GESCHIEDENIS V •' 4 ' . DEK \ NKinuiiiscii unsmpit y* ' Tv'-», ^ . v/^ Leer- en Leesboek " ■ - - . ' J'OOR . D«. w van schothorst. > " r«'r'- / V •• " . " ' - r . -y ^ r - •*.. „ V i" J- • f i , * . " ••* ■jr ! . *' *. ** Eerste Deel (12CÜ -1700). fefcA..~=?nt£-r■ " '• •« : '■* •' 'vj-'" ;• ,\„>y ' l 'v ' ' ^ v : " #1' " ' - • ' • .V* * T^;; . . s ' V. •' / UTRECHT BIJ KF.MIlfK & ZOON , OTKB L»E>' DOM. 1906. 01 2379 9066 UB AMSTERDAM LEER- EN LEESBOEK TEN GEBRUIKE BIJ HET ONDERWIJS IN DE GESCHIEDENIS DER NEDERLA.NDSCHE LETTERKUNDE OP Gymnasia en Hoogere Burgerscholen, DOOR Dr. w. van schothorst, Leer air aan het Gymnasium en de H. B. School te Amersfoort. EERSTE DEEL. (1200—1700). KEMINK & ZOON, OyER DEN DOM TE UTRECHT. 1906. VOORBERICHT. Wil ons onderwijs werkelijk goede vruchten afwerpen — ook voor later — dan moet de leerling daarbij geprikkeld worden tot zelfwerkzaamheid , tot eigen waarnemen, tot controleeren als't ware, van't geen de leeraar hem meedeelt. Dit was het leidende beginsel bij het samenstellen van dit werkje, dat vóór alles wil zijn een Schoolboek. Zooveel mogelijk is daarom alle „geleerdheid" over boord geworpen, en is er gestreefd naar 'n eenvoudigen stijl. De leerlingen moeten er beknopt, en in bevattelijken vorm grootendeels in terug kunnen vinden, wat het „levende woord" van den leeraar hun heeft meegedeeld. Het aantal behandelde schrijvers en aangehaalde werken is tot een minimum beperkt, voor zoover dat met de eischen van het eind-examen H. B. S. in overeenstemming was te brengen. Toch meende ik de middeleeuwen niet te mogen overslaan, vooral daar de ridderromans den leerlingen het naast staan en 't meest in hun smaak vallen. Ter voorkoming van het gedachteloos van buiten loeren heb ik er zooveel mogelijk naar gestreefd, geen oordeel uit te spreken zonder motiveering. De tusschen haakjes geplaatste letters en cijfers — door leeraar en leerling gemakkelijk aan te vullen — geven verschillende bewijsplaatsen aan (vgl. bv. pag. 4). Hierdoor ontstaat het zoo noodige verband tusschen leer- en leesboek. De keus der stukken is natuurlijk subjektief, maar zooveel ik kon heb ik getracht het meest typische te geven. Jammer, dat met het oog op den leeftijd der leerlingen en de gemengde bevolking onzer scholen, veel achterwege gelaten moest worden, dat het eigenaardige van een schrijver bizonder goed typeert. Dat van Vondel niet, evenals van Hooft en Breeroo, een of meer drama's zijn geëxcerpeerd, vindt zijn oorzaak hierin, dat men ten opzichte van Vondel eischen mag het lezen van een drama in zijn geheel. Zooals de titel aangeeft, is het boek bestemd voor Gymnasia en H. B. Scholen, hoewel ik bij het samenstellen ervan vooral heb gedacht aan het onderwijs op de H. B. S. en de literaire afdeeling van do Middelbare School der toekomst. Met het oog hierop verschijnt hot boek ook in twee deelen, een voor de 4e en een voor de 5e klasse, 't geen verschillende praktische voordeden oplevert. Het 2C deel zal in den loop van den volgendon cursus verschijnen. De „beredeneerde" Lnoud kan waarschijnlijk bij repetities goede diensten bewijzen, daar het boek door de opgenomen fragmenten niet gemakkelijk te overzien is. Met het oog op hen, die het boek misschien voor zelfonderricht willen gebruiken, is aan het slot een woordenlijst gevoegd, die echter zooveel mogelijk is beperkt. De spelling van het boek is die van de V. en te W., terwijl van de opgenomen stukken zoo veel doenlijk de oudste en zuiverste tekst is gegeven. Ten laatste rest mij nog de aangename taak mijn geachten Utrechtschen collega Medkk hartelijk te danken voor zijn raadgevingen en wenken, waarvan door mij een dankbaar en ruim gebruik is gemaakt. Voor welwillende critiek houd ik mij ten zeerste aanbevolen. W. v. Schothorst. Amersfoort, Maart '06. INHOUD1). Bladz. Inleiding 1 Afstamming; 't Frankisch overheerschend; Schrijftaal; tot 16e eeuw Dietsch; later Neder-Duitsch, Nederlandsch, Hollandsch; Dietsch veel dialectische eigenaardigheden; weinig handschriften over; Henric van Veldeke. EERSTE TIJDVAK (1200-1550). I. De Ridderromans 3 Al«km. Opm. Beteekenis ridderroman; oorsprong; verdeeling. § 1. Frankische Romans 3 Inhoud; kunstwaarde; karakterteekening; Carel ende Elegast; Reinout van Montalbaen. Carel en Elegast: inhoud; Het gevecht tusschen Karei en Elegast; De Diefstal. § 2. Britsche Romans 11 Oorsprong; kenmerken; inhoud; verdeeling; ridderlijke deugden; Walewein; Graalromans; populariteit. Walewein: inhoud; IVa'ewein aanvaardt den tocht; Het gevecht met den draak; Het Wonderbed. § 3. Oostersche Romans 19 Oorsprong; Floris ende Blancefloer door Diederic van Assenede. Floris ende Blancefloer: inhoud; Floris komt in den burcht. II. Het Dierenepos 23 Alqem. Opm. Doel; afkomst; Roman de Rénart. Van den Vos Reinaerde; 1250; bewerking; bedoeling; populariteit. Van den Vos Reinaerde: inhoud; Bruun leert honing stelen. 1) Wat cursief gedrukt is, heeft betrekking op de opgenomen fragmenteu. INHOUD. Bladz III. Reactie tegen de Ridderpoëzie 32 Algem. Opm. Hier dadelijk reactie; geestelijke epiek; leerdicht. § 1. Geestelijke Epiek 33 Geestelijken niet onzijdig; Jezus tegenover Arthur; heiligenlevens, Sproke van Beatrys, begin 14e eeuw. Sproke van Beatrys: inhoud ; Beatrys' vlucht; Morgenstond in het bosch : Beatrys gaat naar het klooster terug. § 2. Het Leerdicht 39 Derde stand ontwikkelt zich krachtig in de 13e eeuw, vooral in Vlaanderen; nationaliteitsgevoel; zucht naar waarheid en kennis; Jacob t. Maerlant (1255— + 1293); na 1264 nationale dichter; Martynzangen ; Der Naturen bloeme; Rijmbijbel; Spieghel Historiael; Der Kerken claghe; Van den Lande van Oversee. Der Naturen Bloeme: de Hond; Spieghel historiael: Karles ghedane ende sine seden; Strofische Gedichten: Wapene Marlijn, v. d. Lande v. Oversee. IV. Het Lied in de Middeleeuwen 51 Eeuw der Nederlanders (14e eeuw); trouvères; troubadours; jongleurs; minstreels; gokeler; tumelaer; spreker, zegger, heraut; sproken; boerden. a. \\ ereldsche liederen: verhalende liederen; historische liederen; minne-, dans-, drink-, krijgsliederen. b. Geestelijke liederen: vertalingen v. Lat. Kerkzangen; Psalmen; Marialiederen; Kerstliederen; Leysen. Een oudt Liedeken \Het daghei-); Van twee conincekinderen; Lied v. Halewijn; Kerelslied; Kerstlied; Het daghet-; Paaschleys; Stabat Mater. V. Het Proza in de Middeleeuwen 62 Proza later tot ontwikkeling danpoezie; 13° eeuw alleen in officieele stukken; 14° eeuw in didactische werken; Bijbelvertalingen; Leven van Jezus; Jan van Ruusbroec, + 1381, mysticus; Geert Groote; Jan Brincerinc; pater Brugman; Marialegenden; Heiligenlevens; Mirakelen; Reisbeschrijvingen; Kronieken; 15® eeuw meer Prozawerken; Volksboeken. Het Leven van Jezus: gelijkenis v. d. wijngaard; Jan van Ruusbroec: Van den XII Dogheden. VI. Het Drama in de Middeleeuwen 65 Algbm. Opm. Bij iedereen een neiging tot dramatiseeren; vooral bij feesten; Meikoning; ontstaan wereldlijk drama; in de kerk tableaux-vivants met beurtzang; voorstellingen buiten de kerk; kerkel. drama ontstaan uit kerkzang en kerkdienst; wereldl. drama eigen geschiedenis. Bladz. § 1. Het Geestelijk Drama 66 Mysteriespelen; Die eerste bliscap van Maria (15e eeuw); Heiligenspelen; Mirakelspelen; Sacrament v. d. Nieuwervaert (1500); coraische intermezzo's; tooneel; spelers; gesellen van den spele of van der conste. Spel v. d Sacr. v. d. Nieuwervaert: inhoud; le Duveltooneeltje; Het rinden der hostie; Slottooneel; Naprologhe. § 2. Het Wereldlijk Drama Abele spelen; Sotterniën; Spel v. d. Winter ende van den Somer; Esmoreit; Gloriant; Lanceloet van Denemarken; eigenaardigheden; Sotterniën of kluchten: kijfpartijen, tooneeltjes uit het huwelijksleven; tooneel. Esmoreit; Nu Noch. VII. De Rederykers 82 Ontstaan: oudste Kamers inN.en Z. Nederland; inrichting : prins of keizer, deken, fiscaal, factor, nar of zot, vaandrig of blazoendrager, deviezen, kameristen of kamerbroeders, caproen, vrije en onvrije kamers, souvereine kamer (Philips de Schoone, 1493); werkzaamheden : knutselwerk; taalverbastering; Matthys de Casteleyn (Const van Ehetoriken); moraliteiten of spelen van zinne : zedelijke strekking; gepersonifieerde abstracta; groote invloed op godsd. en staatk. overtuiging; kluchten of esbattementen: natuurlijk en ruw, Playerwater, Nu Noch, Moorkensvel; landjüweelen : hagespelen; prijzen; pracht; veeval; in den 80-jangen oorlog krijgen de kamers een politieke kleur; vergaderingen verboden door Alva en Staten v. Holland; kannekijkers; in 't N weinig kamers over; in 't Z. meer. De Const van Rhetoriken: Het Schaeckbert. EERSTE OVERGANGSTIJDPERK (1550-1600). Inleiding 89 Invloed van renaissance, kerkhervorming, staatk. beroerten. I. De Renaissance. . . - 89 In Italië (14e eeuw) ; Petrarca (1307—1374); revolutionair beginsel, vrjjmaking v. d. menschelijken geest; humanisten; ook andere kunsten herleefden; in ons land: fraterscholen; Erasmus (1467—1536); bloeitijd begin 17e eeuw; goede invloed; slechte invloed. II. De Hervorming 91 Algem. Opm. Yeel strijd vóór de tot standkoming der hervorming; strijd-, schimp-, martelaars-, geuzenliederen; 80-jarige oorlog; veel Z -Nederlanders naar 't Noorden; in Z.-Nederland letterkunde in verval; in 't N. kunst en wetenschap eigendom der aanzienlijken. Geuzenliederen: Wilhelmus v. Nassauwen; Alva s vertrek; Tegen de Geuzen. Rladz. § Anna Bijna (+ 1575) 95 Geb. te Antwerpen; refereinen int vroede, int amoureuse, int sotte; krachtige, hartstochtelijke liederen tegen Luther en zijn leer; werken actueel; door gevoel, hartstocht en taal boven tijdgenooten. Dit comt meest al tsamen uut Luthers doel rij ne; Looft den Heere met desen soeten Meye. § 2. Marnix v. St Aldegonde (1538—1598) 102 Studeerde te Genève; Calvinist; vlucht naar Duitschland; burgemeester van Antwerpen; na 1584 naar West Souburg; 1594 — 98 bijbelvertaling te Leiden; Biënkorf der H. Roomsche Kerke, Wilhelmus, Psalmen. Een Christelyck Liet (W. v. N.); Biënkorf: Voorrede, I. Capittel v d. uitlegging , III. Capittel v. d. verklaring. III. De Oude Kamer 111 Alofm. Opm. Eglentier kweekplaats groote dichters; na 1584 veel Z.-Nederlanders in Amsterdam , twee kamers ; Eglentier wordt Oude Kamer; veel gedaan voor studie en taalzuivering; Spieghel, Visscher, Coornhert. § 1. Dirk Volkertsz. Coornhert (1522—1590): 111 Krachtige persoonlijkheid; verdraagzaam; Amsterdam geboren; Haarlem, plaatsnijder, secretaris, notaris; veel vijanden; uitgeweken; secretaris der Staten v. Holland; uitgeweken; zwerftochten; Kijfhoeken, Zedekunst dat is Wellovenskunste , Vijftich Lustighe Historiën; dichtwerken. Godt ghevet al zijn ampt en iijt; Zedek dat is wellevenskunst : kindrenplicht; Vijftich lustighe Historiën: Quiquibio. § 2. Roemer Visscher (1547—1620) 117 Vooral invloed als gastheer; „saligh Roeraershuys;" vaak ruw en plat; Sinnepoppen; Brabbelingh (Quicken, Rommelsoo, Tuyters, Raadselen, Jammertjens, Tepelwereken); rustig leven; beroemde dochters. Sinnepoppen : Thuys Best, Elck wat wils; Brabbelingh : Quicken (Tot den goedlwïllighen Leser, Joris, Overdreven Beleeftheyt, Amsterdams drie kruysen , Bekocht); Raadselen (Stoof, Kers); Rommelsoo (Adel, Weten). TWEEDE TIJDVAK (1600-1795). Inleiding 122 Noord en Zuid steeds meer hun eigen weg; Z in kwijnenden toestand tot 19e eeuw; N. tot grooten bloei; N. Nederl. letteren hooge vlucht in le helft 17e eeuw; 2e helft, achteruitgang; 18e eeuw, toenemend verval. I. Bloei. (le helft der 17° eeuw) 122 Algem. Opm. 2e helft 80-jarigen oorlog bloei op allerlei gebied; na vrede van Munster kracht gebroken. XX Bladz. § 1. P. C. Ilooft (1581 — 1647) en de Muiderkring. . . . 