algemeen vader en zoon denzelfden naam dragen, en met J) Vgl. Gerechtshof Amsterdam 31 Januari 1881, Rechtsgeleerd bijblad 1882, C bladz. 2) Anders Polenaar en Heemskerk, aanteekening 3. het enkele uitzonderingsgeval dat mogelijk is geene rekening behoeft te worden gehouden i). Ook behoeft het aannemen van eenen valschen naam niet te zijn het zich doen doorgaan voor een bepaald individu; ingeval een zekere geslachtsnaam of de naam van een bepaald familielid vertrouwen wekt is het voldoende dat het dragen van dien naam wordt opgegeven 2). 0. In het algemeen kan hetgeen iemand zich toeschrijft eene hoedanigheid genoemd worden. Maar liet zou niet aangaan iemand strafbaar te stellen aan wien een ander enkel omdat hij gezegd heeft dit of dat te zijn vertrouwen of krediet schenkt. Wanneer iemand in eenen winkel aanzienlijke inkoopen doet en daarvoor krediet erlangt alleen op zijn beweren dat hij bijv. de president der Fransche republiek is, dan heeft de aldus bedrogene geheel aan zich zeiven zijne schade te wijten. Daarom is vooral ook hier van belang het vereischte dat er eene hoedanigheid is aangenomen; aannemen is niet alleen het zich toeschrijven van een attribuut, maar dit, gepaard met een optreden op eenige wijze die alleen door de voorgewende hoedanigheid gerechtvaardigd zou zijn, m. a. w. het zich toekennen van een attribuut krachtens hetwelk de dader, zoo hij het bezat, gerechtigd zou zijn op te treden gelijk hij deed. Wanneer iemand voorgeeft eigenaar te zijn van een buitengoed of eene andere bezitting die hem kredietwaardig doet schijnen, dan zal hij alleen om dat voorgeven niet als oplichter beschouwd kunnen worden, al heeft het hem krediet verschaft. Maar hij die zich gedraagt als eigenaar van een gevonden voorwerp en dit als zoodanig in ontvangst neemt, wendt eene hoedanigheid voor die hem recht zou geven te handelen zooals hij handelde 3). Evenzoo is het bijv. met het aannemen van de hoedanigheid van erfgenaam. Het enkele beweren erfgenaam van een rijk man te zijn is niet voldoende voor oplichting, evenmin als het voorwenden van de nog kredietwaardiger hoedanigheid van uit eigenen hoofde rijk te zijn; maar wel is oplichter hij die, zich erfgenaam noemende van eenen overledene, als zoodanig optreedt en zich gedraagt, en zich van goed tot de erfenis behoorende meester maakt. In dezen geest werd reeds onder vigueur van den Code pénal door den Hoogen Raad beslist: de 1) Hooge Raad 13 October 1902, Wbl. 7814, P. v. J. 1902, no. 191. Het wijzigingsontwerp van den Minister Cort van der Linden (1900) noemt ook het verzwijgen van eenen waren naam of eene ware hoedanigheid. 2) Hooge Raad als voren. 3) Gerechtshof Leeuwarden 2 Februari 1898, Wbl. 7285. erfgenaam lcan zich goederen doen afgeven waartoe hij, zoo hij geen erfgenaam was, niet gerechtigd zou zijn i). De oplichter moet dan ook in de hoedanigheid waarin hij optrad ontvangen hebben. Dit is echter niet altijd de leer van den Hoogen Raad geweest; na liet zoo even genoemde arrest vinden wij dat van 27 Maart 1893, waarbij schuldig aan oplichting werd verklaard iemand die, voorgevende bediende bij zekere firma te zijn, alleen op dit voorgeven afgifte van goederen voor zich zeiven verkreeg 2). Volgens dit arrest onderscheidt de wet niet of de voorgewende hoedanigheid is eene zoodanige waarin men bedriegelijk voor eenen derde optreedt (als lasthebber, agent, voogd, curator), of eene andere die men zich aanmatigt om een onverdiend vertrouwen op te wekken (koopman, ambtenaar niet met eenige ontvangst belast), en in het eerste geval of de afgifte is gevraagd en gevolgd in de voorgewende hoedanigheid en dus voor den derde. Iemand zou dus oplichter kunnen zijn door afgifte te verkrijgen in eene andere hoedanigheid dan die hij aangenomen heeft om ze te verkrijgen; wat blijft er dan van het aannemen van de hoedanigheid over? En wanneer iemand zegt dat hij koopman is (het tweede geval) moet hij dan wel in de hoedanigheid van koopman ontvangen? Men vraagt te vergeefs naar de reden van deze tegenstelling 3). De Hooge Raad heeft het hierbij ingenomene standpunt trouwens weder verlaten en bij arrest van 1 Februari 1897 4) het voorgeven van neef of logé van eene kredietwaardige persoon te zijn verklaard *) Arrest van 28 Januari 1884, Wbl. 5025. 2) Wbl. 6327, P. v. J. 1893, no. 34. 3) In Wbl. 6327 verdedigt de Redactie het arrest, betoogende dat het de beginselen toepast die bij de vaststelling van den Code pénal op den voorgrond traden en ook voor ons Wetboek moeten gelden. De kracht van dit betoog schijnt mij te liggen in een paar voorbeelden, door leden van den C'onseil d'élat genoemd, maar zulke voorbeelden toonen niet meer aan dan eene individueele opvatting. Het Hof van appèl te Brussel nam ook oplichting aan bij het zich voordoen als kredietwaardig koopman; dit wordt m. i. zelfs niet het aannemen van eene hoedanigheid als het gelijk in casu gepaard gaat met het gebruik van brieven met gedrukte hoofden, opgaven betreffende het kantoor, aanvrage van stalen en prijscouranten, bezigen van in den handel gebruikelijken stijl, opgave van referentiën en aanbod van betalen op wijze en tijd als het handelsgebruik medebrengt; dit alles zou meer wijzen op een samenweefsel van verdichtsels, dat de Belgische wet echter niet kent als middel tot oplichting. De beslissing is vermeld in Wbl. 7920. 4) Wbl. 6925, P. v. J. 1897, no. 23. niet aan veroordeeling wegens oplichting te kunnen blootstellen, beslissende dat voor oplichting dooi' het aannemen van eene valsche hoedanigheid, ontleend aan eenige betrekking tot bepaalde personen, zulk eene hoedanigheid moet zijn aangenomen waarin voor en namens een ander kan worden opgetreden. Behoudens de afwijking van 1893 mag dus als de, m. i. juiste, leer van den Hoogen Raad worden beschouwd dat men in de ate plaats beoogd wordt, terwijl dan de rechten der schuldeisehers eenvoudig worden ter zijde gezet. Het oogmerk lost zich dus hier op in de wetenschap dat die rechten noodzakelijk verkort worden, het strafbare feit is alzoo: door de handeling ze opzettelijk verkorten. Het woord bedriegelijk wijst daarbij op kwade trouw. Het kan toch niet de beteekenis hebben van „door het plegen van lied rog tegenover de schuldeisehers", zooals bijv. bij oplichting vereischt wordt; de meeste der in art. 341 genoemde handelingen gaan toch buiten de schuldeisehers om; zoo is ook bedriegelijke bankbreuk, de naam van het misdrijf, niet bankbreuk door bedriegelijke middelen, maar zij staat tegenover eenvoudige bankbreuk als handelen te kwader trouw tegenover handelen te goeder trouw. Bedriegelijke bankbreuk is alzoo het plegen van eene der in art. 341 genoemde handelingen met de wetenschap dat daardoor de rechten der schuldeischers verkort moeten worden en dat die verkorting is ongeoorloofd l). Verkorting van rechten bestaat overigens daarin dat de boedel, zoo als die feitelijk aan het beheer van den curator wordt overgegeven, minder goederen of baten of meer lasten bevat dan behoort. Het komt niet aan op het wegmaken van de rechten maar van de mogelijkheid tot uitoefening der rechten; zoo kan verzwijging van eene inschuld er toe leiden omdat zij den curator door diens onwetendheid de invordering belet2). 3. Volgens de Memorie van toelichting staat op den voorgrond dat er gehandeld moet zijn ter bedriegelijke verkorting van de rechten der gezamenlijke schuldeischers. Moet dit nu zoo opgevat worden dat allo schuldeischers zonder uitzondering benadeeld moeten zijn? Zoo ja, dan zal in zeer vele gevallen geene bedriegelijke bankbreuk aanwezig kunnen zijn. Niet alleen moet no. 3 van het artikel dan eene doode letter blijven, maar in elk faillissement waarin ook maar éen crediteur is die ten gevolge van hypotheek, pand of voorrecht door de gepleegde handelingen niet benadeeld kan worden, zijn deze onstrafbaar. Maar de woorden der wet eischen geenszins deze opvatting der Memorie van toelichting. Er wordt niet gesproken van alle schuldeischers maar van de schuldeischers van den gefailleerde. En 1111 zijn de rechten der schuldeischers verkort wanneer de rechtsverhouding der schuldeischers onderling verbroken is, wanneer zij gezamenlijk ') Zno de Hooge Raad, 2 Juni 1890, Wbl. 5883, P. v. J. 1800, no. 79, en 10 October 1904, Wbl. 8124, I'. v. J. 1904, no. 382. Eerstgenoemd arrest heeft bestrijding gevonden bij mr. D. Siraons in Themis 1892, bladz. 47 en volg., inzonderheid bladz. 74 en volg. Deze schrijver erkent dat de bepaalde bedoeling tot benadeeling der crediteuren niet gevorderd kan worden, maar acht de wetenschap dat de benadeeling het gevolg der handeling moet z'Jn niet voldoende; hij verlangt de bedoeling van den dader 0111 zich zeiven of anderen te bevoordeelen en daarbij het willen van het nadeel dat daaruit voor anderen voortspruit. Maar deze bedoeling is niet iets dat buiten de handeling ligt en haar nader qualificeert: zij ligt in de handeling zelve opgesloten. En waar dit bij uitzondering niet zoo mocht zijn heeft men met haar niet te maken. Het geval laat zich bijv. denken dat iemand alleen uit zucht tot benadeeling van de schuldeischers eenig goed aan zijnen boedel onttrekt en dit vernielt of onbruikbaar maakt; zal die handeling straffeloos gepleegd kunnen worden omdat er geen voordeel voor den dader zeiven of voor een ander bij beoogd wordt ? Waar de wet eene devgelijke bedoeling wil (zie art. 317, 318, 328), spreekt zij van het oogmerk 0111 zich of een ander wederrechtelijk te bevoordeelen. 2) Hooge Raad 1 December 1902, Wbl. 7847, P. v. J. 1903, no. 210. tegenover de activa van ilen boedel niet meer staan zooals zij behooren te staan, wanneer zij, als geheel genomen, hunne rechten of niet of niet volledig öf niet in de door de wet gewilde verhouding kunnen uitoefenen. Dit is het geval ook zelfs wanneer slechts éen der schuldeischers feitelijk in zijne lielangen getroffen is!). 4. De feiten die tot veroordeeling kunnen leiden zijn door gelijktijdig gebruik van den verledenen en den tegen woord igen tijd zóo omschreven dat zoowel hetgeen vóór als hetgeen gedurende het faillissement gedaan wordt er onder begrepen is. Zoo is onttrekken van goederen aan den boedel het brengen van het goed buiten de macht niet alleen van den benoemden maar ook van den eventueelen curator 2). Door de Faillissementswet is eene wijziging aangebracht ten aanzien van het uiterste tijdstip waarop zij gepleegd kunnen worden, dooide bepaling dat het faillissement geëindigd is door de vereffening (art. 193, vgl. 195 en volg.). Daarmede komt de gefailleerde weder in den toestand van vóór het faillissement en kan er van bedriegelijke verkorting van de rechten zijner schuldeisehers geene sprake meer zijn dan in verband met een eventueel later faillissement. 5. Het verdichten van lasten kan op verschillende wijzen geschieden: door vermelding in de boeken, door opgave aan den curator, door het schrijven van eene schuldbekentenis, door het accepteeren van wissels. Dat de schuldenaar door de laatstgenoemde handelingen verbintenissen aangaat neemt niet weg dat de last een verdichte is. De strengheid van de wisselverbintenis doet daartegen ook niet af; al moge de acceptant door het accepteeren in werkelijkheid eenen last op zich nemen, wanneer voor zijne handeling geen redelijke grond is, wanneer hij daardoor niet aan eene werkelijk bestaande verplichting voldoet, dan heeft hij de verplichting en daarmede den last die er uit voortvloeit verdicht. G. De tweede vorm, waarin volgens no. I van het artikel bankbreuk kan gepleegd worden, is het niet verantwoorden van baten. Art. 5 10 der wet van 10 Mei 1837, Stbl. 21, sprak van het niet verantwoorden van het gebruik van alle ontvangsten. Die uitdrukking is duidelijk en omvat het niet aantoonen dat van de ontvangsten een rechtmatig gebruik is 1) Zie Hooge Raad 1 Juni 189], Wbl. 0044, P. v. J. 1891, no. 87. Anders Simons t. a. p. Iiladz. 71. -) Hooge Raad 0 April 1903, Wbl. 7910, P. v. J. 1904, no. 368. gemaakt. Onder de baten is echter meer begrepen dan de ontvangsten, daaronder vallen ook vorderingen. Kan men nu in gebreke blijven vorderingen te verantwoorden? Alleen door ze te verzwijgen. Onder niet verantwoorden zal dus ook verzwijgen begrepen moeten zijn. Maar dan kan deze vorm van niet verantwoorden weder niet voorkomen wanneer het ontvangsten geldt. Immers het verzwijgen van ontvangsten is, omdat het niet kan samengaan met het opleveren er van, meer dan niet verantwoorden, en zon vallen onder het onttrekken van goed aan den boedel'). De uiterst sobere toelichting van art. 341 verklaart mot geen enkel woord waarom hier van de wet van 1837 is afgeweken. De reden moet wel zijn dat men verzwijgen van vorderingen heeft willen strafbaar stellen. Men heeft nu echter twee geheel verschillende dingen onder eene uitdrukking ondergebracht: het verzwijgen van het bestaan van vorderingen van den boedel en het niet behoorlijk rekenschap geven van het gebruik van ontvangsten. Do gefailleerde die baten niet verantwoord of vorderingen niet opgegeven heeft kan alleen hij zijn die ze in zijne boeken niet heeft vermeld. Andere verantwoording en opgave luid hij toch vóór het faillissement niet te doen. De beantwoording van de vraag wat verzwijgen of niet verantwoorden uitmaakt hangt te zamen met de verplichting van den gefailleerde tot opgave zooals ilie thans in art. 105 der Faillissementswet (vroeger in art. 798 Wetboek van koophandel) is omschreven. Die verplichting bestaat telkens wanneer hem inlichtingen gevraagd worden, en de gefailleerde kan niet, om aan de gevolgen eener niet-verantwoording' te ontkomen, alsnog opgave doen wanneer de misleiding ontdekt is; het misdrijf is dan ook niet eerst voltooid bij het einde van het faillissement maar bij het niet voldoen aan eiken eiscli om inlichting 2). Nergens is den gefailleerde de verplichting opgelegd tot het doen van niet gevraagde opgaven; trouwens verzwijgen van hetgeen waarnaar niet gevraagd is kan bezwaarlijk als een nalaten van verantwoording beschouwd worden ■'>). In art. 194 wordt eene strafbepaling aangetroffen met de onderhavige in zeker verband staande. Het voorname onderscheid tusschen lieide bepalingen bestaat in het alleen bij art. 341 gestelde vereischte van !) De Hooge Raad heeft bij arrest van 12 November 1894, Wbl. 0577, P. v. J. 1894, no. 96, toegelaten dat hel ten eigenen bate aanwenden van ontvangsten met verzwijging er van niet-verantwoordcn genoemd wordt. Hooge Raad 5 Mei 1890, WW. 5875, I'. v. J. 1890, no. 65. s) (lok daarom is m. i. de bij liet voormelde arrest van 12 November 1894 door den Hoogen Raad aangenomene ijnalificatie minder jnist. noyon, Hel Wctb. r. Slrafr. III, 2e druk. 15 handelen ter bedriegelijke verkorting van de rechten tier schuldeischers 1); overigens valt onder dit artikel ook het niet geven van voldoende inlichtingen omtrent het bestaan of gebruik van baten, wat, voor zoover het niet is weigering van inlichtingen of opzettelijk geven van verkeerde inlichtingen, niet in de omschrijving van art. 104 begrepen is. 7. Lasten en baten zijn lasten en baten van den boedel, maken met de goederen den boedel uit, onverschillig of deze of gene, ook de gefailleerde zelf, er rechten op kan uitoefenen. Wel zijn er vorderingen en vermogensbestanddeelen die volgens art. 21 der Faillissementswet buiten het faillissement blijven; zij behooren niettemin tot het vermogen van den gefailleerde en als zoodanig tot hetgeen de wet den boedel noemt, zij mogen dus niet verzwegen of onttrokken worden -). 8. Onttrekken van goed aan den boedel, zie aanteekening 7 op art. 189. Het onttrekken kan licht met niet verantwoorden samengaan; wanneer iemand bijv. goed van zijnen boedel verkoopt en de opbrengst niet verantwoordt, zal dit meestal zijn omdat hij ze onttrokken heeft; is dit laatste niet bewijsbaar, dan zal liet eerste nog overblijven. liet verkoopen van goed op zich zelf zal niet strafbaar zijn; het is wel reeds onttrekken 3), maar zoolang niet daarbij komt dat ook de opbrengst niet wordt opgeleverd of verantwoord kan de handeling niet gezegd worden te zijn gedaan ter bedriegelijke verkorting van de rechten der schuldeischers, welke door vervanging van het goed door de opbrengst, wanneer die niet beneden de waarde van het goed is, niet worden aangetast. Verkoopen beneden de waarde door iemand die nog niet gefailleerd was, is trouwens een andere vorm van bankbreuk, in no. 2 genoemd; hetzelfde gepleegd door den gefailleerde is daarentegen strafbaar onttrekken omdat de schuldeischers er door benadeeld worden. 1) Het is trouwens niet licht denkbaar dat het niet-verantwoorden in de beteekenis van niet behoorlijk rekenschap geven van het gebruik van eenige bate des boedels ooit gedaan kan worden ter bedriegelijke verkorting van de rechten der schuldeischers. Wel het misbruik van baten, niet het niet aanwijzen van het misbruik kan die rechten verkorten. Zie Hollander in Tijdschrift voor strafrecht VIII, bladz. 400. 2) Hooge Kaad 27 Augustus 1900, Wbl. 7487, P. v. J. 1900, no. 77. 3) Anders Rechtbank Rotterdam 10 Mei 1894, Wbl. G5i>8, en Hollander in Tijdschrift voor strafrecht VII , bladz. -b>(> en volg. Om aan den boedel te kunnen worden onttrokken moet liet goed tot den boedel behooren. Deze waarheid heeft aanleiding gegeven tot de vraag of een gefailleerde die betaling van eene inschuld ontvangt en liet ontvangene niet aan den curator oplevert gezegd kan worden het geld aan den boedel te hebben onttrokken. Met betrekking tot deze vraag wees de Hooge Raid een arrest dat niet zeer begrijpelijk is; daarbij wordt uitgemaakt dat de gefailleerde do aan den boedel verschuldigde gelden feitelijk kan innen al is hij daartoe niet bevoegd en al ontstaat er geene bevrijding voor den schuldenaar; maar tevens dat de zóo ontvangene gelden behooren tot de baten van den boedel, en, zoo ze niet aan den curator worden afgedragen, aan den boedel onttrokken worden '). Maai' indien de gefailleerde niet bevoegd is te ontvangen en de betaling aan hem geene kwijting van de schuld aan den boedel is, dan kan de betaling het geld ook niet maken tot goed dat in den boedel komt noch tot eene bate van den boedel, die er immers geen recht op heeft; het zou dit eerst worden door overgave aan den curator; achterhouden van liet geld kan dus noch onttrekken van goed aan den boedel noch niet verantwoorden van eene bate van don boedel zijn. Op een ander standpunt stelde zich het Gerechtshof te Leeuwarden, beslissende dat uit art. 770 Wetboek van koophandel (thans art. 23 der Faillissementswet) volgt de nietigheid alleen van die rechtshandelingen van den gefailleerde waardoor hij over zijne goederen zou beschikken en zijn vermogen zou kunnen verminderen, dat dus de betaling aan den gefailleerde dezen verplicht tot oplevering aan den curator 2). Ook deze beslissing komt mij minder juist vóór. De gefailleerde die van rechtswege de beschikking en het beheer over zijne goederen, resp. zijn tot het faillissement behooren(l vermogen, verliest mist ook de bevoegdheid tot het geven van kwijting en dus tot liet innen van gelden; de boedel is dus door de enkele betaling aan den gefailleerde niet gebaat, en de curator kan op nieuw invorderen tenzij hein het geld is afgedragen (zie art. 1421 Burgerlijk wetboek). Intusschen bestaat er uit anderen hoofde eene verplichting tot overgave aan den curator; is de gefailleerde die onbevoegdelijk ontvangt (bevoegd zou hij zijn als houder van eene volmacht van den curator) en liet ontvangene achterhoudt niet strafbaar volgens art 341, hij ') Arrest van 12 November 1801, Wbl. G577, P. v. .T. 1804, no. 06. In het arrest wordt gezegd dat de gelden onder deze omstandigheden niet zijn verantwoord; m. i. min juist, zie aanteekening 2) Arrest van 28 Januari 1802, Wbl. 6201. 15* maakt zich schuldig aan verduistering; de niet geldige lietaling toch maakt hein niet tot eigenaar van liet betaalde, dat eigendom van den betaler blijft totdat het zijne lies temming om in handen van den curator te komen en daardoor deel van den boedel uit te maken, als vervangende de vordering, heeft bereikt. De gefailleerde heeft dus aan een ander toebehoorend goed anders dan door misdrijf onder zich, en eigent het zich wederrechtelijk toe door het aan zijne bestemming te onttrekken. 9. In no. 2 wordt genoemd het vervreemden van goed om niet of klaarblijkelijk beneden de waarde. Daarbij is alleen in het verledene gesproken; vervreemden om niet of beneden de waarde gedurende het faillissement is onttrekken van het goed aan den boedel. Is cenig goed om niet vervreemd wanneer er niet geld of geldswaarde voor is teruggegeven, wanneer bijv. de vervreemding is gedaan ter belooning van bewezcne diensten of tegen eenige andere niet op geld waardeerbare contrapraestatie? De verbinding van „om niet" met „beneden de waarde" wijst er m. i. op dat het gemis van vergoeding in geld of geldswaarde reeds vervreemding om niet medebrengt; er is toch sprake van benadeeling van den boedel, van de belangen der schuldeischers die met persoonlijke diensten aan den schuldenaar bewezen niet te maken hebben; het vereischte van bedriegelijke verkorting van de rechten der schuldeischers houdt trouwens ook hier het misdrijf binnen zijne natuurlijke grenzen. Beneden de waarde is beneden den prijs die op het oogenblik voor het goed te maken was geweest. Of die berekend moet worden naar hetgeen bij publieke verkooping dan wel op andere wijze te verkrijgen zou zijn geweest, hangt af van omstandigheden, o. a. van den aard van het goed. Uitsluitend naar publieke verkoopingen te rekenen zou onjuist zijn bijv. wanneer het geldt groote partijen van minder courante artikelen die in het klein verkocht veel meer zouden opbrengen dan in massa. Voor goederen of waarden ter beurze verkoopbaar zal wel de beurspiijs in de eerste plaats in aanmerking komen. Een algemeene regel is in eik geval niet te stellen i). De vervreemding beneden de waarde moet gedaan zijn klaarblijkelijk beneden de waarde. De wetgever heeft hier voorzeker willen afsnijden de mogelijkheid van vervolging ter zake van handelingen waarbij liet quaestieus kan zijn of het goed wel beneden de waarde vervreemd is, en een in het oog vallend verschil verlangd. 1) Ygl. Hollander t. a. p. bladz. 459 en volg. 10. De tijd gedurende welken het bevoordeelen van eenen schuldeischer strafbaar is wordt bepaald door de woorden: ter gelegenheid van het faillissement of op een tijdstip waarop (de schuldenaar) wist dat het faillissement niet kon worden voorkomen 1). Uit de hierin vervatte tegenstelling volgt dat het eerste gedeelte de beteekenis heeft van gedurende het faillissement. Voor het tweede gedeelte stond aanvankelijk in het artikel: in het vooruitzicht van zijn faillissement. De Commissie van Rapporteurs uit de Tweede Kamer wenschte, in verband met de vraag omtrent het recht van den debiteur om bepaalde schulden af te doen zoolang hem het beheer van zijn vermogen niet is afgenomen, de strafbaarheid buiten faillissement geheel opgeheven te zien. Doch de Minister van justitie was van oordeel dat de strafwet een wapen behoort te verstrekken tegen knoeierijen tusschen crediteur en debiteur, die juist wanneer het faillissement onmiddellijk dreigend wordt het meest voorkomen. Ter tegemoetkoming aan de geopperde bezwaren werd de bepaling echter enger gemaakt. Thans is noodig de wetenschap dat het faillissement niet kan worden voorkomen. De Hooge Raad 2) heeft dit vereischte vrij ruim opgevat door het te verklaren als bekendheid met den min gunstigen toestand, die den koopman buiten staat stelt tot voldoening van zijne financieele verplichtingen jegens zijne schuldeischers. Maar van dien toestand is een faillissement niet het noodzakelijke gevolg. Opening van zaken aan familieleden of vrienden kan zeer goed leiden tot hulpverleening die den toestand verbetert; minnelijke schikking met do crediteuren — eene gansch niet ongewone transactie — kan de verplichtingen zoozeer inkrimpen dat hare vervulling mogelijk wordt. Hier bestaat dus wel de mogelijkheid, laat het zijn de waarschijnlijkheid, van een faillissement, maar nog niet de noodzakelijkheid; deze is eerst dan aanwezig wanneer andere pogingen tot redding onmogelijk zijn of vruchteloos zijn gebleken. Toevallen, als het trekken uit eene loterij, het vinden van eenen schat, het verkrijgen van eene niet verwachte erfenis moeten hier buiten rekening worden gelaten; alleen wat in den gewonen loop der dingen valt mag door den schuldenaar worden aangevoerd als mogelijk middel van herstel3). 1) Op den koopman die tot gereehtelijken boedelafstand is toegelaten kan no. 3 van het artikel niet worden toegepast. 2) Arrest van 1 Juni 1891, Wbl. 0044, I'. v. J. 1891, no. 87. 3) Vgl. over deze quaestie Sinions in Themis 1892, bladz. 48 en volg., inzonderheid bladz. ♦ >7 en volg. Ook Rechtbank Alkmaar 10 .Juli 1900, A\ bl. I ■1 ' 1 - Het komt aan op de onvermijdelijkheid van het faillissement. Dat is volgens de Rechtbank te Amsterdam l) niet de faillietverklaring, maar het (als koopman) niet kunnen voldoen aan de financieele verplichtingen. De Rechtbank leidt uit art. 764 Wetboek van koophandel af dat iemand die niet in staat is aan zijne verplichtingen te voldoen daardoor reeds in staat van faillissement is, welke staat door het vonnis van faillietverklaring slechts geconstateerd wordt. Dat deze opvatting onjuist is volgt al aanstonds uit art. 769 in verband met 765. Immers aanvrage tot faillietverklaring zou volgens de Rechtbank eeiat het gevolg van het reeds bestaande faillissement zijn; daarmede is niet te rijmen dat de wet, aan de faillietverklaring eene terugwerkende kracht verleenende, die beperkt tot den dag der aanvrage; zij zou ze moeten hebben uitgebreid tot den dag waarop de toestand die tot de aanvrage aanleiding gaf aanwezig was; en de debiteur zelf heeft drie dagen tijd na liet ontstaan van den toestand: de wet zelve erkent dus dat hij gedurende dien tijd niet is in staat van faillissement. Ook elders in de wet, zoowel in het Wetboek van koophandel als in de Faillissementswet, is faillissement het gevolg van de faillietverklaring, niet omgekeerd, vgl. o. a. art. 778 Wetboek van koophandel , art. 47 Faillissementswet. Eene strengere opvatting dan die van den Hoogen Raad wordt geboden door de uitzondering die in de strafbepaling ligt opgesloten, de uitzondering op den regel dat ieder het recht heeft over zijn vermogen naar goeddunken te beschikken, zoolang hem dat niet ontzegd is. Bevoordeeling van eenen schuldeischer zal nu in den regel wel hierin bestaan dat hem meer gegeven wordt dan hij bij evenredige verdeeling van het vermogen onder de schuldeischers ontvangen zou; liet Luit zich nauwelijks denken dat op andere wijze de schuldeischer als zoodanig wordt bevoordeeld. Het doen van eene schenking bijv., al wordt zij gedaan om eenen schuldeischer schadeloos te stellen wegens het verlies dat hij in het faillissement lijden zal, valt onder de bepaling van onttrekken van goed aan den boedel of van het vervreemden om niet. De bepaling is nu aan kritiek onderworpen, in het bijzonder naar aanleiding van de invoering der Faillissementswet, welker artikelen 42 en 47, do nietigheid van handelingen tusschen debiteur en crediteur in verband met het opvolgende faillissement behandelende, niet gelijken tred houden met de strafbepaling. Men meende bij de behandeling van de wet tot invoering der Vonnis van 15 Juni 1887, Wbl. 5457, I'. v. .J. 1887, no. 32. Failisseraentsweti) dat art. 341 30, zo» liet ongewijzigd bleef, ten onrechte straf zou stellen op handelingen die ten civiele onaantastbaar zijn. De bedenking werd echter wederlegd met de opmerking dat de onaantastbaarheid van zoodanige handelingen hare reden vindt in de goede trouw van den schuldeischer, maar dit niet wegneemt dat de kwade trouw van den schuldenaar dezen aan vervolging behoort bloot te stellen. De rechtsgeldigheid der handeling zal op zich zelve dus voor de bepaling van de strafbaarheid des daders niet in aanmerking komen, en deze moet uitsluitend naar de strafwet beoordeeld worden. Dat eene daad rechtsgeldig en tegelijk misdrijf kan zijn is trouwens, zooals te recht werd aangevoerd, in onze wetgeving geen novum; hetzelfde geldt voor valschen eed in burgerlijke zaken, en daar nog veel sterker: daarbij wordt immers hij die het misdrijf pleegt bevoordeeld, bij den hier behandelden vorm van bankbreuk alleen degene met v\ien hij handelt; vgl. aanteekening 2 op art. 344. 11. Een Nederlander, zich in het buitenland schuldig makende aan bankbreuk, kan indien het geval van art. 5 no. 2 aanwezig is hier te lande worden vervolgd. Wordt daartoe echter vereisclit dat hij door eenen Ncderlandschen rechter in staat van faillissement is verklaard? De Hooge Raad 2) beantwoordde deze vraag ontkennend op grond «lat de woorden der wet op zich zelve eene beperking tot in Nederland uitgesproken faillissement niet wettigen, en de bepaling van art. 431 Wetboek van burgerlijke rechtsvordering daartoe ook niet leidt omdat een vreemd vonnis, al is het hier te lande niet uitvoerbaar toch niet alle rechtsgevolg mist, mei name bij toepassing van art. 10 der wet houdende algemeene bepalingen voorde wetgeving van het Koningrijk als bewijsmiddel voor de feiten die er uit blijken kan strekken. Het komt mij:i) vóór dat bij deze beslissing niet voldoende is onderscheid gemaakt tusschen het bewijs van het feit en de wijziging van den rechtstoestand. Wat maakt de handeling tot bankbreuk V Niet het feit dat iemand failliet is verklaard maar de aan de faillietverklaring verbondene opheffing der beschikking over liet vermogen die straf- 1) Zie (i. W. van der Feltz, Geschiedenis van de wet op het faillissement en de surséance van betaling I, bladz. 543. Zie ook Sitnons in The,nis 1892, bladz. 47 en volg. 2j Arrest van 22 Februari 1004, Wbl. 8030. 3) Met den Advocaat generaal Rethaan Macaré, Levy in Wbl. 8042, en Hamaker in Weekblad voor privaatrecht, notarisambt en registratie, 1.02, en Wbl. v. h. R. 8055. rechtelijke verantwoordelijkheid voor vroegere en latere daden of verzuimen medebrengt. Kan nu het vreemde vonnis den rechtstoestand hier te lande niet wijzigen dan kan het ook die bijzondere verantwoordelijkheid niet in het leven roepen. Wat hiertegen is aangevoerd l): de Nederlander mocht zijne in het buitenland aanwezige goederen niet aan het daar uitgesprokene faillissement onttrekken, want, verloor hij al niet de beschikking over zijne zich in Nederland bevindende goederen, toch zeker over die ter plaatse waar hij failleerde, is niet juist, want is het vonnis van faillietverklaring in Nederland niet van kracht, dan verliest de gefailleerde voor de Nederlandsche wet de beschikking niet. 12. Voor de bijkomende straf zie art. 349. Artikel 342. De bestuurder ol' commissaris eener naamlooze vennootschap itl coöperatieve vereeniging welke in staat van faillissement is verklaard, wordt gestraft met gevangenisstraf van ten hoogste een jaar: 1°. indien hij heeft medegewerkt of zijne toestemming yegeven tot handelingen met de statuten in strijd, w aai aan de door de vennootschap of' vereeniging «releden verliezen geheel of grootendeels zijn te wijten; '->0. indien hij, met het oogmerk om het faillissement der vennootschap of vereeniging uit te stellen, wetende dat liet daardoor niet kon worden voorkomen, heelt medegewerkt ol zijne toestemming gegeven tot het doen van geldopnemingen op bezwarende voorwaarden; .'5°. indien het aan hem te wijten is dat niet geregeld is boek gehouden, of dat de boeken die gehouden zijn, niet in ongeschonden staat worden tevoorschijn gebracht. 1. De bestuurders en commissarissen van naamlooze vennootschappen en coöperatieve vereenigingen zijn bij art. 342 en 343 strafbaar gesteld wegens feiten, analoog aan die welke volgens de voorgaande artikelen den individueelen koopman aan vervolging wegens bankbreuk bloot- *) Wbl. 8049, Berichten cn niededeelingeu. stellen, maar zonder dat de misdrijven te hunnen aanzien den naam van bankbreuk voeren. Do feiten komen ten laste van den bestuurder of commissaris die als zoodanig gehandeld of nagelaten heeft; voor zoover ltij buiten zijne betrekking iets gedaan heeft dat op liet lot der vennootschap of der vereeniging invloed heeft gehad staat hij buiten haar en is dus niet krachtens deze artikelen strafbaar. Onder bestuurder of commissaris is ook begrepen hij die eene dezer functiën bekleed heeft, indien de handeling maar gepleegd is tijdens hij in functie was!). 2. Over de vraag in hoeverre het vonnis van faillietverklaring kracht van gewijsde moet hebben verkregen, zie aanteekening 5 op art. 340; over poging aanteekening 4 aldaar. 3. De in no. 1 strafbaar gestelde handelingen moeten zijn in strijd met de statuten en tevens oorzaak zijn van de geledene verliezen, geheel of grootendeels, alzoo voor meer dan de helft. Het komt er niet op aan of deze verliezen vroeger of later geleden zijn, en zij behoeven niet de naaste aanleiding tot het ophouden van betalen en het faillissement te zijn geweest, de schaal naar het faillissement te hebben doen overslaan. In zooverre verschilt de bepaling van die van art. 347, waar vereischt wordt dat de gewraakte handelingen ten gevolge gehad hebben dat de vennootschap of de vereeniging buiten staat is geraakt aan hare verplichtingen te voldoen of ontbonden moet worden; deze moeten dus den stoot tot de onmacht of de ontbinding hebben gegeven. 4. Over het geval sub no. 2 genoemd zie aanteekening 8 op art. 34U. 5. In art. 340 is de strafbaarstelling van niet of niet geregeld boekhouden vervallen ten gevolge van het met de Commissie van Rapporteurs uit de Tweede Kamer door den Minister van justitie gehoudene overleg, daar men het te streng achtte kleine kooplieden strafbaar te maken omdat zij niet hebben weten boek te houden. Deze reden bestaat niet voor bestuurders of commissarissen van vennootschappen en coöperatieve vereenigingen, die in no. 3 van dit artikel strafbaar gesteld zijn indien aan hen te wijten is dat niet geregeld, dus ook dat in het geheel niet, is boek gehouden of de gehoudene boeken niet ongeschonden worden te voorschijn gebracht (zie over dit laatste aanteekening 9 op art. 340). !) Memorie van toelichting op art. 347. De uitdrukking „indien liet aan hein te wijten is" omvat opzet en schuld beide. Daaromtrent zal volgens de Memorie vau toelichting de rechter in elk concreet geval te beslissen hebben of en in hoeverre aan den individueelen bestuurder hot eene of het andere te wijten is in verband met de statuten en de regelen voor de verdeeling der werkzaamheden, alsmede de voorschriften der wet omtrent het beheer der vennootschappen en vereenigingen. In verband met die bepalingen en voorschriften moet in het bijzonder ook worden uitgemaakt of op den bestuurder of den commissaris no. 3 van art. 342 dan wel no. 4 vau art. 343 toepasselijk is. Uit de tegenstelling van beide bepalingen volgt, daargelaten het bijzondere vereischte van handelen ter bedriegelijke verkorting van de rechten der schuldeischers, dat de eerste betreft hem die niet, de laatste hem die wel verantwoordelijk is voor de boekhouding. 0. Voor de bijkomende straf zie art. 349. Artikel 343. De bestuurder ol' commissaris eerier naamlooze vennootschap of coöperatieve vereeniging welke in staat van faillissement is verklaard, wordt gestraft met gevangenisstraf van ten hoogste zes jaren, indien hij ter bedrieglijke verkorting van de rechten der schuldeischers van de vennootschap ol' vereeniging: 1°. hetzij lasten verdicht heeft of verdicht, hetzij baten niet verantwoord heelt of niet verantwoordt, hetzij eenig goed aan den boedel onttrokken beeft ol' onttrekt; 2°. eenig goed hetzij om niet, betzij klaarblijkelijk beneden de waarde heeft vervreemd; :i°. ter gelegenheid van het faillissement of op een tijdstip waarop hij wist dat het faillissement niet kon worden voorkomen, een der schuldeischers op eenige wijze bevoordeeld beeft of bevoordeelt; 1°. niet voldaan heeft of niet voldoet aan de op hem rustende verplichtingen ten opzichte van het houden, bewaren en te voorschijn brengen van boeken en papieren. 1. Zie de aanteekeningen op art. 341 en 342. 2. Voor de bijkomende straf zie art. 349. Artikel 344. Met gevangenisstraf van ten hoogste vier jaren en zes maanden wordt gestraft hij die ter bedrieglijke verkorting van de rechten der schuldeischers: 1°. in geval van gerechtelijken boedelafstand of van faillissement, of in het vooruitzicht van het een of liet ander, indien het faillissement of de boedelafstand is gevolgd, eenig goed aan den boedel onttrekt, ol betaling aanneemt hetzij van eene niet opeischbare schuld hetzij van eene opeischbare schuld, in liet laatste geval wetende dat hel faillissement van den schuldenaar reeds was aangevraagd of ten gevolge van overleg met den schuldenaar; tï'. bij verificatie der schuldvorderingen in geval van gerechtelijken boedelafstand of van faillissement, eene niet bestaande schuldvordering voorwendt ot eene bestaande tot een verhoogd bedrag doet gelden. 1. Bij dit artikel worden strafbaar gesteld de handelingen van vreeraden, schuldeischers of niet, ten nadeele van de massa der crediteuren gepleegd. Ook hierbij is handelen ter bedriegelijke verkorting van de rechten der schuldeischers (zie aanteekening 2 en 3 op art. 341) noodig. 2. Vóór de invoering der Faillissementswet kende no. 1 van dit artikel als strafbaar feit enkel het onttrekken van eenig goed aan den boedel, terwijl eene met no. 3 van art. 341 corrcspondeerende bepaling ontbrak. Dit belette niet dat de Hooge Baad ook strafbaar verklaarde den schuldeischer die zich door den schuldenaar zijne vordering ten praejudicie der overige schuldeischers deed betalen l). Deze al aanstonds aan kritiek onderworpene beslissing gaf aanleidingtot eene oorspronkelijk niet door de Regeering voorgestelde wijziging van hot artikel bij de wet tot invoering van de Faillissementswet. Terwijl voor de toepassing van art. 341 3° geen bezwaar gevonden werd in het gemis van overeenstemming tusschen de burgerlijke wet 1) Arrest van 26 October 1891, Wbl. (>090, P. v. J. 1892, no. 11. Daarover Mom Visch in Tijdschrift voor strafrecht VI, bladz. 425, en Wbl. 0219 (periodieke litteratuur). en de strafwet, ton gevolge waarvan de schuldenaar strafbaar kan zijn wegens eene handeling te kwader trouw door hem gepleegd maar in foro civili onaantastbaar wegens de goede trouw van den schuldeiseher (zie aanteekening 9 op art. 341) was men van oordeel dat wegens de algemeenheid der bepaling van art. 344, zooals die door den Hoogen Raad was uitgelegd, ingevolge de bepalingen der Faillissementswet de schuldenaar en de schuldeischer beide strafbaar zouden zijn wegens handelingen waaraan het rechtsgevolg niet werd ontzegd. Daarom werd nevens het onttrekken strafbaar gesteld het aannemen \an betaling van eene niet opeischbare schuld, in overeenstemming met de bepalingen van art. 42 en 47 der Faillissementswet. Tusschen deze bepalingen en de strafbepaling blijft nu nog dit verschil bestaan dat de vernietigbaarheid der bij art. 42 bedoelde handelingen afhangt van de wetenschap bij den schuldenaar dat benadeeling der schuldeischers het gevolg zoude zijn, welke ingeval de schuldeischer wist dat het faillissement reeds was aangevraagd (art. 47) ondersteld wordt aanwezig te zijn terwijl bij laatstgenoemd artikel het overleg ten doel gehad moet hebben den schuldeischer boven alle andere te begunstigen, maar dat in art. 344 dit alles vervangen wordt door het handelen ter bedriegelijke verkorting van de rechten der schuldeischers Ten aanzien van art. 42 maakt dit geen onderscheid daar bij voldoening van niet opeischbare schulden in het vooruitzicht van faillissement het bestaan en de wetenschap van noodzakelijke benadeeling en ^an de kwade trouw door de handeling zelve wordt aangewezen. \ oor art. 47 geldt in hoofdzaak hetzelfde; in geval van overleg eiseht het artikel de bedoeling van begunstiging die ook bij den schuldeischer moet bestaan; deze bedoeling is op zich zelve niet noodig voor het handelen ter bedriegelijke verkorting (aanteekening 2 oj) art. 341), zij ligt hier, waar de handeling van de zijde des schuldenaars is het bevoordeelen van eenen schuldeischer (art. 341 3«) er in opgesloten; zij wijst voorts de vereischte wetenschap van noodzakelijke benadeeling en de kwade trouw aan. De wijziging van het artikel heeft ten gevolge dat het onttrekken van eenig goed aan den boedel ontwijfelbaar is teruggebracht tot de natuurlijke beteekenis die het ook in art. 341 heeft; zie aanteekening 7 op art. 189 i). 3. Het no. 1 van dit artikel verschilt nog van art. 341 ten aanzien van het verband tusschen het faillissement en de handeling. Beide ') Vgl. Rechtbank Winschoten 23 Juni 1899, I'. v. J. 1899, no. 74. artikelen komen hierin overeen dat er zonder faillissement geen misdrijf is. In geval van faillissement" in art. 344 slaat gelijk met „ter gelegenheid van het faillissement" in art. 341; beide beteekenen: tijdens het faillissement. Voor de handelingen vóór het faillissement verricht is er echter onderscheid. Wanneer het geldt onttrekken van goed aan den boedel is voor den schuldenaar geene grens gesteld, terwijl ieder ander gehandeld moet hebben in het vooruitzicht van het faillissement. Nu zal echter wel niemand goed aan zijnen boedel onttrekken wanneer er aan de mogelijkheid van faillissement nog niet gedacht wordt; er bestaat ook eigenlijk eerst een boedel in verband met eene uitgesprokene of dreigende faillietverklaring, maar voor toepassing van art. 341 1° zal nu niet afzonderlijk bewezen behoeven te worden dat er met het oog op een faillissement, alleen dat er ter verkorting van de rechten der schuldeischers gehandeld is. Voor zooveel aangaat de bevoordeeling van eenen schuldeischer is voor den schuldenaar noodig de wetenschap van de onvermijdelijkheid van het faillissement, terwijl de schuldeischer slechts gehandeld behoeft te hebben in het vooruitzicht van het faillissement. Art. 341 3" werd in dit opzicht op aandrang der Commissie van Rapporteurs uit de Tweede Kamer gewijzigd; zie aanteekening 10 op dat artikel. I)e Minister van justitie was echter van oordeel dat voor art. 344 do woorden niet tot eene te ruime uitlegging aanleiding konden geven l). Deze meening was juist toen het artikel nog alleen strafbaar stelde het onttrekken van eenig goed aan den boedel; het bezwaar betrof ook niet deze handeling maar de bevoordeeling van eenen schuldeischei. Er bestaat nu eene belangrijke anomalie vermits de wet strenger behoort te zijn voor den schuldenaar die de verhouding der schuldeischers verbreekt dan voor den schuldeischer die voor zijne handeling toch altijd als verschooning kan aanvoeren dat hij het dreigende verlies niet lijden kon, in elk geval het „jus vigilantibus" aan zijne zijde heeft. In dit opzicht is de wijziging van art. 344 dus onvolledig geweest. 4. Over de mogelijkheid van strafbare poging tot de vóór het faillissement gepleegde feiten zie aanteekening 4 op art. 340. 5. Bij no. 2 wordt strafbaar gesteld het voorwenden van eene niet bestaande schuld of het doen gelden van eene bestaande tot een ver- i) Smidt III, eerste druk 21, tweede druk 17. hoogd bedrag; dit laatste moet natuurlijk zijn te kwader trouw tegen beter weten, ofschoon de wet dit eigenlijk niet zegt tenzij men in het woord „verhoogd" minder een adjectief dan een deelwoord wil zien, dus met de beteekenis van „door hem verhoogd", wat uit den aard der zaak beter weten insluit. Het feit wordt gepleegd bij de verificatie der schuldvorderingen. Dit was volkomen in overeenstemming met de bepalingen van het Wetboek van koophandel betreffende de verificatie welke op initiatief der schuldeischers ter vergadering gedaan werd. Door art. 110 en 121 der Faillissementswet is echter het zwaartepunt der bemoeiing van den schuldeischer verlegd; hij behoeft niet meer ter vergadering op te komen tenzij om bij betwisting van zijne vordering deze te beeedigen. Kan hij nu nog gezegd worden door de enkele indiening van zijne vordering bij den curator ze geheel of ten deele te hebben voorgewend bij de verificatie? De woorden laten m. i. deze ruime interpretatie toe; er staat niet: in de verificatievergadering; de wetgever heeft dus bepaaldelijk het oog geslagen op de handeling die voor de verificatie noodig is en die ze voor zooveel den schuldeischer betreft ten gevolge heeft. De vordering kan intusschen ook ter verificatievergadering nog een onderwerp van debat uitmaken ten gevolge van betwisting. Daarom is ook thans nog van beteekenis de bij arrest van den Hoogen Raad van 10 April 1893 l) besliste vraag in hoeverre de intrekking van de vowering of het terugbrengen tot het ware bedrag in het debat over de betwisting uitwerkt dat er geen misdrijf is. In het bij dit arrest behandelde geval had een schuldeischer voor een hoogcr bedrag dan hem toekwam de verificatie gevraagd- de beslissing was uitgesteld tot eene volgende vergadering waarin' de vordering verminderd werd. Op grond dat doen gelden, wat op zich zelf ook kan beteekenen • doen erkennen, wegens de door den wetgever bedoelde gelijkstelling met voorwenden beteekenen moet: voor eene schuldvordering op erkenning aanspraak maken, besliste de Hooge Raad dat bij rectificatie de aanspraak op het verhoogde bedrag door vrijwillig terugtrekken niet is blijven bestaan en dus het misdrijf niet voltooid is. Do consequentie van deze leer is dat ook na verwijzing van het geschil naar don rechter hot misdrijf niet is voltooid zoolang de schuldeischer de onwaarheid zijner opgave nog erkennen kan, d. i. zoolang er in hot verificatieproces, in welke instantie ook, nog gelegenheid bestaat tot de waarheid terug te keeren. Wbl. 6335, 1». v. J. 1803, no. .3(5; vgl. Wbl. 0284 eu Ö297. Op zich zelf bewijst dit echter niet de onjuistheid der beslissing, maar het komt mij vóór dat deze berust op eene onjuiste opvatting van aanspraak maken op eene erkenning, wat overigens de juiste omschrijving is van doen gelden. Ten gevolge van rectificatie is volgens het arrest de aanspraak niet blijven bestaan, maar dat bewijst juist dat zij bestaan heeft, dat zij gemaakt is, het eenige wat de wet vordert. En de Hooge Raad verliest m. i. uit het oog de door hem zeiven ter sprake gebrachte gelijkstelling met voorwenden; men kan toch wel niet beweren dat iemand die eene geheel ongegronde vordering ter verificatie heeft aangeboden die niet zou hebben voorgewend, al ziet hij later van de verificatie af. De Memorie van toelichting doet hier nog een argument aan de hand. Volgens haar behoefde nu niet gelijk in de wet van 1837 gesproken te worden van de volharding bij eedspraestatie, daar deze ongetwijfeld valt in de bepaling van meineed. De ontwerpers zagen dus in de eedspraestatie een nieuw misdrijf, en erkenden daardoor in het voorafgaande reeds dat van art. 344 20, terwijl volgens de leer van den Iloogen Baad het niet afleggen van den eed, het terugschrikken voor het misdrijf van meineed, zou uitwerken dat ook het vroeger verrichte geen misdrijf is, zoodat ten slotte wanneer de eed wordt opgelegd het afleggen daarvan eerst het misdrijf zou voltooien; maar dan kan het ook op zich zelf geen misdrijf zijn. Het indienen van de vordering bij den curator is dus het misdrijf. In óen geval slechts is er meer noodig, in dat van art. 127 eerste lid der Faillissementswet; daarbij is indiening niet genoeg tot het verkrijgen van verificatie, het moet gevolgd worden door een ter vergadering gedaan verzoek; blijft dit achterwege dan is er nog geene handeling met eenig rechtsgevolg verricht, en het feit is wegens vrijwillig terugtreden eene niet strafbare poging. Het indienen van vorderingen na den uitersten termijn van het eerste lid kan volgens het tweede nimmer tot verificatie leiden, en kan dus niet liet voorwenden of tot verhoogd bedrag doen gelden bij verificatie uitmaken. Onder de strafbepaling valt voorts niet het valschelijk opgeven van voorrang of rententierecht; dit raakt noch het bestaan noch het bedrag der vordering. G. Ten gevolge der Faillissementswet heeft het artikel eene belangrijke uitbreiding verkregen daar het nu niet meer alleen toepasselijk is op schuldeischers van kooplieden, wat vroeger door de beperking tot gerechtelijken boedelafstand van eenen koopman en faillissement wel het geval was. Ook hier is de gerechtelijke boedelafstand behouden evenals in art. 340 en 341, opdat feiten ten aanzien van eenen boedel, waarvan ARTIKEL 344, 345. gerechtelijk afstand was gedaan vóór de invoering der Faillissementswet, niet ingevolge art. 1 tweede lid van het wetboek hunne strafbaarheid zouden verliezen. De woorden „van eenen koopman" zijn daarbij geschrapt, wat op zich zelf onnoodig was (aanteekening 1 op art. 340). 7. Voor de bijkomende straf zie art. 349. Artikel 345. De schuldeischer die tot een aangeboden gerechtelijk akkoord toetreedt ten gevolge van eene overeenkomst hetzij met den schuldenaar, hetzij met een derde, waarhij liij bijzondere voordeelen heeft bedongen, wordt, in geval van aanneming van het akkoord, gestraft met gevangenisstraf van ten hoogste een jaar. (lelijke straf wordt in hetzelfde geval toegepast op den schuldenaar of op den bestuurder of commissaris der gefailleerde vennootschap, maatschappij, vereeniging of stieliting, die zoodanige overeenkomst sluit. 1. De wetgever heeft in dit artikel evenals later in art. 153 3° der Faillissementswet uiting gegeven aan zijn ernstig verlangen om te bevorderen dat het accoord in faillissement de zuivere oplossing zij van de verhouding tusschen den gefailleerde en zijne door de wettelijke meerderheid vertegenwoordigde schuldeischers, gegrond op een volkomen eerlijk optreden van weerszijden, met uitsluiting van alles wat inbreuk kan maken op de gelijkheid der schuldeischers. Van daar dat hij inderdaad strenge strafbepalingen heeft gemaakt tegen begunstiging van sommige schuldenaars, waardoor hunne stem voor liet accoord zou kuunen verkregen worden. Alzoo is het enkele feit, dat een schuldeischer ten gevolge van persoonlijke bevoordeeling boven anderen tot een accoord toetreedt, reden van strafbaarstelling van den schuldeischer, en van den schuldenaar dat deze de overeenkomst tot bevoordeeling gesloten heeft. 2. In het artikel woi-dt onderscheid gemaakt tusschen den sehuldeischer en den schuldenaar. De eerste wordt strafbaar door toe te treden tot het accoord ingeval dit wordt aangenomen, dit laatste eene gelijksoortige voorwaarde als in de voorgaande artikelen die van het volgen van het faillissement. Ten aanzien van den schuldenaar wordt het misdrijf eenigszins anders omschreven: hij is in hetzelfde geval strafbaar wanneer hij zoodanige overeenkomst (als in het eerste lid van het artikel omschreven is) sluit. Terwijl alzoo voor den schuldeiseher de toetreding tot liet accoord het beslissende moment is voor zooveel aangaat het strafbaar handelen, is voor do strafbaarheid van den schuldenaar het toetreden van den schuldeisclier niet noodig, maar wordt deze reeds bepaald door het sluiten van do overeenkomst. Dit volgt uit de vergelijking van de beide leden van het artikel onderling. Strafbaar is de schuldeiseher die ten gevolge van eene hem bevoordeelende overeenkomst toetreedt in geval van aanneming van het accoord; en in hetzelfde geval (d. i. van aanneming van het aoooord) de schuldenaar die zoodanige (d. i. den schuldeisclier bevoordeelende) overeenkomst sluit. De woorden „in hetzelfde geval" kunnen niet ook betrekking hebben op het toetreden, daar dit niet genoemd wordt als het geval waarin de handeling strafbaar wordt maar zelf de strafbare handeling uitmaakt'). Do bepaling is zeer streng voor den schuldenaar, maar deze is dan ook in de eerste plaats geroepen tot het bewaren van de goede trouw tegenover zijne schuldeischers in massa; hij wordt ook buiten het hier bedoelde geval eerder dan de schuldeisclier gestraft wegens bevoordeelen (art. 341 3° vergeleken met 344 1°). 3. De toetreding tot het accoord moet het gevolg geweest zijn van de geslotene overeenkomst; alzoo zonder toetreding geen misdrijf van den schuldeiseher, maar ook geen wanneer de toetreding het gevolg is van iets anders dan de overeenkomst. Daarmede is echter niet gezegd dat de schuldeisclier zich juist tot toetreding verbonden moet hebben. Door het Gerechtshof te Amsterdam -) werd vrijgesproken een schuldeisclier die gedagvaard was ter zake van toetreding ten gevolge van overeenkomst, maar aantoonde dat hij zich niet tot toetreding had verbonden, maar afstand had gedaan van zijn recht tot verzet tegen de homologatie. Do schuldenaar scheen aan de stem van dezen schuldeisclier geene behoefte te hebben, maar had er belang bij juist hem wegens zijne wetenschap van bijzondere omstandigheden af te houden van openharing daarvan bij verzet tegen de homologatie. Na het sluiten der ') Anders A. J. van Slooten, Opmerkingen over de strafbaarstelling van het sluipakkoord, Academisch proefschrift, Groningen 1887, bladz. 40. 2) Arrest van 1 April 1801, Wbl. 0037, P. v. J. 1801, uo. 27 en 33. NOVON, Het Wetb. r. Stra/r., III, 2e druk. 10 overeenkomst had de schuldeischer zich nog laten vinden om vóór liet accoord te stemmen. In casu was nu telastgelegd dat hij zich had verbonden tot het aceoord toe te treden wanneer hem door den gefailleerde eene zekere som werd uitbetaald, en nu dit onbewezen bleek werd hij te recht vrijgesproken. Maar indien de dagvaarding vermeld had dat hij was toegetreden ten gevolge van de overeenkomst, dan zou vrijspraak niet noodig geweest zijn. Immers de schuldeischer behoeft zich niet tot toetreden te verbinden. De schuldenaar (of een derde) kan zich verbonden hebben tot het toekennen van een bijzonder voordeel in de al of niet uitgesprokene hoop dat de schuldeischer nu vóór het accoord zal stemmen. Dan is deze, die hoop vervullende, toch zeker toegetreden ten gevolge van de overeenkomst. En wanneer nu eene overeenkomst als de in casu behandelde gesloten is, dan verliest niet alleen de schuldeischer zijn belang bij tegenstemmen of onthouding, maar hij krijgt zelfs belang bij de toetreding; bevordert hij nu dit belang door het uitbrengen van zijne stem vóór het accoord, dan handelt hij ten gevolge der overeenkomst, al wordt hij door haar ook niet gedwongen; de wet eischt toch niet dat hij krachtens de overeenkomst gehandeld heeft. 4. Bij de overeenkomst die de toetreding van den schuldeischer tot het accoord strafbaar maakt moeten door hem bijzondere voordeelen bedongen zijn. De woorden der wet mogen niet leiden tot de gevolgtrekking dat de schuldeischer juist zijne voorwaarden heeft gesteld; ook wanneer de schuldenaar of een derde de bijzondere voordeelen heeft aangeboden is de schuldeischer strafbaar; ieder toch, die eene overeenkomst sluit waarbij hem voordeelen zijn gewaarborgd, kan gezegd worden die voordeelen bedongen te hebben. Het gevolg van de tegenovergestelde opvatting zou zijn dat de schuldenaar, die het initiatief neemt en dus in het geval verkeert waarin hij wel het meest strafbaar moest zijn, juist straffeloos bleef omdat hij dan niet „zoodanige overeenkomst", d. i. eene overeenkomst waarbij de schuldeischer bedongen heeft, gesloten zou hebben. 5. Het is niet noodig dat de stem van den bevoordeelden schuldeiseher invloed op de aanneming van het accoord heeft gehad; deze behoeft slechts op zijne toetreding gevolgd te zijn. Ook van de homologatie hangt het bestaan van het misdrijf niet af. In éen geval slechts kan daarover verschil zijn: wanneer de uitslag van de stemming is bepaald door de stem van iemand die niet gerechtigd of niet bevoegd was tot deelneming, maar omdat de fout niet is opgemerkt de homologatie is gevolgd en in kracht van gewijsde gegaan; dan is er een accoord dat de schuldeischers bindt. Maar tocli kan niet gezegd worden dat het accoord is aangenomen. Vóór de homologatie zou de vraag of het accoord is aangenomen eene praejndicieele zijn. Overigens doet het niet af of de schuldeischer aan de stemming had mogen deelnemen; door dit te doen is hij toegetreden, en het misdrijf voor zooveel van zijne handelingen afhangt voltooid. G. Het eerste lid van art. 345 is beperkt tot den schuldeischer, in tegenstelling met art. 344 dat, ofschoon dikwijls op schuldeischers toepasselijk, hunne qualiteit als zoodanig niet als element van liet misdrijf kent. Het gevolg is dat hij die voor den schuldeischer handelt, hetzij als gemachtigde, hetzij als voogd of curator, hetzij als bestuurder van eene vereeniging, naamlooze-vennootschap en derg., niet in de strafbepaling van art. 345 valt, in tegenstelling ook niet hetgeen bepaald is bij het tweede lid omtrent bestuurders of commissarissen. Nevens den schuldeischer had hier ook zijn wettige vertegenwoordiger genoemd moeten worden. Of de schuldeischer voor wien zijn gemachtigde gehandeld heeft strafbaar is, hangt af van de stelling die hij tegenover de handelingen van dien gemachtigde inneemt. Voor handelingen, bepaaldelijk door hem opgedragen, is hij voorzeker verantwoordelijk; eene algemeeue machtiging tot optreden in het faillissement zonner specificatie maakt daarentegen niet verantwoordelijk voor de uitvoering. Wanneer do gemachtigde enkel de overeenkomst gesloten heeft, is het toetreden tot het accoord weder de eigene daad van den schuldeischer; hieromtrent laat zich alleen de vraag stellen of van den schuldeischer, die toetreedt op grond van eene wel zonder zijne voorkennis geslotene maar door hem goedgekeurde overeenkomst, gezegd kan worden dat hij de bijzondere bij die overeenkomst toegezegde voordeelen bedongen heeft. Deze vraag moet m. i. bevestigend beantwoord worden. Het gebruik maken van hetgeen een ander gedaan heeft is wel niet hetzelfde als het doen van wat nu die ander deed, maar de schuldeischer heeft hier meer gedaan: door de toetreding tot do gemaakte overeenkomst, de ratihabitie daarvan kan hij gezegd worden voor zich zeiven bedongen te hebben. Beter ware intusschen geweest, ook in verband met het in aanteekening 3 gezegde, dat in plaats van „waarbij hij bijzondere voordeelen heeft bedongen" gesteld was: waarbij hem bijzondere voordeelen zijn toegezegd. De gemachtigde die voor zich voordeelen bedingt om namens zijnen lastgever tot het accoord toe te treden is niet strafbaar als zijnde niet de schuldeischer; evenmin de schuldenaar die de daartoe strekkende overeenkomst sluit. 10" 7. Noch uit de wet, nocli uit hare geschiedenis is rechtstreeks op te maken wat verstaan moet worden onder bijzondere voordeeion. Ofschoon nu de woorden der wet geene beperking van het begrip inhouden, komt liet mij vóór dat de hier bedoelde voordeelen de zoodanige zijn die in verband staan met de betaling der schulden. Dit volgt uit de woorden „bijzondere voordeelen", d. i. voordooien die de overige schuldeischers niet genieten. De wet zou anders gesproken hebben van het stellen van voorwaarden, maar zij heeft blijkbaar niet zoover willen gaan dat elke voordeelige voorwaarde de toetreding tot het accoord strafbaar zou maken. Zoo zal de voorwaarde dat de gefailleerde niet meer in dezelfde goederen handel zal drijven als de schuldeischer, of dat hij dezen zijne dochter ten huwelijk zal geven, niet gerekend kunnen worden tot do bijzondere voordeelen waarmede een schuldeischer boven de anderen bevoorrecht is i). 8. De schuldenaar is, mits het accoord is aangenomen, reeds strafbaar door het enkele sluiten van de overeenkomst, ook zonder dat dientengevolge de schuldeischer tot het accoord is toegetreden, zie aanteekening 2. Nevens den individueelen schuldenaar worden genoemd de bestuurder en de commissaris eener vennootschap, maatschappij, vereeniging of stichting, welke schuldenares is. Daarbij wordt gesproken van de gefailleerde vennootschap enz., terwijl het eerste lid niet spreekt van den gefailleerden schuldenaar. Mag hieruit worden afgeleid dat do bestuurder of de commissaris alleen strafbaar is wanneer cr tijdens het sluiten van de overeenkomst reeds een faillissement is, terwijl de individueele schuldenaar ook gestraft wordt wegens eene overeenkomst, gesloten vóór het faillissement? Er zou voorzeker voor zulk eene tegenstelling geene reden bestaan; zij volgt ook niet noodzakelijk uit de woorden. Men heeft blijkbaar alleen willen uitdrukken dat de vennootschap schuldenares moet zijn. Vermits er nu sprake is van gerechtelijk accoord kan de bepaling op vennootschappen alleen worden toegepast in geval van faillissement, en zoo heeft men het begrip vennootschapschuldenares min eigenlijk uitgedrukt door gefailleerde vennootschap. Maakt nu de wet geen onderscheid naar het tijdstip waarop de overeenkomst gesloten is, dan mag de strafbaarheid niet beperkt worden tot het geval dat zij eerst tot stand kwam na ingang van het faillissement. 9. Het artikel spreekt van do handelingen van schuldeischer en schuldenaar in het algemeen ter gelegenheid van een gerechtelijk 1) Anders Van Slooten t. a. p. bladz. 40. accoord, zonder beperking tot faillissement; het is dus ook voor zooveel mogelijk toepasselijk in geval van staat van kennelijk onvermogen i). Daartegen obsteert niet dat in art. 346 voor het eerst de staat van kennelijk onvermogen genoemd wordt, en strafbaar gesteld wordt eene reeks van handelingen, gepleegd door hem die in dien staat verkeert. Immers dat artikel draagt niet den stempel van de materie van het bedrog bij kennelijk onvermogen in haar geheel te behandelen, maar houdt slechts die bepalingen in welke eenen weerslag geven op die van art. 341—344 voor het geval van faillissement. Art. 345 staat daarbuiten en treft in zijne algemeenheid elk geval waarin een gerechtelijk accoord kan worden aangeboden. In de Memorie van toelichting op de wet tot invoering der Faillissementswet wordt gezegd dat het eerste lid van art. 345 op kennelijk onvermogen zoowel als op faillissement toepasselijk is; of de steller der memorie ook aan het tweede lid dezelfde uitgebreide toepasselijkheid hoeft toegekend blijkt niet; in elk geval mag zij er niet aan ontzegd worden alleen omdat in dat lid gesproken wordt van gefailleerde vennootschap enz.; eene vennootschap kon toch niet in staat van kennelijk onvermogen gesteld worden (vgl. art. 882 Wetboek van burgerlijke rechtsvordering met art. 765 Wetboek van koophandel); voor de vraag naar do toepasselijkheid op den individueelen schuldenaar kan die uitdrukking dus geene beteekenis hebben. 10. Voor de beantwoording van de vraag of de mogelijkheid van poging uitgesloten wordt doordien de strafbaarheid afhankelijk wordt gesteld van eene latere omstandigheid, de aanneming van het accoord, gelden de beginselen, vermeld in aanteekening 4 op art. 340. 11. Voor de bijkomende straf zie art. 349. Artikel 346. Hij die in staat van kenlijk onvermogen is verklaard of, zonder koopman te zijn, in staat van faillissement is verklaard, of tot gerechtelijken boedelafstand is toegelaten, wordt gestraft met gevangenisstraf van ten hoogste vier jaren en zes maanden, indien hij, ter bedrieglijke verkorting van de rechten zijner schuldeischers, hetzij lasten verdicht heeft of verdicht, hetzij haten niet verantwoord 1) De toepasselijkheid is thans beperkt tot het zeker zeldzame geval dat in eenen nog niet opgehevenen staat van kennelijk onvermogen eene overeenkomst wordt of binnen den verjaringstermijn is aangenomen met een aceoord als gevolg. heeft ui niet verantwoordt, hetzij eenig goed aan den boedel onttrokken heeft of onttrekt, hetzij eeiiig goed om niet of klaarblijkelijk beneden de waarde heeft vervreemd, hetzij ter gelegenheid van zijn kenlijk onvermogen, boedelafstand of faillissement, o!' op een tijdstip waarop hij wist dat het een of het ander niet kon worden voorkomen, een zijner schuldeischers op eenige wijze bevoordeeld heeft of bevoordeelt. 1. De wetgever heett in dit artikel blijkens de Memorie van toelichting feiten, die voor den koopman bedriegelijke bankbreuk opleveren , strafbaar willen stellen, doch slechts voor zoover dit wenschelijk of mogelijk was. Waardoor de wenschelijkheid of de mogelijkheid bepaald wordt is niet gezegd. Thans is voor hem, die geen koopman is, strafbaar indien ter bedriegelijke verkorting van de rechten der schuldeischers (aanteekening 2 en 3 op art. 341) gehandeld is: het verdichten of verdicht hebben van lasten, zie aanteekening 5 en 7 op art. 341; het niet verantwoorden of niet verantwoord hebben van baten, zie aanteekening 6 op art. 341; het onttrekken of onttrokken hebben van goed aan den boedel, zie aanteekening 8 op art. 341; het vervreemd hebben van goed om niet of klaarblijkelijk beneden de waarde, zie aanteekening 9 op art. 341; het bevoordeelen of bevoordeeld hebben van eenen der schuldeischers, zie aanteekening 10 op art. 341. Ten aanzien van het laatste is het artikel, voor zooveel betreft het bevoordeeld hebben, bij de wet tot invoering der Faillisseinentswet beperkt tot handelingen, gepleegd op een tijdstip waarop men wist dat het kennelijk onvermogen, de boedelafstand of het faillissement niet was te voorkomen (zie aanteekening 10 op art. 341); voorts is het thans ook toepasselijk op den gefailleerde die geen koopman is. 2. Omtrent de mogelijkheid van poging zie aanteekening 4 op art. 340. 3. Voor de bijkomende straf zie art. 349. Artikel 347. De bestuurder of commissaris eener naamlooze vennootschap of' coöperatieve vereeniging die, buiten het geval van artikel 342, zijne medewerking heeft verleend of zijne toestemming gegeven tot handelingen met de statuten in strijd, ten gevolge waarvan de vennootschap of vereeniging buiten staat geraakt aan liare verplichtingen te voldoen of moet worden ontbonden, wordt gestraft met geldboete van ten hoogste tien duizend gulden. Zie do aanteekeningen op art. 342. Dat de vennootschap of de vereeniging ontbonden moet worden beteekent dat zij in den toestand geraakt waarin de wet de ontbinding eisclit. Artikel 348. Hij die opzettelijk zijne eigene zaak of, ten behoeve van den eigenaar, eene liein niet toebehoorende zaak onttrekt aan een ander die daarop een recht van pand, terughouding, vruchtgebruik of gebruik heeft, wordt gestralt met gevangenisstraf van ten hoogste een jaar en zes maanden. De bepaling van artikel 310 is op dit misdrijf van toepassing. 1. Bij dit artikel wordt strafbaar gesteld een furtum possessionis, in tegenstelling met den eigenlijken diefstal gepleegd ten voordeele van den eigenaar en met verkorting van liet recht dat een ander op de zaak heeft. Het kan gepleegd worden door den eigenaar of te zijnen behoeve door een ander; tot dit laatste is geene afspraak of samenspanning noodig, zooals ook in de Memorie van toelichting gezegd wordt. 2. Volgens den oorspronkelijken tekst gold do strafbare benadeeling alleen die zaken waarop de bij hot artikel bepaaldelijk opgenoemde rechten worden uitgeoefend. liet woord uitoefenen gaf den hoogleeraar de Vries aanleiding tot eene bedenking die hij bij art. 178 formuleerde, en waaromtrent hij hier naar dat artikel verwees. Hij gaf de keus tusschen oefenen en hebben, en de Minister van justitie koos hier het laatste, maar gaf daarmede feitelijk eene uitbreiding aan den omvang van het artikel. Uitoefenen — het woord moge taalkundig hier min juist gebezigd zijn maar het komt ook elders vóór, zie art. 819 Burgerlijk wetboek — is gebruik maken, niet alleen hebben van hot recht. En juist het gebruik maken was bedoeld. „In elk voorkomend geval", zegt de Memorie van toelichting, „behoort bewezen te zijn dat éen dier regten „naar het privaatregt werkelijk door een ander werd uitgeoefend." Pandrecht nu kan men niet hebben zonder het (uit) te oefenen; de (uit)oefening bestaat in het in bezit hebben door den schuldeischer of het bezit voor hem door eenen derde, en met dat bezit gaat liet recht verloren. Maar het recht van vruchtgebruik of van gebruik kan men hebben zonder liet (uit) te oefenen, immers het gaat verloren door verjaiing wanneer de vruchtgebruiker gedurende dertig jaren er geen gebruik van heeft gemaakt, art. 854 50 Burgerlijk wetboek. En ook het recht van terughouding is niet gebonden aan het gebruiken: dit recht is toch het recht om terug te houden, dat hebben bijv. volgens art. 1652 Burgerlijk wetboek arbeidslieden ten aanzien van goederen die zij ter bearbeiding onder zich hebben, tot zekerheid van de voldoening van kosten en arbeidsloonen; zij hebben het zoodra de kosten besteed, de loonen verdiend zijn, en dan zoolang zij het goed onder zich hebben, maar oefenen het eerst (uit) wanneer zij krachtens hun recht de uitlevering weigeren. Ihans is dus de onttrekking ook strafbaar onder omstandigheden die ze naar den oorspronkelqken tekst buiten het bereik der bepaling hielden i). 