123 „Hooft der poëten;" hooge positie; Amsterdamsche burgemeesterszoon ; reis naar Frankrijk en Italië; 1609 Drost te Muiden; gehuwd met Christina v. Erp , later met Eleonore Hellemans; Muiderkring voortzetting van bjjeenkomsten in 't Iloemershuys; groote invloed van Anna en Maria Telselseha; gezeligheid; aanmoediging; critiek; klassieke richting vooral nagestreefd (v. Baerle); Hooft als dichter: lyrische poëzie, vooral lied en sonnet; dramatische poëzie, Granida, Gerardt van Velsen, Baeto, Ware-nar; Hooft als prozaschrijver; nauwkeurig, kernachtig, levendig; Nederlandsche Historiën. Hooft als mensch ; omnibus idem, deftig, beminnelijk aristocraat. Lyrische poëzie: Klaere wat heeft..., Wachterlied, Sonnet, Grafschrift, Klaghte der Princesse van Oranjen; Dramatische Poëzie: Granida, Warenar (Rijckerl's aanzoek, Warenar verstopt den pot met goud); Proza (inleiding tot Ned. Hist., Onthoofding v. Egmond en Hoorne, Pacieco's dood). § 2. De Eerste Duytsche Academie 145 In 't begin 17e eeuw veel nieuwe leden in de Eglentier; weldra tweedracht, Hooft, Vondel, Coster en Breeroo contra Rodenburgh; verschil in kunstrichting, klassiek en romantiek drama; Coster (1579— + 1650) stichtte in 1617 Duytsche Academie; eigenlijk doel niet bereikt, uitsluitend schouwburg; succes niet te danken aan klassieke stukken, wel aan blijspelen en hekeldichten; 1635 Oude Kamer en Academie vereenigd; 1638 stadsschouwburg geopend met Gysbrecht van Aemstel; 1632 doorluchtige school door stadsbestuur gesticht. § 3. Gerbr. Adriaensz. Bredero (1585— 1618) 147 Zoon uit „den Heer van Brederode;" leerling van Badens; populair; vaandrig; weinig verdienste als schilder, groote roem als dichter; echte Amsterdammer; zin voor het comische; plastisch talent; lyrisch dichter : Boertigh, Amoreus en Aendachtig Groot Liedtboeck; lid van de Oude Kamer; later van de Academie; toch tegenstander van de klassieke kunst; dramatisch dichter: treurspelen; blijspelen: (Moortje; Sp. Urabander); kluchten (L)e Koe). Lyrische poëzie: Arent Pieter Gysen, Al ben ick schoon Liefje, Vroegh in den dagheraedt, Wat dat de wereld is, Als 'toog van mijn gemoed; Dramatische poëzie: Spaansche Brabander. § 4. Joost van den Vondel (1587—1679) 163 Geboren te Keulen; later naar Utrecht en Amsterdam; lid v. d. Brab. Kamer; Roemershuys ; O Kamer; Muiderkring; Maria de Wolff; dochter Anna; zoon Joost; overgang tot het Katholicisme, 1641; 1658 suppoost a. d. Bank van Bladz. Leening tot 1668; 1677 verval van krachten; Vondel als mensch en als kunstenaar ; lyrisch dichter : gelegenheidsgedichten (Geboorteclock v. Willem v. Nassau, Kinderlijck, Vertroosting aan Gerardt Vossius), lofzangen (De Beurs van Amsterdam), hekeldichten (Geuse-Vesper, Het Stoekske van J. v. O., Roskam, Rommelpot), reien; didactisch dichter (Brieven der H. Maagden, Altaargeheimnissen); dramatisch dichter (32 drama's, Adam in Ballingschap aller treurspelen treurspel, Lucifer's val voor Vondel zeer tragisch, eenheden v. Aristoteles, eerbied v. h. bijbelverhaal: Palamedes (1625), Gysbrecht v. Aemstel (1637), Jozef in Dothan (1640), Leeuwendalers (.1648), Lucifer (1653), Jeptha (1659); verrijking onzer taal. Lyrische poëzie: Wiltzangk, Kinderlijck, Vertroostinge, Reien (Eubeeërs, Burgsaeten, Engelen, lfis, Maeghden), Hekeldichten (Geuse-Vesper, Roskam, Stoekske)) Dramatische poëzie: Berecht (Jeptlia), Palamedes (Agam. stelt den krijgsraad in kennis met den brief). Jozef in Dothan (J.'s aankomst bij zijn broeders), Lucifer (Apollion en Belial beraadslagen hoe zij de Engelen tot afval zullen bewegen, Lucifer tot aanvoerder gekozen, Het begin v. d strijd). § 5. Jacob Cats (1577—1660) 201 Geb. te Brouwershaven; studeerde te Leiden en Orleang; advokaat in den Haag; pensionaris te Middelburg en Dordrecht; raadpensionaris van Holland; groote vergadering 1651; Sorg-vliet; populariteit, verschillende oorzaken; dichtwerken: Sinne- en Minnebeelden, Spieghel van den Ouden ende Nieuwen Tydt, Houwelyck, Trouringh; Dordtsche School. Sinne■ en Minnebeelden: Die steelt, die queelt, Een Ryck van dwang, Uw licht schyne voor de menschen, Nyemant is met si/n lot tevreden; Spieghel v. d. Ouden ende Nieuwen Tijdt: Twee mussen aan een Korenaer, Krepel wil altijd voordansen; Hofgedachten: Van de Pompoen en de Eyk, Van het Riet en den eykenboom; Galattee. § 6. Constantijn Huyghens (1596 — 1687) 212 Geb. te 's Gravenhage; zorgvuldige opvoeding; rijke aanleg ; secretaris bij 3 Oranjevorsten (1626—1674); gezantschapsreizen; zeer gezien; standvastig karakter; Korenbloemen : Sneldichten, Zedeprinten, Batava Tempe, Kostelick Mal; niet populair, te kernachtig; verdienstelijk dichter. Batava Tempe; Scheepspraet; Zedeprinten (Een dwerg); Cluys-werck; Sneldichten (Diecen, Molenaer, Hopman Dirck, Frans syn Frans, Aen de jeugd, Grafschrift, Hamer, Jans Uytnemendheid, Lyndraeyer, Wip, Huybert Boeckman, Dirck). § 7. Het Proza. Johan van Heemskerck (1597 — 1656) . . 227 In 17® eeuw proza weinig als kunstvorm; romans alle vertaald of nagevolgd; onnatuur, avonturen, gevechten, p INHOUD. Bladz. galanteriën; Batavische Arcadia v. J. v. Heemskerck, veel onnatuurlijks, ook veel aantrekkelijks. Batavische Arcadia: Een bevallige Herderinne. II. Achteruitgang. (2e helft der 17e eeuw) 230 Alg. Opm. In 2e helft 17e eeuw bijna uitsluitend navolgers; vorm gesteld boven inhoud; hoogdravend; dichtgenootschappen; dichten een handwerk; Fransche klassieken als voorbeeld; weinig oorspronkelijks. § 1. Joannes Antonides v. d. Goes (1647—1684) .... 230 Geboren te Goes; Amsterdam opgevoed; student in Utrecht; huisdokter bij beschermheer; ambt bij de Admiraliteit; op 17® jaar treurspel; later uitsluitend epischlyrisch; Bellone aen Bant, Ystroom. De Ystroom: Aen den Schreierstoren, 's Winters aen het Y, De Groenlandsvaerder. § 2. Jan Luyken (1649—1712) 233 Geboren te Amsterdam; schilder, etser, dichter; Duytsce Lier; op 26e jaar „bekeerd;" groote invloed door stichtelijke verzen. Duytsce Lier: Lucella, Buitenleven; Byecorf des Gemoeds: De Morgenstond. § 3. Schouwburgzaken, Thomas Asselyn (1620—1701) . . 238 Tweedracht in tooneelwereld door Jan Vos, regent (1647—1667); Aran en Titus veel succes; Vos in hooge gunst bij de aanzienlijken; konst en vliegwerek; 1665 nieuwe schouwburg, ingewijd met Medea Dr. Lodewijck Meyer woedend; met Mr. Andbies Pels in 1669 Nil Volentibüs Abduum opgericht; Fransch-klassieke drama; Pels schreef handleidingen; vorm is alles; streven veel waardeering; tallooze dichtgenootschappen; Blijspeldichters bewaren nationalen geest. Thomas Asselyn (1620—1701), groot blijspeldichter; veel succes; Jan Klaassen of Gewaande Dienstmaagd; veel tegenstand bij de Zoo-Zoo's; Kandeelmaal, Echtscheiding van J. KI. en S. Jansz. Jan Klaassen: Inhoud; Beinier Adriaanzen verklaart zijn liefde aan Zaartje. Woordenlijst 244 244 DRUKFOUTEN. De welwillende lezer gelieve te veranderen: pag. 3 reg. 5 v. o. ') in *), pag. 15 reg. 8 v. o. MEN in MET, pag. 32 reg. 9 v. o. Geestelijk in Geestelijke pag. 95 reg. 3 v. b. 1475 in 1575, pag. 140 reg. 1 v. b. in in is, en pag. 169 reg. 1G v. b. 3 in 4. INLEIDING. Het Nederlandsche volk bestaat grootendeels uit nakomelingen van de Friezen, Saksers en Franken, die tijdens Karei den Grooten onze gewesten bewoonden. Deze drie volken hadden ieder hun eigen taal, en van een Nederlandsche letterkunde kan dan natuurlijk nog geen sprake zijn. Eerst als Karei de Groote het Frankische element overheerschend gemaakt heeft; als tijdens en door de kruistochten een vrije derde stand zich begint te ontwikkelen en de handel in de Zuidelijke-Nederlanden tot bloei komt; eerst tegen het einde der 12e en het begin der 13e eeuw openbaart zich een streven om tot één gemeenschappelijke schrijftaal te komen. Die taal draagt tot in de 16e eeuw den naam Middel-Nederlandsch of Dietsch'); daarna wordt zij meestal Duitsch of NederDuitsch genoemd, totdat zij in de 19e eeuw officiëel inNederlandsch wordt herdoopt. Daarnaast is ook de naam Hollandsch in gebruik. 't Spreekt vanzelf, dat het Dietsch heel wat wijzigingen heeft ondergaan, voor het zich tot het Nederlandsch had ontwikkeld. Ook zoekt men er tevergeefs die eenheid in, welke onze hedendaagsche schrijftaal bezit. De werken, die in't Dietsch geschreven zijn, vertoonen nl. nog tal van dialectische eigenaardigheden, waardoor de schrijver zijn afkomst verraadt. Naarmate echter handel en verkeer toenemen, en de geestesontwikkeling hooger 1) Het woord Dietsch, Duutsch of Duitsch is afgeleid van diet = volk. Dietsch is dus de volkstaal/ daarnaast stond het Latijn, dat gebezigd werd als officieeleen als kerktaal. wordt, verdwijnen de dialectische eigenaardigheden meer en meer, en komt er grooter eenheid van uitdrukking. Yan de oudste voortbrengselen onzer letterkunde zijn er slechts weinig, en dan vaak nog gebrekkig, tot ons gekomen. Trouwens aangezien vóór de uitvinding der boekdrukkunst het copiëeren van een boek zeer tijdroovend en kostbaar was, hebben er van de oudste werken maar weinig exemplaren bestaan. De meeste hiervan zijn in den loop der tijden geheel of gedeeltelijk verloren gegaan, 't zij tengevolge van brand, 't zij dat men ze als waardeloos ter zijde wierp, 't zij dat men de oude perkamenten voor andere doeleinden, als bijv. het boekbinden, gebruikte. Als eerste producten onzer letterkunde worden gewoonlijk beschouwd de werken van den Maastrichtschen edelman Henric van Vcldckc, die in 't laatst der 12e eeuw de St.-Scrvatiuslegcnde uit het Latijn, en de Encïdc uit het Fransch in een Limburgsch-Maastrichtscli dialect vertaalde. EERSTE TIJDVAK (1200-1550). I. DE RIDDERROMANS. Algemeene Opmerkingen. Een „ridderroman" !) is een middel-eeuwsch gedicht, waarin de roemrijke wapenfeiten of verwonderlijke avonturen van een held worden verhaald. Ilun oorsprong is in Frankrijk te zoeken, en de Middel-Nederlandsche ridderpoezie bestaat dan ook bijna uitsluitend uit in het Dietsch vertaalde of omgewerkte Fransche ridderdichten. Naar den inhoud worden zij verdeeld in: 1°. Frankische of Karolingische romftns. 3°. Britschc of Keltische romans en 3°. Oostersche romans. § 1. Frankische Romans 1). Tot de Frankisehe romans behooren die, waarin Karei de Groote, de nationale held bij uitnemendheid, of een zijner pairs de hoofdrol vervult. Ze zijn tegen het midden der 11e eeuw of later in het Middel-Fransch geschreven on behelzen tafereelen 1) Da naam romm beteekent oorspr. een Romaausch of uit het Romaansch vertaald gedicht. 2) J. A. Alberdingk Thijm heeft de meeste dezer romans in hedendaagsch Nederl. naverteld, en uitgegeven onder den titel Karolingische Verhalen. uit: den strijd tegen de Saracenen, de tallooze gevechten der edellieden ouderling, of den opstand dezer tegen hun vorst. Yan de meeste dezer romans is de kunstwaarde niet bizonder groot. Een innige en natuurlijke samenhang tusschen de onderdeden, die dikwijls veel te uitvoerig zijn uitgewerkt, is in den regel ver te zoeken. De schildering der gebeurtenissen is frisch en levendig, die der helden, echte typen uit een barbaarschen, woesten tijd, is daarentegen zeer vaag. Van karakterteekening is weinig te bemerken; alle helden zijn ongeloofelijk sterk (A. vs. 12-30), van een hooge gestalte en een ontembaren moed. Echte „ridderlijkheid" ontbreekt echter nog vrij wel; over 't algemeen zijn de ridders eerder wreed, en beschouwen ze de vrouwen als slavinnen. (Zie voor de ruwheid v. Eggheric, B. vs. 147 en vlg.). Het meerendeel dezer romans is in het Dietsch overgebracht, maar toch hebben wij er slechts weinig, en dan vaak nog fragmentarisch van over. Tot de schoonste romans uit den Karelcyclus behoort de Carel endc Elegast, waarvan de inhoud hier achter volgt. Hoewel het Fransche origineel nog niet is gevonden, is het vrij zeker, dat de Dietsche roman naar een Fransche is bewerkt. Deze bewerking dateert waarschijnlijk uit het midden der 13" eeuw. De meest populaire der Karolingische romans is de roman van Reinout van Montalbaen of (le Vier Heemskinderen. De populariteit blijkt vooral uit het feit, dat dit gedicht later in proza tot een zoogenoemd volksboek omgewerkt is, en uit de tegenwoordig nog hier en daar aangetroffen uithangborden, waarop een paard met vier knapen achter elkaar op zijn rug. Deze roman vertelt de lotgevallen van vier broers, Ritsaert, Writsaert, Adelaert en Reinout, doodsvijanden van Karei den Grooten, en hun wonderpaard Beyaert. Inhoud van: Carel en Elegast. Als Koning Karei in zijn burcht Ingelheim tc slapen ligt, verschijnt hem een engel, die hem gebiedt uit stelen te gaan. Hij aarzelt, doch tot driemaal toe wordt het gebod herhaald en nu gehoorzaamt hij. In het bosch ontmoet hij een zwarten ridder, met wien hij weldra een gevecht begint. Karei overwint, en de vreemde ridder blijkt nu Elegast te zijn, een vroom en dapper edelman, die, ten onrechte van Kareis hof verbannen, van roof leeft. Karei geeft voor Adelbreclit te heeten, en eveneens een roofridder te zijn. Ze trekken nu samen op roof uit, en begeven zich op voorstel van Elegast naar het kasteel van Kareis zwager Eggheric van Egghermonde. Terwijl Elegast in Eggherics slaapkamer is, verneemt hij, dat Eggheric een samenzwering heeft gesmeed tegen den koning; deze zal den volgenden dag gedood worden. Adelbrecht (Karei) belooft aan Elegast, wiens hart nog altijd trouw is aan zijn vorst, den koning te zullen waarschuwen. Den volgenden morgen worden do samenzweerders, zoodra zij binnen de poort zijn, ontwapend en van hun schuld overtuigd. Eggheric evenwel ontkent alles. Karei zendt nu om Elegast, die weldra verschijnt en do bewijzen van Eggherics schuld meebrengt. Er ontstaat oen „campstrijt," waarin Elegast overwinnaar is, en Eggheric wordt gedood. Elegast wordt nu door den koning weer in zijn oor hersteld en krijgt Eggherics weduwe, Kareis zuster, tot gemalin. A. HET GEVECHT TUSSCHEN KAREL EN ELEGAST. Si worpen omme met descr dinc Haer orse sterc ende snol. Si waren beide ghewapent wel; Hare speren waren store. 5 Si versaemden in een perc Met sulkon nido onder hem tween, Dat dorso boghen over haer been. Mallic vinghen si ten swaordo, Alse die yechtens begaerden. 10 Si vochten ene langhe wile, Dat men gaen mochto ene mile. Die swarte was sterc ende snel, Ende sino joesten waren fel, So dat die coninc was in vare, 15 Endo waendo dat die duvel ware. Hi sloech don swarton opten scilt, (Dien hi manlike vor hem hilt), Dat hine in twecn stucken cloof, Oft hadde gheweest een lindenloof. 20 Die swarte sloech den coninc weder. Die swerde gliinghen op endo neder Op die helrao, optie maelgien Datter menech moeste faolgion. Daer en was halsberch gheen so goet, 25 Daer en woet dore dat rode bloet, Dor die maelgion uter huut. Daer was van slaghen groot gholuut. Die spaonre Tanden scilden vloghen, Die helme op haer hoofden boghen, 30 Ende ontfinghen scaerde ende vlogghon, So scaerp was der swaerde eggho. Die coninc pensde in sinen moet: „Dese es ten wapen goet. Hi bringhet mi in 6ulke noot, 35 Mine helpe God, ic blive doot. Soude ic lien miere namen, Ie souts mi ewelike scaraen; Nemmeer en ghecreegh ic ere." Doe sloechhi enen slach so sere 40 Opten swarten, die vor hem holt, Dat hine nalic hadde ghevelt, Ende vanden orse tumen dede. Tusschen hem en was gheno vrede: Die swarte sloech opten here 45 Enen slach, ende sloech so sere Opten helm, dat hi booch, Ende tswert ontwee vlooch: So anxtelec was die slach. Alse dat die swarte sach, 50 Datti sjjn swaert hadde verloren, „Tfi dat ic ie was gheboren!" Pensde hi in sinen moot. „Dat ic leve, waertoe eist goet? En hadde noit goet gheval, 55 Noclxt nemmermeer en sal. Waermede sal ic mi verweren? En prise mijn lijf niet twee peren, Want ic ben idelre hande." Doe docht den coninc scande, 60 Enen te slano die vor hem helt Onghewapent op dat velt Metten swerdo ontwee ghebroken. Hi pensde: „En bleve niet onghewroken, Die enen wilde slaen oft deren, 65 Die hem niet en can gheweren." Dus hilden si stille in dat wout. Haer ghepens was menechfout, Wie die ander wesen mochte. B. DE DIEFSTAL. Doe si tgat vanden muro Hadden brocht al dure, Ende si daer binnen souden gaen, Elegast sprac: „Ghi sult ontfacn 5 Hier buten dat ic u sal bringhen." Hi en woude niet ghehinghen, Dat die coninc daer binnen quame, So sere ontsach hi sine onvrame. Hi en dochte hem gheen behendich dief; 10 Nochtan woudi leet ende lief Met hem deelen sijn ghewin. Die coninc bleef buten, hi ghinc in. Elegasts behendechede, Dio hi proefdo te menigher stede: 15 Die en was mellyc no ghemato. Hi nam een cruut uut enen vate, Endo deet binnen sinen mont; Die sulc een hadde, hi verstont Dat hanen craien ende hondo bilen. 20 Doe verstont hi ter wilen Ane enen hane, aen enen hont, Endo seiden, dat die coninc stont Buten hove, in haer latijn. Elegast sprac: „Wat mach dit sijn? 25 Soude dio coninc sijn hier voren ? Ic duchte, dat mi naket toren. Ic bon verraden na mijn gedochte , Ofte mi verleit nu alfsghedrochte." Hi ghinc ten coninc, daer hine liet, 30 Tor stede daer hi van hem sciet, Endo soido hem watti hadde verstaen, Hem oq bedroghe sijn waon, lïoide an hane ende an honde, Diet in haren latine vonden, 35 Dat dio coninc ware daer , Maer si en wisten niet hoe nacr. Doe seido Carel die edelman: „Wie hevet u gheseit dan? Wat soude die coninc hier doen ? 40 Soudi gheloven an een hoen, Ofte dat een hont bast?" „Nu hort dan selve," sprac Elegast, Ende stac den coninc in sinen mont Een cruut, daer hi vor hem stont, 45 Ende seide: „Nu suldi verstaen, So ic te voren hebbe ghedaon." Echt craide die hane ende sede, Also als hi te voren dede, Dat die coninc ware daer. 50 Elegast seide: „Hoorter naer, Gheselle, wat die hane crait. Ic wille mijn kele windewait, En es die coninc niet hier bi." Doe seide die coninc Carel: „Tfi! 55 Gheselle, sidi vervaert? Ic waende, dat ghi coenre waert. Doet dat ghi seit, hoet mach vergacn, Al soude men ons beden vaen." Elegast sprac: „Ic saels beghinnen. 60 Laci! wat suldi daer an winnen! Ghevielt dat men ons wilde vaen, Ic soudo alse wel als ghi ontgaon." Hi eischede sijn cruut weder. Die coninc socht op ende neder, 65 Weder ende vort in sinen mondo; Maer hi verloost ter stonde: Hi en mochts vinden niet. Die coninc sprac: „Wats mi ghosciot? Mi dinct, ic hebbe mijn cruut verloren, 70 Dat ic hadde hier te voren Beloken tusschen minon tanden. Bi miere wet, dat mach mi anden." Doe loech Elegast echt, Endo seido: „Stcoldi over recht, 75 Hoe comt dat men u niet en vaet, Telken als ghi stolen gaot? Dat ghi leeft es wonder groot, Ghi en waert langhe wile doot. „Ghoselle," seit hi onverholen, 80 „Ic hebbe u dat cruut ghestolen. Ghi en weet van stelen niet eon haer." Die coninc pensde: „Ghi segt waer. Mettien lieten si die tale. Gode beval hi altemale, 85 Dat hine moeste borghen. Een deel was hi in sorghen; Nochtan consti behendichede Daer hi alle die ghene mede Slapen dede vander sale, 90 Ende ontsloot doen altemale Slote die men met slotelen sloot, Waren si cleine ofte groot; Ende ghinc ten scatte daer hi lach, Eert iemen horde ofte sach; 95 Ende haelde vort ende brochte Alse vele als hem goet dochte Doe wilde Carel danen riden. Elegast hiet hem ontbiden: Hi soude om enen sadel gaen, 100 Die in die camere ware ghestaen, Daer Eggheric ende sijn wijf in lach; Den scoonsten die noit iemen sach. Daer hanghen aen hondert schollen groot, 105 Die allo sijn van goude root, Ende clinken als Eggheric ridet. Als Elegast quam ten ghereido, Daer ic heden eer af seide, 110 Ende hine waende draghen dane, Die schellen diere hinghen ane Gaven sulc enen clanc, Datter Eggheric bi ontspranc Uut sinen slape, endo seide: 115 „Wie is daer te minen gheroide?" Hi woude trecken sijn swert, En hadt die vrouwe niet ghewert, Dio haer seinde endo vragliede, Wat dat ware, dat hi jaghedo. 120 Often alvo wilden vorleiden? Si nara 't swaert al motter sceidcn, Endo seide: „Daer en mach nioraon in Comen sijn, meer no min. Hots ander dinc, dat u doert." 125 Si bemaenden ende bosweert, Dat hi haer seide sijn ghedochto, AVaorbi dat hi niet en moclito Slapen binnen driën nachten , (Dat si wel conste ghewachten), 130 No eten binnen driën daghen? Des began si hem vraglien. Vrouwenlist es menechfout, Sijn si jonc, sijn si out; So langhe lach si hem daer an, 135 Dathi haer segghen began: Hi had des conincs doet ghesworen, Ende diet te doeno waren vercoren Souden cortelike comen 140 Alse dit die vrouwe horde, Antworde si nadien worden, Ende seide: „Mi waor liever velo, Dat men u hinghe bider kele, Dan ic dat ghedoglien woude, 145 Dat die coninc verliesen soude Sijn lijf aldus onbewaert." Doe sloech Eggheric ter vaert Die vrouwe vor nase ende mont, Dat haer tbloet ter solver stont 150 Ter nasen enten monde uutbrac. Si rechte haer op ende stac Haer anscjjn over tbeddeboom. Elegast, die nam dies goom, Hi croper liselike toe. 155 In sinen rechtren hantscoo Ontfinc hi tbloet van dor vrouwen, Om dat hijt wilde laten scouwen, Diet den coninc brochte to voren, Dat hi hem wachto van den toron. 160 Doe seide Elegast een ghebede, Daer hi Eggheric mede Slapen dede, endo die vrouwe, Fnde sprac sijn wort met trouwen, Dat si beido sliepen vast. 165 Doo ontstal hem Elegast Sinen sadel endo sijn swaert, Dat hi lief hadde ende vaert, Ende maecto hom siero verde Buten hove tsinen porde 170 Toten coninc, dien sero verdochto. § 2. Britsche Romans. De Britsche romans zijn van Keltischeu, dus vreemden oorsprong, en kenmerken zich doordat het geheimzinnige en wonderbaarlijke (A. vs. 5—23, B. vs. 20—25, C. vs. 1—37), een bijna afgodische vereering voor de vrouw (vergl. daarentegen p. 10 vs. 147) en een vaak dweepzieke vroomheid, er sterk in op den voorgrond treden. Zij verhalen ons öf van de wonderbare avoDturen van koning Arthur en zijn „Ridders van de Tafelronde," of van de eindelooze zwerftochten der ridders, die het heilige Graal trachten te vinden. In de romans van de eerste soort is meestal roemzucht of de liefde voor een schoone jonkvrouw de drijfveer der ridders. Op hun avontuurlijke tochten ontmoeten dezen de zonderlingste wezens, als draken (B.), reuzen en dwergen, of ondervinden zij den invloed van geheimzinnige machten (C. vs. 29—37). De voornaamste „ridderlijke" deugden, waarin zij trachten uit te munten, zijn: trouw aan het eens gegeven woord, dapperheid, vroomheid, en gehoorzaamheid aan hun vorst liet beschermen van allen die hulp behoeven, in 't bizonder jonkvrouwen, is hun hoogste plicht. De meest bekende dezer romans is de Roman van Walewcin, door twee Dietsche dichters naar Fransche bronnen bewerkt. In de romans van de tweede groep, die het heilige Graal tot middelpunt hebben, speelt het geheimzinnige zoo mogelijk een nog grootcre rol. Het Graal is volgens de „verchristelijkte" legende de schotel, waaruit Christus met zijn jongeren het laatste avondmaal heeft gebruikt. Door Jozef van Arimathea naar Engeland overgebracht, is het daar verloren geraakt. Het schenkt aan den bezitter moed, ridderlijkheid en eeuwige jeugd, en is slechts terug te vinden door een volmaakt ridder. Tal van ridders trachten het Graal te vinden, maar telkens bezwijken zij voor de een of andere verleiding, zoodat zij hun doel niet kunnen bereiken. Hun zwerftochten om het Graal te vinden, leveren de stof voor deze romans. In Frankrijk, waar ridderlijke hoofschheid in hooge eer stond, werden de Britsche romans met graagte gelezen; bij ons echter waren zij niet nationaal, en drongen zij, in tegenstelling met de nationale Frankische romans, niet tot het volk door. Inhoud van den roman van Walewein. Op oen hofdag van koning Arthur komt plotseling eon bizonder schoon on kostbaar schaakbord de zaal binnenzweven. Het is echter onmiddellijk weer verdwenen. De koning looft nu een grooten prijs uit voor dengene, die het schaakbord voor hem weet te veroveren. Ridder Walewein begeeft zich weldra op weg, en komt na een gevecht mot een draak bij koning Wonder, die de bezitter is van het schaakbord. Walewein kan het echter niet van hem krijgen, dan tegen inwisseling van het „zwaard met de twee ringen," dat in 't bezit is van koning Amorys. Na allerlei wonderlijke avonturen komt Walewein eindelijk op Araorys' burcht aan, waar hij vriendelijk wordt onthaald. Amorys wil hom echter het zwaard slechts overhandigen op voorwaarde, dat Walewein voor hem do schoone Isabele, koning Assentyn's dochter, zal weten te schaken, die door haar vader streng wordt bewaakt. Waleweins tocht naar koning Assentyn is weer een aaneenschakeling van de zonderlingste avonturen. Toch weet hij den burcht te bereiken, en door do kracht van het wonderzwaard het kasteel binnen te dringen. Hij wordt echtor weldra ontwapend en gevangen genomen. Het gelukt hem evenwel te ontvluchten met Isabele, op wie hij ondertusschen verliefd geworden is, evenals zij op hem. Zij trokken onder eon reeks van wonderbare voorvallen naar koning Amorys, die intusschen, gelukkig voor hen, gestorven is. Weer heeft Walewein tal van moeilijkheden te over- winnen, maar hij komt eindolijk met Isabele behouden bij koning W onder aan, dié hem het schaakbord ter hand stelt. Ten slotte bereiken de geliefden 't hof van koning Arthur, waar een maand lang feest gevierd wordt. Het huwelijk van Walewein en Isabele vormt het blij-eindend slot van de zonderlinge geschiedenis. A. WALEWEIN AANVAARDT DEN TOCHT. Daer die horen aldus saten Naden etene ende hadden gedweglien, Also lioghe liede pleghon, Hebben si wonder groot vernomen: 5 Een scaec ten veinstren in comen, Ende breedde hem neder uptie aerde. Hi mochte gaen spelen dies begaerde. Dus laghet daer uptie wile doe; Daer ne ghinc niemen of no toe 10 Yan allen gonen hoghen lieden. Nu willic u tscaecspel bedieden: Die stappelen waren root goudijn Entie spanghen selverijn: Selve waest van elpsbene, 15 Wel beset met dieren stenen. Men seghet ons in corten worden, Die stone die ten scake behorden Waren wel gliewaerlike Boter dan al Aerturs rike. 20 Dus saghen sijt alle die daer waren. Mettien hieft up, ende es ghevaren Weder dane het quam te voren. Dies ad coninc Artur toren, Ende sprac: „Bi mire conincscrone, 25 Dit scaecspel dochte mi so scone, Maerct ghi heren ende siet, Hen quam hier sonder redone niet. Die up wille sitten sonder sparen Dit scaecspel halen ende achter varen, 30 Ende loverent mi in mine hant, Ic wille hem gheven al mijn lant, Ende mine crone na minen livo Willic dat sijn eghin blive." Van alden heren die daer waren 35 Sono durster een niet varen: Si saten alle ende sweghen stille. Die coninc seide: „Wie so wille Goed rudder in mijn hof betalen, Hi gal mi dat scaecspel halen, 40 Of wine ghecrighen nemmermere Van desen daghe voortwert ere, Laten wijt ons aldus ontfaren." Noch sweghen si alle die daer waren, Daer ne antwordo noyt oen van worde. 45 Alse die coninc dit verhorde Sprac hi: „Bi mire coninscrone, Ende biden here vandon trone Ende bi al diere ghewelt Die ic ye van Gode helt, 50 No wille mi niomen tscaecspel halen, Ic sect jou allen in corter talen, Ic salre selye achter riden," Deer Walewein, die nu ende echt 55 In doghoden es ghetrect voort, Hi scaemde hem als hi dit hoort, Datter niomen was soghedaon, Die dat belof durste anevaen Van sinen here den coninc; 60 Ende hi trac voort metteser dinc Ende seide: „Coninc Artur, here, Die worde die ghi hedon ere Seid, dio hebbic wel verstaon. Die jou ghelof wille anegaen 65 Suldi houden also ghi soit te voren Dien eet die ghi hebt ghesworen ?" Dio coninc andwordo mettion: „Ja ic, so moete mi goet ghoscien! Ware enich rudder bin minen hovo 70 So starc of van sulken love, Diet mi leverde in mine hant, Ic wille bem gheven al mijn lant, Ende mine crone na minen lire Willic dat sijn eghijn blive 75 Dies no keric heden mjjn wort." Alse dio hero Walewein dit hort So dede hi sine wapeno ghoreiden Endo wapende hem al sonder beiden. 