3. Het feitelijke element van het misdrijf is onttrekken aan hem die het recht heeft. Lr zijn gevallen waarin hot goed in handen is van anderen dan den rechthebbende, bijv. bij vruchtgebruik van goed dat onder bewind staat. Ook een pand kan krachtens overeenkomst in handen van eenen derde gesteld zijn. Is nu het goed aan den rechthebbende onttrokken wanneer het uit handen van den bewindvoerder of den derden houder is gehaald? Ik beantwoord de vraag bevestigend daar de derde houder ten behoeve van den rechthebbende houdt, die door hem zijn recht (uit)oefent. dat bij vruchtgebruik niet alleen in het genieten van de vruchten maar ook in het houden buiten handen van den eigenaar ter verzekering van de (uit)oefening, bij pand juist in dit laatste ter verzekeïing \an betaling of verhaal bestaat. Aan don rechthebbende is het goed dus onttrokken wanneer de macht door of voor hem geoefend wordt vernietigd. Hetzelfde geldt bij bezit door eenen derde aan wien het met vruchtgebruik bezwaarde goed krachtens des vruchtgebruikers recht verhuurd is. Het bewind over met vruchtgebruik bezwaard goed Bij het wijzigingsontwerp van den Minister C'ort van der Linden (1900) wordt de bepaling ook toegepast op goederen onder hypotheeair verband en schepen onderworpen aan pand- of verband-brieven. is wel meer ten behoeve van den eigenaar clan van den vruchtgebruiker ingesteld maar het wordt toch ook voor den laatste gevoerd. Onttrekken behoeft niet juist in wegnemen van de zaak te bestaan, het is aanwezig zoodra de mogelijkheid van (uit)oefenen van het recht wordt opgeheven. Zóo kan de eigenaar die krachtens art. 833 Burgerlijk wetboek het met vruchtgebruik bezwaarde goed onder zich heeft zich aan misdrijf schuldig maken door vernieling van het goed. Kan het misdrijf gepleegd worden op eene onroerende zaak? Er is geene reden waarom het niet zou kunnen, wanneer niet uitsluitend aan wegnemen of verplaatsen, maar aan de handeling die de (uitoefening van het recht belet gedacht mag worden; daarom kan ook de handeling die den rechthebbende belet een huis te bewonen, een land te bebouwen, onder de strafbepaling vallen. Ook hier kan evenals bij art. 341 (aanteekening 7 op art. 189) onder onttrekken liet onttrokken houden begrepen worden. Dientengevolge zal de eigenaar van met vruchtgebruik bezwaard goed strafbaar zijn zoo hij den vruchtgebruiker het goed onthoudt, tenzij deze in gebreke blijft met het stellen van de verplichte zekerheid, als wanneer zijn recht niet omvat het bezit van het goed en dit hem dus niet onttrokken kan zijn. 4. Artikel 316 is hier toepasselijk, zie aanteekening 1 op dat artikel; de daar genoemde betrekking moet bestaan tussclien hem die onttrekt (den eigenaar indien liet eigen goed geldt of den derde die ten behoeve van den eigenaar handelt) en hem die het recht heeft. Artikel 349. Bij veroordeeling wegens een der in de artikelen 341, 343, 344 en 340 omschreven misdrijven, kan de schuldige worden ontzet van de in artikel 28 no. 1—4 vermelde rechten. l!ij veroordeeling wegens een der in de artikelen 3i0—34t> omschreven misdrijven, kan openbaarmaking van de rechterlijke uitspraak worden gelast. Artikel 349bis. Hij die opzettelijk inbreuk maakt op eens anders auteursrecht, wordt gestraft met geldboete van ten hoogste twee duizend gulden. De door middel van het misdrijf' verkregen exemplaren, alsmede de den schuldige toebehoorende platen, vormen en matrijzen, die tot liet plegen van het misdrijf gediend hebben, worden verbeurd verklaard. 1. Dit en de volgende twee artikelen zijn bij de wet van 15 Januari 1886, Stbl. no. 6, in liet strafwetboek overgebracht uit de wet van 28 Juni 1881, Stbl. no. 124, tot regeling van het auteursrecht, na wat de hoofdstraf betreft in overeenstemming niet de beginselen van het wetboek te zijn gebracht. Naar de bepalingen van die wet moet beoordeeld worden of eenige handeling inbreuk maakt op eens anders auteursrecht. Voor de strafbaarheid is verder alleen noodig dat er opzettelijk inbreuk is gemaakt, inbreuk dus met wetenschap van het bestaan van eens anders recht, zonder dat verder eenig bijzonder oogmerk, tot winstbejag of tot iets anders, in aanmerking komt, zooals uit de woorden der wet duidelijk is, maar nog eens door den Hoogen Kaad heeft moeten beslist worden i). 2. Over de verbeurdverklaring bij dit artikel bepaald zie aanteekening 6 op art. 33. Art. 21 der wet op het auteursrecht bepaalt dat de ingevolge de artikelen 18 en 1 'J verbeurdverklaarde exemplaren aan den auteur of zijne rechtverkrijgenden worden afgegeven indien deze zich daartoe binnen acht dagen nadat het vonnis in kracht van gewijsde is gegaan aanmelden ter griffie, en dat zij bij gebreke daarvan worden vernietigd. Toen de artikelen 18—20 naar het wetboek werden overgebracht is omtrent deze bepaling niets beslist; de vraag is dus gesteld of zij ingevolge art. 3d der Invoeringswet is afgeschaft, in. a. w. of zij eene bepaling is omtrent een der onderwerpen, in de acht eerste titels van liet eerste boek van het wetboek behandeld. Zij betreft verbeurdverklaarde voorwerpen, en omtrent verbeurdverklaring is in art. 35 bepaald dat de opbrengst komt ten bate van den staat. Art. 35 spreekt echter niet van de verbeurdverklaarde voorwerpen en wat daarmede gedaan moet worden, alleen van de opbrengst der verbeurdverklaring, en laat dus intact elk voorschrift betreffende de beschikking over hetgeen hetzij door het vonnis in verband met de inbeslagneming, hetzij door latere uitlevering aan den staat komt. Indien elders dus bepaald is dat onder zekere voorwaarden het verbeurdverklaarde door den staat aan de benadeelde partij wordt ï) Arrest van 21 November 1892, Wbl. 0274, 1J. v. J. 1893, no. 6. afgestaan is er geene beschikking van anderen aard genomen dan die waarbij verkoop ten behoeve van den .staat aan den ontvanger deiregistratie wordt opgedragen. Art. 21 behoort dus niet tot de bepalingen die krachtens de Invoeringswet als afgeschaft beschouwd moeten worden. Hot is echter niet meer vatbaar voor toepassing als handelende over [do krachtens art. 18 en 19 verbeurdverklaarde voorwerpen; deze artikelen nu zijn afgeschaft, en art. 21 kan zonder uitdrukkelijke wetsbepaling niet gelezen worden alsof het sprak van krachtens art. 3496w en ter van het wetboek verbeurd verklaarde exemplaren. De Commissie van Rapporteurs uit de Tweede Kamer stelde dan ook vóór art. 21 te wijzigen, en te lezen: de krachtens strafvonnis verbeurdverklaarde exemplaren; deze wijziging is echter niet tot stand gekomen 1). Artikel 349ter. Hij die een werk, waardoor hij weet dat inbreuk gemaakt wordt op eens anders auteursrecht, verspreidt of openlijk te koop stelt, wordt gestraft met geldboete van ten hoogste zeshonderd gulden. Do door middel van inbreuk op liet auteursrecht verkregen exemplaren worden verbeurd verklaard. 1. Bij dit artikel is strafbaar gesteld het verspreiden of openlijk tekoopstellen van een werk waarvan de dader weet dat er inbreuk door gemaakt wordt op eens anders auteursrecht. Verspreiden, zie aanteekening 3 op art. 113. In afwijking van dit en de correspondeerende artikelen (119, 132, 134, 240, 271) is hier nevens verspreiden niet genoemd openlijk tentoonstellen en aanslaan, maar openlijk tekoopstellen. Ook het ontwerp, waaruit op aandrang der Commissie van Rapporteurs uit de Tweede Kamer de artikelen 387 en 388 zijn geschrapt, had openlijk tentoonstellen; evenzoo art. 19 in liet ontwerp der wet op het auteursrecht. In de Tweede Kamer verlangde men in plaats daarvan: uitstallen. De Regeering stelde er het volgens haar juistere tekoopstellen voor in de plaats. Reden voor het eene en het andere werd niet opgegeven 2). ') Van der Hoeven in Tijdschrift voor strafrecht V, bladz. 119 en volg.; de Redactie van het Weekblad van het rccht in no. 5'J35, Van der Hoeven in Wbl. 5939. 2) Smidt 111, eerste druk 37 en volg., tweede druk 31 en volg. Tekoopstellen nu is enger begrip dan tentoonstellen; het is tentoonstellen niet om te laten zien maar met de bepaalde bedoeling tot verkoopen; het blijft echter eene handeling aan en met het werk zelf, en is daarom iets anders dan te koop aanbieden, bijv. bij advertentie, wat eventueel eene poging tot verspreiden zou kunnen zijn l). 2. Over de verbeurdverklaring zie aanteekening 2 op art. 349èis. Artikel 349(juater. De misdrijven in de beide voorgaande artikelen omschreven, worden niet vervolgd dan op klachte van hem, tegen wien zij gepleegd zijn. Zie aanteekening 2 op art. 269. De tot klagen bevoegde is hij die tijdens het plegen van het misdrijf het auteursrecht had, met uitsluiting van hem die het later gedurende den klachttermijn verkregen mag hebben. TITEL XXVII. VERNIELING OF BESCHADIGING VAN GOEDEREN. Artikel 350. Hij die opzettelijk en wederrechtelijk eenig goed dat geheel of ten deele aan een ander toebehoort, vernielt, beschadigt, onbruikbaar maakt of wegmaakt, wordt gestraft met gevangenisstraf van ten hoogste twee jaren of geldboete van ten hoogste driehonderd gulden. Gelijke straf wordt toegepast op hem die opzettelijk en wederrechtelijk een dier dat geheel of ten deele aan een ander toebehoort, doodt, beschadigt, onbruikbaar maakt of wegmaakt. 1. Over de beteekenis van vernielen, beschadigen, zie aanteekening 5 op art. 161, van onbruikbaar maken aanteekening 3 op art. 159. VrI. I'olenaar en Heemskerk, aanteekening 1 op art. 349/er. Wegmaken is de handeling ten gevolge waarvan eetiig goed zonder vernield of op zieh zelf onbruikbaar gemaakt te worden óf niet meer liestaat öf voor den rechthebbende niet meer te verkrijgen is; als voorbeeld werd door de Commissie van Rapporteurs uit de Tweede Kamer, die het woord in het artikel opgenomen wenschte te zien, aangehaald het laten wegvliegen van eens anders vogels. 2. Vernielen, beschadigen, onbruikbaar maken, komt in het wetboek onder verschillende vormen en benamingen herhaaldelijk vóór. Somtijds zijn er afzonderlijke bepalingen voor gemaakt, hetzij alleen omdat men het strenger wilde straffen, art. 351 en 352, hetzij omdat de aard der voorwerpen of de persoon des daders ook de classificatie van het misdrijf bepaalt, ook al is het in de materieele elementen niet onderscheiden van dat van art. 350; zóo in art. 187, 200 en 361; 201, 373 en 374; 4081). Tusschen de misdrijven van die artikelen en die van art. 350 kan nimmer concursus bestaan. Daarentegen zijn er andere die, zoo er een bejiaald element aan ontbreekt, onder art. 350 vallen; zóo de gemeen gevaar opleverende misdrijven die als zoodanig slechts gestraft worden wegens het gevaar dat er van te duchten is, maar bij afwezigheid daarvan als vernieling of beschadiging kunnen worden aangemerkt (art. 157, 158, 161, 162, 166, 168, 170); zóo ook de brandstichting, enz. van art. 328, die beschadiging of vernieling kan zijn voor zoover niet het oogmerk tot bevoordeeling ten nadeele van den verzekeraar of den houder van eenen bodemerijbrief bestaat. Eén misdrijf is er dat afzonderlijk gestraft wordt ook wanneer een der elementen van de vernieling of beschadiging van art. 350, het toebehooren van het goed aan een ander, ontbreekt, nl. het vernielen of beschadigen van een gedenkteeken op eene begraafplaats; zie aanteekening 4 op art. 149. Eindelijk is er nog een misdrijf, benevens eene overtreding, welke van de bij art. 350 voorziene feiten onderscheiden zijn door het opzet. Men kan een dier beschadigen door het te mishandelen; of dan art. 350 dan wel art. 254 toepasselijk is hangt van liet opzet af; evenzoo kan straatschenderij, art. 424, beschadiging of vernieling ten gevolge hebben al is dat niet een element der overtreding. Voor toepassing van art. 350 nu is noodig dat het opzet bepaaldelijk op het vernielen enz. gericht is. Zóo besliste de Hooge Raad herhaaldelijk, inzonderheid 1) Iïij deze misdrijven behalve die van art. 187 en 408 is trouwens niet uitdrukkelijk vereischt dat de daad wederrechtelijk gepleegd zij, omdat dit in den aard der misdrijven reeds opgesloten ligt. ter vaststelling van het onderscheid tusschen art. 350 en art. 424 i). Laatstgenoemd artikel, waarbij voor de overtreding op/.et vereischt wordt, gaf aanleiding tot de meening dat, indien eene baldadigheid beschadiging ten gevolge heeft, art. 350 toegepast moet worden; deze meening werd door den Hoogen Raad als onjuist aangewezen; bij straatschenderij is het opzet uitsluitend gericht op de handeling, bij het misdrijf van art. 350 op de handeling en haar gevolg, de vernieling of beschadiging. In het eerste der bedoelde arresten werd gesproken van het opzet tot toebrengen van schade, eene min gelukkige uitdrukking die wel geleid heeft tot de meening dat er bedoeld was toebrengen van schade aan den eigenaar, benadeeling van dezen; en de Hooge Raad zelf heeft deze dwaling eenmaal gesterkt toen hij besliste dat een der elementen van liet misdrijf van art. 350 is het opzet om een ander schade toe te brengen 2). Van dit opzet spreekt art. 350 niet, er ligt alleen voor zoover het vernieling en beschadiging betreft in opgesloten het opzet om schade aan het goed toe te brengen, al mag het zijn dat daardoor tevens nadeel aan den eigenaar berokkend wordt; dit laatste behoeft echter noch telastgelegd noch bewezen te-worden, evenmin als eenig ander oogmerk van den dader. In de latere arresten 'leeft 'lf> Hooge Raad zich dan ook beperkt tot don eisch van opzet tot schade toebrengen aan het goed. 3. De vernieling of beschadiging kan ook het middel zijn waardoor iemand tot een ander misdrijf wil geraken. Iemand kan een ander met een mes verwonden en hem daartoe door zijne kleederen heen snijden of steken. Veelal zal de plaats waar de verwonde geiïiakt wordt door het toeval worden bepaald; wanneer iemand in drift een ander verwondt vraagt hij er niet naar of hij daartoe eene plaats van het lichaam moet kiezen die door de kleeding Indekt is, maar hij steekt toe, misschien zonder eens te zien waar hij raakt; dan ligt de beschadiging buiten zijne wilsbepaling. Maar er kunnen ook gevallen voorkomen waarin de dader zich heeft moeten voorstellen dat hij, handelende gelijk hij deed, de kleeding moest beschadigen; het voorzien van dit ge\olg, mits het noodzakelijk is, bepaalt dan ook zijn opzet als op het gevolg gericht; er is dan samenloop van beschadiging en mishandeling. Naar de concrete omstandigheden zal hieromtrent beslist moeten worden. 1) Arresten van 27 December 1880, Wbl. .",382; 23 Mei 1887 Wbl 543715 Mei 1894, Wbl. 6514, P. v. J. 1894, no. 54. 2) Arrest van 1 Mei 1893, Wbl. 6344, P. v. J. 1893, no. 48. in liet tweede lid wordt met vernieling gelijkgesteld liet dooden van een dier. Dit is licht liet middel tot het in bezit kiijgen van het dier, dus tot het plegen van diefstal. Ook hier zal samenloop van lteide misdrijven zijn. Iemand die eens anders eenden schiet oni ze zich toe te eigenen heeft het opzet om ze te dooden, en dit opzet wordt niet weggenomen door het tevens ;um wezigo oogmerk tot wederrechtelijke toeëigening, tot liereiking waarvan het dooden als middel gebezigd wordt. Wanneer nu het wegnemen niet volgt of de poging daartoe uit de feiten niet is aan te toonen, behoudt het dooden een zelfstandig bestaan. 4. Wederrechtelijk, zie deel I bladz. 13; opzettelijk en wederrechtelijk , bladz. 10!). 5. Het object van het misdrijf is goed dat geheel of ten deele aan een «ander toebehoort; het kan voor een onverdeeld aandeel aan den dader toebehooren. Maar gepleegd aan goed geheel van den dader valt het feit niet onder dit artikel, ook al wordt het recht dat een ander op het goed heeft er door gekrenkt; vgl. aanteekening 3 op art. 348. ti. Eene verzwarende omstandigheid van het misdrijf is volgens art. 354 dat het door vereenigde personen gepleegd wordt. Artikel 351. Hij die spoorweg- of' telegraafwerken, werken dienende tot vvaterkeering of waterloozing, gas- of waterleidingen of riolen, voor zoover deze werken, leidingen of riolen ten algemeenen nutte gebezigd worden, opzettelijk en wederrechtelijk vernielt, beschadigt of onbruikbaar maakt, wordt gestraft met gevangenisstraf van ten hoogste drie jaren. 1. Strengere straf dan in art. 350 is bepaald achtte de wetgever noodig tot wering van beschadiging (en vernieling en onbruikboarmaking) van sommige ten openbaren nutte aangelegde werken. Deze omschrijving der werken in de Memorie van toelichting komt 1) Voor wederrechtelijkheid, beoordeeld in verband niet de bepaling van art. 7 der wet van 5 Juni 1875, Stbl. 110, zie Gerechtshof Arnhem 1!» November 1903, Wbl. 8008. niet geheel overeen met den inhoud van het artikel in zooverre als in do wet niet van ten openbaren nutte aangelegde of zelfs bestemde, maar van daartoe gebezigde werken gesproken wordt, waaruit volgt dat men niet naar eene oorspronkelijke bestemming maar naar een feitelijk gebruik heeft te vragen. Is de uitdrukking der wet dus aan de eene zijde ruimer, zij is tevens enger dan die van de Memorie van toelichting, als alleen omvattende die werken welke in dienst gesteld zijn, en niet ook die welke nog in aanleg, maar niet in gebruik zijn l). 2. De hier bedoelde werken en andere voorwerpen moeten zijn gebezigd ten algemeenen nutte. Oorspronkelijk stond hier: ten openbaren nutte. In de nota van den hoogleeraar de Vries 2) werd er op gewezen dat „algemeen nut" de voorkeur verdient boven „openbaar nut", omdat niet bedoeld wordt het nut van volk of staat maar dat van alle bijzondere personen, van het algemeen; dientengevolge is de uitdruk king ge wij zigd. In art. 374 werd gesproken van eene ten openbaren nutte gebezigde telegraafinriehting; volgens de Memorie van toelichting was deze uitdrukking gekozen ter voorkoming van eenen strijd als waartoe § 355 van hot Duitsche strafwetboek aanleiding gegeven had. Die strijd liep over de beteekenis der woorden „zu öffentliehen Zwecken dienend", en betrof de vraag of daaronder alleen die inrichtingen verstaan moesten worden waarvan ook het publiek gebruik kan maken. Men wilde die vraag nu in ontkeunenden zin beantwoorden en onder de bepaling dus ook brengen de telegraafinriehting van eenen spoorwegdienst waarbij geeno telegrammen van particulieren worden aangenomen. Men rekende de bestemming van zoodanige inrichting tot verzekering van veilig spoorwegverkeer ook te zijn ten openbaren nutte. Is nu bij de wijziging der woorden ook de oorspronkelijke beteekenis verloren gegaan'? Tot zekere hoogte wel; die inrichtingen welke uitsluitend het staatsbelang- dienen kunnen wel gezegd worden ten openbaren, niet ten algemeenen nutte te bestaan. Het voorbeeld in de Memorie van toelichting op art. 374 gebezigd behoudt wel zijne kracht; strekt toch de geheele spoorwegdienst ten gerieve van het publiek (alle bijzondere personen) dan heeft ook de spoorvegtelegraaf dezelfde bestemming als onderdeel van dien dienst en ingericht ter bevordering van de veiligheid van het verkeer, evenals andere spoorwegwerken: seinpalen en dergelijke. Zóo wordt 1) Anders Gerechtshof Leeuwarden 27 Juli 1892, Wbl. 6218. 2) Smidt III, eerste druk 322, vgl. 320, no. 3, tweede druk 362, vgl. 360. de beteekenis ook in de toelichting' van art. 374 opgevat. Maar een telegraaf die uitsluitend dient tot verbinding van onderscheidene politieposten, valt noch onder art. 351 noch onder art. 374, omdat hij het staatsbelang dient, niet ten algemeenen gebrnike direct of indirect is gemaakt i). De uitdrukking ten algemeenen nutte behoeft overigens niet zoo opgevat te worden dat iedereen onvoorwaardelijk van de weiken gebruik kan maken of daarvan nut trekt. Ware dit anders, de meeste der hier genoemde werken zouden aan de toepassing van hot artikel onttrokken zijn. De spoorweg, de telegraaf staat niet iedereen ten dienste maar alleen hem die voor het gebruik betalen wil. Zóo zal ook eene waterleiding voor welker gebruik men zich abonneeren moet gezegd kunnen worden ten algemeenen nutte te worden gebezigd al zijn het feitelijk alleen de geabonneerden die er gebruik van hebben, mits maar dat gebruik onder de gestelde voorwaarden voor iedereen in den kring waarvoor zij bestemd is opengesteld zij. 3. Over de beteekenis van spoorweg zie aanteekening 5 op art. 1G4. De strijd over de vraag of onder telegraaf ook telefoon begrepen is, is beslist door art. 18 der wet van 11 Januari 1904, Stbl. 7, volgens hetwelk de artikelen 351, 3516»s, 371, 374 en 375 van toepassing zijn op de telefoon werken en de telefonie. 4. Wat is nu te verstaan onder spoorweg- eti telegraaf-werken ? De Minister van justitie gaf aan spoorwegwerken eene vrij uitgebreide beteekenis toen hij op eene vraag der Commissie van Rapporteurs uit de Tweede Kamer antwoordde dat hij niet alleen seinpalen, excentrieken en dergelijke rechtstreeks voor den dienst noodige werken, maar zelfs ook wachterswoningen er toe rekende. Op dezen weg voortgaande komt men tot het besluit dat het inslaan van eene glasruit in een spoorwegstation, eene wachterswoning of een telegraafkantoor naar art. 351 strafbaar is. Dit streeft toch zeker het dool der bepaling voorbij. Ik zou daarom ondor de werken willen verstaan al die voorworpen en inrichtingen die een deel van het voor de werking van hot spoorwegverkeer of den telegraafdienst noodzakelijke geheel uitmaken. Daarbuiten vallen dan de gebouwen en dergelijke, zonder welke het verkeer langs den spoorweg, de dienst van den telegraaf, geregeld kan plaats vinden. ') Anders voor dit laatste J. van Gigeh in Tijdschrift voor strafrecht 111 bladz. 329 en volg., die niet gelet heeft oj> het verschil van beide uitdrukkingen zooals dat door den hoogleeraar de Vries geformuleerd is. noyon, Het Wctb. v. Strafr., III, 2e druk. 17 5. Vernielen, beschadigen, zie aanteekening 5 op art. 161, onbruikbaar maken, aanteekening 3 op art. 159. Ten aanzien van de boteekenis van beschadiging is, voor zooveel betreft de telegraafwerken, de leer verkondigd dat zij alleen omvat die gevallen van toebrengen van scliade waarin de dienst, zij het ook maar voor een oogenblik, gestoord wordt of kan worden *). Noch de wet, noch hare toelichting of hare geschiedenis, wijst iets aan dat voor de gegrondheid van deze opvatting pleit. Wel is waar worden de handelingen aan de hier genoemde werken en voorwerpen zwaarder gestraft omdat deze ten algemeenen nutte dienen, maar eenige onderscheiding naar den aard en de gevolgen der beschadiging wordt niet aangetroffen. Het beschadigen waardoor verrichtingen gestoord worden is trouwens liet ook strafbaar gestelde onbruikbaar maken. 6. In tegenstelling met art. 350 en 352 wordt hier niet geëischt dat het vernielde, beschadigde, onbruikbaar gemaakte, aan een ander toebehoort. De eigenaar valt dus in het algemeen niet buiten liet bereik der strafbepaling. Maar ook hier is noodig dat wederrechtelijk gehandeld is. De strafbaarheid van den eigenaar is dus gebonden aan liet bestaan van een recht van een ander dat door de daad geschonden is. Daarom zal bijv. de eigenaar der particuliere telegraaf inrichting, die slechts liet gebruik van den telegraaf voor liet publiek openstelt, niet strafbaar zijn omdat niemand een recht op de instandhouding van den telegraaf kan doen gelden. Indien echter abonnementen gesloten zijn, als bij waterleidingen gebruikelijk is, heft des daders eigendom van het vernielde het wederrechtelijke zijner handeling niet op. Over opzettelijk en wederrechtelijk zie deel I, bladz. 10. 7. Ten gevolge van de plaatsing van het woord opzettelijk is liet niet noodig dat de dader zich bewust is geweest van den aard der voorwerpen. Het is enkel die aard, welke do strafverzwaring heeft bepaald, niet de grootere perversiteit die tot de handelingen leidde 2). 1) Van Gigch t. a. p. bladz. 230. 2) Ik kan daarom aan Polenaar en Heemskerk, aanteekening 2, niet toegeven dat het billijk is het artikel slechts toe te passen alsof het woord „opzettelijk" aan het hoofd stond. In art. 302 van het wetboek van strafrecht voor de Europeanen in Xederlandsch Indie zijn de woorden trouwens omgezet. Artikel 351 te. Hij aan wiens schuld te wijten is dat eenig in het vorig artikel bedoeld werk vernield, beschadigd of onbruikbaar gemaakt wordt, wordt gestraft met hechtenis van len hoogste eene maand of geldboete van ten hoogste honderd gulden. Dit artikel is bij de wet van 15 Januari 1886, Stbl. no. G, in het wetboek gebracht tor wille van de overeenstemming van de wet niet do inmiddels internationaal vastgestelde bepalingen tot bescherming van onderzeesche telegraafkabels (wet van 18 April 1885, Stbl. no. 89). \\ aarsehijnlijk ook ter wille hiervan liet de Commissie van Rapporteurs uit de Tweede Kamer haar bezwaar vallen dat het artikel in strijd is met het stelsel van liet wetboek, dat eulpose zaakbeschadiging niet kent. Het artikel sprak trouwens oorspronkelijk slechts van telegraafwerken, en de Commissie van Rapporteurs achtte het in elk geval inconsequent — wat dan ook de aanleiding tot het voorstel mocht zijn — dat juist alleen telegraafwerken hier beschermd zouden worden. Zij beval daarom aan het artikel in overeenstemming met art. 351 te brengen. Of de Minister van justitie den wensch der Commissie volkomen beaamde blijkt niet, maar zeker is dat hij er niet volledig gevolg aan gaf. Immers het artikel spreekt thans van eenig in het vorige artikel bedoeld werk; art. 351 nu kent als werken slechts spoorweg-, telegraaf-, waterkeerings- en waterloozings-werken, en daarnevens gasleidingen, waterleidingen en riolen, die geene werken genoemd worden, maar daarvan uitdrukkelijk worden onderscheiden: „deze werken, leidingen of riolen." Artikel 352. Hij die opzettelijk en wederrechtelijk eenig gebouw of vaartuig dat geheel of ten deele aan een ander toebehoort, vernielt of onbruikbaar maakt, wordt gestraft met gevangenisstraf van ten hoogste vier jaren. 1. De waarde die een gebouw of vaartuig in den regel heeft bepaalde de zwaardere strafbaarstelling hij dit artikel, dat wegens de reden van zijn bestaan beperkt werd tot vernieling en onbruikbaarmaking. 17* Gebouw, zie aanteekening 2 op art. 170; vaartuig, zie aanteekening 1 op art. 86. 2. In den eersten tekst stonden de woorden „opzettelijk en wederrechtelijk" tusschen „toebehoort" en „vernielt." De Commissie van Rapporteurs uit de Tweede Kamer deed opmerken dat hij die het feit pleegt moet weten, om strafwaardig te zijn (lees: om de zwaardere straf te kunnen beloopen) dat het gebouw of het vaartuig geheel of teil deele aan een ander toebehoort; ten gevolge van hare opmerking werden de bedoelde woorden verplaatst. Artikel 353. De bepaling van artikel 310 is op de in dezen titel omschreven misdrijven van toepassing. Degene tegen wien het misdrijf gepleegd wordt kan in het algemeen alleen do eigenaar van het goed zijn, dat wederrechtelijk wordt vernield , beschadigd, onbruikbaar gemaakt of weggemaakt. Ten onrechte is het artikel ook toepasselijk op het misdrijf van art. 351. De ratio van de daar bepaalde strafverhooging is het groote belang van bescherming van werken, enz. ten algemeenen nutte gebezigd; daarmede is in strijd dat «le eigenaar van het vernielde het in zijne macht kan hebben dat het misdrijf aan het ten algemeenen nutte gebezigde gepleegd onvervolgd blijft. De opmerking werd bij de beraadslagingen in de Tweede Kamer reeds gemaakt door den heer van de Werk. De Minister van justitie beantwoordde ze met eene tweeledige onjuistheid. Hij deed het voorkomen of door den interpellant het misdrijf van art. 351 als een gemeen gevaar opleverend misdrijf was voorgesteld, en trachtte toen te weerleggen wat niet gezegd was: er was met juistheid gesproken van misdrijf tegen een ten algemeenen nutte gebezigd voorwerp. In de tweede plaats stelde hij de vraag wat men dan wilde in geval de eigenaar het misdrijf pleegt, en waarom, indien ten aanzien van den eigenaar geene straf is gesteld, men dan bijv. zijnen zoon wel wilde treffen, maar vergat dat art. 351 onder bepaalde omstandigheden juist wel den eigenaar treft, aanteekening 6 op dat artikel. Jammer genoeg bleven deze onjuistheden onopgemerkt, en bleef ten gevolge van het artikel eene leemte bestaan. Artikel 354. Indien een der in dezen titel omschreven misdrijven door twee of meer vereenigde personen gepleegd wordt, kan de straf met een derde worden verhoogd. Dit artikel -werd tegen de bedenkingen der Commissie van Rapporteurs uit de Tweede Kamer door den Minister van justitie gehandhaafd, evenals art. 311 4° en 312 20, omdat de vereeniging feitelijk veel voorkomt en inderdaad zeer verzwarend is. De Minister deed nog opmerken dat het geval grenst aan dat van art. 141. Twee of meer vereenigde personen, zie aanteekening 23 op art. 138. TITEL XXVIII. AMBTSMISDRIJVEN. Artikel 355. Met gevangenisstraf van ton hoogste driejaren, met of zonder ontzetting van liet in artikel 28 no. 3 vermelde recht, worden gestraft de hoofden van ministerieele departementen : 1°. die hunne medeonder tee kening verleenen aan koninklijke besluiten of koninklijke beschikkingen, wetende dat daardoor de grondwet of andere wetten of algemeene maatregelen van inwendig bestuur van den staat of van zijne koloniën en bezittingen in andere werelddeelen worden geschonden; 2°. die uitvoering geven aan koninklijke besluiten ol koninklijke beschikkingen, wetende dat deze niet van de vereischte medeonderteekening van een der hoofden van de ministerieele departementen zijn voorzien; 3°. die beschikkingen nemen of bevelen geven of bestaande beschikkingen en bevelen handhaven, wetende dat daardoor de grondwet of andere wetten of algemeene maatregelen van inwendig bestuur van den staat of van zijne koloniën of bezit lingeu in andere werelddoelen worden geschonden; i°. die opzettelijk nalaten uitvoering te geven aan de bepalingen der grondwet of andere wetten of algeineene maatregelen van inwendig bestuur van den staat ot van zijne koloniën of bezittingen in andere werelddeelen, voor zoover die uitvoering wegens den aard des onderwerps tot hunne ministerieele departementen behoort of uitdrukkelijk hun is opgedragen. 1. In dit en het volgende artikel zijn gewijzigd overgenomen de bepalingen van art. 3 der wet regelende de verantwoordelijkheid van de hoofden der ministerieele departementen. Wat ministerieele departementen zijn wordt in ons staatsrecht niet uitdrukkelijk gezegd, maar wordt als bekend ondersteld. Dat hier en elders niet va» ministers gesproken wordt (alleen in art. 54 der Grondwet is het woord behouden) strekt daartoe dat eene eventueele verandering van titel geene verandering in de strafrechtelijke positie brengen zal, en vindt tevens zijne reden daarin dat de naam ook in andere beteekenis, in verbindingen als minister resident en gevolmachtigd minister en in den titel minister van staat wordt teruggevonden. 2. In art. 3 der wet op de ministerieele verantwoordelijkheid weiden de thans hier opgenoinene bepalingen aangetroffen, echter zonder de woorden „wetende dat"; daarentegen werd in een afzonderlijk lid bepaald dat de onderscheidene handelingen op éene na slechts strafbaar zouden zijn wanneer zij met opzet gepleegd zijn. Hetzelfde wordt thans bereikt in de gewijzigde redactie terwijl het slot van art. 3 in art. 356 is omgezet. 3. In no. 2 van dit artikel wordt gesproken van uitvoering van koninklijke besluiten of koninklijke beschikkingen met de wetenschap dat deze niet van de vereischte medeonderteekening voorzien zijn. Het woord „vereischte' zal wel voorzichtigheidshalve bijgevoegd zijn, opdat de strafbepaling niet toegepast zou worden op de uitvoering van niet inedeonderteekende besluiten of beschik kingen, waarvoor de medeonderteekening niet gevorderd wordt. Art. 77 der Grondwet eisclit die echter voor alle koninklijke besluiten en beschikkingen, zoodat het woord in werkelijkheid overtollig is. Aan koninklijke beschikkingen die niet het landsbestuur betreffen wordt door de hoofden der ministerieele departementen ook geene uitvoering gegeven. 4. De bepaling van no. 4 is bij de overneming in het wetboek eenigzins verminkt. In ile wet op de ininisterieele verantwoordelijkheid werd gelezen: „uitvoering te geven aan de voorschriften der grond„wet, der andere wetten of van algemeene maatregelen." Bij de tegenwoordige redactie kan gevraagd worden of men moet lezen: „aan de „bepalingen der grondwet of der andere wetten of der algemeene „maatregelen" dan wel „aan de bepalingen der grondwet, aan andere „wetten of aan algemeene maatregelen." In het eerste geval is de gedachte weinig fraai uitgedrukt, in het tweede zou de vraag kunnen ontstaan of, nu tegenover de bepalingen der Grondwet worden gesteld de andere wetten en de algemeene maatregelen, het misdrijf ten aanzien van de laatste alleen bestaat indien aan deze in hun geheel geene uitvoering wordt gegeven. De vraag zou trouwens ontkennend beantwoord moeten worden; de wetten en algemeene maatregelen zijn gemaakt oin volledig te worden uitgevoerd; het onuitgevoerd laten van een gedeelte is dus onuitgevoerd laten van de wet of den maatregel in het geheel. Over opzettelijk nalaten zie aanteekening 1 op art. 135. In liet bijzonder behoeft hier niet aanwezig te zijn het opzet tot schending van de wet i). De Minister kan zeer goed opzettelijk nalaten uitvoering aan de wet te geven omdat hij meent tot de uitvoering niet verplicht te zijn; dit nalaten zal nimmer zijn nalaten door schuld, zelfs niet uit in art. 356 genoemde grove schuld, gesteld al dat men daaraan eene bijzondere beteekenis zou willen hechten. Ook hier dient tusschen opzet en schuld scherp te worden onderscheiden, maar aan de andere zijde mogen de grenzen van het gevorderde opzet niet worden uitgebreid buiten hetgeen de wet uitdrukkelijk eischt. De strafbaarheid is natuurlijk beperkt tot die hoofden van rainisterieele departementen, die in het bijzonder met de uitvoering van de betrokkene bepaling belast zijn. 5. Voor de bijkomende straf zie ook art. 29. Artikel 356. Met hechtenis van ten hoogste zes maanden worden gestraft de hoofden van ininisterieele departementen aan wier grove schuld te wijten is flat de in artikel 355 no. I omschreven uitvoering wordt nagelaten. 1) Anders I'olenaar en Heemskerk, aanteekening 1 op art. 355, en aanteekening 1 op art. 356. 1. Zie aanteekening 4 op art. 355. Grove schuld, zie deel I blad/.. 26. Wegens de beuling van art. 55 tweede lid is aan de toepasselijkheid van dit artikel onttrokken het verzuim van uitvoering van art. 37 en 60 Burgerlijk wetboek, als vallende onder no. 2 van art. 468. 2. Voor de bijkomende straf zie art. 29. Artikel 357. De bevelhebber «Ier gewapende macht die weigert of opzettelijk nalaat, op de wettige vordering van hel bevoegde burgerlijk gezag, de onder zijn bevel staande macht aan te wenden, wordt gestraft met gevangenisstraf van ten hoogste drie jaren. 1. Dit artikel sluit zich volgens de Memorie van toelichting aan bij art. 183 (lees 185) der Gemeentewet, zoodat onder gewapende macht zoowel schutterij als krijgsvolk is begrepen. De bevelhebber moet volgens dit artikel de onder zijn bevel staande macht aanwenden. Volgens art. 184 der Gemeentewet nu moet hij voldoen aan de vordering des burgemeesters die zijne hulp inroept, terwijl volgens art. 186 de burgemeester bevoegd is alle bevelen te geven die hij noodig acht tot handhaving van de orde, en uit het tweede lid van dat artikel volgt dat ook hij beslist of tot maatregelen van geweld ;.al worden overgegaan. De uitdrukking „aanwenden" van art. 357 omvat nu zoowel het uitvoeren van bevelen van den burgemeester als het opkomen krachtens diens vordering. Het laatste lid van art. 187 der Gemeentewet wijst nog den Commissaris des Konings aan als het in sommige gevallen bevoegde gezag. 2. Het misdrijf bestaat in weigeren of opzettelijk nalaten, het eene het uitdrukken, het andere het feitelijk toonen van onwil. Van eenig bijzonder oogmerk is geene sprake, al is de weigering of het nalaten feitelijk zonder onwil om het burgerlijke gezag te steunen niet denkbaar. Over opzettelijk nalaten zie aanteekening 1 op art. 135. 3. Voor de bijkomende straf zie art. 29. Artikel 358. De ambtenaar die opzettelijk den bijstand der gewapende macht inroept tegen de uitvoering van wettelijke voorschrilten, van wettige bevelen van het openbaar gezag ol van rechterlijke uitspraken of bevelschriften, wordt gestraft met gevangenisstraf van ten hoogste zes jaren. Indien die uitvoering daardoor wordt verhinderd, wordt de schuldige gestraft met gevangenisstraf van ten hoogste negen jaren. 1. Dit artikel treft in liet algemeen den ambtenaar die de lwlp der gewapende macht inroept, onverschillig of hij in het algemeen de bevoegdheid daartoe bezit dan wel zich ook formeel buiten den kring zijner ambtelijke bevoegdheid beweegt; bij de over het artikel gevoerde beraadslagingen is deze opvatting van weerszijden ook aangenomen. Zijn verzet tegen dc uitvoering van hetgeen hij beletten wil behoeft dan ook geenszins met zijne ambtelijke functiën samen te hangen. Alleen het feit dat hij ambtenaar is en zich op zijne «jualiteit beroept maakt zijne handeling strafbaar. Zoo zal een ambtenaar, die de hulp der gewapende macht inroept om zijne eigene arrestatie te beletten, onder het bereik der bepaling vallen. 2. De ambtenaar moet opzettelijk hebben gehandeld niet alleen maar ook niet wetenschap omtrent de wettigheid der handelingen die hij beletten wil. Om dit naar aanleiding van eene opmerking in de Tweede Kamer gemaakt te bereiken heeft de Minister van justitie het woord „opzettelijk", dat in den oorspronkelijken tekst niet voorkwam, aan het hoofd van het artikel geplaatst1). 3. Ambtenaar, zie aanteekening 0 op art. 28—31, en art. 84. 4. Strafbaar is het inroepen van den bijstand der gewapende macht. Men moet hier evenals bij het vorige artikel denken aan eene requisitie aan den bevelhebber; het te hulp roepen van eenen ennelen soldaat tegen maatregelen van het gezag kan niet liet inroepen van den bijstand der gewapende macht genoemd worden. 1) Het wijzigingsontwerp van don Minister Corl van der Linden (1900) verplaatst de woorden: opzettelijk den bijstand der gewapende macht inroept naar aehter. Daarentegen zou ik er toe willen brengen liet inroepen van (le hulp der maréchaussee, niet alleen door eene vordering aan haren plaatselijken kommandant, maar ook door die aan de surveilleerende manschappen waarvan de hoogste in rang of de oudste in casu de bevelhebber is. De maréchaussee mag feitelijk dienst doen als politie, zij behoort toch tot de gewapende macht, en de wet onderscheidt niet. :)' Wettelijk voorschrift, zie de aanteekeningen op art. 42. 0. In het tweede lid wordt zwaardere straf bepaald voor het geval dat de uitvoering waartegen de bijstand is ingeroepen wordt verhinderd. Men wenschte met de gekozene redactie te voorkomen .strijdvragen als waartoe de bepaling van art. 189 Code pónal aanleiding heeft gegeven; de eisch dat de oproeping effect gehad heeft is in letterlijken zin ook vervuld wanneer de bijstand is verleend. De verhoogde strafbaarheid is thans beperkt tot het geval dat het door den ambtenaar beoogde doel is bereikt. De wet ziet volgens de Memorie van toelichting de verzwarende omstandigheid niet in het bijeenroepen der gewapende macht maar in de tijdelijke verhindering die de uitvoering ondervindt van het inroepen van haren bijstand. Deze formuleering is ook in zooverre in overeenstemming met de woorden der wet als volgens deze de uitvoering daardoor, d. i. niet door den bijstand maar door het inroepen van den bijstand, verhinderd moet zijn. Alzoo is reeds wanneer de uitvoering wordt gestaakt of achterwege gelaten uit vrees voor den bijstand, die ingeroepen is ofschoon nog niet verleend, de straf verzwaring toepasselijk. 7. Voor de bijkomende straf zie art. 29. Artikel 358bis. De ambtenaar of eenig in liet openbaar spoorwegverkeer voortdurend of tijdelijk werkzaam gesteld persoon, niet behoorende tot bet personeel van een spoorweg, waarop uitsluitend met beperkte snelheid wordt vervoerd, die, met het oogmerk om in de uitoefening van eenen openbaren dienst of in het openbaar spoorwegverkeer stremming te veroorzaken of te doen voortduren, nalaat of, op wettig gegeven last, weigert, werkzaamheden te verrichten, waartoe hij zich uitdrukkelijk ut uit kracht van zijne dienstbetrekking heeft verbonden, wordt gestraft met gevangenisstraf van ten hoogste zes maanden of geldboete van ten hoogste driehonderd gulden. Artikel 358ter. Indien twee of meer personen ten gevolge van samenspanning het misdrijf plegen in het vorig artikel omschreven, worden de schuldigen, zoomede de leiders of aanleggers der samenspanning, gestraft met gevangenisstraf van ten hoogste twee jaren. Artikel 358qiiater. Indien het oogmerk, bij artikel 3586i-s omschreven, wordt bereikt, wordt gevangenisstraf opgelegd, in het geval van artikel :i586i.s van ten hoogste een jaar; in het geval van artikel 358/tv van ten hoogste vier jaren. 1. Met deze artikelen is het wetboek naai' aanleiding van de werkstakingen van liet spoorwegpersoneel in liet begin van 190.! aangevuld bij de wet van 11 April 1903, Stbl. 101. De personen op wie zij betrekking hebben zijn ambtenaren (zie aanteekening 9 op art. 28—31) en zij die voortdurend of tijdelijk zijn aangesteld bij het openbaar spoorwegverkeer. Daar het voor zoover het spoorwegpersoneel betreft er om te doen was zooveel mogelijk den geregelden dienst te verzekeren zijn de strafbepalingen met opzet beperkt tot hen die voor het verkeer dienst doen, niet uitzondering dus van werklieden in centrale werkplaatsen en dergelijke; daarentegen zullen zij dan ook toepasselijk zijn op ieder wiens werkzaamheden rechtstreeks met het verkeer in verband staan i). 2. Het spoorwegverkeer is beperkt tot het openbare, d. i. hier het voor allen opengestelde. Naar aanleiding van eene vraag in het voorloopig verslag der Tweede Kamer, wat onder spoorwegverkeer te verstaan is, werd eene beperking gemaakt tot uitzondering van het verkeer over spoorwegen waarop uitsluitend met beperkte snelheid gereden wordt, dat zijn de zoogenaamde lokaalspoorwegen, a fortiori stoom- en paarden -tramwegen 2). 1) Smidt, tweede druk V, 032. 2) Suiidt, tweede druk V, 652. 3. Het strafbare feit wordt omschreven als „nalaten of op wettig gegeven last weigeren werkzaamheden te verrichten waartoe hij zich uitdrukkelijk of uit kracht van zijne dienstbetrekking heeft verbonden" dat is, vermits de verbintenis alleen geldt voor den duur van de aanstelling of het contract, afbreken van het werk gedurende dien duur niet ontslag nemen of opzegging van het contract op bekwamen termijn.' met het nalaten van de vervulling der aangegane verplichtingen al of niet verbreking der dienstbetrekking of der overeenkomst bedoeld wordt is onverschillig, de bepaling is niet beperkt tot de eigenlijke werkstaking, d. i. het minder of meer voorbereid staken van arbeid ter verkrijging van de inwilliging van eischen waarbij echter niet de bedoeling tot het verlaten van den dienst voorzit. Echter is voorwaarde van strafbaarheid het oogmerk om in de uitoefening van den openbaren dienst of liet openbare spoorwegverkeer stremming te veroorzaken of te doen voortduren; elke ander feitelijke verbreking der dienstbetrekking valt buiten de strafbepaling. Nevens het veroorzaken van stremming is het doen voortduren genoemd; het oogmerk tot veroorzaken is dat van hen die staken voordat er stremming is, dat tot doen voortduren van hen die zich aansluiten na het ontstaan van stremming. 4. De openbare dienst is meer hetgeen den ambtenaar aangaatintusschen laat de zinbouw toe onder de strafbepaling te brengen zoowel het oogmerk van den ambtenaar met betrekking tot het openbare spoorwegverkeer als dat van den bij het spoorwegverkeer aangestelde niet betrekking tot den openbaren dienst. 5 Nalaten weigeren; weigering treedt in zooverre voor nalaten in de plaats als tot het constateeren van het strafbare feit niet behoeft te worden gewacht of inderdaad het werk niet wordt gedaan; daarvoor is dan echter noodig een voorafgegane wettig gegevene last; indien het met geldt bijzonder gelaste werkzaamheden is eerst het nalaten strafbaar. et tig gegevene last is een last die overeenstemt mot de dienst- ve.houdmg tusschen hem die den Jast geeft en hem die dien ontvangt en met den aard en den omvang der aan den laatste opgedragene werkzaamheden. ib % De werkzaamheden waarvan hier sprake is omvatten ook datgene wat de aard der dienstbetrekking medebrengt en waartoe dus ook zonder uitdrukkelijke bepaling krachtens de aanstelling of het contract eeno verbintenis bestaat. 0. Bij samenspanning wordt de straf verhoogd voor de deelnemers aan de dienstweigering'. Tevens «wie,, HmM «*** *>. '"'TIm,* m* • vnor hunne strafbaarheid is noodig dat liet mis- der samenspwinin^. Voor nu zelfs niet dat drijf gepleegd wordt, niet aai /.ij ei .. , . „f 1,;; hot spoorwegverkeer aangesteld zijn. 711 Ceft hier te doen, zooals in de Memorie van toelichting wordt gezegd met een ddictum sui genens, m het bijzonder staande buiten 'het stelsel van deelneming zooals dat in art 47 en 48 van he wetboek is neergelegd, en analoog ^n opninng (art. 131) en teweeg brengen of bevorderen van desertie (art. 102 3"). Samenspanning bestaat volgens art. 80 zoodra twee of meer personen 7iin overeengekomen een misdrijf te plegen. De aanleggers der samen■ ■■ ciie de overeenkomst in het leven roepen en ei TinltiTtoe nemen ook al doen zij zelf niet aan het misdrijf mede. Leiders der samenspanning zijn zij die de samenspanning op touw zetten en die de leiding in handen nemen van hetgeen ten gevolge van de samenspanning en ter voorbereiding van de u.tvoenngged^n wordt Wel moet, zullen zij strafbaar zijn, het misdrijf %olgen, maa ,ij behoeven daarom niet do leiders der werkstaking te zijn s e dat zij bij hot uitbreken daarvan hunne functièn neerleggen, /.ij zijn er niét minder de IJmlIr eindigt ook bij hetlTgTnX'rvan; heeft dan haar natuurip bestaan verloren /i dus die na hel uitbreken der staking de leiding van ande.en overnemen zijn als zoodanig niet strafbaar zoolang niet eene nieuwe „tctnat door een besluit tot hetgeen kan strekken om f irrèn wat immers een „ienw misWjt ople- TOrt HètBee™te°ml8dri)f is Ml hu" optreden reeils voltooid, liet tweede wénlt ten gevolge van onder hnnno leiding staande .amenspmmmg gepleegd. 7 Voor de bii art. 358qmter bedoelde bereiking van het oogmerk is noodig dat de stremming in den openbaren dienst of het spoorwegverkeer het gevolg is van het weigeren of nalaten van werkzaamheden. 8. Over de bijkomende straf zie art. 380. Artikel 359. De ambtenaar ol oen ander met een,gen openbaren, dienst voortdurend ot tij,lelijk belast persoon die opzeiltel k gel „r geldswaardig papier, dol hij ,n zijne bed.ening onde ziel, heeft, verduistert of toelaat dat het door een ander «egge- 'inmeri <»f verduisterd wordt, of dien ander daarbij als medeplichtige ter zijde staat, wordt gestraft met gevangenisstraf van ten hoogste zes jaren. ' , r , "lding van het misdrijf, bij dit artikel strafbaar gesteld, heeft de wetgever het woord verduisteren gebezigd, dat in art. 321 de naam is van een ander misdrijf. Hieruit ontstaat de vraag of voor toepassing van art. 359, en ook in art. 361, noodig is dat de dader het geld of goed zich wederrechtelijk toeëigent dan wel of hier aan verduisteren eene beteekenis gegeven moet worden, overeenkomende met de in art. 361 nevens dit genoemde feiten van vernielen eschadigen, onbruikbaar maken, en alzoo den zin heeft van wegmaken dat ook in het correspondeerende art. 200 wordt gebezigd. De geschiedenis laat hier den uitlegger in den steek; de Memorie van toelichting geeft geene opheldering omtrent de beteekenis van liet w-oord, en het blijkt niet dat bij de behandeling eenige vraag omtrent die beteekenis is gerezen. Het eenige wat uit de toelichting is af te en is dat verduisteren ook hier geacht wordt slechts gepleegd te kunnen worden ten aanzien van iets dat de dader onder zich heeft, want in art. 361 is, waar het spreekt van toelaten door den ambtenaar 'at f*n ander iets aan het goed verricht, in plaats van verduisteren geste o wegmaken, omdat daaronder ook wegnemen begrepen is- men treft op dit punt hier dus dezelfde tegenstelling aan die bestaat tussehen diefstal en de verduistering van art. 321. Denzelfden gedachtengang had de Minister van justitie toen hij toegevende aan het verlangen dat ook in art. 359 de zoogenaamde passieve compliciteit (oorspronkelijk daarbij niet voorzien) zou worden strafbaar gesteld, sprak van toelaten dat een ander wegneemt of verduistert, en dit toelichtte door do opmerking dat ook een ander dan do ambtenaar verduisteren kan nl. wanneer hij het geld onder zich heeft, ijv. in geval de ambtenaar eerst het geld aan dien ander ter hand stelt en daarna hem de gelegenheid geeft er mede door te gaan Het heeft er wel den schijn van dat de Minister hier aan wederrechtelijke toeëigening, dus verduistering in de beteekenis van art. 3-1, dacht, omdat luj het geval stelde dat de ander met het geld doorgaat. Intusschen mag hieraan niet te veel waarde gehecht worden • de Minister heeft slechts een voorbeeld genoemd, en daartoe dien' vorm gekozen waaraan wel het eerst gedacht wordt: geld wordt in den regel verduisterd door iemand die het zich wil toeeigenen /oo do Minister werkelijk bedoeld had hier de passieve compliciteit aan verduistering en diefstal ais misdrijven togen den eigendom strafbaar te stellen, dan had hij toch niet enkel van wegnemen moeten spreken maar dit door liet oogmerk tot wederrechtelijke toeöigening nader bepalen. Zooals het artikel thans luidt is voorzeker bewijs van dat oogmerk niet noodig. De Minister heeft blijkbaar niet aan art. 3G1 en de daarop gegevene toelichting gedacht; het lag toch geheel in den geest van die wetsbepaling om ook hier, en om dezelfde reden, voor de toegelatene daad van den vreemde het woord wegmaken te gebruiken. Voor de verklaring van het woord verduistering heeft de wijzigingvan art. 359 alzoo geene waarde. Dan blijft tegenover de gelijkheid van woorden over het verschil, voortspruitende uit liet verband waarin het woord in art. 361 gebezigd wordt. De beteekenis van art. 361 beheerscht toch die van art. 359; eigenlijk vormen beide artikelen óene bepaling, die blijkens de Memorie van toelichting, met afwijking van het door andere wetgevers gegevene voorbeeld, gesplitst is niet wegens den verschillenden aard der misdrijven maar alleen omdat men verschil van straf wilde naar gelang de verduistering gelden betreft of zaken van anderen aard. Wanneer dan wordt in het oog gehouden dat het woord wegmaken gekozen is in plaats van verduisteren, alleen opdat wegnemen er ook onder zou vallen, dat ook hier van eenig oogmerk tot wederrechtelijke toeöigening niet gerept wordt (en te recht omdat het feit ook aan eigen goed geploegd kan worden, zie aanteekening 6 op art. 200), dan moet de slotsom zijn dat het misdrijf in zijn geheel niet bepaald wordt door de vereischten der misdrijven tegen den eigendom, en dat verduisteren hier eenvoudig is wegmaken van hetgeen men onder zich heeft l). 2. De ambtenaar is ook strafbaar wanneer hij toelaat dat een ander wegneemt of verduistert. Of het geval dat de Minister van justitie zich dacht (zie aanteekening 1) wel ooit voorkomen kan, betwijfel ik. Immers wanneer de ambtenaar het geld aan iemand heeft gegeven (waarna deze het verduistert) kan hij niet gezegd worden het nog onder zich te hebben. Nevens toelaten dat verduisterd of weggenomen wordt staat nog hetgeen de wet met eenen eenigzins ongewonen term noemt den dader als medeplichtige ter zijde staan, waarmede niet anders dan medeplichtigheid in de gewone beteekenis bedoeld kan zijn. Het verschil tusschen toelaten en medeplichtigheid ligt natuurlijk in de passieve en do actieve houding van don ambtenaar. 1) Ilooge Raad 20 Mei 1800, Wbl. 0814, 1'. v. J. 1890, no. 51. De Advocaat generaal Gregorv verklaart liet woord zeer juist door verdonkeremanen. Welke handelingen medeplichtigheid opleveren moet naar art. 48 beoordeeld worden. Echter wordt de medeplichtigheid niet als zoodanig, maar als een zelfstandig misdrijf gestraft, waarvoor het zelfs onverschillig is of de handeling van den ander wel een misdrijf oplevert. 3. Wat overigens verduisteren moge zijn, het bestaat altijd in eene handeling waardoor het geld wegraakt van de plaats waar het behoort of uit de macht van hem die er macht over heeft. De Hooge Raad besliste in het vermelde arrest in overeenstemming hiermede dat een enkel achterhouden (in casu van processen-verbaal door eenen burgemeester) niet als verduisteren kan worden aangemerkt, evenmin als elders in de wetgeving gelijk in art. 1077 Burgerlijk wetboek, waarin het niet brengen van goederen eener nalatenschap op den inventaris onderscheiden wordt van verduistering van goederen. 4. De strafbare persoon is de ambtenaar (zie aanteekening 9 op art. 28—31 en art. 84) of een ander die met eenigen openbaren dienst voortdurend of tijdelijk belast is. Deze laatste is volgens de Memorie van toelichting in dit en de volgende artikelen opgenomen omdat do overheid dikwijls papieren of gelden toevertrouwt aan personen die geene ambtenaren zijn; als zoodanig worden genoemd de administratie der Nederlandsche bank (als agent der schatkist), staatscommissiën die onkosten te bestrijden hebben, geleerden belast met wetenschappelijke nasporingen. Openbaar heeft hier de beteekenis van: tle regeering van den staat of van gedeelten van den staat, provinciën, gemeenten, betreffende, en in het bijzonder uitgaande van of behoorende tot het gebied van de regeering l). liet eenen openbaren dienst belast is dus hij die hetzij eenen dienst verricht die eigenlijk tot de taak van het openbaar gezag behoort, hetzij ten behoeve van den staat of zijne onderdeelen krachtens opdracht van het openbaar gezag handelt. Die opdracht zal moeten vallen binnen de bevoegdheid van het orgaan van het openbaar gezag dat ze doet. Voorwerpen die als stukken van overtuiging dienen in strafzaken worden somtijds gesteld in handen van den eigenaar die ze bezwaarlijk kan missen, niet opdracht tot bewaring en eventueel uitlevering aan de justitie. De eigenaar die zulke voorwerpen verduistert is niet strafbaar volgens art. 3G1 daar de betrokkene amb- 1) Nota van den hoogleeraar ile Vries sub no. 4; bij Smiilt III, eerste druk 319, tweede druk 359. tenaar verplicht is ze te deponeeren ter griffie, geene wettelijke bevoegdheid heeft ze in handen van dezen of genen te stollen en dus, dit doende, niet een ander met oenen openharen dienst belast. Hij valt echter onder de bepaling van art. 200; zie aanteekening 3 aldaar. 5. Voor de bijkomende straf zie art. 29 en 380. Artikel 360. Do ambtenaar of een ander mol eenigen openbaren dienst voortdurend ol' tijdelijk belast persoon die opzettelijk boekon of registers, uitsluitend bestemd tot controle van de administratie, valschelijk opmaakt of vervalsebt, wordt gestraft met gevangenisstraf van ten hoogste drie jaren. 1. Naar aanleiding van de wijziging in art. 225, waarbij in plaats van een geschrift dat tot bewijs van eenig feit kan dienen gesteld is een geschrift dat bestemd is om tot bewijs van eenig feit te dienen, achtte de Commissie van Rapporteurs uit de Tweede Kamer het noodig dat als afzonderlijk misdrijf strafbaar gestold zon worden de door oenen ambtenaar in niet tot bewijs dienende geschriften dor administratie gepleegde valschheid, in het bijzonder voor de gevallen waarin voor de controle niet van de oorspronkelijke maar van verkorte registers wordt gebruik gemaakt. Deze valschheid strekt tot ontduiking van de controle, doch hare strafbaarheid is niet, gelijk bij art. 225, afhankelijk gesteld vaneenig oogmerk van den dader of eenig nadeel dat uit het gebruik kan voortvloeien ; immers er wordt niet voor de vereischten van het misdrijf naar art. 225 verwezen, maar eene geheel zelfstandige omschrijving van het misdrijf gegeven; men heeft vermoedelijk geoordeeld dat het éene zoowel als het andere in deze valschheid opgesloten ligt; in eikgeval is de telastlegging er van evenmin noodig als het bewijs i). Vervalschen, valschelijk opmaken heeft hier overigens geheel dezelfde beteekenis als in art. 225. 2. Deze valschheid kan alleen gepleegd worden in boeken en registers, bestemd tot controle der administratie. Dit brengt mede dat hier slechts sprake kan zijn van zoodanige administratieve stukken die geregeld worden bijgehouden, met uitsluiting van die welke als over- i) Rechtbank Leeuwarden 0 Augustus 1900, WW. 7535, P. v. J. 1901,no. 65. novon , Het Wetb. v. Strafr. II, 2e druk. 18 zicht van II , •• • • . ) nei ij/igingsontwerj» van den Minister Cort van der Linden (1000; heeft: zake van de uitoefening van eenigen openbaren dienst. Artikel 367. De ambtenaar die, Itelast met . Het tweede nummer van het eerste lid van dit artikel bevat ten aanzien van de onwettige vrijheidsrooving de strafrechtelijke sanctie van art. 10, en ten deele ook die van art. 389 Wetboek van strafvordering voor zooveel ambtenaren aangaat. De strafbaarheid is echter gebonden aan de omstandigheid dat de ambtenaar in de uitoefening van zijne bediening de kennis heeft verkregen. Bij de groote uitbreiding aan het begrip ambtenaai gegeven wenschte men niet eenen ambtenaar, die toevallig en als private persoon de kennis heeft verkregen, voor de verzwijging strafbaar te stellen1). De kennisgeving kan volgens dit artikel gedaan worden aan eiken ambtenaar met het opsporen van strafbare feiten belast, in afwijking van art. 10 voormeld dat voor het ontvangen van de kennisgeving bepaalde ambtenaren aanwijst. 3. Bij het tweede lid wordt straf bepaald tegen den ambtenaar aan wiens schuld te wijten is eenig in dit artikel omschreven verzuim. Eigenlijk wordt er geen verzuim omschreven maar een opzettelijk nalaten. Met verzuim is hier bedoeld liet omschrevene strafbare feit zonder het opzet. 1. Voor de bijkomende straf zie art. 29. 1) Smidt III, eerste druk TH, tweede druk 80. Artikel 369. Met gevangenisstraf van ten hoogste een jaar wordt gestraft hel hoold van een gesticht, bestemd lot opsh.it.V van veroordeelden, voorloopig aangehoudenen of gegLdrlen of van een rijksopvoedingsgesticht „r krankzinnigengesticht' die weigert Ie voldoen aan eene wettige vordering om iemand l« 'i, het gesticht is op genomen, te vertoonen, ofoin inza-e r ,e! l^V VaU il,scl,,'Ü ving of van de akte waai van de wet de inschrijving vordert. 1. Voor de strafbaarheid van liet in dit artikel bedoelde feit is noodig eene wettige vordering om iemand die opgenomen is te ver! toonen of om inzage te geven van het register van inschrijving 0f de acte waarvan de wet de inschrijving vordert , LXi,et ie,'e;; he,eft het tot het doen van die vordering, en in enkele gevallen komt het mij vóór in het geheel niet te bestaan Het artikel strekt zeer zeker ter bevordering van het toezicht op de rechtmatigheid van vrijheidsrooving door opneming in een der ^noemde gestichten Dat toezicht is voor zooveel gevangenissen en ïijkswei kinrichtingen (de gestichten bestemd tot opsluiting van veroouleelden, voorloopig aangehoudenen of gegijzelden) betreft bij art 38a Wetboek van strafvordering opgedragen aan de Arrondissementsrechtbanken en .Ie officieren van justitie. Deze kunnen wegens den aard van het opgedragene toezicht de vertooning en de inzage, hier uetloeJu, vomeren. Het toezicht op de krankzinnigengestichten berust bij den officier van justitie. J Voor de rijksopvoedingsgestichten is het toezicht nergens bij de wet geregeld; voor zoover administratieve ambtenaren, als inspecteurs der gevangenissen, ot de colleges van regenten, de vertooning of de inzage vorderen zal hunne bevoegdheid uit een wettig voorschrift of wettig vastgestelde instructie moeten blijken Kan ook onder het artikel vallen de weigering om eenen verdachte L V00r den 0fflCler van j,lstitie of den rechter-commissaris k Z 7T1 'Tr Zake" te d0en vers^»en ten fine van verhoor? Ik geloof het niet. Het woord vertoonen, in verband met inzage geven wijst aan dat hier uitsluitend sprake is van toezicht op de wettigheid lei opneming: vertoonen is doen blijken dat de opgenomene aanwezig is, het voldoen dus aan eene geheel andere vordering dan die welke m het belang der instructie gedaan wordt. 2. Hot artikel betreft ook liet weigeren van inzage van de acte waarvan do wet inschrijving vordert. In den oorspronkelijken tekst werd die acte in dit verband niet genoemd, maar bevatte liet artikel eene tweede bepaling betreffende tiet opzettelijk nalaten van de inschrijving van het bevel of de rechterlijke uitspraak krachtens welke iemand in het gesticht is opgenomen of van de acte waarvan de wet de inschrijving vordert. In de Memode van toelichting werd voor die acte in het bijzonder verwezen naar art. 007 Wetboek van burgerlijke rechtsvordering; èn uit die verwijzing, èn uit de tegenstelling in de wet zelve gemaakt blijkt alzoo dat met de genoemde acte bedoeld wordt de acte van tenuitvoerlegging van lijfsdwang. Die acte nu wenschte de Commissie van Rapporteurs uit de Tweede Kamer ook vermeld te zien in het andere deel, (dat nu het artikel in zijn geheel uitmaakt), omdat de exhibitie noodig kan zijn voor vergelijking met het register. De Minister van justitie voldeed aan het verlangen, met dit gevolg dat de directeur of cipier van liet gesticht thans vertoonen moet eene acte die hij niet heeft; zij wordt wel door hem ingeschreven en ten deele overgeschreven maar hij behoudt ze niet l). En waarom — mag men vragen — is dan ook niet geëischt vertooning van de extracten van strafvonnissen waarop is geëxecuteerd, die zij het niet krachtens de wet dan toch op grond van administratief voorschrift in handen van het hoofd van het gesticht blijven. De positie is thans deze dat de gestichtshoofden stukken die zij wel hebben niet behoeven te vertoonen, maar vertoonen moeten wat zij niet hebben. In verband met de geschiedenis kan aan het woord acte niet eene meer algemeene beteekenis gegeven worden van die uitbreiding dat ook alle vonnissen er onder begrepen zouden zijn. Overigens zou strikt genomen het gestichtshoofd dat, in plaats van zich op de onmogelijkheid van het vertoonen der acte te beroepen, uit onkunde of om andere reden de dwaasheid had de vordering tot het geven van inzage met eene weigering te beantwoorden, straf1 iaat' zijn. 3. Het hoofd van het gesticht is het feitelijke, dus ook het waarnemende hoofd, er is geene reden om hem die bij vacature of andere ontstentenis van het eigenlijke hoofd het bestuur voert, aan de wettelijke controle en de strafbaarheid wegens de verijdeling daarvan te onttrekken. 4. Voor de bijkomende straf zie art. 29. 1) Polenaar en Heemskerk, aanteekening 1. Artikel 370. Do ambtenaar die, met overschrijding van zijne bevoe«*l- d of zonder inachtneming van de hij de wet bepaalde vormen , in de woning of het Insloten lokaal of erf, hij een ander in gebruik, diens ondanks binnentreedt of,' wederrechtelijk aldaar vertoevende, zich niet op de vordering van dl vanwege den rechthebbende aanstonds verwijdert, wordl gestraft met gevangenisstraf van ten hoogste een 'jaar ofgeldboete van len hoogste driehonderd gulden Mei gelijke straf wordt gestraft de 'ambtenaar die, ter gelegenheid eener huiszoeking, met overschrijding van zijne bevoegdheid of zonder inachtneming van de bij de wet bepaalde vormen, geschriften, boeken of andere papieren onderzoekt of in beslag neemt. 1. Bij verschil in woorden is het hier in de eerste plaats voor den ambtenaar strafbaar gestelde feit in wezen niet van dat van art. 138 onderscheiden. De ambtenaar die iemands woning diens ondanks binnentreedt komt binnen in strijd met den door woorden of daden, door verbod, verzet of afsluiting van den toegang kenbaar gemaakten wil des bewonersluj doet dus niet anders dan wat in art. 138 binnendringen genoemd wordt. Hij is alleen daarin van ieder ander onderscheiden dat hij niet geacht wordt binnengedrongen te zijn zoo hij verkeert in het geval bedoeld in het tweede lid van ait. 138, daar het wettelijke vermoeden, daar uitgedrukt, hier niet is herhaald, en er niet naar art 138 verwezen wordt. Het vereischte van wederrechtelijkheid wordt hier omschreven met „overschrijding van bevoegdheid of niet in acht nemen van de bij de wet bepaalde vormen"; deze omschrijving brengt geen verschi'l in beteeken is mede; immers de ambtenaar die zich aan die overschrijding met schuldig maakt heeft recht om toegelaten te wonlen, waardoor hot recht op vrijheid van woning wordt beperkt. Wederrechtelijk handelt alzoo slechts hij die in het hier omschrevene geval verkeert fn verbinding met vertoeven is dan ook weder het woord „wederrechtelijk" gebezigd. De ambtenaar moet als zoodanig werkzaam zijn; anders staat hij met ieder ander gelijk. Dit is in de bijvoeging van de overschrijding der bevoegdheid uitgedrukt; is do ambtenaar niet in zijne mialiteit werkzaam dan kan van bevoegdheid en overschrijding daarvan geene sprake zijn; daarom was dan ook volgens de Memorie van toelichting het opzettelijk vermelden van die omstandigheid niet noodig. 2. De wet stelt de strafbaarheid afhankelijk van overschrijding van bevoegdheid of niet in acht nemen van vormen; slechts liet éene of het andere behoeft aanwezig te zijn. Welke de grenzen der bevoegdheid zijn — hetzij ten aanzien van hare uitgebreidheid, hetzij wat betreft plaats en tijd waarop, of omstandigheden waaronder er gebruik van mag gemaakt worden — en de vormen die in acht genomen moeten worden, is voor bepaalde onderwerpen geregeld in de bijzondere wetten tot die onderwerpen betrekking hebbende. Tn gevallen waarvoor regeling van het onderwerp ontbreekt is het binnentreden volgens art. 158 der Grondwet steeds ongeoorloofd. In de Tweede Kamer werd de vraag gesteld of onder de hier bedoelde vormen begrepen is het bij sommige wetten voorgeschrevene opmaken van proces-verbaal. Te recht oordeelde de Minister van justitie dat het verbaliseeren geschiedt na het binnentreden en dus niet gerekend kan worden onder de vormen waarin dit alleen mag voorkomen. Het strekt ook enkel om vast te stellen dat de bevoegdheid niet overschreden is en de voorgeschrevene vormen in acht genomen zijn. 3. In het tweede lid is strafbaar gestold papieronderzoek zonder de vereischte machtiging. In het ontwerp was de bepaling van meer algemeene strekking en betrof zij het verder uitstrekken van eene huiszoeking dan «le bevoegdheid van den ambtenaar medebrengt. De Commissie van Rapporteurs uit de Tweede Kamer had tegen •leze bepaling bedenking: de ambtenaar kan niet altijd weten wat met het nagespoorde misdrijf in verband staat, zal dus ten nadeele van hot publiek belang te angstig worden uit vrees voor overschrijding van zijne bevoegdheid, of ter voorkoming hiervan zou het verlof tot huiszoeking ten nadeele van het belang dat het artikel wil beschermen in de ruimste termen gegeven worden. De Minister van justitie erkende de bezwaren, maar wenschte de bepaling niet geheel te doen vervallen; hij beperkte ze alzoo tot papieronderzoek. Maar nu is elke onrechtmatige huiszoeking straffeloos, niet alleen die waarbij te ver wordt gegaan, maar ook die waarvoor het vereischte verlof in het geheel niet is gegeven, welke laatste wel viel onder de oorspronkelijke redactie daar hij die in het geheel geene bevoegdheid heeft zeker de huiszoeking, waarmede hij zelfs geenen aanvang mocht maken, verder uitstrekt dan zijne bevoegdheid medebrengt. Uit de bijvoeging van de woorden „ter gelegenheid eener liuis- zoeking" moet niet worden afgeleid dat de bepaling niet toepasselijk is wanneer liet voorwerp der zoeking niets anders is dan geschriften, boeken of andere papieren, want art. 111 Wetboek van strafvordering onderstelt papieronderzoek altijd als een onderdeel van huiszoeking, waarvoor nog bijzondere machtiging moet gegeven zijn; het is dan ook niet verboden buiten huis naar papieren te zoeken, bijv. aan den lijve van eenen aangehoudene. 4. Omtrent het voor de hier genoemde misdrijven vereischte opzet werd bij de beraadslagingen in de Tweede Kamer i) bedenking geopperd door den heer van de Werk, die ter voorkoming van veroordeeling van eenen ambtenaar die te goeder trouw de wet onjuist heeft opgevat en uitgelegd wenschte te lezen: met opzettelijke overschrijding van bevoegdheid. Daarmede kon echter niet bereikt worden, zooals de Minister van justitie deed opmerken, wat de voorsteller daarenboven wilde, nl. dat soms zelfs het willens en wetens te buiten gaan van do bevoegdheid straffeloos zou blijven. Overigens verzette de Minister zich evenals het namens de Commissie van Rapporteurs sprekende kamerlid tegen vervulling van hot uitgesprokene verlangen, omdat er geene reden is de onschendbaarheid van het domicilie minder te handhaven tegenover ambtenaren dan tegenover andere personen, en daarenboven van den ambtenaar bekendheid met de grenzen zijner bevoegdheid en zijne verplichtingen verwacht mag worden. Wordt in den regel gevorderd het bewustzijn van den ambtenaar dat hij zijne bevoegdheid te buiten gaat, hier mag men strenger zijn en dat bewustzijn buiten rekening laten. Ook als interpretatie van de woorden der wet is deze meening juist; waar in dezen titel niet gesproken wordt van eene bepaalde wetenschap of het woord „opzettelijk" gebezigd wordt, blijkt uit de tegenstelling met de plaatsen waar dit wel gedaan wordt dat er objectiveering van bepaalde elementen van het misdrijf is. fi. Ambtenaar, zie aanteekening 9 op art. 29—31, en art. 84. G. Voor de bijkomende straf zie ai't. 29. Artikel 371. Do ambtenaar die, mei overschrijding van zijne bevoegdheid, zich doet overleggen . 2) Rechtbank Amsterdam 22 Mei 1K07, WW. 7003, P. v. J. 1S0< , no. 73, en 22 Februari 1903, Wbl. 7002. 3) Polenaar en Heemskerk, aanteekening 1. persoon heiast met don dienst van eene ten algemeenen nutte gebezigde telegraafinrichting, en wel in luin ambt of dienst; daarbuiten staan zij met ieder ander gelijk. De inbeslagneming elders of in andere gevallen is voorzien bij art. 370. Hier is niet gesproken van toevertrouwd, omdat dit wel op de aangebodene berichten, niet op de uit te reiken telegrammen van toepassing zou kunnen zijn. Met het gebruik der uitdrukking „eene ten algemeenen nutte gebezigde telegraafinrichting" (zie daarover aanteekening 2 op art. 351) is bedoeld onder het artikel ook te brengen andere telegrafen dan den rijkstelegraaf; echter is deze laatste er ook onder begrepen. Anders kon het woord „andere" aanleiding geven tot de opvatting dat de ambtenaar der telegrafie alleen in aanmerking komt wanneer hij den dienst eener particuliere telegraafinrichting waarneemt, zoodat de strafbepaling voor verre het grootste deel haar doel zou missen, liet woord had gemist kunnen worden. In art. 374 is sprake van personen belast met het toezicht op ten algemeenen nutte gebezigde telegraafinrichtingen nevens hen die met den dienst van zulke inrichtingen zijn belast; hier alleen van de laatsten. Voor dit onderscheid bestaat geene reden; te minder nu in beide artikelen gesproken wordt van den ambtenaar der telegrafie, welk begrip zoowel den toezicht houdenden ambtenaar als hem die den telegraaf bedient omvat. De vermelding van het toezicht in art. 374 mag dus voor overtollig gehouden worden, niet aanleiding geven tot eene redeneering a contrario. G. Het artikel is toepasselijk op telefoon en telefonie blijkens art. 18 der wet van 11 Januari 1904, Stbl. 7; dus op telefonische berichten in handen van eenen ambtenaar der telefonie of andere personen belast met den dienst van eene ten algemeenen nutte gebezigde telefooninrichting. 7. Voor de bijkomende straf zie art. 29. Artikel 372. De ambtenaar van eenige openbare instelling van vervoer art. 371. De brief behoeft niet aan den schuldigen ambtenaar persoonlijk te zijn toevertrouwd. 2. De bepaling is niet toepasselijk op het inzage nemen van briefkaarten of het bekend maken van haren inhoud; zij werden oorspronkelijk wel genoemd, maar het artikel werd gewijzigd omdat men meende dat haar inhoud geacht moet worden publiek te zijn. Het motief komt mij onjuist vóór; dat oen stuk ongesloten is maakt zijnen inhoud nog niet publiek, al weuscht men den inhoud niet voor de ambtenaren geheim te houden. Het nemen van inzage van briefkaarten is trouwens voorgeschreven. Een brief is altijd geheim, ook al is hij bij toeval ongesloten aan de post bezorgd of opengegaan. Een brief die door zijnen omslag heen gelezen kan worden is niettemin gesloten, en ook van zijnen inhoud mag noch kennis genomen noch aan een ander mededeeling gedaan worden. Wat het eerste betreft moet ook het lezen door den omslag heen inzage genoemd worden; de beteekenis van dit woord behoort niet beperkt te worden tot het lezen van eenen brief die eerst uit den omslag genomen of geopend is l). 3. Bekend maken is meer dan mondeling of schriftelijk mededeelen; daaronder behoort ook begrepen te worden het geven van inzage. Wel is waar moet met dit laatste gepaard gaan eeno handeling van hem aan wien het stuk gegeven wordt, het lezen, doch dit levert geen bezwaar op; hetzelfde is noodig bij schriftelijke mededeeling, die toch ook wel als bekendmaking beschouwd zal moeten worden-'). 4. Opzettelijk en wederrechtelijk, zie deel I, bladz. 10. Wetenschap van de omstandigheid dat het stuk is toevertrouwd is ten gevolge van de plaatsing van het woord opzettelijk niet noodig. Ofschoon de zinbouw wegens de na het woord „opent" geheel gewijzigde zinswending aanleiding tot twijfel zou kunnen geven of alleen liet openen dan ook het inzage nemen en het bekend maken van den inhoud opzettelijk en wederrechtelijk gedaan moet zijn, komt het mij vóór dat het hier uitgedrukte vereischte op alles wat volgt betrekking heeft. Voor deze lezing pleit de bedoeling waarmede overal 1) Anders Haart do la Faille, Strafbare schending van geheimen, academisch proefschrift, Groningen 1NN4, bladz. 90. '2j Vg|. opmerking van den hoogleeraal' de Vries, liij Smidt II, eersten druk 88, tweeden druk 90. aan het woord ,,opzettelijk" zijne plaats is aangewezen, terwijl er daarenboven geene reden kan zijn om voor de strafbaarheid van het openen eenen eisch te stellen die niet zou gelden voor de overige vormen waarin de bepaling overtreden kan worden. 5. Voor de bijkomende straf zie artikel 29. Artikel 373. De ambtenaar van eenige openbare instelling van vervoer ilie een aan zoodanige instelling toevertrouwden brief, briefkaart, stuk of pakket opzettelijk aan een ander dan den rechthebbende afgeeft, vernietigt, wegmaakt, zich toeeigent, of den inhoud wijzigt of eenig daarin gesloten voorwerp zich toeeigent, wordt gestraft met gevangenisstraf van ten hoogste vier jaren. Indien zoodanig stuk of voorwerp geldswaarde heeft, wordt de toeëigening gestraft met gevangenisstraf van ten hoogste zes jaren. 1. Openbare instelling van vervoer en daaraan toevertrouwde stukken, zie aanteekening 4 op art. 371; wegmaken, aanteekening 1 op art. 350, en 3 hierna. 2. Alle hier genoemde handelingen zijn wederrechtelijke handelingen; van daar dat de Minister van justitie niet noodig achtte het woord „wederrechtelijk" in het artikel op te nemen. In het bijzonder ten aanzien van de afgifte aan een ander dan den rechthebbende werd er op gewezen dat die niet altijd daardoor bepaald wordt dat een ander dan de geadresseerde het stuk ontvangt; wanneer de afgifte gedaan moet worden aan de justitie, den curator in een faillissement, is deze de rechthebbende. Buiten liet geval dat een ander afgifte zou kunnen eischen is in de eerste plaats rechthebbende de geadresseerde i). Weigert deze de aanneming of kan het stuk hem om andere reden niet worden uitge- Art. 24 van het Koninklijk besluit van 28 Juni 1850, Sthl. 34, bepaalde dat de afzender voor de verzending van het postkantoor de stukken kan terugnemen. Deze bepaling schijnt te zijn afgeschaft, zij komt althans voor noch in de wet noch in het Koninklijk besluit van 11 Februari 1892, Stbl. 42, waarbij eerstgemeld besluit is ingetrokken. reikt dan wordt dit zoo mogelijk aan den afzender teruggezonden, en wanneer dit niet kan, gedurende drie maanden ter beschikking van hem of den geadresseerde bewaard. Zoodra niet kan worden uitgereikt zijn dus beide rechthebbenden; een en ander volgens art. 22 der wet van 15 April 1891, Stbl. 87. 3. Bij art. 187 Code pénal werd strafbaar gesteld het terughouden van brieven; bij art. 7 der wet van 7 Maart 1852, Stbl. 48, is dat artikel toepasselijk verklaard op het terughouden van telegrammen. Nu is echter, terwijl men zich hier heeft toegelegd op het specificeeren der onderscheidene vormen van het misdrijf, dit terughouden geheel uit het oog verloren. Het valt immers onder geenen enkelen der hier genoemde vormen. Op het feit zal echter art. 201 toepasselijk zijn voor zoover het betreft stukken in dat artikel genoemd, daar terughouden ook is onttrekken aan de bestemming. Voor telegrammen (zie aanteekening 5 op art. 374) echter ontbreekt nu eene strafbepaling. 4. Hij die een ingesloten voorwerp wegmaakt of aan een ander dan den rechthebbende afgeeft kan niet gezegd worden het zich toe te eigenen, maar zijne handeling valt onder het wijzigen van den inhoud. Dit behoeft toch niet alleen te bestaan in het verval schen van het geschrevene, al valt dit ook onder het artikel voor zoover art. 225 er niet op toepasselijk is. Hier is niet alleen sprake van brieven of geschrevene stukken, ook van pakketten waarvan de inhoud bestaat in de daarin geslotene voorworpen. Inhoud heeft hier eene natuurlijke en eene overdrachtelijke bet eekenis. 5. Ook hier behoeft blijkens de plaatsing van het woord opzettelijk bij den dader niet de wetenschap te bestaan dat de stukken aan de instelling van vervoer zijn toevertrouwd, al zal die wetenschap bij den ambtenaar der instelling meestal bestaan. Over opzettelijk en wederrechtelijk zie deel 1, bladz. 10. 6. In de termen van het tweede lid valt als stuk dat geldswaarde heeft in de eerste plaats de postwissel, en wel in het bijzonder liet eigenlijke lichaam er van, met uitzondering van de strook die de vermelding van verzending inhoudt en geene geldswaarde heeft 1). Dat het stuk of het ingeslotene voorwerp geldswaarde heeft is eene omstandigheid die den dader niet bekend behoeft te zijn: het vereischte is geheel objectief gesteld 2). 'j Gerechtshof 's Hertogenbosch 19 December 1888, Wbl. ötitiö. 2) Rechtbank Amsterdam 9 November 1900, P. v. J. 1901, no. 79. 7. Voor de bijkomende straf, voor zooveel betreft de toeëigening van een in het tweede lid bedoeld stuk of voorwerp, zie art. 380, en overigens art. 29. Artikel 374. De ambtenaar der telegraphie of eenig ander persoon belast met het toezicht op of met den dienst van eene ten algemeenen natte gebezigde telegraafinrichling, wordt gestraft: 1°. met gevangenisstraf van ten hoogste een jaar en zes maanden, indien 11ij den inhoud van een aan de telegraphie of aan zoodanige inrichting toevertrouwd bericht opzettelijk en wederrechtelijk aan een ander bekendmaakt, of een telegram opzettelijk en wederrechtelijk opent, daarvan inzage neemt of den inhoud aan een ander bekendmaakt; 2°. met gevangenisstraf van ten hoogste vier jaren, indien hij een aan de telegraphie of aan zoodanige inrichting toevertrouwd bericht of een telegram opzettelijk aan een ander dan den rechthebbende afgeeft, vernietigt, wegmaakt, zich toeeigent of den inhoud wijzigt. 1. Over de hier bedoelde ambtenaren en personen zie aanteekening 5 op art. 371. Volgens art. 18 der wet van 11 Januari 1904, Stbl. 7, is de bepaling ook toepasselijk op telefoon en telefonie. 2. Op den besteller die een hem bij vergissing open ter hand gesteld telegram leest is de strafbepaling mede toepasselijk; hem is de bevoegdheid tot kennisneming onttrokken, al is tot de kennisneming zelve hem feitelijk gelegenheid gegeven. Over inzage nemen zie verder aanteekening 2 op art. 372. Terughouden is hier vergeten, zie aanteekening 3 op art. 373. 3. Onder meer is hier strafbaar gesteld hij die den inhoud van een toevertrouwd bericht of van een telegram aan een ander bekend maakt. Onder „een ander" is ieder begrepen wiens funetiën hem niet met den inhoud der telegrafische berichten en telegrammen in aanraking brengen, dus ook die ambtenaren aan wie de telegrammen ter bestelling worden overgegeven. 4. Rechthebbende is de geadresseerde of die wettelijk voor hem in de plaats is gesteld, als de curator in zijn faillissement, eventueel ook de justitie, zie aanteekening 1 op art. 371. 5. Toevertrouwd bericht, telegram. Het eerste is hetgeen ter overseining is aangeboden, het laatste het resultaat van het seinen, zoowel hetgeen door het ontvangtoestel wordt afgedrukt als het beschrevene papier dat bestenul is aan den geadresseerde te worden uitgereikt, al kan het misdrijf in enkele vormen, bijv. het openen, alleen aan liet laatste gepleegd worden. De Memorie van toelichting heeft alleen aan het laatste gedacht; er is echter geene reden om het eerste niet onder de benaming telegram te begrijpen; het woord verzet er zich niet tegen, en de ratio der bepaling brengt het mede. 6. Voor de bijkomende straf zie art. 29. Artikel 375. De ambtenaar van eenige openbare instelling van vervoer of der telegraphie of eenig ander in art. 374 bedoeld persoon, die opzettelijk toelaat dat een ander een der in de artikelen 372—37i vermelde feiten pleegt, of dien ander daarbij als medeplichtige ter zijde staat, wordt gestraft met de strall'en en naar de onderscheidingen in die bepalingen vastgesteld. 1. Toelaten en als medeplichtige ter zijde staan, zie aanteekening 2 oj) art. 359. Bij dat artikel is sprake van den ambtenaar die het geld of het papier als zoodanig onder zich heeft en dus verplicht is er zorg voor te dragen. Ook hier kan slechts de ambtenaar bedoeld zijn, die bevoegd is de daad te verhinderen. Elke andere ambtenaar is slechts bevoegd van het gebeurde kennis te geven, hij kan dus niet gezegd worden toe te laten alleen omdat hij feitelijk niet verhindert. Dit geldt in liet bijzonder wanneer de dader van het feit zelf ambtenaar is, en misschien de hiërarchisch hooger staande. Overigens kan „een ander" zoowel een vreemde als eene aan de inrichting of de instelling verbondene persoon zijn. Als misdrijven kunnen de feiten van art. 372—374 slechts gepleegd worden door de in die artikelen genoemde personen, maaide feiten kan ieder ander plegen; wel is eene bijzondere betrekking noodig tusschen de instelling of de inrichting en het voorwerp, maar niet tusschen dit en eene bepaalde daarbij geëmployeerde persoon. 2. Volgens art. 18 der wet van 11 Januari 1904, StM. 7, is de bepaling ook toepasselijk op telefoon en telefonie. 3. Voor de bijkomende straf zie art. 29. Artikel 376. Met gevangenisstraf van ten hoogste zes maanden of geldboete van ten hoogste twaalfhonderd gulden wordt gestraft de ambtenaar die opzettelijk deelneemt, middellijk of onmiddellijk : 1°. aan aannemingen of leverantiën waarover hem op liet tijdstip der handeling geheel of ten deele het bestuur of toezicht is opgedragen; 2°. aan het bezorgen van plaatsvervangers of nummerverwisselaars voor de militie, bij wier keuring of toelating' hij geroepen is ambtshalve werkzaam te zijn. 1. Zie over deelneming aanteekening 1 op art. 274. De wetgever heeft zich blijkbaar liet geval niet voorgesteld dat de betrokkene ambtenaar geheel alleen als leverancier of aannemer zou worden toegelaten betreffende hetgeen waarover hij zelf weder toezicht zou oefenen. Het .geval is trouwens niet waarschijnlijk, maar gesteld dat het zich voordeed zou het feit niet strafbaar zijn; er is nu eenmaal alleen van deelneming gesproken; vgl. art. 377, waarbij handel drijven en deelnemen aan eenen handel van elkander onderscheiden zijn. Hij die geheel alleen enkele plaatsvervangers of nnminerverwisselaars aanbrengt, kan nog gezegd worden deel te nemen aan de bezorging wanneer ook anderen er aanbrengen; is hij echter de eenige, dan valt hij ook buiten de termen van het artikel. Komt een uitsluitend persoonlijk handelen nu niet in aanmerking 1), de woorden der wet beletten overigens niet het artikel toe te passen zoodra een ander dan de betrokkene ambtenaar ook maar iets aan de leverantie, de aanneming of de bezorging doet. 2. In no. 1 worden genoemd de aannemingen en leverantiën waarvan den ambtenaar op het tijdstip der handeling, d. i. der aanneming of der leverantie, bestuur of toezicht is opgedragen. Eene dergelijke J) Anders 1'olenaar en Heemskerk, aanteekening 1. beperking in den tijd waarop de handeling strafbaar is wordt in no. 2 gevonden in de bepaling dat de ambtenaar geroepen moet zijn bij de keuring of de toelating van de plaatsvervangers en nummerverwisselaars werkzaam te zijn. Handelingen vóór liet tijdstip, waarop het bestuur of het toezicht is opgedragen, do werkzaamheid bij de keuring is ingeroepen, komen dus niet in aanmerking. Wie in de uitvoering eener bevoegdelijk gedane aanneming deelneemt terwijl hem na de aanneming opdracht van toezicht of bestuur is gedaan schijnt mij in het algemeen niet strafbaar omdat de uitvoering niet is de in het artikel bedoelde handeling. Wanneer echter de uitvoering omvat eene leverantie of daarin bestaat dan zal de ambtenaar weder onder de verbodsbepaling vallen, dus feitelijk meestal1). 3. Ambtenaar, zie aanteekening 9 op art. 29—Hl, en art. 84. Volgens de militiewet van voor 1898 werden een geneesheer en een officier van gezondheid aangewezen voor de keuring; de eerste is niet, de ander wel strafbaar. 4. In het ontwerp waren de beide bepalingen van art. 376 gescheiden in twee artikelen, waarbij een verschil in redactie viel waar te nemen; in het eene stonden de woorden „middellijk of onmiddellijk" vóór, in het andere na opzettelijk. De Commissie van Rapporteurs uit de Tweede Kamer vestigde de aandacht op het verschil en achtte de pl;iatsing achter „opzettelijk" verkieslijk. Aan haren wenk werd gevolg gegeven, ten aanzien van het tweede gedeelte in. i. ten onrechte. Immers thans moet het opzet ook op het middellijke of het onmiddellijke der deelneming gericht zijn, zoodat naar de strenge letter der wet hij die eene middellijke deelneming heeft gewild maar wiens deelneming eene onmiddellijke geweest is, niet strafbaar zal zijn. Vermits de bedoeling blijkbaar enkel is geweest de strafbaarheid van middellijke deelneming niet uit te sluiten had de aard der deelnemingals element van het misdrijf niet gesubjectiveerd moeten worden. 5. Voor de bijkomende straf zie art. 29. 6. No. 2 van het artikel zal, nu door de wet van 2 Juli 1898, Stbl. 170, de plaatsvervanging en nummerverwisseling is afgeschaft, nog slechts kunnen toegepast worden op niet verjaarde feiten, voor de invoering van die wet gepleegd. ]) Deze onderscheiding wordt verwaarloosd door J. I'. de Meyere, Art. 21 der wet van den 2!)en Juni 1852, Stbl. no. 85, Academisch proefschrift, Arasterdam 18!)!), liladz. 117. Artikel 377. De ambtenaar van het muntwezen, behalve de muntmeester, ui' de ambtenaar van tien waarborg die handel drijft in edele metalen ui' daarvan vervaardigde voorwerpen, ut' opzettelijk aan zoodanigen handel middellijk ol' onmiddellijk deelneemt, wordt gestraft met gevangenisstraf van ten hoogste zes maanden of geldboete van ten hoogste twaalfhonderd gulden. 1. Over deelneming zie aanteekening 1 op art. 274, over den omvang van het opzet aanteekening 4 op art. 376. 2. Voor de bijkomende straf zie art. 29. Artikel 378. De ambtenaar van den waarborg die een te zijnen kantore aangeboden goud- of zilverwerk afdrukt ol natrekt ot daarvan eene beschrijving geeft aan een ander dan die van ambtswege Itevoegd is haar te vorderen, wordt gestraft met geldboete van ten hoogste driehonderd gulden. 1. Het ware wellicht wensclielijk geweest dat hier uitdrukkelijk van een bepaald oogmerk bij den ambtenaar gesproken was. Men heeft blijkbaar bedoeld te straffen den ambtenaar die een ander — eenen concurrent — in de gelegenheid wil stellen den vorm of de bijzondere versierselen van eenig gouden of zilveren voorwerp na te maken. Maar nu rijst et twijfel of de ambtenaar die door onachtzaamheid bij do behandeling van het voorwerp eenen afdruk maakt of den omtrek er van op een papier zichtbaar maakt, of die, geheel zonder eenige bedoeling tot benadeeling, bij een gesprek over kunstvormen zich vergeet door een voorwerp dat hij in handen heeft of gehad heeft te beschrijven, reeds strafbaar is wegens dit enkele feit. Ik zou afdrukken, natrekken, beschrijving geven wegens de blijkbare bedoeling willen opvatten als opzettelijk gepleegde handeling, ook omdat het artikel de reproductie is van art. 27 der wet op den waarborg (18 September 1852, Stbl. 78) waar de hier strafbaar gestelde feiten den ambtenaar worden verboden. 2. Voor de bijkomende straf zie art. 29. Artikel 379. De ambtenaar van den burgerlijken stand die iemands huwelijk sluit, wetende dat deze daardoor een dubbel huwelijk iiangaat, wordt gestraft met gevangenisstraf van ten hoogste zes jaren. I)e ambtenaar van den burgerlijken stand die iemands huwelijk sluit, wetende dat daartegen eenig ander wettig beletsel bestaat, wordt gestraft met gevangenisstraf van ton hoogste twee jaren of geldboete van ten hoogste driehonderd gulden. 1. Dubbel huwelijk, zie de aanteekeningen op art. 237. Het tweede gedeelte van het artikel, ofschoon een zelfstandig niisdiijf behandelende, kan zonder het eerste niet verstaan worden; eenig ander wettig (lees: wettelijk) beletsel is toch ieder ander dan het bestaan van liet vorige huwelijk. Een beletsel belet niet het sluiten 1) van het huwelijk, maar onderwerpt dit aan vernietiging. 3. Voor de bijkomende straf zie art. 29 en 380. Artikel 380. ISij veroordeeling wegens een der in de artikelen 37.1, 363, 304, 373 laatste lid, en 370 eerste lid, omschreven' misdrijven, kan ontzetting van de in artikel 28 nos. 3 en bij veroordeeling wegens een der in do artikelen 358M#,' 358/fr en 3üSqualcr omschreven misdrijven, ontzetting van de in artikel 28, nos. 1—,"> vermelde rechten worden uitgesproken. 'j 'Sluiten; beier was voltrekken, als in het Burgerlijk wetboek. Zie echter de opmerking van den hoogleeraar de Vries bij Smidt 111, eerste druk 94, tweede druk 96. TITEL XXIX. SCHEEPVAARTMISDRIJVEN. Artikel 381. Als schuldig aan zeeroof wordt gestraft: 1°. met gevangenisstraf van ten hoogste twaalf jaren, hij die als schipper dienst neemt of dienst doet op een vaartuig, wetende dat hel bestemd is of het gebruikende om in open zee daden van geweld te plegen tegen andere vaartuigen of tegen zich daarop bevindende personen of goederen, zonder door eene oorlogvoerende mogendheid daartoe le zijn gemachtigd of tot de oorlogsmarine eener erkende mogendheid te behooren; '2°. met gevangenisstraf van ten hoogste negen jaren, bij die, bekend met deze bestemming of dit gebruik, als schepeling dienst neemt op zoodanig vaartuig of vrijwillig in dienst blijft na daarmede bekend te zijn geworden. Met het gemis van machtiging wordt gelijkgesteld het overschrijden van de machtiging alsmede het voorzien zijn van machtigingen afkomstig van tegen elkander oorlogvoerende mogendheden. Art. SI blijft buiten toepassing. 1. Men den naam zeeroof wordt hier bestempeld een misdrijf dat noch in roof bestaat noch ter zee behoeft gepleegd te worden, als voltooid zijnde door het enkele dienst nemen of dienst doen op een vaartuig dat tot het plegen van zeeroof bestemd is of gebruikt wordt, en met wetenschap daaromtrent. In den regel zullen zeeroovers gevat en terechtgesteld worden nadat zij daden van roof — daden van geweld zooals art. 381 zegt — gepleegd zullen hebben, en dus de schipper nadat hij zijn vaartuig voor die daden gebruikt heeft, de schepeling nadat hij het vaartuig daartoe heeft zien gebruiken. Maar reeds het dienst nemen op een vaartuig met wetenschap omtrent de bestemming valt in de termen van het artikel. Eigenlijk wordt hier (lus eene soort van samenspanning tot zeeroof strafbaar gesteld. Vgl. aanteekening 2 op art. 8.r». De bestemming van liet vaartuig, die nog wel beperkt wordt tot daden in opene zee met uitsluiting van territoriale wateren (zie aanteekening 6 op art. 2) zal dikwijls niet gemakkelijk te bewijzen zijn, vooral omdat bier niet eene uitsluitende bestemming noodig is; liet vaartuig kan tevens bestemd zijn tot handel drijven, evenals liet tevens daartoe gebruikt kan worden; vgl. art. 384. De verbinding van bestemd zijn en gebruiken geeft ook overigens aanleiding tot weinig beldere uiting van gedachten. Hij die als schipper dienst doet op een vaartuig, dit gebruikende om daden van geweld te plegen zonder daartoe gemachtigd te zijn of tot eene oorlogsmarine te beliooren, is iemand dien men zich voorstellen kan, al wordt het behooren tot eene oorlogsmarine eerder van een vaartuig dan van eenen mensch gezegd. Maar wat een vaartuig is, bestemd om daden van geweld te plegen zonder gemachtigd te zijn, is niet duidelijk: het vaartuig kan noch daden van geweld plegen noch door eene oorlogvoerende mogendheid daartoe gemachtigd zijn. 2. Dienst nemen, dienst doen, zie aanteekening 2 op art. 275; vaartuig, aanteekening 1 op art. 86; schipper, aanteekening 1 op art. 85; schepeling, aanteekening 3 op art. 85. 3. De schepeling is strafbaar wanneer hij als zoodanig heeft dienst genomen of vrijwillig in dienst is gebleven, een en ander na de wetenschap omtrent de bestemming of het gebruik van het vaartuig verkregen te hebben. Onder bestemming en gebruik moeten hier verstaan worden de zoodanige die niet gerechtvaardigd zijn door verkregene machtiging of het behooren tot eene oorlogsmarine 1). 4. Terwijl in het eerste lid is omschreven waardoor iemand zeeroover is, onderscheiden van den houder der machtiging van eene oorlogvoerende mogendheid, worden in het tweede lid strafrechtelijk gesanctioneerd de volkenrechtelijke regelen naar welke een kaper een zeerover wordt; vgl. art. 388. Intusschen is niet uitdrukkelijk voorzien in het geval dat de machtiging der oorlogvoerende mogendheid de bevoegdheid van deze te buiten gaat. Stel dat de machtiging niet uitdrukkelijk beperkt is tot het nemen van vaartuigen van den vijand, kan dan de kaper gezegd worden de machtiging te hebben overschreden, wanneer hij een neutiaal schip neemt? Mij dunkt: neen. Men kan wel zeggen dat eene zoo onbeperkte machtiging volkenrechtelijk geen kaperbrief is, en de 1) Zie aanteekening 3 op art. 85. wetgever heeft met de machtiging zeker den kaperbrief bedoeld, maar hij spreekt dan toch van eene machtiging zonder eenige beperking, en van den houder mag niet verlangd worden eene juiste opvatting van de volkenrechtelijke waarde van den brief tegenover de woorden der wet die hem door het enkele hebben der machtiging buiten toepassing van de bepalingen op zeeroof stellen. Niet vrij van begripsverwarring schijnt mij op dit punt het Regeeringsantwoord in het verslag der Tweede Kamer op art. 388, in welk verslag op de bovengenoemde onvolledigheid van art. 381 gewezen werd. De Minister zegt daar: „Hij die met machtiging der Regeering een „kaperbrief van eene vreemde mogendheid aanneemt, en vervolgens „geweld pleegt tegen Nederlandsche schepen, valt ongetwijfeld in de „tgrinen van dit artikel, als overschrijdende de hem verleende machtiging. Daartoe is het niet noodig, gelijk de Commissie onderstelt, „dat in dit feit bij de brieven speciaal voorzien zij. De machtiging „eencr Regeering kan nimmer beteekenen dat zij de schepen harer „eigene nationaliteit goeden prijs verklaart en strafbaar zijn alle daden „van geweld gepleegd zonder daartoe te zijn gemachtigd" i). De vergunning van art. 388 (hier machtiging genoemd) is toch iets anders dan de machtiging van art. 381; zij strekt juist om het aannemen van die machtiging door den Nederlander te sanctioneeren. Nu zal de Nederlandsche regeering voorzeker die sanctie niet verleenen wanneer niet alleen Nederlandsche schepen maar ook die van andere niet-belligerenten niet zijn gevrijwaard voor neming, maar daarmede is alleen gezegd dat hij die de vergunning niet ontving zich aan overtreding van art. 388 schuldig maakt, geenszins dat hot ontbreken der vergunning het ontbreken der machtiging van art. 381 medebrengt, noch dat beperking in de vergunning handelingen met haar in strijd zoude kunnen maken tot handelingen gepleegd met overschrijding van de machtiging. De machtiging bestaat onafhankelijk van de vergunning welke met de toepassing van art. 381 niets te maken heelt. De Commissie van Rapporteurs zag' dus juist toen zij voorziening wenschte in het geval dat de houder van oenen kaperbrief met vergunning van de Nederlandsche regeering tegen Nederlandsche schepen daden van geweld pleegt, en had haren wenscli kunnen uitbreiden tot het geval dat die daden gepleegd worden tegen niet-oorlogvoerende partijen in het algemeen. 5. Daden van geweld, zie aanteekening 5) op art. 81. 0. Voor de bijkomende straf zie art. 415. I) Smult III, eerste druk 103, tweede druk 105. Artikel 382. Indien «Ie in artikel .'$81 omschreven daden van geweld den dood van een der zich op het aangevallen vaartuig bevindende personen ten gevolge hebben, wordt de schipper en worden zij die aan de daden van geweld hehlien deelgenomen, met gevangenisstraf van ten hoogste vijftien jaren gestraft. 1. Art. 382 verplaatst den lezer naar een tijdstip waarop reeds daden van geweld gepleegd zijn, dat zijn zulke daden die het dienst nemen of liet dienst doen op het vaartuig dat er voor gebruikt is tot zeeroof maken, wanneer er goene machtiging toe verleend is en het vaartuig niet tot eene erkende oorlogsinarine behoort. Wanneer dus (naar de meest gebruikelijke taal) een zeerooversvaartuig eenen aanval op een ander vaartuig gedaan heeft, dan worden, zoo er dooden gevallen zijn op het aangevallene vaartuig, de schipper en zij die aan de daden van geweld hebben deel genomen gestraft met gevangenisstraf van vijftien jaar. Vermits de daden van geweld volgens art. 381 alleen die zijn welke door de zeeroovers geploegd worden, kunnen de deelnemers alleen de zeeroovers zijn, en is met den schipper vermoedelijk alleen liedoeld die welke in art. 381 genoemd is, niet die van het aangevallene vaartuig, ofschoon de woorden de mogelijkheid eener andere lezing open laten. Maar waarvoor kan nu die gevangenisstraf worden opgelegd? Voor het feit van het plegen van daden van geweld? De scheiding der bepalingen in art. 381 en 382 doet denken (lat hier sprake is van twee geheel verschillende misdrijven, het plegen van zeeroof door dienst nemen of doen op een zeeroovers vaartuig, en het plegen van daden van geweld in zeerooversconditie, met dat gevolg dat hij die dienst doet op zulk een vaartuig en daarmede aan eenen aanval deel neemt waarbij aan de zijde der tegenpartij dooden vallen, twee misdrijven pleegt, evenals de schipper van een zeerooversvaartuig waarmede een aanval gedaan is. Dit schijnt echter de bedoeling niet te zijn. Naar luid der Memorie van toelichting wordt in het bij art. 382 bedoelde geval de straf, d. i. de straf van art. 381, verzwaard, maar niet eene afzonderlijke straf opgelegd. Dat zoodanig verband tusschen de beide artikelen moet worden aangenomen volgt ook uit eene vergelijking met art. 27"), waar gelijksoortige bepalingen te zamen en blijkbaar in dat verband voorkomen. 2. De strafverzwaring geldt voor den schipper ook zonder zijne persoonlijke deelneming, voor anderen slechts voor zoover zij deel namen aan de daden van geweld. Vermits hier alleen gesproken wordt van daden van geweld die den dood ten gevolge gehad hebben, knnnen alleen in aanmerking komen de eigenlijke daden van vechterij, niet wat daartoe leidde, bijv. de manoeuvres met het vaartuig die den aanval mogelijk maakten. 3. Voor de bijkomende straf zie art. 415. Artikel 383. Hij die voor eigen of vreemde rekening een vaartuig uitrust niet de in art. 381 omschreven bestemming, wordt gestraft met gevangenisstraf van ten hoogste twaalf jaren. 1. Terwijl in art. 381 de strafbaarheid wordt verbonden aan de wetenschap van de bestemming of het gebruik van het vaartuig, en daarmede ook de omschrijving van dat artikel in overeenstemming is, wordt in art. 383 de terminologie gewijzigd en strafbaar gesteld hij die een vaartuig uitrust met de in art. 381 omschrevene bestemming ; eene eenigzins vreemde uitdrukking waarmede blijkbaar bedoeld wordt: die een vaartuig uitrust om het te gebruiken of te doen gebruiken als in art. 381 vermeld wordt. De bestemming staat toch in verband met het vaartuig, niet alleen met de uitrusting. Er is voor de strafbaarheid dus meer noodig: niet alleen de wetenschap maar ook de bedoeling dat het vaartuig gebruikt zal worden. 2. Vaartuig, zie aanteekening 1 op art. 86. 3. Voor de bijkomende straf zie art. 415. Artikel 384. Hij die voor eigen of vreemde rekening middellijk of onmiddellijk medewerkt tot het verhuren, vervrachten of verzekeren van een vaartuig, wetende dat het de in artikel 381 omschreven bestemming heeft, wordt gestraft met gevangenisstraf van ten hoogste acht jaren. 1. Zie de aanteekeningen op art. 277. Vervrachting van een zeerooversvaai tuig zal wel zelden voorkomen, maar het vaartuig kan eene dubbele bestemming hebben of voor den schijn worden vervracht. 2. Vaartuig, zie aanteekening 1 op art. 80. 3. Voor de bijkomende straf zie art. 415 NOYON, Het Welb. v. Strafr. III, 2e druk. 20 Artikel 385. Hij die een Nederlandsch vaartuig opzettelijk in de macht van zeeroovers brengt, wordt gestraft: 1°. indien hij de schipper is, met gevangenisstraf van ten hoogste twaalf jaren; in alle andere gevallen, met gevangenisstraf van len hoogste negen jaren. 1. Nederlandsch vaartuig, zie aanteekening 2 op art. SC. 2. Blijkens de plaatsing van het woord opzettelijk is wetenschap omtrent de nationaliteit van het vaartuig niet vereischt. 3. Zeeroovers zijn hier voorzeker niet de personen in art. 381 omschreven, o. a. die dienst genomen hebben op een vaartuig dat de daar bedoelde bestemming heeft, maar zij die zeerooverij plegen, hun werk maken van daden waartoe het vaartuig bestemd is. 4. Voor de bijkomende straf zie art. 415. Artikel 386. De opvarende van een Nederlandsch schip die zich wederrechtelijk van hel schip meester maakt, wordt gestraft niet gevangenisstraf van ten hoogste zes jaren. I. Het niet zeer scherp omschrevene misdrijf van dit artikel bestaat zoodra de schipper zijne macht verloren heeft en niet meer meester van zijn schip is, door de opvarenden van het meesterschap ontzet. Wat de opvarenden (door éen hunner alleen zal het misdrijf niet gemakkelijk gepleegd worden) met het schip willen doen is onverschillig, zij kunnen liet zelfs ten behoeve der eigenaren verder besturen : het artikel onderscheidt niet. Trouwens in de Memorie van toelichting \indt men aanduiding van gelijke opvatting, waar betoogd wordt dat het misdrijf niet door den schipper kan gepleegd worden omdat het schip hem toevertrouwd is, hij er meester is, en een afzonderlijk misdrijf pleegt zoo hij het schip ten eigenen bate gebruikt; hier is dus sprake van inbreuk op het meesterschap over het schip. Niet geheel juist is daarom wat in de Memorie van toelichting volgt, dat het feit, gepleegd ten aanzien van een vaartuig dat geen schip is, niet straffeloos blijft daar het naar het gemeene recht beoordeeld wordt als diefstal of verduistering; dit geldt toch alleen van dat meester maken dat eene toeëigening is of met het oogmerk tot toeëigening gepleegd wordt. Het beschikken over het schip kan wel met andere misdrijven tegen het scheepsgezag gepaard gaan maar wordt daarin niet opgelost. Zoo kan de bemanning zich van het gezag en dus van het schip meester maken zonder eenige daad van insubordinatie (art. 395), door bijv. eenvoudig den schipper niet meer te gehoorzamen maar wel dengene die door haar in zijne plaats is gesteld: ook dienstweigering (art. 39S) behoeft niet altijd in het misdrijf opgesloten te liggen. -• (}ver de personen die buiten de bedoeling van het artikel wegens de beteekenis van „opvarenden" het misdrijf kunnen plegen, zie aanteekening 2 op art. 85. 3. Nederlandsch schip, zie aanteekening 2 op art. 86. 4. Over de strafbaarheid van den scheepsofficier zie art. 401. 5. Voor de bijkomende straf zie art. 415. Artikel 387. De schipper van een Nederlandsch schip die liet schip aan den eigenaar of de reederij onttrekt en ten eigen bate gebruikt, wordt gestraft inet gevangenisstraf van ten hoogste zeven jaren en zes maanden. 1. In tegenstelling inet het misdrijf van art. 386 is het hier stafbaar gestelde een misdrijf uitsluitend tegen den eigendom; het is dan ook niet voldoende dat de schipper het schip onttrekt aan den eigenaar of de reederij in zooverre als hij door miskenning van hun gezag zich zeiven in hunne plaats stelt; hij moet tevens ten eigenen bate gebruiken terwijl hij krachtens zijne dienstbetrekking slechts te hunnen bate gebruiken mocht. Toeëigening is niet bepaald vereischt, door hare aanwezigheid wordt echter de aard van het misdrijf niet veranderd. Uit de vergelijking der strafjlosities blijkt dat art. 321 niet toepasselijk kan zijn op het meerdere, art. 387 op het mindere; het laatste bevat dus het bijzondere misdrijf bedoeld in art. 55. Zie voorts art. 402. 2. Nederlandsch schip, zie aanteekening 2 op art. 86. 3. Voor de bijkomende straf zie art. 415. 20* Artikel 388. Met gevangenisstraf van ten hoogste vier jaren wordt gestraft de Nederlander die zonder vergunning van de Nederlandsche regeering een kaperbrief aanneemt, of als schipper dienst neemt of dienst doet op een vaartuig, wetende dat het zonder vergunning van de Nederlandsche regeering voorde kaapvaart bestemd is. 1. Bij dit artikel is volgens de Memorie van toelichting aan de eene zijde hulde gedaan aan het ook door Nederland aangenomene beginsel dat kaapvaart niet behoort te worden toegelaten, maar aan de andere zijde rekening gehouden met het feit dat, zoolang niet alle staten dat beginsel hebben gehuldigd, de kaapvaart niet algemeen strafbaar kan worden gesteld, daar toch het geval zich kan voordoen dat de Nederlandsche regeering zelve zich gedwongen ziet tot het verleenen van kaperbrieven. Daarom is voor den Nederlander de wettigheid der kaapvaart afhankelijk gesteld van de vergunning der Nederlandsche regeering tot het aannemen van eenen kaperbrief. Geheel zuiver en volledig is de redactie van het artikel niet daar de Nederlandsche regeering eigenlijk niet gezegd kan worden vergunning tot het aannemen van eenen kaperbrief te verleenen wanneer zij zelve dien brief afgeeft. Niet eerst het uitoefenen van de kaapvaart is strafbaar maar reeds het aannemen van eenen kaperbrief; dit geldt voor een ieder, hetzij hij eigenaar, reeder of schipper is, hetzij hij den brief voor een hem vreemd schip wil gebruiken, ja zelfs indien hij geen voornemen heeft ooit van den brief gebruik te maken, maar hem aanvraagt bijv. om hem als curiosum te bewaren. Voor den schipper als zoodanig is het misdrijf anders omschreven dan de misdrijven van slavenhandel en zeeroof; bij deze toch is de schipper ook strafbaar wanneer hij dienst doet op een vaartuig dat hij gebruikt tot het plegen van de verbodeue handelingen; feitelijk bestaat er echter geen verschil omdat de schipper zijn niet voor de kaapvaart bestemd vaartuig daartoe alleen kan gebruiken na het aannemen van eenen kaperbrief daar zonder dit geene kaapvaart maar zeerooverij bedreven zou worden. Overigens is de schipper reeds strafbaar zonder dat nog van het verkrijgen van eenen kaperbrief sprake is; het vaartuig behoeft alleen zonder vergunning van de Nederlandsche regeering voor de kaapvaart bestemd te zijn; hier is dus een ander vereischte gesteld dan in het eerste gedeelte van liet artikel, waarbij de vergunning niet gevorderd wordt voor het geven van eene bepaalde bestemming aan het vaartuig, maar voor het aannemen van eenen kaperbrief. Alzoo is niet strafbaar het bestemmen van het vaartuig, wel het dienst doen op een bestemd vaartuig. 2. De kaperbrief is hetgeen bedoeld is met de bij art. 381 gevorderde machtiging eener oorlogvoerende mogendheid; omtrent het verschil zie aanteekening 4 op dat artikel. 3. De strafbaarheid is beperkt en tevens uitgebreid tot den Nederlander; alzoo betreft de bepaling niet den vreemdeling die met een Nederlandsch vaartuig kaapvaai't wil drijven, wel den Nederlander die handelt met betrekking tot een vreemd vaartuig, of daarop als schipper dienst neemt of doet. 4. Dienst nemen, dienst doen, zie aanteekening 2 op art. 275. Vaartuig, zie aanteekening 1 op art. 86. Artikel 389. De Nederlander die als schepeling dienst neemt op een vaartuig, wetende dat het zonder vergunning van de Nederlandsche regeering voor de kaapvaart bestemd is of gebruikt wordt, of vrijwillig in dienst blijft na die bestemming of dat gebruik te hebben vernomen, wordt gestraft met gevangenisstraf van ten hoogste drie jaren. 1. Zie de aanteekeningen op art. 381 en 388. 2. Over de strafbaarheid van den scheepsofficier zie art. 401. Artikel 390. Wordt gestraft: i°. met gevangenisstraf van ten hoogste twee jaren, de schipper van een Nederlandsch schip die, na den aanvang der monstering en vóór het einde zijner verbintenis, zich opzettelijk en wederrechtelijk aan het voeren van het schip onttrekt; niet gevangenisstraf van ten hoogste eene maand, He schipper van een Nederlandsch zeevisschersvaartnig die, na den aanvang der monstering en vóór het einde zijner verbintenis, zich opzettelijk en wederrechtelijk aan het voeren van het vaartuig onttrekt. 1. A\at voor eenen schepeling in de volgende artikelen desertie wordt genoemd, het verbreken of niet nakomen van de aangegane dienstverbintenis, wordt, zoo liet gepleegd wordt door den schipper, gestraft onder den naam van zich onttrekken aan het voeren van liet schip. Onder dit voeren behoort niet alleen verstaan te worden het doen varen maar het beheer van het schip, dus alles wat de schipper ingevolge de wet als zoodanig te verrichten heeft, in welken zin het ook in art. 341 Wetboek van koophandel gebruikt wordt. Hetzelfde geldt van den schipper van een zeevisschersvaartuig; zijne bijzondere verplichtingen zijn wel niet in de wet omschreven, maai' vloeien voort uit de overeenkomst; de verplichting tot het voeren van het schip evenwel bestaat ook zonder uitdrukkelijke contractueele bepalingen omtrent bijzondere verplichtingen!). De aanvangs- en eind-punten van het tijdperk gedurende hetwelk de schipper het hier bedoelde misdrijf kan plegen worden aangewezen door den aanvang der monstering en het einde zijner verbintenis. De monstering is dus de daad van den schipper, waarmede volgens dit artikel het voeren van het schip aanvangt. Dit is niet geheel in overeenstemming met de Memorie van toelichting die als aanvangs- en eind-punten van het tijdperk gedurende hetwelk de schipper het hier bedoelde misdrijf kan plegen noemt den aanvang en het einde zijner verbintenis. De verbintenis nu vangt zeker aan voordat de monstering van het scheepsvolk plaats heeft. Moet mei) dan aannemen-) dat hier is bedoeld monstering van den schipper? Maar die wordt niet gemonsterd; hij monstert alleen, zie art. 394 en 395 Wetboek van koophandel. Men zou dan tot de conclusie moeten komen dat het misdrijf niet gepleegd kan worden, en dient dus aan te nemen dat de monstering van het volk strafrechtelijk den aanvang van de verbintenis bepaalt. Dat dit gewild is valt ook daaruit af te leiden dat er gesproken wordt van den aanvang der monstering. Dit kan alleen slaan op die van liet scheepsvolk, dat niet altijd op eenmaal 1) Polenaar en Heemskerk, aanteekening 3 en 4. 2) Met E. Löhnis, Desertie van schepelingen, academisch proefschrift, Leiden 587, liladz. 1!). maar soms successievelijk wordt aangeworven. Bij den schipper zou van aanvang der monstering niet gesproken kunnen worden; eene verbintenis komt toch niet door zeker tijdsverloop of door eene reeks handelingen, maar op een bepaald oogenblik tot stand zoodat voor een enkel individu van aanvang en einde niet de rede kan zijn gelijk bij het scheepsvolk, welks monstering aanvangt bij den eerst aangemonsterde en eindigt bij den laatste. Nu is wel niet duidelijk waarom men het tijdstip van aanvang der monsteiing voor den schipper bindend heeft geacht, terwijl uit de bepaling volgt dat hij zich vóór dat tijdstip straffeloos aan zijne verplichtingen kan onttrekken, doch dit kan geene verandering brengen in de beteekenis van het artikel, nu eenmaal monstering van den schipper iets onbestaanbaars is. Op zeevisschersvaartuigen, waarvoor de monstering niet is voorgeschreven, wordt zij echter mogelijk geacht, en waar zij gedaan wordt schijnt zij eene andere beteekenis te hebben dan voor koopvaardijschepen; daarvoor wordt toch veelal de schipper ook aangemonsterd; terwijl de koopvaardijmatroos zich verbindt tegenover den schipper verbindt zich de zeevisscher (schipper en schepeling) tegenover den reeder. Vermits nu wel eerst de schipper aangemonsterd zal worden, valt voor 110. 2 van het artikel de aanvang der monstering met zijne monstering samen. Voor den schipper van een zeevisschersvaartnig was aanvankelijk het tijdvak anders bepaald, en wel door de woorden „gedurende de reis." Het ontwerp had, zonder een bepaald aanvangspunt te noemen. „vóór het einde zijner verbintenis"; maar men was in de Tweede Kamer huiverig de strafbepalingen op desertie van zeevisschers verder uit te breiden dan strikt noodzakelijk was gebleken. De Minister van justitie gaf aan de bedenkingen toe en veranderde in dit artikel de omschrijving van het tijdvak, terwijl hij in art. 391 en 393 schrapte hetgeen thans weder no. 2 van die artikelen uitmaakt, een en ander onder voorbehoud van principieele regeling wanneer het inmiddels ingediende ontwerp van wet op de desertie van zeevisschers, dat de gewraakte bepalingen ook inhield, in behandeling zou komen. Bij die behandeling won de Minister zijn pleit voor uitgebreide strafbepalingen, en toen het Wetboek van strafrecht zou worden ingevoerd, werden de onderscheidene bepalingen bij de novelle hersteld in den geest van het oorspronkelijke ontwerp door overneming uit de speciale wet, met bijvoeging van „na den aanvang der monstering" wat er vroeger niet in gestaan had. Uit een en ander volgt dat de schipper van een zeevisschersvaartuig waarvoor niet gemonsterd is niet in de termen van art. 390 valt, eene anomalie ook wegens de bepalingen van art. 391 en volgende, waarbij niet de monstering de voorwaarde is, maar do verbintenis, hoe ook tot stand gekomen. In geval nu de schipper is aangenomen voor meer reizen of voor eenen bepaalden tijd, voldoen de woorden „na den aanvang der monstering" niet volkomen aan liet begrip van aanvang der verbintenis, daar voor elke reis toch meestal, althans op zeeschepen, op nieuw gemonsterd wordt; de beteekenis is dus: na den aanvang der eerste monstering. Bij den aanvang van elke nieuwe monstering ontstaat toch geene nieuwe verbintenis voor den schipper, daar het einde zijner verbintenis nog niet aangebroken is. 3. Wanneer de schipper vervangen moet worden is de bepaling ook toepasselijk op den vervanger; echter zal voor dezen slechts kunnen gelden het einde zijner eigene verbintenis, niet van die des schippers. 4. Nederlandsch schip, zie aanteekening 2 op art. 86. Vat een zeevisschersvaartuig is in tegenstelling met een schip zegt het wetboek niet uitdrukkelijk. Uit de verwijzing van art. 86 naar de wet op de zeebrieven volgt echter dat een vaartuig, dat de zee bevaart buiten de tonnen en niet uitsluitend tot vischvangst of schelpvisscherij of tot het vervoeren van visch of schelpen gebezigd wordt, is een schip, terwijl overigens elk vaartuig tot de zeevisscherij gebezigd een zeevisschersvaartuig is, alzoo ook, voor zoover zij niet de zee buiten de tonnen bevaren, die welke tijdelijk voor de visscherij gebezigd worden. Ter bepaling van het begrip zeevisschersvaartuig mogen immers niet alleen de bepalingen der wet op de zeebrieven in aanmerking worden genomen met dat gevolg dat enkel het in art. 2a genoemde vaartuig als zoodanig te beschouwen is, maar moet ook gelet worden op de wet van 21 Juni 1881, Stbl. 76, houdende bepalingen omtrent de zeevisscherijen, uit welker art. 2 volgt dat behoudens evengemelde bepaling der wet op de zeebrieven de schepen, schuiten of booten, in Nederland tehuis behoorende en tijdelijk of voortdurend de zeevisscherij, van welken aard ook, hetzij buiten of in de zeegaten. hetzij in de Zuiderzee uitoefenende, zeevisschersvaartuigen zijn. 5. Opzettelijk en wederrechtelijk, zie deel I, bladz. lu. Hier is alleen sprake van het recht van den eigenaar of reeder dat door den schipper geschonden wordt, niet van dat van de bemanning, al kan de schipper gezegd worden zich ook tegenover haar, die zich aan zijne zorg toevertrouwde, tot het voeren van het schip verbonden te hebben. De schipper-eigenaar kan dus het misdrijf niet plegen. Dat de rechten der bemanning hier niet in aanmerking komen volgt daaruit dat de aangestelde schipper door zijnen reeder van zijne verbintenis ontheven kan worden geheel buiten de bemanning om, die van hare zijde zich bij de monsterrol in den regel aan den schipper en diens opvolger verbindt. 6. Dat de grondslag van het misdrijf van desertie gevormd wordt door contractbreuk heeft aanleiding gegeven tot liet stellen van de vraag of zij, die onbekwaam zijn zich te verbinden, wegens desertie gestraft kunnen worden. Zij is ontkennend beantwoord door den Hoogen Raad op de volgende gronden t). Hij die onbekwaam is tot liet aangaan van overeenkomsten volgens art. 1360 Burgerlijk wetboek kan krachtens art. 1367 tegen zijne verbintenissen opkomen in alle gevallen waarin zijn vermogen daartoe niet bij de wet is uitgesloten; in overeenstemming hiermede verklaart art. 1482 alle verbintenissen door hem aangegaan nietig; uit den verderen inhoud van dat artikel volgt wel dat de verbintenis op zijne vordering op den enkelen grond der onbekwaamheid nietig verklaard moet worden, maar niet dat zij zonder die vordering geldig bestaat zoodat alleen de vordering van de gevolgen der verbintenis zou kunnen ontheffen. Dit kan ook niet worden afgeleid uit art. 1492, waaruit wel volgt dat de latere bekrachtiging eene terugwerkende kracht heeft, niet dat voordat van die bekrachtiging sprake is de verbintenis reeds bestaat. Al komt dit laatste mij niet geheel juist vóór daar art. 1492 spreekt van bekrachtiging, niet van de handeling' maar van de verbintenis, eene verbintenis die niet bestaat niet kan bekrachtigd worden en de mogelijkheid der bekrachtiging dus het bestaan der verbintenis tot aan hare vernietiging bewijst zoodat de minderjarige schipper of schepeling zich inderdaad heeft verbonden, kan toch niet worden ontkend dat die verbintenis eenzijdig door den onbekwame die ze aanging kan worden verbroken, vermits toch ook de vordering tot nakoming o]> het beroep op de onbekwaamheid afstuit. Nu wordt wol de nakoming der verbintenis strafrechtelijk gesanctioneerd , maar voor het strafbare feit is juist noodig wederrechtelijke verbreking die in de handeling van den onbekwame niet opgesloten ligt. Art. 1483 zondert voorts wel van de toepasselijkheid van het vorige artikel de verbintenissen uit misdrijf voortvloeiende uit, maar het is juist de vraag of hier wel misdrijf is gepleegd, en die vraag moet bij het ontbreken van wederrechtelijke handeling ontkennend beantwoord worden. i) Arrest van 25 Juni 1894, Wbl. «532, P. v. .J. 1894, no. 62; vgl. Wbl. 6490. Daarom is hetgeen hier betoogd wordt voor desertie niet toepasselijk op hot misdrijf van art. 329; al behoeft de onbekwame niet te lo\eien ^\at hij \erkooht, het is hem daarom niet geoorloofd bedrog' te plegen door in schijn zijne verbintenis na te komen. Artikel 391. Wordt gestraft, als schuldig aan desertie vóór den aanvang der reis: 1°. met gevangenisstraf van ten hoogste drie maanden •ie schepeling die opzettelijk en wederrechtelijk eene reis waarvoor hij zich op een Nederlandsch schip verbonden heeft, niet inedemaakt; - 'net gevangenisstraf van ten hoogste twee weken de schepeling die opzettelijk en wederrechtelijk eene reis waarvoor hij zicli op een Nederlandsch zeevisschersvaartuig verhonden heeft, niet medemaakt. 1. Voor schepelingen wordt op het voetspoor der wet van 7 Mei is.>6, Stbl. 32, op de huishouding en tucht op de koopvaardijschepen onderscheid in strafbaarheid gemaakt naar gelang de desertie plaats vindt vóór, gedurende of na eene reis waarvoor zij zich verbonden hebben. De bepalingen zijn ook hier, behoudens de strafmaat, gelijk voor schepelingen van schepen en van zeevisschersvaartuigen. 2. \ ergelijk in verband met de zonderlinge definitie, in art. 85 van schepelingen gegeven, aanteekening 3 op dat artikel. 3. Het misdrijf bestaat materieel in liet niet medemaken van eene reis. Naar aanleiding hiervan is de vraag gesteld of bewezen moet worden dat de reis wel gemaakt is, zoodat bijv. straffeloos zal zijn hij die door zijne desertie het aanvangen of voortzetten van de reis verhindert i). De Minister van justitie beantwoordde de vraag in ontkennenden zin, en te recht. Bevestigende beantwoording zou leiden tot de ongerijmdheid dat hij de reis onmogelijk maakt, dus de grootere schade !) Door het Kamerlid mr. van de Werk, Smidt III, eerste en tweede ruk 122. toebrengt, niet, hij wiens medewerking niet noodig is wel strafbaar zou zijn. En de woorden der wet eischen geene andere oplossing. Er is geene sprake van medemaken, maar van niet medemakeu, wat in beteekenis niet verschilt van niet maken. Wanneer eene reis niet gemaakt wordt kan iemand toch niet gezegd worden ze mede te maken; hij maakt dus niet mede. Bij de zeevisseherij wordt meestal, en bij de kleinere koopvaart meermalen, eene verbintenis aangegaan voor eenige reizen te gelijk. biiv. zoovele als in eene bepaalde tijdsruimte gemaakt zullen worden. Deze omstandigheid gaf bij de behandeling in de Tweede Kamer van de wet van 28 Juni 1881, Stbl. 98, houdende strafbepalingen tot beteugeling van desertie van zeevisschers, den heer van de Werk aanleiding tot het stellen van de vraag of iemand die zich voor eenige reizen verbonden heeft en reeds de tweede niet medemaakt, slechts eenmaal vervolgbaar is wegens desertie dan of hij naar aanleiding van elke volgende reis die hij niet medemaakt op nieuw vervolgd kan worden i). De Minister van justitie gaf op deze vraag een antwoord dat er niet op terugsloeg en daarenboven onjuist was. Volgens hem zou de vraag hare beantwoording vinden in de bepalingen der destijds nog geldende artikelen 207 tweede lid en 208 Wetboek van strafvordering en in het gezond verstand van den ambtenaar van het openbaar ministerie die, vermits deze artikelen bepalen dat slechts éene straf zal worden opgelegd, zeker niet noodeloos tot verkrijging' van éene straf meermalen zou vervolgen. Onjuist is dit antwoord omdat art. 207 alleen zag op het geval van gelijktijdige berechting van onderscheidene misdrijven, terwijl hier juist de onderstelling was dat achtereenvolgens wegens elke reis afzonderlijk vervolgd werd, voor welk geval art. 208 alleen voorschreef dat het zwaarste maximum niet overschreden mocht worden, een voorschrift dat in beginsel teruggevonden wordt in art. 63 van het Wetboek van strafrecht. De quaestie ligt dieper, en werd dieper gesteld dan de Minister scheen in te zien. Het was niet de vraag of het wenschelijk zou zijn dat het openbaar ministerie telkens weder vervolgt, maar of het daartoe de bevoegdheid heeft. Deze vraag werd door den heer van de Werk zeiven ontkennend beantwoord op grond dat desertie contractbreuk is, en een eenmaal verbroken contract niet op nieuw verbroken kan worden. Mij komt dit niet juist vóór; men moet de desertie niet in de eerste plaats uit liet oogpunt van het burgerlijk recht maar als misdrijf beschouwen. Nu wordt strafbaar gesteld hij die eene reis !) Smii.lt III, eerste druk 123, tweede druk 122. waartoe hij zich verbonden heeft niet medemaakt, niet iiij die door zoodanig feit een contract breekt Aangenomen al dat een niet nagekomen contract dat tot onderscheidene piaestatiën verplicht niet op nieuw verbroken zou kunnen worden, heeft men hier dus eenvoudig te vragen hoevele malen tegen het contract gezondigd is. Niets belet toch den schepeling, al is hij eenmaal gedeserteerd, zich tot het medemaken der volgende reizen weder aan te melden, en eene eenmaal gepleegde desertie geeft hem niet het recht zich van zijne verplichtingen ontslagen te rekenen. Mocht de schipper meenen het recht te hebben (en dit recht zou ik niet willen betwisten) hem als hij zich aanmeldt niet weder aan te nemen, dan zou het wederrechtelijke van het niet medemaken deireis vervallen. Er is dan ook niet éene handeling, maar zoovele als er reizen verzuimd worden. 4. De eigenaardige constructie van liet misdrijf (niet medemaken van eene reis) doet de vraag ontstaan wanneer het gepleegd wordt, op het oogenblik waarop de reis zonder den deserteur aangevangen (in het geval van art. 392 voortgezet) wordt dan wel tijdens den geheelen duur (resp. verderen duur), zoodat er een voortdurend misdrijf zou zijn. De beantwoording van de vraag hangt samen met die van deze andere, of een schepeling, gedurende de reis nog gelegenheid vindende aan boord te komen, gezegd kan worden de reis niet mede te maken. Deze laatste moet m. i. bevestigend beantwoord worden. AVie niet mede afvaart mist een gedeelte der reis en maakt dus de reis als geheel niet mede; wie onder weg deserteert, maakt minst genomen eene gaping in het vorder medemaken van de reis, en maakt ze dus ook niet verder mede. Hieruit volgt dat het misdrijf voltooid is zoodra de onmogelijkheid tot oogenblikkelijke voldoening aan de verbintenis geschapen is. 5. Opzettelijk en wederrechtelijk, zie deel I, bladz. 10. in de Tweede Kamer is door den heer van de Werk eene pogin«' gedaan tot herstel van de lezing der wet van 1356, strafbaarstelling dus van hem die door eigene schuld de reis niet medemaakt, hoofdzakelijk omdat het bewijs van het wegloopen of het achterblijven gemakkelijk, van het opzet tot het zich onttrekken aan de verbintenis bijna niet te leveren is. De Minister van justitie was echter niet genegen aan het verlangen toe te geven daar hij enkele schuld niet genoegzaam achtte voor de strafbaarheid. De wederrechtelijkheid moet beoordeeld worden naar de bepalingen der overeenkomst in verband met die van het Wetboek van koophandel, bepaaldelijk daarvan art. 440 en 441. In het bijzonder zal de schepe- ling hebben te berusten in alle zoodanige reis- en koers-wijzigingen als waartoe de schipper volgens de wet mag besluiten of waartoe de monsterrol naast de bepalingen der wet hem het recht geeft l). 6. Over de vraag of een minderjarige strafbaar is wegens desertie zie aanteekening 6 op art. 390. 7. Art. 1 van het wetsontwerp betreffende de desertie van zeevisschers werd gelezen evenals thans no. 2 van art. 391. Bij amendement van het lid der Tweede Kamer van Gennep werd echter „verbonden heeft" veranderd in „heeft doen aanmonsteren" opdat in overeenstemming met de bedoeling der voordracht het artikel niet toepasselijk zou zijn op de bemanning van kleine, bij den dagvarende visscherscheepjes, welke in andere verhouding leeft dan die van groote schepen die langere reizen maken 2). Toen de bepalingen van bedoelde wet weder in het Wetboek van strafrecht werden opgenomen werd deze bepaling echter tot de oorspronkelijke lezing teruggebracht, zonder dat van eenige reden daartoe blijkt; zij is dus nu toepasselijk op elk visschersvaartuig mits maaide bemanning zich tot bepaalde reizen verbonden heeft. Op art. 2 van genoemd ontwerp (gelijk aan art. 39 2 20 van het wetboek) werd een amendement van gelijke strekking niet voorgesteld: de ongelijkheid in de omschrijving der misdrijven is thans opgeheven. 8. Nederlandsch schip, zie aanteekening 2 op art. 86: zeevisschersvaartuig, aanteekening 4 op art. 390. 9. Over de strafbaarheid van den scheepsofficier zie art. 401. !) Polenaar en Heemskerk, aanteekening 1 op art. 392, erkennende 6, Stbl. 32, ook door den schipper disciplinair worden gestraft; maakt de schipper van zijne bevoegdheid gebruik ' an blijft niettemin strafrechtelijke vervolging mogelijk. Art. 68 vindt hier geene toepassing, en bij art. 11 der Tuchtwet is het beginsel van dubbele strafoplegging uitgesproken; al vindt dat artikel geene toepassing meer op de daarin aangehaalde artikelen, het beginsel is in stand gehouden. Zie ook het laatste lid van art. 3 der Invoeringswet. 5. Voor de strafbaarheid van den scheepsofficier zie art. 401. 21* Artikel 396. Insubordinatie gepleegd door twee of meer vereenigde personen wordt, als muiterij, gestraft met gevangenisstraf van ten hoogste zes jaren. De schuldige wordt gestraft: 1". tnet gevangenisstraf van ten hoogste zeven jaren en zes maanden, indien liet door hem gepleegde misdrijf of de daarbij door hem gepleegde feitelijkheden eenig lichamelijk letsel ten gevolge hebben; 2". met gevangenisstraf van ten hoogste twaalf jaren, indien zij zwaar lichamelijk letsel ten gevolge hebben; 3°. met gevangenisstraf van ten hoogste vijftien jaren, indien zij den dood ten gevolge hebben. 1. Twee of meer vereenigde personen, zie aanteekening 23 op art. 138. Wegens de onderscheidingen in art. 39"> gemaakt kan er geene muiterij zijn wanneer een schepeling en een ander opvarende te zamen eenen meerdere van eerstgenoemde aanranden die niet de schipper is, omdat laatstgenoemde in dat geval geene insubordinatie pleegt. 2. Vgl. over de bepalingen van het tweede lid de aanteekeningen op ait. 181. 3. Over de strafbaarheid van den scheepsofficier zie art. 401. Artikel 397. Hij die aan boord van een Nederlandsch schip of zeevisschersvaartuig tot muiterij op dat schip of vaartuig opruit, wordt gestraft met gevangenisstraf van ten hoogste vijfjaren. 1. Opruiing tot muiterij, d. i. opruiing tot insubordinatie door twee of meer vereenigde personen; hiervoor is niet noodig dat meer personen te gelijk en te zamen opgeruid worden, wanneer de opruier zich slechts richt tot meer personen zij het ieder afzonderlijk maar met de bedoeling allen tot het gezamenlijk plegen van insubordinatie te bewegen. Opruien, zie aanteekening 1 op art. 131. 2. Nederlandsch schip, zie aanteekening 2 op art. 86: zeevisschersvaartuig, zie aanteekening 4 op art. 390. 3. Over de strafbaarheid van den scheepsofficier zie art. 401. Artikel 398. Dienstweigering door twee of meer schepelingen van een Nederlandsch schip ot' zeevisschersvaartuig, gezamenlijk of ten gevolge van samenspanning gepleegd, wordt gestraft met gevangenisstraf van ten hoogste twee jaren. 1. Dienstweigering is het niet voldoen aan de bevelen van eenen meerdere betreffende dienstverrichtingen. i Eene naar mij voorkomt min juiste opvatting van het begrip wordt aangetroffen in een arrest van het Gerechtshof te 's Gravenhage van 29 December 18981), waarbij schepelingen veroordeeld zijn die, aangezien het hun niet beviel dat er op eenen bepaalden dag zee gekozen zou worden, den tros waarmede hun vaartuig aan eene sleepboot verbonden was los wierpen en daardoor verhinderden dat het vaartuig dien dag nog in zee kwam. Het Hof verwierp daarbij het beroep op de Memorie van toelichting op art. 395, waarin de dienstweigering genoemd wordt als eene inbreuk op de ondergeschiktheid die niet door daden gemaakt wordt, en de inbreuk door daden gesteld wordt tegenover die door woorden of gebaren, en zulks omdat, zoo al die toelichting den algetneenen zin van art. 398 kan beperken, de inbreuk op de ondergeschiktheid in casu gelegen was niet in de daad van het los gooien van den tros, maar in de weigering om verder te varen, welke zich openbaarde in dat los gooien met het gewilde gevolg dat het vaartuig niet verder kon worden gesleept. Het begrip van dienstweigering wordt hier geheel verwrongen. Weigering onderstelt eene vraag, eene opdracht of een bevel, waarvan hier niet bleek; het verrichten van eene handeling ten gevolge waarvan niet gevaren kan worden is geheel iets anders dan weigeren om mede te varen, dat overigens noch het weigeren van eene verrichting is noch denkbaar voor iemand die aan boord is en medevaart ondanks zich zeiven, tenzij het zich openbaart in het verlaten van het vaartuig en dus desertie wordt. !) Wbl. 7245, P. v. J. 1899, no. 14. Overigens is de omschrijving der Memorie van toelichting in zooverre onvolledig als daarbij uit het oog is verloren dat eene dienstweigering bestaan kan ook in het eenvoudig niet opvolgen van een bevel zonder dat eenig woord of gebaar daaraan kracht bijzet. 2. Dienstweigering is bij dit artikel zwaarder strafbaar gesteld in geval zij gepleegd wordt door schepelingen gezamenlijk of ten gevolge van samenspanning; vgl. art. 394. Zie verder de aanteekeningen op art. 3991). J \ oor de strafbaarheid der hier bedoelde dienstweigering door schepelingen van een Nederlandsch schip is niet noodig dat reeds eene disciplinaire straf wegens dienstweigering is opgelegd, zooals bij art. 399 10 voor de enkele weigering gevorderd wordt, noch op een zeevisschersvaartuig dat zij gedurende de reis wordt gepleegd als bij art. 399 20. 1 s J 3. Over den invloed van disciplinaire bestraffing van hetzelfde feit, zie aanteekening 4 op art. 395. 4. Schepeling, zie aanteekening 3 op art. 85 en 2 op art. 393; Nederlandsch schip, aanteekening 2 op art. 86: zeevisschersvaartuig\ aanteekening 4 op art. 390. o. Over de strafbaarheid van den scheepsofficier zie art. 401. Artikel 399. Wordt gestraft: 1°. met gevangenisstraf van ten hoogste zes maanden, de schepeling van een Nederlandsch schip die, na wegens dienstweigering disciplinair te zijn gestraft, hij zijne dienstweigering volhardt; met gevangenisstraf van ten hoogste eene maand of geldboete van ten hoogste zestig gulden. de schepeling van een Nederlandsch zeevisschersvaartuig die zich gedurende de reis schuldig maakt aan dienstweigering. 1. Over het begrip van dienstweigering zie aanteekening 1 op art. 398. !) Dit artikel had eigenlijk op art. 399 behooren te volgen; thans gaat de strafbaarstelling bij verzwarende omstandigheid vooraf aan de strafbaarstelling van het misdrijf. 2. Enkele dienstweigering door den schepeling van een Nederlandsch schip is geen misdrijf, maar alleen volgens art. 9 der wet op de huishouding en tucht op koopvaardijschepen disciplinair strafbaar. De voorwaarde voor strafbaarheid naar art. 399 is dat de schepeling, disciplinair gestraft zijnde, bij zijne dienstweigering volhardt. Er is dus geene sprake van eene herhaling van dienstweigering die ook alleen disciplinair strafbaar is, maar van dezelfde weigering die reeds tot toepassing van de tuchtwet aanleiding gaf. Geldt het dus de weigering van eene bepaalde verrichting dan is elke nieuwe weigering, mits niet voorafgegaan door het doen van de verlangde verrichting, volharding bij de vroegere, evenals wanneer er weigering van allen dienst bestaat; het weigeren van eene andere dan de vroeger geweigerde verrichting is daarentegen een nieuw feit dat weder alleen tot het opleggen van disciplinaire straf aanleiding kan geven, tenzij zij uit hetzelfde besluit als de vorige mocht voortkomen. 3. In het algemeen heeft de rechter voor toepassing van no. 1 van dit artikel eenvoudig te vragen of er wegens dienstweigering disciplinair gestraft is, en hij kan geen debat toelaten over de vraag in hoeverre de schipper ongelijk had in het opleggen van straf in verband met den dienst die gevorderd werd. Voldoen aan de bevelen van den meerdere ten opzichte van den dienst is eene eerste verplichting van den schepeling, en elke weigering daaromtrent is dienstweigering en als zoodanig strafbaar. Echter zal de rechter wel hebben te beoordeelen of hetgeen als dienstweigering disciplinair gestraft is wel inderdaad zoo genoemd kan worden; immers hij moet oordeel vellen over de telastgelegde volharding bij de dienstweigering, dus beslissen dat er volhard is en dat hetgeen waarbij volhard werd als weigering kan worden beschouwd van iets dat als dienstverrichting kon gevorderd worden. Terwijl tegen den schipper alleen verliaal is wegens eene opgelegde maar nog niet uitgevoerde straf (de inhouding van gage, art. 17 der Tuchtwet), en het opleggen van vrijheidstraffen alleen aanleiding kan geven tot vervolging van den schipper maar de uitvoering van die straffen niet kan worden voorkomen (art. 18 ibidem), zal wegens dienstweigering als misdrijf het oordeel van den rechter voor dat van den schipper in de plaats treden. 4. Dienstweigering door den schepeling van een zeevisschersvaartuig, mits gepleegd gedurende de reis, is op zich zelve strafbaar gesteld omdat art. 9 der Tuchtwet op zoodanige vaartuigen niet toepasselijk is en wegens hunne inlichting en de geringheid der beman- ning bezwaarlijk toegepast zou kunnen worden; daarentegen is hier ook opleggen van eene geldboete mogelijk gemaakt. Hier is dus elke weigering een zelfstandig misdrijf, onverschillig of zij met eene voorafgaande in zoodanig verband staat dat zij eene volharding bij die vroegere genoemd kan worden. 5. Schepeling, zie aanteekening 3 op art. 85 en 2 op art. 393; Nederlandsch schip, zie aanteekening 2 op art. 86; zeevisschersvaartuig, aanteekening 4 op art. 390. 6. Over de strafbaarheid van den scheepsofficier zie art. 401. Artikel 400. Met gevangenisstraf van ten hoogste zes maanden of' geldboete van ten hoogste driehonderd gulden wordt gestraft de opvarende van een Nederlandsch schip of zeevisschersvaartuig: 1°. die opzettelijk niet gehoorzaamt aan eenig bevel des schippers tot herstel der orde a;m boord gegeven; 2". die, wetende dat de schipper van zijne vrijheid van handelen beroofd is, hem niet naar vermogen te hulp komt; 3°. die, kennis dragende van een voornemen tot het plegen van insubordinatie, opzettelijk nalaat daarvan tijdig aan den schipper kennis te geven. De onder no. 3 vermelde bepaling is niet van toepassing ndien de insubordinatie niet is gevolgd. 1. Dit artikel is gericht tegen alle opvarenden (aanteekening- 2 op art. 85), schepelingen of niet, en sluit zich aan bij de voorafgaande bepalingen, strafbaar stellende eenen lichteren graad van de daarbij genoemde misdrijven of verzuim in liet voorkomen daarvan of in het wegnemen van de gevolgen. 2. Het opzettelijk niet gehoorzamen aan eenig bevel nadert voor zoover het door schepelingen gepleegd wordt het misdrijf van dienstweigering; het onderscheid tusschen de beide misdrijven bestaat hierin dat voor dienstweigering eene wilsverklaring door woord of daad noodig is, gericht op het tegenovergestelde van den inhoud van liet bevel, terwijl niet gehoorzamen eenvoudig is niet doen of niet nalaten. Dit op zich zelf is strafbaar in tegenstelling met het zwaardere vergrijp van dienstweigering dat volgens art. 394 aan boord van een schip eerst strafbaar is in den vorm van volharding bij eene reeds disciplinair gestrafte weigering. De reden van dit onderscheid zal hierin te zoeken zijn dat onmiddellijk gehoorzamen wanneer het betreft het herstel der orde aan boord — waartoe de bevelen van den schipper hier moeten strekken — dubbel noodig is. 3. In hoever het in no. 2 bedoelde vermogen tot hulp bieden mag worden aangenomen zal naar omstandigheden moeten beoordeeld worden. Het misdrijf bestaat wanneer minder hulp geboden is dan geboden kon en dus ook moest worden, onverschillig of er eenige of in het geheel geene hulp geboden is. Zal de opvarende strafbaar zijn wanneer hij geene hulp geboden heeft omdat die van anderen voldoende gerekend kon worden ? De wet onderscheidt niet, en over het algemeen kan het niet afdoen of de schipper zonder de verzuimde hulp zijne vrijheid van handelen heeft kunnen terugkrijgen. 4. Met betrekking tot no. 3 van het artikel zie aanteekening 1 op art. 136. 5. Nederlandsch schip, zie aanteekening 2 op art. S6; zeevisschersvaartuig, aanteekening 4 op art. 390. 