80 Als Walewein ghewapent es Brochtemen hem Gringolette voren, Dien hi lief adde ende vercoren In sinen sin vor alle paerdo; Ende hi sater up, die onvervaerde, 85 Endo seinde hem nietter rechter hant. Doe nam orlof die wigant An coninc ende an coninghinne Ende an alle diere waren inno Metten coninc in die sale. 90 Deer Walewein hi slouch met sporen Gringolotte al dat hi mach. Ende als deer Keye dat versach, (Nu moghedi horen Keyes tale) 95 Hi liep ten veinstren vander sale Endo riep: „Here Walewein! maerct ende verstaet, Iladdi ghenomen enen draet, Ende hadde dien ant scaec ghestrect, So mochtijt nu hebben ghetrect, 100 Dat u niet ne ware ontfaron." Deer Walewein Beide: „Wildi ontbaren, Heer Keye, van uwen quaden scerno, Ic bads u utermaten gherne; Ende laet mi hebben mine avonturo. 105 Es soe soete of es soo suro, Comt soe te goode ofte te quado, Here Keye, ic no roups u niet te rado." Dus reet hi henen metter vaort, Stoutelike als een liebaert. B. HET GEVECHT MEN DEN DRAAK. Endo alst (het serpent) Walewein comon siet Sono was hijs bore blide, Ende trac hem an ene side, Dat hotne niet ne mochte sien. 5 Hi gliereeddo hem endo vinc mettien Bede ten scilde ende ten spore, Endo hi reedde hem vaste ter were. Hi groep den scacht met boden handen Endo ghinc vor die scuoro standen, 10 Ende keerde den ort ter scuere waert. Ende gont serpent dat quam ter vaert, Ende waende liden sonder wero; Ende Walewein gheraket metten spero So wel, dat hijt stac aldore, 15 Dat het viel neder in die score, Tserpent, ende began hem recken. Walewein waonde ute trecken Den scacht, ende hi was mids ontwe. Dat trensoen dede den serponte wee, 20 Dat hem tfier ter kele uutscoot. Doe waende Walewein wel wesen doot Van der hitte van den yiero. Hi ghinc an sine side sciore Ende liet die grote blaoxeme lidon 25 Die daer vlooch in allen siden, Enten serpento uter kele scoet Om die anxene van der doot. Ware hom sijn staert niet buten bleven Het adde Walewein ghenomen tlevon: 30 Hi hevet brocht in suiker noot. Gont sérpent slouch slagho groot Metten sterte jeghon die sfcono, Dat si vielen groot endo cleno In beden siden vander scuero: 35 Taor mochten drie ruddors riden duere, Duer tgat dat serpent hadde ghemaect. Iladt Waleweine also gheraect, Ic wane hi waerre doot bleven, Al haddi twintich manne leven. 40 Deer Walewein stont ende louch, Ende seide: „Dits wel mijn ghevouch, Tserpent heift mi die porte ondacn. Nu machic uten borghe gaen Ende henen riden daer ic wille." 45 Tserpent ne lach niet langho stille: Dat trensoen dede hem onsochte. Het stont up so het eerst mochte, Ende scoot upten here Waleweyno. Tserpent was groot, endo hi was cleyne. 50 Hot quam bomende als een vier, Hen sach nie man so lolyc dier. Alst Walewein sach wart hi vervaert, Ende hi vergat sijn goedo swaert, Want hem uter hant ontgleet: 55 Dat was hem sident herde leet. Hine wiste noyt hoe hijt verloos. Tserpent Waleweyne vercoos Om te deerne so het meest mach Het gaf hem herde menighen slach 60 Metten staerte al tenden een, Wel twintich waerven eer het ghefeen ; Het was up hom verbolghen sere. Mettien naomt Waleweine den here In sinen staert ende soudene draghen 65 Sinen jonghen, ende latene cnaghen: Up dat so liet hettene leven. Ende drouch Walewein in sinen staert Voort waert in enen nauwen pat. 70 Walewein was vander pinen mat, Die hem tserpent hadde ghedaen. Mettien so bleef tserpent ghevaen Tenen gate, het ne mochte niet dure, Het was te nauwe, buten mure; 75 Nochtanno waester dkke dor comen, Maer trensoen hevet hem benomen, Dat hem bleef stekende in de sido. Het (het serpent) heveten brocht in groter noot 80 Ende gaf hem herde menighen stoot Metten staerte jeghen die stene, Bi wilen groot, bi wi!en clene; Ende heveten in enen pit ghesteken, Dat hi cume mochte spreken 85 No gheen let verbrawen Tserpent scuerde metten clauwen Waleweins wapine te dien stonden; • ••••••*••■•••• ••••••••• Doe taste hi (Walewein) om sinen brant 90 An sine side, — hi was verloren. Doe tasti voort an sine side Ene misericorde, dies was hi blide. Hi dankets Gode: hi hads te doene. 95 Doe tracse uut Walewein die coene 2 Ende stac na tserpent harentnre. So dat hem sijn herte brac, Ter navelen min no mee. 100 Tserpent creesc lude, hem was wee, Omrao die anxene vander doot. Noch was Waleweins anxene groot: Hi lach onder tserpents voet: Uter wonde quam ghelopen tbloet 105 Up hem heter dan een vier. Deer Walowein trac uut metter hant Die misericorde metter vaert, Ende hieu up tserpents staert, 110 Tote hine altemale ontknochte, Ende hem selven uter pinen brochte, Die hem tserpent hadde ghedaen. Maer Goddanc, hi es ontgaen, Ende hi dankets blidelike 115 Gode van hoghen rike. C. HET WONDERBED. Doe leiden sine up een bedde saen Dat rikelijc was ende diere, Ende vulmaect in alre maniere: Van finen goude die pilare, 5 Entie sponden van yvare, Wel duersneden ende duerhouwen. Men mochter wonder groot in scouwen. Die maerken conste, hi mochter in sien Twonder dat in de warelt soude ghescien 10 Vanden beghinsele tote dat soe enden Sal, daer mochtijt ondervenden. Vier ingle stonden daer goudijn, Die niet verbetert ne mochten sijn, Die scone songhen ende clare. 15 Der Walewein hi wert gheware Dattie sanc die si gaven ute Was gherraect met enen condute, Dattie coninc vanden Wondre Dede maken in de borch van ondre; 20 Ende elc hevet in sine hant Enen saphier ende enen jochant: In dander hant enen carbonkel, Die maket licht daert was donkel, Dat te minnachte was also clare 25 Als oft noenen daghes ware Binnen der burch vanden stene; Daer wasser menich groot ende clene Omtrent dat bedde daer mense sach. Nu hoort wat crachte ant bedde lach: 30 Ware een man upt bedde ghelegen, Al wari dorhouwen ende duersleghen, Of haddi over hem enighe wonde, Moesti hire up ligghen ene stonde Tote hi met slape ware bevaen, 35 Als hi weder up wilde staen So wari gans ende ghesont Als hi noit was in enigher stont. § 3. Oosterschc Romans. De invloed, door het beschaafde Oosten geoefend op de veel minder ontwikkelde bevolking van West-Europa, is gedurende de geheele Middeleeuwen vrij groot, 't Krachtigst werkt hij evenwel tijdens en na de kruistochten, doordat tal van West-Europeesche edellieden dan kennis maken met de zeden, de gebruiken en de literatuur van het Oosten, en tevens de kiem gelegd wordt voor het drukke handelsverkeer tusschen W.-Europa en de Levant. Veel vertellingen, die daar in den mond des volks leefden, werden door de kruisvaarders naar W.-Europa, vooral naar Frankrijk overgebracht, en daarna, vaak met talrijke wijzigingen, door Fransche dichters naverteld. Ook bezongen dezen de heldendaden en lotgevallen van verschillende beroemde kruisvaarders, bv. van Godfried van Bouillon. Zoo ontstonden de Oostersclie romans, waarvan er ook eenige uit het Fransch in het Dietsch zijn overgebracht. De meest bekende hiervan is de geschiedenis van Floris ende Blancefloer, in het midden der 13e eeuw door Diedcric yan Asscucde in 't Dietsch vertaald. Inhoud van: De roman van Floris ende Blancefloer. Floris, de eenige zoon van een heidenschen Spaanschen Koning, is samen opgegroeid met Blancefloer, de dochter van een door zijn vader buitgemaakte Frankische gravin, die als slavin der Koningin aan het hof vertoeft. Floris vat, zeer tegen den zin zijner ouders, liefde op voor het meisje, dat zijn liefde beantwoordt. Van Floris' tijdelijke afwezigheid maken zijn ouders gebruik om Blancefloer in alle stilte als slavin te verkoopen. Als Floris bij zijn terugkeer Blancefloer niet meer ziet, vertellen zijn ouders hem, dat ze gestorven is. Hij gelooft het niet, en ten slotte als zij zien, dat Floris anders zou sterven, deelen zijn ouders hem de waarheid mee. Hjj gaat nu als koopman op reis, en ontdekt eindelijk, dat zij aan den amirael van Babyloniën is verkocht, en in een hoogen toren wordt bewaakt. Floris weet den poortwachter voor zich te winnen, en wordt nu, in een groote mand met rozen verborgen, naar boven gedragen, waar hij Blancefloer terug vindt. Hij vertoeft eenige dagen bij haar, maar dan wordt hij ontdekt en beiden worden nu ter dood veroordeeld. Floris bezit echter een ring , die den bezitter vrijwaart tegen den dood. Hjj wil dien aan Blancefloer geven, maar zij geeft hem terug. De rechters worden door dit tooneel zoo geroerd, dat zij aan de gelieven, nadat elk van hen zijn (haar) geschiedenis heeft verteld, vergiffenis schenken Floris en Blancefloer gaan nu naar Spanje terug, waar zij weldra als Koning en Koningin worden gekroond. Uit hun huwelijk wordt geboren: Baerte metten breden voeten (Bertho aux grands pieds), de moeder van Karei den Grooten. FLORIS KOMT IN DEN BURCHT. Nu es comen die Meye dach, Daer Floris sin al ane lach, Dien hi node soude hebben verseten. Hi quam gecleet als hem was gheheten 5 Van een roden bliaudo, als hem wol sat. Dat was hem gheraden omme dat, Dattie bliaut ghelijc was den rosen Entie nature minst soude nosen. Die portwerder, als hi hadde gheacht, 10 Een corf, die scone was ende best ghewracht, Dede hi draghen in aine camero binnen Endo seide: „Floris, seldi ghewinnen Die jonefrouwe ende bi liste bejaghen, Men soudi metten corve opdraghen." 15 Doe gincter Floris ligghen inne. Dier es vele die ic kinne, Die nie so starker minnen plaghen, Dat si hem hadden laten draghen. Die portwerder sette hem een hoet 20 Opt hooft van rosen, die hem wel stoet, Ende decten met rosen, daer hi lach In den corf, datten nieraent en sach. Twee knapen riep hi te hem doe , Die duchtich waren ende goet daertoe: 25 „Nemet," seit hi, „dese rosen ende gaet Ter torre ende clemt den hoechsten graet, Tes ghi comt ten hoechsten vloere, Ende seght mire joncfrouwen Blancefloere, Dat icse haer sende; si selre uut lesen 30 Selke die haer bequame sal wesen, Ende segt haer ghetrouwelike mijn saluut, Ende keert te handen weder uut, Ende comt haestelike weder te mi." Doe hijt hem hiet doe namen si 35 Den corf metten rosen ende begonsten Te cliven so si ghevoechlicst consten, Van grade te grade, wel bi stade. So herde waren si gheladen, Dat si vloecten diese loet. 40 Si seiden ende peinsden in haren moot, Dat si bloemen nie en saghen No droeghen die so herde waghen: Dat seiden si ende seiden waer. Daer clommen si neven den pilaer, 45 Tes si quamen opten hoechsten vloer, Ende misten der cameren daer Blancefloer In woende ende lietense staen Ter rechter hant, ende quamen ghegaen Ter ander camer, daer woende inne 50 Ene joncfrouwe met ghestaden sinne. Si liaesten ende wilden niet beiden, Ende spraken ter ghere ende seiden: „Joncfrouwe Blancefloer, dit prosent Hevet u onse here de portwerder ghesent" 55 Die joncfrouwe niet en ghewoech Dat sijt en waer, maor si loech, Omdat si Blancefloer hoerde nomen Ende ere ander gaven die bloemen. Si dankes ende setten neder 60 Den corf metten rosen ende keerden weder. Doe ghinc si ten corve ende nam Ene rose die haer best bequam. Floris waende dat Blancefloer ware Ende spranc uten rosen jeghen hare. 65 Die joncfrouwe scrac ende wart, Daer sine sach, so sere vervaert, Dat si vloe ende van hem liep Ende „helpe, helpe!" al vliende riep: „Vat bloemen sijn dit, wat comter uut?" 70 Si creesch ende maecte een gheluut, Dat alle die joncfrouwen warden vervaert Ende quamen ghelopen thare waert. Si vraechden en vreyscheden om mare, Wat haer mesquame ende haer ware. 75 Als hi dat hoerde viel hi neder Ende decte hom metten bloemen weder. Die joncfrouwe was bepeinst sciere, Want si was hovesch ende goedertiere. Haer quam ghelopen in haren sinne 80 Van Blancefloer haer ghesellinne, Dat si haer dicken claechde ende ghewoech Eens joncheren, des minne si droech, Endo van Spaengen was gheboren. Si hadde haer ooc gheseit te voren, 85 Dat hi haer herde ghelijc ware. Als sine sach, so dochts hare Endo pensede, dat onder dat prosent Met liste haer waer Floris ghesent. Si antwerde den joncfrouwen die tot haer quamen 90 Ende dat helpgheroep vernamen. Si pensede een list ende loech, Dat een viveltre uten bloemen vloech Int ansichte mits haren monde, Dat si haer niet onthouden conde, 95 Daer si an haer huut quam ghevaren, Si en moeste cryschen endo also ghebaren. Doe keerden si weder al te samen, Dat si ter cameren niet in quamen. 100 Si gaet te Blancefloer daer sise vint, Die vele peinst om dien si mint, Ende dicke versuchte harde onsochte Met swaren ghepeinse ende ghedochte, Met groter claghen ende met droeven sinne. 