6. Over de strafbaarheid van den scheepsofficier zie art. 401. Artikel 401. üe in de artikelen 38(>, 389, 301—393 , 395—400bepaalde straffen kunnen met een derde worden verhoogd, indiende schuldige aan een der in die artikelen omschreven misdrijven scheepsofficier is. 1. Scheepsofficieren zijn de stuurman, de bootsman, de timmerman, de kok, benevens hunne „maten" en de scheepsdoctor, volgens de oude opvatting i). Bij de groote wijziging die in de bemanning der koopvaardijvloot sedert het in gebruik stellen der mailstoombooten is gekomen zullen thans wel meer personen o. a. de administrateur er onder moeten vallen. !) J. Ci. Kist, Beginselen van handelsrecht V, bladz. 149. De straf kan verhoogd worden indien de schuldige scheepsofficier is; de bedoeling is voorzeker: ten aanzien van den schuldige die scheepsofficier is. De qualiteit van eenen deelnemer kan geene straf verzwaring voor de anderen medebrengen; aan de andere zijde is deze voor den officier niet uitgesloten, wanneer hij niet de schuldige maar een der schuldigen is. 3. 0\er de bepaling van het maximum zie aanteekening 2 en 5 op art. 10. Artikel 402. De schipper van een Nederlandsch schip die, met liet oogmerk om zich ol een ander wederrechtelijk te bevoordeelen of zoodanige bevoordeeling te bedekken, hetzij het schip verkoopt, hetzij geld opneemt op het schip, het scheepstoebehooren ot den scheepsvoorraad, hetzij goederen van de lading of van den scheepsvoorraad verkoopt of verpandt, hetzij verdichte schaden ol uitgaven in rekening brengt, hetzij het vereischte dagregister niet overeenkomstig de wettelijke voorschriften houdt, hetzij hij het verlaten \an het schip niet zorgt voor het behoud der scheepspapieren, wordt gestraft met gevangenisstraf van ten hoogste zes jaren. 1. De verplichtingen op het verzuim waarvan hier straf is gesteld zijn den schipper opgelegd bij de artikelen 375, 376, 358 en 362 Wetboek van koophandel, ten deele met uitdrukking van de civielrechtelijke verantwoordelijkheid van den scliipper. De strafrechtelijke aansprakelijkheid is echter beperkt tot het geval dat de schipper heeft gehandeld met het oogmerk om zich of een ander wederrechtelijk te bevoordeelen of eene wederrechtelijke bevoordeeling te bedekken. Over het eerste oogmerk zie aanteekening 1 op art. 317. Het bedekken van eene bevoordeeling betreft eene bevoordeeling die ïecds geschied is; indien de handeling moet strekken om eene bevoordeeling door bedekking mogelijk te maken, is er oogmerk tot bevoordeeling. Over verlaten van het schip zie aanteekening 1 op art. 404. 2. Hier is niet bedoeld eene toeëigening van het schip, die gestraft woult volgens art. 387, maar enkel eene ongeoorloofde handeling ten aanzien van schip of toebehooren zonder onttrekking daarvan of van den koopprijs aan de eigenaren. 3. Nederlandsch schip, zie aanteekening 2 op art. 86. 4. Voor de bijkomende straf zie art. 415. Artikel 403. De schipper van een Nederlandsch schip die, met het oogmerk om zich of een ander wederrechtelijk te bevoordeelen of zoodanige bevoordeeling te bedekken, van koers verandert, wordt gestraft met gevangenisstraf van ten hoogste drie jaren. 1. De verplichting van den schipper omtrent den koers wordt uitgedrukt in art. 639 Wetboek van koophandel. Zie voorts de aanteekeningen op art. 402. 2. Voor de bijkomende straf zie art. 415. Artikel 404. De schipper van een Nederlandsch schip die, buiten noodzaak of in strijd met eenig wettelijk voorschrift, gedurende de reis het schip verlaat, en ook aan zijn scheepsvolk daartoe last of vergunning geeft, wordt gestraft met gevangenisstraf van ten hoogste vier jaren en zes maanden. 1. Verlaten van het schip is hier hetgeen bedoeld is bij art. 362 Wetboek van koophandel, waarnaar de Memorie van toelichting verwijst: liet voor goed verlaten in tegenstelling met een tijdelijk zich van boord verwijderen, dat den schipper persoonlijk gedurende het varen ook wel verboden is (art. 361 Wetboek van koophandel) maar niet tot misdrijf is gestempeld. Echter wordt het misdrijf niet opgeheven door het later weder aan boord gaan, zelfs niet wanneer dit, indien mogelijk, in de bedoeling had gelegen. Verlaten is het prijs geven van het schip aan elementen, vijanden, zeeroovers. 2. Buiten noodzaak, zie aanteekening 14 op art. 40. In strijd met eenig wettelijk voorschrift, zie de aanteekeningen 1 3 op art. 42. Zelfs in geval van noodzakelijk verlaten heeft de sc upper in het bijzonder nog de voorwaarden van art. 362 Wetboek van koophandel te vervullen: den scheepsraad te raadplegen" te zorgen voor het behoud van scheepspapieren, geld en zoo mogelijk de kostbaarste goederen der lading. Zijn de voorschriften van art 369 niet opgevolgd, dan is het schip verlaten in strijd met een wettelijk voorschrift. •' 3. Voor de strafbaarheid van den schipper is niet voldoende dat ij het schip verlaat, hij moet tevens last of vergunning aan zijn scheepsvolk hebben gegeven. Dat dit de beteekenis der bepaling is blijkt uit hare geschiedenis. Oorspronkelijk was er sprake van den schipper die met het scheepsvolk het schip verlaat; de opmerking wen echter gemaakt dat de schipper straffeloos zou zijn indien een gedeelte van het scheepsvolk achterbleef. De gewijzigde tekst moest nu uitdrukken dat de schipper strafbaar zou zijn die zich verwijdert na het scheepsvolk gelast of toegestaan te hebben het schi,, te verlaten i). 1 4. Nederlandsch schip, zie aanteekening 2 op art. 86. Artikel 405. De schipper van een Nederlandsch vaartuig die huiten noodzaak en buiten voorkennis van den eigenaar of de reedery, handelingen pleegt of gedoogt, wetende dat deze liet vaartuig of de lading aan opbrenging, aanhouding of ophouding kunnen blootstellen, wordt gestraft met gevangenisstraf van ten hoogste een jaar of geldboete van ten hoogste zeshonderd gulden. De opvarende die, buiten noodzaak en buiten voorkennis van den schipper, met gelijke wetenschap gelijke handelingen pleegt, wordt gestraft met gevangenisstraf van ten luogste negen maanden of geldboete van ten hoogste zeshonderd gulden. 1. De bedoeling met de ruime redactie van dit artikel is volgens de . leinone van toelichting den rechter groote vrijheid te geven bij de toepassing, daar zeer onderscheidene handelingen tot het hier ï) Srnidt III, eerste druk 143, tweede druk 150. bedoelde resultaat kunnen leiden. De Memorie van toelichting noemt als zoodanig blokkadebreking, invoer van oorlogscontrabande, smokkelhandel, inbreuk op quarantainemaatregelen of op buiten landsche havenreglementen. 2. Hier wordt de vervulling van twee voorwaarden voor de strafbaarheid gevorderd: niet alleen moet buiten noodzaak gehandeld zijn, daarenboven door den schipper buiten voorkennis van den eigenaar of de reederij, door den opvarende buiten voorkennis van den schipper; voorkennis van eigenaar of reederij zal dezen laatste niet van veroordeeling kunnen ontheffen. Voorkennis is de wetenschap dat iets zal gebeuren, verbonden met de goedkeuring althans het niet tegengaan daarvan, (vgl. aanteekening 10 op art. 138). Daaronder valt ook het gedoogen, dat alleen kan zijn het toelaten van iets dat men weet dat gebeurt en dat men verhinderen kan. Bij gedoogen door den schipper is dus de opvarende straffeloos. Buiten noodzaak, zie aanteekening 14 op art. 40. 3. Opvarende zie aanteekening 2 op art. 85; Nederlandsch vaartuig, aanteekening 2 op art. 86. Artikel 406. De schipper van een Nederlandsch schip die opzettelijk buiten noodzaak aan een opvarende niet verschaft datgene wat hij verplicht is hem te verschaffen, wordt gestraft met gevangenisstraf van ten hoogste twee jaren of geldboete van ten hoogste driehonderd gulden. 1. Waartoe de schipper verplicht is wordt bepaald, wat de schepelingen betreft door de monsterrol (art. 397 8" Wetboek van koophandel) voor de overige opvarenden door het passagecontract, zoo dit bepalingen daaromtrent inhoudt die den regel van art. 530 van dat wetboek te niet doen, en overigens door het tweede lid van dat artikel. 2. De bepaling van art. 406 is, zooals de Memorie van toelichting zegt, eene uitbreiding van art. 22 der Tuchtwet en van de niet door voldoende strafbedreiging gesterkte artikelen 23 en 24 dier wet; zij laat echter de disciplinaire vervolging bij die wet voorgeschreven onverlet. De strafbepaling van art. 22 is hiermede vervallen. Dit artikel, het misdrijf behandelende voor zoover het in onthouding van voeding aan het scheepsvolk bestaat, stelde de vervolging afhankelijk van eene klacht. De vraag is of nu ook het vereischte van klacht is opgeheven. Het artikel is niet uitdrukkelijk in zijn geheel vervallen verklaard, alleen is er op van toepassing art. 10 der Invoeringswet, waaruit volgt dat de strafbepaling is vervallen. Het vereischte van klacht nu is op zich zelf noch eene strafbepaling noch eene bepaling omtrent een der onderwerpen in de eerste acht titels van het Eerste boek van liet wetboek behandeld. Het is dus door de bepalingen der Invoeringswet niet vervallen, al is er eene zonderlinge inconsequentie in gelegen dat het alleen voor éen der vormen van het misdrijf is gehandhaafd. Hetzelfde geldt van de opschorting der vervolging tot na den afloop der reis, eveneens bij art. 22 voorgeschreven. De wijziging van art. 28 der Tuchtwet bij art. 16 der Invoeringswet, ten gevolge waarvan niet meer art. 22, maar daarvoor in de plaats art. 406 van het wetboek bij aanmonstering aan de schepelingen moet worden voorgelezen, is niet geheel in overeenstemming inet liet afschaffingstelsel dier Invoeringswet. 3. Opzettelijk buiten noodzaak, zie aanteekening 14 op art. 40. 4. Opvarenden, zie aanteekening 2 op art. 85; Nederlandse-li schip, zie aanteekening 2 op art. 86. Artikel 407. De schipper van een Nederlandsch schip die opzettelijk huiten noodzaak of in strijd met eenig wettelijk voorschrift goederen werpt, wordt gestraft met gevangenisstraf van ten hoogste twee jaren of geldboete van ten hoogste driehonderd gulden. 1. Opzettelijk buiten noodzaak, zie aanteekening 14 op art. 40. Of in strijd met eenig wettelijk voorschrift is gehandeld moet in het bijzonder naar art. 368 Wetboek van koophandel beoordeeld worden. De schipper werpt in strijd met zoodanig voorschrift wanneer hij de beraadslaging met de voornaamsten van het scheepsvolk, waartoe hij verplicht is, verzuimt, doch niet wanneer hij nalaat deze in geschrift te brengen; dit behoeft toch niet aan de werping vooraf te gaan en kan het geoorloofde der werping dus niet bepalen. De schipper moet ook opzettelijk in strijd met een wettelijk voorschrift gehandeld hebben. 2. Nederlandsch schip, zie aanteekening 2 op art. 86. Artikel 408. Hij die lading, scheepsvoorraad ot' scheepsbehoefte, aan boord van een vaartuig aanwezig, opzettelijk en wederrechtelijk vernielt, beschadigt of onbruikbaar maakt, wordt gestraft met gevangenisstraf van ten hoogste twee jaren. 1. Uit de toelichting van dit artikel blijkt niet waarom men hier een afzonderlijk vernielingsmisdrijf naast het algemeene van art. 350 noodig heeft geacht; in het verslag der Tweede Kamer schijnt de grootte van het gevaar als reden aangenomen te zijn. Het artikel is echter zóo algemeen gesteld dat aan een bijzonder gevaar voor de scheepvaart en hen die daarbij betrokken zijn niet gedacht kan worden; er is toch enkel noodig dat de lading, de scheepsvoorraad, de scheepsbehoefte aan boord van een vaartuig aanwezig is. De lading zal nu wel die van het vaartuig zelf moeten zijn; wat in een als pakhuis dienstdoend vaartuig is geborgen kan moeielijk de lading van een ander vaartuig genoemd worden; maar scheepsvoorraad of scheepsbehoefte, ook al past men de benamingen niet toe op hetgeen nog slechts bestemd is om als zoodanig gebezigd te worden, kan zeer goed lijdelijk geborgen zijn op een vaartuig waarvoor hij niet bestemd is. Uitdrukking van het verband tusschen het vaartuig en de goederen ontbreekt. 2. Vernielen en beschadigen, zie aanteekening 5 op art. 161; onbruikbaar maken, zie aanteekening 3 op art. 159. Wegmaken is hier niet genoemd. 3. De in aanteekening 1 genoemde redactiefout komt nog meer uit wanneer bedacht wordt dat hier niet is gevorderd dat het goed aan een ander dan den dader toebehoort. Artikel 409. De schipper die de Nederlandsche vlag voert wetende dat hij daartoe niet gerechtigd is, wordt gestraft met gevangenisstraf van ten hoogste een jaar of geldboete van ten hoogste driehonderd gulden. 1. Zie omtrent de vereischten van dit misdrijf aanteekening 2 op art. 86. Het feit is, buitenslands gepleegd, alleen vervolgbaar tegen den schipper van een schip dat geenen zeebrief heeft maar dien kan verkrijgen als vallende in de omschrijving van art. 1 der wet op de zeebrieven, of van een ander vaartuig dat indien het een zeeschip was aan de voorwaarden tot het verkrijgen van eenen zeebrief zou voldoen; op een niet Nederlandsch vaartuig is het alleen strafbaar indien liet binnenslands is gepleegd; zie ook aanteekening 2 op art. 7. 2. Voeren van de Nederlandsche vlag is niet enkel het ophijschen van eene vlag; het komt dikwijls vóór dat stoombooten in vasten dienst varende vlaggen hijschen van de rijken tusschen welke zij varen. Het is een zoodanig gebruik van de Nederlandsche vlag dat het vaartuig den schijn geeft een Nederlandsch vaartuig te zijn. Artikel 410. De schipper die opzettelijk dooi- het voeren van eenig onderscheidingsteeken aan zijn vaartuig den schijn geeft alsof liet een Nederlandsch oorlogsvaartuig ware, of een loodsvaartuig in Nederlandsche wateren of zeegaten dienst doende, wordt gestraft met gevangenisstraf van ten hoogste drie maanden of geldboete van ten hoogste driehonderd gulden. 1. In het ontwerp der Staatscommissie was strafbaar gesteld de schipper die zonder er toe gerechtigd te zijn eenig onderscheidingsteeken voert van een Nederlandsch oorlogsvaartuig, zij het ook met eene geringe afwijking. De gewijzigde redactie schijnt wat ruimer daar alleen zoodanige afwijking straffeloos maakt die den schijn wegneemt. Over de onderscheidingsteekenen voor oorlogsvaartuigen zie het Koninklijk besluit van 27 Mei 1899, Stbl. 143. 3. Het loodsvaartuig, waarvan de schijn aan het vaartuig is gegeven, behoeft niet een Nederlandsch vaartuig te zijn; de omschrijving „in Nederlandsche wateren of zeegaten dienst doende" is gekozen bepaaldelijk ook omdat Belgische loodsvaartuigen in Nederlandsche wateren dienst doen. Maar nu zijn er Nederlandsche loodsvaartuigen die niet in Nederlandsche wateren of zeegaten dienst doen, nl. die welke bestemd zijn voor den dienst in het Engelsche kanaal, behoorende resp. tot de districten Texel, Goedereede en Maas, Brouwershaven, Monden van Februari 1890, Tijdschrift voor strafrecht IV, bladz. 511. Ook is niet door misdrijf verkregen voorwerp het indirect verkregene, de verkoopprijs van een gestolen voorwerp, hetgeen voor gestolen geld gekocht is. Uit de tegenstelling tusschen het eerste en het tweede lid vm dit artikel volgt dat tusschen het verkregene voorwerp en de opbrengst onderscheid moet worden gemaakt 1). Door misdrijf verkregen is voorts het resultaat van het misdrijf; de valsche of geschondene munt, het valsche of vervalschte geschrift; vgl. aanteekening 8 op art. 33. Tusschen de beide wijzen van verkrijging dient te worden onderscheiden bij de beantwoording van de vraag, hoe lang een voorwerp door misdrijf verkregen blijft. Men kan toch niet zeggen dat de toestand van door misdrijf verkregen te zijn onder alle omstandigheden steeds zal voortduren; het gaat bijv. niet aan heling te noemen het opzettelijk koopen van een gestolen voorwerp dat, in beslag genomen en ter griffie gedeponeerd, niet aan den rechthebbende heeft kunnen worden teruggegeven en na verloop van den voor de bewaring gestelden termijn door het bestuur der registratie wordt verkocht. Evenmin kan een voorwerp ten eeuwigen dage door misdrijf verkregen blijven heeten omdat het eens de opbrengst van een misdrijf is geweest; het zou dan dit karakter moeten behouden zelfs al was het later in handen van den rechthebbende teruggekeerd. Het verkregen zijn is geene eigenschap die aan zulke voorwerpen blijft kleven, maar moet beschouwd worden met betrekking tot hem die het door misdrijf verkregen heeft. Heling kan ten aanzien van de hier bedoelde voorwerpen slechts bestaan in de overneming uit handen van den verkrijger of van dengene die voor hem handelt 2). Anders is het met voorwerpen die het resultaat van het misdrijf zijn. Aan deze is de eigenschap van door misdrijf verkregen te zijn !) Gerechtshof Amsterdam 24 Juni 1903, I>. v. J. 1904, no. 354. Zie verder over dit arrest aanteekening 5. 2I Bij arrest van den Hoogen Raad van 29 Augustus 1890, Wbl. 5932, I'. v. J. 1890, no. 93, werd beslist dat het niet noodig is dat de verkooper ook de .lader van het misdrijf is. Geheel in het algemeen genomen is die stelling niet onjuist, mits de beslissing niet praejudicieert op de beantwoording van de vraag of hel onder alle omstandigheden onverschillig is wie de verkooper is. Het komt mij m zijne algemeenheid toch ook niet juist voor wat door den Advocaat generaal Gregory werd betoogd, nl. dat ook het koopen van een ander dan den dader van het misdrijf begunstiging is. Wanneer het goed reeds in de derde of de vierde hand is overgegaan en in het bezit van iemand is die van de herkomst niets weet, staat de koop door iemand die daarvan wel weet toch met het gepleegde misdrijf niet meer in verband, tenzij de kooper het goed aan de nasporing der justitie wil onttrekken (art. 189), maar dan is er geene heling. inhaerent. Eene valsche munt is en blijft oen door misdrijf verkregen voorwerp, in wiens handen zij ook geraakt mag zijn. Zij kan immers slechts aan misdrijf haar bestaan te danken hebben, en deze eigenaardigheid kan zij niet meer verliezen: eene valsche munt kan niet echt worden. Dit geldt trouwens niet anders dan voor die voorwerpen waarvan het valsch maken of vervalschen op zich zelf misdrijf is, niet alzoo van vervalschte levensmiddelen; deze zijn niet door misdrijf verkregen, daar het misdrijf eerst bestaat wanneer er verkocht, afgeleverd wordt, enz., en dan nog slechts met verzwijgen van de ware hoedanigheid. Vermits de heling zelve een misdrijf is, is ook het helen van geheelde voorwerpen strafbaar, behoudens de boven gemaakte reserve. Of de dader van het misdrijf waardoor het voorwerp verkregen is persoonlijk strafbaar is, doet voor het bestaan van de heling niet af; het misdrijf verliest zijn karakter als strafbaar feit niet door de onstrafbaarheid van den dader, en meer dan dat er door misdrijf verkregen is wordt door de wet niet geëischt. 2. Onder verbergen is te verstaan het overnemen van het voorwerp, dat immers reeds is onttrokken aan het oog van den benadeelde en aan de justitie 1). Onder de wijzen waarop heling gepleegd kan worden is niet genoemd het verkoopen ten behoeve van den dader van het misdrijf, dat als ook geene medeplichtigheid opleverende onstrafbaar is gebleven. De reden zal te zoeken zijn in de opvatting dat aan heling altijd winstbejag ten grondslag 1 igt (Alomorie van toelichting) \ men had dan echter verkoopen uit winstbejag even goed als verbergen uit winstbejag strafbaar kunnen stellen. Dat er altijd winstbejag is, is niet meer dan een wettelijk vermoeden waarvan geen bewijs noodig is maar waaromtrent ook niet het be\v ijs van het tegendeel is toegelaten -). Alleen bij verbergen moet het winstbejag worden aangetoond; is dit niet aanwezig dan kan het feit onder art. 189 vallen. Over winstbejag zie voorts aanteekening 6 op art. 250. 3. Het begrip van heling brengt mede dat het voorwerp door eens anders misdrijf verkregen is. Voor koopen, inruilen, in pand nemen, ten geschenke aannemen, blijkt dit uit de woorden zelve, althans w anneer vaststaat (zie aanteekening 1) dat er gekocht enz. moet zijn \an den 1) Hooge Raad 27 Juni 1904, Wbl. 8091, P. v. J. 1904, no. 364. Zie ook aanteekening 5 °P art- 159. 2) Vgl. Gerechtshof Amsterdam 10 December 1889, Wbl. 5829. dader \an het misdrijf of diens gemachtigde, en uitgesloten is liet betrekken van eenen bezitter te goeder trouw. Verbergen kan iemand ook hetgeen hij zelf verkregen heeft, doch uit winstbejag verbeigen laat zich ook hier nauwelijks denken, daar de verberger reeds in het bezit van het voorwerp is en hij het dus verbergt alleen oni het te behouden of zich straffeloosheid te verzekeren. Voorts onderstelt heling een voltooid misdrijf l); strekt het verbergen (met de overige vormen kan het geval zich niet voordoen) eenvoudig tot voltooiing van het misdrijf, dan kan er niet anders dan daderschap of medeplichtigheid zijn. Dat de heling vooraf is toegezegd ontneemt echter niets aan haar karakter van zelfstandig misdrijf; de belofte kan op zich zelve uitlokking zijn, maai' in het nakomen van de belofte ligt de heling. Ook is het onverschillig of de heler zijn bedrijf dienstbaar maakt aan het plegen van een nieuw misdrijf. Wanneer iemand een valsch stuk heeft vervaardigd met het oogmerk en onder de verdere omstandigheden die het feit strafbaar maken, en hij verkoopt het aan een ander die er gebruik van wil maken, dan is het koopen heling die een zelfstandig bestaan behoudt naast het daarop volgende misdrijf, al kan zij tevens als begin van uitvoering van het voornemen tot dat misdrijf beschouwd worden 2). 4. Aan het hoofd der omschrijving van het misdrijf staat het woord opzettelijk, dat aangezien het voor de bepaling van koopen, inruilen, enz. geene beteekenis heeft, bijzonder slaat op liet door misdrijf verkiegene voorwerp en dus uitdrukt het vereischte van wetenschap omtrent de herkomst3). Die wetenschap behoeft zich echter niet uit te strekken tot de voorstelling van den aard van het misdrijf: het is ) In het vonnis moet rekenschap gegeven worden van u. de uitgever wist of moest verwachten, dat de dader op het tijdstip der uitgave strafrechtelijk niet vervolgbaar ot buiten het rijk in Europa gevestigd zou zijn. Artikel 419. Hij die eenig geschrift of eenige afbeelding drukt van strafbaren aard, wordt gestraft met gevangenisstraf of hechtenis van ten hoogste een jaar of geldboete van ten hoogste driehonderd gulden, indien: 1°. de persoon op wiens last het stuk gedrukt is noch bekend is, noch op de eerste aanmaning na den rechtsingang is bekendgemaakt; •2°. de drukker wist of moest verwachten, dat de persoon op wiens last het stuk gedrukt is, op liet tijdstip der uitgave strafrechtelijk niet vervolgbaar of buiten het rijk in Europa gevestigd zou zijn. 1. Hij de artikelen 53 en 54 is de vervolging wegens medeplichtigheid uitgesloten in geval van vervulling van de daar genoemde voorwaarden. Zijn zij niet vervuld dan kan de uitgever of drukker als medeplichtige gestraft worden indien hij door de omstandigheden, waaronder zijne daad van uitgeven of drukken is verricht, toont zich aan het misdrijf te hebben willen associeeren. Is die misdadige wil niet aanwezig dan is hij niettemin strafbaar volgens art. 418 en 419 wanneer ook nu de voorwaarden voor straffeloosheid (hier echter eenigzins gewijzigd) niet vervuld zijn. Hij is dan strafbaar wegens het enkele uitgeven of drukken van een geschrift of eene afbeelding van strafbaren aard; zie aanteekening 2—4 op art. 53. Ofschoon de woorden verschillen van die van art. 53 en 54, heeft men toch ook hier te doen met strafbare feiten door middel van de drukpers gepleegd. Het geschrift of de afbeelding moet van dien aard zijn dat het gemeen maken door den druk en de uitgave of de verspreiding een strafbaar feit oplevert; zie aanteekening 7 op art. 53!). Vergelijking van art. 418 en 419 met 53 en 54 leidt tot de gevolgtrekking dat de uitgever of drukker dien zijne handeling tot medeplichtige maakt gestraft wordt met ten hoogste twee derden van het maximum der op het hoofdmisdrijf gestelde straf, terwijl hij volgens art. 418 en 419 soms lichter (wat rationeel is) maar soms ook zwaarder gestraft kan worden dan wanneer hij daarenboven nog medeplichtige was, bijv. bij smaadschrift: bij medeplichtigheid maximum van twee derden van een jaar, zonder medeplichtigheid maximum van een jaar. In de tweede plaats volgt uit die vergelijking dat zoo het strafbare feit eene overtreding is de toepasselijkheid van art. 53 en 54 altijd uitgesloten is en vervangen wordt door die van art. 418 en 419. De bepalingen van deze artikelen hebben dus inbreuk gemaakt op de strafposities van het wetboek. Zij hebben tevens het geheele stelsel van art. 53 en 54 voor zooveel het uitgeven van geschriften betreft omvergeworpen, daar de uitgever of de drukker onder ongeveer dezelfde voorwaarden toch vervolgd kan worden, al is het dan niet wegens deelneming maar wegens zelfstandig gepleegd misdrijf; zie aanteekening 4 op art. 53 en 54. 2. Hier is sprake van niet meer dan uitgeven of drukken van een geschrift of eene afbeelding van strafbaren aard; wetenschap omtrent dien aard van het geschrift wordt voor de strafbaarheid van den uitgever of den drukker niet gevorderd. 3. Ofschoon in hoofdzaak hier gelijke vereischten van strafbaarheid zijn gesteld als bij art. 53 en 54 (zie de aanteekeningen 9, 10, 12 1) Den aard van het geschrift betreft niet het feit dat door de uitgave eens anders auteursrecht geschonden wordt, daarbij is alleen de inhoud betrokken; Hooge Kaad 29 April 1895, Wbl. (>047, I'. v. J. 1895, no. 40. en 13 op die artikelen) levert het verschil ten aanzien van het standpunt door den wetgever tegenover liet misdrijf ingenomen en de daarmede samenhangende redactie der heide bepalingen ook voor die vereischten eenig verschil op. Art. 53 en 54 bepalen dat de uitgever of de drukker als zoodanig niet als deelnemer vervolgd wordt indien de dader of de lastgever ie-end is of op de eerste aanmaning na den rechtsingang genoemd wordt, en dat deze bepaling niet toepasselijk is wanneer de dader of de lastgever op het tijdstip der uitgave jiiet vervolgbaar of buiten het rijk in Europa gevestigd was. Daarbij is ondersteld «lat de uitgever of de drukker een strafbaar feit (misdrijf) heeft gepleegd Hier daarentegen bestaat het strafbare feit eerst wanneer of de niet bekende dader of lastgever niet bekend gemaakt wordt, óf zoo hij wel bekend of bekend gemaakt is ,1e uitgever of de drukker wist of moest verwachten dat hij „iet vervolgbaar of buitenslands gevestigd zou zijn. Hie, is dus element van het strafbare feit datgene waarvan e tegendeel ginds bij het bestaan van misdrijf de vervolgbaarheid uitsluit; het moet «lus zijn te last gelegd, wat bij vervolging wegens medeplichtigheid niet noodig is, omdat daarbij de bekendmaking alsnog met-ontvankelijkheid in de vervolging medebrengt. Wanneer nu rechtsingang noodig is opdat den uitgever of den drukker de gelegenheid gegeven zal worden den dader, resp. den lastgever te noemen, stuit men op het bezwaar dat een element van misdrijf, het niet bekend maken, nog ontbreekt. ar.D® die in dien zia besliste, overwoog echter dat uit art. 83 Wetboek van strafvordering niet volgt dat rechtsingang geweigerd behoef te worden alleen op grond dat nog niet gebleken i.s van een bestanddeel van het misdrijf, waarvan uit hoofde van de bijzondere bepalingen van art. 418 en 419 eerst na den rechtsingang blijken kan i). Daargelaten of de judex facti onder deze omstandigheden tot het verleenen van rechtsingang te bewegen zou zijn, is m. i. het uitgangspunt der redeneering onjuist. Er is toch niet slechts niet gebleken van het bestaan van een element des misdryfs, maar er is gebleken lat het met bestaat, immers het misdrijf is nog niet voltooid: eerst iet nalaten van bekendmaking is voltooiing, en nu kan toch in geen gexal rechtsingang verleend worden wegens een misdrijf dat onvoltooid en c us nog met gepleegd is. Men zal dus nimmer tot de noodzakelijke instructie kunnen geraken. De bepaling had in dezen geest gesteld moeten zijn dat de uitgever d,'"kker Strafbaar is in,lien de dader of de lastgever niet bekend Hooge Raad 3 Juni 1889, Wbl. 5729, I'. v. J. 1889, no. 78. is, maar zich van verdere vervolging kan ontslaan door hem op de eerste aanvrage na den rechtsingang bekend te maken l). 4. In tegenstelling met art. 53 en 54 wordt hier niet gezegd door wien de bekendmaking na rechtsingang gedaan moet worden; het zal ook hier de uitgever of de drukker moeten zijn, die door het weigeren van bekendmaking zijn inisdiijf voltooit: de weigering van een ander kan den uitgever of den drukker niet strafbaar maken. Ook hier is de eerste aanmaning de fatale termijn; zie aanteekening 10 op art. 53 en 54. Uit de redactie van art. 418 en 419 mag toch niet worden afgeleid dat de uitgever of de drukker ook later nog, en wel tot aan de sluiting van het onderzoek ter terechtzitting, de bekendmaking mag doen omdat dan de dader of de lastgever bekend wordt. Ten eerste zou dan het geheele alternatief: de dader (of lastgever) niet bekend of niet op de eerste aanmaning bekend gemaakt, geenen zin hebben; in de tweede plaats zou het onmogelijk zijn den uitgever of den drukker te dagvaarden, omdat zoo het bekend worden van den dader of den lastgever alsnog invloed kan hebben er nog geen misdrijf zou zijn. Ook in dit verband moet hel misdrijf geacht worden voltooid të zijn wanneer bij onbekendheid van den dader de bekendmaking op de eerste aanmaning achterwege blijft 2). 5. De in aanteekening 3 aanbevolene redactie heeft nog een groot voordeel boven de tegenwoordige. Bekendmaken is meer dan het noemen van eenen willekeurigen naam, liet is het aanwijzen van den werkelijken dader of lastgever. Maar de uitgever of de drukker behoeft niet te bewijzen dat hij de ware persoon heeft genoemd; hij is toch eerst strafbaar wanneer hij den waren naam niet heeft genoemd, dit element van strafbaarheid moet hem bewezen worden. Zoolang dus hem niet is aangetoond dat de opgegevene persoon de dader of de lastgever niet is, ontbreekt voor zijn misdrijf het bewijs. Ook in dit opzicht is aan de vervolging eene taak opgelegd die veelal niet vervuld kan worden. Aan de andere zijde zal de uitgever (bij drukker en lastgever zal dit minder voorkomen) niet bevrijd zijn wanneer hij als dader aangewezen heeft dengene dien hij er te goeder trouw voor houdt maar 1) Vgl. E. van Noël, De praktijk in zake drukpersdelicten sedert 1 September 1880, academisch proefschrift, Leiden 1890, die op bladz. 23 wijst op de gevolgen ten aanzien van de verjaring welke eerst kan beginnen te loopen van het oogenblik waarop aan de eerste aanmaning niet voldaan is. 2) Anders Polenaar en Heemskerk, aanteekening ö. £z.£r w Ü s.» T'T'* "kmi °»k«*>"" * «er "°°r 'le" """ "« »<* Deze bekendmaking kan dan leiden te. J»»™! "onle"'l« He, i„ flan J™, ' ™ ZfJ «-«k »«ar '"aar dit bezwaar mag niet J]den S'0tt® niemaild ^straft wordt, waarin het er slechts om te doen fe in "]^e 7™™ juist het stelseJ> te vinden, veroonleeld en verlaten 1) ^ Strafbare Persoon art. 53 en 54 PUS°°" d'e last gegeven heGft, zie aanteekening 8 op -7i-s "r 'lac,er (lastgever) bekent' * geprocedeerd. De uitgever (of ^ f ^ ,0Ch »o. 1 de noodzakelijke verwachting hebben g^Tf! '^"7 *""*** hebbe" of of de onbereikbaarheid van den dader (of lastgever! °aVerV°lghaarheid ^ip «*»«<&>- 'le wetenschap (dat de dader of deïst^^ °pratti"g (Iat ook reikbaar zou zijn) alleen in aanm -rf 1 0flvervo^baai' of onbebestaan. Veel lij," W T *Mne8P *ij TOOraf *«* uitgever of de drukker juist on het t 1^' (lMr het S°val ''at de dat moeielijk bij Hur en milmnt is aan'te^ven 'kf'^' van de on vervolgbaarheid of onheil 1 ' s 20,1 bekomen De wetensebap der "* («taan omdat de on vervolgbaarheid niet laterT"" T De bepaling is. wat den nit™. . 1, f opkomen. kan den eisch stellen dat de drukker T l' °,nlogisch Slacht. Men wegens dat handelen ÜJ tZnu^r ! f ^ d* handeling de wetenschap of de verwachtina- V°Jgt' bij ziJne stige omstandigheid heeft celnd \f' 1 a° eene zekere toekom- * JJtZStZJZr T 'le v00r wien wegens eene vroeger bestaan hel1i' HUU' gesteld kan worden is raadselachtig. Wanneer moef r !"& wetensc,lal' of verwachting "itgave besta? C hfl Zi d 7'T? T«" "« ">< * wetensol tap komt alleen in aanmeiinr'u ' ™' * *erwach,inS (*> eilim; wanneer zij blijvend is, daar r:r ii — -15 *— ff>ne dien de uitgever er voor hondl De nel i! f '"'U' ^houwen den™ *" . bladz. 02. De onderscheiding van Polenaar en Heemskerk, aanteekening 7, die gevaar alleen met personen, nadeel enkel met goederen in verband brengen, schijnt mij willekeurig. oorspronkelijken tekst niet voorkwamen, wordt gemotiveerd wijst ook op de bedoeling tot uitsluiting van elke beperking. De Minister van justitie toch zeide: „Alleen dan trede de politie en in 't uiterste geval „de kantonrechter tusschenbeide, wanneer tegen derde personen of „goederen zoodanige baldadigheid wordt gepleegd dat daaruit nadeel „of gevaar voor derden kan voortvloeien" l). Blijkens den zinbouw zijn de laatstgenoemde derden niet uitsluitend de eerstgenoemde. Te ontkennen is echter niet dat, wanneer de mogelijkheid van nadeel iedereen of elk goed kan betreffen, de beperking der strafbaarheid tot het geval dat de baldadigheid tegen personen of goederen gepleegd moet zijn wel had kunnen worden achterwege gelaten. Of de mogelijkheid van nadeel door den dader voorzien is of kon worden, is onverschillig; zij is als objectief element in de overtreding opgenomen. De strafbaarheid is eindelijk beperkt tot het geval dat de baldadigheid gepleegd wordt op of aan den openbaren weg of op eene voor het publiek toegankelijke plaats; zie over die begrippen aanteekening 5 en 0 op art. 162 en 3 op art. 312. Ook waterwegen vallen hier onder openbare wegen-). Voor het publiek toegankelijke plaatsen zijn die alle welke feitelijk voor het publiek zijn opengesteld. Als plaats waar de overtreding gepleegd kan worden is ook opgenoemd : aan den openbaren w-eg. .Men heeft hiermede voorzeker bedoeld het onmogelijk maken van de exceptie dat de dader, ofschoon de publieke veiligheid bedreigende door handelingen die op den openbaren weg uitwerking hebben, niet handelde op den openbaren weg, en alzoo van de straffeloosheid van dien dader. Nu is echter de gebezigde uitdrukking niet gelukkig gekozen. Mij zijn voorbeelden bekend van toepassing van art. 424 op feiten die met de publieke veiligheid niets te maken hadden, maar strafbaar geoordeeld werden omdat zij gepleegd waren op een langs den openbaren weg gelegen erf. De woorden der wet geven tot deze opvatting eenige aanleiding; zij voert echter tot ongerijmdheden, daar zij geen onderscheid kan maken naar den afstand tusschen den weg en de plaats der overtreding, zoodat ook straatschenderij zal moeten zijn eene baldadigheid gepleegd aan de éene zijde van een weiland dat aan de andere zijde aan den openbaren weg grenst, al is het ook honderden meters lang, terwijl daarentegen dezelfde handeling op enkele meters van den openbaren weg gepleegd, !) Sruidt III, eerste druk 174, tweede druk 181. 2) Kechtbank Roermond 21 October 1890, Wbl. 5954. mits het erf waarop zij voorvalt maar door een ander erf van den openbaren weg gescheiden is, straffeloos blijft. En de vraag ontstaat of bijv. de achterkant van een nabij den openbaren weg staand huis even goed als de voorkant geacht moet worden aan den openbaren weg gelegen te zijn. Deze stelselloosheid is het gevolg daarvan dat met de woorden „aan den openbaren weg" niet wordt uitgedrukt wat er mede bedoeld is. De bedoeling is blijkbaar de openbare veiligheid tegen baldadigheden te beschermen; daarom behooren buiten het artikel te vallen al die handelingen welke op private terreinen, binnen woningen, voorvallen en het publiek niet raken. In dien geest is ook de bepaling van art. 427 30 opgesteld. Wil men dus art. 424 uitleggen zóo dat het eenen gezonden zin oplevert, dan moet de uitdrukking „aan den openbaren weg" niet worden opgevat als eene plaatsaanduiding, maar als beteekenende: in zoodanig verband met den openbaren weg dat de veiligheid op dien weg bedreigd wordt. Het komt dan ook niet meer aan op den afstand waarop de dader zich van den openbaren weg bevindt. indien hij maar zoozeer „aan" den weg is dat zijne handeling op den weg uitwerking heeft. Daarentegen is strafbaar elke op den weg gepleegde baldadigheid, ook al heeft deze hare uitwerking buiten den weg. Beschermd moet worden de veiligheid van hen die zich op den openbaren weg bevinden, maar bescherming moet ook verleend worden tegen hen die van den openbaren weg af de veiligheid bedreigen. Het artikel zal daarom ook toepassing moeten vinden wanneer de dader zich o]) den weg in een voertuig bevonden heeft. Buiten de strafbepaling valt de handeling van hem die bijv. van een erf over den openbaren weg heen steenen werpt op een ander erf, wanneer de veiligheid van den weg daardoor niet benadeeld wordt. Artikel 425. .Met hechtenis van ten hoogste zes dagen of geldboete van ten hoogste vijf en twintig gulden wordt gestraft: 1°. hij die een dier op een tnensch aanhitst of een onder zijne hoede staand dier, wanneer het een menscli aanvalt, niet terughoudt; •J0. hij die geene voldoende zorg draagt voor het onschadelijk houden van een onder zijne hoede staand gevaarlijk dier. 1. Bij het eerste deel van dit artikel wordt strafbaar gesteld het aanhitsen van een dier op eenen menscli, eene species van baldadig- heid, die echter aan de toepasselijkheid van art. 424 is onttrokken omdat men ze te ernstig achtte voor het lage maximum van dat artikel, en die — had men er kunnen bijvoegen — ook strafbaar wordt gesteld wanneer zij niet in verband staat met de veiligheid op openbare plaatsen; voorts het niet terughouden van een dier wanneer het eenen mensch aanvalt. Het Onderscheid tusschen de beide onderdeelen der overtreding ligt hierin dat wegens het niet terughouden alleen strafbaar is hij onder wiens hoede het dier staat. Terwijl aanhitsen aan ieder kan verboden worden, kan de plicht tot terughouden slechts hem worden opgelegd die het dier onder zijne hoede heeft, hetzij als eigenaar hetzij uit anderen hoofde. Het dier behoeft juist niet aan zijne hoede te zijn toevertrouwd; het is voldoende dat hij het onder zijne hoede genomen heeft i). Het aanhitsen is altijd eene daad tot liet plegen waarvan opzet noodig is; het woord wijst dit aan. De vraag is echter gesteld of het opzet enkel op de liandeling gericht moet zijn dan ook medebrengt de wetenschap dat het een mensch is op wien wordt aangehitst, en niet een dier of een levenloos voorwerp 2). Het komt mij vóór dat in de gevallen waarin omschrijving der overtreding het stellen van het vereischte van opzet medebrengt, aan het opzet geene grootere uitbreiding mag gegeven worden dan waartoe de woorden bepaaldelijk noodzaken. Nu kan iemand zeker gezegd worden een dier op eenen mensch aan te hitsen wanneer datgene waarop aangehitst wordt een mensch blijkt te zijn; meer mag dus niet geëischt worden. De strafbaarheid van het niet weerhouden is uit den aard der zaak beperkt tot de gevallen waarin weerhouden mogelijk is. De uitslag zal niet altijd geweten kunnen worden aan den hoeder; het mag dan ook voldoende geacht worden dat deze alles gedaan heeft wat hem mogelijk was3). Het aanvallen mag hier niet in te beperkte beteekenis genomen worden. Zeer eng opgevat begint de aanval eerst op het oogenblik der aanranding wanneer van terughouden in strikten zin geene sprake meer kan zijn. De hoeder behoort dus zijne macht over het dier te bezigen reeds wanneer het met aanval dreigt. Terughouden is dan ook meer dan enkel vasthouden, in het algemeen terughouden van den aanval, dus dezen of de voortzetting er van beletten. 1) Polenaur en Heemskerk, aanteekening 4. 2l Polenaar in Wbl. 510.Ï naar aanleiding van Siraons in Themis 1885, bladz. 39; zie ook dezen laatste in Wbl. 5110. 3) Vgl. Kantongerecht Apeldoorn 1 October 1896, Wbl. 6872. 2. De strafbaarstelling van het niet voldoende zorg dragen voor onschadelijk houden van een gevaarlijk dier is eene zeer strenge bepaling, daar het enkele feit dat het dier niet onschadelijk is gehouden, d. i. in zoodanigen toestand is dat het schade kan aanrichten, bewijst dat de eventueel aangewende zorg niet voldoende was. Daar echter omstandigheden die niet te voorzien waren den hoeder niet kunnen toegerekend worden, zal onder voldoende zorg wel te verstaan zijn de zorg die van zijn standpunt als voldoende aangemerkt mag worden. Een gevaarlijk dier behoeft niet juist een dier van eene gevaarlijke soort te zijn, maar kan ook zijn een gevaarlijk exemplaar van eene in het algemeen niet gevaarlijke soort. Er zal moeten bewezen worden dat het dier gevaarlijk gebleken was!) voordat de overtreding gepleegd werd; de verplichting tot onschadelijk houden rust toch niet op eiken eigenaar van elk dier, maar alleen op hem wiens dier gevaarlijk is. Het is dus niet voldoende aan te toonen dat liet dier op een oogenblik waarop het schade aanrichtte niet onschadelijk gehouden was; heeft, zooals meermalen voorkomt , een niet vastgelegde hond schapen in de weide doodgebeten y dan is nog geene overtreding bewezen; de hond mag' daardoor gevaarlijk gebleken zijn; zoolang hij dat niet gebleken was kon hij geen gevaarlijk dier genoemd worden dat onschadelijk gehouden moest worden -). Artikel 426. Hij d ie, terwijl liij in staat van dronkenschap verkeert, hetzij in het openbaar liet verkeer belemmert of de orde verstoort, hetzij eens anders veiligheid bedreigt, hetzij eenige handeling verricht waarbij, tot voorkoming van gevaar voor leven of gezondheid van derden, bijzondere omzichtigheid of voorzorgen worden vereischt, wordt gestraft met hechtenis van ten hoogste zes dagen of geldboete van ten hoogste vijf en twintig gulden. Indien tijdens het plegen van de overtreding nog geen 1) In de eerste uitgave had ik geschreven: als gevaarlijk bekend was, eene misschien te veel omvattende uitdrukking, zie Hooge Raad 14 Maart 1904, Wbl. 8041», P. v. J. 1904, no. 346. 2) Rechtbank 'sGravenhage 2 Mei 1901, P. v. J. 1901, no. 83; Rechtbank Middelburg, 24 September 1901, Wbl. 7696. Vgl. Kantongerecht Onderdendani 15 Mei 1893, P. v. J. 1893, no. 86. jaar is verloopen, sedert eene vroegere veroordeeling van den schuldige wegens gelijke of de in artikel 453 omschreven overtreding onherroepelijk is geworden, wordt hij gestraft met hechtenis van ten hoogste twee weken. 1. Terwijl bij art. 453 het zich bevinden in staat van dronkenschap op den openbaren weg als aanstoot gevende en dus behoorende tot overtredingen tegen de zeden strafbaar wordt gesteld alleen wanneer die staat kennelijk is, d. i. voor eiken beschouwer aan uiterlijke teekenen herkenbaar, wordt bij art. 426 de veiligheid beschermd tegen hen die ze in dronkenschap bedreigen. Dit heeft niets te maken met den grond der strafbaarstelling van dronkenschap op zich zelve; daarom behoeft deze hier ook niet kennelijk te zijn, maar slechts geconstateerd te kunnen worden door hen die met den overtreder in aanraking komen. 2. De overtreding kan in de eerste plaats bestaan in het belemmeren van het verkeer of verstoring van de orde in het openbaar. Dit zullen handelingen moeten zijn van den beschonkene zeiven, niet alleen gevolgen van zijne dronkenschap, die wellicht eene menigte achter hem op de been brengt en zoo tot eenen oploop en de gevolgen van dien aanleiding geeft. De belemmering van het verkeer, de verstoring der orde mag daarbij de eerste oorzaak vinden in de dronkenschap, zij is de daad van hen die te hoop loopen, niet van den beschonkene. zelfs niet al geeft die door nog meer dan zijne dronkenschap, door luidruchtigheid en dergelijke er aanleiding toei). In het openbaar, zie aanteekening 3 op art. 131. Ook hier zijn voor het publiek toegankelijke plaatsen evenzeer bedoeld als de openbare weg 2). De handeling moet dan echter ook gepleegd worden op zoodanige plaats of zoodanigen weg, of de verstoring der orde of het openbaar verkeer (alleen voor deze twee is de openbaarheid een vereischte) moet daar plaats vinden 3). Bij art. 431 wordt strafbaar gesteld eene species van verstoring der openbare orde, het maken van burengerucht bij nacht, en bij art. 453 het zich bevinden in kennelijken staat van dronkenschap op den openbaren weg. Bij eendaadschen samenloop kunnen die beide overtredingen de overtreding van art. 426 vormen, waartegen niet afdoet dat de drie betrokkene artikelen in drie onderscheidene titels ') Cnopius in Tijdschrift voor strafrecht XI, bladz. 65. 2) Hooge Raad 28 April 1902, Wbl. 7765, P. v. J. 1902, no. 149. 3) Hooge Raad 18 Mei 1903, Wbl. 7927, P. v. J. 1903, no. 253. en onder onderscheidene soorten van overtredingen voorkomen, daar enkel naar de feiten, niet naar animus of bedoeling gevraagd moet worden. Het in liet openbaar maken van rumoer van zulk eene hevigheid dat er de nachtrust door kan verstoord worden, is op zich zelf reeds verstoring van de orde in het openbaart). 3. De opnoeming in het artikel van het bedreigen van eens anders veiligheid gaf in de Tweede Kamer aanleiding tot de aanmerking dat men zou kunnen meenen dat hier eene bepaalde bedreiging van den beschonkene tegen een ander noodig is. De Minister van justitie bestreed 'leze opvatting, en gaf te recht te kennen dat hier niet van persoonlijke bedreiging maar van het in gevaar brengen van eens anders veiligheid sprake is. De uitdrukking is eene figuurlijke; de bedreiging geldt niet de persoon van een ander maar diens veiligheid; het woord bedreiging behoort dus ook niet in zijne gewone, niet overdrachtelijke beteekenis te worden aangenomen, en beteekent: iets doen waardoor eens anders •veiligheid rechtstreeks in gevaar wordt gebracht. 4. In de derde plaats valt onder het artikel het verrichten van handelingen waarbij tot voorkoming van gevaar voor leven en gezondheid van derden 2) bijzondere omzichtigheid of voorzorg wordt vereischt. De Memorie van toelichting geeft voor het begrip van dezen vorm van overtreding kenmerkende voorbeelden in de handelingen van hem die l) Anders den Beer Poortugael in Tijdschrift voor strafrecht, XVI, blad/. ó01 en volg. Deze leidt uit de geschiedenis van art. 426 af dat verstoren van de orde moet beteekenen lastig of hinderlijk zijn, waarvoor weer noodig is dat een ander overlast of hinder aangedaan luoet worden. Nu heeft wel de Commissie \ an Kapporteurs gewenscht dat openbare dronkenschap alleen gestraft zou worden ingeval van last of hinder, maar dit heeft de Minister niet gewild; heeft hij nu toch art. 426 ter tegemoetkoming aan de Commissie verscherpt, er blijkt niet dat hij verstoring van de orde in zoo enge beteekenis heeft bedoeld dat er niets onder zou vallen dan hinder of overlast aan een ander; hij had immers de woorden der Commissie kunnen overnemen. I>at bij derde herhaling de strafposities in de war komen, schijnt ook niet afdoende, dat is eene fout van de wet die ook in andere gevallen van toepassing van art. 4i6 aan den dag komt. Wie in kennelijken staat van dronkenschap verkeert op den openbaren weg, dus alleen gestraft wordt omdat hij aanstoot geeft (Minister van justitie) wordt ook bij derde herhaling strenger gestraft dan wie in zoodanigen staat meer doet, de orde verstoort. -) Dei den, oneigenlijk voor anderen dan de dader; Polenaar en Heemskerk, aanteekening 4. noyon, Het Wctb. v. Straf,-., III, 2e druk. 24 dienst doet als verloskundige, die als machinist eenen locomotief, als. koetsier een rijtuig bestuurt. Het daarbij gevoegde voorbeeld van den loodgieter die met vuur op een dak klimt schijnt mij minder juist gekozen, omdat dit feit wel brandgevaar maar niet direct gevaar voor leven of gezondheid oplevert. De bepaling is niet beperkt tot die handelingen waarbij eene uiterste omzichtigheid noodig is of buitengewone voorzorgen genomen moeten worden; er is geene handeling denkbaar waarbij niet eenige omzichtigheid of eenige voorzorg vereischt wordt; bijzondere omzichtigheid of voorzorg nu is elke die meer dan de gewone, dagelijksche is. Dei>eschonkene is licht roekeloos of mist de macht om zijne eigene verrichtingen te beheerschen; de verrichtingen nu van dien aard, dat zij, voorzichtigheid en meesterschap noodig hebben om niet voor eens. anders leven of gezondheid gevaarlijk te worden, vallen onder het artikel. Dat de handelingen beroepsbezigheden zijn wordt niet gevorderd (Memorie van toelichting). 5. In de woorden van het artikel is niet de noodzakelijkheid vaa een ander verband tusschen de verrichtingen en de dronkenschapuitgedrukt dan dat der gelijktijdigheid. Dc verbinding van de handeling met de dronkenschap maakt de overtreding. Het belemmeren van het verkeer kan echter reeds op zich zelf eene overtreding zijn, waartegen is voorzien bij art. 427 6°. Kan nu volgens art. 426 ook met hechtenis, van zes dagen gestraft worden degene die de overtreding van art.. 427 60 pleegt, welke hem zoo hij nuchter is slechts op geldboete te staan kan komen '? De wet laat slechts eene bevestigende beantwoording van deze vraag toe, maar men zou wenschen hier gesteld te zien: hij die door den staat van dronkenschap waarin hij zich bevindt in het openbaar het verkeer belemmert of de orde verstoort, of terwijl hij in dien. staat is hetzij eens anders veiligheid bedreigt, enz. i). Vallen de feiten onder meer dan éene bepaling dan gelden deregelen voor samenloop van overtredingen. 6. Strafverzwaring kan plaats vinden in geval van vroegere binnen, het jaar onherroepelijk gewordene veroordeeling wegens gelijke overtreding of die van art. 453. Aanvankelijk werd er gesproken van dezelfde overtreding. Door deCommissie van Rapporteurs uit de Tweede Kamer werd de vraag gesteld of onder dezelfde overtreding alleen verstaan kon worden eeni 1) Vgl. Polenaar en Heemskerk, aanteekening 2. gelijk feit, zoodat bijv. de straf verzwaring zou zijn uitgesloten bij hem die de orde verstoort nadat hij veroordeeld is geweest wegens bedreigen van eens anders veiligheid. Later is „dezelfde" vervangen door „gelijke", doch ook daarop kon de opmerking slaan. De Minister van justitie beantwoordde ze met de mededeeling dat er ook bij verscheidenheid van feiten, in dezelfde alinea genoemd, slechts i'ene en dezelfde overtreding bestaat, en dat in de artikelen die onderscheidene nummers of alineas bevatten steeds gesproken wordt van overtredingen in den meervoudsvorm. De bijvoeging van de overtreding van art. 453 heeft nog duidelijker gemaakt dat hier niet juist aan denzelfden vorm van overtreding gedacht moet worden. Artikel 426///.v. Hij die wederrechtelijk op den openbaren weg een ander in zijne vrijheid van beweging belemmert of met een of meer anderen zich aan een ander tegen diens uitdrukkelijk verklaarden wil blijft opdringen of hem op hinderlijke wijze Itlijlt volgen, wordt gestraft met hechtenis van ten hoogste eene maand of geldboete van ten hoogste honderd gulden. 1. De hinderlijke wijze waarop soms werkstakende arbeiders hen die den arbeid niet willen neêrleggen tot het neerleggen trachten te brengen heeft aanleiding gegeven tot het vaststellen van dit artikel bij de wet van 11 April 1903, Stbl. 101; intusschen is het in algemeene termen vervat en toepasselijk op allen er in begrepenen overlast ook buiten eenig verband met werkstaking. Oorspronkelijk was eene bepaling voorgesteld naast art. 284, volgens welke dwang om iets te doen, niet te doen of te dulden met gevangenisstraf of geldboete gestraft zou worden zoo hij werd geoefend door hinder, overlast of het bezigen van middelen om vrees aan te jagen. Om verschillende redenen werden hiertegen bezwaren geopperd, opgenomen in het voorloopig verslag tengevolge waarvan ten slotte de uitbreiding van art. 284 werd beperkt tot het opnemen van feitelijkheden naast geweld, en in art. 42Gbis straf werd gesteld op meer eng omschrevene daden van hinder en overlast. 2. Weden-echtelijk, zie deel I, bladz. 13 en volg. Het hier in het bijzonder geschondene recht is dat van zich vrij en onbelemmerd te kunnen bewegen op den openbaren weg waarvan het gebruik voor een ander moet openstaan. In andere gevallen kan 24* men van zijn huisrecht gebruik maken en zoo noodig de bescherming van art. 138 inroepen. De wet voorziet nu niet in het geval dat de handelingen plaats vinden noch op den openbaren weg noch in de woning of het lokaal in gebruik bij hem tegen wien zij worden gepleegd l). 3. De verbodene handelingen zijn fysieke handelingen, rechtstreeks gericht tegen eene persoon. Zij zijn voorts van dien aard dat zij hinder of overlast veroorzaken. Al zijn de strafbare handelingen gespecificeerd, men heeft de oorspronkelijke gedachte van strafbaar stellen van hinder of overlast niet laten varen. 4. Een ander in zijne vrijheid van beweging belemmeren zal dan zijn zich een ander in den weg stellen, den weg versperren zoodat hij zich niet geleidelijk kan voortbewegen of in zijne werkzaamheden wordt gehinderd. 5. Zich blijven opdringen is, nadat men iemand is lastig gevallen, daarmede voortgaan zonder dat juist de vrijheid van beweging belemmerd behoeft te worden. Het is niettemin lichamelijk opdringen, zooals de Minister van justitie uitdrukkelijk constateerde. De strafbaarheid is gebonden aan twee voorwaarden: uitdrukkelijk verklaarden wil om van het opdringen ontslagen te worden, en handelen door meer dan éene persoon. Daarbij is ondersteld opdringen reeds vóór de wilsverklaring; de vraag is nu of het voorafgaande opdringen ook het werk van meer dan éene persoon geweest moet zijn. Natuurlijk kan hij die vroeger niet mede zich opgedrongen heeft, ook niet zich blijven opdringen, tot hem was dan ook niet de wilsverklaring gericht; maar ook hij die zich vroeger alleen heeft opgedrongen kan niet gezegd worden zich met anderen te blijven opdringen, wat toch onderstelt dat ook anderen zich blijven opdringen; er is hier eene overtreding waarvoor minstens twee daders noodig zijn. 6. Als derde vorm is genomen het op hinderlijke wijze blijven volgen. Hieraan zijn dezelfde vereischten gesteld als aan het zich opdringen; het artikel is op dit punt wel niet zeer duidelijk, maaide zinbouw brengt toch mede dat ook hier aan handelen door meer personen gedacht moet worden 2). terwijl de beperking tot blijven volgen geenen zin zou hebben indien daaraan niet een niet strafbaar volgen kon voorafgaan, waarvan het door wilsverklaring is gescheiden. Vgl. Hooge Kaad 8 Februari 1904, Wbl. 8032, P. v. J. 1904, no. 386. 2) Hooge Raad 24 October 1904, Wbl. 8133. Het volgen moet een hinderlijk volgen zijn geweest. Op de opmerking dat de bepaling veel te ruim was gesteld, werd door den Minister van Justitie uitdrukkelijk geconstateerd, en zulks bij herhaling, dat niet een enkel volgen, hoe onaangenaam voor den betrokkene, onder de bepaling valt, dat niet het subjectieve gevoelen van dezen beslissend is, maar dat het volgen door de wijze waarop het geschiedt objectief hinderlijk moet zijn i). En die uitlegging is in overeenstemming met de woorden van het artikel. Immers in het begrip volgen ligt reeds opgesloten zich op waarneembare wijze bij iemand aansluiten, zich naar zijne schreden richten en in zijne nabijheid blijven. Dit is nu eerst strafbaar wanneer het hinderlijk is; de wijze van volgen moet dus iets kenmerkends hebben voor de hinderlijkheid. Daarom acht ik onjuist de beslissing van den Hoogen Raad2) dat het enkel op den voet volgen, stilstaan wanneer de gevolgde stilstaat, voortgaan wanneer hij voortgaat, al hetgeen aan volgen inhaerent is, reeds als hinderlijk volgen mag worden aangemerkt. Artikel 427. Met geldboete van ten hoogste vijf en twintig gulden wordt gestraft: 1°. de eigenaar of gebruiker die ten opzichte van toegangen tot of openingen van kluizen, kelders, onderaardsche lokalen en ruimten, waar die op den openbaren weg uitkomen, niet de noodige voorzorgsmaatregelen neemt ten behoeve van de veiligheid deivoorbij gangers ; 2°. hij die niet zorgt dat eene door hem of op zijn last op een openbaren weg gedane op- of uitgraving of een door hem of op zijn last op den openbaren weg geplaatst voorwerp behoorlijk verlicht en van de gebruikelijke teekenen voorzien is; 3°. hij die bij eene verrichting op of aan den openbaren weg niet de noodige maatregelen neemt om voorbijgangers tegen mogelijk gevaar te waarschuwen; !) Smidt, tweede druk V, 095 en 697. 2) Arrest van 8 Februari 1904, voormeld. 4°. hij die iets plaatst op ol' aan, of werpt of uitgiet uit een gebouw, op zoodanige wijze dat door of ten gevolge daarvan iemand die van den openbaren weg gebruik maakt, nadeel kan ondervinden; 5°. hij die op den openbaren weg een rij-, trek- of lastdier laat staan, zonder de noodige voorzorgsmaatregelen tegen het aanrichten van schade te hebben genomen; 6°. hij die zonder verlof van het bevoegd gezag, eenigen openbaren land- of waterweg verspert of het verkeer daarop belemmert. 1. Al de overtredingen van dit artikel staan in verband met den openbaren weg (zie daarover aanteekening 5 en 6 op art. 162), en betreffen de veiligheid van het verkeer over tien openbaren weg. Met toepassing van dit beginsel besliste de Hooge Raad te recht dat no. 1 niet doelt op openingen die alleen nevens den openbaren weg, bijv. op iemands stoep, uitkomen, al zijn zij van den weg toegankelijk l). Alleen dan is er overtreding wanneer men onmiddellijk van den openbaren weg in de opening vallen kan, niet indien de val eerst mogelijk zou zijn wanneer iemand zich van den Aveg op het terrein begeeft waarin de opening is gemaakt. Evenzoo zullen de in no. 3 genoemde voorbijgangers die zijn welke zich op den openbaren weg bewegen. In no. 6 wordt bij uitzondering niet van den openbaren weg in het algemeen maar van eenigen openbaren land- of water-weg gesproken, op aandrang der Commissie van Rapporteurs uit de Tweede Kamer die scheen te vreezen dat zonder die omschrijving de waterweg geacht kan worden niet in den openbaren weg begrepen te zijn. De Commissie wilde de bepaling in overeenstemming brengen met andere die er mede in verband staan, en dacht daarbij blijkbaar aan art. 162. Intusschen mag worden aangenomen dat overal waar van den openbaren weg gesproken wordt zoowel de waterweg als de landweg bedoeld is; toepassing op den waterweg is slechts uitgesloten waar zij onmogelijk is, als bij no. 1—3 en 5 van dit artikel; vgl. aanteekening 3 op art. 312. In beginsel is er geene uitsluiting. 2. In enkele nummers van dit artikel wordt gesproken van noodige maatregelen. Of maatregelen noodig waren en of met de genomene maatregelen genoeg was gedaan, zal slechts in elk concreet geval naar omstandigheden kunnen worden uitgemaakt. 3) Arrest van 30 Juni 1890, Wbl. 5905, I'. v. J. 1890, no. 89. De bewering dat niet meer maatregelen dan de getroffene genomen konden worden zal nimmer tot vrijspraak kunnen leiden. Zijn in sommige gevallen geene voldoende maatregelen te treffen, dan behoort eenvoudig gezorgd te worden dat er geene openingen zijn, geene gevaarlijke verrichtingen gedaan worden, geene dieren op den weg blijven staan. Al die dingen zijn slechts geoorloofd onder voorwaarde dat de maatregelen voldoende zijn. Met betrekking tot no. 3 van dit artikel besliste de Hooge Raad dat, zoo er eene verrichting wordt telastgelegd die uit haren aard geen gevaar oplevert, in de dagvaarding tevens moet worden aangegeven welk gevaar in concreto door de nagelatene maatregelen moest worden afgewend of welke maatregel tot afwending van gevaar noodzakelijk werd geacht, en dat bij gemis daarvan niet naar den eisch der wet een feit is telastgelegd, daar de enkele vermelding van het verzuim van de noodige maatregelen tot afwending van een mogelijk gevaar niet anders is dan overneming van de qualificatie der wet, niet de nadere omschrijving van het feit, voor de toepassing van die ■qualificatie vereischt i). Uit de beperking tot op zich zelve niet gevaarlijke verrichtingen mag worden afgeleid dat ingeval de aard der verrichting gevaar medebrengt het enkele niet nemen van maatregelen reeds is aangewezen door het noemen van de verrichting. Op no. 1 van het artikel is de beslissing van den Hoogen Raad weder toepasselijk: de telastlegging zal moeten bevatten opgave van den toestand die het gevaar medebrengt en omschrijving van hetgeen het gevaar oplevert, waarin dan trouwens opgesloten ligt de aanwijzing van hetgeen het gevaar had moeten wegnemen. 3. In no. 2 wordt verlangd dat opgravingen of uitgra%'ingen op eenen openbaren weg2) of voorwerpen, op zoodanigen weg geplaatst, behoorlijk verlicht en van de gebruikelijke teekenen voorzien zijn. Behoorlijk verlicht is iets wanneer de aanwezigheid duidelijk ziclit- !) Arrest van 14 Mei 1888, Wbl. 5558, P. v. J. 1888, no. 72, bestreden door van Ittersum in Tijdschrift voor strafrecht IV, bladz. 238. Voor de overtreding van no. 5 besliste de Hooge Raad bij arrest van 30 April 1888, Wbl. 5557, P. v. J. 1888, no. 67, dat de telastlegging van honden vóór eene kar los en onbeheerd te laten staan inhoudt de aanwijzing van het gemis der noodige voorzorgsmaatregelen. 2) Hier staat in tegenstelling met andere bepalingen: een openbaren weg; het verschil in redactie leidt niet tot verschil in beteekenis. Een openbare weg is een gedeelte van den openbaren weg. baar is; behoorlijke verlichting moet dus aangebracht zijn wanneer het daglicht voor de onderkenning niet meer of nog niet voldoende is. Gebruikelijke teekenen zijn die welke ter plaatse gebruikelijk zijn, hetzij al of niet bij verordening voorgeschreven. Wanneer het stellen van bepaalde teekenen plaatselijk noch voorgeschreven noch gebruikelijk is, bestaat geene overtreding. 4. Ten aanzien van no. 3 heeft de Hooge Raad beslist dat niet elke verrichting op of aan den openbaren weg de verplichting tot waarschuwing voor mogelijk gevaar medebrengt l). Het woord verrichting is ook blijkens de geschiedenis der bepaling, die in meer algemeene termen omschrijft wat in het ontwerp van 1847 werd gespecialiseerd, alleen van zoodanige handelingen en werkzaamheden te verstaan die vallen buiten liet gewone gebruik van den weg, zoodat de voorbijgangers niet geacht kunnen worden daartegen op hunne hoede te zijn; daaronder valt niet het rijden langs den weg. Ook uit het gebruik van het woord voorbijgangers mag hetzelfde worden afgeleid. Degenen die langs den weg loopen kunnen niet voorbijgangers genoemd worden met betrekking tot allen die zich, op welke wijze ook, met hen langs den weg bewegen; het woord wordt gebezigd met betrekking tot vaste punten. De verrichtingen kunnen dus in geen geval andere zijn dan die welke op een bepaald punt gedaan worden, en alzoo niet samenhangen met het gebruik van den weg als weg, als communicatiemiddel. De verrichting moet voorts eene zoodanige zijn waardoor gevaar kan ontstaan; eene gevaarlooze verrichting eischt geene maatregelen. Aan den openbaren weg, zie aanteekening 5 op art. 424. 5. Het plaatsen van iets op of aan een gebouw of werpen of uitgieten van iets uit een gebouw is naar no. 4 strafbaar wanneer door of ten gevolge van de wijze waarop het geschiedt nadeel voor hen die van den openbaren weg gebruik maken ondervonden kan worden. Het gebouw behoeft dus niet (zooals volgens het correspondeerende art. 513 van het ontwerp der Staatscommissie) aan den openbaren weg te staan, het nadeel moet alleen op dien weg ondervonden kunnen worden. Niet het plaatsen, werpen of uitgieten op zich zelf is strafbaar. Het plaatsen van eene ladder tegen een huis, ofschoon het nadeel kan veroorzaken voor hem die er tegen aanloopt, is geene overtreding, want ieder kan het voorwerp zien en ontwijken, maar 1) Arrest van 6 Maart 1893, Wbl. 6315, P. v. J. 1893, no. 30. het plaatsen zóo dat zij onvoldoenden steun heeft en daardoor elk oogenblik dreigt te vallen zal strafbaarheid medebrengen 1). Overigens wordt omtrent de wijze geen onderscheid gemaakt; in het bijzonder met betrekking tot werpen en gieten verwierp de Hooge Raad elke onderscheiding naar de plaats van waar of het voorwerp waaruit gegoten of geworpen wordt, en verklaarde strafbaar ook liet wateren uit een venster 2). Opzet is voor deze overtreding niet noodig; dit beginsel is door den Hoogen Raad toegepast op het geval dat iemand uit een venster braakte, waarbij niet was gebleken dat hij zich niet van het venster had kunnen en willen terugtrekken 3). Onder nadeel kan hier zoowel nadeel voor goed als voor de persoon verstaan worden ±). Het is niet noodig dat een bepaalde voorbijganger direct gevaar loopt. Het uitwerpen van eenig voorwerp, zwaar genoeg om aan iemand dien het treft nadeel te berokkenen, is strafbaar ook al loopt in concreto niemand door de handeling gevaar. „Iemand die van den openbaren weg gebruik maakt" is niet iemand terwijl, maar iemand indien hij van den openbaren weg gebruik maakt. 6. Strafbaar naar no. 5 is hij die op den openbaren weg een der hier bedoelde dieren laat staan. Alleen naar de woorden gerekend zou strafbaar zijn hij die een door hem op den openbaren weg aangetroffen dier niet verwijdert of bewaakt; ook hij toch laat het staan zonder de noodige voorzorgsmaatregelen te hebben genomen. Maar hem kan geene schuld geweten worden omdat op hem geene verplichting rust. Ook hier is slechts strafbaar het verzuim in het nakomen van wat de wet door de strafbepaling indirect voorschrijft, en zij kan niet •) Vgl. Kantongerecht 's Hertogenbosch 14 December 1887, Tijdschrift voor strafrecht II, blad/,. 484. 2) Arrest van 18 Februari 1895, Wbl. 6625, 1'. v. J. 1895, no. 30. 3) Arrest van dezelfde dagteekening als het vorige en terzelfde plaatse medegedeeld. 4) Vgl. aanteekening 4 op art. 424. Polenaar en Heemskerk, aanteekening 5, doen hunne uitspraak dat nadeel, in het algemeen vermogensnadeel, hier uitsluitend nadeel aan leven of lijf moet zijn, steunen op de beweerde ongerijmdheid dat de wet, beschadiging en vernieling door schuld niet strafbaar stellende, wel als overtreder zou beschouwen hem die bijna nadeel veroorzaakt. De tegenstelling is onjuist; ten eerste is hier sprake van de algemeene veiligheid, en houdt de overtreding dus verband met de gemeen gevaar opleverende misdrijven; ten tweede is hij die werkelijk nadeel berokkent strafbaar volgens dit artikel, al stellen de gevolgen op zich zelve hem slechts aan eene civiele actie bloot. geacht worden aan een ieder de zorg voor eens anders dieren öp te dragen. Daarentegen is liet onverschillig waaruit de verplichting is ontstaan, en strafbaar is zoowel hij die op zich genomen heeft het dier te bewaken en er zich van verwijdert, als de geleider die het onbeheerd en los laat staan 1). De wet spreekt niet van aangespannene, gezadelde of belaste dieren die feitelijk als rij-, trek- of last-dieren gebruikt worden, maar ook van die welke er toe bestemd zijn. Die bestemming zal dan echter aan de diersoort eigen moeten zijn; een paard is een rij-, trek- of last-dier onverschillig of het oogenblikkelijk als zoodanig gebezigd wordt; van eenen hond, hoewel dikwijls tot trekken gebruikt, kan «lit niet gezegd worden. De geheele bepaling is eene niet gelukkige wijziging van die van art. 475 3° Code pénal, welke in het bijzonder betrekking had op verzuimen bij het gebruik van rij-, trek- en last-dieren als zoodanig gepleegd. Zooals zij thans luidt vraagt men zich te vergeefs af waarom men wel eene koe, niet een paard los of onbewaakt mag laten staan 2). Voorts valt niet onder de wet de daad van eenen voerman of geleider, die zich van zijn paard verwijdert en dit zonder behoorlijk toezicht laat loopen, al kan hij die zich van zijn loopend paard heeft verwijderd gezegd worden dit, wanneer het uit zich zelf stilstaat, te hebben laten staan. De schade die voorkomen moet worden is in niets beperkt; zij kan schade voor iemands lijf en voor iemands goed zijn en zoowel rechtstreeks door het dier zelf, dat bijv. eens anders haver kan opeten of zijn hek stuktrappen, als indirect doordat het op hol gaande oorzaakis van vernieling, worden toegebracht. Dat er schade wordt toegebracht is intusschen niet noodig; de mogelijkheid behoeft slechts te bestaan, en die is op den openbaren weg altijd aanwezig wanneer het dier aan zich zelf wordt overgelaten 3). 7. Over versperren van eenen weg (no. 6) zie aanteekening 9 op art. 162, over openbaren land- of water-weg aanteekening 4—Ö aldaar. Hier is het versperren strafbaar wanneer het zonder opzet is gepleegd of het bij art. 162 genoemde gevaar niet te duchten was noch naar de termen van art. 163 werkelijkheid is geworden, en er daarenboven geen verlof toe is gegeven door het bevoegde gezag. Nevens versperren is strafbaar gesteld het belemmeren van het J) Hooge Kaad 11 October 1897, Wbl. 7032, P. v. J. 1897, no. 87. 2) Het wijzigingsontwerp van den Minister Cort van der Linden (1900) vult de bepaling aan met: een stuk vee dat hij vervoert. 3) Hooge Raad 18 Februari 1895, Wbl. 6625, P. v. J. 1895, no. 30. verkeer, dat in art. 162 en 163 niet is opgenomen; het is als beraoeielijken van het verkeer minder dan het versperren, dat liet verkeer of eene bepaalde wijze van verkeer belet. Welk gezag het bevoegde is hangt van omstandigheden af. In vele opzichten zal het volgens art. 179A der Gemeentewet gevormd worden door burgemeester en wethouders, altijd echter behoudens andere bepalingen, wat daar is uitgedrukt in de reserve: voor zooveel van hen afhangt l). Zoo zullen bepalingen omtrent het gesloten honden van tollen op andere dan gemeentelijke wegen niet door burgemeester en wethouders kunnen worden ter zijde gesteld. Artikel 428. Hij die, zonder verlof van den burgemeester of van den door dezen aangewezen ambtenaar, eigen onroerend goed in brand steekl, wordt gestraft met geldboete van ten hoogste vijftig gulden. 1. Wanneer noch de omstandigheden van art. 157, noch die van art. 328 aanwezig zijn, is het in brand steken van eigen roerend goed geheel vrij, maar hangt de vrijheid tot dat van eigen onroerend goed af van het verlof van den burgemeester of van den door dezen aangewezenen ambtenaar. De bepaling is ook overigens eenigszins anders dan die van de genoemde artikelen. Terwijl in art. 157 gesproken wordt van brand stichten in het algemeen zonder onderscheidingen naar hetgeen in brand gestoken wordt, en in art. 328 van brand stichten in goed, leest men hier van het in brand steken van onroerend goed. Is dit aanwezig wanneer iemand eenen hoop stroo in zijn huis aansteekt'? Het zal afhangen van den omvang van zijn opzet. Dat opzet noodig is blijkt uit de woorden: in brand steken is iets anders dan brand veroorzaken. Wanneer iemand nu het stroo in brand steekt om zijn huis te doen branden, dan steekt hij het huis in brand of poogt dat te doen; is de brand van het huis het niet bedoelde gevolg, dan is het huis niet in brand gestoken. 2. Het artikel is toepasselijk op het in brand steken van elk onroerend goed, alzoo ook op het zoogenaamde veen- of heide-branden, waarbij het wel het meest toepassing vinden zal. !) Hooge Raad 1 Juni 1896, Wbl. 6818, P. v. J. 1896, no. 57. 3. Wanneer het verlof slechts voorwaardelijk gegeven is, moet het geacht worden niet gegeven te zijn voor het geval dat de voorwaarden niet worden vervuld. Artikel 429. Met geldboete van ten hoogste vijf en twintig gulden wordt gestraft: 1°. hij die een vuurwapen afschiet, een vuurwerk ontsteekt of een vuur aanlegt op zoo korten afstand van gehouwen of goederen dat daardoor brandgevaar kan ontstaan; '2°. hij die een luchtbol oplaat, waaraan brandende stoffen gehecht zijn. 1. Uit overweging dat al wat maatregelen van brandweer betreft beter aan den plaatselijken wetgever wordt overgelaten had de Minister van justitie art. 502 van liet ontwerp der Staatscommissie uit zijn ontwerp weggelaten; later werden evenwel de bepalingen, thans art. 429 uitmakende, weder opgenomen op aandrang der Commissie van Rapporteurs uit de Tweede Kamer, die het waken tegen brandgevaar een onderwerp van algemeen belang en derhalve van rijkswetgeving oordeelde. Het blijkt niet waarom dan niet art. 501 en het geheele art. 502 hersteld zijn. Thans is hier slechts strafbaar gesteld het veroorzaken van brandgevaar op twee bepaalde wijzen. 2. Uit de bepaling van no. 1 valt in verband met de plaats waar zij wordt aangetroffen wel af te leiden dat men heeft willen beteugelen brandgevaar van buiten af, maar de woorden omvatten meer. Mag uit de woorden „op zoo korten afstand van gebouwen" de gevolgtrekking worden gemaakt dat hier niet is strafbaar gesteld liet veroorzaken van brandgevaar door handelingen binnen gebouwen verricht, ten aanzien van goederen is geen onderscheid gemaakt tusschen die welke in en die welke buiten een gebouw aanwezig zijn. Naar de letter der wet is dus het aanleggen van een vuur binnen een gebouw strafbaar wanneer zich daarin goederen bevinden, niet strafbaar (althans volgens dit artikel) wanneer het gebouw ledig is, Voorts wordt naar de wet de mogelijkheid van brandgevaar alleen bepaald door den afstand tusschen de plaats waar de handeling verricht wordt en de gebouwen of goederen. Intusschen zullen hier, vermits de afstand niet is aangegeven, plaatselijke omstandigheden voor elk geval beslissen omtrent de mogelijkheid van het gevaar. Terwijl een vuur, aangelegd op eenige meters van een houten gebouw, die mogelijkheid oplevert is deze uitgesloten wanneer liet wordt aangelegd tegen eenen volkomen brandvrijen muur of op zoodanige wijze dat niettegenstaande den geringen afstand brandgevaar is uitgesloten l). Het hier bedoelde brandgevaar is blijkens den zinbouw dat waaraan hetgeen zich op korten afstand bevindt rechtstreeks blootstaat. Indien wegens de voorschriften van art. 150 en 151 der Gemeentewet met de bepaling van no. 1 bestaanbaar geacht kan worden die van gemeenteverordeningen , houdende verbod van afsteken van vuurwerken op andere plaatsen dan die door liet gemeentebestuur of den burgemeester zijn aangewezen of toegelaten, ontstaat de vraag of de aanwijzing van eene plaats de toepasselijkheid van dit artikel opheft. Ik beantwoord die ontkennend: de aanwijzing toont wel aan dat het gezag dat ze deed de plaats niet gevaarlijk acht, maar of zij dat werkelijk niet is heeft de rechter te beslissen 2). 3. Blijkens de Memorie van toelichting der Staatscommissie:i) wilde men art. 471 20 van den Code pénal overnemen, uitgebreid in verband met de beslissing van den Hoogen Raad dat onder vuurwerk, feu d'artifice, geen vuurwapen begrepen is. Nu echter niet een algemeene term is gekozen, is nog niet onder het artikel begrepen al wat niet onder vuurwapen en vuurwerk valt al kan het brandgevaar veroorzaken 4). 4. Aanleggen van een vuur heeft eene beperkte beteekenis, het is het in brand steken van op eene bepaalde plaats bijeenverzamelde brandstoffen, bestemd om op de plaats zelve inet welke bedoeling dan ook verbrand te worden. Hieronder kan dus niet vallen het in brand steken van heidegewas en dergelijke nog aan den grond vastzittende, noch van andere voorwerpen die over eene groote uitgestrektheid verspreid zijn. Dit zal naar omstandigheden onder brandstichting kunnen vallen. 5. De wet stelt alleen strafbaar het aanleggen van een vuur, alzoo niet het onderhouden en voeden 5); in ilen regel ontstaat daardoor ook geen brandgevaar maar wordt het bestendigd. 1) Vgl. Polenaar en Heemskerk, aanteekening 2. 2) Anders Polenaar en Heemskerk, aanteekening 1. 3) Smidt III, eerste druk 191, tweede druk 199. 4) Vgl. Kantongerecht Gulpen 12 December 1898, Tijdschrift voor strafrecht X.II, Rechtspraak bladz. 36. 5) Zie Kantongerecht Venlo 31 December 1886, Tijdschrift voor strafrecht 1, bladz. 576, en de daarbij gemaakte opmerking van G. A. v. II.; Kantongerecht 6. Onder brandende stoffen in no. 2 zijn volgens de Memorie van toelichting ook brandende lampen en fakkels begrepen, de lamp brandt wel niet maar toch haar inhoud. TITEL II. OVERTREDINGEN BETREFFENDE DE OPENBARE ORDE. Artikel 430. Hij die zonder verlof van het bevoegd gezag eene opneming doet, eene teekening ot' beschrijving maakt van eenig militair werk, of die openbaar maakt, wordt gestraft met hechtenis van ten hoogste twee maanden of geldboete van ten hoogste driehonderd gulden. 1. Nevens het misdrijf van art. 102 tweede lid no. 2 is hier eene op zich zelve onschuldige maar voor den staat licht gevaarlijke handeling ten aanzien van militaire werken strafbaar gesteld. Blijkens art. 102 tweede lid 1" beliooren tot de militaire werken ook de onderwaterzettingen. 2. Opnemen kan niet alleen verstaan worden als het meten enz. van hoogte en breedte, vorm en ligging, maar kan taalkundig ook slaan op fotografische opneming voor zoover die niet als het maken van teekeningen beschouwd kan worden. Opnemen zal in elk geval moeten omvatten in schrift of beeld brengen, daar anders van openbaar maken van de opneming wel niet gesproken zou kunnen worden. Openbaar maken, zie aanteekening 1 op art. 98. Artikel 431. Met geldboete van ten hoogste vijftien gulden wordt gestraft hij die rumoer of burengerucht verwekt waardoor de nachtrust kan worden verstoord. Gouda !) October 1901, Tijdschrift voor strafrecht XIV, Rechtspraak bladz. 17. Anders Kantongerecht Venlo 10 Januari 1896, Tijdschrift voor strafrecht X, Rechtspraak, bladz. 04. Het wijzigingsontwerp van den Minister Cort van der Linden (1900) vult «Ie bepaling aan met het onderhouden van een vuur. 1. Strafbaar gesteld is hier het verwekken van rumoer of burengerucht. De Memorie van toelichting geeft de beteekenis aan waarin zij deze beide woorden opvat. Terwijl zij aan burengerucht de beteekenis toekent, nader omschreven in dat hetwelk eene gansche buurt in opschudding kan brengen, is rumoer het gedruisch voortkomende uit handelingen binnenshuis, dat de rust der naaste buren kan verstoren l). Terwijl burengerucht uit zijnen aard uit baldadigheid voorkomt voor zoover het niet zijnen oorsprong vindt in vechterij of kijverij, in elk geval iets ongeoorloofds tot onderlaag heeft, wil de wetgever ook onder rumoer niets anders verstaan dan wat om zich zelf, uit baldadigheid, wordt veroorzaakt, geenszins het gedruisch dat het gevolgis van geoorloofde uitspanningen of werkzaamheden. Mij komt deze bepaling van rumoer taalkundig niet onjuist vóór; zij moet in elk geval geacht worden die van de wet te zijn nu de beteekenis van het gebezigde woord haar niet bepaaldelijk uitsluit-). Het rumoer behoeft als zoodanig niet gewild te zijn 3). Ook zal de handeling die het rumoer ten gevolge heeft niet eene opzettelijke behoeven te zijn. De inkleeding der bepaling geeft geene aanleidingom het tegendeel te verlangen. Er staat immers niet: burengerucht of rumoer maken, wat de opzettelijke handeling zou aanduiden, maar: verwekken, dat wijst op het gevolg van iets dat als oorzaak van het gerucht of het rumoer is aan te merken. Men kan rumoer verwekken door iets te laten vallen, burengerucht door iets te doen waardoor bijv. alle honden in de buurt aan het blaffen of huilen slaan; dan heeft men, ook zonder eenige bedoelingtot opwekken van rumoer of gerucht, het inderdaad verwekt4). 2. Om strafbaar te zijn, moeten het rumoer en het burengerucht de nachtrust kunnen verstoren. Er is hier niet sprake van den voor de nachtrust bestemden tijd, maar er moet nachtrust zijn die verstoord kan worden. In de eerste plaats moet dus bewezen zijn dat de nachtrust was ingetreden en niet geëindigd, dit volgt niet van zelf uit het nachtelijke uur, al mag ook met groote waarschijnlijkheid worden aangenomen 1) Zie de conclusie van den Advocaat generaal Gregory bij het arrest van den Hoogen Raad van 21 Maart 1887, Wbl. 5415. 2) Anders Polenaar en Heemskerk, aanteekening ]. 3) Hooge Raad 25 April 1892, Wbl. 017(3, P. v. J. 1892, no. 01. 4) Anders D. Simons in Themis 1885, bladz. 44 volg., W. J. van Dam, Burengerucht, academisch proefschrift, Leiden 1888, bladz. 52. Vgl. Cnopius in Tijdschrift voor strafrecht XII, bladz. 1 volg. dat op dat uur in het algemeen geslapen wordt l). Of de nachtrust ingetreden is zal beoordeeld moeten worden naar hetgeen bij aanteekening 11 op art. 138 omtrent den voor de nachtrust bestemden tijd werd ontwikkeld. In de buurt zal men over het algemeen ter rust gegaan moeten zijn. Is ten gevolge van toevallige omstandigheden de geheele buurt op de been dan is er aan verstoring van nachtrust niet te denken. Eenigszins moeielijk is de toepassing van deze bepaling op het rumoer, dat slechts storend behoeft te werken op de rust van naaste buren. Ook hier mag men intusschen, omdat niet naar de gewoonten of naar het toevallige laat ter rust gaan van een enkel individu gerekend kan worden, de nachtrust van de buurt als beslissend aannemen, te meer daar niet behoeft aangetoond te worden hoe ver het rumoer doordrong en dus de rust verstoren kon. Neemt men nachtrust in de beteekenis, niet van de rust van den slaap, maar van de rust die intreedt nadat over het algemeen de dagelijksche werkzaamheden en het verkeer hebben opgehouden -), dan is het zeker gemakkelijker ook in geval van rumoer den tijd dier rust te bepalen; overigens zou er veel te zeggen zijn voor deze opvatting van nachtrust waaraan toch licht eene uitgebreidere beteekenis dan van het ter ruste zijn gegeven kon worden. Maar dat deze opvatting niet die der wet kan zijn blijkt m. i. uit de in art. 138 en elders gebezigde uitdrukking: voor de nachtrust bestemde tijd. Er is toch geen tijd die bestemd is voor het ophouden van verkeer en werkzaamheden ; die tijd vangt als van zelf aan; de tijd voor het ter ruste zij» wordt daarentegen bepaald door hen die zeiven hunne tijdsverdeeling maken ten aanzien van waken en slapen. De wet had in plaats van den voor de nachtrust bestemden tijd de nachtrust kunnen noemen en, zoo zij dit had gedaan, ook gelegenheid gegeven tot eene uitbreiding van het begrip buiten de thans noodzakelijke grenzen. 3. Over samenloop met de overtreding van art. 453 zie aanteekening 2 in fine op art. 426. ') Voor de telastlegging is naar het arrest vau den Hoogen Raad van 27 October 1902, Wbl. 7822, P. v. J. 1902, no. 197, voldoende het noemen van het nachtelijke uur in verband met de vermelding dat het gerucht als de nachtrust kon verstoren. 2) Zóo van der Hoeven in Tijdschrift voor strafrecht I, bladz. 314. Artikel 432. Met hechtenis van ten hoogste twaalf dagen wordt gestraft: 1°. als schuldig a;ui bedelarij, hij die in het openbaar bedelt; :2°. als schuldig aan landlooperij , hij die zonder middelen van bestaan rondzwerft. 1. Bij de onderscheidene wisselingen die de bepaling van het begrip der strafbare bedelarij bij de voorbereiding en de vaststelling van het wetboek heeft ondergaan heeft men nooit blijk gegeven eenige wijziging te willen brengen in de gangbare beteekenis die t;ialgebruik en jurisprudentie aan de woorden bedelen en bedelarij hebben toegekend. Zoo is niettegenstaande den frequentatiefvorm van het woord blijven vaststaan dat ook eene enkele vraag (bede) bedelen kan opleveren 1). Bedelen is gebleven het vragen om eene aalmoes, niets meer en niets minder, met dien verstande echter dat het vragen niet juist met woorden behoeft gedaan te worden, en de „bedelende houding" voldoende kan zijn. Aan het voorwerp der vraag, de aalmoes, moet eene ruime beteekenis gehecht worden; zij behoeft niet in geld te bestaan maar kan ook onderstand in anderen vorm, zelfs hulpbetoon tot vervulling van eene oogenblikkelijke behoefte zijn. Voorts is niet noodig dat het gevraagde als geschenk bedoeld is, zoodat de belofte van teruggave het bestaan van bedelarij niet opheft. Niet elk vragen intusschen is bedelen, met name niet het vragen van hulp bij advertentie of door middel van circulaires. Het zich in persoon aanmelden ter onmiddellijke verkrijging van het gevraagde is een kenmerk van bedelarij; wat dus de beteekenis moge zijn van „in het openbaar' (zie aanteekening 2), in het openbaar bij geschrifte (vgl. art. 131) kan niet gebedeld worden. Ook ten behoeve van een ander kau worden gebedeld. In hetgeen bedelen uitmaakt, het vragen van eene aalmoes, ligt opgesloten dat niet als bedelen in aanmerking kan komen liet vragen aan iemand die hetzij door ambt hetzij door betrekking tot den vrager l) Door Van Drooge, Tijdschrift voor strafrecht XII, bladz. 147, wordt vragen bij herhaling noodig geacht op grond van de afleiding van het woord bedelen en het taalgebruik. Mij komt het vóór dat het taalgebruik juist met de afleiding heeft gebroken. In de rechtspraak is in elk geval nooit de eisch van Jierhaling gesteld. noyon, Het Wdb. v. Strafr. III, 2e druk. 25 aangewezen is tot het verleenen van hulp. Niet alleen vragen aan een armbestuur is dus geen bedelen, maar ook vragen aan naaste betrekkingen of vrienden, bij wie niet zoo zeer een beroep op medeJijden als wel op de uit de betrekking voortvloeiende zedelijke verplichting wordt gedaan ]). Eindelijk bestaat er onderscheid tusschen bedelen en collecteeren. In hoeveel opzichten beide met elkander mogen overeenkomen, het feit dat bedelen strafbaar en collecteeren (zie art. 13 der wet tot regeling van het armbestuur) toegelaten is, wijst op een door de wet zelve erkend verschil. Ook hier komt het, dunkt mij, aan op het begrip van aalmoes, zijnde in hare bestemming de vervulling van, eene ogenblikkelijke behoefte-). 2. Als eenige voorwaarde voor de strafbaarheid van bedelen is. gesteld dat het in het openbaar geschiede; zie daarover aanteekening 3 op art. 131. Tot bedelen in het openbaar is ten slotte de strafbaarheid beperkt nadat in het ontwerp het enkele bedelen zonder meer als overtreding, het bedelen als gewoonte door iemand die niet gewoon is eenig beroep uit te oefenen benevens het bedelen met gebruikmaking van middelen geschikt om vrees aan te jagen of in vereeniging van twee of meer niet tot hetzelfde huisgezin behoorende personen als misdrijf was. gequalificeerd. Bij de schriftelijke behandeling werd ten aanzien van de openbaar^ heid veelal de blik gevestigd op het bedelen op den openbaren weg of althans oj > publieke plaatsen. Dit heeft aanleiding gegeven tot devraag of de uitdrukking „in het openbaar" hier niet in eene ineer beperkte beteekenis moet worden opgevat dan zij elders heeft. De Hooge Raad heeft terecht die vraag ontkennend beantwoord, in hoofdzaak op grond dat, terwijl eenmaal bij de behandeling van voorafgaandebepalingen de beteekenis der uitdrukking was vastgesteld, de geschie-. denis van art. 432 geenszins medebrengt de noodzakelijkheid van het aannemen van eene afwijking 3). Bij de beraadslaging in de Tweede Kamer heeft de Minister van, 1) Zie Van Drooge t. a. p. 2) 7.ie omtrent de verschillende vereisehten Sehooneveld, aanteekening 4—19 op art. 274, en G. W. van der Feltz, Wat is bedelen? academisch proefschrift, Leiden I87S, hoofdstuk II. 3) Arrest van 9 Mei 1887, Wbl. 5429 ; 24 Juni 1889, Wbl. 5746, I'. v. Jv 1889, no. 96. De leer van den Hoogen Raad is- bestreden door J. Verloren in. Tijdschrift voor strafrecht III, bladz. 307. justitie uitdrukkelijk en zonder tegenspraak geconstateerd dat hier sprake is van bedelen hetzij op of langs den openbaren weg, hetzij o]i eene voor het publiek toegankelijke plaats, en dat, afgescheiden \an de bepaling van art. 433, liet bedelen langs de huizen het karakter van openbaarheid kan dragen, wat de rechter vrijelijk kan beoordeeleni) Deze laatste opmerking sluit zich aan bij die van het regeeringsantwoord in het verslag der Tweede Kamer. De Minister gaf daar als slotsom zijner overwegingen de redactie: hij die in het openbaar bedelt wordt gestraft, enz., maar sprak in zijne toelichting van het verbod van bedelen op publieke plaatsen Daargelaten dat dit laatste den zin der wetsbepaling niet weergeeft, moet worden opgemerkt dat het gesteld werd tegenover het bedelen langs huizen, niet aan den openbaren weg gelegen, waartegen door art. 433 werd voorzien (voordat dit artikel door de novelle gewijzigd was); het bedelen langs huizen, niet aan den openbaren weg gelegen, ook al geschiedt dit niet op dien weg of op eene voor liet publiek toegankelijke plaats, bijv. aan de deur van een huis dat door zijn erf van den openbaren weg is gescheiden, is dus zeker door den Minister onder het bedelen in het openbaar begrepen; het is toch niet aannemelijk dat de Minister de openbare orde wel gestoord heeft geacht wanneer de bedelaar vóór het hek van een erf op straat plaats neemt, niet wanneer hij het erf oploopt maar zijne handeling voor het publiek even waarneembaar blijft; de hinder is toch in beide gevallen even groot. I* nu „in het openbaar ' ook hier gelijk aan: voor iedereen waarneembaar, dan dient iedereen ook te kunnen zien wat er gebeurt, niet alleen dat er iets gebeurt. Ik kan mij daarom niet vereenigen met de leer dat het aan de huizen aanbieden van eenen bedelbrief als bedelen in het openbaar beschouwd kan worden. Immers wat waarneembaar is, is het aanbieden van eenen brief, maar dit is geen bedelen ; dat zou het eerst kunnen worden wanneer de brief een bedelbrief is, en dit kan nu juist door het publiek niet worden waargenomen 3). 3. In het ontwerp opgenomen, door den Minister van justitie op den van de Tweede Kamer uitgeganen aandrang geschrapt, is de strafbaarstelling van landlooperij door de novelle in het wetboek terug- Sniidt III, eerste druk 212, tweede druk 221. 2> Sniidt III, eerste druk 205, tweede druk 214. 3) Anders Hooge Raad 20 Juni 1893, Wbl. 0368, P. v. J. 1893 no 06vgl. het arrest van 21 Mei 1894, Wbl. 0502, P. v. J. 1894. no. 58, èn Rechtbank Haarlem 2 December 1886, Wbl. 5387. 25* gebracht, uitgebreid in zooverre dat niets meer voor deze overtredingnoodig is dan rondzwerven zonder middel van bestaan. De reden van strafbaarstelling was uitsluitend deze dat lieden, zonder middel van bestaan rondzwervende, gevaar opleveren voor de plattelandsbewoners die tegen hunne aanvragen en bedreigingen dooide politie niet genoegzaam bescheimd kunnen worden. In de omschrijving der overtreding komt echter niets vóór dat eene beperking tot het platte land zou rechtvaardigen; feitelijk worden de meeste landloopers dan ook aangehouden in de groote steden. Het getal veroordeelde landloopers is trouwens betrekkelijk gering. Het is niet de schrik van het platteland, het geboefte van de Nederlandsche vertaling van den Code pénal, dat als zoodanig voorkomt, maar het zijn öf enkele personen die geen werk kunnen vinden, of ontslagenen uit de rijkswerkinrichtingen die het gemakkelijk vinden hunne uitgaanskas te verteren en dan, zonder middel van bestaan zijnde, zich door de politie te „laten opnemen", en daartoe op sommige plaatsen maar al te gereede medewerking vinden. Trouwens, daar bedelen gemakkelijker te constateeren valt dan landlooperij, waarvoor toch altijd eenig zwerven noodig is, en het bewijs voor gemis van middel van bestaan, dat niet voor waarneming vatbaar is l), soms eenige moeielijkheid oplevert, geven deze personen in den regel eene vertooning van bedelarij. Wanneer dan het zwerven door het land niet een element der overtreding is, wordt ook te recht in de praktijk niet gevorderd dat de dader zich in meer dan éene gemeente zonder middel van bestaan heeft opgehouden; rondzwerven kan zeer goed gezegd worden van het zonder onderkomen dan hier dan daar zich ophouden, onafhankelijk van liet overschrijden van gemeentelijke grenzen 2). Het gemis van middel van bestaan is als negatief feit nioeielijk te bewijzen. Feitelijk berust het bewijs meestal op de bekentenis van den beklaagde in verband met het feit dat hij nachtverblijf van de politie heeft genoten en bevonden is geen geld bij zicli te hebben. Maar buiten de bekentenis leveren die beide omstandigheden op zich zelve geen bewijs3). 1) Hooge Kaad 21 October 1895, Wbl. 6719, P. v. J. 1895, no. 90; 27 Januari 189(5, P. v. J. 1896, no. 15. 2) Hooge Raad 7 Januari 1901, Wbl. 7551, P. v. J. 1901, no. 9. Zie Rechtbank Amsterdam 14 September 1886, Rotterdam 9 September 1880, I'. v. J. 1886, no. 38. 3) Hooge Raad 25 October 1897, Wbl. 7035, P. v. J. 1897, no. 91. Artikel 433. Bedelarij of landlooperij gepleegd door drie oi' meer personen boven den leeftijd van zestien jaren wordt gestraft met hechtenis van ten hoogste drie maanden. 1. Toen art. 432 vóór de door de novelle aangebrachte wijziging nog luidde: hij die in het openbaar bedelt, wordt gestraft met hechtenis van ten hoogste twaalf dagen, was voor de strafbaarheid volgens art. 433 niet noodig dat in het openbaar gebedeld werd; reeds de vereeniging van drie personen boven den leeftijd van zestien jaar maakte het feit strafbaar, waar en hoe het ook gepleegd mocht zijn. In het ontwerp was trouwens openbaarheid geen element van strafbare bedelarij. En toen ten gevolge van de aanmerkingen in het verslag der Tweede Kamer de Minister van justitie de lezing wijzigde, was het met de uitgesprokene bedoeling dat bedelarij, in het algemeen slechts strafbaar zoo zij in het openbaar gepleegd werd, bij meerderheid van deelnemers ook zonder openbaarheid strafbaar zonde zijn; de Minister stelde zich vóór dat door deze strafbaarstelling in verband met die van huisvredebreuk voldoende zou gewaakt worden tegen het ten platten lande zoo hinderlijke bedelen langs huizen niet aan den publieken weg gelegen i). Toen nu de landlooperij als overtreding in eere zou worden hersteld door bijvoeging in art. 432 van de bepaling: met dezelfde straf wordt als schuldig aan landlooperij gestraft, enz., dreef de Commissie van Rapporteurs door dat het geheele artikel in eenen anderen vorm zou ■worden gegoten in overeenstemming met de wijze waarop de strafbaarstelling van meer feiten bij éen artikel elders in het wetboek is uitgedrukt 2). Het schijnt destijds niet de aandacht van iemand getrokken te hebben dat hiermede de bedelarij van art. 433 van karakter veranderde. Thans is ook daarvoor openbaarheid noodig. Immers bij art. 432 wordt nu gezegd dat de met den naam van bedelarij aangewezene overtreding bestaat in bedelen in het openbaar. Dezelfde naam wordt gebezigd in art. 433; ook daar is dus slechts bedelen in liet openbaar strafbaar gesteld 3). *) Sraidt III, eerste druk 205, tweede druk 204. 2) Smidt, eerste druk V 92, tweede druk III 238. 3) In het wijzigingsontwerp van den Minister Cort van der Linden (1000) is de oorspronkelijke bedoeling weder in eere gekomen door het vervallen van de «jualificatie in art. 432. 2. Bij de wijziging der redactie door de novelle is éene verandering vermoedelijk onopgemerkt ingeslopen. Aanvankelijk werd gesproken van drie of meer vereenigde personen. Deze lezing werd in het ontwerp der novelle behouden; toen nu de Commissie van Rapporteurs uit de Tweede Kamer eene gewijzigde lezing voorstelde, liet zij het woord „vereenigde" vervallen zonder dat van eenige reden bleek. En de Minister die ten slotte ter vereenvoudiging van de openbate behandeling aan den wensch der Commissie toegaf, schreef ook in het nader gewijzigde ontwerp: drie of meer personen. Een verschil ten aanzien van de elementen der overtreding heeft deze wijziging echter niet opgeleverd. Er is toch altijd slechts sprake van hetzelfde feit van bedelarij of landlooperij, de daders moeten dus gezamenlijk vragen, gezamenlijk rondzwerven; drie personen die elk op zich zelf bedelen of alleen rondzwerven plegen drie onderscheidene overtredingen. Artikel 434. De schuldige aan een der in de heide vorige artikelen omschreven overtredingen kan bovendien, zoo hij tot werken in staat is. tot plaatsing in eene rijkswerkinrichting worden veroordeeld voor ten hoogste drie jaren. 1. Plaatsing in eene rijkswerkinrichting kan worden gelast in geval de schuldige tot werken in staat is. Dat hij dit is moet dooiden rechter worden uitgemaakt 1). Ook deze beslissing zal met redenen omkleed moeten zijn, de rechter dient dus in zijn vonnis te vermelden waarom hij den schuldige tot werken in staat rekent -'). Aan wettelijke bewijsmiddelen is hij daarbij echter niet gebonden omdat het hier niet geldt het bewijs van eenig element van het strafbare feit. 2. Dat hier alleen het maximum van den duur der straf bepaald is, sluit niet uit dat de rechter ten aanzien van het minimum gebonden is aan de bepaling van art. 32. Over de bepaling van het maximum bij samenloop zie aanteekening 4 op art. 32, bij toepassing van art. 44 (een trouwens nagenoeg ondenkbaar geval) aanteekening 8 op dat artikel. 3. Over de continuiteit der straf zie aanteekening 6 op art. 10. ') Hooge Raad 20 December 1886, Wbl. 5378; 20 Juni 1887, Wbl. 5446; 16 Juli 1901, Wbl. 7633, P. v. J. 1901, no. 63. 2) Rechtbank Leeuwarden 28 Juli 1888, Wbl. 5595. Artikel 435. .Met geldboete van ten hoogste honderd vijftig gulden Wordt gestraft: l(). hij die zonder daartoe gerechtigd te zijn een Nederlandschen adellijken titel voert of een Nederlandsch ordeteeken draagt; 2°. hij die zonder 's Konings verlof, waar dit vereischt wordt, een vreemd ordeteeken, titel, rang of waardigheid aanneemt; 3°. hij die, door liet hevoegd gezag naar zijn naam gevraagd, een valschen naam opgeeft. 1. De bepalingen vap no. 1 en 2 van dit artikel behelzen de strafrechtelijke sanctie der artikelen 65—67 der Grondwet, waarbij is bepaald dat alleen de Koning adeldom verleent, vreemde adeldom door geenen Nederlander kan worden aangenomen, ridderorden door de wet worden ingesteld, en vreemde ridderorden slechts mogen worden aangenomen krachtens bijzonder verlof of toestemming van den Koning. 2. Het voeren van eenen adellijken titel (vgl. Koninklijk besluit van 25 Juli 1825, Stbl. 67) is het zich bedienen van dien titel als bijvoeging tot den naam. Daaronder behoort niet het voeren van een embleem, als eene kroon op een visitekaartje; dit is op zijn hoogst eene bewering van adeldom; voor het voeren van eenen titel zal moeten Vaststaan welken titel men zich heeft aangematigd i). Verboden is in de tweede plaats het dragen van een Nederlandsch ordeteeken. Blijkens de bepalingen der wetten waarbij de Nederlandsche ridderorden zijn ingesteld (30 April 1815, Stbl. 33; 29 September 1815, Stbl. 47; 4 April 1892, Stbl. 55) wordt tegenover het lint waaraan het gedragen wordt, alleen het kruis het ordeteeken !) Anders J. Hanegraaff, Opmerkingen naar aanleiding van artikel 435 van het Wetboek van strafrecht, Leiden 1891, bladz. 31. Met dezen schrijver l>en ik van oordeel dat al de titels, in bovenvermeld besluit opgenoemd, hier in aanmerking komen daar, al zijn sommige alleen in België gebruikelijk, zij niettemin door den Koning verleend kunnen worden; anders A. L. H. Sloet tot Kverlo, Beschouwingen naar aanleiding van de artt. fil en 65 der Grondwet, academisch proefschrift, Amsterdam 1885, bladz. 76. genoemd. Het dragen van een enkel lint, zooals in het dagelijksclie leven ook bij de gerechtigden gebruikelijk is, is dus niet strafbaar 1). Onder ordeteekenen zijn niet te begrijpen andere onderscheidingsteekenen, wegens langdurigen dienst, deelneming aan belangrijke krijgsbedrijven, enz. Alleen de wetten tot instelling der ridderorden kennen ordeteekenen. Ook behooren tot de ordeteekenen niet de medaille van broeder van den Nederlandschen leeuw en de eeremedaille van Oranje-Nassati, die beide van de ordeteekenen onderscheiden worden, terwijl de bezitters niet behooren tot de orde, aan welke de medaille alleen verbonden is. 3. Ten aanzien van vreemde ordeteekenen, titels, rang of waardigheid wordt alleen het aannemen strafbaar gesteld. In het bijzonder ten aanzien van ordeteekenen maakten de Raad van State en de Commissie van Rapporteurs uit de Tweede Kamer de opmerking dat ook het dragen strafbaar gesteld behoorde te worden. In het rapport aan den Koning bestreed de Minister van justitie het verlangen daartoe, omdat bij de moeielijkheid om uit te maken wat een vreemd ordeteeken is het doel der strafbaarstelling niet bereikt zou worden, terwijl in het regeeringsantwoord in het kamerverslag gewezen werd op het bezwaar van het verbod om iets te dragen dat in een vreemd land een ordeteeken, hier te lande eene gebruikelijke dracht kan zijn. Er is m. i. eene meer principieele reden: indien het handelen tegen de wet van een vreemd land (en van meer is hier toch geene sprake) slechts eene overtreding zou opleveren, kan het straffeloos gelaten worden; het dragen van het ordeteeken legt geenen band tusschen den vreemden souverein en den drager, zooals het aannemen; het dragen is dan ook bij de Grondwet niet verboden. Adellijke titels zijn hier niet bepaaldelijk genoemd, maar onder de algemeene benaming van titels begrepen. Het aannemen van vreemden x) Bij vonnis der Rechtbank te Amsterdam van 18 November 1840, Wbl. 799, werd het tegendeel beslist voor art. 259 Code pénal. Ik acht die beslissing niet juist; in elk geval worde in het oog gehouden dat art. 259 spreekt van décoration, eereteeken, art. 435 van ordeteekenen waaronder de betrokkene wetten alleen het insigne verstaan, niet het lint dat slechts bestemd is het ordeteeken te dragen. Het gebruik van het woord ordeteekenen is in overeenstemming met de uitdrukkingen, gebezigd in de wetten, houdende instelling van de Militaire Willemsorde en de orde van den Nederlandsehen leeuw; bij de instelling der orde van Oranje Nassau is echter gesproken van versiersel; daaronder zal intusschen bij de overigens volkomene overeenstemming van bepalingen verstaan moeten worden wat elders ordeteeken heet. adeldom, waarvoor de Koning geen verlof kan geven, is altijd verboden. Hier is natuurlijk alleen sprake van verleenden, niet van door geboorte of vererving verkregenen adeldom. 4. Het opgeven van eenen valsehen naaiu is strafbaar wanneer het bevoegde gezag dien naam afvraagt. Onder het bevoegde gezag zijn over het algemeen zij te verstaan die in den staat met eenig gezag bekleed zijn, en de Hooge Raad verwierp met name de onderscheiding tussehen magistraten, ambtenaren en bedienende beambten (welke laatste dan geen gezag zouden uitoefenen), als ontleend enkel aan den Code pénal en niet meer berustende op de terminologie van het Wetboek van strafrecht, dat integendeel ambtenaren (titel 8 van het Tweede boek) in het algemeen rekent tot het openbare gezag i). De ambtenaar vertegenwoordigt echter het gezag' alleen wanneer hij werkzaam is binnen den kring zijner bevoegdheid (zie het aangehaalde arrest). Hij moet niet slechts in het algemeen zijn in de rechtmatige uitoefening zijner bediening maar ook in het bijzonder bevoegd zijn tot afvragen van den naam; bevoegdheid is een betrekkelijk begrip, en kan slechts in verband worden gebracht met bepaalde handelingen. Uitdrukkelijk behoeft de bevoegdheid juist niet verleend te zijn, indien zij maar voortvloeit uit den aard der aan den ambtenaar opgedragene werkzaamheden. Zoo is een ambtenaar, bevoegd tot het opsporen van een strafbaar feit en diensvolgens verplicht deswege proces-verbaal op te maken (welke verplichting, ofschoon niet in een algemeen voorschrift vervat, naar analogie van art. 20 Wetboek van strafvordering geacht moet worden aan alle niet de opsporing belaste ambtenaren te zijn opgelegd) ook bevoegd door het afvragen van den naam te trachten te doen blijken wie de verdachte is. De bevoegdheid strekt zich m. i. zelfs verder uit. Voor de vaststelling van het strafbare feit is dikwijls het hooren van getuigen noodig, en het afvragen van htinne namen maakt dus een integreerend bestanddeel van den plicht der met de opsporing belaste ambtenaren uit 2). Aan politieambtenaren komt ook de bevoegdheid toe tot het aanhouden van personen tegen wie een bevel van gevangenneming is uitgevaardigd, hetzij door het openbaar ministerie of den rechter bij eene handeling van instructie, hetzij door het eerste ter executie van eene veroordeeling. Onder het laatste moet begrepen zijn de aanhouding krachtens signaleering in het algemeen politieblad 3). ') Arrest van •"> Februari 1894, VVbl. 0471, P. v. J. 1894, no. 34 2) Cnopius in Tijdschrift voor strafrecht XII, bladz. 11. 3) Cnopius t. a. p. bladz. 10. Het afvragen van namen is voorts aan de presidenten der rechterlijke colleges, de rechters-commissarissen en de kantonrechters opgedragen in alle gevallen waarin iemand in persoon vóór den rechter verschijnt en zijne identiteit behoort vast te staan; dit geldt dus zoowel de verhooren van getuigen in burgerlijke zaken en strafzaken als die van beklaagden en verdachten. Eindelijk zijn de met het doen van exploiten belaste ambtenaren. die moeten vermelden den naam der persoon met wie zij bij de beteekening spreken, onder het bevoegde gezag te rangschikken. 5. De bepaling van art. 435 3" strekt tot voorkoming van misleiding omtrent de persoon wier identiteit het bevoegde gezag wenscht vast te stellen. Onder den naam die bij de opgave door eenen anderen wordt vervangen is dus te verstaan de naam die feitelijk wordt gedragen, waaronder de persoon aan zich zelve en anderen bekend is. Men mag niet spreken van den naam waarop iemand recht heeft, omdat ons Burgerlijk wetboek daaromtrent alleen van onderstellingen uitgaat die niet op eenen wettelijken grond steunen. Alleen ten aanzien van voornamen zou de geboorteacte beslissend kunnen zijn, maar ook ten aanzien van deze kan moeielijk van het opgeven van eenen valsc-hen naam gesproken worden bij hem die bijv. officieel Johannes heet, maar altijd Jan wordt genoemd en misschen zijnen eigenlijken naam niet kent. Neemt men eenvoudig den gangbaren naam als den rechten aan dan is ook overtollig de beantwoording van de vraag of voor de overtreding opzet noodig is of wellicht schuld, dan wel het enkele inaterieele feit in strijd met het beginsel der wet voldoende geacht kan worden, zoodat onbekendheid met den werkelijken naam de strafbaarheid niet zou uitsluiten. Immers afwijking van den werkelijk gedragenen «n den drager bekenden naam kan niet anders dan opzettelijk gedaan zijn. Artikel 436. Hij die, niet toegelaten tot rle uitoefening van een beroep waartoe de wet eene toelating vordert, buiten noodzaak dat beroep uitoefent, wordt gestraft met geldboete van ten hoogste driehonderd gulden. Hij die, toegelaten tot de uitoefening van een beroep waartoe de wet eene toelating vordert, buiten noodzaak in de uitoefening van dat beroep de grenzen zijner bevoegdheid overschrijdt, wordt gestraft met geldboete van ten hoogste honderd vijftig gulden. Indien tijdens het plegen (ier overtreding nog geen twee jaren zijn verloopen, sedert eene vroegere veroordeeling van den schuldige wegens gelijke overtreding onherroepelijk is geworden, kan, in plaats van de geldboete, in het geval van het eerste lid hechtenis van ten hoogste twee maanden, in het geval van het tweede lid hechtenis van ten hoogste eene maand worden opgelegd. 1. De bepaling van dit artikel strekt volgens de Memorie van toelichting tot vervanging van de strafbepalingen tegen liet uitoefenen van beroepen zonder de vereischte toelating, in onderscheidene wetten verspreid en onderling zonder eenheid wat strafpositie en récidivebepalingen betreft. Met name worden genoemd de wetten op het lager en op het middelbaar onderwijs, op de uitoefening van de geneeskunst, de artsenijbereidkunst, de veeartsenijkunst. Bij die wetten wordt echter niet altijd de uitoefening van het beroep op zich zelve aan toelating gebonden. In de wet op liet middelbaar onderwijs van 2 Mei 1863, Stbl. 50, wordt o. a verboden en bij het nu vervallene art. G strafbaar gesteld het geven van middelbaar onderwijs zonder bevoegdheid, d. i. daar de bevoegdheid afhankelijk is van toelating (onder zekere omstandigheden van vergunning), zonder toelating. Dit geeft echter geene aanleiding tot bezwaar, vermits liet uitoefenen van het beroep van geven van middelbaar onderwijs toch ook gebonden is aan toelating nu deze reeds voor liet geven van dat onderwijs in het algemeen gevorderd wordt. Evenzoo is het met de uitoefening van de artsenijbereidkunst, art. 1 der wet van 1 Juni 1865, Stbl. 61. In de wetten op de uitoefening der geneeskunst, 1 Juni 1865, Stbl. 60, en die der veeartsenijkunst, 8 Juli 1874, Stbl. 98, wordt daarentegen verboden de uitoefening der geneeskunst, resp. veeartsenijkunst, waaronder de wet zelve zegt te verstaan het verleenen van genees- en heel-kundigen raad of bijstand (resp. voor het vee) als bedrijf. Blijkbaar is deze uitdrukking door den strafwetgever als eenzelvig niet het uitoefenen van beroep beschouwd i). Om uit te drukken dat er is uitoefening van beroep moet de dagvaarding dan ook inhouden dat de geneeskundige raad of bijstand is verleend als bedrijf-). 2. Wat is nu uitoefening van een beroep? Vgl. Conclusie van den Advocaat generaal Gregory bij Hooge Raad 18 Juni 1888, Wbl. 5576, P. v. J. 1888, no. 91. 2) Hooge Raad 27 December 1893, Wbl. 6455, P. v. J. 1894, no. 20. Zij kan bestaan in eene enkele daad indien de omstandigheden aantoonen dat deze eene beroepsdaad is. Wanneer bijv. iemand openlijk te kennen geeft dat hij zich als geneesheer heeft gevestigd, dan is elke geneeskundige bijstand daarna en naar aanleiding daarvan verleend eene daad die uitoefening van beroep oplevert. Zooals te recht door den Kantonrechter te Zierikzee werd beslist1), wijst ook het vereischte, dat de uitoefening van het beroep zonder noodzaak moet geschieden, aan dat pluraliteit van handelingen onnoodig is, daar eene reeks handelingen reeds elke gedachte aan noodzakelijkheid uitsluit. Uit het feit dat éene daad voldoende is volgt dat elke daad als eene afzonderlijke overtreding beschouwd moet worden en dus, behoudens toepassing van art. 56 van het wetboek, zoovele straffen behooren te worden opgelegd als er daden zijn gepleegd 2). De uitoefening van een beroep is voorts niet afhankelijk van het vorderen of ontvangen van betaling. Ofschoon in het algemeen beroep de beteekenis heeft van kostwinning (zie aanteekening 25 op art. 28), behoeft niet elke in het beroep verrichte daad eene betaalde te zijn 3). De gratis-praktijk van eenen geneesheer is zeer zeker een deel der uitoefening van zijn beroep. In het bijzonder heeft de wetgever bij de verbodsbepalingen der wetten op de uitoefening van de geneeskunst, de artsenijbereidkunst en de veeartsenijkunst niet de beurs, maar het leven en de gezondheid der burgers willen beschermen tegen bijstand van onbevoegden, die omdat zij onbevoegd zijn door hem onbekwaam worden geacht. 3. Overschrijding van de grenzen der bevoegdheid, zie o. a. art. 15 der wet van 1 Juni 1865, Stbl. 60. 4. Voor de strafbaarheid van beide in dit artikel genoemde overtredingen is noodig dat de feiten zijn gepleegd buiten noodzaak; zie daarover aanteekening 6 en 14 op art. 40. Of er noodzakelijkheid tot handelen bestond is (piaestio facti -*). Artikel 437. De goud- of zilversmid, kashouder, horlogemaker, uitdrager, winkelhoudende opkooper of tagrijn, die geen rtoor- !) Vonnis van 8 December 181)7, Tijdschrift voor strafrecht XI, Rechtspraak bladz. 84, no. 47. 2) Zoo ook Hooge Kaad 5 Maart 1900, Wbl. 7405, P. v. J. 1900, no. 27. 3) Hooge Raad 15 Oetober 1888, Wbl. 5626, P. v. J. 1888, no. 134. 4) Hooge Raad 27 Februari 1S93, Wbl. 6316, P. v. J. 1893, no. 30. ARTIKEL 487. loopend register houdt of in dat register geene aanteekening houdt van alle door hem gekochte goederen, of daarin niet vermeldt den koopprijs, de namen en woonplaatsen der verkoopers, of die nalaat dat register op aanvrage te vertonnen aan den burgemeester of aan den door dezen aangewezen ambtenaar, wordt gestraft met geldboete van ten hoogste vijf en twintig gulden. Indien tijdens het plegen van de overtreding nog geen twee jaren zijn verloopen, sedert eene vroegere veroordeeling van den schuldige wegens gelijke overtreding onherroepelijk is geworden, kan, in plaats van de geldboete, hechtenis van ten hoogste zes dagen worden opgelegd. 1. Een doorloopend register is een register waarin de aanteekeningen waarvoor het bestemd is achtereenvolgens naar tijdsorde worden ingeschreven met uitsluiting van de mogelijkheid van latere tusschenschrijvingen. Het register mag geeue onregelmatigheden en geene gapingen vertoonen. Ht het feit dat nevens het verzuim van houden van liet register strafbaar is gesteld dat van het doen der aanteekeningen volgt dat men een register kan houden zonder er de noodige aanteekeningen in te doen. Houden is alzoo niet bijhouden maar hebben. Het register moet aanwezig zijn bij iedereen die een der in het artikel genoemde bedrijven uitoefent en onverschillig of er reeds aanleiding is geweest iets in het register te schrijven !). Er is niet bepaald wanneer de aanteekening gesteld behoort te worden. Het zal dus moeielijk zijn wegens het niet-doen van aanteekening eene vervolging in te stellen. Dat een koop nog niet is ingeschreven levert op zich zelf niet op het niet-houden van aanteekening, zelfs niet wanneer een latere koop wel is aangeteekend. Maar onregelmatige aanteekening maakt dat liet register geen doorloopend register is. Er is dus overtreding in den eersten vorm wanneer een latere koop vóór eenen vroegeren is ingeschreven of op de plaats waar de vroegere naar tijdsorde had moeten vermeld zijn; zoolang in dit opzicht niet gezondigd is kan het enkele niet aanteekenen, noch op zich zelf, noch als vergrijp tegen den eisch van doorloopendheid van het register strafbaar zijn 2). 1) Hooge Kaait 17 December 1900, Wbl. 7540, I'. v. J. 1901, no. 1. 2) Cnopius in Tijdschrift voor strafrecht XII, bladz. 21. Blijkens conclusie voor het arrest van den Hoogen Raad van 25 November Het niet vermelden van koopprijs en van namen en woonplaatsen der verkoopers is voltooid indien de koop wel ingeschreven is maar zonder deze bijzonderheden; het verzuim kan niet worden hersteld indien de inschrijving zelve heeft plaats gevonden. Als namen en woonplaatsen kunnen slechts gelden die welke den houder van liet register zijn opgegeven, tenzij hem bewezen mocht kunnen worden dat hij eenen opgegevenen valschen naam heeft geboekt met de kennis van den echten naam. In tegenstelling met art. 438 vordert dit artikel aanteekening houden, en niet ook doen houden. Het kan wel niet de bedoeling zijn dat de hier genoemde personen in overtreding zouden zijn zoo dikwijls zij niet eigenhandig de aanteekeningen doen. Zij zijn daarentegen verantwoordelijk voor het doen en richtig doen van de aanteekening, maar dat zijn de in art. 438 genoemde personen ook; verschil in beteekenis ligt dus in liet verschil van woorden niet. 2. De bedoeling van het voorschrift is wel dat het hoofd der politie zich altijd zal kunnen vergewissen of eenig voorwerp aan eenen winkelhouder is verkocht of van waar eenig bij hem aangetroffen voorwerp herkomstig is. Het betreft dus eigenlijk slechts hen die gewoon zijn goederen bij het stuk of in liet klein in te koopen. Intusschen houden de woorden zoodanige beperking niet in; de bepaling is toepasselijk o. a. op goud- en zilver-smeden en horlogemakers die niet gewoon zijn ook inkoopen van gouden of zilveren werken of uurwerken te doen zoowel als op hen die daarvan wel werk maken. In den oorspronkelijken tekst werd zonder beperking van opkoopers en tagrijns gesproken, thans moeten zij winkel houden: men meende liet voorschrift niet te moeten toepassen op lieden die langs de huizen of op de openbare straat allerlei versleten goed opkoopen. Lit dezen oorsprong der bepaling zooals zij thans luidt volgt dat het woord winkel niet in te beperkten zin mag worden opgevat. Eigenlijk is winkel eene plaats van verkoop, hier is het blijkbaar in de beteekenis van plaats van inkoop gebezigd. Daarom veroordeelde de Kantonrechter te Helder') te recht iemand die, al was hij geen 1901, Wbl. 7698, P. v. J. 1902, no. 124, is de Advocaat generaal Ort van oordeel dat, nu het verzuim van aanteekenen strafbaar is gesteld, de verplichting tot aanteekenen bestaat zoodra goederen gekocht zijn. In het artikel staat dit niet; trouwens, de tevens gedane concessie van eenen redelijken tijd ontneemt aan den eisch weder een groot deel zijner kracht. !) Vonnis van 20 Juli 1899, Tijdschrift voor strafrecht XII, Rechtspraak bladz. 37. winkelier in den gewonen zin des woords, te zijnen huize eene plaatshad, bestemd tot het drijven van handel. De bepaling is niet beperkt tot het goed dat in den winkel gekocht wordt; zij zou in het tegenovergestelde geval trouwens niet veel nut hebben, daar overtreding slechts zeer bezwaarlijk te constateeren zou zijn. De opkoopers die èn winkel houden èn langs de huizen koopen zullen nu alles in hun register moeten schrijven, gelijk trouwens ook de andere hier genoemde personen behooren aan te teekenen wat hun verkocht wordt buiten zoowel als in hunnen winkel. 3. Aanteekening moet gedaan worden van alle door de hier gegenoemden gekochte goederen zonder onderscheid naar de hoedanigheid waarin zij koopen. Dat de kooper lasthebber is van een ander kan dus zijne verplichting niet opheffen !). 4. De wet van 18 September 1853, Stbl. 178, omtrent den waarborg der gouden en zilveren werken behelst in art. 37 en 38 een voorschrift voor de schatplichtigen volgens die wet (hen die geheel of gedeeltelijk uit goud of zilver bestaande voorwerpen vervaardigen, bewerken, doen vervaardigen of bewerken of met zoodanige voorwerpen handel drijven) van in hoofdzaak gelijke strekking als art. 437. De vereischten voor het register zijn echter eenigszins meer uitgebreid: het moet genummerd en gewaarmerkt zijn door het gemeentebestuur, en inhouden vermelding niet alleen van aangekochte maar ook van op andere wijze verkregene en van ter herstelling of met eenig ander oogmeik toevertrouwde gouden of zilveren werken. Overigens is omtrent de wijze waarop en de mate waarin van de herkomst moet blijken alleen bepaald dat de Minister van financiën den vorm vaststelt. Voorts moet het register op aanvrage vertoond worden aan de ambtenaren van den waarborg en die welke in het algemeen belast zijn met het opsporen van misdrijven. Deze bepalingen zijn bij de Invoeringswet gehandhaafd (art. 7) en zijn, als van niet geheel gelijke strekking, bestaanbaar naast art. 437 en dus nog geldig. In de zaak waarin dit door den Hoogen Raad werd uitgemaakts) was de overtreding van art. 37 en 38 telastgelegd blijkens de met den inhoud dier artikelen geheel overeenstemmende woorden der dagvaarding. Wat zou nu rechtens zijn indien was telastgelegd het niet honden van dat hetwelk art. 437 voorschrijft'? x) Kantongerecht Middelburg 12 Augustus 1903, Wbl. 7974. '-) Arrest van 29 Juni 1891, Wbl. 60Ö4, P. v. J. 1891, no. 101. Ofschoon beide registers op gelijke wijze kunnen zijn ingericht, en inderdaad de Minister van financiën na de invoering van het Wetboek van strafrecht in de Staatscourant van 23 September 1886 een model heeft voorgeschreven dat ook voldoet aan de vereischten van art. 437, blijft het niet houden van eenig register opleveren eene overtreding en een belastingmisdrijf. Intusschen zullen deze niet gescheiden kunnen worden, en zal art. 55 eerste lid of art. 63 van het wetboek moeten worden toegepast, met dit gevolg dat bij eerste overtreding de straf van art. 37 der wet op den waarborg, bij herhaling vallende in de termen van art. 437 die van dit artikel den voorrang heeft. Artikel 438. Hij die er zijn beroep van maakt aan personen nachtverblijf te verschaffen en geen doorloopend register houdt, of nalaat in dat register aan te teekenen of te doen aanteekenen de namen, beroep of betrekking, woonplaats, daj> van aankomst en van vertrek van de personen die een nacht in zijn huis hebben doorgebracht, ot die nalaat dat register o]) aanvrage te vertoonen aan den burgemeester ot aan den door dezen aangewezen ambtenaar, wordt gestraft met geldboete van ten hoogste vijf en twintig gulden. Indien tijdens het plegen van de overtreding nog geen twee jaren zijn verloopen, sedert eene vroegere veroordeeling van den schuldige wegens gelijke overtreding onherroepelijk is geworden, kan, in plaats van de geldboete, hechtenis van ten hoogste zes dagen worden opgelegd. 1. Zie aanteekening 1 op art. 437. Bij een arrest van 27 Maart 1897 l) werd door den Hoogen Raad beslist dat er eene overtreding is wanneer de aanteekening niet zoo spoedig mogelijk is gedaan nadat de betrokkene persoon nachtverblijf heeft gehouden. Van dit, trouwens wegens het onbepaalde van het begrip „zoo spoedig mogelijk" in de praktijk moeielijk vast te stellen element der overtreding spreekt de wet eigenlijk niet. Ook hier zal de eisc-h van doorloopendheid beslissend zijn. Er behoeft niets ingeschreven te worden dan het verblijf; al zoo kan niet de eisch worden 1) Wbl. 6948, P. v. J. 1897, no. 33. gesteld dat, indien in eenen bepaalden nacht niemand verblijf gehouden heeft, eene negatieve vermelding moet worden gedaan i). 2. Zij die er hun beroep van maken aan personen nachtverblijf te verschaffen zijn zij die personen in hunne woning opnemen bepaaldelijk om onderkomen voor den nacht te verschaffen, niet zij die ze voor andere doeleinden opnemen, al gaat daarmede verblijf gedurende -den nacht feitelijk gepaard; zóo niet de bordeelhouders bij wie men zich laat opnemen niet voor nachtverblijf maar voor een doel welks bereiking met den nacht niet samenhangt, al wordt om vele redenen in den regel de nachttijd er voor gebezigd -). 3. Zijn beroep van iets maken is hetzelfde als liet beroep uitoefenen, zie aanteekening 2 op art. 436. De uitdrukking „hij die er zijn beroep van maakt' brengt niet mede dat hier alleen aan het eenige beroep of aan het hoofdberoep gedacht mag worden; iemand kan onderscheidene beroepen uitoefenen en gezegd worden van al de daartoe behoorende werkzaamheden zijn beroep te maken. De beperking zou ook in strijd wezen inet liet doel der bepaling, die door het enkele aannemen van een nevenberoep krachteloos gemaakt zou kunnen worden. 4. De aanteekening moet geschieden wegens personen die eenen nacht in het huis hebben doorgebracht, eene uitdrukking overgenomen uit de vertaling van art. 475 2" Code pénal, waarbij de Fransche tekst (toute personne qui aurait couché au passé une nuit) onvolledig is weergegeven. Het gebruik der dubbele uitdrukking ondervangt tot zekere hoogte het bezwaar dat gelegen is in het bezigen van „eenen nacht doorbrengen", welke woorden de vraag doen ontstaan of iemand om ingeschreven te moeten worden eenen gansehen nacht verblijf moet hebben gehad. Ik zou die vraag trouwens ontkennend willen beantwoorden. Het is nooit gebleken dat onder vigueur van den Code pénal noodig geacht werd dat iemand van zonsondergang tot zonsopgang vertoefd had, niettegenstaande naar de constante jurisprudentie door die tijdstippen het begrip van nacht bepaald werd. Men heeft nachtverblijf bij iemand gehad wanneer men om den nacht door te komen zich in diens huis heeft laten opnemen; daarvoor is het onverschillig of een gedeelte van den nacht niet in het huis is doorgebracht omdat de bezoeker laat gekomen of vroeg vertrokken is. Wie nu nacht- *) Tot het stellen van dezen eisch is Cnopius in Tijdschrift voor strafrecht XII, blailz. 22, geneigd. 2) Van der Hoeven in Tijdschrift voor strafrecht I, bladz. 317 en volg. xoyon, Hel Wetb. r. Stra/r., III, 2e druk. 26 verblijf heeft gehad kan ook gezegd worden den nacht te hebben doorgebracht; hij behoeft slechts in en wegens den nacht geborgen te zijn geweest. Dit is de gewone beteekenis van den nacht doorbrengen waaraan niemand den zin hecht van doorbrengen van geene minuut minder dan tot den nacht gerekend mag worden. Het komt alzoo alleen aan op het hebben van nachtverblijf, en het is onnoodig voor dit artikel een wettelijk begrip van nacht, overigens in het wetboek niet bekend, vast te stellen i). 5. Elk verzuim levert eene overtreding op; het niet aanteekeneni is afzonderlijk strafbaar ten aanzien van elke verblijf houdende persoon. Daarentegen is het dan ook noodig dat bepaalde feiten van verzuim, telastgelegd worden, zoodat het niet geregeld aanhouden van het register zonder nadere specificatie niet is het hier strafbaar gestelde feit -). Alleen het niet houden van een register, d. i. in tegenstelling met het niet aanteekenen het niet hebben, is eene overtreding waarvoor niet behoeft te worden aangetoond dat er op bepaalde tijden personen in het huis eenen nacht hebben doorgebracht; daarvoor is toch slechts noodig dat de nalatige er zijn beroep van maakt aan personen nachtverblijf te verschaffen; alleen dit behoeft te worden vastgesteld3). 6. De woorden „die eenen nacht in zijn huis hebben doorgebracht" beperken de strafbaarheid niet tot de omstandigheid dat slechts gedurende niet meer dan éenen nacht achtereenvolgens verblijf verschaft is. Ook wie langer verblijf houdt moet worden ingeschreven; dit is rationeel en blijkt overigens uit de verplichting van aanteekening' van dag van aankomst en vertrek. Daartegenover staat dan ook dat tusschen aankomst en vertrek niet voor eiken nacht op nieuw behoeft te worden ingeschreven; éene inschrijving voor het geheele voortgezette verblijf is voldoende. Het artikel is overigens niet zeer zorgvuldig geredigeerd: naar de letter heeft het ook betrekking op de huisgenooten. Artikel 439. Met hechtenis van ten hoogste eene maand ol' geldboete van ten hoogste honderd vijftig gulden wordt gestraft: 1°. hij die van een krijgsman heneden den rang var» 1) Van der Hoeven t. a. p. Anders Polenaar en Heemskerk, aanteekening 2. 2) Hooge Raad 27 Maart 1897, W'bl. 6948, P. v. J. 1890, no. 33. 3) Hooge Raad 17 December 1900, WW. 7540, P. v. J. 1901, no. 1. officier goederen behoorende tot de kleeding, uitrusting of wapening koopt, inruilt, als geschenk aanneemt, in pand, gebruik of bewaring neemt, of zoodanige goederen voor een krijgsman beneden den rang van officier verkoopt, ruilt, ten geschenke, in pand, gebruik of bewaring geeft, zonder schriftelijke vergunning door of vanwege den bevelvoerenden officier afgegeven; 2°. de koopman die, eene gewoonte makende van bet koopen van zoodanige goederen, de bij algemeenen maatregel van inwendig bestuur gegeven voorschriften omtrent liet daarvan te houden register niet naleeft. Indien tijdens het plegen van de overtreding nog geen twee jaren zijn verloopen, sedert eene vroegere veroordeeling van den schuldige wegens eene dezer overtredingen onherroepelijk is geworden, kunnen de straffen worden verdubbeld. 1. Volgens no. 1 van dit artikel wordt gestraft hij die de opgenoemde goederen van eenen krijgsman beneden den rang van officier koopt enz. en tevens hij die ze voor zoodanigen krijgsman verkoopt enz.; de laatste wordt gestraft omdat hij zich als tusschenpersoon tot liet bedrijf leent. Hoe echter wanneer van de tusschenpersoon gekocht wordt? De Memorie van toelichting beantwoordt deze vraag door de beide mogelijke gevallen te stellen: de kooper weet dat de verkooper voor den krijgsman optreedt, en dan koopt hij in werkelijkheid van dien krijgsman, of hij weet het niet, en dan behoort hij niet strafbaar te zijn. Hieruit volgt dat naar de opvatting van den steller der memorie noodig is voor strafbaarheid van den kooper dat deze weet van eenen krijgsman te koopen, evenals de verkooper-tusschenpersoon moet weten dat zijn lastgever een krijgsman is. Deze opvatting schijnt mij trouwens onjuist; evenals de drankverkooper ten aanzien van den leeftijd (art. 454, zie aanteekening 2 aldaar) kan de opkooper met betrekking tot de herkomst van het goed verantwoordelijk worden gesteld voor zoodanige schuld als reden is van zijne onbekendheid met de feiten. Is de tusschenpersoon zelf een krijgsman, dan komt het op de wetenschap van de hoedanigheid des lastgevers niet aan; immers het verkochte behoeft niet tot de uitrusting van den verkooper te behooren; de wet spreekt van de kleeding, de uitrusting, de wapening zonder beperking, dus van de kleeding enz. van krijgslieden beneden den rang van officier. 26* 2. Behooren zoogenaamde buiten modelstukken tot de kleeding enz.? De Kantonrechter te Helder beantwoordde de vraag bevestigend 1), m. i. ten onrechte. Een fantaisiestuk, het verschil met het voorgeschrevene model moge zoo gering zijn dat het dragen wordt toegelaten, wijkt van de van rijkswege verstrekte kleeding toch af. De wetgever heeft zich wel niet begeven in eene onderscheiding tusschen eigendom van den krijgsman en goed hem ten gebruike verstrekt, waarschijnlijk omdat het onderscheid tusschen die twee uiterlijk niet waarneembaar en meestal niet bewijsbaar is, terwijl soms eigen goed aan het rijksgoed wordt ondergeschoven wanneer dit laatste verloren of bedorven is, maar hij heeft overigens blijkbaar alleen het oog op de kleeding, uitrusting en wapening die de krijgsman behoort te verantwoorden, en daartoe behooren niet fantaisiestukken, die immers niet van rijkswege kunnen zijn verstrekt. 3. Onder koopen is ook te begrijpen koopen met recht van wederinkoop: mocht dit blijken eene vermomde inpandneming te zijn dan zou het ook onder in pand nemen kunnen vallen 2). Onder in gebruik nemen is volgens de Memorie van toelichting zoowel huur als gebruik begrepen. Bij de algemeenheid der uitdrukking, welker opvatting in zoo uitgebreid mogelijken zin met deze toelichting in overeenstemming is, besliste de Kantonrechter te Yenlo terecht dat tot in gebruik nemen ook behoort het met eeuen militair zij het ook bij wijze van aardigheid tijdelijk verwisselen van kleeding 4. Bij no. 2 wordt strafbaar gesteld het niet naleven van voorschriften omtrent het honden van register door den koopman die eene gewoonte maakt van het koopen van zoodanige goederen. Zoodanige goederen zijn de goederen sub no. 1 genoemd. De koopman moet dan ook bepaaldelijk militaire goederen opkoopen, niet alleen wanneer ze hem worden gebracht, ook wanneer hij ze bijv. langs de straat opdoet: hier geldt niet de beperking tot winkelhoudende kooplieden die in art. 437 voorkomt. Het opkoopen van militair goed behoeft niet uitsluitend den handel van den koopman uit te maken, indien het maar mede tot zijne gewoonten behoort. Hij die of zulke goederen weigert öf ze slechts bij uitzondering koopt is niet aan de bepaling onderworpen. !) Vonnis van 20 Maart 1896, YVbl. 6819. 2) Vonnis als boven. 3) Vonnis van 10 Mei 1898, Tijdschrift voor strafrecht XI, Rechtspraak no. 85. De hier genoemde algemeene maatregel van inwendig bestuur is vastgesteld bij Koninklijk besluit van 6 Juni 1888, Stbl. 87. Daarbij zijn de grenzen van art. 439 overschreden door de bepaling dat niet alleen van het koopen van de goederen (alleen daarvan moet een register gehouden worden) maar ook van alle in no. 1 van art. 439 genoemde wijzen van in bezit krijgen, alsmede van handelingen ten behoeve van eenen krijgsman door verkoopen, ruilen of ten geschenke, in pand, in gebruik of in bewaring geven, aanteekening gehouden moet worden; een gedeelte van het besluit kan dus m. i. overtreden worden zonder dat art. 439 mag worden toegepast. De mede gegevene voorschriften omtrent de aanteekening van verkoop of andere wijze van uit het bezit geraken, liet vertoonen van het register en het aanhechten van de vergunning van den bevelvoerenden officier vallen zeer zeker onder de in art. 439 genoemde voorschriften omtrent het te houden register voor zoover zij betreffen de door den koopman gekochte goederen, maar ook deze vallen voor het overige niet in de termen der strafbepaling. Artikel 440. Hij die drukwerken ot' stukken metaal in een vorm die ze op munt- of' bankpapier ot'op muntspeciën doet gelijken, vervaardigt, verspreidt of ter verspreiding in voorraad heeft, wordt gestraft met geldboete van ten hoogste vijf en twintig gulden. De voorwerpen waarmede de overtreding plaats heeft, kunnen worden verbeurdverklaard. 1. De overtreding van dit artikel is noch valschheid, noch muntmisdrijf, noch ook oplichting of poging daartoe, maar de strafbaarstelling is een veiligheidsmaatregel tegen de mogelijkheid van nadeel uit het bestaan van voorwerpen die op munt- of bank-papier gelijken of met muntspeciën overeenkomst hebben. De strafbaarheid is intusschen niet uitgesloten wanneer de bedoeling tot het plegen van eene bedriegelijke handeling aanwezig is l). Opdat het gevaar zooveel mogelijk tegengegaan zou worden is nevens het vervaardigen en het verspreiden ook het ter verspreiding J) Polenaar en Heemskerk, aanteekening 1. in voorraad hebben genoemd; daartoe is noodzakelijk de aanwezigheid van meer dan éen voorwerp omdat er anders niet verspreid kan worden, zie aanteekening 3 op art. 113. 2. De voorwerpen moeten vervaardigd zijn in eenen vorm die ze op munt- of bank-papier of op muntspeciën doet gelijken; men moet ze naar de uiterlijke gedaante dus voor zulk papier of voor muntspeciën kunnen houden l). De Hooge Raad hoeft uit liet zinsverband liet besluit getrokken dat met de voorwerpen op munt- of bank-papier gelijkende alleen drukwerken, met die op muntspeciën gelijkende alleen stukken metaal bedoeld kunnen zijn, zoodat „papieren rijksdaalders" hier niet in aanmerking komen 2). Ik kan de juistheid van den grondslag dezer beslissing' niet inzien, al aanvaard ik haar zelve, daar een van papier vervaardigd voorwerp dat op eenen rijksdaalder gelijkt noch een drukwerk noch een stuk metaal is; de mogelijkheid dat een stuk metaal op muntpapier of baukpapier gelijkt is niet uitgesloten, maar het zal dan toch tevens een drukwerk moeten zijn. 3. Of het gewraakte uiterlijk aanwezig is, is eene quaestio facti. Het voorwerp moet echter in zijn geheel dat uiterlijk dragen; het is niet voldoende dat het, slechts van éene zijde of voor de helft beschouwd, op een muntstuk of op munt- of bank-papier gelijkt3). Artikel 441. Dit artikel, luidende: Met hechtenis van ten hoogste drie maanden wordt gestraft: 1°. hij die in staat van faillissement is verklaard, indien hij de wettelijke voorschriften betreffende de verplichting tot aangifte dat hij heeft opgehouden te betalen, niet heeft nageleefd; 2°. de bestuurder of commissaris eener naamlooze vennootschap of coöperatieve vereeniging welke in staat van faillissement is verklaard, indien hij de wettelijke voorschriften betreffende de verplichting tot aangifte dat de vennootschap of vereeniging heeft opgehouden te betalen, niet heeft nageleefd; !) Vorm is niet alleen formaat, Kantongerecht Haarlem 31 Juli 1901, P. v. J. 1901, no. 141. Men late zich niet door de dubbelzinnige woorden „vervaardigd in een vorm" verleiden tot de opvatting dat gieten in eenen vorm noodig is; dit is niet de bedoeling. Het zou trouwens alleen de muntspeciën kunnen betreffen. 2) Arrest van 18 Juni 1888, Wbl. 5580, P. v. J. 1888, no. 90. 3) Hooge Raad 1 October 1900, Wbl. 7496, P. v. J. 1900, no. 85. is vervallen krachtens art. 2 der wet van 20 Januari 1896, Stbl. 9, betreffende het in werking treden der Faillisseinentswet, op grond dat de verplichting tot aangifte van het ophouden met betalen binnen drie dagen niet uit art. 765 Wetboek van koophandel in de Faillissementswet is overgenomen. Artikel 442. .Met hechtenis van ten hoogste drie maanden wordt gestraft: 1". hij die, surséance van betaling verzocht of verkregen hehhende, eigenmachtig daden verricht, waartoe de medewerking van bewindvoerders door de wet wordt gevorderd; 2". de bestuurder eener vennootschap, maatschappij, vereeniging of stichting welke surséance van betaling verzocht of verkregen heeft, die eigenmachtig daden verricht, waartoe de medewerking van bewindvoerders door de wet wordt gevorderd. 1. De bij dit artikel bedoelde daden worden in art. 230 der Faillissementswet slechts aangewezen in de algemeene omschrijving: de schuldenaar is onbevoegd tot eenige daad van beheer of beschikking over zijn vermogen. Men kan de vraag stellen of no. 2 van art. 442 nu wel voor toepassing vatbaar is. De bestuurders en commissarissen zijn niet de gefailleerden, en wanneer zij eenige daad van beheer of beschikking doen, is het niet betreffende hun vermogen maar betreffende dat van de door hen bestuurde vennootschap, maatschappij, vereeniging of stichting. Art. 230 kan echter niet zóo uitgelegd worden dat bestuurders en commissarissen de vrije hand zouden hebben in het beheer van het vermogen der vennootschap die zij vertegenwoordigen; deze handelt door hen, en ook zij zijn dus onderworpen aan de belemmerende bepalingen der wet. Zij zijn dan ook strafrechtelijk verantwoordelijkvoor de door hen als bestuurders ook van het vermogen verrichte handelingen. Ook elders in de wet zijn bepalingen voor den schuldenaar, die blijkbaar op bestuurders moeten worden toegepast, bijv. die van het eerste lid van art. 6. Alleen waar de uitdrukkelijke gelijkstelling noodig was is zij in de wet bepaald, art. 106; de bepaling van art. 117 zou misschien overtollig genoemd kunnen worden. 2. De genoemde daden mogen nu volgens art. 230 niet worden verricht zonder medewerking, machtiging of bijstand der bewindvoerders. Ofschoon de omschrijving van art. 442 dus niet geheel hiermede overeenstemt, is er toch in werkelijkheid geen verschil tusschen de beide bepalingen, tenzij men mocht willen aannemen dat er volgens de Faillissementswet geene daden zijn waarvoor de medewerking gevorderd wordt omdat in plaats van deze altijd bijstand of machtiging kan treden. Deze lezing zou valsch zijn aangezien zij even goed toegepast kan worden op den bijstand en de machtiging als op de medewerking, en er dus ten slotte geene daden zouden zijn waarvoor de machtiging en geene waarvoor de bijstand noodig is, zoodat de schuldenaar eigenmachtig elke daad zou kunnen verrichten. Wanneer de schuldenaar geene medewerking noodig heeft is het alleen omdat hem machtiging of bijstand verleend wordt, en in dat geval kan de overtreding niet gepleegd worden omdat hij niet eigenmachtig handelt. 3. Eigenmachtig verrichten van daden eischt geen opzet tot voorbijgang van de bewindvoerders; het handelen zonder hunne medewerking is op zich zelf voldoende. 4. De aanmerking die vroeger op het artikel te maken was, dat het niet alle gevallen dekt waarin voorzien moest worden, vermits de provisioneele surséance volgens art. 902 en volgende Wetboek van koophandel noch verzocht noch verkregen werd, maar een gevolg kon zijn van het te kennen gegeven voornemen tot het vragen van definitieve surséance, en er dus een tijdperk was waarin wel bewindvoerders bestonden en ook aan den schuldenaar sommige daden buiten hen om verboden waren (art. 916) maar op dat tijdperk de strafbepaling geene betrekking hadi), heeft na de invoering der Faillissementswet geenen grond meer daar alle maatregelen, ook die der voorloopige surséance, het gevolg zijn van een verzoek tot surséance, niet meer daaraan voorafgaan; art. 214. !) Polenaar en Heemskerk, aanteekening 1. T I T E L III. OVERTREDINGEN BETREFFENDE HET OPENBAAR GEZAG. Artikel 443. Hij die een algemeen voorschrift van pulitie, krachtens de gemeentewet in buitengewone omstandigheden dooi' den burgemeester of den commissaris desKonings in de provincie uitgevaardigd en afgekondigd, overtreedt, wordt gestraft met hechtenis van ten hoogste zes dagen of geldboete van ten hoogste vijf en twintig gulden. 1. Met de voorschriften, krachtens de Gemeentewet in buitengewone omstandigheden uitgevaardigd, zijn blijkbaar, ook volgens de Memorie van toelichting, bedoeld die welke genoemd zijn in art. 187 dier wet. De buitengewone omstandigheden zijn dus die van art. 184: oproerige beweging, samenscholing of andere stoornis der openbare orde. Onder deze voorschriften behooren alzoo niet die welke in het algemeen ter voorkoming van verstoring van de openbare orde worden gegeven: zij moeten hunnen oorsprong juist in gepleegde verstoring vinden l). 