105 „Blancefloer," seit si, „soete minne, Wildi ghaen met mi, ic sal u toghen Selke bloemen, dat ghi met uwen oghen Ne saghet bloeme no rose nie, Die ghi eer sout sien dan die. II. HET DIERENEPOS. Algemeene opmerkingen. Het dierenepos is een tot één verhaal omgewerkte verzameling van dierfabels, en heefc, evenals de fabel, een strekking. Zijn doel is nl. öf een bepaalden kring van personen te hekelen en een reeks met elkaar samenhangende toestanden in een helder daglicht te stellen, zoodat hun belachelijkheid of slechtheid duidelijk aan den dag komt, öf een satire te leveren op de geheele menschenmaatschappij. Reeds in de vroegste tijden was in die landen, waar men een despotische regeering had, de dierfabel een uitmuntend middel gebleken, om op bedekte wijze uiting te geven aan een heerschende ontevredenheid over bepaalde personen en toestanden. Meestal echter hadden die fabels ook een meer algemeen menschelijke strekking, en zoo konden ze ook door andere volken worden overgenomen. Yan uit Hindostan, waar de oudste dierfabels hun oorsprong hebben, zijn deze dan ook verbreid over Arabië, Griekenland, Italië en geheel N.-W.-Europa. Dit geschiedde natuurlijk niet, zonder dat er kleine wijzigingen in aangebracht werden; zoo verving men bijv. in de Fransche en Duitsche bewerkingen, olifanten, hyena's en tijgers door inheemsche dieren als beren, vossen en wolven. Omstreeks het midden der !0e eeuw nu, ontstond in Frankrijk, onder invloed van de ridderpoëzie, het dierenepos uit de dierfabels. Aanvankelijk was het in het Latijn opgesteld, maar weldra ontstonden er ook in het Fransch allerlei dierdichten vol toespelingen op adel, geestelijkheiden maatschappelijke toestanden Vooral de wolf en de vos, twee dieren, bekend om hun wreeden en slimmen aard, treden als hoofdpersonen op. Langzamerhand zijn er zelfs niet minder dan 27 verhalen ontstaan met den vos als hoofdfiguur. Yooral aan het 20e dezer verhalen (branches), die samen den Roman de Rénart vormen, is de stof ontleend van het Middel-Nederlandsch kunstwerk Van den Vos Reinaerde, waarop Noord- en Zuid-Nederland met recht trotsch kunnen zijn. Van den Vos Reinaerde. Dit populairste aller Dietsche dichtwerken, is omstreeks 1250 door een, vermoedelijk Vlaamschen, klerk Willem vervaardigd. Wat taal en stijl betreft, staat het vooraan in de rij der Middel-Nederlandsche gedichten, en wat den inhoud aangaat, staat het ver boven zijn Fransch origineel. Dit mist de eenheid, die Willem in zijn werk heeft weten te brengen door verschillende gedeelten uit zijn voorbeeld weg te laten en er nieuwe episoden van eigen vinding in te lasschen. Vervolgens, en dat is niet zijn geringste verdienste, doet Willem nergens de preekstem hooren, maar laat hij de feiten voor zichzelf spreken, (pag. 28 vs 61 — 73, pag. 29 vs 123—129, pag. 31 vs. 226—230). Nergens geeft hij zijn verachting met ronde woorden te kennen; fijn en diep is zij verborgen, en „het is of over alles een stille glimlach ligt van zelf-bewuste hoogheid en waardigheid." Indien Willem bij het scheppen van zijn Reinaert-figuur een vertegenwoordiger van een bepaalden stand voor oogen heeft 25 gehad, dan is het waarschijnlijk een dier leden van den minderen adel geweest, wier roofzucht geen grenzen kent. „Juist deze opvatting gaf den dichter de beste gelegenheid onpartijdig alle dwaasheden van de hem omringende samenleving te boek te stellen, daar zulk een vagebondeerend edelman natuurlijk met allerlei slag van inenschen in aanraking kwam." Tevens leverde hij dan door zijn hoofdpersoon een scherpe parodie op de ondergaande feodaliteit. De bespotting der hoogere standen toont zich „vooral in het karakter der dieren, die den zwakken koning Nobel als hovelingen omringen; vooral ook in de voortdurende overwinning van list op kracht (pag. 30 vs. 143 —145). waardoor het gedicht een verheerlijking wordt van het verstand, dat het eigendom van ieder zijn kan, tegenover het domme geweld, een voorrecht toen ter tijde van de heerschende klasse." Dat de dichter van den Reinaert de rechte snaar had getroffen, blijkt wel uit de tallooze bewerkingen, die er, zoowel in proza als in poëzie, van Reinaerts historie in 't Nederlandsch en Duitsch zijn verschenen. Inhoud van: Van den Vos Reinaerde. Op „enen sinxen daghe" (Pinksteren) houdt Nobel, de koning der dieren een hofdag. Alle dieren komen ten hove, behalve Reinaert, die uit vrees thuis gebleven is. Bjjna allen hebben nl. over hem te klagen: IJsengrim (wolf), Courtois (hond), Paneer (bever) en Cuwaert (baas) dienen achtereenvolgens een aanklacht tegen hem in. Grimbeert (das), Reinaerts oomzegger, is de eenige die iets tot zijn verdediging in het midden brengt Hij is eclitcr nauwelijks aan het woord, of een nieuwe aanklager, Cantecleer (haan) komt met de lijkstatie zijner „verbeten" dochter Coppe voor den koning, en roept diens gerechtigheid in over Reinaert, „die felle," den moordenaar van zoovelen zijner kinderen. Bruun (beer) wordt nu door den koning naar Reinaerts kasteel Maupertuus ge/.onden, om hem in te dagen. Gebruik makende van Bruins vraatzucht weet Reinaert hem leelijk beet te nemen, zoodat de arme beer met een bebloeden kop, maar zonder Reinaert, bjj koning Nobel terugkomt. Tibert (kater), die nu wordt uitgezonden, vergaat het niet beter, en zoo begeeft ten slotte Grimbeert zich op weg om Reinaert te halen. Reinaert veinst diep berouw over zijn misdadig leven, en biecht GK zijn zonden. Aan het hof tracht R. zich nog te verdedigen, maar hij wordt ter dood veroordeeld. Als de galg opgericht, en alles voor de executie in gereedheid gebracht is, verzoekt R., ten aanhoore en ten nutte van de andere dieren , zijn zonden te mogen belijden. In zijn meesterlijk opgezette biecht weet hij nu zeer listig op een schat te zinspelen, door hem gestolen om een aanslag op 's konings leven te verijdelen. De koningin vraagt hem nadere bizonderheden, en nu beschuldigt hij zijn eigen vader, Bruun, IJsengrim en zijn neef Grimbeert een samenzwering te hebben gesmeed tegen den koning. Daarvoor hadden zij een grooten schat bijeengebracht, die juist bijtijds door hem was gestolen en verborgen. Op verzoek van den koning en de koningin omschrijft hij nauwkeurig de plaats, waar het goud te vinden is. Zelf kan hij helaas niet meegaan om het te halen, want, zoo zijn leven gespaard wordt, moet zijn eerste werk zijn, een pelgrimstocht te ondernemen naar het Heilige Land. Reinaert wordt nu in zijn eer hersteld, terwijl IJsengrim en Bruun gevangen genomen worden. Uit Bruuns huid wordt een reistasch voor den pelgrim gesneden, en de klauwen van IJsengrim zullen dienst doen als schoeisel. Zoo toegerust gaat Reinaert, door Cuwaert (haas) en Bellijn (ram) vergezeld, op weg; eerst naar zijn kasteel Maupertuus, om afscheid te nemen van vrouw en kroost. Cuwaert gaat mee naar binnen. Aan Bellijn, die buiten is blijven wachten, overhandigt Reinaert weldra den reiszak, waarin, volgens zijn zeggen , kostbare brieven zijn gepakt. Bellijn moet deze maar vast aan den koning gaan overhandigen, Cuwaert zal hem spoedig volgen. In werkelijkheid heeft lt. den haas verslonden en den kop in de tasch gestopt. Bellijn, blijde met zijn gewichtige zending, vertrekt naar het hof, waar allen, vooral de koning, buiten zichzelf zijn van woede over den koop, dien R. hun geleverd heeft. Reinaert, die ondertusschen gevlucht is met vrouw en kinderen, wordt vogelviij verklaard, terwijl Bruun en IJsengrim weer in eere worden hersteld. BRUUN LEERT HONING STELEN. „Uwes goets raets hebbet danc, Here Bruun, wel soete vrient. Hie hevet u qualic ghedient Die u beriet desen ganc, 5 Ende u desen berch lanc Over te lopene dede bestaen. Ic soude te hove sijn ghegaen, Al haddet ghi mi niet gheraden: Maer mi es den buuc so gheladen 10 In so litermaten wise Met ere vremder niewer spise: Ic vruchte, in sal niet moghen gaen Ine mach sitten no ghestaen, Ic bem so utermaten sat." 15 „Reinaert, wat aetstuP^watf" „Here Brune, ic at cranke have. Arem man dannes gheen grave: Dat mooghdi bi mi wel weten. Wi aerme liede, wi moeten eten, 20 Hadden wijs raet, dat wi node aton. Goeder verscher honicliraten Hebbic coever harde groot: Die moetic eten dor den noot, Als ic el niet mach ghewinnen. 25 Nochtan als icse hebbe binnen, Hebbicker af pine ende onghemac." Dit hoorde Brune, ende sprac: „Helpe, lieve vos Reinaert, Hebdi honich dus onwaert? 30 Honich es een soete spise, Die ic voor alle gherecliten prise, Ende voor alle ghorechten minne. Reinaert, helpt mi dat ics ghewinne. Edele Reinaert, soete neve, 35 Also langhe als ic sal leven Willic u daer omme minnen: Reinaert, helpt ini dat ics ghewinne." „Ghewinnen, Bruun? ghi hout u spot." „In doe, Reinaert: so waric sot, 40 Hildic spot met u: neen ic niet." Reinaert sprac „Bruun, mochtijs ietP Of ghi honich moghet eten, Bi uwer trauwen, laet mi weten: Mochtijs iet, ic souts u saden. 45 Ic saels u so vele beraden, Ohine atet niet met u tienen, Waendic u hulde daermet verdienen." „Met mi tienen? hoe mach dat wesen? Reinaert, hout uwen mont van desen, 50 Ende sijts seker ende ghewes: Haddic al thonich, dat nu es Tusschen hier ende Portegale, Ic aet al up tenen male." Reinaert sprac: „Bruun, wat sechdi? 55 Een dorper heet Lamlroit, woont hier bi, Hevet lionich so vele te waren, Ghine atet niet in seven jaren. Dat soudic u gheven in u ghewout, Here Brune, wildi mi wesen hout 60 Ende voor mi dinghen te hove." Doe quam Brune, ende ghinc gheloven Ende Bekerde Reinaerde dat, Wildine honichs maken sat, (Des hi cume ombiten sal) 65 Hi wilde hem wesen over al Qhestado vrient ende goet gheselle. Hier omme loech Reinaert die felle Ende sprac „Bruun, heelt mare, Vergave god, dat mi nu ware 70 Also bereet een goet gheval, Also u dit honich wesen sal, Al wildijs hebben seven amen." Dese woort sijn hem bequame Bruun, ende daden hom so sochto: 75 Hi loech, dat hi nemme ne mochte. Doe peinsde Reinaert daer hi stoet: „Bruun, es mi davonture goet, Ie wane u daer noch heden laten Daer ghi lachen sult te maten." 80 Na dit peinsen ghinc Reinaert uut Ende sprac al overluut: „Oom Bruun, gheselle, willecome, Het staet so, suldi hebben vrome, Hier ne mach sijn gheen langher staen. 85 Volghet mi, ic sal vore gaen: Wi houden desen crommen pat. Ghi sult noch heden werden sat: Saelt na minon wille gaen, Ghi sult noch hebben sonder waen 90 Also vele als ghi moghet ghedragen." Reinaert meende van groten slaghen • Dit was, dat hi hem beriet. Die keitijf Bruun ne wiste niet, Waer hem Reinaert die tale keerde, 95 Die hem honich stelen leerde Dat hi wel sere sal becopen. Al sprekende quam dus ghelopen Reinaert met sinen gheselle Brune Tote Lamfroits bi den tune. 100 Wildi horen van Lamfreide ? Dat was, eist so men mi seide, Een temmerman van goeden love, Ende hadde bi sinen hove Ene eke brocht uten woude 105 Die hi ontwe clieven soude, Ende hadde twe wegghen daerin ghesleghen, Also temmermans noch pleghen. Die eke was ontdaen wel wide, Des was Reinaert harde blide. 110 Te Brunen sprac hi, onde loecli: „Siet hier u grote ghevoech, Brune, ende nemet wel goom: Hier in desen selven boom Es honichs utermaten vele. 115 Proeft, of ghjjs in uwo kele Ende in uwen buuc moghet bringhen. Nochtan suldi u selven dwinghen, Al dinket u goet die honichrate. Etet te seden ende te maten, 120 Dat ghi u selven niet verdervet: Ic ware onteert ende ontervet, Wel soete oom, mesquame u iet." Brune sprac: „Reinaert, ne sorghet niet, Waendi dat ic bem onvroet? 125 Mate es tallen spele goet " „Ghi secht waer," sprac Reinaert. „Waerom bem ic ooc vervaert? Gaet toe, ende crupet daer in." Bruun peinsde om sijn ghewin, 130 Ende liet hem so verdoren Dat hi thooft over dio oren Ende die twe vordere voete in stac. Reinaert poghede dat hi brac Die wegghen bede uter eken. 135 Dien hi te voren ghinc so smeken, Bruun bleef ghevanghen in den boom. Nu hevet de neve sinen oom Met looshede brocht in suiker achte, Dat hi met liste no met crachte 140 In ghere wijs ne can ontgaen, Ende bi den hoofde staet ghevaen. Wat raeddi Brunen te doene? Dat hi was sterc ende coene Sal hem niet ghehelpen moghen. 145 Hi sach wel, hi was bedroghen: Hi begon brieschen ende hulen. Bi was begrepen bi sier muien So vaste, ende bi den voeten voren: Al dat hi pijnde was verloren, 150 11 ine waende nemmermeer ontgaen. Van verren was Reinaert ghestaen Ende sach coraen Lamfreide Die up sinen hals brochte beide Een scaerpe aex ende ene baerde. 155 Hier mooghdi horen van Reinaerde, Hoe hi sinen oom ghinc rampineren. „Oom Prune, vaste gaet mineren! Hier coomt Lamfroit, ende sal u scinken: Haddi gheten, so souddi drinken." 160 Na der talen so ghinc Reinaert Weder te sinen castele waert Sonder orlof: ende mettien Hevet Lamfroit den bere versien, Ende vernam dat hi was ghevaen. 165 Doe ne was daer gheen langer staen. Hi liep wech metter haest Daer hi die hulpe wiste naest, Daer dat naeste dorp stont: Ende dede hem allen cont 170 Dat daer stont ghevaen een bere. Doe volchde hem een mekel here. Int dorp ne bleef man no wijf: Den bere te nemene sijn lijf, Liept al dat lopen moclite. 