2. In het laatste lid van art. 187 der Gemeentewet wordt den commissaris des Konings, ingeval de burgemeester buiten staat is tot handelen, gelijke bevoegdheid als dezen verleend. Ofschoon hier nu niets herhaald is omtrent afkondiging wordt deze toch vereischt. De afkondiging wordt ook in het eerste lid niet bepaald voorgeschreven, maar hare noodzakelijkheid wordt erkend en tevens wordt de bevoegdheid tot onverwijlde afkondiging verleend. In elk geval zal voor strafbare overtreding van de voorschriften noodig wezen dat zij afgekondigd zijn. De wijze van afkondiging is niet geregeld. Vermits de voorschriften niet onder controle van den gemeenteraad staan, enkel om te kunnen voortbestaan door den raad moeten zijn bekrachtigd, kan ook niet bij de in art. 172 bedoelde verordening eenig voorschrift omtrent deze afkondiging gegeven worden. Of zij geacht kunnen worden te zijn afgekondigd moet naar omstandigheden worden uitgemaakt -). 1) Vgl. vonnis der Rechtbank Breda, opgenomen in Tijdschrift voor strafrecht VII, bladz. 490. 2) Polenaar en Heemskerk, aanteekening 2. 3. Over de toepassing van het tweede lid van art. 1 van het wetboek op deze voorschriften zie aanteekening 13 op art. 1 en liet daar aangehaalde arrest van 19 Juni 1893. Artikel 444. Hij die, wettelijk als getuige, als deskundige of als tolk opgeroepen, wederrechtelijk wegblijft, wordt gestraft niet geldboete van ten hoogste zestig gulden. 1. Zie over dit artikel de aanteekeningen 1 en 2 op art. 192; over de beteekenis van wettelijk opgeroepen aanteekening 4 op dat artikel; over die van wederrechtelijk deel I, bladz. 19; over de strafrechtelijke bevoegdheid van den rechter in burgerlijke zaken aanteekening 5 op art. 192. De wederrechtelijkheid zal als element der overtreding bewezen moeten worden; onjuist komt het mij vóór ze uitsluitend daaruit af te leiden dat de beklaagde geene geldige reden heeft opgegeven, al kan dit een element van het bewijs zijn; en ten eenenmale onjuist het bewijs van de onmogelijkheid tot verschijnen den beklaagde op te leggent). Artikel 445. Mij die, in zaken van minderjarigen of van onder curateele te stellen of gestelde personen, of van hen die in een krankzinnigengesticht zijn opgenomen, als bloedverwant, aangehuwde, echtgenoot, voogd of toeziende voogd, curator of toeziende curator, voor den rechter geroepen om te worden gehoord, noch in persoon noch, waar dit is toegelaten, door tusschenkomst van een gemachtigde verschijnt, zonder geldige reden van verschooning, wordt gestraft met geldboete van ten hoogste zestig gulden. 1. Dit artikel heeft in verband met art. 'Sd der Invoeringswet doen vervallen de strafbepaling van art. 389 vierde lid van het Burgerlijk Zie Cnopius in Tijdschrift voor strafrecht XIII, bladz. 307. wetboek. Op het geval van art. 331, als betreffende personen die in haai- eigen belang, niet in dat van anderen gehoord worden, is art. 445 volgens de Memorie van toelichting niet van toepassing. Voor de rechtsmacht geldt wat gezegd werd bij aanteekening 5 oj> art. 192. 2. Element van de overtreding is dat de opgeroepenen wegblijven zonder geldige reden van verschooning i). Verschooning is hier blijkbaar genomen in den zin van rechtvaardiging van het wegblijven, niet in dien van vermindering van schuld. Wat eene geldige reden is moet in concreto door den rechter worden beoordeeld. Artikel 446. Hij die, bij het bestaan van gevaar voor de algemeene veiligheid van personen of goederen of bij ontdekking van een misdrijf op heeter daad, het hulpbetoon weigert dat de openbare macht van hem vordert en waartoe hij, zonder zich aan dadelijk gevaar bloot te stellen, in staat is, wordt gestraft met geldboete van ten hoogste vijf en twintig gulden. 1. Bestemd om de bepaling van art. 475 12° Code pénal te vervangen, is die van dit artikel niet binnen dezelfde grenzen beperkt. Het verschil komt reeds uit in de omschrijving van hetgeen de handeling in de overtreding uitmaakt: weigeren van hulpbetoon tegenover het weigeren of nalaten van den Code. Het verschil is duidelijk: weigeren is een opzettelijk niet-doen, de uitdrukking van onwil in woord of daad. 2. Het voorwerp der weigering is hulpbetoon, door de openbare macht gevorderd. Hulpbetoon kan wel niet anders zijn dan materieele bijstand in een geval waarin aanwending van fysieke kracht noodig is. De openbare macht die hulpbetoon vorderen kan is die welke in het concrete geval bevoegd is op te treden in de aangelegenheid waarvoor de bijstand gevorderd wordtVeelal zal dit zijn het hoofd !) Anders Kantongerecht Enschede 18 April 1900, Tijdschrift voor strafrecht XIII, Rechtspraak ^bladz. 47; het daar gebezigde aan de toelichting van art. 444 ontleende argument schijnt mij zwak: de vrije beoordeeling van de reden door den rechter betreft wel het gewicht der eventueel aangevoerde reden maar hangt niet af van de zijde van waar het bewijs geleverd wordt. 2) Hooge Raad 7 October 1901, Wbl. 7652, P. v. J. 1901, no. 81. der gemeentel), zonder dat bij diens oogenblikkelijke afwezigheid de functionarissen der politie mij uitgesloten schijnen, terwijl elke bij verordening aangewezene ambtenaar ongetwijfeld bevoegd is, en in . geval van ontdekking van misdrijf op heeter daad elke tot opsporing van strafbare feiten bevoegde ambtenaar in aanmerking komt. 3. De strafbaarheid der weigering is beperkt tot de gevallen van het bestaan van gevaar voor de algemeene veiligheid van personen of goederen of van ontdekking van een misdrijf op heeter daad. In de eerste uitdrukking heeft men willen omvatten alwat in art. 475 120 Code pénal genoemd werd in eene reeks bijzondere gevallen van rampen en onheilen; zij is intusschen ruimer. Volgens de jurisprudentie op het aangehaalde artikel van den Code waren het bepaaldelijk onvoorziene, buitengewone rampen, waarbij oogenblikkelijk hulp noodig is en waarvoor liet gewone hulpbetoon niet geregeld is; zoo werd het artikel niet toegepast op gevallen van brand in de plaatsen waar eene regeling van de brandweer bestaat Ofschoon het onvoorziene en buitengewone van het voorval meestal aanwezig zal zijn, is dit geen vereischte meer, indien maar iets voorvalt dat de algemeene veiligheid in gevaar brengt, en uitzonderingen voor het geval dat het verleenen van diensten onder bepaalde omstandigheden geregeld is schijnen mij niet meer toegelaten te mogen worden. Trouwens, ook reeds voor de toepassing van den Code pénal was uitgemaakt dat bij plotseling ontstaand gevaar door uitbrekenden brand, ook buiten de verordening betreffende de brandweer om, oogenblikkelijk hulp kan gevorderd worden 3). De vordering blijft altijd eene vordering ad hoe, het niet opkomen tot het verleenen van persoonlijke diensten, bij plaatselijke verordening geëischt, is eene overtreding van zoodanige verordening waartegen de gemeentelijke wetgever door strafbepaling kan voorzien. Zulk eene verordening houdt een wettelijk voorschrift, niet eene vordering van het openbaar gezag in 4). Het gevaar voor de algemeene veiligheid van personen of goederen is volgens het opschrift van titel 7 van het Tweede boek het gemeenschappelijk kenmerk van de in dien titel behandelde misdrijven; toch Vgl. Hooge Raad 25 Juni 1883, Wbl. 4932, en 3 December 1883, Wbl. 4982. 2) Hooge Raad 2 Januari 1849, Wbl. 1040; 12 November 18G7, Wbl. 2967. 3) Hooge Raad 19 Januari 1869, Wbl. 3087. 4) Zie P. van der Crab, Persoonlijke dienslen ten behoeve der gemeente, academisch proefschrift, Utrecht 1887, Madz. 138. kan men niet met dat opschrift te rade gaan om te bepalen wat er hier onder begrepen is. Het materieele element in die misdrijven is soms van dien aard dat onmiddellijke voorziening noch noodig is noch gevorderd kan worden. Het herstellen van een weggeraakt veiligheidsteeken voor de scheepvaart bijv. (art. 166), het zuiveren van eene bedorvene drinkwaterinrichting (art. 172), staat verre buiten de grenzen van art. 475 en, wegens de bedoeling van art. 446, ook buiten die van dit laatste, al is liet volgens het opschrift van titel 7 iets dat de algemeene veiligheid in gevaar brengt. Het oogenblikkelijk dreigende van liet gevaar zal dus feitelijk een bestanddeel der overtreding moeten uitmakenx). De ontdekking op heeter daad is beperkt tot het geval dat er misdrijf is gepleegd. 4. Verplicht tot hulpbetoon is slechts hij die zonder zich aan dadelijk gevaar bloot te stellen er toe in staat is. Dat niemand behoeft te doen waartoe hij niet in staat is, waarin hij dus feitelijk door overmacht is verhinderd, behoefde wel niet in de wet uitgedrukt te worden. In zooverre komt het mij onjuist vóór te eisehen dat uitdrukkelijk worde uitgemaakt dat iemand, afgezien van liet gevaar waaraan hij zich blootstelt, tot het hulpbetoon in staat was2). Het in staat zijn houdt eenvoudig verband met het persoonlijke gevaar, en de geheele uitdrukking' bedoelt blijkbaar niets anders dan het hulpbetoon dat hem die liet levert niet aan dadelijk gevaar blootstelt. Zoo werd ook het overigens op zich zelf staande „le ponvant" van art. 475 Code pénal door den Hoogen Baad opgevat3). Dadelijk gevaar behoeft volgens de Memorie van toelichting niet zoo groot te ziju als het gevaar voor ondergang van art. 474, maar is grooter dan het gevaar van art. 450, dat redelijkerwijs geducht kan worden. Deze vergelijking geeft nog geene grenzen aan, als verwarrende de grootte van het kwaad waarvoor gevaar dreigt en het onmiddellijk dreigende van het gevaar. Dit laatste wordt bepaald door l) Polenaar en Heemskerk, aanteekening 1, opperen bedenking ten aanzien van de uitdrukking „bestaan van gevaar", daar toch wegens het verbami met art. 475 12° van den Code meer het ontstaan bedoeld is. Maar zoodra het gevaar ontstaat bestaat het ook, en op het worden maar nog niet geworden zijn van het gevaar is het artikel niet van toepassing. 2 Kantongerecht Druten 23 November 1888, cassatie verworpen bij Ilooge Raad 25 Maart 1880, WH. 5701, 1'. v. J. 1880, no. 55. Zie Ilooge Raad 24 Januari 1887, Wbl. 5397. 3) Arrest van 5 April 1864, Wbl. 2585. het woord dadelijk. Het object van het gevaar wordt aangewezen door het eerste deel der vergelijking, en behoeft alzoo niet ondergang te zijn, zoodat niet uitsluitend levensgevaar in aanmerking komt. In hoeverre het gevaar de onthouding rechtvaardigde zal door den rechter in eoncreto moeten worden uitgemaakt: daarvoor is, ook al wegens het juridiek eigenlijk niet te bepalen begrip van gevaar, geen regel te stellen. 5. Dat hij wiens hulp wordt ingeroepen ze in de gegevene omstandigheden wegens de omschrijvingen in het artikel had behooren te verleeneu, kan over het algemeen alleen door den rechter worden uitgemaakt, die op de objectieve aanwezigheid van die omstandigheden heeft te letten. Het persoonlijke inzicht van den betrokkene kan daarbij niet in aanmerking komen daar het artikel geene dier omstandigheden subjectiveert i). Alle die omstandigheden zijn blijkens den opzet van het artikel positieve elementen der overtreding, die te last gelegd en bewezen moeten worden -). Artikel 447. Hij die eene bekendmaking, van wege het bevoegd gezag in het openbaar gedaan, wederrechtelijk afscheurt, onleesbaar maakt of beschadigt, wordt gestraft met geldboete van ten hoogste vijftien gulden. Zie de aanteekeningen op art. 187. De uitlating der Memorie van toelichting, dat tusschen art. 187 en art. 447 alleen dit verschil bestaat dat het in het eerste gevorderde oogmerk in het laatste vervangen wordt door baldadigheid, moet niet zóo opgevat worden dat de overtreding een element van straatschenderij zou bevatten; daaromtrent toch behelst de tekst der wet niets. Baldadigheid zal dikwijls het motief zijn, maar kan als vereischte niet in aanmerking komen. ') Zie conclusie van den Advocaat generaal Patijn bij Hooge Raad 24 October 1892, Wbl. 6264, P. v. J. 1892, no. 103. -) Vgl. Polenaar en Heemskerk, aanteekening 4. a T 1 T E L IV. OVERTREDINGEN BETREFFENDE DEN BURGERLIJKEN STAAT. Artikel 448. Hij die niet voldoet aan eene wettelijke verplichting tot aangifte aan den ambtenaar van den burgerlijken stand voor de registers van geboorte of overlijden, wordt gestraft met geldboete van ten hoogste honderd gulden. 1. De verplichtingen die hier hare strafrechtelijke sanctie vinden zijn omschreven in art. 29 en 30 benevens 33 en 34 van het Burgerlijk wetboek voor de geboorte, in art. 54 en 57 voor het overlijden. De laatstgenoemde bepalingen betreffen slechts uitzonderingsgevallen : eene algemeene verplichting tot aangifte van overlijden is tot dusverre in de wet niet opgelegd. Alleen de aangiften aan den ambtenaar van den burgerlijken stand komen in aanmerking; het artikel blijft dus buiten toepassing in geval van geboorte en overlijden aan scheepsboord (art. 35 en 60 Burgerlijk wetboek) alsook bij verzuim van aangifte aan de consulaire ambtenaren, die binnen de grenzen van art. 12 der wet van 25 Juli 1871, Stbl. 91, bevoegd zijn tot alle verrichtingen, aan de ambtenaren van den burgerlijken stand bij de Nederlandsche wetten opgedragen, maar daarom nog geenszins ambtenaren van den burgerlijken stand zijn, evenmin als zij notarissen zijn ofschoon zij bevoegd zijn tot notarieele verrichtingen (art. 17). 2. In de omschrijving „tot aangifte aan tien ambtenaar van den burgerlijken stand voor de registers van geboorte" heeft men willen samenvatten wat in den Code pénal in twee artikelen, 346 en 347, was onderscheiden; art. 347 stond in verband met art. 33 en 34 Burgerlijk wetboek. Afzonderlijke vermelding van aangifte van vondelingen zou overtollig zijn. In hoofdzaak is dit juist maar, leed art. 347 Code pénal aan onvolledigheid sedert door het Burgerlijk wetboek de overgifte van het kind (art. 58 Code civil) vervallen was, thans is niet voorzien in een deel der bij art. 33 opgelegde verplichting, die behalve het doen van , P. v. J. 18. oorspronkelijke art. 517 (thans 460) hooiland in hooigrond om nog duidelijker te maken dat alleen ongemaaid hooiland in aanmerking mag komen l). Deze op zich zelve niet zeer sprekende verandering verdween weder in de verdere omwerking van het artikel. Voor hooiland trouwens was er geene reden tot beperking daar dit ook na het maaien met gras bezet is en hooiland blijft (vgl. aanteekening 3 op art. 459). Maar voor het overige moet worden aangenomen dat loopen langs het gezaaide, gepote, geplante geen strafbaar feit is. Over het land loopt echter ook de persoon die zich door het plantsoen begeeft ook zonder de jonge telgen te raken en te beschadigen; dan mag er langs de telgen geloopen worden, er wordt toch geloopen over eenen beplanten grond, terwijl het loopen langs een korenveld nog niet loopen over bezaaiden grond is. 4. Het voorwerp waarmede overtreden wordt is „zijn niet uitvliegend pluimgedierte". Deze woorden behoeven niet zoo beperkt opgevat te worden dat zij alleen zouden bedoelen dieren die des daders eigendom zijn, en niet ook die welke onder zijne hoede staan. Noch de tegenstelling met art. 425, noch die met art. 459 en 461, komt mij sterk genoeg vóór om te dwingen tot vrijstelling van hem wien althans een zelfstandig toezicht over het pluimgedierte van een ander is opgedragen 2). Artikel 459. Hij die, zonder daartoe gerechtigd te zijn, vee laat loopen in tuinen, hakbosschen of rijswaarden, op eenig wei- of hooiland of op eenigen grond die bezaaid, bepoot of beplant is, of die ter bezaaiing, bepoting of beplanting is gereedgemaakt, wordt gestraft met geldboete van ten hoogste vijf en twintig gulden. 1. Vee, zie aanteekening 1 op art. 311. 2. Rijswaarden, ook grienden genoemd3). 3. Wei- of hooi-land; dit moet in zijnen eigenlijken begrensden *) Smidt III, eerste druk 302, tweede druk 342. 2) Anders 1'olenaar en Heemskerk, aanteekening 2. In het wijzigiDgsontwerji van den Minister Cort van der Linden (1900) vervalt het woord zijn. 8) Zie de conclusie van den Advocaat generaal Patijn vóór het arrest van den Hoogen Raad van 6 November 1899, Wbl. 7359, P. v. J. 1900, no. 3. zin worden verstaan; weiland is land waarop geweid kan worden, dusgrasland, en niet bijv. een stuk heide, al wordt ook daarop wel voedsel door het vee gezocht l); hooiland is land bestemd om gehooid te worden. Dat een hooiland reeds gemaaid is kan hier niet afdoen, daar liet steeds begroeid blijft met gras dat zijne bestemming om op nieuw gemaaid of door vee afgegeten te worden behoudt; uit de oorspronkelijke redactie is dan ook liet woord „onafgemaaid" weggenomen. Anders is het met liet gezaaide dat slechts eenmaal geoogst kan worden (aaiiteekening 2 op art. 458). hik grasveld is nog geen wei- of hooi-land; de bestemming moet in aanmerking worden genomen. Een grasperk in een plantsoen is uit zijnen aard geen weiland, en kan niet tot hooiland gemaakt worden «loor het feit dat het welstaanshalve wordt gemaaid; het is bestemd tot versiering. niet tot het geven van vrucht 2). 4. Nevens den ook in art. 458 vermelden grond die bezaaid, bepoot of beplant is wordt hier genoemd die welke ter bezaaiing, bepoting of beplanting is gereedgemaakt; daarmede wordt naast het gezaaide ook de arbeid beschermd tegen beschadiging die hieraan door pluimgedierte niet, door vee wel kan worden toegebracht. De grond moet in dien toestand zijn dat geene bewerking meer aan de bezaaiing, bepoting, beplanting behoeft vooraf te gaan; zoolang de grond nog slechts wordt gereedgemaakt is de bepaling niet toepasselijk. Het loopen over een gereedgemaakt gedeelte moet daarentegen voldoende geacht worden. 5. Zie verder de aanteekeningen op art. 458. In éen opzicht zou ik ter zake van de schuld onderscheid willen maken tusschen art. 458 en art. 459. Eerstgenoemd artikel betreft hem die zijn pluimgedierte laat loopen; er wordt dus opzettelijk of niet opzettelijk verzuim van toezicht gevorderd. Anders echter in art. 459, welks woorden geenszins aanleiding geven tot het eischen van eenige betrekking tusschen het vee en hem, tengevolge van wiens handeling of nalatigheid het ter verbodene plaatse komt. Hier is het dus genoeg dat eenige nalatigheid is begaan in het sluiten van hekken die bestemd zijn aan vee den toegang te beletten 3). 1) Hooge Raad 19 Juli 1887, Wbl. 5462. 2) Hooge Raad 24 Oetober 1898, Wbl. 7196, P. v. J. 1898, no. 88. 3) Anders Hooge Raad 5 November 1900, Wbl. 7514, P. v. J. 1901, no. 15. Artikel 460. Hij die, zonder daartoe gerechtigd te zijn, loopt op eenigen grond die bezaaid, bepoot of beplant is, ot' die ter bezaaiing, bepoting of beplanting is gereedgemaakt, of gedurende de maanden Mei tot en met October op eenig wei- of hooiland, wordt gestraft met geldboete van ten hoogste vijftien gulden. Wat van de voorgaande artikelen is gezegd, is ook hier in hoofdzaak toepasselijk. Uit de tegenstelling met die artikelen vloeit voort dat het loopen van menschen in tuinen, hakbosschen, rijswaarden, op zich zelf niet strafbaar is buiten de bepalingen van art. 138 of art. 461. Artikel 461. Hij die, zonder daartoe gerechtigd te zijn, over eens anders grond waarvan de toegang op eene voor hem blijkbare wijze door den rechthebbende is verboden, loopt, rijdt of vee laat loopen, wordt gestraft met geldboete van ten hoogste vijftien gulden. 1. Terwijl de wet in de voorgaande artikelen bepaalde gronden rechtstreeks beschermt tegen liet gevaar van beschadiging door menschen of dieren van hetgeen er groeit of gezaaid, gepoot of geplant is, wordt hier bescherming door strafbedreiging verleend aan eiken rechthebbende die den toegang tot zijnen grond wil verbieden. Bij de vaststelling van het begrip van grond heeft men zich hier dan ook los te maken van de strekking der voorgaande artikelen; daar het niet meer de bescherming van het gewas geldt, maar de algemeene bevoegdheid van den rechthebbende om ongerechtigden van zijn terrein te weren, is grond hier ook niet vaste aarde, en is voor loopen en rijden niet noodig aanraking van het zand of de klei waaruit het terrein bestaat, maar kan het verbod ook werkzaam zijn voor het geval dat een terrein met water overstroomd en met ijs bedekt is i). In het algemeen kan dan ook de aard van het betredene niet afdoen, indien het maar privaat terrein is 2). Intusschen is alleen verboden !) Hooge Raad (burgerlijke kamer) 13 December 1889, Wbl. 5814, P. v. J. 1890, no. 6. 2) Vgl. Kantongerecht Leiden 30 Januari 1893, Tijdschrift voor strafrecht IX, Rechtspraak bladz. 67, no. 11. liet loopen, rijden en vee laten loopen; varen over overstroomd land of door een particulier vaarwater valt dus buiten het bereik van het artikel. -• Het is niet alleen de eigenaar, maar naar den tekst der wet elke rechthebbende op den grond die den toegang kan ontzeggen; de grond moet wel die van een ander dan den overtreder zijn, maar daarvoor behoeft niet het bewijs geleverd te worden dat de ander is de eigenaar. Eens anders grond is dus de grond die een ander in gebruik heeft, waarop hij zoodanige daden van gebruik en beheer uitoefent en waarmede hij als bezitter zoo handelt dat naar het spraakgebruik die grond hem behoort l); de bepaling is alzoo zelfs gericht tegen den eigenaar die zijnen grond verhuurd heeft; gedurende den huurtijd is de grond ook voor hem grond van een ander. Ook hier echter weder de onderstelling dat des daders recht niet om bijzondere redenen dat van den gebruiker drukt. Over gerechtigd zijn zie verder aanteekening 1 op art. 458. Hier kan het geval zich voordoen dat iemand contractueel liet recht heeft verkregen om bijv. met een beperkt aantal runderen of schapen eenigen grond te betreden; dan is hij, voor zoover bij meer dieren aanbrengt dan de overeenkomst gedoogt, ten aanzien van de overige in overtreding, wanneer hem op blijkbare wijze de toegang is ontzegd, welke ontzegging immers kracht heeft voor al wat buiten de overeenkomst valt 2). 3. \ oorwaarde voor strafbaarheid is dat de rechthebbende op voor den dader blijkbare wijze den toegang heeft verboden. Omtrent de wijze van verbieden bevat de wet geene beperking. Een algemeen verbod van toegang is ook niet noodig; een enkel mondeling verbod aan eene bepaalde persoon is voldoende om voor deze den toegang te sluiten. Evenzoo een verbod voor bepaalde kategorieën van personen, bijv. wielrijders, ruiters, met toelating van voetgangers. Het verbod kan ook door daden, door het stellen van teekenen gegeven worden. In de eerste plaats komen daartoe opschriften in aanmerking, waaruit de bedoeling van den rechthebbende blijkt. Eene afsluiting kan dezelfde beteekenis hebben als een waarschuwingsbord ; de Einfriedigung en de Warnungszeichen van § 368 no. 9 1) Hooge Raad 30 Juni 1890, Wbl. 5903, P. v. J. 1890, no. 89; vgl. Hooge Raad 9 October 1899, Wbl. 7341, P. v. J. 1899, no. 84. 2) Hooge Raad 24 Januari 1898. Wbl. 7077, P. v. J. 1898, no. 18. van het Duitsche strafwetboek zijn bij ons vereenigd in verbod van toegang op blijkbare wijze!). Niet elke afsluiting echter is een blijkbaar verbod van toegang; zij kan gemaakt zijn ter voorkoming dat het vee het land verlaat, zooals een toevallend doch niet gesloten hek; zij kan strekken om den toegang voor dieren te versperren zonder bestemd te zijn ook menschen buiten te houden. Uit den aard der afsluiting zal alzoo moeten opgemaakt worden of zij een verbod van toegang medebrengt^). De wijze waarop de toegang verboden is moet voor den dader blijkbaar zijn:!); in elk concreet geval moet hij het verbod hebben kunnen waarnemen. Iemand die niet lezen kan is niet in staat een in schrift uitgedrukt verbod waar te nemen, en kan bij overtreding dus niet strafbaar zijn. Wanneer van afstand tot afstand rondom een terrein, of bij een bosch slechts aan de gewone toegangswegen waarschuwingsborden gesteld zijn en er geene omheining is, en iemand betreedt dat terrein, dat bosch op eene plaats waar geen bord wordt aangetroffen noch eenig ander teeken van verbodenen toegang, dan zal hij wegens dat feit niet strafbaar zijn wanneer hij de waarschuwing niet heeft kunnen zien. Komt hij bijv. dwars over den weg, hij is niet strafbaar; hij overtreedt echter wanneer hij langs het terrein gekomen het op den hoek geplaatste waarschuwingsbord heeft kunnen zien, al is ter plaatse waar hij binnentreedt juist geen teeken aanwezig. -Maar in het algemeen kan men niet eischen dat iemand die geene reden heeft om aan een verbod te denken zich vergewissen zal of op eene andere plaats dan waar hij zich bevindt een verbod wordt aangetroffen 4); dan zou ook van dengene die niet lezen kan gevorderd kunnen worden dat hij niet binnentreedt voordat hij zich door navraag vergewist heeft wat er op de borden vermeld staat. Ook hij die de taal niet verstaat waarin het verbod is uitgedrukt blijft straffeloos. Intusschen wordt dit alles in zijne strengheid getemperd ingeval de dader weet dat de toegang tot eenig terrein verboden is. In dat geval kan hem de beteekenis van liet waarschuwingsbord duidelijk zijn ook al kan hij liet opschrift niet letterlijk lezen, en het ontbreken !) Zie J. D. van Ewijck, Art. 461 Wetboek van strafrecht, academisch proefschrift, Utrecht 1890, bladz. 29; anders Kantongerecht Deventer 21 Februari 1887, Rechtsgeleerd bijblad 1886/7, bladz. 285, Tijdschrift voor strafrecht I, bladz. 581. 2) Vgl. Hooge Raad 18 Februari 1889, Wbl. 5683, I'. v. J. 1889, no. 36, met Hooge Raad 1(3 Mei 1887, Wbl. 5437. 3) Vgl. Hooge Raad 7 December 1903, Wbl. 8005. 4) Anders van Ewijck t. a. p. bladz. 33 en volg. van eene waarschuwing ter plaatse waar hij zich toegang verschaft, zelfs al is daar een ingang, de werking van het aan de overige ingangen gestelde verbod niet opheffen i). De eisch van kenbaarheid van het verbod voor de betrokkene persoon is trouwens noodeloos streng; de in het algemeen blijkbare wijze waarop het verbod gedaan is zou 'voldoende zijn. De wet had niet te veel verboden door den toegang te ontzeggen aan iederen ongerechtigde die zich niet vergewist heeft dat de toegang hem niet is ontzegd. T I T E L VIII. AMBTSOVERTREDINGEN. Artikel 462. De ambtenaar, bevoegd tot de uitgifte van afschriften of uittreksels van vonnissen, die zoodanig afschrift of uittreksel uitgeeft alvorens het vonnis behoorlijk is onderteekend, wordt gestraft met geldboete van ten hoogste vijftig gulden. 1. De bepaling van dit artikel strekt ter vervanging van art. 68 Wetboek van burgerlijke rechtsvordering en art. 211 laatste lid Wetboek van strafvordering, waarbij den griffier verboden was onder gelijke omstandigheden als hier de uitgifte van expedities in burgerlijke zaken, van afschriften in strafzaken. Onder de thans genoemde afschriften zijn expedities begrepen. De bejialing is uitgebreid tot uittreksels. Voor den griffier is in de plaats gesteld de ambtenaar bevoegd tot de uitgifte van afschriften of uittreksels; het artikel is dus ook toepasselijk op ambtenaren die in plaats van de griffiers of nevens hen tot de uitgifte mochten worden aangewezen. 2. Onder afschriften zullen niet anders dan authentieke afschriften verstaan kunnen worden; dit lag ook in het gebruik van het woord expedities opgesloten, en het volgt thans uit de omschrijving van den strafschuldigen ambtenaar, d. i. hij die zoodanig afschrift of uittreksel uitgeeft tot welks uitgifte hij bevoegd is; het uitgeven van losse afschriften en résumés zonder eenig authentiek karakter is geene ambtsdaad -). 1) Vgl. Hooge Raad 2 Maart 1903, Wbl. 7893, P. v. J. 1903, no. 233. 2) Polenaar en Heemskerk, aanteekening ]. Artikel 463. De ambtenaar die zonder verlof van het bevoegd gezag afschrift maakt of uittreksel neemt van geheime regeeringsbescheiden of die openbaarmaakt, wordt gestraft met hechtenis van ten hoogste twee maanden of geldboete van ten hoogste driehonderd gulden. 1. De bepaling van dit artikel maakte oorspronkelijk een deel uit van art. 430, en was toen op iedereen toepasselijk. In het bijzonder werd er in de Memorie van toelichting op gewezen dat hier niet slechts sprake is van stukken waaromtrent de geheimhouding uitdrukkelijk is voorgeschreven, maar van alle waarvan de geheimhouding door het staatsbelang wordt geboden, voorts dat de dader met het geheime karakter niet bekend behoeft te zijn, met deze slotsom dat wie staatsstukken wil openbaar maken of overschrijven zich vooraf heeft te vergewissen dat hij daardoor niet in overtreding komt. Dit stelsel kon bij de Commissie van Rapporteurs uit de Tweede Kamer geenen bijval vinden; zij oordeelde dat het te ver ging en dat dikwijls moeielijk zou zijn uit te maken wat geheime regeeringsbesclieiden zijn. De bezwaren konden blijkbaar naar de meening van den Minister van justitie niet gelden ten aanzien van ambtenaren, waarom de bepaling werd overgebracht naar den titel van ambtsovertredingen en tot ambtenaren beperkt, die weten of moeten weten welke regeeringsbescheiden geheim zijn. Het artikel zal nu overigens in den geest van de Memorie van toelichting moeten worden uitgelegd. De Minister achtte beperking tot stukken waarvan geheimhouding bevolen is niet slechts onpraktisch, maar ook onjuist omdat op die stukken art. 272 van toepassing is. Dit geldt intusschen alleen van het openbaar maken; het maken van afschrift of uittreksel op zich zelf kan nimmer anders dan onder art. 463 vallen, al kan het eene voorbereiding zijn tot het plegen van de misdrijven van art. 98, 102 20 of 272. 2. Openbaar maken, zie aanteekening l op art. 98. Artikel 464. Het hoofd van een gesticht, bestemd tot opsluiting van veroordeelden, voorloopig aangehoudenen of gegijzelden, of van een rijksopvoedingsgesticht of krankzinnigengesticht, die iemand in' liet gesticht opneemt of houdt, zonder zich het hevel van de bevoegde macht of de rechterlijke uitspraak te hebben laten vertoonen, of die nalaat van deze opnemingen van het bevel of de uitspraak op grond waarvan zij geschiedt, in zijne registers de vereischte inschrijving te doen, wordt gestraft met hechtenis van ten hoogste eene maand of geldboete van ten hoogste honderd vijftig gulden. 1. In de eerste plaats is hier strafbaar gesteld het opnemen of opgenomen houden van iemand zonder vertooning van het bevel der bevoegde macht of de uitspraak der rechters. Het opgenomen houden kan natuurlijk slechts strafbaar zijn in de gevallen waarin een nieuw bevel noodig is voor verlenging van de opsluiting (zie art. 54 en 116 AVetboek van strafvordering en art. 24 der Krankzinnigenwet). Zich laten vertoonen zal hier moeten worden opgevat in de beteekenis van zich doen vertoonen; er wordt niet strafbaar gesteld hij die niet toelaat dat hem iets wordt vertoond, maar die niet zorgt dat hem vertoond wordt i). 2. Als tweede overtreding wordt genoemd het nalaten van de vereischte inschrijving van de opneming en van het bevel of de uitspraak waarop zij berust. Oorspronkelijk was dit nalaten als misdrijf opgenomen in art. 369, en alleen strafbaar bij gebleken opzet. De Minister van justitie kende aan het feit geene hoogere waarde dan die van overtreding toe, maar breidde de bepaling, ze naar art. 464 overbrengende, uit tot het geval dat geen opzet aanwezig is. Daarmede is de beschouwing der Memorie van toelichting voor dit artikel vervallen. De vereischte inschrijving is de inschrijving die bij wettelijke of administratieve bepaling is voorgeschreven. De inschrijving moet èn wat vorm èn wat inhoud betreft aan de vastgestelde voorschriften voldoen, ook al kon strikt genomen een bevel of eene uitspraak geacht worden ingeschreven te zijn niettegen- J) De hoogleeraar de Vries had bedenking tegen den oorspronkelijken tekst, die had: zonder zich te doen vertoonen: hij was van oordeel dat in verband niet „houden" het perfectum vereischt was. Hoe bij de dientengevolge gemaakte wijziging laten voor doen in de plaats is gekomen blijkt niet. staande enkele bijzonderheden van het voorschrift waren veronachtzaamd. De vereischte inschrijving kan geene andere zijn dan de inschrijving zóo als zij is voorgeschreven. 3. Hoofd van een gesticht, zie aanteekening 3 op art. 369. Artikel 465. De ambtenaar van den burgerlijken stand die nalaat vóór «ie voltrekking van een huwelijk zich de bewijsstukken of verklaringen te laten geven die de burgerlijke wet vordert, wordt gestraft met geldboete van ten hoogste driehonderd gulden. 1. De hier bedoelde bewijsstukken en verklaringen zijn opgenoemd in art. 126 en 127 Burgerlijk wetboek, waarnaar de Memorie van toelichting verwijst. De vraag zou kunnen zijn of onder de verklaringen ook begrepen is die van art. 135. Dat er van geven gesproken wordt, zou geen beletsel zijn, daar ook de verklaringen van art. 126 20 tweede lid en die van art. 127 mondelinge verklaringen zijn, en onder geven dus doen of afleggen begrepen is. Maar het artikel spreekt niet van bewijsstukken en verklaringen maar van bewijsstukken of verklaringen, en is daarom alleen toepasselijk op de verklaringen die in de plaats van bewijsstukken treden. 2. Onder de bewijsstukken is er éen van welks bestaan de ambtenaar van den burgerlijken stand geen vermoeden behoeft te hebben, nl. dat van de ontbinding van een vorig huwelijk. Intussehen stelt de wet de overlegging van dat bewijsstuk niet afhankelijk van eenige voorwaarde; indien het bestaat moet het worden overgelegd. De ambtenaar zal zich dus niet met vrucht kunnen beroepen op het enkele feit dat hem van een vroeger huwelijk niets bekend was, maar moeten aantoonen dat hij althans door navraag zich heeft trachten te vergewissen of er een vroeger huwelijk bestaan heeft. Hoe de ambtenaar die zonder opzet medewerkt tot bigamie ooit kan vallen onder art. 465, zooals in de Memorie van toelichting op art. 379 wordt beweerd, is niet duidelijk; dit artikel kan toch in dit opzicht alleen worden toegepast op het niet doen overleggen van een noodig bewijsstuk, dat is niet dat van het bestaan maar van de ontbinding van een vroeger huwelijk. Juist in het geval van bigamie bestaat dit bewijsstuk niet en kan het niet bestaan. 3. Bij art. 379 deed de hoogleeraar de Vries opmerken dat, indien enkel bedoeld wordt de echt als burgerlijke of kerkelijke handeling, met van voltrekken maar van sluiten moet gesproken worden; voltrekken zou meer zien op den echt als feestelijke plechtigheid. Men gaf aan deze opmerking gevolg bij art. 379, maar niet hier. Dit zal echter niet leiden tot straffeloosheid van den ambtenaar op grond dat het bij het artikel gestelde geval niet kan voorkomen. Voltrekken is hier gebezigd in de beteekenis van sluiten en moet in die beteekenis worden opgevat. 4. Ambtenaar van den burgerlijken stand, zie het slot van aanteekening 1 op art. 448; laten geven, aanteekening 1 op art. 464. • >. Ten ge\olge van het vervallen der strafbepaling van art. 137 Burgerlijk wetboek was ook de buitengewone bevoegdheid van den burgerlijken rechter tot kennisneming van overtredingen door den ambtenaar van den burgerlijken stand gepleegd opgeheven i). Zij is hersteld door de wet van 31 December 1887, Stbl. 265, die in art. 5 eene nieuwe lezing geeft van art. 137, volgens welke deze overtiedingen weder tot de kennisneming van den burgerlijken rechter worden gebracht. Die rechter is de Arrondissements-rechtbank, inge\ olge het \ oorschrift van art. 854 Wetboek van burgerlijke rechtsvordering. Artikel 466. De ambtenaar van den burgerlijken stand die in strijd handelt met eenig voorschrift der burgerlijke wet omtrent de registers of de akten van den burgerlijken stand of omtrent de formaliteiten vóór of de voltrekking van een huwelijk, wordt gestraft met geldboete van ten hoogste honderd gulden. 1. De Commissie van Rapporteurs uit de Tweede Kamer drong aan op de wegneming van art. 465, op grond dat het daarbij bedoelde feit begrepen zou zijn in art. 466. Hiertegen kwam de Minister van justitie op, er op wijzende dat de meening der Commissie haren oorsprong had in eene te ruime opvatting van de woorden: voorschrift omtrent de registers of akten. ') 7-le PoIs in Tijdschrift voor strafrecht I, blatlz. 517. Inderdaad kan liet zich niet doen geven van voorgeschrevene bewijsstukken of verklaringen bezwaarlijk eene overtreding omtrent de registers of acten genoemd worden; de overtredingen hier bedoeld zijn die waardoor de voorschriften omtrent de inrichting der registers en tien vorm en den inhoud der acten worden veronachtzaamd. Eene gelijke aanmerking trof de in art. 466 genoemde formaliteiten. waarvan de vermelding onnoodig werd geacht vermoedelijk omdat daarnevens de voltrekking i) van het huwelijk genoemd wordt. Hieromtrent werd door den Minister niet afzonderlijk geantwoord -). Overtollig schijnen mij de woorden niet, daar de ambtenaar formeel volkomen de voorschriften omtrent de voltrekking kan hebben nageleefd, al heeft hij in de vervulling der voorafgaande formaliteiten, aangifte, afkondiging enz. gezondigd. 2. Tot de acten van den burgerlijken stand behooren niet de bij art. 38 e. a. Burgerlijk wetboek voorgeschrevene kantmeldingen; deze zijn niet bestemd om feiten te constateeren als waarvan de acten bestemd zijn het bestaan te bewijzen, en voor haar geldt ook niet het voorschrift van onderteekening. Zij zijn te onderscheiden van de eigenlijk gezegde acten alsmede van de kantteekeningen, vermeld in art. 16 Burgerlijk wetboek 3). 3. Ambtenaar van den burgerlijken stand, zie liet slot van aanteekening 1 op art. 448 4). 4. Omtrent het forum zie art. 4 en 5 der bij aanteekening 5 op art. 465 aangehaalde wet van 31 December 1887, Stbl. 265. Artikel 467. De ambtenaar van den burgerlijken stand die nalaat eene akte in de registers in te schrijven of eene akte op een los blad schrijft, wordt gestraft met geldboete van ten hoogste driehonderd gulden. !) Sluiting, zie aanteekening 3 op art. 465. 2) Smidt III, eerste druk 308 en 310, tweede druk 348 en 349. 3) Hooge Raad 10 Maart 1893, Wbl. (i314, I'. v. J. 1893, no. 30. 4) Bij het wijzigingsontwerp van den Minister Cort van der Linden (1900) wordt de bepaling, wat betreft de voorschriften omtrent de registers en akten uitgebreid tot ieder ander bewaarder der registers. NOYON, Het Wetb. r. Strafr., III, 2e druk. 29 1. Wellicht zou dit artikel naast art. 466 als overtollig beschouwd kunnen worden daar het niet inschrijven van de acte of het schrijven op een los blad reeds genoemd kan worden handelen in stiijd met eenig voorschrift omtrent de registers van den burgerlijken stand, bepaaldelijk met dat van art. 16 eerste lid Burgerlijk wetboek. Nu de bepalingen nevens elkander staan geldt voor die van art. 467 het voorschrift van art. 55 tweede lid. 2. Ambtenaar van den burgerlijken stand, zie het slot van aanteekening 1 op art. 448. 3. Omtrent den rechter voor wien de overtredende ambtenaar moet terecht staan, zie art. 4 der wet van 31 December 1887, Stbl. 205: vgl. aanteekening 5 op art. 465. Artikel 468. Met geldboete van ten hoogste honderd gulden wordt gestraft: 1°. de ambtenaar van den burgerlijken stand die nalaat aan het bevoegd gezag de opgaven te doen die eenig wettelijk voorschrift van hem vordert; *2°. de ambtenaar die nalaat aan den ambtenaar van den burgerlijken stand de opgaven te doen die eenig wettelijk voorschrift van hem vordert. 1. No. 1 van dit artikel vindt volgens de Memorie van toelichting toepassing o. a. op het geval van art. 417 tweede lid Burgerlijk wetboek en van het Koninklijk besluit van 31 Juli 1828, Stbl. 51. Op art. 50 Burgerlijk wetboek zal het wel hoogst zelden kunnen worden toegepast vermits voor de daar voorgeschrevene inzending geen termijn is gesteld; alleen wanneer binnen den verjaringstermijn de betrokkene ambtenaar moet aftreden en dus buiten de mogelijkheid geraakt tot het nakomen van zijne verplichting, zou hij strafbaarkunnen zijn. 2. Ambtenaar van den burgerlijken stand, zie het slot van aanteekening 1 op art. 448. 3. De rechter voor wien de overtredende ambtenaar van den burgerlijken stand wordt terechtgesteld is aangewezen bij art. 4 der wet van 31 December 1887, Stbl. 265. Zie aanteekening 5 op art. 465. 4. Wettelijk voorschrift, zie aanteekening 1—3 op art. 42. 5. Onder liet doen van opgaven zal begrepen moeten worden het mededeelen van stukken dat bedoeld wordt in art. 37 en GO Burgerlijk wetboek. Ook hiervan geldt het bij aanteekening 1 gezegde. Zie voorts aanteekening 1 op art. 356. T 1 T E L IX. SCHEEPVAARTOVERTREDINGEN. Artikel 469. De schipper van een Nederlandsch schip die vertrekt alvorens de monsterrol is opgemaakt en geteekend, wordt gestraft met geldboete van ten hoogste honderd gulden. 1. Dit artikel strekt tot vervanging van art. 398 Wetboek van koophandel dat dan ook hij art. 1 der wet van 26 April 1884, Stbl. 95, is ingetrokken. De beperking tot liet geval dat liet opmaken van eene monsterrol vereischt wordt is niet uit art. 398 overgenomen. Blijkens de Memorie van toelichting was liet wenschelijk dat in alle gevallen het opmaken en teekenen van de monsterrol door strafbedreiging verzekerd zou zijn. Intusschen brengt de beperking tot den schipper van een Nederlandsch schip (zie art. 86) mede dat de bepaling slechts kan worden toegepast op den schipper van schepen waarvoor liet hebben van eene monsterrol verplicht is gesteld. 2. De schipper die vertrekt zal wel moeten zijn de schipper die niet zijn schip vertrekt. Naar de letter der bepaling zou niet onder het artikel vallen de schipper die zijn schip doet vertrekken zonder zelf aan boord te zijn, wat wel inet des schippers verplichtingen strijdig is maar toch zou kunnen voorkomen. 3. Schipper, zie aanteekening 1 op art. 85; Nederlandsch schip, zie aanteekening 2 op art. 86. 29' Artikel 470. De schipper die niet alle door of' krachtens wettelijke bepalingen gevorderde scheepspapieren, boeken of bescheiden aan boord heeft, wordt gestraft met geldboete van ten hoogste honderd gulden. 1. De Memorie van toelichting verwijst bij dit artikel naar art. 357 Wetboek van koophandel; art. 358 had daarbij kunnen worden gevoegd; uit het voorschrift van het houden van een journaal volgt de verplichting tot het hebben van het boek waarin de voorgeschrevene aanteekeningen gedaan moeten worden. Dit niet houden van het boek is strafbaar gesteld bij art. 471 1°. Bij art. 12 der Wet op de huishouding en tucht op de koopvaardijschepen is nog voorgeschreven de aanwezigheid van het strafregister: ook dit register moet hier bedoeld zijn; vgl. aanteekening 1 op art. 471. 2. Wat de beteekenis is van „door of krachtens", is niet duidelijk. Iets is door eene wettelijke bepaling gevorderd, wanneer deze het vordert, doch gevorderd krachtens wettelijke bepaling heeft niet die overdrachtelijke beteekenis, maar kan slechts beteekenen: door iemand gevorderd op grond van eene wettelijke bepaling. Niemand heeft nu eene vordering op den schipper tot het aanwezig hebben van papieren, afgescheiden van de omstandigheid dat deze door de wettelijke bepaling gevorderd wordt; zelfs al wilde men vorderen hier opvatten in den zin van opvorderen (vgl. art. 387 Wetboek van koophandel) zou toch nimmer anders sprake kunnen zijn dan van papieren door eene wettelijke bepaling geëischt. Opvorderen komt enkel te pas bij art. 471 10. 3. Het artikel is niet beperkt tot den schipper van een Nederlandsch vaartuig; die van een buitenlandsch vaartuig die in Nederland bevonden wordt niet aan boord te hebben de scheepspapieren, geëischt door de wet van het land waartoe het vaartuig behoort, is dus ook strafbaar. 4. Schipper, zie aanteekening 1 op art. 85. Artikel 471. Met geldboete van ten hoogste driehonderd gulden wordt gestraft; 1°. de schipper van een Nederlandsch vaartuig die het bij «ie wet vereischte dagregister ot' strafregister niet overeenkomstig de wettelijke voorschriften houdt of niet vertoont wanneer en waar de wet dit vordert; de schipper van een Nederlandsch vaartuig die, bij gemis van strafregister, nalaat den rechter de bij de wet gevorderde mededeelingen te doen. Indien tijdens het plegen van de overtreding nog geen twee jaren zijn verloopen, sedert eene vroegere veroordeeling van den schuldige wegens eene dezer overtredingen onherroepelijk is geworden, kan, in plaats van de geldboete, hechtenis van ten hoogste twee maanden worden opgelegd. 1. In de eerste plaats is hier strafbaar gesteld het niet richtig houden van dagregister en strafregister. Dit is iets anders dan het niet hebben van die registers. Ten aanzien van het dagregister zal het eene nauwelijks zonder liet andere voorkomen; aan het begin der reis kan het register echter nog onbeschreven zijn. Het strafregister kan onbeschreven blijven bij gemis van feiten die er in behooren te worden opgeteekend. De schipper die geen strafregister aan boord heeft kan dus niet wegens niet richtig houden veroordeeld worden tenzij bewezen wordt dat er voorvallen geweest zijn die volgens art. 13 en volg. der wet op de huishouding en tucht op de koopvaardijschepen moesten worden vermeid. 2. De schipper die geen strafregister heeft is volgens art. 19 der tuchtwet niettemin bevoegd tot sommige der maatregelen waarvan eventueel het strafregister zou moeten doen blijken. Hij is verplicht van het nemen van zulke maatregelen en van de aan boord gepleegde misdrijven aangifte te doen aan den kantonrechter. Deze bepaling, waarvan de strafrechtelijke sanctie hier sub 20 wordt aangetroffen, heeft betrekking zoowel op den schipper die zijne verplichting omtrent het hebben van een strafregister veronachtzaamt als op hem die dat register niet behoeft te hebben volgens art. 27 van genoemde wet. 3. Een en ander is, hoewel gesproken wordt van den schipper van een Nederlandsch vaartuig, alleen toepasselijk op dien van een Nederlandsch zeeschip, aangezien de betrokkene bepalingen van het Wetboek van koophandel en de Tuchtwet niet op andere vaartuigen slaan. 4. Schipper, zie aanteekening 1 op art. 85; Nederlandsch vaartuig, aanteekening 2 op art. 86. Artikel 472. De schipper van een Nederlandsch vaartuig die niet voldoet aan zijne wettelijke verplichting betreffende de inschrijving en kennisgeving van geboorten of sterfgevallen die gedurende eene zeereis plaats hebben, wordt gestraft met geldboete van ten hoogste honderd gulden. 1. De hier bedoelde verplichtingen zijn omschreven in art. 35 en 30 Burgerlijk wetboek voor zooveel betreft de geboorten, in art. 60 voor de sterfgevallen. Zij bestaan alleen voor den schipper die krachtens de wet verplicht is een dagregister te houden; een ander kan niet in het dagregister inschrijven. Dg kennisgevingen hier bedoeld bestaan in de bij genoemde artikelen van het Burgerlijk wetboek voorbeschrevene toezending van een extract uit de acte. Ook voor dit onderwerp is geeue regeling getroffen voor vaartuigen waarop geen dagregister behoeft gehouden te worden. 2. Schipper, zie aanteekening 1 op art. 85; Nederlandsch vaartuig, zie aanteekening 2 op art. 86. Artikel 473. De schipper of schepeling die niet in acht neemt de wettelijke voorschriften vastgesteld tot voorkoming van aanvaring of aandrijving, wordt gestraft met geldboete van ten hoogste driehonderd gulden. De wet van 11 Juli 1882, Stbl. 86, kent den Koning toe de bevoegdheid tot het geven van de hier bedoelde voorschriften ter voorkoming van aanvaring of aandrijving op zee, welke voorschriften thans vervat zijn in het Koninklijk besluit van 24 April 1897, Stbl. 107. In art. 2 bevat genoemde wet eene strafbepaling tegen overtreding van die voorschriften; zij is bij de invoering van het Wetboek van strafrecht vervallen krachtens art. 3 en 19 der Invoeringswet i). Voor de binnenlandsche vaart is gelijke bevoegdheid aan den Koning toegekend ten aanzien van de openbare wateren in liet rijk die voor de scheepvaart openstaan, en aan de besturen der provinciën en Zie twee arresten van den Hoogen Raad van 8 April 1890, te vinden het eene Wbl. 5802, het andere Wbl. 5864, beide in P. v. J. 1890, no. 53. gemeenten alsmede aan die van de waterschappen, veenschappen en veenpolders, die bevoegd zijn tot het maken van verordeningen van politie, voor vaarwaters onder hun beheer; op de eerstgenoemde heeft betrekking het Koninklijk besluit van 18 Mei 1892, Stbl. 102, gewijzigd bij besluiten van 16 Mei 1897, Stbl. 179, 29 Juni 1898, Stbl. 153, en 10 Augustus 1903, Stbl. 251. Art. 473 bevat blijkens zijne algemeene bewoordingen de strafrechtelijke sanctie van al de door den Koning en de genoemde autoriteiten gegevene voorschriften. Artikel 474. De schipper van een Nederlandsch vaartuig die nalaat aan vaartuigen, schippers of opvarenden in nood zoodanige hulp te verleenen als waartoe hij bij machte is zonder zijn vaartuig, de opvarenden of zich zeiven aan ondergang bloot te stellen, wordt gestraft met hechtenis van ten hoogste drie maanden of geldboete van ten hoogste driehonderd gulden. 1. Bij dit artikel wordt eene overtreding strafbaar gesteld die maar in zeer geringe mate verschilt van het misdrijf, voorzien bij art. 414. Daar is voorwaarde van strafbaarheid dat de nood het gevolg is van aanvaring of aandrijving met het vaartuig waarop de betrokkene schipper bevel voert, hier is de bepaling tot alle gevallen van nood uitgestrekt. Een tweede verschil is meer een verschil van redactie dan van strekking. In art. 414 heeft de Minister van justitie op de opmerking dat er opzet voor het misdrijf noodig moet zijn de redactie in dier voege gewijzigd dat het bestaan van nood vereisclit wordt; meer was niet noodig geacht omdat het niet denkbaar is dat de schipper die den nood kent vergeten of door schuld verzuimen zal hulp te verleenen. Maar de schipper die zich van den nood niet bewust is zal toch ook niet volgens art. 474 gestraft kunnen worden; feitelijk komen de beide bepalingen in dit opzicht dus met elkander overeen. Voor geen van beide artikelen maakt het onderscheid uit welk motief do schipper heeft nagelaten i). 2. Zie voorts aanteekening 2 en 3 op art. 414, aanteekening 4 op art. 446 en aanteekening 1 op art. 450. 1) Zie Polenaar en Heemskerk, aanteekeniug 1 en 2. ALGEMEENB SLOTBEPALING. Artikel 475. Het in werking treden van dit wetboek wordt nader hij . Boete, zie Geldboete. Bondgenooten, art. 107. Boomvruchten, art. 314, 4. Bordeelhouder, art. 452. Opnemen, 1. Trouw, niet behoorende tot het gezin, 2. Bedrijf kenbaar maken. 8. Bouwmaterialen, art. 331. Braak, art. 202, 2, art. 311. Brand, diefstal bij-, art. 311. 5. Brand veroorzaken door schuld, art. 15H. Brand steken in eigen goed, art. 42N. Brandbluschgereedschappen en brandbluschiniddelen. art. 159. 2. Brandblussching verhinderen of belemmeren, art. 159, 6, 7. Brandgevaar, art. 42!), 2. Brandstichting, art. 157, 3. Met gemeen gevaar, art. 157. Gevaar, 7, 13. Gemeen gevaar, 10. Gevaar te (luchten, 6, 8, 9. Gevaar voor goed van een ander, 11. Levensgevaar met dood als gevolg, 12. Ten nadeele van den verzekeraar enz., art. 32!S. Oogmerk tot bevoordeeling, 1. Wederrechtelijke bevoordeeling, 2. Eigene daad van den verzekerde, 3. Klacht, 7. Brieven. Aan een postkantoor bezorgd, art. 201. 2. Onttrekken aan bestemming, openen, beschadigen, 1. Opzet, 4. Aan eene openbare instelling van vervoer toevertrouwd, art. 371— 373. In beslag nemen, art. 371, 1. Doen overleggen, 2. Toevertrouwd, 4. Openen, inzage nemen, art. 372, 2. Inhoud bekend maken, 3. Opzet, 4. Vernietigen, wegmaken, aan vreemden afgeven, zich toeeigenen, art. 373. Aan een ander afgeven, 2. Terughouden, 3. Wijzigen van inhoud, 4. Stuk met geldswaarde, 6. Opzet, 5. Toelaten van de onderscheidene handelingen, art. 37 5. Buitenlandsche mogendheid, art. 97, 4, art. 101, art. 11S, 2, art. 119. Burengerucht, art. 431. Begrip, 1. Verstoring van nachtrust, 2. Burgerlijke stand. Niet doen van aangifte, art. 44.N. Overtreding van voorschriften omtrent acten en registers, art. 4<), 4, 5, art. 39, 9 en volg., art. 45. 16. Samenloop, art. 6(1. C Cassatie. zie Verandering van wetgeving. Castigatio paterna. Inleiding, bladz. 3. Commissarissen, zie Bestuurders. Continuiteit van vrijheidstraf, art. 10. 6, 7, art. IS—20, 5. Curator en toeziende curator, art. 28—31. 15, 21. 22. D Bader, zie Deelneming. Bag. art. 26. 1, art. 88, 1. Bagregister. art. 402. art. 471. Deelneming aan strafbare feiten. Boek I, Titel V. Dader, art. 47 , 1. Aansprakelijkheid voor persoonlijke handelingen, 3, 4. Aansprakelijkheid voor gemeenschappelijk gepleegde feiten , 5. J'legen en doen plegen, art. 47.15. Doen plegen, art. 47, 6, 7, 8. Aansprakelijkheid van hem die doet plegen, 8, 12. •NOVON, Hel Wctb. r. Strafr. III, 2e Uitsluiting van aansprakelijkheid van hem die pleegt, 7. Manus ministro, 7. Schuld bij hem die doet plegen, 9. Overtredingen doen plegen, 10. Poging, 11. Medeplegen, art. 47, 13. Medeplegen van poging. 14. Uitlokken, art. 47, 16, 18. Uitlokking als delictum sui generis, 17. Richting op eene bepaalde persoon, verband met opruiing, 19. Uitlokken van culpose misdrijven en overtredingen, 20. Aansprakelijkheid van den uitlokker, 21, 22. Lokbeambten, 23. Uitlokken van doen plegen, 25. Middelen, 26 en volg. Giften en beloften, 27. Misbruik van gezag, 28. Geweld, 29. Bedreiging, 30. Misleiding, 31. Medeplichtigheid, art. 48—50.52. Medeplichtigheid begrepen in misdrijf, art. 78. Subjectieve en objectieve theorieën, art. 48, 1. Opzet, 2. Culpoos misdrijf, 3. Medeplichtige van den intellectueelen dader, 4. Medeplichtigheid aan poging. 5. Ontbeerlijkheid der hulp, 7. Niet beletten — geene medeplichtigheid , 8. Medeplichtigheid bij het voorbereiden van misdrijf, 9. Medeplichtigheid tegenover uitlokken, 10. :• 30 Straf, art. 49. Aansprakelijkheid van den medeplichtige, art. 45), 3, art. 50, 1. Oualifieatie van het misdrijf ten aanzien van den medeplichtige, art. 49. 3. Medeplichtigheid aan overtretredingen, art. 50. Deelneming aan drukpersmisdry- ven, zie Drnkpersmisdrijven. Desertie van schepelingen, art. 391—394. Begrip, art. 3!>1, 3. Tijdstip, 4. Opzettelijk en wederrechtelijk,5. Strafbaarheid van minderjarigen, art. 390. 6. Strafbaarheid van den scheepsofficier, art. 401. Reis, aanmonstering voor meer reizen. art. 393. 1. Samenspanning, art. 304. In dienst nemen na desertie, art. 394bis. Desertie, bevorderen van militaire-, art. 102, 10, art. 103. Deskundigen. Hunne taak bij de beoordeeling van toerekenbaarheid, art. 37, 9. Opzettelijk niet voldoen aan verplichting, art. 192, 1, 3. AVegblijven na oproeping, art. 444. Deurwaarder, art. 2K—31. 9. Diefstal, art. 310. Wegnemen, 1—3. Goed van een ander, 4—6. Oogmerk tot wederrechtelijke toeëigening, 7, 8. Diefstal: van vee in de weide, art. 311, 1. bij rampen, 2. nachtelijk, 3. door vereenigde personen, 4, met braak, inklimming, valsche sleutels, 5. Diefstal in verband met ander misdrijf, art. 312. Klacht, art. 316. Dienstweigering, art. 39S. 399. Begrip, art. 398. 1. Disciplinaire bestraffing, art.. 399. 3. Zeevisschersvaartuig, 4. Scheepsofficier, art. 401. Samenspanning, art. 39S. 2. Dieren. Begrepen ouder goederen, art.. 141. 6. Dooden, beschadigen enz., art.. 350. Aanhitsen, art. 425. Laten staan, art. 427. 6. Last doen dragen, pijnlijk vervoer, art. 455. Dierenmishandeling, zie Mishandeling. Doen plegen, zie Deelneming. Dood. Dood van den verdachte, art. 69. Beëindiging' van eene ingestelde vervolging, 2. Verbeurdverklaring, 3, 5. Belastingzaken, 4, 5. Dood van den veroordeelde, art. 75.. Ontzetting van rechten. 1. Verbeurdverklaring, 2. Verhaal van kosten, 3. Belastingzaken, 4. Dood veroorzaken door schuld, art. 307, 30». Dood der vrucht, zie Afdrijving. Doodslag, art. 2X7. Feitelijk begrip, noodzakelijkheid van eene handeling, 1. Verbinding met ander misdrijf, art. 2KS. Zie ook Kinderdoodslag. Drinkwaren, zie Eetwaren. Drinkwaterinrichting, art. 172. 1, 2. Ten algemeenen nutte bestemd, 2. Inbrengen van stoffen, 3. Schadelijk worden, 4—7. Dronken maken, art. 252, 5. Dronkenschap. Staat, art. 426. Kennelijke staat, art. 252. 4, art. 453. Handelen in dronkenschap, art. 37. 1,3. Handelingen in dronkenschap, art. 420. Drukpersmisdrijven. art. 53. 54 (zie ook art. 41N, 41!)). Begrip, 7. Aard der uitzondering voor drukker en uitgever, 2—4. Grenzen der uitzondering, 6. Dader of medeplichtige, 3. Aard der medeplichtigheid, 4. Dader, 8. Bekendheid of bekendmaking, 9, 10. Naam van uitgever of drukker, 11. Niet vervolgbare dader, 12. Tijdstip van uitgave of drukken, 13. Drukwerken, art. 440. Dubbel huwelijk, art. 237. Begrip, 1. Onaantastbaarheid van het huwelijk, 2, 3. I'oging, G. Verzwijging van bestaand huwelijk, 5. Ambtenaar van den burgerlijken stand, art. 37!». Duel, zie Tweegevecht. Dwingen. Van ambtenaren, zie Ambtsd wang. Tot het nemen van een besluit, art. !>5. 7. Tot vleeschelyke gemeenschap, art. 242. Tot ontuchtige handelingen, art. 240. Tot gebruik van bedwelmenden drank, art. 252. Om iets te doen, niet te doen, te dulden, art. 2*4. Wederrechtelijk, 1. Door smaad en smaadschrift, 4,5., Geweld en bedreiging met geweld, 2 (zie art. SI en »5). Feitelijkheden, 3. Door eenen ambtenaar, art. 3(15. Misbruik van gezag, 3. Dijksmaterialen, art. 160, 3. E Echtgenoot, niet verschijnen, art. 445. Echtscheiding, zie Overspel. :!0* Eer, zie Smaad. Eerbaarheid aanranden. Zie Aanranding. Schennis, art. 239. Eerbaarheid ,3,4. Schennis, 5. Openbare schennis, 1. Een ander zijns ondanks tegenwoordig, 2, 6. Aanstootelijke afbeeldingen enz. verspreiden, art. 240. Vliegend blaadje, 2. Aanstootelijk, 3. In voorraad hebben, 4. Tentoonstellen, 5. Bekendheid met inhoud, 8. Kunstvoorwerp, 7. Aanstootelijke liederen, toespraken, woorden, teekeningen, art. 451. art. 240, 6. Eeredienst. art. 147, 5. Eet- en drink-waren en geneesmiddelen , verkoopen enz. van vervalschte-, art. 330. Yervalschte waar, 1. Vervalsching, 2. Verzwijging, 4. Eet- en drink-waren, 5. Geneesmiddelen, 6. Klacht, 7. Eigen richting, Inleiding,bladz. 22. Erf. zie Huisvredebreuk. Exterritorialiteit, art. N. 1, 3. F Fabrieks- en handels-merken, zie Merken. Faillissement, zie Bankbreuk; voorts art. 194. 342—340. Feit. zie Non bis in idem. Firma. art. 337. zie Merken. Fondsen, art. 334. zie Koopwaren. G Gasleidingen, art. 351. Saihis. Geboorte. Aangifte, art. 44S. Inschrijving door den schipper, art. 472. Gebouw, art. 170. 2, art. 427. Plaatsen aan, werpen, gieten uit, art. 427, 5. Vernielen, art. 352. Gedenkteeken. art. 145», 5. Geheim. zie Schenden. Geldopneming onder bezwarende voorwaarden, art. 342. Geldboete, art. 23. Betaling door wien?2, 17,18. Betaling waar? 9. Betaling na uitvoering der vervangende hechtenis, art. 24,3. Bij jeugdige personen, art. 23. 12—16. Geldswaardig papier, zie Koopman. Gelegenheid voor strafbaar feit. zie Aanbieden. Gelijksoortige hoofdstraffen. zie Samenloop. Gemeenteraad, art. 123, 124. Onvervolgbaarheid der leden, art. 2, 3. Geneeskundige. Aansprakelijkheid. Inleiding, bladz. 2. Vaische verklaring, zieValschheid. Zie voorts Afdrijving en Tweegevecht. Geneesmiddelen. zie Eetwaren. Gerechtelijke bewindvoerder. art. 28—31, 15. Geschrift, art. 113, 5, art. 131, 6. Zie verder Valschheid, Verspreiden , Drukpers ra isd rij ven. Gesticht, hoofd van een-, art. 3«9, 404. Getuigen, art. 192. 444. Niet nakomen van verplichtingen, art. 192, 1, 2. Wettelijk opgeroepen, 3. Zich onttrekken door voorwendsels, 6. Dwangmaatregelen, 5. Zie voorts Tweegevecht. Getuigschrift, zie Valschheid. Gevaar, art. 100, 1; zie voorts Brandstichting. Veiligheid van het verkeer, art. 102, 11. Verkeer door stoomvermogen, art. 104. Gevaar, 2, 3. Stoomvermogen, 4. Spoorweg, 5. Gevaarlijk dier, art. 425, 2. Gevangenen, art. 9, 3, art. 12, 5. Verdeeling in klassen, art. 13,1. Weigeren van vertooning, art. 30». Weigeren van vervoer, art. 412. Gewapende macht, art. 2K— 31. 11, art. 84, 5. Inroepen van bijstand, art. 35N. Zie ook Bevelhebl>er. Geweld, art. KI. Begrip, G, 7. Plegen van geweld, 2. Geweld tegen personen en goederen, 3. Strafverhooging wegens de gevolgen, 9. Bedreiging met geweld, 6. Tegen goederen, art. 95, 4, art. 141, 3 en 6, art. 143. G. Openlijk plegen met rereenigde krachten, art. 141. Geweld ,1,2. Goed, 6. Eigen of vreemd goed, 3. Persoon, personen, goed, goederen, 5. Openlijk, 7. Vereenigde krachten, 8. Persoonlijke handelingen, 9, 10. Poging, 11. Gewoonte inaken. art. 250. G, art. 417. Gezondheid, zie Waren. Mishandeling, Afstaan. Gift, art. 120. G. Zie verder Belofte. Godsdienstbedienaar, art. 147. 449. Godsdienstige bijeenkomst, art. 145, 2, art. 140. Goederen, art. 141, G. Gouden en zilveren werken, zie Valschheid. Afdrukken, natrekken, art. 37K. Goudsmid, art. 437. Grafschennis, art. 14!». 2, 3. Grenzen. Vernieling, enz. van afbakening, art. 333. Voeren over de grenzen des rijks, art. 278. Grenzen van bevoegdheid overschrijden, art. 430. Grind, art. 314. 4. Grond. Bezaaid, bepoot, beplant, art. 45*, 2, 3, art. 400. Voor bezaaiing enz. gereed gemaakt, art. 45», 4. Wei- en hooi-land, art. 45S, 3, art. 4o!), 3, art. 400. Tuin, art. 458, 2. art. 45!). Hakbosschen, rijswaarden, art. 458. Grond waarvan de toeyan4. 2. Gunstigste bepalingen, art. 1, 4, 6, 7. H | Hakhoseli, art. 45!). Hakhout, art. 314. 3. Handel drijven in edele metalen, art. 37". Handelsgeheim eener onderneming. art. 272. Handelsmerken. zie Merken. Handelspapier, zie Valschheid. Handen, in — spelen, art. !)*, 1. Hazardspel, art. 450. 1. Huis, 2. Deelnemen aan spel, art. 457. Gelegenheid geven, art. 457. Hechtenis, art. IS—20. Langste duur, 3—5. Afzondering, 6. Arbeid, 1, 7. Vervangende hechtenis, art. 23. Duur, G, 7, 8. Maximum. 8, 10. Verhouding tot het bedrag dei- boete, 7. Boete in speciale wetten, 11. Bepaling van den termijn van boetebetaling in het vonnis, 4. Plaats van uitvoering, art. 25. Heide. art. 314, 3. Heling, art. 410. Voorwerp door misdrijf verkregen, 1. Eens anders misdrijf, 3. Winstbejag, 2. Opzet, 4. Verkoopen, 2. Helm. art. 314. 3. Herhaling, art. 421—423. Vroegere straf, 2, 3. Toepassing op art. 304, 1. Speciale recidive, art. 113, 8. Hinderlijk volgen, art. 4266». li. Hoofd van eenen bevrienden staat. art. 115. 2, art. 110. 117. 11!). Hooiland, art. 45!). 3, art. 460. Horlogemaker, art. 437. Huisvredebreuk, art. 13*. 13!). Huisvrede, art. 138, 1. Binnendringen, 2. Uitbreiding van liet begrip, 4, 9. Wederrechtelijk, 12 (en art. 13». 2). Rechthebbende, 3 (en art.139, 3). Braak, 5. Valsche order, 6. Valscli kostuum, 7. Bekendheid met de valsch- heid, 8. Aangetroffen zijn, 9, 13, 19. Zonder voorkennis, anders dan ten gevolge van vergissing, 10. Voor de nachtrust bestemde tijd, 11. Wederrechtelijk vertoeven, 14. Erf, lokaal, lö, 16. Besloten, 18. Woning, 17. Bedreiging, 20. Middelen om vrees aan te jagen, 21. Verzwarende omstandigheden, 22. Vereenigde personen, 23. Lokaal voor openbaren dienst bestemd, art. 139. 1. Binnentreden door eenen ambtenaar, art. 370. Huiszoeking, zie Papieronderzoek. Hulp aan den schipper aan boord, art. 400. Hulpbetoon. Nalaten bij oogenblikkeltjk gevaar, art. 450. Nalaten, 1. Verleenen, verschaffen, 2. Getuige van oogenblikkelijk levensgevaar, 3. Nalaten hij nood van vaartuigen, art. 414. 474. Hulp aan vaartuig, schipper, opvarenden, art. 414, 3. Mogelijke hulp, 2. Aanvaring, aandrijving, 4. Opzet, schuld, art. 414. 1. art. 474, 1. Aan de openbare macht, art. 440. Begrip, 1. Openbare macht, 2. Gevaar voor algemeene veiligheid, 3. Dadelijk gevaar, 4. Persoonlijk inzicht, 5. Hulpelooze toestand, art. 255. 4, 5. Verplichting tot onderhoud, 1,2. Onderhoud, verpleging, verzorging, 3. Zie ook art. 278. Huwelijk. Verzwijgen van beletsel, art. 23S. Godsdienstige plechtigheid, art. 449. Hypnotische toestand, art. 37. 3, 4. I Ingang; van vrijheidstraffen. art. 26. Bepaling van het tijdstip ,1,2. Voorloopige verzekerde bewaring, 3. Appel, 4. Opvolgende straffen, 5. Inklimming, art. 89. Begrip, 1. Ondergraving, 2. Overschrijding van slooten en grachten, 3. Inlichtingen. art.,98, 3. Weigeren of geven van verkeerde inlichtingen bij faillissement, art. 194. 5. Zie ook Deelneming. Inruilen, zie Heling en Kleeding van eenen krijgsman. Instelling van vervoer, zie Brieven. Insubordinatie, art. 395. De drie vormen, 1. Disciplinaire liestraffing, 4. Jaar. art. 21, 2. Jeugdige personen. Strafbaarheid, art. 9, wien toepasselijk? art. 37, 12, 13. Bevoegde rechter, 13. Tijd waarvoor de plaatsing bevolen wordt, 14. Xiet vertoonen van eenen opgenomenen krankzinnige, art. 369, 1. Weigering van inzage der acte, 2. Hoofd, 3. Opneming zonder vertooning van bevel, art. 464. Krankzinnigheid, art. 37. 7. Krijgsdienst. treden in vreemden —, art. 101, 1. 5, 6. Nederlander. 4. Vooruitzicht van oorlog, 2. Oorlog met Nederland, 3. Krijgsman, zie Kleeding. L Lading, scheepsvoorraad. scheepsbehoefte. art. 40S. Landlooperij. art. 432. 3. Door meer personen, art. 433,2. Rijkswerkinrichting, art. 434. Landweg, art. 1(>2, 6. Last, overmatige, door dieren gedragen, art. 455. Lastdier laten staan, art. 427 . (!. Laster, zie Smaad. Lasterlijke aanklacht, zie Aanklacht. Leger. art. 105. art. 332. Levensgevaar, zie Hulpbetoon, Brandstichting. Levenslange gevangenisstraf, art. 5!t. Levensrooving op verzoek, art. 293. Leverantie, deelnemen aan-, art. 376. Levering, art. 105, 4. Lichamelijk letsel door schuld. art. 30)S. 309. Zie voorts Zwaar lichamelijk letsel. List. art. 27». 6. Listige kunstgrepen, art. 326. 7, art. 327. Logenachtig bericht, zie Koopwaren. Lokbeambte, art. 47, 23. Loodsvaartuig. art. 410. 3. Loopen. Op bezaaiden grond, art.460. Op verbodenen grond, art. 461. Luchtbol, art. 425», 4. Lijk. art. 150. 5, G. Verplaatsen en vervoeren van opgegraven lijk, 4. Vervoer naar eene begraafplaats, art. 14N. 4, 6. Begraven, verbergen, wegvoeren, wegmaken, art. 151,2. Lijkschouwing beletten, art. 11(0. M Maand. art. NS. Machinist, optreden als-, art. 411. Macht, iemand brengen onder eens andei's-, art. 27H. Muiius ministra. zie Deelneming. Maximumhetaling. art. 74. Bevoegde ambtenaar, 5. 6. Jacht en visscherij, 6. Tijd voor de betaling, 7. Strafverhooging en strafvermindering, 8. Recidive, 9. Verbeurdverklaring, 2, 3, 4. Boete en verbeurdverklaring, 3. Schatting, 2. In beslag genomene voorwerpen, 4. Mededeelen van berichten en inlichtingen, art. 98, 1, 3. Medeplegen. zie Deelneming. Medeplichtigheid, zie Deelneming en Drukpersmisdrijven. Meester maken van schip, art. 3S6. Meesterteeken. art. 217. Meineed, art. 207. Regelmatige eed, 2. Vorm, 4. Rechtsgevolg, 3. Ambtseed, 5. Valschheid, 6, 7. Voltooiing, 9. Strafzaken, 8. Meisje, art. 244. 3Ienschenroof, art. 27K. Wegvoering, 1. Onder eens anders macht bren¬ gen , 3. Hulpelooze toestand, 4, 5. Merken, art. 4, 3. Gebruik van eens anders fabrieks- of handels-merk, art. 337. Waren, 3. Valschelijk voorzien, 2, 4. Begrip van merk, 5. Aanbrengen van het merk, 8. Nabootsen, 6. Verkoopen, 7. Opzet, 9. Klacht, 10. Zie verder Valschheid. Mestspeciën. art. 314, 3, 4. Metaal. op muntspeciën gelijkend, art. 440. Metalen, verboden handel, art. 377. Militairen, zie Ambtenaren. Militair werk. art. 102. art. 430. Militie, ongeschikt maken voor den dienst, art. 206. Minderjarigen. Onttrekken aan wettig gezag, art. 27i>. Verbergen, onttrekken aan de nasporingen der justitie, art. 280. Desertie van minderjarige schepelingen, art. 3!)0, 6. Ministerieel departement, art. 355, 1, art. 356. Ministerieele verantwoordelijkheid, art. 1555. 356. Misbruik van gezag. art. 4", 28, art. 365, 3. Mishandeling, Inleiding, bladz. 3 en 4. Begrip, art. 254. 1,3, art. 300, 1. Materieel bestanddeel, art. 300, 3. Opzet, 4. Geoorloofd tuchtmiddel, art. 254. 1, art. 300, 1, 2. Benadeeling van gezondheid, art. 300, 6, 7, art. 254, 3. Zware mishandeling, art. 302, 303. Mishandeling van ouders, kinderen , ambtenaren, art. 304, 2. Door schadelijke stoffen, art. 304, 5. Moord, art. 28!). Voorbedachte raad, 1, 4. Opzet, 2, 3. Mos, art. 314, 3. Muiterij, art. 102. 10, art. 204. Aan boord, art. 3!»6. 3!>7. Muntbilletten. art. 4, 4. Muntmisdrijf, zie Valsche munt, Muntschennis. Voorhanden hebben van voorwerpen dienende tot muntmisdrijf, art. 214. Muntpapier, drukwerken, gelijkende op-, art. 440. Muntschennis. art. 210. Uitgifte van geschondene speciën , art. 211. Misdadige herkomst, 2. Wederuitgifte, art. 213. Buitenlandsche munt, art. 212. Muntspeciën, art. 4. 4. Stukken metaal gelijkende op-, art. 440. N Naam. Valsche naam, art. 435. Begrip, 5. Viaag van bevoegd gezag, 4. Zie voorts bij Oplichting. Waren met oenen naam, waarop een ander recht heeft, art. 337, 1. Zie voorts Merken. Verdichte naam, art. 337. 7. Nachtrust, art. 431. 2. Voor nachtrust bestemde tijd, art. 13», 11. Nadeel, zie Valschheid. Natrekken van gouden en zilveren werken, art. 378. Nederlander, art. 5, 2, 4, art. 83. Nederlanderschap, art. 83. 1. Niet noodig voor het misdrijf van art. 97, art. !(7. 3. Gelijkstelling met Nederlanders, art. K3, 2. Nederlandsche wet. toepisselijkheid, art. 5,7. Nederlandsch schip en vaartuig, zie Schip, vaartuig. Non bis in idem, art. 6N. Beteekenis van feit, 2. Over het feit moet beslist zijn, 1. De beslissing moet een gewijsde zijn, 6. Revisie, 4. Niet-ontvankelijkverklaring, 5. Gewijsde van eenen vreemden rechter, 7. Voorwaarden daarvoor, 8 en volg. Geheele uitvoering, 8, 9. Hoofdstraf, bijkomende straf, 9. Gratie, 10. Verjaring, 11. Voortdurend delict, 3. Noodweer, art. 41. Recht, of reden van uitsluiting van strafbaarheid, 1. Noodzakelijke verdediging, 1,2. Eergevoel, 2. Middel, 2, 3. Verdediging, 4. Oogenblikkelijke aanranding, 5. Wederrechtelijke aanranding, 6, 8. Toestemming van den aangerande, 7. Overschrijding van de grenzen, 9, 10. Hevige gemoedsbeweging, 10. Deelneming aan hetzelfde feit, 11. Notaris, art. 2S—31. G. Notlistand. zie Overmacht. Nuniiiierver wisselaar bezorgen, art. 376. O Oinkooping, art. 126. 1. 2, 4. Onachtzaamheid, art. 19S. 5. Onbevoegdheid van den rechter of niet-ontvankelijkverklaring, art. 5, 8. Onbewust, art. 37, 1, 2, 3. Onbruikbaar maken, art. 159. 3, art. 161, 5. Zie verder Vernielen. Onderaardsche lokalen en ruimten, zie Kelders. Onderhandeling, art. 99. Van regeeringswege opgedragen, 4. Opzettelijk ten nadeele van den staat, 2, 3. Niet beperkt tot ambtenaren, 6. Onderscheidingsteekenen. art. 196. Onderwaterzetting, art. 102. 8. Ongelijksoortige hoofdstraffen. zie Samenloop. Ongeschiktheid tot regeeren. art. 92. 7. Ongeschikt maken voor den dienst, art. 206. Laten maken, 3. Maken op verzoek, 4. Ongeschikt, 5. Landweer, 2. Onleesbaar maken, zie Bekendmaking. Onmacht, art. 81, 4, art. 243, 2,3 Onschadelijk houden van gevaarlijke dieren, art. 425, 2. Ontploffing, art. 157, 4, 5. Zie voorts Brandstichting. Onttrekken. Aan onderzoek, art. 18}). Aan beslag, art. li)8. Brieven aan bestemming, art. 201. Minderjarigen aan gezag, art. 279. Medewerking van den minderjarige, 2. Gezag, opzicht, 3. Geweld, bedreiging, 5. List, 6. Goed aan den boedel, zie Bankbreuk en art. 344, 346. Goederen aan rechthebbenden, art. 34N. Schip aan eigenaar of reederij, art. 3N7. Zich (den schipper) aan het voeren van het vaartuig, art. 300. Ontucht, art. 242. 2, art. 249. Door ouders en voogden, art. 249. 3. Met bedienden, 4, 5. In gevangenissen enz., 5. Ontuchtige handelingen. art. 246, 2, art. 247 , 1. Tusschen echtgenooten, art. 246, 4. Ontvluchting van gevangenen, art. 10, 6. Ontzetting van rechten. art. 28—31. Gevolg, 3. Duur, 8. Keuze van den rechter beperkt, 5, 7. Leden der rechterlijke macht, 4. Voor het leven aangestelde ambtenaren, 4. Ontzetting buiten het wetboek, 26. Onvervolgbaarheid van sommige personen, art. 2. 2, 3. Onzijdigheid, art. 100, 1. Gevaar, 1, 2. Voorschrift tot handhaving, 5—8. Oogmerk, Inleiding, bladz. 7. Oordeel des onderscheids, art. 39, 1, 2. Voor veroordeeling moet er van blijken, 3. Strafvermindering, 5. Rijksopvoedingsgesticht. 4. Onzekerheid van leeftijd, 6. Oorlog. art. 87, 2, art. 97 . 5, art. 100. 10. Oorlogsnood, art. N7, 5. Oorlogsvaartuig, art. 86. 7, art. 410. Opbrengen en ophouden van een vaartuig, art. 405. Openbaar, in het-, art. 131, 3, art. 1H7, 4. Openbaar gezag, Zaken op- bewaard, art. 200, 4. Openbaar maken, art. 98, 1. Berichten en inlichtingen, 3. Geheim, art. 318, 2. 3. Uitspraak, art. 30.. Geheime regeeringsbescheiden, art. 463. Openbare dienst. Lokaal bestemd voor-, art. 139. Persoon belast met-, art. 184, 4, art. 359—361. Acten ter liand gesteld in het belang- van-, art. 20(1. Zie ook Werkstaking. Openbare instellingen, art. 4, 4. Openbare weg, art. 102, 5, art. 453, 2. Verrichtingen aan-, art. 427. Openen van brieven enz., art. 371. Openlijk, art. 113, 4, art. 141, 7. Opgraving, licht bij-, art. 427. Opkooper, art. 437. Oplichting, art. 320. Verband tusschen afgifte en middelen, 1. Afgifte, 2. Oogmerk tot wederrechtelijke bevoordeeling, 3. Poging, 4. Valsche naam, 5. Valsche hoedanigheid, G. Listige kunstgrepen, 7. Samenweefsel van verdichtsels, 8. Gebruik maken van dwaling, 9. Geene bescherming van licht- geloovigen, 10, Bedrog bij spel, 11. Klacht. 12. Opneming van militair werk, art. 430. Oproer, art. 102, 10, art. 204,2. Opruien, art. 131, 1, 4. In het openbaar, 3. , Strafbaar feit, 2, 7. Poging, 5. Opruien tot muiterij, art. 397. Opschudding, art. 1N5, 2, 5, (i. Opsporing van strafbare feiten, art. 184, 3. Opstandelingen, art. 87. 1. Opvarenden, art. 85 . 2, art. 7.3. Opzet. Bij misdrijf, Inleiding, bladz. 1. Bij overtreding, Inleiding. bladz. 27, 28. Boos opzet, Inleiding, bladz. 2. Voorwaardelijk opzet, Inleiding, bladz. 4. Omvang, Inleiding, bladz. 8. Opzettelijk. Inleiding, bladz. 9. Opzettelijk en wederrechtelijk „ Inleiding, bladz. 10. Ouders, art. 249. 3. Overlaten. zie Afstaan. Overledenen, zie Klachtdelicten en Smaad. Overlegging van valsche stukken, art. 193. Overlijden. Aangifte, art. 448. Inschrijving door den schipper, art. 472. Overmacht, art. 40. Begrip, 1, 4, 9. Onderscheidingen, 1, 3, 5. Onmogelijkheid van wederstand, 2, 3, 13. Werking, 4. Staat van nood (Nothstand), 2 en volg. Belangen die beschermd mogen worden, 6, 8. Verhouding tusschen het beschermde en het geschondene belang,. 8. Middelen, 7. Eigene schuld, 10. Zedelijk overwicht, 11. Persoonlijke aansprakelijkheid, 12. Buiten noodzaak, 14. Overschrijding. Van slooten. zie Inklimming. Van de grenzen van bevoegdheid, art. 370. 2. Van de grenzen van het beroep, art. 436. Overspel, art. 241. Begrip. 2. Med oplegen, 3, 4. Klacht, 5—S. Opschorting der vervolging, 8—10. Overstrooming veroorzaken, art. 157. 5. Zie voorts Brandstichting. Overtuigingstukken, art. 200. art. 301. P Pakketten, zie Brieven. Papieronderzoek. art. 370. Pand. in- nemen, zie Heling. Persoonlijke omstandigheden. art. 50. Speciale reden van strafvermindering, 3. Persoon lij ke omstan d igl leden die het feit beheerschen, 4. Plaats van liet strafbare feit. art. 1, 8. Strafbaar feit. deels binnenslands , deels buitenslands gepleegd, art. 2. 8. Meer deelnemers, art. 2, 8. Plaatsvervanger, art. 370. Plegen, art. 1, 10, art. 37. 10. Zie verder Deelneming. Pluimgedierte laten loopen. art. 458. Schuld, 1. Gemis van recht, 1. Grond, tuin, 2, 3. Gedierte, 4. Poging tot misdrijf, art. 45. Bepaling, 2, 3. Grenzen, 4. Begin van uitvoering, 4—8. Uitvoering van misdrijf of van voornemen, 4. Ondeugdelijke middelen, 5. Ondeugdelijk object, 6. Voorbereidende handelingen, 7. Samengesteld misdrijf, 8. Dèlit manqué, 9. Verhindering, 10. Omstandigheden van den wil onafhankelijk, 11. Uitsluiting bij sommige misdrijven; door hunnen aard, 3, 13, krachtens wetsbepaling, 12. Straf, 14. Poging begrepen in misdrijf, art. 78. Poging tot overtreding, art. 40. Bij tot overtredingen gemaakte misdrijven, 2. Politie voorschrift, art. 443. Post- en telegraaf kantoor, stnkkon bezorgd aan-, art. 201,2,3. Prejudicieel geschil, zie Verjaring. Provinciale Staten, art. 123.124. Onvervolgbaarheid der leden. art. 2, 3. Prijs van koopwaren enz. Doen stijgen, art. 334. Puin. art. 314. 3. Pijnlijk vervoer, art. 455. R Raad der gemeente, zin Gemeenteraad. Raadsman, art. 28—31, 15. Rang aannemen zonder verlof, art. 435. Recht uitoefenen na ontzetting, art. I!t5. Recht, 3. Buitenslands uitoefenen, 5. Rechter, art. 178. 364. Zie ook Ambtenaar en Relofte. Rechterlijke uitspraak, openbaarmaking, art. 36. Rechtsdwaling. Inleiding, bladz. 1. Reeder, zie Desertie. Regeerend vorst. art. 115. 1. art. 116, 117. 11!). noyon, Hel Wetb. v. Strafr. iii, 2 Rcgeeringsrnad. art. i>5. 1. Regeeringsvorni, art. i)4. 2. Regent, art. 1(2, 11, art. IK», 112. 113. Registers. Valscliheid, art. 360. Niet houden door hoofden van gestichten, art. 464. Registers van nachtverblijf, art. 438. Registers van inkoop, art. 437. Reisorder. reispas. art. 231. Rentebewijzen, art. 226. zie Valscliheid. Riet. art. 314, 3. Riolen vernielen enz., art. 351. 351ii's. Rondzwerven, zie Landlooperij. Ruchtbaarheid, zie Smaad on Verspreiden. Rumoer, art. 431. 1. Rust verstoren, art. 142. Opzet, 1. Rust, 2. Middelen. 3. Rijden over eens anders grond, art. 461. Rijk, art. 113. 3. In Europa, art. 2. 6. Rijksinerken. art. 4. 3, art. 217. Zie ook Valscliheid. Rijswaarden, art. 45!>. 3 druk. 31 S Samenloop. Roek I, Titel VI. Begrip, 1. Noodzakelijkheid van meer feiten, 2. Concursus idealis, art. 55. Eén feit, niet éene qnalificatie ,1,4. Lichtere straf, 2. Zwaarste hoofdstraf, bijkomende straffen, 3. Algemeene en bijzondere strafbepaling, 5. Verzwarende omstandigheid, G. Voortgezette handeling, art. 56. Op zich zelve staande feiten, 1. Begrip, 2. Gelijksoortige feiten, 2, 3, 7. Eenheid van besluit, 2, 3, 9. Eenheid van uitvoering, 4—6. Tusschenkomende veroordeeling, 5. Tijdelijke staking, G. Toepassing op misdrijf en overtreding, 8. Uitsluiting bij cnlpose misdrijven, 9, bij delicta omissionis, 10. Straf, 12. Valscliheid, muntmisdrijf, 13. Motiveering van vonnis, 11. Gelijksoortige hoofdstraffen, art. 57, 3. Alternatieve strafbepaling, 4. Maximum der straffen, 5. Ongelijksoortige hoofdstraffen, art. 58. Ongelijksoortige en gelijksoortige, 3. Betrekkelijke zwaarte, art. 61, 2, art. 57. 4. Langstdurende straf, art. 58,1. Straffen van gelijken duur, 2. Geldboete en vervangende hechtenis, 4. Levenslange gevangenisstraf art. 5». Ontxetting van rechten, art. 60. Duur der ontzetting, 2. Verbeurdverklaring, art. 60, 3. Overtredingen, art. 62. Ongelijktijdige berechting, art. 63. Maximum, 2. Het maximum bereikt bij vroegere veroordeeling, 3. Opgelegde (niet: ondergane) straffen, 4. Onderscheidene rechters, 5. Verandering van wetgeving, G. Vonnissen, niet in kracht van gewijsde, 7. Samenscholing, art. 186. Samenspanning, art. 80. Begrip, 1. Overeenkomst, 3. Opzet, 3. Uitvoering, 4. Tot verschillende misdrijven, zie art. 96, 103. 135. Schadelijke stoffen. art. 304. Schaking, art. 281. Begrip, 1. Oogmerk, 2. Toestemming van de minderjarige, 3. Tegen den wil van ouders enz., 3, 4. List, geweld, bedreiging, 5. Klacht, 6, 7. Nietigverklaring van huwelijk. 8. Scheepsboord. Misdrijven aan-, art. 3 en 7; buiten boord, art. 7, 2. Scheepsofficier, art. 85, art. 401. Scheepspapieren, art. 402. art. 470. Sclieepstoeboboorcn. scheepsvoorraad, art. 402. Scheepsvoorraad, sclieepsbelioefte vernielen, art. 40K. Scheepvaart, veiligheid, art. 166. 167. Scheidsrechter, zie Ambtenaar. Schenden van een graf, art. 149, 2, 3. Schending van geheimen, art. 272. Bekend maken, 1, 5. Opzet, 7. Klacht, 8. Bepalingen in bijzondere wetten, 3. Ambtsgeheim, 2. Beroepsgeheim, art. 273. Schepeling, art. 85, 3, art. 381, 3. Misdrijven door schepelingen, art. 7, 2, 3. Schip, art. 86. Begrip, 1. Nederlandsch schip, 1. Rijks vaartuig, 7. Oorlogschip, 7. Verlies van nationaliteit wegens nemen door zeeroovers, 0. Zeeschip, 2, 3. Zeebneven, 2—4. Koofschip, 5. Kaperschip, 5. Slavenschip, 5. Scheepsbooten, 8. Schip is territoir, art. 2, 7,art. 5, n. Schipper, art. N5. 1. Schipper en opvarenden, art. 87, 3. Optreden als schipper, art. 411. Verlaten van het schip, art. 404. Vertrekken vóór het teekenen der monsterrol, art. 469. Scheepspapieren niet aan boord hebben, art. 470. Schuld en inschuld. zie Afpersing en Oplichting. Schuld bij misdrijf, Inleiding, bladz. 24 en volg. Omschrijving in de wet, 2. Bewusteen onbewuste schuld, 5. Grove schuld, 5. Schuld bij overtreding. Inleiding, bladz. 27. Schuldbrieven. Bedrog bij plaatsing, art. 335. Valschheid, art. 226. Schuldeischers. zie Bankbreuk. Schutterij, ongeschikt maken voor dienst, art. 206. Sequestratie, onttrekken van goed, art. 198. 202. Signalen. zie Kust verstoren. Slavenhandel, art. 274—277. Begrip, art. 274. 1, 2, 31* Kool ie vervoer, 4. Deelneming, 1. Dienst doen op vaartuig, art. 275. 276. Dood, gevolg van vervoer, art. 276. 6. Medewerken tot verhuren, enz. van vaartuig, art. 277. Sluipaccoord. zie Accoord. Smaad. Smaadschrift. art. 261— 263. Inhoud, art. 261,1,4. Oogmerk tot ruchtbaarheid, 2, 3. Opzet, 5. Wegneming van misdrijf door bet motief, 6. Handelen in liet algemeen belang, 6. 7, 8. Noodzakelijke verdediging, 9. Vorm der telastlegging, 10. Beroep door den beklaagde, 11. Onderzoek naar waarheid, art. 262/3. 4, 7. Bij klachtdelict, art. 264. Laster, art. 262. Begrip, 3. Vervolging wegens laster, 4, 8. Verooitleeling van deelnemers, 0. Uitsluiting van vervolging, art. 265. Smaad met betrekking tot overledenen, art. 270, 271. Spoortrein, art. 164. 4. Diefstal, art. 312. Spoorweg, art. 164. 5. Spoorwegdienst, art. 183. Spoorwegverkeer, zie Werkstaking. Spoorwcgwcrken, art. 351. 4. Staat van nood (Notlistand), zie Overmacht. Staten der provincie, art. 123.1, art. 124. Onvervolgbaarheid der leden, art. 2, 3. Staten-Generaal, art. 121, 122. Onvervolgbaarheid der leden, art. 2. 3. Statuten, handelingen in strijd met-, art. 342, 347. Sterfgevallen aan boord. art. 472. Sterken drank toedienen. art. 454. Toedienen ,1,2. Sterke drank, 3. Verkooper en vervanger, 4. Stoffen en werktuigen, art. 214, art. 234. Stoomverinogen, verkeer door-, art. 164, 4, 5. Storen. Van vergadering, art. 144, 1. Opzet, 2. Van godsdienstige bijeenkomst, kerkelijke plechtigheid, begrafenisplechtigheid.art. 146. Straatschenderij, art. 424. Baldadigheid, 1,2. Tegen personen of goederen, 3. Nadeel, 4. Op, aan den openbaren weg, 5. Strafbaar feit, art. 1, 1. Gepleegd in onderscheidene landen , art. 2. 8. Strafregister, art. 471. Straf verhooging, art. 10. 3—5, art. 44. 8, 9, art. 74, 9. Strafvermindering, art. 10. 5, art. 39. 5, art. 45, 14. Strafvordering, recht van-, art. 37, 13. Zie ook Verval. Stranden, art. 168, 1(59. Strooperij, art. 314. Begrip, 1, 3. Geweld, bedreiging, 2. Voorwerp van strooperij, 4. Herhaling, 5. Verzwarende omstandigheden, art. 315. Stukken, /ie Brieven. Overleggen van valsche-, art. 193. Stuurman, optreden als-, art. 411. Surséance van betaling, art. 442. Eigenmachtig daden verrichten , 3. Medewerking enz., 2. T Tagrijn, art. 437. Teeken voor de veiligheid der scheepvaart, art. 166. Tcekening. Aanstootelijke, art. 451. Van militair werk, art. 430. Telefoon, art. 351, 3. Telegraaf werken. art. 351, 4. Telegrafisch bericht, art. 371,5, art. 374. Telegram, art. 374. 375. Tentoonstellen, art. 113. 4. Terechtzitting, art. 185, 6—8. Territorialiteitsbeginsel. art. 2, 1. Teruggave van stukken van overtuiging in verband met verbeurdverklaring , art. 33. 34, 8. Terughouden van dier, art. 425.1. Titel, art. 435. Toedienen. Bedwelmende drank, art. 252,2. Sterke drank, art. 454, 1,2. Toerekening van een strafbaar feit, art. 37 , 9. Toespraak, art. 451. Toezeggen van hulp. art. 97, 0. Toezicht, ambtenaar belast met-, art. 184, 2. Tolk, art. 192, 444. Opzettelijk niet voldoen aan verplichting, art. 192. 1. Troonopvolger, art. 108, 3, art. 110, 112, 113. Troonopvolging, art. 94, 2. Tuchtschool, art. 9. 5, art. 39, 9 en volg. Duur, art. 27, 7. Vervangende, art. 23, 12, 15, 10. Tuin, art. 458, 455). Tweegevecht, art. 152, volg. Begrip, art. 152, 1. Duellum irregulare, art. 155, -• Poging, art. 154, 4. Prijs geven aan bespotting, art. 153, 2. Verzwarende gevolgen, art. 154, 2, 3. Opzet, art. 154, 3, art. 155, 1, 5. Voorwaarden, art. 155, 3, 5. Getuigen, art. 155, 4, art. 150, 2. Bedriegelijke handelingen, art. 155, ö. Strafbaarheid van getuigen, art. 156, 3, G. U Uitdeelon van waren enz., art. 174, 4. Uitdrager, art. 437. Uiteenjagen, art. 95. G, art. 121. art. 123. Uitgever, art. 418—420, art. 419, 8, zie ook Drukpersmisdrijven. Uitgifte van afschriften of uittreksels, art. 462. Uitgezette vreemdeling, art. 197. Terugkeeren, 2. Termijn, 3. Uitgravingen, art. 427. Uitlevering. Van misdadigers, art. 8, 4, art. 83, 2. Van verbeurdverklaarde voorwerpen, art. 33 en 34, 15, 16. Uitlokking, zie Deelneming. Uitoefenen. Van een recht, zie Recht. Van een beroep, art. 436. Zie voorts Ontzetting van rechten. Uitrusting, zie Kleeding. Uitspraak, openbaarmaking, art. 36. Uittreksels. Van vonnissen, art. 462. Van geheimeregeeringsbescheiden, art. 463. V Vaartuig, art. 86. Nederlandsch vaartuig, 2. Vernielen, onbruikbaar maken, art. 352. Vader, art. 249. 3. Vaderlijke macht. art. 28—31, 20. Valsche aangifte, zie Aangifte. Valsche alarmkreten. zie Alarmkreten. Valsche bniikbillcttcn, zie Bankbij letten. Valsche munt, art. 208. Namaken, 3, 4. Oogmerk tot uitgifte, 5, G. Uitgeven en wederuitgeven, art. 209, 2 (en art. 213). Misdadige herkomst, 3. Valsche naam. zie Naam. Valsche order, art. 138, 0. Valsche sleutel, art. 90. Valsche verklaring, zie Meineed. Valschheid in geschriften, art. 225 en volg. Geschrift, waaruit reelit enz. kan ontstaan, art. 225, 2. Geschrift bestemd om tot bewijs te dienen, 3, 4, 0. Koopmansboek, 5. Valsch opmaken, vervalsehen, 7. Abus de blanc seign, 8. Oogmerk, 9. Gebruik, waaruit nadeel kan ontstaan, 10. Strafbaar gebruik, 11. Authentieke acten, art. 220, 227. Schuldbrieven enz., art. 220. Valsche opgave doen opnemen, art. 227, 1. Oogmerk, 2. Geneeskundige verklaring, art. 228. Afgifte, 1. Inhoud, 2, 3. Oogmerk, 2. Opzet, 4. Gebruik, 5. Misleiding van openbaar gezag of verzekeraar, art. 229. Getuigschrift, art. 230. Beispas, veiligheidskaart, reis- order, art. 231. Contróleboelcen, art. 300. Valschheid in rijksinerken. Waarborg, art. 217. Uk, art. 218. Andere merken, art. 219. Gebruik, verkoop enz., art. 220. Valschheid in zegels, art. 210. Zegel, 1. Namaken, 2. Gebruik van echte stempels, 3. Valsch kostuum. Valsche order, zie Huisvredebreuk. Vechterij, zie Aanval. Vee, art. 311. 1. Diefstal, art. 311. Laten loopen, art. 459, 401. Veiligheid. Van personen en goederen, zie Bedriegelijke handelingen en Hulpbetoon. Van de scheepvaart, art. 100. Teeken, 2—4. Van den staat, art. 100 2". Zie ook BedriegeJijke handelingen. Van het verkeer, art. 102, 11. Van voorbijgangers, art. 427. Veiligheidskaart, art. 231. Veiligheidsmaatregel, art. 102, 10. Veldvruchten, art. 314. Veranderen van koers. art.403. Verandering van wetgeving, art. 1, 2 en volg. Begrip, 13. Toepassing bij appèl, cassatie en verzet, o. Bij samenloop, 8. Bij herhaling, 8. Bij voortdurende delicten, 8. Bij gewoontedelicten, 8. Vergelijking van vroegere en tegenwoordige straffen, 4. Verantwoorden van haten, zie Bankbreuk en art. 346. Verbergen. Van een lijk, art. 151. Van eenen minderjarige, art. 280. Van eenen vervolgde, art. 1X9, 2, 3, 4. Van voorwerpen en sporen van misdrijf, art. 189, C, 7. Verbeurdverklaring, art. 33. 34. Voorwerpen, aan verbeurdverklaring onderworjien, 4. Door misdrijf verkregen goed, 7—9. Middel tot misdrijf, 2, 3, 13, 14 (zie Naschrift op deel I), bij culpose misdrijven en overtredingen, 3. Voorwerpen den veroordeelde toebehoorende, 5, 7. Voorwerpen ten deele eigendom van den veroordeelde, 10. Tijdstip waarnaar de eigendom te beoordeelen is, 11. Niet meer bestaande voorwerpen, 12. Geldsommen, 17. Speciale verbeurdverklaring in sommige artikelen, G. Uitlevering of betaling van de waarde, 15, 16. Solidaire aansprakelijkheid, 16. Jeugdige personen, art. 33. 1, art. 34, 19—21. Verbreking, art. 202. 2. Verdachte, art. 1, 11. Verdediging, zie Noodweer en Smaad. Verdichten. Van lasten, zie Bankbreuk, en art. 343 en 346. Van schaden en uitgaven, art. 402. Verduistering, art. 321. Toeëigening, 1. Wederrechtelijk, 2. Goed van een ander, 3. Goed dat de dader onder zich heeft, 4. Anders dan door misdrijf, 5. Persoonlijke dienstbetrekking, beroep, art. 322, 1—3. Geldelijke vergoeding, art. 322, 4, 5. Noodzakelij ke bewaargeving, voogden, bewindvoerders, art. 323. Ambtenaren, art. 359. Bewijsstukken, overtuigingstukken , acten, bescheiden, art. 361. Schipper, art. 402. Verduistering van staat. art. 236. Begrip, 2, 4, 5. Voorwaarde van vervolgbaarheid, 3. Vereenigde krachten, art. 141, 8, art. 182. Vereenigde personen, art. 138, 22, art. 311. 4, art. 312. 354, 396. 433. Vereeniging tot liet plegen van misdrijf en verbodene vereeniging, art. 140. Deelnemiug, 1. Vereeniging, 1. Verbodene vereeniging, 2. Plegen van misdrijf, 3, 6. Oogmerk, 4. Opzet, 7. Overtreding, 5. Oprichters, bestuurders, 8. Vergadering. Van Regeeringscolkges, art. 95. 2, art. 121, 2. _ Geoorloofde openbare-, art. 143. Begrip, 2. Geoorloofd, 3. Openbaar, 4. Verhinderen. In liet bijwonen van eene vergadering of de waarneming van plichten, art. 95, 8. Van vergadering, zie Vergadering. Van toegang, art. 148, 2, 3. Verjaring van liet recht tot strafvordering, art. 70—73. Toepassing ambtshalve, art. 70. 6. Termijn ,1,2. Jeugdige personen, 7, 8. Berekening, invloed van strafverhooging en strafvermindering, 3, 4. Poging, 4. Medeplichtigheid, 4. Alternatieve strafbepaling, 5. Aanvang van den termijn, art. 71,1. Bij meer deelnemers, 2. Valsehheid en valsche munt, 3. Menschenroof, 4. Onttrekking van minderjarigen, 4. Vrijlieidsrooving, 4. Burgerlijke stand, 5. Notarisambt, 6. Sluiting, art. 72. Daad van vervolging, 3, 4. Nietige vervolgingsdaad, 7. Bekendheid, bekendmaking, 4—6. Schorsing, art. 73. Begrip, 1. Schorsing en opschorting, 2. Schorsing uit anderen hoofde dan wegens prejudicieel geschil, 3, 4. Verjaring van het recht tot uitvoering der straf, art. 70. 77, zie ook art. 1, 11. Termijn, duur der straf, art. 76. 2, 3. Samenloop, 4. Jeugdige personen, 8 en volg., art. 39, 9 en volg., art. 76. ö—10, art. 77, 10—14. Aanvang van den termijn, art. 77, 1, 7. Stuiting, 2, 6. Afbreking van de straf, 3. Ontvluchting, 4. Voorwaardelijke invrijheidstelling, ö. Schorsing, 8. Request om gratie, 8. Verzekerde bewaring, 9. Verkeer, art. 162. 11. Onveilig worden, art. 163. Belemmeren, art. 426. 427. Verkeerde teekenen, art. 166. 4. Verkiesbaarheid art. 28 — 31, 12, 13. Verkiezingsniisdrijven, art. 125 —130. Bij gelegenheid eener verkiezing, art. 125, 5. Omkooping, art. 126. Verband tnsschen de bedriegelijke handeling en het gevolg, art. 127, 2. Stem van onwaarde, 3. Aanwijzen van iemand die niet bedoeld was, 4. Zich voor een ander uitgeven, art. 128, 2, 3. Deelnemen aan verkiezing, 4. Verijdelen van stemming, art. 129, 1. Uitslag geven aan stemming, 2, 4. Verkoopen van hel schip enz., door den schipper, art. 402. Verkooper, art. 329. Van sterken drank, art. 454. Verkrachting, art. 242. Begrip, 1. Vleeschelijke gemeenschap, 2. Poging, 3. Gemeenschap met den dader zeiven, 4. Geweld, bedreiging, 5, 7. Vrouw, G. Verlaten van een kind. art. 250, 1. Object, 3. Vader of moeder, art. 258. Vrees voor ontdekking van bevalling, art. 25!). Verlaten van het schip. art. 404. Vcrleenen van hulp voor oorlog, art. 97, 6. Verleiden, art. 247 .1,2. Verlofpas, zie Voorwaardelijke invrijheidstelling. Vernieling, art. 101. 5. Aden, bescheiden, registers, bewijsstukken , overtuigingstukken, art. 200. Bewijsstukken, overtuiging- stukken , 2. Acten enz., 3. Op open baar gezag be waard, 4. Aan eenen ambtenaar ter hand gesteld, 5. Hetzelfde misdrijf door eenen ambtenaar gepleegd, art. 301. Gebouw, getimmerte, art. 170, 171. Vaartuig. Met gevaar, art. 108, 109. Zonder gevaar (gebouw of vaartuig), art. 352. Goed van een ander, art. 350. Opzet, 2. Vernieling als middel, 3. Goed van een ander, 5. Grensteeken, art. 333. Oogmerk, 1. Voorwerp, 3, 4. Lading, scheep* cooiraad, scheeps- behoefte, art. 408. Spoorweg- en telegraaf-werken, waterkeering, waterlooxing, gas- en water-leiding, riolen, art. 351. Werken, 4. Werken ten algemeenen nutte, 2. Telegraaf, 3. Beschadigen, 5. Eigendom, G. Opzet, 7. Schuld, art. 351 bi$Tcckencn voor de veiligheid der scheepvaart, art. 166 (16"). Teekenen, 3. Ten nadeele van den verzekeraar of den houder van eenen bodemerjbrief, art. 328. Oogmerk, 1. Wederrechtelijke bevoordee- lino- O *-} aiIiö ? - ? Verzekerd goed, 5. Werken tot openhaar verkeer, art. 162. Vernietiging van brieven. art. 373, 375. Veroordeelde aan boord nemen, art. 412. Verplaatsen en vervoeren van een lijk, art. 150, 4. Verraden van versterkte plaatsen . art. 102, 7. Verschaffen van het noodige aan opvarenden, art. -106. Versperren, art. 162, 9, art. 427. Verspieder. Als verspieder dienen, art. 102. Opnemen, art. 104. Verspreiden. Begrip, art. 113. 3. Oogmerk, art. 113. 1, 2, art. 132, 1. Beleedigend geschrift, art. 113. llt>. 271. Opruiend geschrift, art. 132. Geschrift met inlichting tot het plegen van misdrijf, art. 134. Aanstootelijke afbeelding, vliegend blaadje, art. 240. Drukwerken, stukken metaal, art. 440. Verstandelijke vermogens, art. 37, 7. Ziekelijke storing, gebrekkige ontwikkeling, 8, 9. Storing, zie Zwaar lichamelijk letsel. Verstandhouding niet den vijand, art. 97. Begrip, 2. Buitenlandsche mogendheid, 4. Oogmerk ,5,6. Verstoring der orde, art. 1N5, art. 426. Vertegenwoordiger eener buitenlandsche mogendheid, art. 118. Vertegenwoordiger in burgerlijke zaken, zie Klachtdelicten. Vertoonen. art. 369. Verval van het recht tot strafvordering en van de straf, Boek I, Titel VIII. Transactie, afgeschaft voor de jachtwet, 1; behouden bij belastingzaken en overtreding van waterschapsreglementen, 2. Visscherij in de Noordzee, 3. Zie verder Dood, .Maximumbetaling , Non bis in idem, Verjaring. Vervalschte waren, art. 380. Vervoer. Van een lijk, art. 148, 4, 0. Van en door dieren, pijnlijk, art. 455. Vervreemding beneden de waarde, zie Bankbreuk en art. 343 en 346. Verwisselingsgevallen, Inleiding, bladz. 6. Verwijderen, art. 95, 8. Zich niet verwijderen. Bij opschudding, art. 185, 3,4. Bij volksoploop, art. 186, 2—5. Verijdelen, art. 129. 1, art. 160. 4. Van ambtshandeling, art. 184,(3. Verzegeling verbreken, art. 199. Verzekeraar, art. 827, 328. Verzekerde bewaring, toerekening op de straf, art. 27. Wat wordt toegerekend? 3. Verzekerde bewaring reeds geeindigd, 5. Bij meer misdrijven gelijktijdig, 0. Boete, 4. Verzet, zie Verandering va» wetgeving , Wederspan nigheid. Verzwijgen van schadelijkheid van waren, art. 174, 9. Vivisectie, art. 254. 1. Vlag voeren. art. 409. Vleeschelijke gemeenschap, art. 242, 2. Met een meisje, art. 244. Bekendheid met leeftijd, 2. Met eene vrouw van 12 tot 16 jaar, art. 245. Met eene vrouw in bewusteloosheid of onmacht, art. 243. Vloot, art. 105. art. 332. Voeren. Over de grenzen, art. 278. Vlag voeren, art. 409. Voldoen (niet) aan ambtelijke vordering, art. 184, 5. Volenti non fit injuria, Inleiding, bladz. 22. Volkenrecht, art. 8. Volksoploop, art. 186. 3. Vondeling, te — leggen, art. 256, 2. Object, 3. Door vader of moeder, art. 258. Vrees voor ontdekking van de bevalling, art. 259. Vonnis, afschrift of uittreksel, art. 462. Voogd en toeziende voogd, art. 28—31. 15. Niet verschijnen o[> oproeping, art. 445. Voorbedachte raad, zie Moord. Voorbijgangers, veiligheid, art. 427. Voordeel trekken, art. 416. Voorhanden hebben, art. 214, f», art. 223. art. 234. Voornemen tot misdrijf, kennis dragen, art. 13f>. art. 400. Voorraad, in — hebben, art. 209, 5. Voorspiegelen van valsche feiten . art. 335. Voortgezette handeling, zie Samenloop. Voorwenden van .schuldvorderingen . art. 344. Vreemde heerschappij. art. 93, 2. Vreemdeling, uitgezette, art. 1!)7. Vrouw, art. 242, 6. Vrucht d ooiion of afdrijven, zie Afdrijving. Vruchten, art. 314. Vrijlicidsrooving. Van den Koning enz., art. 92. G. In het algemeen, art. 282. Begrip, 1. Beroofd houden, 3. Wederrechtelijk, 4. Plaats verschaffen, 5. Schuld , art. 2H3. Niet voldoen aan vordering om te doen blijken, en niet kermis geven, art. 3(»8. Vuur aanleggen . art. 429. 2, 4, 5. Vuurwapen afsteken. art. 429. Vuurwerk ontsteken. art. 429. Vijand, art. 87, 2. Hulp aan den vijand, art. 102 . 1—B. Vijandelijkheden, art. 97. 5. W Waarborg, zie Valschheid in merken. Ambtenaren, art. 377. 378. Waardeering van een strafbaar feit. art. 1, 4, 9. Waardigheid, art. 435. Wagen. art. 315. Wanbetaling, zie Hechtenis. Wanorde verwekken, art. 144. 14«. Wapening, zie Kleeding. Waren. schadelijk voor leven of gezondheid, art. 174, 7, S. Waterkeering. waterleiding, waterloozing. zie Vernieling. Wederrechtelijk, Inleiding,bladz. 13. Wederrechtelijk vertoeven, Inleiding, bladz. 14, art. 138.14. Wederrechtelijkheid. Element van het te last gelegde, Inleiding, bladz. 23. Waarnaar te beoordeelen, Inleiding , bladz. 23. Wederspannigheid. art. 180. Verzet, vergeleken metambtsdwang, 1. Ambtenaar werkzaam in de uitoefening zijner bediening, 2. Rechtmatige uitoefening, 4. Wetenschap van de hoedanigheid , 5. Geweld en bedreiging, C. Personen die bijstand verlee- nen, 7. Poging, 8. Lichamelijke gevolgen, art. 181. 1. Bij wien? 3. Verband niet het verzet, 4. ^ ^g i land- en water-weg, art. 102, 4, 6, 7. Versperren, 9. Wegmaken, art. 350, 1. Van een lijk, art. 151, 2. Wegnemen van een lijk, art. 150, 1, 2. Wegvoeren van een lijk. art. 151, 2. Weide. art. 311, 1. Weiland, art. 450. 2, art. 460. Werk, art. 161, 0, art. 162. 4. Militair werk, art. 102, art. 430. Werkstaking, art. 35IS bis— quater. Begrip, 3. Spoorwegverkeer, 1 , 2. Openbare dienst, 4. Nalaten, weigeren, 5. Aanleggers, leiders, 6. Bereiking van het oogmerk, 7. Werpen van goederen, art. 407. Wettelijk voorschrift, art. 42. art 184, 7. Begrip van wettelijk, art. 42, 1. 3. Voorschrift, 2. Optreden krachtens ambt, 3. Bijstand aan ambtenaren, 4. Bijzondere personen, 5. Conflict van voorschriften, 5. Dwaling, 6. W ilshepaling, gestoorde, art. 37, 7. Woorden. Aanstootelijko, art. 451. Beleediging door woorden, art. 266. Y ^ k. zie Afkeuringsmerk on Valschlieid van rijksmerken. Z Zand, art. 314, 4. Zeehrief. zie Schip. Zeeroof, art. 4, 5, art. 81, 0, art. 381. Begrip, art. 381. 1. Zeeroover. art. 385. Zeeschip, zie Schip. Zeevisschersvaartuig, art. 300 —400. Zegels. Van rijkswege uitgegeven, art. 4, Valsehc zegels, art. 216, zie Valschheid. Ontdoen van het merk van onbruikbaarheid, art. 222. Verbreken, opheffen, art. 100. Zegels van liet openbaar gezag, 4. Zelfbevrijding, zie Bevrijding. Zelfmoord. aanzetten, behulpzaam zijn, middelen verschaffen, art. 204. Verband met den zelfmoord, 3. Poging tot zelfmoord, 2. Amerikaansch duel, 4. Ziekelijke storing, zie Verstandelijke vermogens. Ziekte, art. 82, art. 308. Zingen van aanstootelijke liederen, art. 451. Zwaar lichamelijk letsel. art.82. Letsel, 1. Zwaar letsel, bepaald door het gevolg. 2—4. Zwaar letsel als het misdrijf zelf of als verzwarende omstandigheid , 5. Storing van verstandelijke vermogens, 6, 7. HET WETBOEK VAN STRAFRECHT VERKLAARD DOOR Mr. T. J. noyon. SUPPLEMENT OP DEN TWEEDEN DRUK. ARNHEM, S. GOUDA QUINT. 1907. De nieuwe verkrijger van het auteursrecht van mijnen commentaar op het wetboek van strafrecht, de heer Gouda Quint, achtte het van belang dat de tweede druk zou worden aangevuld met eene bespreking van hetgeen jurisprudentie en literatuur sedert de uitgave ter bearbeiding hebben opgeleverd. Ofschoon aan eenen commentaar naar mijne meening niet in de eerste plaats, als b. v. aan eene verzameling van rechterlijke uitspraken, de eisch gesteld kan worden van „up to date" te blijven, meende ik door samenstelling van een supplement aan het verlangen van den uitgever te moeten voldoen. Op eene enkele plaats heb ik van eigene gewijzigde opvatting rekenschap gegeven. September 1907. T. J. N. INLEIDING. OPZET. Bij 1. Bij arrest van 29 Juli 1907 (Wbl. 8580) heeft de Hooge Raad in aansluiting bij het Gerechtshof te Arnhem voor toepassing van art. 279 van het wetboek beslist dat opzet tot afdrijving van eene levende vrucht onafhankelijk kan zijn van de bepaalde wetenschap bij den dader omtrent het leven van de vrucht, indien hij maar ondersteld en bedoeld heeft eene levende vrucht te treffen. Deze leer, die wegens het beginsel waarop zij steunt toepasselijk is op elk misdrijf waarvoor opzet een vereischte is, geeft eene heilzame reactie tegen de meer en meer tot gewoonte gewordene en tot rechtsleer verhevene identifieering van opzet met de wetenschap omtrent het bestaan van de elementen waarop het volgens de wettelijke omschrijving van het strafbare feit gericht moet zijn. Bij de ontwerpers van het wetboek was het denkbeeld van die identifieering niet opgekomen: in de memorie van toelichting zal men te vergeefs naar een vereischte van wetenschap zoeken. Alleen bij de toelichting op art. 50 wordt wetenschap naast opzet genoemd. Het was eerst de Minister Modderman die bij de behandeling van het ontwerp in de Tweede Kamer in zijn antwoord op het verslag voor opzet weten noodig vond. Onder opzet verstaat hij de bewuste richting van den wil op een bepaald misdrijf. , Willen en weten, op beide komt het aan, gelijk men dan ook in het dagelijksch leven zeer terecht opzettelijk en willens en wetens door elkander gebruikt". Hierin op zich zelf is nog niets bedenkelijks gelegen, mits men aan het weten maar niet te grooten omvang geeft. Maar verder stelt de Minister de vraag of het noodig is dat de dader bekend was met alle omstandigheden die volgens de wettelijke definitie voor het bestaan van het misdrijf gevorderd worden; zoo ja, of hij daaromtrent zekerheid moet hebben dan of het voldoende is dat hij de zekerheid van het tegendeel mist, en twijfelende het er op waagt (voorwaardelijk opzet). Al aanstonds zijn hier de alternatieven verkeerd gesteld. Hij die „het er op waagt" en dus voorwaardelijk opzet zou hebben is geheel iemand anders dan die, zonder bepaalde zekerheid te hebben, het bestaan van een element van het misdrijf aanwezig onderstelt en in die onderstelling handelt. Met dezen laatste heeft men voor het opzet te maken. Hij die het er op waagt is eenvoudig een roekelooze die zich om de gevolgen van zijne daad niet bekommert en wanneer die gevolgen waarschijnlijk waren, en zich werkelijk ook hebben voorgedaan, krachtens de leer van het voorwaardelijk opzet geacht wordt (ten onrechte, zie aant. 3 in het werk en hierna) ze te hebben gewild. Deze blijft geheel buiten beschouwing. Maar die een ander dooden wil en daartoe op hem schiet is geen roekelooze, maar iemand die des anderen dood en niets dan dat wil. Is het daarvoor nu noodig dat hij zich vergewist heeft van de aanwezigheid van alle omstandigheden die zijn feit tot een strafbaar feit zullen stempelen? Immers neen: hij wil dooden, daartoe is niet meer noodig dan dat hij gelooft, overtuigd is, eenen levenden menscli te zullen treffen; wist hij met eenen niet levenden te doen te hebben, hij zou den wil tot dooden niet kunnen hebben. Maar het den dader onbekende feit dat de getroffene reeds overleden was heeft toch niets te maken met zijnen wil om te dooden, zijn opzet. Dit bestond, onafhankelijk van de materieele omstandigheden die de uitvoerbaarheid beheerschten. Voor het opzet is alleen noodig de voorstelling bij den dader dat het object der handeling de eigenschappen bezit, onmisbaar voor het volvoeren van het voornemen. Zijn die eigenschappen niet aanwezig, dan faalde de uitvoering, doch niet omdat het opzet niet bestaanbaar, maar omdat het niet uitvoerbaar was. Het bevestigende antwoord op de gestelde vraag wordt voorts door den Minister gegrond op zijne eigene definitie van opzet, maar ten onrechte. .Bewuste richting van den wil (zegt hij) niet enkel op het feit maar op het misdrijf; wetenschap wordt alzoo vereischt ten aanzien van alles wat noodig is het feit een misdrijf te doen zijn". Ik vraag nogmaals: waarom kan ik iets niet willen bereiken zonder zekerheid of ik het zal kunnen bereiken? Bewuste richting van den wil is toch niet richting van den wil op iets dat ik weet te kunnen gebeuren, maar eene wilsrichting waarvan ik mij bewust ben. Bij de eenige uitdrukking die de Minister aan de memorie van toelichting ontleende ter qualificatie van opzet: willens en wetens, is dan ook alleen te denken aan willen, en weten wat men wil en wat men doet; maar daarbuiten ligt de wetenschap dat hetgeen men wil ook in het leven zal kunnen worden geroepen. Het alzoo in des Ministers redevoering is dus misplaatst; zijne conclusie volgt niet uit de praemisse. Natuurlijk zal de wetenschap een belangrijk element van het bewijs voor het opzet kunnen zijn, maar de eisch dat zij een noodzakelijk bestanddeel zou zijn leidt tot deze consequentie dat b.v. een moordenaar, die zijn slachtoffer in den slaap getroffen heeft en zich niet heeft vergewist of het nog leefde, zal moeten worden vrijgesproken omdat hij niet verklaren kan en overigens niet bewezen kan worden dat hij absoluut heeft geweten eenen levende te treffen. Er zijn misdrijven welker wettelijke omschrijving wel wetenschap omtrent bepaalde omstandigheden eischt, maar daarbij is dit uitdrukkelijk gezegd. Maar ook omtrent die misdrijven is bij de toelichting nooit gezegd dat door de woorden „wetende dat, kennis dragende van" en dergelijke niet meer dan het vereischte van opzet is aangewezen, dat er overigens natuurlijk in ligt opgesloten. Het was wederom eerst de Minister Modderman die aan het slot van het regeeringsantwoord beweerde dat het vereischte van opzet door uitdrukkingen als de genoemde op juiste wijze werd aangegeven, en dit herhaalde bij de behandeling van art. 195. In den geest van het aangehaalde arrest besliste de Hooge IJaad ook bij arresten van 30 Januari 1905 (VVbl. 8175, P. v. J. 415) en 17 Juli 1905 (Wbl. 8259, P. v. J. 469), dat voor het in art. 416 gevorderde opzet voldoende is begrijpen, d. i. het bewustzijn en de overtuiging hebben van de misdadige herkomst. Waar ik nu bij de behandeling van afzonderlijke artikelen in het hoofdwerk van wetenschap spreek, gelieve men daaronder te verstaan subjectieve wetenschap, voor werkelijk bestaande houden. Bij 3. Het komt mij voor dat ten opzichte der grenzen van het begrip voorwaardelijk opzet geene eenstemmigheid bestaat. Daaraan is wellicht toe te schrijven dat Prof. Simons in zijn Leerboek van het Nederlandsche Strafrecht, I, no. 161, mijn betoog tegen het toelaten van voorwaardelijk opzet bestrijdt met de opmerking dat het bezwaar, als zoude voorwaardelijk opzet niet naar den animus maar naar het gevolg beoordeeld worden, niet juist is omdat geheel afgescheiden van het gevolg over het bestaan van opzet beslist moet worden. Mij dunkt, ik kan geacht worden de eerste te zijn om dit laatste toe te geven; mijn betoog is juist dit: het opzet moet beoordeeld worden naaiden animus, niet naar het gevolg; wat men voorwaardelijk opzet noemt wordt mede naar het gevolg beoordeeld, ergo kan het geen opzet zijn, maar valt het onder het begrip schuld. Nu heb ik bij mijnen strijd tegen het voorwaardelijke opzet het oog gehad op niets anders dan wat de Minister Modderman in zijn antwoord op het Kamerverslag als zoodanig had genoemd, den animus van hem die „het er op waagt", dus de gevolgen voor zijne rekening neemt al heeft hij ze noch gewenscht, noch bedoeld, noch als noodzakelijk zich voorgesteld. De gevolgen niet bedoeld hebbende, kan deze niet gezegd worden ze in zijn opzet te hebben opgenomen. Maar hem die de gevolgen als noodzakelijk heeft erkend reken ik tot degenen die ze onvoorwaardelijk hebben gewild, al hadden zij ze zoo mogelijk liever vermeden. Welke theorie men nu ook wil aannemen, men zal steeds zooals Simons terecht doet opmerken, de vraag moeten stellen, wat de dader heeft en moet hebben gewild, maar daarmede strookt m. i. niet zijne verwerping van mijn straks genoemd bezwaar, en evenmin dat hij bij poging het opzet als voorwaardelijk opzet bestaanbaar noemt. Bij poging is wel iets anders bereikt, maar dat andere staat niet naast het bedoelde, maar is het daarin opgeslotene mindere. Of moet men ook bij Simons denken (wat uit zijn betoog niet blijkt) aan de opvatting van zijnen ambtgenoot van Hamel, Inleiding tot de studie van het Nederlandsch strafrecht, tweede druk, bladz. 335, dat van voorwaardelijk opzet zoowel bij zekerheidsbewustzijn als bij mogelijkheidsbewustzijn de rede is? Moet men met van Hamel het opzet bij mogelijkheidsbewustzijn noemen „slechts voorwaardelijk opzet", waartegenover dan moeten staan het onvoorwaardelijke opzet en het niet slechts voorwaardelijke, dus gemengd voorwaardelijke en onvoorwaardelijke opzet, dan vervalt men in eene begripsonderscheiding die de mijne niet is. Dit laatste middending versta ik niet; wat gewild is, hetzij als bedoeld hetzij als onvermijdelijk, kan alleen voorwerp van opzet zijn; daarbuiten echter ligt het voorwaardelijke (slechts-voorwaardelijke) opzet dat geen opzet is. Bij 4, noot 2, blz. 6. Evenzoo Gerechtshof te Arnhem 4 Februari 1904 (AVbl. 8036). Bij arrest van 26 April 1906 (VVbl. 8410) besliste hetzelfde Hof daarentegen dat, zoo iemand A wil snijden en daartoe de gewapende hand naar hem uitstrekt, maar B, die A wil wegtrekken en voor het mes komt, raakt, het opzet gericht was op de mishandeling van B, zóo als die was telastgelegd (nl. zonder vermelding van de bijzondere omstandigheden). Hier was volgens het Hof geene aberratio ictus, maar error in persona, daar beklaagde, A willende snijden, B raakte, terwijl hij in de door hem bedoelde richting de verwondende handeling pleegde. Het laatste schijnt mij onjuist; B werd niet geraakt omdat hij ten onrechte voor A werd gehouden, maar omdat hij tusschenbeide kwam toen de niet bedoelde verwonding van hem niet meer te voorkomen was; had de dader nog kunnen terugtrekken, B was niet verwond geworden, maar opzet tot verwonden van de geraakte persoon ontbrak. Artikel 1. Bij 5. Het hier gehoudene betoog acht ik bij nadere overweging onjuist. Bij art. 31 der Invoeringswet is wel het beginsel der toepasselijkheid van oude of nieuwe wet bij verandering van wetgeving na de berechting in eersten aanleg ter sprake gekomen, maar het artikel zelf is blijkens het opschrift der paragraaf waartoe het behoort en blijkens zijnen inhoud uitsluitend toepasselijk op zaken, aanhangig op 1 September 1886, en dus slechts voor een bepaald geval geschreven. Voor alle andere gevallen moet de vraag of verandering van wetgeving na eene uitspraak in lagere en voor die in hoogere instantie invloed moet uitoefenen beantwoord worden naar art. 1, tweede lid, in verband met de bepalingen en beginselen die den aard der berechting in hoogere instantie beheerschen. Dat de rechter in cassatie, voor zooveel hij alleen te vragen heeft oi de lagere rechter op het oogenblik waarop hij vonnis wees de wet met juistheid toepaste, en bij bevestiging het beroep verwerpt, bij ontkenning de zaak verwijst, geene rekening mag houden met latere verandering in de wetgeving, zal wel niet voor bestrijding vatbaar zijn; daarover was men het ook eens bij de vaststelling van art. 31 Invoeringswet. Voor appel, verzet en rechtspraak ten principale door den Hoogen Baad bleek destijds verschil van gevoelen te bestaan (zie aant. 5). Mij komt de opvatting van den Raad van State en de Commissie van Rapporteurs der Tweede Kamer de juiste voor. De zaak wordt opnieuw a fond behandeld en beoordeeld alsof er geene vroegere behandeling had plaats gevonden. Dat het vroegere vonnis eenvoudig bevestigd of bekrachtigd kan worden is eene zaak van vorm der uitspraak, die den aard der nieuwe behandeling niet raakt. De meening der Regeering dat het gebruik van het recht van appel of verzet in ziclt sluit een beklag over hetgeen de vroegere rechter gedaan of beslist heeft, is slechts ten deele juist; immers er kunnen nieuwe bewijsmiddelen worden aangevoerd waardoor de zaak van aanzien verandert zonder dat de eerste rechter gezegd kan worden op de hem ten dienste staande gegevens onjuist te hebben beslist. Nu verandert de stand der zaak in haar geheel ook door inmiddels ontstane verandering in de wetgeving. De rechter heeft zich dus, nadat hij feiten en schuld bewezen heeft verklaard, de vraag te stellen of hij op die feiten nog straf, zoo ja, welke straf kan toepassen. De Hooge Raad deelt deze opvatting blijkens het arrest van 8 Februari 190-1 (Wbl. 8035, P. v. J. 327). Hetzelfde geldt van de rechtspraak ten principale door den Hoogen Raad, die te dezen opzichte alleen daarin van den lageren rechter onderscheiden is dat hij niet zelfstandig het bewijs construeert maar de bewezenverklaring van dien rechter aanvaardt; de vraag der straftoepassing is voor hem dezelfde. Bij 6, slot. Daarom behoeft de rechter ook slechts de afwijking van den algemeenen regel, niet zijne toepassing in het vonnis te motiveeren; Hooge Raad 13 Maart 1905 (Wbl. 8193\ Bij 7. Met mijne beschouwing dat met het geheele samenstel van bepalingen, in concreto de strafbaarheid beheerschende, gerekend moot worden vereenigde de Hooge Raad zich blijkens arrest van 25 Juni 1906 (Wbl. 8395, P. v. J. 566), welk arrest betreft eenen jeugdigen beklaagde die voor de invoering der Kinderwetten een feit gepleegd had dat na die invoering berecht werd. De Hooge Raad rekende de oude bepalingen van toepassing omdat de beklaagde krachtens art. 38 oud bij gemis van oordeel des onderscheids niet gestraft kon worden. Begrip van voor den verdachte gunstigste bepalingen. Bij een vonnis van 16 Januari 1906 (Wbl. 8322) gaf de Rechtbank te Middelburg aan de bepaling van het tweede lid van art. 1 eenen ethischen grondslag door aan te nemen dat de gunstigste bepalingen zijn de doelmatigste, die welke, nu het gold de toepassing der Kinderwetten, zijn gemaakt in het belang der jeugdige delinquenten. Dat die opvatting niet de juiste kan zijn vloeit hieruit voort dat de wetgever altijd de nieuwe bepalingen de doelmatigste acht, zoowel voor den verdachte als voor het openbaar belang. Had de wetgever deze opvatting bedoeld, hij zou de onvoorwaardelijke toepassing der nieuwe bepalingen hebben moeten voorschrijven. Men moet zich bij de vergelijking plaatsen op het standpunt van den verdachte voor wien de minst bezwarende bepalingen de gunstigste zijn. Intusschen heeft het individueele inzicht van den verdachte geenen invloed; niet wat hij om bijzondere redenen liever zou willen, maar wat in het strafstelsel voor hem als de gunstigste bepaling moet worden aangemerkt is beslissend. Zoo komt de betrekkelijke zwaarte der straffen in aanmerking, maar moet ook de bepaling volgens welke geene straf behoeft te worden opgelegd als gunstiger beschouwd worden dan die volgens welke straftoepassing noodzakelijk is (bij jeugdige delinquenten) ook al kan de eerste dwangopvoeding medebrengen, die in het leven van den verdachte dieper ingrijpt dan eene lichte straf. Bij 13. Dat met verandering van wetgeving niet uitsluitend is bedoeld verandering in den tekst der strafwet maar ook in al die bepalingen welke aan dien tekst zijne beteekenis geven, besliste de Hooge Raad bij arrest van 3 December 1906, (Wbl. 8468, P. v. J. 659) naar aanleiding van een misdrijf tegen minderjarigen die na het plegen en voor de berechting van het feit wegens de verplaatsing der meerderjarigheidsgrens meerderjarig waren geworden. Minderjarig is hij die naar de bepaling van het Burgerlijk Wetboek minderjarig is; die bepaling is in verkorten vorm in de omschrijving van het strafbare feit opgenomen zoodat hare verandering noodzakelijk wijziging in de vereischten voor een bestanddeel van dat feit medebrengt. Artikel 2. Bij 3. Ofschoon er verschil in uitdrukking bestaat tussclien het betrokkene grondwetsartikel en de bepalingen der Provinciale wet en der Gemeentewet x), zijn ook deze van dezelfde ruime strekking als het eerste. Bij de Grondwet wilde men zekere onschendbaarheid toekennen met uitsluiting van rechterlijke bemoeiing met alles, ook wat als uitspatting van do leden der Staten Generaal beschouwd mocht kunnen worden; in den geest dezer bedoeling moet het in het oude art. 92 gebezigde woord advijzen worden opgevat. Wordt nu in de beide andere wetten van stem of meening gesproken, er is geene reden om de vrijstelling voor de leden der Provinciale Staten en Gemeenteraden te beperken, met name niet tot het geval dat het gesprokene in direct verband zou staan met het aan de orde zijnde onderwerp; ook hun wilde men eene volledige vrijheid van spreken niet belemmerd, door vrees voor vervolging, waarborgen. Zóo besliste de Hooge Kaad bij arrest van 29 September 1902 (Wbl. 7809). Artikel 23. Bij 2. Bij arresten van 5 Maart 1906 (Wbl. 8345, P. v. J. 531) en 21 Januari 1907, (Wbl. 8492, P. v. J. 618) besliste de Hooge Eaad dat de rechter de wet schendt door als voorwaarde voor toepassing van vervangende straf uitdrukkelijk te stellen dat de boete niet door den veroordeelde is betaald. Het komt mii voor dat dit te ver gaat. Wel eisclit de wet niet bepaaldelijk dat de betaling feitelijk door den veroordeelde of uit diens kas wordt gedaan, en heeft de met de ontvangst belaste ambtenaar zich niet te vergewissen dat zij alzoo geschiedt, maar boete is toch eene straf en zij draagt het aan de straf eigene persoonlijke karakter. Betaalt een ander voor den veroordeelde of worden dezen de noodige ') Lees in het hoofdwerk voor 47 Grondwet, 97; voor 17 Provinciale wet: 74. fondsen verstrekt, dan doet die ander dus niets dan eene schenking of eene leening aan den veroordeelde, waardoor diens vermogen voor goed of tijdelijk wordt vermeerderd met een bepaald doel, en rechtens wordt uit dat vermogen betaald. Er is eene praesumtio juris et de jure dat de veroordeelde betaalt, want hij alleen kan de straf ondergaan. In die praesnmtie is ook het tweede lid van art. 24, en eveneens art. 74 geschreven. Bij 14. Bij nadere beschouwing spreekt het gansclielijk niet van zelf dat het maximum van 90 gulden alleen zal gelden bij die strafbare feiten waarop in het algemeen eene boete van dat of liooger bedrag is gesteld. Uit de Memorie van toelichting (Smidt V, 422) blijkt dat men een algemeen maximum voor jeugdige veroordeelden heeft willen stellen, zoodat, hoe ongeloofelijk het klinke, deze inderdaad 90 gulden boete kan beloopen wegens eene overtreding waarvoor een volwassene met ten hoogste 15 gulden kan worden gestraft (art. 39 septies, derde lid). De reden van deze bijzondere bepaling was dat volgens het wijzigingsontwerp boete alleen zou kunnen worden opgelegd indien de schuldige in staat zou zijn ze uit de opbrengst van zijnen arbeid te betalen. Intusschen is door het amendement van Karnebeek deze bepaling uit art. 39 quinquies van het ontwerp (39 septies van de wet) vervallen. Daarmede verviel dus ook de eenige reden voor het algemeene maximum. Wel is in art. 344 bis Wetboek van strafvordering een voorschrift gegeven betreffende verhaal van de boete op het werkloon, maar de verplichting tot betaling uit het loon, aan den werkgever opgelegd, hangt af van maatregelen genomen door de tot het verhaal bevoegde autoriteit, waartoe deze al wéér niet verplicht maar slechts bevoegd is. Bij personen die geen vast loon verdienen zijn de maatregelen trouwens niet toepasselijk. De bepaling betreffende het algemeene maximum lijdt uitzondering voor het geval dat het laatste lid van art. 39 septies in werking treedt, d. i. wanneer ten opzichte van minderjarigen tusschen 16 en 18 jaar de gewone strafbepalingen worden toegepast alsof zij ouder dan 18 jaar waren. Het eenige gevolg van die bepaling is voor boete dat deze opgelegd kan worden in gevallen waarin zij volgens het tweede lid van dat artikel uitgesloten zou zijn. Een ander gevolg is er niet; wel is dan het maximum van 90 gulden niet toepasselijk, maar de rechter behoeft nooit tot dat maximum te gaan, en dus ook niet wanneer hij het gewone maximum niet wil overschrijden een beroep te doen op het laatste lid. Aan het vonnis is dan ook niet te zien of in dat geval naar de gewone of naar de voor minderjarigen geschrevene bepalingen is recht gedaan, want toepassing van vervangende hechtenis blijft uitgesloten, en daarmede minimum en maximum van tuchtschool in stand gehouden. Eene bepaling houdende afwgking is immers nergens geschreven. Daar nu van plaatsing in eene tuchtschool voor ten hoogste eene maand wel nauwelijks opvoedende kracht te wachten is, zijn jeugdige veroordeelden in elk opzicht van slechtere conditie dan hunne oudere lotgenooten, zoodat het geheele stelsel der oplegging van boete voor hen feitelijk op zuivere toepassing van eene afschrikkingstheorie neerkomt. De bepaling van art. 23, tweede lid, vindt uitzondering voor loontrekkende kinderen; volgens art. 344 bis Wetboek van strafvordering kan op hen geene vervangende straf worden ten uitvoer gelegd. De vraag is echter of ingeval de dienstbetrekking ophoudt alsnog plaatsing in eene tuchtschool zal kunnen worden toegepast wanneer een deel der boete is betaald. In het algemeen kent de wet geene betaling bij gedeelten en is dus in het geval dat de betaling gestaakt wordt niet voorzien. Toch was hier voorziening noodig geweest. Wel is de boete niet binnen twee maanden betaald, maar vermits latere betaling bevrijdt van toepassing der vervangende straf (art. 24 tweede lid) en bij uitzondering de betaling in gedeelten wel wettig is, schijnt, daar het eenmaal wettig betaalde niet teruggegeven kan worden, toepassing van vervangende straf niet meer mogelijk omdat deze niet voor een gedeelte kan worden toegepast en toepassing nevens boetebetaling uitgesloten is. Gaat de veroordeelde in eenen anderen dienst over, dan zal de boete op het dan verdiende loon kunnen worden verhaald. Artikel 27. Bij 3. De vraag heeft zich voorgedaan of in geval van aanhouding op een van Nederlandsche zijde gedaan verzoek om uitlevering de verzekerde bewaring, krachtens later vonnis in haar geheel in rekening te brengen, geacht moet worden te zijn aangevangen bij de aanhouding in het buitenland dan wel op den dag waarop de verdachte in handen der Nederlandsche justitie is gesteld. De Redactie van het Weekblad van het Recht beantwoordt de vraag in eerstgemelden zin (Wbl. 7992) omdat de aanhouding geschiedt krachtens bevel van voorloopige aanhouding of van gevangenneming, en art. 27 geen onderscheid maakt. Maar al is het bestaan van zulk een bevel aanleiding tot en voorwaarde voor de aanhouding ter uitlevering, deze is daarom nog niet de tenuitvoerlegging van dat bevel, die alleen in Nederland kan plaats vinden; do aanhouding is slechts het middel bij tractaat aangewezen om tot de tenuitvoerlegging te geraken. Het tweede lid van art. 54 en art. 139 Wetboek van strafvordering worden ook eerst toegepast nadat de verdachte in de Nederlandsche gevangenis waarin hij bewaard moet worden zal zijn overgebracht. En de consequentie van de andere opvatting zon zijn dat, zoo uitlevering krachtens vonnis wordt aangevraagd, de straf ook gerekend zou moeten worden te loopen van de aanhouding in het buitenland, maar ook deze is geene tenuitvoerlegging van het vonnis, slechts maatregel tot voorbereiding; noch bevelen tot aanhouding of gevangenneming, noch vonnissen worden in het buitenland geëxecuteerd. Artikel 33 en 34. Bladzijde 142, regel 7 v. o, voor „bij wien zij in beslag genomen zijn", te lezen: van wien zij weggenomen zijn. Bij 9. Met betrekking tot verbeurdverklaring heb ik aan voorwerp door middel van misdrijf verkregen eene ruimere betèekenis gehecht dan aan door misdrijf verkregen voorwerp in art. 416: ten eerste is de uitdrukking ruimer, ten andere volgt uit de tegenstelling tusschen het eerste en het tweede lid van art. 416 dat in dit artikel de opbrengst van het door misdrijf verkregene van het voorwerp zelf wordt onderscheiden. Toch waarschuwde ik ook reeds tegen te groote uitbreiding. Bij de Loterijwet 1905 nu is in art. 6 als bijkomende straf gesteld verbeurdverklaring van den veroordeelde toebehoorende voorwerpen welke door middel van het strafbare feit verkregen zijn, en blijkens de Memorie van toelichting en de discussiën over een amendement, strekkende tot toepasselijkverklaring van die straf ook bij onroerende zaken schijnt men daarbij voornamelijk het oog te hebben gehad op de in do loterij uitgeloofde prijzen (Handelingen Tweede Kamer 1904/1905 blz. 2056, 2060, 2062, 2064, en Bijblad 1902/1903, no. 213). Hoe men zich de zaak heeft voorgesteld is niet geheel duidelijk. De prijzen den veroordeelde toebehoorende, dat zijn de nog niet uitgekeerde prijzen, zijn toch als zoodanig niet door het aanleggen of het houden der loterij en wat daarnevens in art. 5 strafbaar is gesteld verkregen. Zij waren misschien eigendom van den loterijhouder lang voordat deze ze tot prijzen bestemd had Er zou dus bewezen moeten worden dat hetgeen verbeurd verklaard wordt is de opbrengst van de loten of het daaruit aangekochte. En het is de vraag of het dan nog wel raadzaam zou zijn de verbeurdverklaring uit te spreken, daar de deelnemers aan de loterij toch eene aanspraak hebben op hetgeen als prijs is uitgeloofd, door het lot misschien reeds aan een hunner is toegewezen. Bij 11. Het hier vooropgestelde lijdt natuurlijk uitzondering in gevallen waarin de bijzondere wet afwijkende bepalingen inhoudt. Indirect komt hier in aanmerking het arrest van den Hoogen Raad van 17 December 1906 (Wbl. 8474), waarbij werd beslist dat volgens de wet van 2 Augustus 1822, Stbl. 31 (aangevuld bij die van 15 Mei 1859, Stbl. 37) voor verbeurte van vee waarmede overtreden is niet noodig is dat dit nog in wezen was tijdens de bekeuring. 23. Op de verbeurdverklaring is art. 344 bis Wetboek van strafvordering niet toepasselijk, zoodat reeds terstond na afloop der twee maanden de vervangende straf op de jeugdige veroordeelden kan worden toegepast. Artikel 38. 14. De bevoegdheid tot beoordeeling of een geval van toepasselijkheid van art. 38 aanwezig is wordt bij art. 127 vijfde lid Wetboek van strafvordering ook gegeven aan de Raadkamer der rechtbank na instructie, met die tot buitenvervolgingstelling van den beklaagde om redenen van algemeen belang. Terwijl echter art. 38 den leeftijd van 16 jaar als maximumgrens stelt nadat in het ontwerp die van 18 jaar genoemd was, is in art. 127 laatstgenoemde leeftijd behouden. Daarmede is art. 38 niet wat den leeftijd betreft uitgebreid, want art. 127 spreekt van het geval dat de Rechtbank van oordeel is dat art. 38 behoort te worden toegepast; toepassing kan nu alleen geschieden indien het artikel toepasselijk is, d. i. op personen jonger dan 16 jaar. Dit erkende ook de Minister van justitie bij zijne bestrijding van het amendement tot verlaging van den leeftijd in art. 127 overeenkomstig de wijziging van art. 38. Het amendement werd verworpen, wat van de zijde deiKamer niet zeer consequent was. De Rechtbank kan nu het eerste lid van art. 127 toepassen ook op beklaagden tusschen 16 en 18 jaar wegens redenen van algemeen belang, welker karakter nergens is gedefinieerd en waaronder dus van alles, feitelijk ook de reden tot toepassing van art. 38, gebracht kan worden, zoodat bij instructie de positie van den jeugdigen beklaagde die meer dan 16 jaar oud is gunstiger is dan bij dagvaarding rauwelijks. Voorts is de redactie van dat nieuwe lid van art. 127 niet geheel gelukkig. Is de Raadkamer van oordeel dat art. 38 moet worden toegepast, d. i. dat de beklaagde aan zijne ouders of zijnen voogd moet "worden teruggegeven, dan moet zij toch niet art. 38 toepassen, d. i. de teruggave aan de ouders of den voogd bevelen, maar buiten vervolging stellen. In factis trouwens komt dit dikwijls op hetzelfde nêer daar teruggave aan de ouders of den voogd van eenen beklaagde die in vrijheid is gelaten eene nietszeggende formule is, en ze dus uitsluitend eenige beteekenis zon kunnen hebben bij ontslag uit de voorloopige bewaring waardoor het kind gezegd zou kunnen worden aan de ouders of den voogd ontnomen te zijn. 15. Het thans geldende systeem van berechting van jeugdige delinquenten heeft geene verandering gebracht in den wettelijken eisch dat de rechter over het bewezene der feiten en der schuld uitspraak moet doen. Eerst wanneer hij dat gedaan heeft kan hij zich de vraag stellen of eenige maatregel of straf, zoo ja welke, toegepast moet worden. Dat dit bedoeld is blijkt ook uit de toelichting der wijziging bij de wet van 1901 in art. 204 Wetboek van strafvordering gebracht: „bij de regeling van dit ontwerp is schuldigverklaring zeer wel mogelijk zonder dat straf wordt opgelegd: het ontwerp wil juist door de artt. 38 en 39 den rechter vrijheid laten om ook op een schuldigverklaarde geen straf toe te passen." Alzoo blijft ook art. 216 Wetboek van strafvordering op de berechting van toepassing. Dit zag m. i. de Rechtbank te Almelo voorbij toen zij bij haar vonnis van 3 April 1906 (van Hamel en Schadee, De toepassing der Kinderwetten II, blz. 5) op vrij huiselijke wijze zich afmaakte van de vraag of een jeugdige beklaagde al dan niet volgens art. 37 naar een krankzinnigengesticht behoorde gezonden te worden. De gehoorde deskundige had twijfel over de toerekeningsvatbaarheid van den beklaagde uitgesproken, en als zijn oordeel te kennen gegeven dat plaatsing in een krankzinnigengesticht niet wenschelijk zou zijn; en de Rechtbank overwoog dat in elk geval plaatsing in een dergelijk gesticht indien noodig ook bereikt kan worden door den beklaagde te stellen ter beschikking der Regeering, aangezien dan mogelijk zal zjjn ingevolge art. 17 en 18 der wet van 12 Februari 1901, Stbl. 64, zoowel den beklaagde tijdelijk in eene inrichting bestemd tot behandeling van zoodanige lijders te plaatsen ter verpleging en genezing, alsook om hem daarna weder voorwaardelijk in de maatschappij terug te brengen en hem te plaatsen bij voorbeeld bij een boer onder streng toezicht op behoorlijken afstand van spooren tramwegen en onder verplichting geen sterken drank te gebruiken. (I)e beklaagde had herhaaldelijk dwarsliggers op de rails gelegd ten einde treinen te doen ontsporen, en zulks altijd volgens zijne opgave „na een borrel op te hebben"). Hier wordt art. 37 eenvoudig ter zijde gesteld; de Rechtbank zou ten aanzien van eenen volwassenen beklaagde met even veel recht kunnen besluiten tot veroordeeling, daar de veroordeelde immers ook uit de gevangenis altijd nog wel naar een krankzinnigengesticht kan worden overgebracht. Artikel 39. Bij 10. Bij de opnoeming der straffen en maatregelen waaraan jeugdige personen kunnen worden onderworpen ontbreekt sub A 1, aan het slot voorwaardelijke plaatsing in eene tuchtschool ter vervanging van berisping (art. 38 octies), en sub B 1, en sub C 1 tuchtschool en geldboete (art. 39 septies, le lid). Bij 12. De algemeene maatregel van bestuur ter uitvoering van de wet van 12 Februari 1901, Stbl. 64, is vastgesteld bij Koninklijk besluit van 15 Juni 1905, Stbl. 209, gewijzigd 29 October 1906, Stbl 274, en 10 Mei 1907, Stbl. 99. Volgens art. 39bis is de uiterste termijn waarvoor de schuldigverklaarde ter beschikking der Regeering is het bereiken van den 21 jarigen leeftijd; intusschen kan de voorziening van regeeringswege ook vroeger eindigen, voorwaardelijk of onvoorwaardelijk. Wordt het voorwaardelijke ontslag herroepen (art. 18 wet 12 Februari 1901, Stbl. 64), dan eindigt de voorziening door een nieuw voorwaardelijk of een onvoorwaardelijk ontslag of het bereiken van den uitersten leeftijd. Alleen bij onvoorwaardelijk eindigen kan volgens artikel 39ter laatste lid worden overgegaan tot uitvoering der eventueel opgelegde gevangenisstraf, die echter volgens art. 39 quater kan worden opgeschort. Wat aan de opschorting moet voorafgaan regelt het Koninklijk besluit van 15 Juni 1905, Stbl. 208, in art. 1 en 4, nl. een voorstel of advies van den directeur van het rijksopvoedingsgesticht of het bestuur der vereeniging, stichting of instelling waaraan de veroordeelde is toevertrouwd, bij voorafgaand voorwaardelijk einde der voorziening dat van hem die met het toezicht over den veroordeelde is belast. Het zal nu van gewicht zijn dat het besluit tot opschorting genomen wordt voordat de voorziening van regeeringswege is geëindigd, daar niet is geregeld het geval dat dit niet mocht zijn geschied. Ook is niet voorgeschreven op welke wijze de betrokkene ambtenaar van het openbaar ministerie wordt in kennis gesteld met het einde der verpleging en in de gelegenheid gesteld tot executie der gevangenisstraf. Vooral klemt dit bij voorwaardelijk eindigen der verpleging waarmede de verpleegde uit het gezicht van het openbaar ministerie verdwijnt, doch ook bij onvoorwaardelijk eindigen der verpleging voor het bereiken van den leeftijd van 21 jaar. Alleen bij het eindigen door het bereiken van dien leeftijd is het openbaar ministerie uit eigene wetenschap in de gelegenheid te zorgen dat de hand op den veroordeelde wordt gelegd. In elk geval zal het nu op den weg van het openbaar ministerie liggen Xoyox, Het Wetb. v. Strafr. Suppl. op den 2en druk. 2 terstond tot de executie over te gaan; het ligt toch in de rede dat de veroordeelde niet tusschen het einde der verpleging en den aanvang deistraf op zich zelf mag staan. De executie zal dus kunnen en moeten gedaan worden tenzij het openbaar ministerie in kennis is gesteld met het bestaan van een besluit tot opschorting. En is eenmaal de executie gedaan dan moet de straf, behoudens gratie of voorwaardelijke invrijheidstelling, volledig worden uitgevoerd, want art. 39 qualer kent wel opschorting van de tenuitvoerlegging maar niet schorsing van eene reeds aangevangene executie. Aan de andere zijde moet het besluit tot opschorting niet te vroeg worden genomen, want bestaat het eenmaal dan wordt de straf geacht te zijn ondergaan door het verloop van haren duur sedert den dag van het besluit (art. 39 quater derde lid). Dit is niet volkomen logisch, daar de straf nu, indien het besluit voor het einde der verpleging is genomen, geacht wordt aangevangen te zijn op een tijdstip waarop zij nog niet aanvangen kon. Beter ware geweest den dag van het eindigen der verpleging als aanvangsdag te nemen. Art. 39 quater tweede lid. Zie aanteekening 6 op art 15—17, noot 1 op bladz. 60. Derde lid. „In elk geval"; blijkens het voorafgaande juist niet in elk geval; de bedoeling is dat na het bereiken van den 25jarigen leeftijd de nog niet ondergane of voor ondergaan gehoudene straf niet meer geëxecuteerd kan worden. Art. 39 quinquies. Zie aanteekening 9 op art. 15—17. 15. De tenuitvoerlegging der voorwaardelijk uitvoerbare straf van tuchtschool kan volgens het laatste lid van art. 39 octies wêer worden opgeschort ingeval het nieuw gepleegde strafbare feit niet valt in de bepaling van een misdrijf. Het bevel tot opschorting wordt gegeven door den rechter; dat zal wel moeten zijn, ofschoon het niet bepaald is, de rechter die de straf heeft opgelegd. Is dit nu dezelfde die de latere veroordeeling uitspreekt dan zou het bevel tot opschorting misschien gegeven kunnen worden bij het tweede vonnis. Maar is dit niet geschied, of is het tweede vonnis door eenen anderen rechter gewezen, dan staat niets aan de executie van het eerste vonnis in den weg, en vermits hier evenals bij art. 39 quater alleen sprake is van opschorting kan de rechter de eenmaal aangevangene executie niet meer doen ophouden. Aan het openbaar ministerie is niet voorgeschreven den rechter in de executie te kennen of het initiatief tot een bevel tot opschorting te nemen. De wet laat dus aan het toeval over of de rechter met de tweede veroordeeling bekend wordt; er is trouwens ook geen waarborg dat zij ter kennis van het openbaar ministerie komt. Hoe het bevel tot opschorting in de wereld komt, is in het algemeen ongeregeld gelaten. 16. Het derde lid van art. 39 noties is volgens de toelichting op art. 39 qiiatcr, waarin het oorspronkelijk voorkwam, geschreven opdat de veroordeelde niet door eigen toedoen, het plegen van een strafbaar feit tegen het einde van den proeftijd, de uitvoering der tuchtschoolstraf onmogelijk zou kunnen maken. Oorspronkelijk was veroordeeling wegens het nieuwe feit geene voorwaarde voor het niet loopen van den proeftijd; men achtte dat in de Tweede Kamer terecht onbillijk, maar aan het bezwaar is door eene min of meer onbeholpene redactie tegemoet gekomen; er staat dat de proeftijd niet loopt zoolang de rechterlijke uitspraak niet onherroepelijk is geworden indien de beklaagde bij deze onherroepelijke uitspraak is schuldig verklaard. „Deze onherroepelijke uitspraak" slaat terug op de even te voren genoemde niet onherroepelijke uitspraak. De bedoeling is blijkbaar: de proeftijd loopt niet of wordt geacht niet te hebben geloopen, indien de schuldige wegens een opnieuw gepleegd strafbaar feit wordt schuldig verklaard, gedurende den tijd dat hij ter zake daarvan wordt vervolgd en de uitspraak nog niet onherroepelijk is geworden. Wat bedoeld is met de woorden: of wordt geacht niet te hebben geloopen, blijkt niet. Die woorden zijn later ingevoegd, toen wegens wijziging van het oorspronkelijke art. 39 quater daarheen niet meer kon worden verwezen, maar zonder eenige toelichting. Zij schijnen mij overtollig: dat de proeftijd niet loopt is eene bepaling omtrent toerekening, zoodat niet loopen en geacht worden niet te loopen uitdrukkingen van dezelfde beteekenis zijn. Artikel 40. Bij 6 (zie Inleiding bladz. 4). Mijne meening dat de geneeskundige, het leven der ongeborene vrucht opofferende aan dat van de moeder, onder overmacht handelt wordt bestreden door mr. D. Simons in het Nederlandsch tijdschrift voor geneeskunde 1905, Eerste helft no. 19, die niet inziet welke overmacht den verloskundige daartoe zou dringen en de vraag stelt of men de consequentie aandurft dat de geneeskundige, wiens conscientie hem dringt de moeder op te offeren aan het kind, straffeloos moet blijven. Mij dunkt, hier is van eene consequentie geene sprake omdat de gevallen niet gelijk staan. Het leven der moeder staat toch hooger dan dat van de ongeborene vrucht. Dat is in het algemeen waar, het is ook de opvatting van onzen wetgever, die immers den doodslag met gevangenisstraf van ten hoogste 15 jaar, het veroorzaken van dood of afdrijving1 eener vrucht (behoudens de verzwarende omstandigheid van overlijden der vrouw ten gevolge van de bewerking) met gevangenisstraf van ten hoogste 12 jaar strafbaar stelt. Artikel 41. Bij 1. Men zie ook Van Heiten in Rechtsgeleerd Magazijn 1905, bladz. 