175 Sulc was, die enen bessem brochte, Sulc enen vleghel, sulc een rake: Sulc quam ghelopen met enen stake, So si quamen van hare werke: Selve die pape van der kerke 180 Brochte enen cruusstaf, Die hem de coster node gaf. Die coster droech ene vane Mede te stekene ende te slane. Spapen wijf vrauwe Julocke 185 Quam ghelopen met haren rocke Daer soe omrae hadden ghesponnen. Yoor hem allen quam gheronnen Lamfroit met ere scaerpor aex. 190 Doe hi dat gheruchte hoorde, Hi spranc up, so dat hem scoorde Van sinen aensichte al die huut. Al brochte Brune dat hooft uut Met aerbeide ende met pinen, 195 Nochtan liet hi daer van den sinen Een ore ende bede sine lier. Nie maecte god so leelic dier. Hoe mochte hi seerre sijn mesrocht ? Al haddi thooft ute brocht, 200 Eer hi die voete conde ghewinnen, Bleven alle die claeuwen binnen, Ende sine twee hanscoen bede. Die pape liet den cruusstaf 205 Ghedichte gaen slach in slach, Ende die coster metter vane Ghinc hem vastelike ane. Lamfroit quam ter selver wile Met ere scaerper bilen, 210 Ende sloechene tuschen hals ende hooft Dat Brune wart sere verdooft. Hi verspranc van den slaghe Tuschen der riviere enter haghe In enen trop van ouden wiven, 215 Ende waerper een ghetal van viven In die riviere die daer liep, Die wel wijt was ende diep. Des papen wijf wasser ene: Des was spapen bliscap clene. 220 Doe hi sijn wijf sach in die vliet, Doene luste hem langher niet Bruun te stekene no te slano. Hi riep: „Siet, edele prochiane, Ghindre vloot vrauwe Julocke 225 Bede met spillen ende met rockej Nu toe, die daer helpen mach! Ic gheve hem jaer ende dach Vul pardoen ende aHaet Van alre sondeliker daet." 230 Die wile dat si die vrauwe uut traken, So quam Brune in die riviere Ende ontswom hem allen sciere. III. REACTIE TEGEN DE RIDDERPOEZIE. Algemeene opmerkingen. Toen bij ons de, meestal veel oudere, Fransche ridderromans in 't Dietsch werden vertaald of nagevolgd, was men al genaderd tot het midden der dertiende eeuw, d. w. z. was het bloeitijdperk der ridderschap, voorzoover men in de „lage landen bi der see" daarvan kan spreken, al voorbij. "We zien dan ook, hoe, ongeveer gelijktijdig met het vertalen der ridderromans, tweeërlei pogingen in het werk gesteld worden om het volk iets beters te geven. De eerste poging ging uit van de geestelijkheid, die den invloed der wereldsche en zinnelijke ridderromans trachtte te breken, door in plaats van koningen en ridders, Christus en zijn heiligen ten tooneele te voeren. Zoo ontstond de Geestelijk Epiek. Van eenigszins anderen aard is de tweede poging, die tracht te gemoet te komen aan het verlangen naar geestelijke ontwikkeling, dat zich in de welvarend geworden burgerij sterk deed gevoelen. Om te voldoen aan die zucht naar kennis schiep men het Leerdicht, waarin de geheele toenmaals bekende wetenschap in den vorm van poëzie werd meegedeeld. § 1. Geestelijke Epiek. De geestelijkheid, die, als meest ontwikkelde stand, zich reeds vroeg met het beoefenen der letterkunde bezighield, en zelfs wel wereldsche onderwerpen bezong, kon op den duur zich niet onzijdig houden ten opzichte van de steeds zinnelijker wordende, wereldsche ridderpoëzie. Wel hadden de Graalromans een godsdienstige kleur, maar men trof er naast de vroomheid vaak zooveel verfijnde zinnelijkheid in aan, dat de geestelijken zich geroepen voelden het volk iets beters te geven. Tegenover den, ook in de oogen van het volk, onwaren inhoud der romans van den prachtlievenden koning Arthur en zijn twaalf ridders, stelden zij de ware geschiedenis van den lijdenden koning Jezus en zijn twaalf apostelen; tegenover de vaak wulpsche jonkvrouwen de reine, heilige moedermaagd. Toch zijn zij niet gelukkig geweest in hun streven; vooral dan niet, wanneer zij trachtten het leven van een heilige of martelaar (ares) op roerende wijze te beschrijven. Ook dan geven zij zooveel onnatuur, zooveel ziekelijkheid, dat de geestelijke poëzie in dat opzicht vooral niet beter is dan de Britsclie romans. Toch hebben wij één voortbrengsel der geestelijke epiek, de Sproke van Beatrys, dat terecht voor een juweeltje gehouden kan worden (zie bv. A. vs. 96-98; B.; C. vs. 21—24, 59—78). Gunstig steekt deze sproke door haar eenvoud en den logischen gang der feiten af tegen de fantastische heiligenlevens. Zij is door een onbekenden dichter in 't begin der 14e eeuw geschreven, en bewerkt naar een Latijnsch kloosterverhaal. Inhoud, van: de Sproke van Beatrijs. De vrome non Beatrys kan, hoe nauwgezet zij haar plichten als „oosterse" ook waarneemt, niet uit haar hart bannen de liefde, die zij sinds haar 12e jaar voor haar minnaar koestert. Zij besluit dan ook 3 eindelijk te vluchton en met haar geliefde de wereld in te trekken. Vooraf smeekt zij Maria ora vergiffenis voor hetgeen zij gaat doen. Zeven jaar leidt zij nu een gelukkig leven, maar dan is het geld op, en laat hij haar met de twee kinderen, die zij ondertusschen gekregen heeft, onverzorgd achter. Nu leidt zij, door den noodgedwongen, een zeer zondig leven, maar zij vergeet geen enkelen dag haar Ave Maria te bidden en de hulp van „Onze Lieve Vrouwe" in te roepen. Eindelijk, na zeven jaar, drijft een geheimzinnige macht haar naar haar klooster terug. Zij vindt bij een weduwe in de buurt onderdak. Van deze hoort zij, tot haar groote verwondering, dat Beatrys nog altijd de voorbeeldige „costerse" is. Zij begrijpt er natuurlijk niets van. 's Nachts verschijnt haar nu een engel, die haar beveelt in het klooster te gaan: zij zal daar alles vinden, zooals zij het achtergelaten heeft, want Maria heeft tijdens haar afwezigheid haar diensten waargenomen. Zjj bevindt, dat dit werkelijk zoo is. Niemand heeft van haar afzijn iets bemerkt. Naar aanleiding van een verschijning, die zjj in de kapel ziet, biecht zij aan een abt haar wedervaren. Deze schenkt haar vergiffenis, maar zegt, ter eere van Maria en het klooster, dit „miracel", in zijn „sermoen" te zullen vertellen, natuurlijk zonder namen te noemen. Beatrys' kinderen zullen door hom tot geestelijken worden opgeleid. A. BEATRYS' VLUCHT. Van hem latic nu die tale, Ende segghe u vander scoender smale. Vore middernacht lude si mettinen Die minne dede haer grote pine. 5 Als mettinen waren ghesongen Beide van ouden ende van jongen , Die daer waren int covent, Ende si weder waren ghewent Opten dormter al ghemene, 10 Bleef si inden coer allene, Ende si sprac haer ghebede, Alsi te voren dicke dede. Si cnielde vorden outaer Ende sprac met groten vaer: 15 „Maria, moeder, soete name, Nu en mach minen lichame Niet langher in dabijt gheduren. Ghi kint wel in allen uren Smenschen herte ende gijn wesen; 20 Ic hebbe ghevast ende ghelesen, Ende ghenomon discipline, Hets al om niet dat ic pine; Minne worpt mi onder roet, Dat ic der werelt dienen moet. 25 Alsoe waerlike als ghi, here lieve, Wort ghehanghen tusschen . ij. dieve, Ende aent cruce wort gherecket, Ende ghi Lazaruse verwecket, Daer hi lach in der grave doet, 30 Soe moetti kinnen minen noet, Ende mine mesdaet mi vergheven; Ic moet in swaren sonden sneven!" Na desen ghinc si uten core Tenen beelde daer si vore 35 Cnielde, ende sprac hare ghebede, Daer Maria stont ter stede. Si riep: „Maria," onversaghet, Je hebbe u nacht ende dach geclaghet Ontfermelike mijn vernoy, 40 Ende mi en es niet te bat een hoy! Ic werde mijns sins te male quijt Blivic langher in dit abijt." Die covel toech si ute al daer Ende leidse op onser vrouwen outaer. 45 Doen dede si ute hare scoen. Nu hort watsi sal doen. Die slotele vander sacristien Hinc si vor dat beelde Marien; Ende ic segt u over waer, 50 Waeromme dat sise hinc aldaer: Of rnenge te priemtide sochte, Dat mense best daer vinden mochte. Hets wel recht in alder tijt, Wie vore Marien beelde lijt, 55 Dat hi sijn oghen derwaert sla, Ende segge Ave eer hi ga, Ave Maria; daeromme si ghedinct Waeromme si daer die slotel hinct. Nu ghinc si dor den noet 60 Met onen pels al bloet, Daer si oen dore wiste, Die si ontsloet mot liste, Endo ghincker heymelijc uut, Stillekine sonder gheluut. 65 Inden vergier quam si met vare. Die jongelinc wert haers gheware; Hi seide: «Lief, en verveert u niet, Hets u vriont, dat ghi hier siet." Doe si beide te samen quamen 70 Si begonste hare te scamen, Omdat si in enen pels stoet Bloetshoeft ende barvoet. Doen seidi: „Wel scone lichame, U soe waren bat bequamo 75 Scone ghewaden ende goede cleder. Hebter mi om niet te leder, Ic salse u gheven sciere." Doen ghinghen si onder den eglentiere, Ende alles dies si behoeft 80 Des gaf hi hare ghenoech. Hi gaf haer cleder twee paer. Blau waest, dat si aen dede daer, Wel ghescepen int ghevoech. Vriendeliko hi op haer loech. 85 Hi seide: „Lief, dit hemelblau Staet u bat dan dede dat grau." Twee cousen toech si ane, Ende twee scoen cordewane, Die hare vele bat stonden 90 Dan scoen die waren ghebonden. Hoetcleder van witter siden Gaf hi hare te dien tiden, Die si op haer hoeft hinc. Doen cussese die jonghelinc 95 Yriendelike aen haren mont. Hem dochte, daer si voer hem stont, Dat die dach verolaerde. Haestelike ghinc hi tsinen paerde. Hi bettese vor hem int ghereide. 100 Dus voren si henen beide Soe verre, dat began te daghen, Dat si hen nyemen volghen saghen. / B. MORGENSTOND IN HET BOSCH. Dus quamcn si den telt ghevaren Smorgens aen een foreest, Daer die voghele hadden feest. Si maecten soe groet ghescal, 5 Datment hoerde over al: Elc sanc na der naturen sine. Daer stonden scone bloerokine Op dat groene velt ontploken, Die scone waren, ende suete roken. 10 Die locht was claer ende scone. Daer stonden vele rechte home, Die ghelovert waren rike. C. BEATRYS GAAT NAAR HET KLOOSTER TERUG. Doen waecte si den derden nacht: Een stemme quam van Gods cracht Met enen overgrooten lechte, Ende seide: „Hets bi onrechte 5 Dat ghi niet en doet dat ic u hiet; Want u Maria bi mi ontbiet. Ghi moecht beiden te lanc; Gaet in den doester sonder wanc, Ghi vint die doren wide ontdaen; 10 Daer ghi wilt moghedi gaen, U abijt vindi weder Ligghende opten outaer neder." Als die stemme dit haddo gheseit, Mochte die sondersse, die daer leit, 15 Die claerheit metten oghen sien. Si seide: „Nu en darf mi niet twien, Dese stemme comt van Gode, Ende es der maghet Marien bode, Dat wetic nu sonder hone. 20 Doen toech si ute al sonder sparen Haer cleder, daer sise (haar kinderen) met decte Heymelike, dat sise niet en wecte. Si cussese beide aen haren mont; 25 Si seide: „Kinder, blijft ghesont: Op den troost van onser vrouwen Latic u hier in goeder trouwen; En hadde si mi niet verbeden, Ic en hadde u niet begheven 30 Om al tgoet dat Rome heeft binnen." Hoert wes si sal beghinncn. Nu gaet si met groten weeno Ten doester waert moeder eene. Doen Bi quam in den vergiere 35 Vant si die dore ontsloten sciere. Si ghinker in sonder wanc: .Maria, vrouwe, hebbes danc, Ic ben comen binnen mure, God gheve mi goede aventuro." 40 Waer si quam vont si die dore Al wide open jeghen hore: In die kerke si doe trac, Heymelike si doe sprac: «God, here, ic bidde u met vlite, 45 Hulpt mi weder in minen abite, Dat ic over . XIIII. jaer Liet ligghen op onser vrouwen outaer, Snachs doen ic danen sciet!" Dit en es ghelogen niet, 50 Ic segt u sonder ghile, Scone, covele ende wile Vant si ter selver stede weder, Daer sijt hadde gheleit neder. Si traect an haestelike 55 Ende seide: «God van hemelrike, Ende Maria, maghet fijn, Ghebenedijt moetti sijn; 1» Die slotele vander sacristien 60 Sach si hanghen, in ware dinc, Vor Marien, daer sise hinc. Die slotele hinc si aen hare Ende ghinc ten core, daer si clare Lampten sach herren in allen hoeken. 65 Daer na ghino si ter boeken Ende leide elc op sine stede, Alsi dicke te voren dede; Ende si bat der maghet Marien f Dat sise van evele moeste vrien 70 Ende haer kinder, die si liet Ter weduwen liuus in swaer verdriet. Binnen dien was die nacht tegaen, Dat dorloy begonste te slaen, Daermen middernacht bi kindo. 75 Si nam dat clocseel bidon inde Ende luude metten so wel te tide Dat sijt hoerden in allen siden. Die boven opten dormter laghen Die quamon alle sonder traghen 80 Vanden dormter ghcmene. Sine wisten hier af groot no cleno. Si bleef in den doester haren tijt Sonder lachter ende verwijt; Ma. ia hadde ghedient voer hare 85 Gheljjc oft sijt selvo ware. Vol dankbaarheid besluit do dichter zijn vertelling met: Loef Gode en prijs, Ende Maria, die God soghede, Ende dese scone miracle toghede. Si halp haer uut alre noet. 90 Nu bidden wi alle, cleine ende groet, Die dese miracle horen lesen, Dat Maria moet wosen Ons vorsprake int soete dal, Daer God die werelt doemen sal! Amen. § 2. Het Leerdicht. In de dertiende eeuw ziet men in al onze gewesten, maar in Vlaanderen zeker wel het sterkst, een krachtigen derden stand zich ontwikkelen, die door zijn welvaart, voor den landsheer een welkome steun was in zijn strijd tegen den overmoedigen adel. De poorters staan dan ook meestal vijandig tegenover de ridders. Vooral in Vlaanderen was dit het geval; eerstens omdat nergens de burgerij zoo welvarend was als in Brugge en Gent, maar in do tweede plaats omdat de edelen zich in alles naar Fransche voorbeelden richtten, en ondanks hun Dietsche afkomst zich Fransche zeden eigen maakten, terwijl de Ylaamsche poorters afkeerig waren van alles wat Fransch of „Walsch" was. De verdichte ridderverhalen konden den burger niet meer boeien; hij verlangde naar waarheid en vermeerdering zijner kennis. De grondwaarheden van den bijbel, de hoofdfeiten uit de geschiedenis, de merkwaardigste verschijnselen uit de planten- en dierenwereld, in eenvoudigen, bevattelijken vorm meegedeeld, ziedaar wat de naar ontwikkeling hakende burger wensclite. Jacob van Hacrlant, omstreeks 1225 in „Brux-Ambacht" (het vrije van Brugge) geboren , is de eerste Dietsche dichter, die aan dit verlangen der burgerij trachtte te gemoet te komen. Aanvankelijk vervulde hij te Maerlant bij Brielle het kostersambt, destijds een vrij aanzienlijke betrekking van een half wereldlijk, half geestelijk karakter. Van het eiland Voorne met het schitterende hof van Albrecht, den voogd van Floris V, gaat hij omstreeks 1264 naar Damme, een bloeiende handelsplaats met een krachtige, welvarende burgerij. Daar wordt hij stads- of scepenklerk, en vertoeft er tot zijn dood. (± 1293). Zijn komst in het democratische Damme valt samen met een wijziging in zijn kunstenaarsidealen; want had hij zich voor dien tijd bezig gehouden met het vertalen en bewerken van verschillende ridderromans uit het Fransch of Latijn, na 1264 wordt hij de nationale dichter bij uitnemendheid, in wiens werken we weerspiegeld vinden, wat er omging in de hoofden en harten van den ontwakenden burgerstand. Nergens treedt zijn nieuwe levensbeschouwing duidelijker aan den dag, dan in zijn Martijnzangen, te Maerlant begonnen en in Damme voltooid. Het zjjn strofische gedichten, waarin Jacob met een denkbeeldigen Martijn allerlei onderwerpen van maatschappelijken en godsdienstigen aard behandelt. Vooral ia den eersten Martijnzang leeren we den dichter kennen als een krachtige persoonlijkheid, die zich door studie en nadenken een eigen overtuiging heeft gevormd. Aan zijn levensbeschouwing ligt een Christelgk communisme ten grondslag. Eigendom is diefstal (C. a. vs. 46—48); als er geen bezit was, zou er geen onderscheid zijn tusschen edelen en vrijen, want allen stammen van Adam af (C. a. vs. 54—60); de goederen behooren de geheele menschheid toe, en persoonlijk bezit is de oorzaak van alle ellende (C. a. vs. 60—73); Jezus, die aan armoede de voorkeur gaf boven rijkdom en macht, heeft het beste deel gekozen; 't is verkeerd, Eva en daardoor de vrouwen in 't algemeen, als oorzaak van alle kwaad te beschouwen, immers ieder is voor zichzelf verantwoordelijk, en bovendien heeft een vrouw, Maria, door haar moederschap van Jezus, aan de wereld een verlosser geschonken. Dit zijn in 'tkort, de gevolgtrekkingen, waartoe het gesprek tusschen Jacob en Martijn leidt. In den 2en en 3en Martijnzang wordt een antwoord gezocht op een paar vragen van zuiver godsdienstigen aard, zooals de Middeleeuwen er zoo veel kenden. De Martijnzangen, welker inhoud weerklank vond in de harten der burgers, waren zeer populair en werden zelfs in het Fransch en het Latijn vertaald. Het oudste zijner min of meer wetenschappelijke werken is : Der Naturen Bloeme of Bestiaris, een naar het Latjjn bewerkte natuurlijke historie op rijm. Na een beschouwing over het behandelde dier trekt hij een parallel tusschen de dieren- en de menschenmaatschappij, die meestal voor deze laatste niet gunstig is. Vooral de adel moet het dikwijls ontgelden (A. vs. 22—35). Met zijn Rymbybel, een naar het Latijn bewerkte, maar belangrijk uitgebreide, bijbelsche geschiedenis op rijm, trachtte hij onder het volk de kennis van de hoofdzaken uit den bijbel te verspreiden. De minder vleiende beschouwingen over de geestelijkheid, die hij hier en daar ook in dit werk ten beste geeft, haalden hem den haat van de dienaren der Kerk op den hals. Hij werd zelfs voor den bisschop van Utrecht gedaagd, maar, aangezien men geen ketterij in hem vinden kon, vrijgesproken. Op verzoek van Floris V schreef hij zijn Spieghel Historiael, een berijmde algemeene geschiedenis van de schepping der wereld tot 1113. Het was grootendeels een vertaling van een Latijnsch geschiedwerk, dat echter, vooral waar het betrekking had op vaderlandsche toestanden, sterk werd uitgebreid. Overigens werd het hier en daar zeer verkort, en op verschillende plaatsen, waarvoor Maerlant betrouwbaarder bronnen meende te bezitten, verbeterd. Yoor zijn tijd is Maerlant een zeer nauwkeurig historicus, die ernstig naar waarheid streeft. Krachtig trekt hij hier en daar te velde tegen de Fransche romandichters, „diescone Walsche valsche poëten, die meer rimen dan si weten." Een echt kind van zijn tijd blijkt hjj echter te zijn, waar hij alles, wat in het Latijn geschreven is, voor waar houdt, ook al klinkt het nog zoo onwaarschijnlijk (B. vs. 10—12, 19—31, 47 — 60). Het werk bestaat uit 4 boeken of partieën, waarvan hij zelf slechts de le, 3e en een gedeelte der 4e schreef. De pastoor Lodewijk van Velthem voltooide later de 4e partie , en voegde er nog een 5e aan toe, welke loopt tot 1316. Uit den aard der zaak bevatten deze didactische werken, welker bedoeling in de eerste plaats is, te onderrichten, weinig dichterlijks. Toch toont Maerlant in zijn strofische gedichten, dat hij een waarachtig dichter is. Behalve de Martynzangen behooren hiertoe: Der Kerken claghe , een aangrijpend gedicht, gloeiend van liefde voor de Moeder- kerk, en trillend van verontwaardiging over het toenemend zedenbederf onder de dienaren der kerk, en Van den Lande van Oversee ^ zijn zwanezang, en zeker zijn dichterlijkste schepping. Dit gedicht werd door hem vervaardigd, toen het bericht kwam van den val van Akko (Acre), het laatste bolwerk der Christenen tegen de voortdringende Turken. Krachtig en welsprekend roept hij allen tot een kruistocht op. Hij klaagt over de algemeene onverschilligheid (C. b. vs. 14—22), over het zedenbederf van geestelijkheid (C. b. vs. 23—36) en adel (C. b. vs. 36—49), en doet een beroep op aller medewerking om Jeruzalem te verlossen (C. b. vs. 49-74). Het spreekt van zelf, dat een zoo krachtig en tevens zoo populair dichter als Maerlant, tal van navolgers vond. Geen van dezen heeft hem echter overtroffen, of is hem nabij gekomen. Terecht kan men hem dan ook beschouwen als den besten en meest nationalen dichter uit de Middeleeuwen, die den naam „der Dietschen dichtren vader" ten volle verdient. A. DER NATUREN BLOEME. De Hond. (Boek II). Canis data in Dietsche oen hont. Jacob van Vitri maect ons cont, Dat beesten sijn die men mach wel Leeren menicherhande spel. 5 Ende al slapen si gherne mede, Nochtan so ist hare sede, Dat si thuus wachten vor den dief. Hare heren hebben si so lief, Dat si dicke doot sijn bleven 1) Deze naam is een vertaling van het Fransche „le pays doutre-mer.' Voor de Franschen was Palestina werkelijk „het land van overzee;" voor de bewoners onzer streken echter niet, zoodat M.'s vertaling licht tot moeilijkheden aanleiding zou kunnen geven. 10 Om te boscorraeno haers horen leven; Ende dies toghen si noch vele Nachts cndo al met haren ghebele. Drie manieren sijn van honden, Also als onse boeke orcondon: 15 Die edelste fijn, hoech ende lanc Ende snel in lopeno ende in ganc; Ende dese sijn goet ter jacht. Te bassene hebben si gheene macht. Owi! die honden die niet ne bassen, 20 Hoe si alle daghe wassen, Dese edele honde van der jacht! Edelinghe hebben nu die macht Over dat kerkelike goet, Daer Jesus omme storte sijn bloot. 25 Dit souden hebben ons Heren lede, Nu hevet al die edelhede. Ende dese honde ne bassen niet (Bassen prediken bediet); Want edelinghe niene leeren 30 Daer si volc mede bokeeren; Maer si neeren hem metter proie. Een edelinc die hevets yoie, Als hi vrouwen bedriegen mach: Dits sine proie ende sijn bejach. 35 Andre manieren heten bracken, Met langhen oren, entie backen Na die diere, ende rieken wel, Ende alne sijn si niet so snel, Si maken die beesten moede. 40 Ooc vint men riekende so vroede, Die al dore in den wouden Emmer haer eerste spoer behouden. Huushonde dats die darde maniere: Ende al ne rekent mense niet so diere, 45 Nochtan sijn si in der wachte Nuttelijc bi daghe ende bi nachto B. SPIEGHEL HISTORIAEL. Karles ghedane ende sine sedert. Tulpijn derdsche bisscop van Riemen, Die el niet en screef van niemen Danne waer, doet ons te verstane Karles seden ende sine ghedane. 5 Ili seghet ons over waer al bloot, Dat Karei was lanc ende groot, Maer sijn upsien dat was wreet. Oec seghet hi ons over waer gereet, Dat hi die voeto lanc hadde sere; 10 Nochtan so was die grote here Sijn selves VIII voeten lanc, Recht, ende in sinen ommeganc Omme sine siden breet ende grouf, Den lachame wel naer sijn behouf, 15 Grouf van aermen ende van beenen. Men vant te dien tiden gheenen Ridder ten wapenen so goet, No so vromech, noch so vroet. Pijn anschijn was eens voets breet, 20 Ende anderhalven lanc ghereet; Sijn neso was lanc enen halven voet, Sijn baert, die hem manlike stoet, Was eens halfs voets lanc ghereet, Sijn voerhovet was een voets breet. 25 Sine ogen waren te scouwen ane Ghelijc den leuwe int ghedane, Die spaercten inden ghebare, Ghelijc ol't een carbonkel ware. Sine wintbraeuwen in haren ganc 30 Waren eero halver palmen lanc. Alse hem gramscap anelach, Ende hi danne up iemene sach, Sone was so stout man no so mare, Hine wart dan bevaen met vare. 35 Omme sijn gorden in de zido Haddi VIII voete omme die wide; Sijn gordel moeste sijn alsoo lanc Sonder buten der gespen den hanc. Broot so at hi harde cleene, 40 Maer hi at selve wel alleene Van eenen wedere dat vierendeel, Of twee capoenen al geheol, Of eene gans up teenen male, Oft eene scoudere also wale, 45 Oft eenen paeu of enen crane, Oft eenen hase, alstem quam ano. So staerc was hi inden strijt, Dattem gheviel meer dan tere tijt, 50 Dat hi eenen ridder ontwee clovede Vanden sittene toten hovede, Ende metten slage nochtan tswaert In midden ontwee clovede tpaert. Vier houfijsere vanden cromme 55 Rechte hi wel teere somme. Eenen ridder gewapent echt, Up sine eene hant staende recht, Dien hief hi metter hant Al tote sijns hovets rant. 60 Milde was hi sijn gheven., Ende besceden in sijn leven. Sijn vonnesse was gherecht Ende in sijn spreken besceden echt. Ver Bertraet hiet sijn moeder mede 65 Die hi met groter werdichede Mettem hilt al haer leven, Ende dede haer haren wille geven. C. STROFISCHE GEDICHTEN. a. Wapene Martijn. 1. «). „Wapone Martijn! hoe salt gaen? Sal die werelt iet lange staen In dus crancken love, So moet vrouwe ver Ere saen, 5 Sonder twivel ende waen, 1) De cijfers boven de coupletten van C. a. en C. h. geven hun volgorde het geheele gedicht, waarvan hier slechts een fragment wordt gegeven. Ruraen heren liove. Ic sie don valscen wel ontfaen, Die de heren connen dwaen Ende plucken van den stove; 10 Ende ic sie den rechten slaen, Beedc bespotte 1 ende vaon, Al se die meso in die clove Recht offene God verscrove." 8. Sint scalke droegen overeen, 15 Dat neen was ja, ende ja was neen Ende hem dat wijsheit dochte, Ende edelheit daer omme green, Wat daer wasdom ute scheen Wanen dat comen mochte, 20 So es edel herte worden steen; Want haer ontfaermet dinc engheen Dan daer men geit ute cnochte. 9. Wat sal segel ende was, Ende brieven, die gewagen das 25 Yan dat lantsheren geven? Hets al niet, hets een gedwas: Alse lief hat mi een wilt sas Oft een Yriese bescreven. Trouwe es broescer dan een glas; 30 Die hier te voren so sterc was, Soe es te broken bleven. 37. „Lieve Jacop, so berecht mi, Of dat volc al comen si Van den eersten Adame, 35 Twi es deen edel, dander vri, Die derde eygijn man daerbi ? Wanen quara dese name ? Twi segtmen ten dorpre: „Fil Ganc wech, Gol onnere di! 40 Du best der werelt scamel" Die odelc hevet al tgecri: Men seget: „Willecome gi!" Dits dies ic mi vergrame, Wantet dinct mi ontame. 41 45 Martjjn, die Duutsce loy vertelt, Dat van onrechter gewelt Eygendoem es comen. Alse een prince wan wijch upt velt, Tfolc, datmen te live helt, 50 Dat hiet hi verdomen Ende vercopen omme geit: Dits tfolc datmen noch eygijn scelt Ende men scalc hoert nomen. 48. Twee worde in die werelt sijn, 55 Data allene mijn ende dijn, Mocht men die verdriven, Pays ende vrede bleve fijn, Het ware al vri, niemen eygijn, Manne metten wiven 49. 60 God, diet al bi redene doet, Gaf dit wankel aertsce goet Der menscheit gemene, Dattere mede ware gevoet, Ende gecleet ende gescoet, 65 Ende leven soude rene. Nu es giericheit so verwoet, Dat elc settet sinen moet Om al te hebbene allene. Hieromme stortmen menscen bloet, 70 Hieromme stichtmen metter spoet Borge ende hoge stene, Menegen te wene. b. Van den Lande van Oversee. 