303. Bij 3. De voorkeur van het minst ernstige, minst gevaarlijke middel boven andere geldt a fortiori bij vergelijking van een geoorloofd met een op zichzelf ongeoorloofd en alleen onder den drang der omstandigheden aangewend middel. Zoo besliste de Hooge Raad bij arrest van 14 Maart 1904 (Wbl. 8048, P. v. J. 332) dat het beroep op noodweer te recht verworpen is op grond van de feitelijke beslissing dat andere op zich zelf geoorloofde verdedigingsmiddelen ten dienste hadden gestaan. Bij 4. Men vergelijke het arrest van den Hoogen Kaad van 27 Februari 1905 (Wbl. 8186, P. v. J. 429) waarbij, terwijl het beroep op noodweer verworpen werd, buiten beschouwing bleef de vraag of onder overmacht in den vorm van staat van nood gehandeld was. Artikel 42. Bij 3. Uit de door het wettelijke voorschrift opgelegde verplichting of toegekende bevoegdheid vloeit voort dat gedaan mag worden hetgeen tot de uitvoering noodig is al is de handeling niet met name aangewezen ; uitzondering is er natuurlijk voor handelingen die in het concrete geval niet zijn toegelaten: de verplichting tot opsporing van strafbare feiten brengt b.v. niet mede de bevoegdheid tot aanhouding buiten de door de wet bepaaldelijk aangewezene gevallen. Zie Gerechtshof Leeuwarden 19 Mei 1904 (Wbl. 8110). Artikel 45. Bij 4. Bij arrest van 7 Mei 1906 (Wbl. 8372, P. v. J. 604) heeft de Hooge Raad, evenals hij dat reeds schijnt te hebben gedaan bij dat van 13 Februari 1905 (Wbl. 8182, P. v. J. 495) aangenomen dat onder uitvoering te verstaan is uitvoering van het misdrijf, zonder mij van deonjuistheid mijner meening te overtuigen. Aannemende dat de tekst van art. 45 aanleiding kan geven tot tweeërlei uitlegging, put de Hooge Raad de zijne niettemin uit dien tekst en betoogt hij dat nu het artikel begint met de woorden „poging tot misdrijf" ook hetgeen volgt moet verstaan worden als betrekking te hebben op misdrijf. Ik wees er reeds op — en dat wordt niet weerlegd dat taalkundig in den tusschenzin het object moet terugslaan op het subject van dien zin en niet op dat van den hoofdzin, tenzij de constructie tot eene andere lezing dwingt. Maar nu neemt de Hooge Raad aan dat het woord misdrijf in het artikel is gebezigd opdat men zou kunnen zien dat ook bij uitvoering aan het misdrijf is gedacht. Waarop deze meening berust blijkt niet. Was zij juist, dan zou de wetgever op vrij onbeholpene wijze zijne bedoeling hebben uitgedrukt, terwijl hij dat veel eenvoudiger en duidelijker had kunnen doen door van uitvoering van het misdrijf te spreken. Maar daarenboven wordt de werkelijke en duidelijke bedoeling van het woord misdrijf in den aanhef geheel miskend. Omdat volgens art. 46 poging tot overtreding niet strafbaar is moest de bepaling van art. 45 tot poging tot misdrijf beperkt worden. Het gebruik van het woord misdrijf heeft dus met de quaestie niets te maken. En wordt te eeniger tijd wat geenszins onmogelijk zou zijn — poging tot die overtredingen waarbij opzet noodig is strafbaar gesteld, of vervalt de onderscheiding tusschen misdrijf en overtreding, dan moet uit art. 45 het woord misdrijf wegvallen en ligt het geheele argument dus in duigen. \ oornemen in een begin van uitvoering geopenbaard wil niet zeggen dat het begin van uitvoering zich zoo moet voordoen dat daaruit alleen reeds kan opgemaakt worden welk voornemen aanwezig was; het is in het algemeen voldoende dat de gepleegde handelingen met het voorgenomene misdrijf in noodzakelijk en onmiddellijk verband staan; Hooge Raad 11 Januari 1904 (Wbl. 8015, P. v. J. 325). Trouwens, indien niet de gepleegde handelingen mochten getoetst worden aan hetgeen van elders, b.v. uit de bekentenis, omtrent het voornemen bekend is, zou poging in den regel niet bewijsbaar zijn; een steek met een mes bewijst op zichzelf niet het voornemen tot dooden, inbreken niet het oogmerk tot stelen. Bij 6. In strijd met het aangehaalde arrest van den Hoogen Raad en onjuist schijnt mij de beslissing der Rechtbank te Amsterdam (vonnis van 6 Mei 1903, P. v. J. 297) dat, zoo hij op wien de oplichting beproefd wordt weet dat hij met eenen oplichter te doen heeft en dezen in den val wil laten loopen, het beoogde doel niet te bereiken was, dus geene strafbare poging bestaanbaar is. Men heeft hier slechts met een relatief ondeugdelijk object te doen. Artikel 47. Bij 13. Mijne verklaring van het begrip medeplegen heeft bestrijding gevonden bij Mr. D. Simons in zijn Leerboek van het Nederlandsche Strafrecht I, blz. 198. Volgens dezen schrijver zou ik eenen vorm van deelneming in het systeem der wet hebben ingeschoven die bij hare totstandkoming in wetenschap en praktijk onbekend was. Ik moet die beschuldiging afwijzen omdat die vorm dan in geen geval door mij, maar door onzen wetgever uitgevonden is. De Memorie van toelichting kent buiten hen die uitlokken drie soorten van daders, ten eerste hen die het feit „met of zonder rechtstreeksche medewerking van anderen plegen", ten tweede hen die doen plegen, ten derde hen „die met anderen datgene verrichten wat het strafbare feit uitmaakt en alzoo opzettelijk tot het plegen daarvan medewerken". Zij vormen te zamen hen die uitsluitend of met anderen het strafbare feit bedrijven. Zal de onderscheiding tusschen de eerste en do derde soort iets beteekenen dan moeten de daders der derde soort in eene andere verhouding tot het misdrijf in zijn geheel staan dan die der eerste. Mededaders toch in den zin van daders die gezamenlijk plegen zijn reeds in de eerste soort begrepen en nemen tegenover het misdrijf geene bijzondere positie in; zij zijn allen daders op gelijke lijn. In den tekst der wet werd oorspronkelijk niet gesproken van hen die medeplegen maar van hen die tot het plegen medewerken. De hiertegen gerichte opmerking van den hoogleeraar De Vries, naar aanleiding waarvan de tekst werd gewijzigd, was van taalkundigen aard; alleen omdat medewerken tot het plegen medeplichtigheid uitdrukt gaf hij de voorkeur aan mededoen aan het plegen. De toelichting tot art. 50 laat voorts geenen twijfel over dat medeplegen ook hij kan die eene der eigenschappen mist welker gemis bij alle daders het misdrijf zoude opheffen. „Zoodanige persoonlijke omstandigheid, betrekking of hoedanigheid" (nl. die de strafbaarheid niet wijzigt maar bepaalt) „staat gelijk met de andere (objectieve) vereischten „of kenmerken van het strafbare feit. Daarvoor gelden dus de gewone „regelen van strafrechtelijke verantwoordelijkheid. Ieder mededader van „of medeplichtige aan het misdrijf die bekend was met en wiens opzet „ook gerigt was op deze omstandigheid, moet in hare strafregtelijke „gevolgen deelen, al betreft zij hem niet persoonlijk." Het woord mededader, in de wet niet bekend, wordt nu in de Memorie van toelichting overal (op art. 47 bij de omschrijving van medeplegen, op art. 48 bij de tegenstelling met den materieelen medeplichtige, op art. 50 in de vierde en de zevende alinea) gebezigd in den zin van medewerker, medepleger; en de Minister van Justitie trok in diezelfde terminologie deze parallel: dader, mededader, plegen, medeplegen, en noemde de medewerkers coauctores, al gebruikte hij in een ander verband coauteurs voor de gezamenlijke plegers. Mijne vroegere aanmerking op de ministerieele woorden was dus niet juist; alleen bij het laatste gebruik van coauteurs liet de Minister de tot dusverre aan mededaders gehechte beteekenis voor een oogenblik vallen. Dat het gebruik van medeplegen in art. 241 niet is toegelicht, zooals Mr. Simons aanvoert, is een feit, maar het gaat niet aan daaruit af te leiden dat men maar een woord gekozen heeft omdat niet gemakkelijk een ander te vinden was; op deze wijze kan men elk beroep op de woorden der wet uit den weg schuiven. Logisch schijnt mij de gevolgtrekking dat de Minister, die bij art. 47 uitdrukkelijk liet medeplegen als bijzonderen vorm van daderschap wilde handhaven, de coauctores niet wilde „afschaffen", juist hier eenen sterk uitkomenden vorm van medeplegen gezien en met voordacht het woord gebezigd heeft. In verband met mijne gewijzigde waardeering van de uitlatingen van den Minister van Justitie met betrekking tot de beteekenis van medeplegen vervalt ook de beschouwing over het antwoord op de opmerking der Commissie van Rapporteurs (laatste drie alineas van aant. 1 op art. 50). Alleen blijft min helder waarom de Minister van oordeel was dat, indien werd gezegd dat de persoonlijke hoedanigheid van den dader, die het feit bepaalt, niet bij den mededader aanwezig behoefde te zijn voor diens strafbaarheid, men ten aanzien van de coauctores in bijzonderheden zou moeten treden die beter aan de doctrine worden overgelaten. Men kan toch volstaan met (hetgeen trouwens niet noodig was) het beginsel uit te drukken dat nu reeds geacht moet worden in art. 47 te zijn opgesloten. Bij 29. Op den voorgrond moet gesteld blijven dat niet eigenlijk dwingen, het aanwenden van iets waaraan geen tegenstand geboden kan worden, maar overhalen het psychische element is in uitlokking. In dien geest besliste ook de Hooge Eaad bij arrest van 19 Maart 1906 (Wbl. 8352, P. v. J. 538). Artikel 49. Bij 1. De noot moet gelezen worden: Bij een enkel misdrijf wordt de medeplichtigheid van eenen ambtenaar gestraft als het misdrijf zelf, art. 375; bij sommige andere wegens de bijzondere betrekking van den medeplichtige tot het voorwerp des misdrijfs zelfs hooger, art. 198, 199, 359, 361. Medeplichtigheid aan militair misdrijf, zie art. 203 en 204. Artikel 53. Bij het weêrgeven van den tekst van het artikel is eene misstelling begaan: voor misdrijf worde gelezen misdrijven. Artikel 56. Bij 11. Zie ook Hooge Baad 13 Mei 1907 (Wbl. 8549, P. v. J. 657). Bij arrest van 5 Juni 1906 (Wbl. 8387) stelde de Hooge Baad weinig strenge eischen aan de motiveering door voldoende te achten dat maar uit de qualificatie in verband met de aanhaling van art. 56 het aannemen van voortgezette handeling is af te leiden. TITEL YII. Bij 4. Te recht besliste de Rechtbank te Zwolle (21 April 1904, Wbl. 8081) dat de klager niet behoeft aan te wijzen welk misdrijf naar zijne meening het gesignaleerde feit oplevert; de vraag naar de toepasselijkheid der strafwet heeft voor de vervolging alleen het Openbaar ministerie te beantwoorden. Artikel 68. Bij 1. In overeenstemming met het betoogde besliste de Hooge Raad bij arrest van 12 December 1904 (Wbl. 8155, P. v. J. 412) in een geval waarin de dagvaarding was nietig verklaard. Bij 2. Mijne bepaling van feit zie ik aangenomen in twee recente arresten van den Hoogen Raad. Bij het eerste (7 November 1904, Wbl. 8138, P. v. J. 397) werd verstaan dat ingeval is vrijgesproken vaneen telastgelegd feit, omdat het was aangegeven als gepleegd op eenen dag, waarop het werkelijk niet gepleegd was, eene tweede vervolging met opgave van den juisten dag niet ontvankelijk is als hetzelfde feit betreffende. Bij het tweede werd beslist (27 Mei 1907, Wbl. 8555, P. v. J. 667) dat, vermits tot de elementen der overtreding van de Wapenwet behoort het plegen op den openbaren weg, de telastlegging van het bij zich hebben van een wapen op den openbaren weg A betreft een ander feit dan die van het hebben van een wapen op den openbaren weg B. Deze uitspraak staat naast de vroegere algemeene beslissing (zie Hooge Raad 29 April 1904, Wbl. 8539, P. v. J. 674) dat op ziclizelve de vermelding van den locus delicti niet behoort tot de omschrijving van het feit. Bij 3 (de noot). De Hooge Eaad besliste bij arrest van 2 Januari 1905 (Wbl. 8167, P. v. J. 413) dat het voortduren van eenen verbodenen toestand na eene veroordeeling een nieuw feit oplevert. Uit dit arrest, dat in verband met de feiten beschouwd moet worden, behoeft niet te worden afgeleid dat de Hooge Eaad de veroordeeling en niet het constateeren van den toestand beschouwt als het einde der vroegere overtreding opleverende. De veroordeeling bevestigt, bewijst het constateeren, maar is niet het constateeren zelf. Artikel 71. Bij 1. Met hetgeen aan het slot dezer aanteekening is gezegd, vergelijke men de arresten van den Hoogen Raad van 27 Juni 1904 (Wbl. 8096, P. v. J. 370) en 26 Juni 1905 (Wbl. 8257, P. v. J. 477). Artikel 82. Bij 2. De hier medegedeelde opvatting van den Hoogen Eaad is gehandhaafd o. a. bij arresten van 2 Januari 1905 (Wbl. 8165, P. v. J. 499) en 6 Mei 1907 (Wbl. 8543). 8. Over de vraag of uitsluitend de judex facti heeft te beslissen over het bestaan der elementen van zwaar lichamelijk letsel was de jurisprudentie tot dusverre eenigszins weifelend. Terwijl de Hooge Eaad zich in de arresten van 2 Mei 1888, 27 April 1903 en 2 Januari 1905 (vermeld bij aant. 2, noot 2, en hierboven) het eindoordeel schijnt voor te behouden of het letsel (dat in de behandelde gevallen niet een blijvend was) wegens zijnen ernst een belangrijk nadeel heeft opgeleverd, wordt in de arresten van 16 October 1899 en 22 October 1900 (ook vermeld bij aant. 2) beslist dat te recht zwaar lichamelijk letsel is aangenomen wanneer feitelijk is uitgemaakt dat er belangrijk nadeel is teweeggebracht. In den geest van de laatstgenoemde beslissingen is het arrest van 6 Mei 1907 (Wbl. 8543), gewezen toen de vraag uitdrukkelijk aan het oordeel van den Hoogen Eaad werd onderworpen. Artikel 102. Bij 10. Uit de vergelijking van oproer en muiterij leide men niet af dat ik onder oproer alleen zou verstaan oproer van krijgsvolk. De zinsbouw van het artikel laat zoodanige beperking niet toe. Immers door het gebruik van hetzij j — hetzij wordt het oproer onderscheiden van muiterij en desertie onder het krijgsvolk, zoodat hier van elk oproeide rede is. Artikel 108. Bij 4. In dc laatste alinea schreef ik: volgens art. 6 der wet van 14 Januari 1901, Stbl. 35, is de gemaal der thans regeerende Koningin lid van het koninklijk huis. Dit zou niet overeen te brengen zijn met de voorafgaande stelling dat zijne kinderen gedurende het leven der Koningin niet zouden zijn leden van het Koninklijke huis omdat zij tot het huis huns vaders behooren. De onjuistheid ligt, dunkt mij, in de uitlegging van art. 6, dat eigenlijk niet zegt dat de Prins gemaal behoort tot het Koninklijke huis maar dat overal waar in wetten of wettelijke voorschriften de uitdrukking Lid van het Koninklijk huis voorkomt, daaronder mede Zijne Hoogheid begrepen zal zijn. Daarmede wordt feitelijk niets anders gezegd dan wat voor de leden van het Koninklijke huis geldt ook voor hem zal gelden; het is dus eene gelijkstelling met die leden, niet eene inlijving in het huis. Artikel 138. Bij 11. 3Ir. B. Gewin (Tijdschrift voor strafrecht XVII, blz. 389 en volg.) wil, in het bijzonder met toepassing op art. 311 3°., het begrip van voor nachtrust bestemden tijd zoo concreet mogelijk opvatten wegens de reden der opneming, de grootere gevaarlijkheid van den dader en het grootere objectieve gevaar dat aan het handelen gedurende de nachtrust verbonden is; hij gaat zoover dat hij bij handeling met betrekking tot eene bepaalde woning voor de nachtrust bestemden tijd alleen aanneemt wanneer alle bewoners zich ter ruste hebben gegeven. Het spreekt van zelf, en mr. G. erkent, dat deze uitlegging niets geelt voor het geval dat het huis tijdelijk onbewoond is; voor dat geval is het meest concreet weer de gewone opvatting dat in de omgeving de nachtrust gewoonlijk is ingetreden; consequent zou men nu moeten eischen dat dan ook in die omgeving niemand meer waakte, maar hiermede tot zeer eigenaardige eischen van toepassing komen. Maar de geheele opvatting schijnt mij principieel onjuist omdat de wet niet het feitelijk algemeen in rust zijn als voorwaarde stelt, maar spreekt van den tijd die voor de nachtrust bestemd is, dat is die welke door de meerderheid in de omgeving daaraan gewijd wordt, waarbij met sporadische uitzonderingen of toevallige omstandigheden niet te rekenen is; vgl. ook R. F. in Wbl. 8347. Artikel 141. Bij 7. Ik maakte niet uitdrukkelijk melding van het arrest van den Hoogen Raad van 13 April 1897 (Wbl. 8955, P. v. J. 1897, 35) waarin nadruk wordt gelegd op het verband tussehen de force ouverte van art. 440 Code pénal en het openlijk geweldplegen en als kenmerk ook voor dit laatste gesteld wordt het verstoren van de openbare orde, die zoowel de maatschappelijke orde als de openbare rust omvat. Ik zie in deze opvatting geen verschil met die volgens welke alleen vereischt wordt dat er gehandeld zij zoo dat de verrichte handeling voor het publiek waarneembaar was: immers dit alleen is reeds voldoende voor verstoring van maatschappelijke orde en openbare rust: elke publiek waarneembare mishandeling of vernieling strekt tot zoodanige verstoring. Bij het arrest werd dan ook niet eene beperking van het begrip bedoeld, integendeel werd dit ruimer opgevat dan de requiranten van cassatie wilden. Voorts werd terecht beslist dat de motieven der daders zonder eenigen invloed op de qualificatie zijn; niet de bedoeling tot verstoring der orde wordt vereischt, feitelijke verstoring is voldoende. Ik zou mij niet kunnen vereenigen met de door het Gerechtshof te Arnhem (21 Januari 1904, Wbl. 8060) uitgesprokene meening dat de dagvaarding waarin alleen wordt uitgedrukt dat het geweld openlijk is gepleegd niet aan de wettelijke vereischten voldoet, doch dat aanwijzing van de plaats des misdrijfs of andere omstandigheden waaruit de qualificatie van openlijk is af te leiden noodig zou zijn. Neemt men aan dat openlijk feitelijk niet meer is dan publiek waarneembaar dan is met het enkele noemen van het woord het feitelijke element van het misdrijf uitgedrukt, dat alleen nog bewijs uit de omstandigheden vordert. Bij 9, alinea 1 en 2. In gelijken geest besliste de Hooge Raad bij arrest van 19 November 1904 (Wbl. 6584, P. v. J. 104). Artikel 148. Bij het weergeven van den tekst van het artikel is eene drukfout ingeslopen: voor twintig gulden moet gelezen worden honderdtwintig gulden. Artikel 161. Bij 6. Volgens arrest van den Hoogen Raad van 27 Februari 1905 (Wbl. 8186, P. v. J. 429) behooren tot de hier bedoelde werken ook dijken. Artikel 162. Bij 5. Ten aanzien van de vereischten voor het bewijs der openbaarheid is de jurisprudentie van den Hoogen Raad niet geheel vast. Op den voorgrond staat dat voor de openbaarheid het bewijs van bestemming- daartoe noodig is, maar dat daarmede dan ook liet bewijs der openbaarheid geleverd is. Maar terwijl bij arrest van 4 Maart 1895 de bestemming geacht werd te recht uit de feitelijke openstelling te zijn afgeleid, en eene gelijke beslissing werd gegeven bij arrest van 27 Maart 1905 (Wbl. 8202) in een geval waarin de openbaarheid niet werd ontkend, terwijl zelfs in talrijke gevallen waarin de openbaarheid niet betwist werd (b.v. bij openbare dronkenschap) zonder kritiek van den Hoogen Eaad volstaan wordt met ze als een feit aan te nemen, is de jurisprudentie strenger wanneer de openbaarheid in contest is. Immers „vooral bij ontkenning" kan volgens de arresten van 30 October 1899 '), 28 October 1901 x) en 11 Maart 1907 (Wbl. 8509, P. v. J. 629) de algemeene toegankelijkheid op zich zelve geen bewijs van bestemming tot openbaarheid opleveren. Daarentegen kan zij wel als eene aanwijzing voor die bestemming mede gebezigd worden, arresten van 30 October 1899 en 28 October 1901 *); en, getrouw aan zijne leer dat de kracht der aanwijzingen geen onderwerp van onderzoek in cassatie kan uitmaken, nam de Hooge Eaad in 1901 aan dat hare waarde als aanwijzing door den judex facti beoordeeld wordt, ofschoon op 29 December 1902 ') weder werd beslist dat langdurig gebruik en schouw door het gemeentebestuur de bestemming niet kunnen aanwijzen. De beslissing van 1902 schijnt mij weer in strijd met de evengenoemde leer, die van 1907 met de leer dat een onderdeel van het strafbare feit door eene enkele aanwijzing bewezen kan worden, vgl. arrest van 19 Mei 1890 (Wbl. 5880, P. v. J. 1890, 67). Mag uit de opgegevene afwijkingen niet de gevolgtrekking worden gemaakt dat de Hooge Eaad bedoeld heeft zijne jurisprudentie omtrent het oordeel over de feitelijke kracht der aanwijzingen en die omtrent het voldoende van éene aanwijzing voor een onderdeel van liet feit te verlaten (voor welke bedoeling overigens geene vingerwijzingen bestaan) dan moet worden aangenomen dat de judex facti niet mag verzuimen de bestemming tot algemeen gebruik als het wezenlijke van de openbaarheid in het oog te vatten, maar ten aanzien van de appreciatie der feitelijke bewijsmiddelen daarvoor vrij is, en dus bevoegd om, indien hij daartoe termen vindt, het langdurig gebruik als zoodanig aan te nemen. Omtrent het bewijs worde nog vergeleken Hooge Eaad 3 Juni 1907 (Wbl. 8561). Artikel 169. 3. Indien voor bepaalde aangelegenheden bijzondere voorschriften zijn gegeven, als b.v. die van liet Koninklijk besluit van 24 April 1897. ') Zie noot 1 op blndz. 233. Stbl. 107, met betrekking tot voorkoming van aanvaring, ontheft het nakomen van zulke voorschriften op zich zelf niet van verantwoordelijkheid volgens dit artikel, dat schuld in het algemeen strafbaar stelt en ze niet beperkt tot het niet nakomen van wettelijke voorschriften, Hooge Raad 3 Juni 1907 (Wbl. 8560, P. v. J. 675). Artikel 170. In den afgedrukten tekst is eene drukfout binnengeslopen: in no. 1 moet voor „een ander" gelezen worden: goederen. Artikel 179. Bij 5. Dat nalaten slechts betreft'en kan eene nog niet aangevangene handeling besliste de Hooge Eaad bij arrest van 26 Juni 1905 (Wbl. 8255, P. v. J. -179). Artikel 180. Bij 1. Bij een arrest van 12 Maart 1906 (Wbl. 8349, P. v. J. 531) bracht de Hooge Raad onder dit artikel de geweldpleging op eenen spoorwegbeambte, die niet anders deed dan den dader gelasten eenen overweg bij het naderen van eenen trein te verlaten. In het geven van het bevel ziet de Hooge Raad eene werkzaamheid in de rechtmatige uitoefening der bediening, in overeenstemming trouwens met de reeds door mij vermelde arresten van 1896, en op zich zelf volkomen juist; maar daarmede is niet goedgemaakt de beslissing dat die geweldpleging nu ook verzet opleverde. Hier worden de grenzen tusschen wederspannigheid en mishandeling van eenen ambtenaar in de uitoefening zijner bediening weggevaagd, en wordt m. i. voorbijgezien dat wederspannigheid zich in de persoon van den ambtenaar richt tegen diens werkzaamheid, tegen eene handeling die men wil beletten, anders is er geen verzet. Aan een bevel kan men wel ongehoorzaam zijn, men kan er zich niet tegen verzetten, ook omdat de in het bevel gelegene handeling reeds is afgeloopen wanneer het naar aanleiding daarvan gepleegde geweld eenen aanvang neemt. Een geval van handelend optreden zag daarentegen te recht het Gerechtshof te Arnhem (19 Juli 1905, Wbl. 8312, P. v. J. 495) in het vervolgen van eenen strooper door eenen ambtenaar. De vervolging is eene handeling en zij richt zich rechtstreeks tegen den vervolgde. Artikel 184. Bij 2. Terecht besliste het Gerechtshof te Leeuwarden bij arrest van 19 Mei 1904 (Wbl. 8110, P. v. J. 398) dat, hoewel politieambtenaren in de uitoefening van hunne functiën niet bevoegd «in alles te doen wat voörschriff "iet ^haSgt v"n een %£ Z2Ï Ï 1 voortvloeit nit een algemeen voorschrift waaraan zonder de aangewende m.ddelen geene uitvoering gegeven kan worden. Ra!? t- AIS t°ndernemen van eene handeling werd door den Hoogen Raad bij arrest van 18 Maart 1907 (Wbl. 8511) aangenomen het uitstrekken der hand tot inbeslagneming van een voorwerp. Artikel 189. Bfl 7. Tegen de aan het slot gemaakte onderscheiding komt Mr. H L. A Visser, in Themis 1907, blz. 283 en volg. op, in zooverre als' «ntlrekkl"S ™ 1"8 «». positieve L/e,JZ7Z,t M ,-T • de ™ak «'»•' bepaalde macht brengt be' HZ he'arres' » *" ^ Sit Misschien had ik mij juister uitgedrukt door te zeggen: wanneer de persoon onder eene bepaalde macht was gebracht en de zaak buiten eene bepaalde macht. Op het laatste komt het voor in beslag genomene hem die de^"5 ï* ™ ^ PlaatS de beschikking door hem die de zaak onder zich heeft op. Daarom is het aanstellen van eenen bewaarder niet beslissend. 'Dat de derde gearresteerde nog eene verklaring moet doen heeft voort, geenen invloed op het feit dat formeel beslag geleed is • bliikt dat g.«n .„or.erp „„ heshe is, dan l>n#reJ^£ «O'« arrestant ZZTl. "r"" """" ',el ln d« »1"1" ><"• arrestant, althans buiten die van den gearresteerde gebracht is. Artikel 191. wordt 4nm"iet Va'\ ^ riJheid ber°°fd Zijn is een toestand die niet wo dt opgeheven door het feit dat de onvrije voor eenen korten tijd ÜSlT* ""i^h, of "• >«°™ *" ""r IT"M geW,Ich"'' "" i™»<' «• sticht ln» , fStlCht waann hiJ verbliJ'f houdt buiten het ge- op"(■heven • Hof Arnh TV"' ** Vrijheidsbenenlin? daardoor niet pBeneven, Hof Arnhem, 9 Januari 1907 (Wbl. 8502). Artikel 193. dÜÜ?Zl' '"S!Chen*'00,d,n Artikel 198. Bij 1. De meening dat onder dit artikel ook valt onttrekking aan het beslag dat het wettelijke gevolg is van een faillissement kan ik handhaven tegenover de bedenking van Mr. H. L. A. Visser in Themis 1907, blz. 267, dat uitsluiting van onttrekking aan het in art. 200 genoemde beslag consequent had moeten leiden tot uitsluiting van onttrekking aan het in art. 344 genoemde. Immers in art. 344 wordt alleen strafbaar gesteld onttrekking gepleegd ter bedriegelijke verkorting van de rechten der schuldeischers, en er is geene reden om niet aan te nemen dat bij afwezigheid van dit element de algemeene bepaling van art. 198 toepasselijk is. Ten aanzien van de derde alinea erken ik mij min duidelijk te hebben uitgedrukt. Hetgeen daar gezegd is heeft geenszins ten doel eene uitlegging van art. 200 te geven, maar strekt alleen om (misschien overtollig) er op te wijzen dat de wet nevens onttrekking aan gerechtelijk beslag ook onttrekking aan krachtens de wet bestaand bezit van eens anders goed strafbaar stelt. Bij 2. Door Mr. H. L. A. Visser, Themis 1907, blz. 272 en volg., wordt onderscheid gemaakt tusschen een vernietigbaar en een nietig ontslag, en voor toepassing der strafwet geëischt dat het beslag rechtmatig is gelegd en de voornaamste der bij de wet voorgeschrevene formaliteiten in acht zijn genomen; tevens meent hij dat een beslag, hoewel in wettelijken zin niet nietig, toch strafrechtelijk als niet of niet meer bestaande kan worden beschouwd. Ik kan de juistheid dezer beperkingen niet inzien. Of nietigheid van een beslag, met dien verstande dat het eenvoudig als niet bestaande zou kunnen worden beschouwd ook zonder dat het nietig verklaard is, bestaanbaar is, schijnt mij betwijfelbaar. Ook al ontbreekt iets aan dé formaliteiten van art. 736 Rechtsvordering, het beslag is toch gelegd, en bestaat totdat het vernietigd is; vgl. art. 90 waar nietigheid en' vernietigbaarheid als gelijkwaardige termen worden gebezigd. In art. 738 schijnt nietigheid te beteekenen: van rechtswege vervallen zijn; dit volgt m. i. uit de vergelijking met art. 726 en 732. Waai om nu de strafbaarheid door Mr. Visser in verband wordt gebracht met het vervallen der voornaamste formaliteiten en niet van de op straffe van nietigheid voorgeschrevene is mij uit zijn betoog niet duidelijk geworden. Doch wat hiervan zij, zoodra en zoolang er naar civiel recht beslag bestaat, zoolang het niet is vervallen of opgeheven, is onttrekking strafbaar. Het tegendeel, althans eene uitzondering, zou nu moeten worden afgeleid uit de slotbepaling van art. 740 Rv. Maar daaruit volgt niet dat beslag, civielrechtelijk bestaande, strafrechtelijk als niet meer bestaande zou moeten worden beschouwd, maar alleen dat de onder de daar bedoelde omstandigheden door den derden gearresteerde gedane betalingen te zijnen aanzien niet als onttrekking kunnen worden aangemerkt. Alleen hij wordt gevrijwaard tegen de gevolgen der betaling, maar het beslag blijft bestaan, zoodat bv. de schuldenaar die zich doet betalen zich aan onttrekking schuldig maakt. Artikel 207. Bij 3. In den geest van het door mij betoogde besliste de Hooge Raad bij arrest van 20 November 1905 (Wbl 8297, P. v. J. 502). De eed heeft wel eerst rechtsgevolg wanneer hij is afgelegd, maar dat gevolg bestaat dan ook onmiddellijk. Yan het afleggen van eenen eed in een burgerlijk geding hangt de toewijzing of ontzegging van eenen ingestelden eisch af, aan dien eed is dus het rechtsgevolg verbonden door het enkele feit der aflegging, waartegen niet afdoet dat het vonnis waarbij hij is opgedragen aan hoogere voorziening onderworpen; de uitslag dier voorziening is dus zonder invloed. Artikel 208. Bij 3. Ik neem terug de stelling dat kleuren van muntpapier onder vervalschen begrepen zou kunnen worden; het staat inderdaad gelijk met kleuren van munten, en kan evenals dit alleen onder art. 326 vallen; vgl. Hoitsema in Tijdschrift voor Strafrecht XVII, bladz. 319 en volg. Artikel 218. Bij 1. Ofschoon hier gesproken wordt van rijksmerken zonder onderscheid, blijkt uit het zinsverband dat alleen gedacht is aan merken die op aan ijk onderworpene voorwerpen als zoodanig worden geplaatst, dus b.v. niet keurmerken en meesterteekenen op van goud of zilver vervaardigde maten of gewichten. Artikel 225. Bij 3. Bij arrest van 4 Mei 1906 (Wbl. 8379, P. v. J. 582) besliste de Hooge Baad dat de bepalingen van een bijzonder tarief eener spoorwegmaatschappij betreffende afgifte van werkmanskaarten, inhoudende dat de verklaring van den werkgever omtrent de dienstbetrekking van den werkman bewijs zal leveren omtrent die betrekking, ten gevolge hebben dat die verklaring te beschouwen is als geschrift bestemd om tot bewijs te dienen nu de voorwaarden voor afgifte van zulke kaarten krachtens de wet ministerieele goedkeuring behoeven. Mij schijnt het althans toe dat het zwaartepunt der beslissing ligt in de goedkeuring krachtens wettelijke bepaling. Intusschen brengt die goedkeuring niet mede dat de verklaring door het administratief gezag tot bewijsstuk is bestemd. Immers de bestemming gaat uit van niemand anders dan de spoorwegmaatschappij, en de Minister doet niet anders dan de bestemming goedkeuren, hij schept ze niet. Beter zou ik kunnen aanvaarden de tweede stelling van het arrest, dat de verklaring naar burgerrechtelijke bewijsregelen voor de spoorwegmaatschappij tot bewijs kan strekken. Al heeft naar algemeene regelen de onderhandsche verklaring van eenen derde geene bewijskracht, hier wordt die kracht niet eenzijdig toegekend door den vervaardiger van het geschrift, maar de spoorwegmaatschappij heeft zich tegenover de aanvragers der kaarten verbonden ze als bewijsstuk te aanvaarden. 6a. Spreekt de wet van geschriften waaruit recht, verbintenis of bevrijding kan ontstaan of dat bestemd is tot bewijs te dienen, zij heeft daarbij natuurlijk het oog op geschriften die, indien ze niet valsch of vervalscht waren, de vereischte uitwerking zouden hebben. Het valsche geschrift kan, juist omdat het valsch is, die uitwerking niet hebben. Ter beantwoording van de vraag of het geschrift aan de wettelijke vereischten voldoet heeft men dus alleen uit te maken of het formeel, zooals liet zich aan het oog voordoet, aan de wettelijke omschrijving beantwoordt; zie Hooge Eaad 22 April 1907 (Wbl. 8536, P. v. J. 653). Artikel 239. Bij 4. In overeenstemming met het betoogde is het arrest van den Hoogen IJaad van 8 Mei 1906 (Wbl. 8385, P. v. J. 571), als schennis van eerbaarheid aannemende het verrichten van handelingen, oneerbaar in zich zelf of onder de omstandigheden waarin zij worden verricht. Bij 5. Het opzet wordt in de dagvaarding voldoende uitgedrukt door de vermelding dat het feit op oneerbare wijze werd gepleegd; Hooge Eaad 15 October 1906 (Wbl. 8441, P. v. J. 540). Artikel 242. Bij 4. Den laatsten volzin der eerste alinea leze men: Voor den laatste is, zoo niet art. 244 of 245 toepasselijk is, geene straf geschreven; de eerste is niet onder art. 246 te brengen; al kan vleeschelijke gemeenschap gerekend worden te behooren tot het genus ontuchtige handelingen, art. 55 tweede lid staat aan toepassing van art. 246 in den weg. Noyon, Het Wetb. v. Strafr. Suppl. op den Sen druk. 3 Artikel 247. Bij 1. Pluraliteit van handelingen is niet noodig. Zie Hooge Baad 25 Juni 1894 (Nederl. Rechtspraak 167 § 28). Artikel 249. In den afgedrukten tekst van het artikel is tusschen „zorg" en «toevertrouwd" weggevallen: of opleiding. Bij 3. Onder onderwijzers zijn ook begrepen godsdienstonderwijzers. Het feit is ook strafbaar volgens deze bepaling indien het gepleegd is buiten de uren van het onderwijs; Hooge Eaad 15 October 1906 (Wbl. 8441, P. v. J. 605). Artikel 254. Bij vergissing is in den afgedrukten tekst de oorspronkelijke lezing ten deele behouden. Men leze het derde lid: Indien tijdens het plegen van het misdrijf nog geen twee jaren zijn verloopen sedert eene vroegere veroordeeling van den schuldige wegens gelijk misdrijf onherroepelijk is geworden, kunnen de straffen met een derde worden verhoogd. Artikel 266. Bij 4. In een geval waarin eene beleedigende uitdrukking vervat was in een deurwaardersexploit werd door den Hoogen Baad (arrest van 25 Mei 1907, Wbl. 8553) beslist dat, wanneer feitelijk vaststaat dat afschrift van het exploit is overgegeven, de daarin vervatte beleediging wordt gepleegd door den steller van het stuk en wel door middel van een toegezonden geschrift. Daar de beleediging niet bestaat zonder de overgifte van het afschrift zou ik ze eerder gepleegd achten door middel van het aangebodene afschrift dan van het aan den deurwaarder, dus niet aan den beleedigde, toegezondene origineel. Artikel 267. Bij 4, tusschen de eerste en de tweede alinea: Maar ook van het opzet. Blijkt niet dat de dader den ambtenaar als zoodanig heeft willen beleedigen dan blijft toch nog te onderzoeken of er opzet tot beleedigen was en de rechter kan niet volstaan met vrij te spreken van alles alleen bij gebreke van het speciale opzet. Daarom komt mij onjuist voor het arrest van het Gerechtshof te Arnhem van 2 November 1905, maar ook het arrest van den Hoogen Eaad van 26 Februari 1906 (VVbl. 8344, P. v. J. 533) waarbij het beroep in cassatie tegen het eerstgenoemde niet ontvankelijk werd verklaard omdat de gegevene vrijspraak eene zuivere vrijspraak was. Zij was dit niet nu enkel om het ontbreken van het speciale opzet het geheele misdrijf geacht werd te ontbreken; in elk geval was er geene voldoende motiveering nu wel de verzwarende omstandigheid maar niet de beleediging zelve onbewezen was verklaard. Artikel 281. Bij 3. Bij nadere overweging komt het mij voor dat het noemen van den wil van ouders of voogden er op wijst dat de wetgever in aanmerking heeft willen brengen den wil van hen die met het gezag over de minderjarigen bekleed zijn. Er is sprake alleen van ouders of voogden; had de wetgever het oog gehad op de personen wier toestemming voor het huwelijk noodig is, hij had moeten zeggen: ouders, grootouders of voogden. Oorspronkelijk was trouwens ook het klachtrecht niet aan grootouders, maar alleen aan ouders en voogden gegeven; toen bestond niet de anomalie tusschen de vereischten van het misdrijf en de bevoegdheid tot klagen, die ontstaan is door de latere wijziging waarbij de Minister van Justitie voorbijzag dat zijn argument voor die wijziging (verband tusschen klachtrecht en toestemming tot het huwelijk) ook op de omschrijving van het misdrijf invloed had moeten oefenen. De argumentatie in aant. 3 past trouwens niet geheel meer op den toestand zoo als die is in het leven geroepen door de wijzigingen, bij de wet van 6 Februari 1901, Stbl. 62, in het Burgerlijk Wetboek gebracht. Die wijzigingen schuiven nog eene andere vraag op den voorgrond. Bij het noemen van ouders en voogden ging de wetgever blijkbaar uit van de gedachte dat zoolang beide ouders in leven zijn van voogden geene sprake is. Hij zag daarbij reeds voorbij de bepaling van art. 421 B. W. Thans zijn er meer gevallen waarin niettegenstaande het leven der ouders voogden bestaan die met uitsluiting van hen gezag over de minderjarigen hebben. Wat is nu rechtens indien de ouders wel, de voogden niet, of deze wel en de ouders niet toestemming tot de schaking hebben gegeven? Men zou kunnen redeneeren: het feit dat de ouders geene macht over het kind hebben neemt niet weg dat zij z\jne ouders zijn en alleen daarom dus in aanmerking komen. Daartegenover staat echter dat ouders die van de ouderlijke macht of de voogdij ontzet zijn niets over hunne kinderen te zeggen hebben (behoudens de hier niet in aanmerking komende toestemming tot een huwelijk, die echter ook wéér niet nood- zakelijk is en door verlof van den Kantonrechter vervangen kan worden). Hun wil heeft dus geenen invloed op het lot van het kind, alzoo ook niet op de bestaanbaarheid van een tegen het kind gepleegd misdrijf. Bij 6. Nu kinderen, van ouders die uit de ouderlijke macht of de voogdij ontzet zijn volgens art. 93 B. W. zooals dit luidt na de wijziging van 1901 toestemming ook van hunne voogden noodig hebben, is het in deze aanteekening geopperde bezwaar vervallen. Intusschen rijst uu de vraag of de bedoelde ouders nog klachtrecht hebben. Wel zegt art. 92 B. W. nieuw dat minderjarige echte kinderen de toestemming hunner ouders behoeven, doch ten aanzien van ontzette ouders lijdt deze bepaling uitzondering in zooverre als hunne toestemming in sommige gevallen vervangen kan worden door het verlof van den Kantonrechter, en dus in werkelijkheid niet noodig is. Hetzelfde is trouwens het geval met de toestemming van voogden en met die van grootouders in de gevallen waarin deze de ouders vervangen. Doch bij de klacht gaat het niet om de huwelijksvoltrekking, zoodat het geval waarin de Kantonrechter zou kunnen tussclienbeide komen niet aanwezig is. Daaruit volgt dat onder hen wier toestemming de minderjarige tot het aangaan van een huwelijk behoeft begrepen zijn al de in art. 92 volg. genoemde personen, onverschillig of die toestemming bij weigering door rechterlijk verlof vervangen zou kunnen worden. Onder die personen behoort dan ook niet de Kantonrechter, die trouwens geene toestemming maar verlof verleent. Bij t. De eerste alinea vervalt nu ten gevolge van de wyzigingen, in art. 92 en 93 B. W. door de wet van 6 Februari 1901, Stbl. 62, gebracht, de voogd altijd klachtrecht heeft. Alinea 3 moet worden gelezen: In een enkel geval kan de curator van eenen der ouders klachtrecht hebben, nl. wanneer hij volgens art507 B. W. nieuw voogd over hun kind is. Artikel 285. Bij 6. In overeenstemming met het in de eerste alinea gezegde besliste de Hooge Raad bij arrest van 29 Mei 1907 (Wbl. 8552, P. v. J. 675). Artikel 295. Bij 3. Ook ten aanzien van het opzet moet bewezen zijn dat het gericht is op de bewerking van eene levende vrucht; Hooge Raad 11 Maart 1907 (Wbl. 8520, P. v. J. 629). Zie voorts over opzet hierboven : Inleiding, bij opzet aanteekening 1). Artikel 308. Bij 1. Wat is ziekte? Zij wordt hier in aanmerking genomen als gevolg van lichamelijk letsel, zoodat dit letsel zelf buiten het begrip valt. Dit wordt m. i. voorbijgezien door den Advocaat generaal Eethaan Macare' in zijne conclusie, voorafgaande aan het arrest van den Hoogen Raad van 13 Juni 1905 (Wbl. 8241, P. v. J. 451). Letsel nu is verwonding, breuk, kneuzing, uiterlijk waarneembare beleediging van het lichaam (zie aant. 1 op art. 82). Dit op zich zelf is dus nog geene ziekte, waaronder alzoo moet verstaan worden stoornis in de regelmatige werking der inwendige functiën, een toestand waarin het gestel in wanorde is (Hof Amsterdam 25 Maart 1890, Wbl. 5865; Hof Leeuwarden 13 October 1904, Wbl. 8180; vgl. ook Hof Arnhem 28 September 1905, Wbl. 8295). In hoeverre zulk een toestand aanwezig is, is eene feitelijke vraag; maar hij moet clan ook ingetreden zijn, zoodat het enkele feit dat een gewonde meer dan gewone rust neemt om zich tegen ingrijpende gevolgen der ondergane verwonding te waarborgen nog niet het bestaan van ziekte aanwijst (Hof Leeuwarden voormeld). Artikel 310. Bij 2. Bij arrest van 12 Juni 1906 (Wbl. 8390, P. v. J. 554) besliste de Hooge Baad in een geval waarin do eigendom van omgehakte en weggenomene boomen bij den bezitter van den grond werd ontkend wegens beweerd recht van de daders der wegneming, die den verkoop van den grond met de boomen als onrechtmatig beschouwden, dat het omhakken de boomen op zicli zelf nog niet onder de feitelijke heerschappij van de daders had gebracht, de boomen echter daardoor roerende goederen waren geworden, zoodat het bezit daarvan, hetwelk nog niet had opgehouden te berusten bij den bezitter te goeder trouw van den grond zoolang de daders nog niet de feitelijke heerschappij over de boomen konden uitoefenen, zij ze tevens nog niet hadden gebracht in den toestand waarin verplaatsing, dus wegneming voor hen mogelijk was, blijkens art. 2014 B. W. gold als volkomen titel, met andere woorden was eigendom. In deze beslissing schijnt mij de zinsnede, dat de omhakkers de boomen nog niet hadden gebracht in den toestand waarin verplaatsing en dus wegneming voor hen mogelijk was, eene gratuite bewering in te houden; waaruit volgt toch dat een omgehakte boom niet verplaatsbaar zou zijn? Maar die omstandigheid kan tot de beslissing ook niet afdoen. Die beslissing komt dunkt mij hierop neer: omhakken is nog geen wegnemen; eerst wegnemen is onttrekken aan het bezit; omhakken heeft voorts het gevolg dat de boom, tot dusverre onroerend goed, roerend wordt; in den nieuwen toestand geldt bezit voor eigendom; toen de omgehakte boom werd weggenomen moest hij dus als eigendom van den bezitter worden beschouwd. Zij schijnt mij juist; de bedenking in Wbl. 8394 (Berichten en mededeelingen) gemaakt, dat overgang van bezit van onroerend goed tot bezit van roerend goed zonder wetenschap van den bezitter, als gevolg van eene daad strekkende om bezit en feitelijke heerschappij te ontnemen, onbegrijpelijk is, berust m. i. op misverstand; het bezit veranderde niet van aard, maar zijn voorwerp, de boom, en zulks door het enkele feit van omhakken dat hem tot roerend goed maakte; zoolang nu de omgehakte boom ter plaatse bleef was hij nog niet in het bezit van den omhakker, diens bezit ving aan met de wegneming; dat het omhakken geschiedde ten dienste der voorgenomene wegneming verandert daaraan niets. Art. 594 B. W., waarop de schrijver van een ingezonden stuk in Wbl. 8395 zich beroept, zegt nu wel dat bezit wordt verkregen dooide daad van eene zaak onder zijne macht te brengen met het oogmerk om dezelve voor zich te houden, maar dat het enkele omhakken zonder wegnemen zulk eene daad zou zijn moet ontkend worden; het is niet meer dan het middel om de daad mogelijk te maken. Intusschen moet erkend worden dat de behandelde beslissing niet toegepast zou kunnen worden op het geval dat enkel was omgehakt zonder wegneming en oogmerk tot wederrechtelijke toeëigening, waarbij de toepasselijkheid van art. 350 ter sprake zou komen. Artikel 311. Bij -3. De uitdrukking besloten erf waarop eene woning staat geeft aanleiding tot de vraag of daaronder te begrijpen is een erf waarop een woonwagen is neergezet. Dat een woonwagen evenals een woonschip eene woning is, ligt m. i. voor de hand; eene woning verliest haar karakter niet door hare verplaatsbaarheid en de bedoeling om de verplaatsbare woning in het artikel te begrijpen blijkt uit het Eegeeringsantwoord, Smidt II, le uitgave blz. 478, 2e uitgave bladz. 503 en 504. Maar daarmede is niet beslist dat tijdelijke aanwezigheid van eene verplaatstbare woning aan het erf waarop zij is neergezet het karakter geeft dat het gepleegde misdrijf tot eene gevaarlijker soort brengt. Wel is de straf verzwaring van art. 311 no. 3 (art. 338 no. 2 van het ontwerp) in de Memorie van toelichting alleen gemotiveerd door het gevaar dat het handelen bij nacht medebrengt, maar dit neemt niet weg dat men dat gevaar alleen aanwezig heeft geacht, althans in aanmerking genomen, ingeval diefstal gepleegd wordt in eene woning of op een erf waarop eene woning staat. Uit het verslag der Eerste Kamer en het antwoord van den Minister zon wellicht kunnen worden afgeleid dat de Minister de gestelde vraag bevestigend beantwoordde. Immers in het verslag wordt de vraag of het aannemelijk is dat de rechter „woning" zal toepassen op bewoonde voer- of vaar-tuigen in verband gebracht met het feit dat het woord woning in het artikel zonder tusschengeplaatst leesteeken gevolgd wordt door „of op een besloten erf waarop eene woning staat". In de Kamer is dus zeker aan eene verplaatsbare woning op een erf gedacht. Of de Minister echter bij zijn kort antwoord de nu behandelde casuspositie wel voor oogen had, blijkt niet. Intusschen ligt het in de rede dat de ontwerpers hunne bepaling hebben willen doen aansluiten bij de definitie van woning in art. 390 Code pe'nal, maar ter vermijding van de fictieve uitbreiding van het begrip tot het om de woning liggende beslotene erf dat erf afzonderlijk hebben vermeld. Daarom zou ik onder erf waarop eene woning staat alleen willen verstaan de aanhoorigheid van eene woning, zoodat een in den regel onbewoond erf waarop tijdelijk een tot woning ingericht voorwerp is nedergezet er niet onder valt. Uitgesloten is dan zoowel een erf waarop eene voor tijdelijk gebruik bestemde keet als dat waarop een woonwagen of een woonschip is geplaatst. Artikel 312. Bij 3. Voor toepassing van art. 453 besliste de Hooge Raad bij arrest van 25 April 1905 (Wbl. 8214, P. v. J. 442) dat onder openbaren weg de openbare waterweg niet begrepen is; de wet, zich aansluitende bij het gewone spraakgebruik, verstaat onder weg een gedeelte grond geschikt om beloopen of bereden te worden; dit zou ook blijken uit de geschiedenis van art. 427 6°, waarin oorspronkelijk alleen sprake was van weg, en ingevolge amendement nu gelezen wordt: land- of waterweg. Het beroep op de geschiedenis van art. 427 komt mij weinig afdoende voor; men vergete niet dat art. 427 afweek van art. 162 en, een gelijksoortig onderwerp behandelende, daarmede wel in overeenstemming moest worden gebracht; de Commissie van Rapporteurs verwees dan ook naar vorige artikelen. Dat het de bedoeling der Staatscommissie niet was art. 427 6° (van haar ontwerp art. 513 6°) tegenover 162 te beperken tot den landweg, mag worden aangenomen; niettemin spreekt zij alleen van weg, in hare voorstelling omvatte weg dus ook waterweg, al had zij in art. 178, thans 162, de beide soorten van wegen onderscheidenlijk genoemd. Had zij dat niet gedaan, zou dan nergens in hot wetboek onder weg de waterweg begrepen zijn, ook niet waar het strafbaar gestelde feit zoowel te land als te water gepleegd kan worden? Deze vraag moet dunkt mij ontkennend beantwoord worden. De Hooge Baad beroept zich op het spraakgebruik, maar is dit beroep wel gegrond in een land waar een groot gedeelte der verkeerswegen (en van deze is in de wet toch altijd sprake) juist waterwegen zijn? Noch het argumentum a contrario, noch het beroep op het spraakgebruik schijnt mij voldoende. En er is overigens ook geene reden 0111 hetzij bij art. 453, hetzij bij art. 312, den waterweg uit te sluiten. De aanstoot door dronkenschap gegeven kan te water even groot zijn als te land; het gevaar voor berooving op den openbaren weg mag minder groot zijn op den waterweg, het is toch hetzelfde voor hen die varen als die rijden, en dat berooving van rijdende personen in art. 312 evenzeer strafbaar wordt gesteld als die van loopende, zal wegens de algemeenheid der termen waarin het artikel vervat is wel niet worden ontkend. Er zijn nu plaatsen (Giethoorn is 0. a. als zoodanig bekend) waar het verkeer bijna uitsluitend te water geschiedt; voor zulke plaatsen maakt de op zich zelve niet noodzakelijke beperking tot landwegen van de bepalingen waarin waterwegen niet uitdrukkelijk genoemd worden deze bepalingen tot eene doode letter. Zeker zijn er bepalingen die op waterwegen niet kunnen worden toegepast; ik noem art. 427 in sommige der voorafgaande nummers zoo niet alle, maar dat is het gevolg niet van de beperkte beteekenis van weg, maar van den aard der strafbaar gestelde feiten. Artikel 314. Bij 4. Bij de bepaling van het begrip veldvruchten worde in het oog gehouden dat hier sprake is van te veld staande veldvruchten wat iets anders is dan in eenen tuin staande vruchten. Onder het artikel vallen daarom m. i. alleen vruchten feitelijk te velde gekweekt, die van het veld worden weggenomen. Dat tuinvruchten die geene boomvruchten zijn onder het bereik van art. 314 zouden vallen kan ik dan ook den Minister van Justitie (Regeeringsantwoord Tweede Kamer) niet toegeven, evenmin als ik mij vereenigen kan met de opvatting van het Gerechtshof te Leeuwarden (arrest van 30 November 1905, Wbl. 8404) dat tuinvruchten veldvruchten genoemd mogen worden indien ze ook op het veld worden gekweekt. In elk geval is voor toepassing van het artikel op veldvruchten ook de plaats beslissend. Artikel 321. Bij 1. De algemeene omschrijving van toeëigening als het als heer en meester beschikken wordt ook aangetroffen in arresten van den Hoogen Raad van 16 October 1905 (Wbl. 8283, P. v. J. 527) en 26 Maart 1906 (Wbl. 8-355, P. v. J. 570); de daaraan toegevoegde beperking: in strijd met den aard van het recht krachtens hetwelk de dader het goed onder zich heeft, heft mijn bezwaar niet op, daar toch ook voor strafbaar vernielen, beschadigen, onbruikbaar maken, wegmaken strijd met des daders recht, casu quo met het recht krachtens hetwelk hij het goed onder zich heeft, noodig is. Bij arrest van 26 Juni 1905 (Wbl. 8250) nam de Hooge Raad aan dat de dagvaarding kan volstaan met de handeling enkel toeëigening te noemen. Ik betwijfel de juistheid dezer beslissing; toeëigening is iets dat in de handeling ligt opgesloten of haar gevolg is, maar wijst niet de materieele handeling zelve aan. Dat aanbieden ten verkoop en onderhandelen over verkoop reeds eene daad van toeëigening is besliste de Hooge Raad weder bij arrest van 16 October 1905 (Wbl. 8283, P. v. J. 527). Artikel 326. 4a. De beide hoofdbestanddeelen van oplichting, het doen afgeven met oogmerk tot wederrechtelijke bevoordeeling en het gebruik van bedriegelijke middelen, staan nevens elkander en worden niet door elkander bepaald. Daarom kan uit het enkele gebruik van een bedriegelijk middel het oogmerk tot wederrechtelijke bevoordeeling niet worden afgeleid; dit laatste moet evenals het gebruik zelfstandig bewezen worden. Zóo Hooge Raad 22 Januari 1906 (Wbl. 8326, P. v. J. 554)- Bij 6. Geheel verwaterd schijnt mij het begrip van valsche hoedanigheid in de beslissing dat iemand die zonder betaling eenen bakkerswagen koopt en zich doet afleveren onder voorgeven van mr. bakker te zijn de hoedanigheid van bakkerspatroon aanneemt, Hooge Raad 5 Juni 1906 (Wbl. 8388, P. v. J. 5521. Door deze beslissing worden alle grenzen tusschen de beperkte bedriegelijke middelen die de daad tot oplichting kunnen maken en den uitdrukkelijk uitgeslotenen enkelen leugen weggevaagd. Artikel 330. Bij 5. De Hooge Raad besliste bij arrest van 18 Februari 1907 (Wbl. 8497, P. v. J. 622) dat onder eet- en drink-waren niet begrepen zijn die welke voor dieren zijn bestemd, en .zulks op grond dat blijkens de toelichting der bepaling deze zich aansluit bij die der wet van 19 Mei 1829, Stbl. 35, in welker Franschen tekst algemeen het woord eetwaren is vertaald door comestibles, dat eetwaren voor mensclien beteekent, in tegenstelling met aliments, terwijl er geene aanwijzing is dat men er meer onder wilde begrijpen. Hiertegen is aan te voeren dat het verband niet tusschen de wet van 1829 en art. 320, maar tusschen haar en art. 174 is gelegd, welk laatste zich bij die wet aansluit (zie Memorie van toelichting) terwijl het eerste eenvoudig voorziet in bedrog in den handel. Nu zegt de Hooge Raad wel dat deze strekking van art. 330 geene ruime interpretatie wettigt omdat de wetgever niet alle bedrog heeft strafbaar gesteld, en niet te verklaren zou zijn waarom wel eet- en drink-waren en geneesmiddelen, niet alle vervalschte waren zijn genoemd, maar dit argument bewijst niet dat binnen de termen van het artikel niet te brengen zou zijn al wat er naar de woorden onder valt; de vraag naar het waarom der beperking blijft er immers dezelfde door. En het artikel noemt nevens eet- en drink-waren nog geneesmiddelen; daarvoor geldt toch zeker niet dat het verband met de wet van 1829 dwingt tot beperking tot geneesmiddelen voor menschen. Nu komt het mij voor dat in strijd met de geen onderscheid makende woorden der wet is de interpretatie: eet- en drink-waren voor menschen, en geneesmiddelen voor menschen en dieren. Hiertegenover schijnt mij ook niet afdoende het argument, gebezigd in de aan het arrest voorafgegane conclusie van het openbaar ministerie dat overeenkomstige wetten van omliggende rijken blijkens uitdrukkelijke bepalingen of het onderlinge verband van artikelen alleen betrekking hebben op voedsel van menschen. Men kan bij wijze van argumentum a contrario ook andersom redeneeren; en uit de vreemde wetten af te leiden dat, toen ons wetboek werd samengesteld, niemand dacht aan strafbaarstelling van vervalsching van veevoeder schijnt mij evenmin gerechtvaardigd. Uit die wetten blijkt toch dat men de mogelijkheid van die strafbaarstelling voor oogen heeft gehad, anders was er immers geene aanleiding geweest tot beperkende bepalingen. Artikel 340. Bij 4. In gelijken geest besliste ook de Hooge Eaad bij arrest van 22 Januari 1906 (Wbl. 8329, P. v. J. 673) ter weerlegging van het betoog dat hij die voor het faillissement den dader geholpen heeft in het verbergen van goed niet als medeplichtige gestraft zou kunnen worden omdat het feit, eerst misdrijf geworden door het faillissement, ook eerst gepleegd zou zijn te beginnen met het oogenblik waarop het faillissement is uitgesproken. Artikel 341. Bij 10. Met de opvatting dat als bevoordeelen van eenen schuldeischer in het algemeen zal kunnen worden beschouwd het toekennen of bezorgen aan dezen van meer dan hij uit het faillissement zou kunnen ontvangen, vereenigde zich de Hooge Eaad bij arrest van 4 December 1905 (Wbl. 8308, P. v. J. 523). Wetenschap dat het faillissement niet kan worden voorkomen is niet wetenschap dat het faillissement zal volgen; of dit plaats zal grijpen kan immers afhangen van de crediteuren, aan wier beschikking de aanvrage tot faillietverklaring is overgelaten; de wetenschap is dus beperkt tot het feit dat het faillissement indien het wordt aangevraagd zal moeten volgen. Artikel 344. Bij 1. Het hier strafbaar gestelde is wel te onderscheiden van deelneming aan de misdrijven die door den gefailleerde of tot boedelafstand toegelatene worden gepleegd; vgl. Hooge Eaad 22 Januari 1906 (Wbl. 8329, P. v. J. 673). Artikel 350. Bij 2, slot. Men zie Hooge Raad 26 Juni 1896 (Wbl. 6843, P. v. J. 1896, 67), 28 December 1903 (Wbl. 8011, P. v. J. 307), 29 October 1904 (Wbl. 8131). Artikel 351. Over vernielen van onderzeesche internationale telegraafkabels, zie de wet van 15 April 1886, Stbl. 65, gewijzigd bij die van 4 Juli 1887, Stbl. 109. Artikel 359. Bij 1. In overeenstemming met het aan het slot betoogde besliste de Hooge Eaad bij arrest van 26 Augustus 1905 (Wbl. 8263, P. v. J. 473) dat toeëigening geen vereischte is van het misdrijf, maar dit kan opleveren ingeval zij onttrekking aan de bestemming medebrengt. Artikel 369. Bij 1. Onder het artikel vallen ook de tuchtscholen, die thans voor het toezicht mede onderworpen zijn aan art. 385 Wetboek van strafvordering. Artikel 371. Bij 4, tweede alinea. Echter kan de inhoud bestaan geheel of ten deele uit toevertrouwde stukken; de inbeslagneming van een pakket kan dus tevens inbeslagneming van zoodanige stukken zijn. Zie ook hieronder bij art. 372. Artikel 372. Bij 1. Ook hier is toevertrouwd stuk een stuk dat van buiten af aan de post is bezorgd, niet een pakket dienststukken, noch een pakket waarin op de post de toevertrouwde stukken zijn samengevoegd. De opening van zoodanig pakket is dus volgens dit artikel niet strafbaar, wat niet wegneemt de strafbaarheid der opening van een stuk dat in het pakket besloten was. Artikel 373. Bij 1. Bij het vonnis der Rechtbank te Amsterdam van 12 Februari 1903 (Wbl. 7902) schijnt te moeten worden ondersteld dat het geld afkomstig was van het postkantoor van verzending en niet den inhoud uitmaakte van aan het kantoor bezorgde stukken; in het laatste geval toch zou art. 373 toepasselijk zijn niettegenstaande de stukken op het kantoor in een pakket gesloten waren. Het Gerechtshof te Arnhem besliste bij arrest van 29 Maart 1906 (Wbl. 8395) dat de herkomst van het stuk onverschillig is. Dit strijdt m. i. met de woorden en met de toelichting van het artikel. Aan de instelling toevertrouwd is iets anders dan door de instelling verzonden; er is ook geene sprake van toevertrouwen aan eenen bepaalden ambtenaar, maar aan de instelling, welke niet iets aan zich zelve kan toevertrouwen. En de bedoeling was blijkens de Memorie van toelichting verzekering van het brievengeheim en van de veiligheid der aan de post toevertrouwde stukken. Artikel 416. Bij 1. Bij arrest van 21 Mei 1906 (Wbl. 8380, P. v. J. 583) besliste de Hooge Raad dat geld, verkregen door wisseling van gestolen bankpapier, is geld verkregen door den diefstal; m. i. wordt hier het begrip te ver uitgebreid, en moet zulk geld eerder beschouwd worden als de opbrengst van een door misdrijf verkregen voorwerp, het is wel door middel van misdrijf, niet door het misdrijf verkregen. Zie hiervóór bij aant. 9 op art. 33. Bij 4. Zie hiervoor bij Inleiding, aant. 1. Bij 5. De vierde alinea worde gelezen: Onder opbrengst is dan ook te verstaan hetgeen liet door misdrijf verkregene voorwerp opbrengt aan hem die het alzoo verkregen heeft; Rechtbank 's Gravenhage 5 Juni 1905 (Wbl. 8311). In vreemde handen gekomen is het in het algemeen niet meer als door misdrijf verkregen aan te merken, zie aant. 1. Daar echter ook helen een misdrijf is kan hetgeen de heler er voor krijgt weder voor hem de opbrengst van door zijn misdrijf verkregen voorwerp zijn, zoodat het voordeel trekken uit die opbrengst eveneens een misdrijf is. Overigens is opbrengst alwat het voorwerp, wanneer het van de hand gedaan wordt, oplevert, zoodat er ook onder valt een voorschot op den verwachten koopprijs ook al blijkt later dat het voorwerp als onverkoopbaar geenen prijs kan opbrengen; Hooge Raad 29 Juni 1905 (Wbl. 8306, P. v. J. 558). Voorts wordt noch door de woorden van het artikel noch door de uitgesprokene bedoeling des wetgevers uitgesloten het in ontvangst nemen van iets dat met het door misdrijf verkregene geld is gekocht; ook dit toch is opbrengst van dat geld, al is het niet het direct door het misdrijf verkregene; vgl. Rechtbank Zutfen 30 Augustus 1905 (Wbl. 8411); anders Gerechtshof Amsterdam 24 Juni 1903 (P. v. J 1904, 354). 6. Op het misdrijf van dit artikel is de bepaling van art. 316 niet toepasselijk verklaard; vervolging wordt ook niet belet door de absolute of relatieve onvervolgbaarheid van het voorafgegane misdrijf. Artikel 418, 419. Bij 1. Onjuist is mijne stelling dat ten aanzien van overtredingen de toepasselijkheid van art. 53 en 54 door die van art. 418 en 419 vervangen is. Laatstgenoemde artikelen kunnen toch èn blijkens hunne geschiedenis, èn blijkens de plaatsing in het alleen over misdrijven handelende Tweede boek, èn omdat voor de vervolging instructie noodig is, ook alleen op misdrijven betrekking hebben. Hoe is het dan met uitgeven of drukken van geschriften die van strafbaren aard zijn omdat zij overtredingen inhouden of opleveren ? Bij arrest van 29 October 1906 (Wbl. 8448, P. v. J. 592) besliste de Hooge Raad naar aanleiding van het als overtreding van art. 2 der Loterij wet van 6 Juni 1905, Stbl. 171, door bevorderen van den verkoop van loten gequalificeerde opnemen van eene advertentie betreffende zoodanigen verkoop in eene courant, dat door veroordeeling deswege de artikelen 53 en 418 niet geschonden kunnen zijn, daar het bevorderen van deelneming in eene verbodene loterjj, door wien en door welke middelen ook gepleegd, op zich zelf eene overtreding oplevert. Het mag zijn dat genoemde artikelen niet geschonden waren, toch had m. i. de Hooge Raad zich de vraag moeten stellen of het bevorderen door middel van enkel uitgeven van een geschrift ooit onder de strafbepaling kan vallen. Nu heeft de wetgever voor misdrijven de aansprakelijkheid van drukker en uitgever in den regel uitgesloten, alleen onder enkele omstandigheden aangenomen; en het is niet aannemelijk dat zonder uitdrukkelijke wetsbepaling de verantwoordelijkheid in geval van overtreding uitgebreider zou zijn dan in geval van misdrijf. Uit het feit dat in het ontwerp van het wetboek de uitgever of drukker die zich binnen de grenzen van zijn beroep houdt als medeplichtige werd aangemerkt, en medeplichtigheid aan overtreding niet strafbaar is, blijkt dat zijne verantwoordelijkheid in geval van overtredingen verworpen werd. Van de latere bijzondere wetten moet worden aangenomen dat zij beheerscht worden door de beginselen van het wetboek van strafrecht, tenzij blijk gegeven is dat men van die beginselen heeft willen afwijken, en daarvan blijkt niet tenzij de omschrijving van het strafbare feit er noodzakelijk toe dwingt. Wanneer nu zonder meer het bevorderen van eenige handeling strafbaar wordt gesteld, moet het altijd zijn onder de stilzwijgende uitzondering van bevordering door uitgevers en drukkers door middel van de drukpers voor zoover niet art. 53, 54, 418 of 419 toepasselijk is. 9. Het hier bedoelde misdrijf is een ander dan het door den schrijver gepleegde; beperkende bepalingen betreffende de vervolging en de strafbaarheid van den schrijver komen dus voor uitgever en drukker niet in aanmerking; deze kunnen zich alzoo in geval van smaadschrift niet beroepen op de bepalingen van art. 261—263; Rechtbank Alkmaar, 26 September 1905 (Wbl. 8287). Vgl. aant. 2 op art. 271. Artikel 421-423. Bij 1. De tweede alinea van bladz. 356 worde gelezen als volgt: Anders oordeelde de Hooge Raad, bij arrest van 21 November 1904 (Wbl. 8198, P. v. J. 398) beslissende dat mishandeling gepleegd tegen de personen of op de wijze bij art. 304 genoemd niet ais een afzonderlijk misdrijf moet worden beschouwd doch als het misdrijf van art. 300, gepleegd onder verzwarende omstandigheden, dat dan ook bij het bestaan van een der in art. 304 genoemde gevallen het misdrijf van mishandeling is gepleegd, en de strafbepaling van art. 300 onderworpen is ook aan de bij art. 422 bepaalde verhooging, staande nevens die van art. 422. Mag worden toegegeven dat het misdrijf onder verzwarende omstandigheden gepleegd niet een ander is dan zonder die omstandigheden, bij de daaruit gemaakte gevolgtrekking wordt niet in het oog gehouden dat de verhooging Wegens herhaling niet verbonden is aan het plegen van bepaalde misdrijven maar aan het beloopen van bepaalde straffen; de straf kan worden verhoogd, zeggen de artt. 421—423. Al is nu in art. 304 sprake van hetzelfde misdrijf als in de voorafgaande artikelen, het bepaalt toch zeker eene andere straf; de gevangenisstraf van 2 jaar verhoogd met een derde, is niet bepaald in art. 300, die van 3, 6, 9 jaar verhoogd met een derde niet bij art. 301, die van 8, 10 jaar evenzoo verhoogd niet bij art. 302, de met een derde verhoogde straf van 12, 15 jaar niet bij art. 303. En nu in art. 422 niet staat: de straffen wegens mishandeling (waaronder die van 304 begrepen zou kunnen zijn), maar: de straffen van art. 300—303 kunnen worden verhoogd, is de toepasselijkheid op de straf, bepaald bij art. 304, uitgesloten. De redeneering van den Hoogen Raad schijnt mij echter toepasselijk op het omgekeerde geval: mishandeling vallende onder art. 300—303 gepleegd na mishandeling vallende onder art. 304, omdat daarbij alleen gevraagd wordt naar het vroeger begane misdrijf, en de straf waarop de verhooging zou moeten worden toegepast in art. 422 is genoemd. Terecht is die redeneering toegepast in het arrest van 5 Februari 1906 (Wbld. 8338, P. v. J. 521). Artikel 425. Bij 2. Het is niet vereischt dat werkelijk schade is toegebracht; Hooge Raad 4 Januari 1907 (Wbl. 8488, P. v. J. 659). Artikel 437. Bij 1. Onmiddellijk inschrijven wordt geëischt in een vonnis van den Kantonrechter te Leiden van 4 Februari 1907 (Wbl. 8519) omdat zonder dien eisch de werking der bepaling illusoir zou zijn. Het argument, wellicht uitstekend pro jure constituendo, rechtvaardigt niet eenen eisch die in de wet niet te lezen staat. Artikel 442. In den afgedrukten tekst zijn onder 2° weggevallen na bestuurder de woorden: of commissaris. Artikel 449. 1 Iiij 2. Wat zijn godsdienstige plechtigheden? In het Tijdschrift voor strafrecht XVII, blz. 300 en volg., betoogt Dr. A. C. M. Schaepman uit het kanonieke recht dat daaronder niet valt de kerkelijke huwelijksvoltrekking, dat onderscheid gemaakt wordt tusschen het voltrekken van het huwelijk tegenover den pastoor (forma juridica) en de daarna en daarom gevierde plechtigheden (forma liturgica) en alleen de laatste onder art. 449 kunnen vallen. De conclusie van het betoog schijnt mij onjuist. Het doel der strafbepaling is te voorkomen dat het kerkelijke huwelijk zal in de plaats treden voor het burgerlijke; het kon er den wetgever dus niet om te doen zijn eenige forma liturgica te weren en het kerkelijk sluiten van het huwelijk zonder voorafgaand burgerlijk huwelijk toe te laten; de liturgie als zoodanig en op zich zelve gaat hem dus niet aan, en hij begrijpt onder godsdienstige plechtigheden zeker ook het kerkelijke huwelijk. De wet spreekt van de plechtigheden daartoe d. i. tot het ten overstaan van den ambtenaar van den burgerlijken stand voltrokkene huwelijk betrekkelijk. Uit de behandeling van het artikel in de Staten Generaal volgt een en ander ook eer dan het tegendeel dat Dr. Schaepman er uit wil afleiden. De reden waarom sommigen meenden dat het verbod noodig is nl. „dat het volk nog niet aan de instelling van het burgerlijk huwelijk gewend is", werd door de Commissie van Rapporteurs gezegd elders misschien maar hier niet te bestaan, omdat ons volk de gevolgen kent die de wet aan het burgerlijke huwelijk verbindt; volgens anderen zou het vervallen der strafbepaling kunnen medebrengen dat de instelling van het burgerlijke huwelijk in discrediet kon geraken. Waarom, vroeg de Commissie, zal de Staat zich inlaten met de godsdienstige plechtigheden of de kerkelijke wijding die hij overigens ignoreert ? Hier is zeker telkens sprake van het kerkelijke huwelijk tegenover het burgerlijke, niet van bijkomende plechtigheden tegenover de huwelijksvoltrekking. Al heeft nu de wetgever de uit kanoniekrechtelijk oogpunt wellicht min juiste uitdrukking plechtigheden tot het huwelijk betrekkelijk gebezigd, al is hij misschien te ver gegaan door, zooals uit de Memorie van toelichting blijkt, zoowel de eigenlijke plechtigheden als de huwelijksvoltrekking, de forma liturgica en de forma juridica beide in het artikel te betrekken, dat hij onder godsdienstige plechtigheden de huwelijksvoltrekking zelve begrijpt, schijnt mij onbewijfelbaar. 4. Bij art. 3 der wet van 7 Juli 1906, Stbl. 162, tot uitvoering der verdragen van 12 Juni 1902 o. a. betreffende regeling der wetsconflicten met betrekking tot het huwelijk, zijn voor toepassing van art. 449 met den ambtenaar van den burgerlijken stand gelijkgesteld de diplomatieke en consulaire ambtenaren, door wie huwelijken rechtsgeldig kunnen voltrokken worden overeenkomstig het betrokkene tractaat. Artikel 453. Over de vraag of dit artikel toepasselijk is op feiten begaan op openbare waterwegen, zie bij art. 312 hiervoor. Artikel 459. 6. Onder laten loopen is ook hier doen loopen, inzonderheid rijden met een paard begrepen; dat in art. 461 het rijden afzonderlijk wordt genoemd kan niet ten gevolge hebben dat het hier zou zijn uitgesloten. De geschiedenis van art. 461 wraakt het argumentum a contrario; in liet ontwerp kwam het artikel niet voor, liet werd er in gebracht omdat men op het voorbeeld van het Duitsche strafwetboek hem beschermen wilde die den overgang over zijnen grond wilde beletten ook buiten het geval van art. 459; zoo werd de nieuwe bepaling in het wetboek opgenomen en wel in den geest van § 368 9°. van het Duitsche wetboek die rijden naast loopen en vee drijven noemt. Daarmede den omvang van art. 459 te beperken lag niet in de bedoeling. Zie Hooge Raad 25 Juni 1906 (Wbl. 8398, P. v. J. 566). Artikel 461. Bij 3. In overeenstemming met het in de tweede alinea gezegde besliste do Hooge Raad bij arrest van 5 December 1904 (Wbl. 8153, P. v. J. 400) dat het verbod van toegang niet algemeen behoeft te zijn maar zich kan beperken tot eene bepaalde wijze van gebruik. Artikel 466. Bij 4. De ambtenaren van den burgerlijken stand worden aangesteld krachtens art. 149 der Gemeentewet, dat in zijne oorspronkelijke redactie niets behelsde omtrent de betrekkelijke bevoegdheid en de daaruit voortspruitende verantwoordelijkheid ingeval in eene gemeente meer dan éen ambtenaar zijn aangesteld. In de eerste plaats was dan verantwoordelijk bij die de acte had gepasseerd of die het had moeten doen, wat bij gemis van onderteekening of bij achterwege blijven van de geheele acte niet of moeielijk te constateeren was. Noyon, Het Wötb. v. Strafr. Sujtjiï. op den 2cn dntk. 4 Nu art. 149 door de wet van 1 Februari 1904, Stbl. 25, in dier voetre is gewijzigd dat de gemeenteraad de verdeeling der werkzaamheden WH ï ?® °"derscheidene ambtenaren regelt, zal de verantwoordelijkoi uit het betrokkene raadsbesluit moeten worden afgeleid. Daarbij ec ter we altijd op den voorgrond moeten staan dat alleen hij ie eene handeling verricht verantwoordelijk is voor de richtigheid der van die handeling opgemaakte acte. Daarom kan ik mij niet vereenigen met de beslissing der Rechtbank te Leeuwarden van 14 Juni 1906 (Wbl. 8430, P. v. J. 574) dat een ambtenaar, belast met het aanhouden van het register van liuweflksafkondigmgen met de daaraan verbondene werkzaamheden verantwoordelijk zou zijn voor het niet onderteekenen van de acte ee'ner door een ander, die hem verving, gedane afkondiging; hij kon immers niet door zijne onderteekening bekrachtigen dat de buiten zijn toedoen gedane afkondiging werkelijk verricht was. Of de ambtenaar zich in casu had mogen doen vervangen, doet hiertoe niet af. Artikel 469. Bij 2. Moet de monsterrol geteekend zijn door den schipper die met et schip vertrekt? Deze vraag werd door den Hoogen Raad bij arrest van 24 Juni 1907 (Wbl. 8573) te recht ontkennend beantwoord op grond dat art. 469 niet vordert dat steeds de schipper die bij het vertrek e gezag over het schip voert de overeenkomst heeft aangegaan en en bewijze daarvan de monsterrol geteekend, en ingevolge art. 356 etboek van koophandel de schipper die een ander in het gezag over ie schip vervangt of opvolgt uit kracht der vervanging of onvoteinjr aan de verplichtingen door de monsterrol opgelegd onderworpen is zooals ook scheepsofficieren en gezellen tegenover hem verbonden zijn'