1. Kerstenman, wats di gesciet? Slaepstu ? hoe ne dienstu niet Jhesum Christum, dinen Here? Peins, doghede hi dor di verdriet, 5 Doe hi hem vanghen ende crucen liet In 't herte Rteken metten spere ? Tlant, daer hi sijn bloet in sciet, Gaet al te quiste, alsmen Biet; Lacy, daer en is ghene were! 10 Daer houdt dat Sarracijnsche diet Die Kerke onder sinen spiet Ende doet haer groet onnere, Ende di en dunkots min no mero! 3. Om scat so gaepstu wide; 15 Elc is op andren vol van nide, Ende dinen God heefstu vergeten! Die dor di ontdede sine side Roept „help!" op di te desen tide, Ende claghet; des wiltu niet weten! t. Hoe moghestuut laten dus ter lide, Dat dat volc vermaledide So verre ghepaelt heeft ende gemeton 12. Alse vallen prelatiën In kerken ende in canosiën, 25 Daerwaert spoedet metter vaert. Deen gaet smeken, dander vrien; Daer siet men der symoniën Sere toghen haren aert. Wie sijn Bi, die daer tvette af zyen ? 30 Die therte hebben met reinaerdien Van binnen bewist ende wel bewaert. Men hevet wat doen van clergien: Met loosheden, met scalkerniën Machmen comen in Gods wijngaert; 35 Dus blivet tfruut al onbewaert! 15. Coninghen, graeven ende hertoghen Die op andren orloghen 4 Ende om een clene dinc verraden, Peinst wat Jhesus wilde doghen, 40 Om u te brenghen ten hoghen Rike, daer altoes is ghenaden. Sijn huus, sijn lant staet doervloghen Ende verwoest, alsmon mach toghen, Ende u en dunct niet siere scaden? 45 Ghi hebt hem sijn bloet ontsoghen, Twi ontkeerdi hem u oghen? Ghi hobt enen andren last gheladen, Ende laet uwen God versmaden. 18. Wat vaerdi in desen daghen 50 Met valken bersen ende jaghen Ghi lantshere, ghi civeteine! Hoerdi niet die Kerke claghen P Of ghi sijt van haren maghen, Openbaer lyets int pleine! 55 Dordi uwos kerstijnheits ghewaghen, So moeti den scilt draghen, Dien God veruwede met roder greine Hine liet hem niet versaghen, Ons te loossene uter plaghen, 60 pie vloyet uter hellen fonteine Ghemanc met torment ende met weine. 19. (Slotcouplet). Ghi heren — dit is Jacobs vont — Houdt dit kimmijn in den mont, Vant an degen breidel cuwen; 65 Later u mede sijn ghewont Binnen in uwer herten gront; Vant die weelde hier verspuwen! Het is ene redene bont: Hier masseren go menich pont 70 Ende dat aerme volc verduwen. God make ons allen so ghesont, Met rechten ghelove ter lester stont, Dat der gielen te min mach gruwen 74 Van Sathanase, den feilen ruwen! IV. HET LIED IN DE MIDDELEEUWEN. Muziek en zang werden door onze voorouders druk beoefend, en in de 14° eeuw bereikte de Nederlandsche muziek zulk een hoogte, dat men in de muziekgeschiedenis kan spreken van „de eeuw der Nederlanders." 't Spreekt van zelf, dat in dien tijd de zangkunst ook zeer geliefd was, en al zijn de meeste middelNederlandsche liederenbundels, die we bezitten, uit de 15e en 16e eeuw afkomstig, we mogen gerust aannemen, dat vele liederen daaruit, reeds in de 13e, althans in de 14e eeuw bekend waren. Zekerheid kan men daaromtrent niet krijgen, want dit is juist het eigenaardige van het echte volkslied, dat de maker onbekend is, en dat deze omtrent zichzelf niets meedeelt. Eerst in den Rederijkerstijd komen geregeld namen voor. Noemt men de dichters der epische poëzie meestal trouvères (vinders, scheppers), aan die der lyrische poëzie, tevens meestal ook de componisten der bijbehoorende wjjzen, geeft men in den regel den naam van troubadours. Hun dichterlijke scheppingen werden voorgedragen door jongleurs (rondreizende speellieden) en winstrcels '). Aanvankelijk waren de minstreels rondreizende muzikanten en zangers, maar langzamerhand verbonden zij zich met gokelers en tumelaers, die op de marktpleinen der steden hun kunststukken vertoonden, of met grappen het talrijke publiek vermaakten. Dan komen ook andere namen als spreker, zegger of heraut in gebruik, om een voordrager aan te duiden. Behalve lyrische poëzie declameerden deze laatsten ook sproken, lange, verhalende gedichten, meestal met een zedelijke strekking, en boerden2), gedichten van comischen aard, in den regel een tafreeltje uit het echte, ruwe volksleven bevattende. 1) De uaam minstreel is afgeleid van ministeriales dienstlieden. 2) Naast loerde komt ook voor de vorm boerd, uitgespr. boert-, hiervan zijn afgeleid de Nieuw-Nederlandsche woorden: loert, boertig, boerten. De Middel-Nederlandsche liederen verdeelt men gewoonlijk in: a. Wereldsche liederen. Hiertoe behooren verhalende liederen , als bijv. Het daghet in den Oosten (A), Het waren twee conincskinderen (B), Het lied van Heer Haleicijn (C). Ook rekent men hiertoe de historische liederen, als bijv. het Lied van Gheraert van Veisen, „hoe (hi) Graef Floris verriet," en het Kerelslied (D), waarin de dichter den spot drijft met de ruwheid, en de vraat- en drankzucht der „kerels." (D. vs. 9 — 13, 26— 31). Bovendien behooren tot de wereldsche lyriek ook do minne-, dans-, drink- en krijgsliederen. Kenmerkend, vooral voor de verhalende liederen, zijn de paarsgewijs rijmende verzen (A. B. C.), de groote zoetvloeiendheid (voornl. A. vs. 1—5, 21—23, B. vs. 5—9, C. vs. 36 — 38), het plaatsen van den hoorder midden in het tooneel der handeling (A. vs. 1—9, B. vs. 1—5, C. vs. 1—7) en de verrassende, sobere verhaaltrant. (A. vs. 23 — 25, B. vs 2- 7, 23—25, C. vs. 59—61, 90 en 91). h. Geestelijke liederen. Tot de geestelijke liederen behooren, behalve de vertalingen der Latgnsche Kerkgezangen (II.) en Psalmen, ook tal van Marialiederen, Kerstliederen (E.) en Leysen1); verder een aantal omwerkingen van bekende wereldlijke liederen (F.) en een reeks liederen, die episoden bevatten uit de bijbelsche geschiedenis. Deze laatste vooral zijn kinderlijk naief van voorstelling, terwijl de grens tusschen wereldlijk en geestelijk vaak moeilijk te trekken valt. (E. vs. 17—32). 1) Leysen zijn oorspr. een bizonder soort Kerstliederen die tot refrein hadden: Kyrie eleison, „erbarm u Heer." (Zie G.) A. EEN OÜDT LIEDEKEN. „Het daghet in den oosten, Het lichtot overal; Hoe luttel weet mijn lief ken, Och, waer ick henen sal." „Och, warent al mijn vrienden, Dat mijn vianden syn, Ick voerde u uten lande, Mijn lief, mijn rainnekijn. 5 „Dats waer soudi mi voeren, Stout ridder wol gemeyt. Ic ligge in mijns liefs armkens Met grooter waerdicheyt." „Ligdy in uws liefs armen? Bilo, ghi en segt niet waer. Gaet henen ter linden groene: Versleghen so leyt hi daer.." Tmeysken nam haren mantel, Ende si ghinc eenen ganck 10 Al totter linden groene, Daer si den dooden vant. „Och, ligdy hier verslaghen, Versmoort al in u bloet! Dat heeft gedaen u roemen Ende uwen hooghen moet. Och, ligdy hier verslaghen, Die mi te troosten plach! Wat hebdy mi ghelaten So menighen droeven dach! 15 Tmeysken nam haren mantel, Ende si ghinck eenen ganck Al voor haers vaders poorte, Die si ontsloten vant. „Och, is hier eenich heere, Oft eenich edel man, Die mi mijnen dooden Begraven helpen can ?" Die heeren sweghen stille, Si en maecten gheen geluyt. 20 Dat meysken keerde haer omme: Si ghinc al weenende uut. Si nam hem in haren armen, Si custe hem voor den mont, In eender corter wijlen, Tot also menegher stont. Met sinen blancken swaerde Dat si die aerde op groef; Met haer snee witten armen Ten grave dat si hem droech. 25 „Nu wil ic mi gaen begeven In een cleyn cloosterkijn Ende draghen swarte wijlen, Ende worden een nonnekijn." Met hare claerder stemme Die misse dat si sanck; Met haer snee witten handen Dat si dat belleken clanck. B. VAN TWEE C0NINC8KINDEREN. Het waren twee conincskindoren, Sy hadden malcander soo liefSy conden byeen niet comen, Het water was veel te diep. Wat deed sy ? sy stac op drie keersen, Als savonts het dagelicht sonc „Och liefste comt, swemter over!" Dat deed sconincs sone.wasjonc 5 Dit sach daer een oude quene, Een al so vilijnich vel: Sy ghinker dat licht uytblasen, Doen smoorde die jonghe held. „Och moeder, mijn liefste moeder, Mijn hoofdjen doet mijnder so wee' Mocht i.ker een wijle gaen wandelen, Gaen wandelen al langs de seol" „Och dochter, mijn liefste dochter, Alleen en moogt ghy daer niet gaen ■ 10 Maer weet uwe joncste suster, Laet die met u wandelen gaen." „Och moeder, mijn joncste suster Is noch een soo deinen kint; Sy pluckter wel alle die bloemekens, Die sy onder weghen vint. Sy pluckter wol alle die bloemekens, Die bladerkens laet sy staenDan clagen die lieden en seggen: „Dat hebben sconincs kindren ghedaen." 15 „Och dochter, mijn liefste dochter, Alleen en moogt ghy daer niet gaen Maer weet uwen joncsten broeder, Laet hem met u wandelen gaen." „Och moeder, mijn joncste broeder Is noch een soo cleinen kint: Hy loopter naer alle de voghels, Die hy onder weghen vint." Die moeder ginc naer de kerke, De dochter ginc haren ganc, 20 Tot sy er by twater een visscher, Haers vaders visscher, vant. „Och visscher," soo sprac sy, „visscher, Mijns vaders visscherkijn» Ghy soudt er voor my eens visschen; Het sal u ghelonet sijn." Hy smeet sijne netten int water, De loodekens ginghen te gront; Int corte was daer gevisschet Sconincs sone, van jaren was jonc.' 25 Wat troc sy van haren hande? Een vingherlinc roode van goud; „Houd daer," soyde sy, „goede visscher, Dees vingherlinc roode van goud." Sy nam doen haer lief in haer armen, En custe hem aen sijnen mond: „Och mondeke• oost ghij noch spreken,Och herteken, waertghy gesont!" Sij hieiter haer lief in haer armen, En spronc er met hem in de see* 30 „Adieu," seyde sy, „schoone wereld, Ghy sieter my nimmermeer. Adieu, o mjjn vader en moeder, Mijn vriendekens alle ghelijc ; Adieu, mijne suster en broeder, Ic vaere naer themelrijc." C. LIED YAN HALEWIJN. Heer Halewijn zong een liedekijn, Al wie dat hoordo wou bij hem zijn. En dat vernam een koningskind, Die was zoo schoon en zoo bemind. 5 Zij ging al voor haer vader staen: „Och vader, mag ik naer Halewijn gaen?" „Och neen, gij dochter, neen gij niet! Die derwaert gaen en keeren niet." Zij ging al voor haer moeder staen: 10 „Och moeder, mag ik naer Halowijn gaen?" „Och neen, gij dochter, neen gij niet! Die derwaert gaen en keeren niet." Zij ging al voor haer zuster staen: „Och zuster, mag ik naer Halewijn gaen?" 15 „Och neen, gij zuster, neen gij niet! Die derwaert gaen en keeren niet." Zij ging al voor haer broeder staen: „Och broeder, mag ik naer Halewijn gaen:" „'t Is mij al eens, waer dat gij gaet, 20 Als gij uw eer maer wel bewaert En gij uw kroon naer regten draegt." Toen is zij op haer kamer gegaen En deed haer beste kleeren aen. Wat deed zij aen haren lijve? 25 Een hemdeken fijnder als zijde. Wat deed zij aen haer schoon korslijf? Yan gouden banden stond het stijf. Wat deed zij aen haren rooden rok? Van steke tot steke een gouden knop. 30 Wat deed zij aen haren keerleP Van steke tot steke een peerle. Wat deed zij aen haer schoon blond haer ? Een krone van goud, en die woog zwaer. Zij ging al in haers vaders stal 35 En koos daer 't beste ros van al. Zij zette haer schrijlings op het ros, Al zingend en klingend reed zij door 't bosch. Doen zij dat bosch ten halren kwam, Halewijns zoon haer tegea kwam. 40 Hij bond zijn peerd aen eenen boom, De jonkvrouw was vol angst en schroom. „Gegroet," zei hij, „gij schoone maegd! Gegroet," zei hij, „bruin oogen klaer! Komt, zit hier neêr, ontbindt uw haer!" 45 Zoo menig haer dat zij ontbond, Zoo menig traentjen haer ontron. Zij reden met malkander voort En op den weg viel menig woord. Zij kwamen al aen een galgenveld, 50 Daer hing zoo menig vrouwenbeeld. Alsdan heeft hij tot haer gezeid: „Mits gij de schoonste maget zijt, Zoo kiest uw dood! het is noch tijd." „Wel, als ik dan hier kiezen zal, 55 Zoo kieze ik dan het zweerd voor al. Maer trekt eerst uit uw opperst kleed, Want maegdenbloed dat spreidt zoo breed, Zoo 't u bespreide, het ware mij leed." Eer dat zijn kleed getogen was, 60 Zijn hoofd lag voor zijn voeten ras. Zijn tong nog deze woorden sprak: „Gaet ginder in het koren, En blaest daer op mijnen horen, Dat al mijn vrienden het hooren!" 65 „Al in hot koren en gaon ik niet, Op uwen horen en blaes ik niet, Moordenaersraed en doen ik niet." „Gaet ginder onder de galge, En haelt daer een pot met zalve, 70 En strijkt dat aen mijn rooden hals!" „Al onder de galge gaen ik niet, Uw rooden hals en strijk ik niet, Moordenaersraed en doen ik niet!" Zij nam het hoofd al bij het haer, 75 En waschte 't in een bronne klaer. Zij zette haer schrijlings op het ros, Al zingend en klingend reed zij door 't bosch. En als zij was ter halver baen, Kwam Halewijns moeder daer gegaen: 80 „Schoone raaegd, zaegt gij mijn zoon niet gaon?" „Uw zoon heer Halewijn is gaen jagen, G'en ziet hem weer uw levensdagen. Uw zoon heer Halewijn is dood, Ik heb zijn hoofd in mijnen schoot, 85 Van bloed is mijne voorschoot rood." Toen ze aen haers vaders poorte kwam, Zij blaesde den horen als een man. En als de vader dit vernam, 't Verheugde hem, dat zij weder kwam. 90 Daer werd gehouden een banket, Het hoofd werd op de tafel gezet. D. HET KERELSLIED. 1. Wi willen van den kerels zinghen, Si Bijn van quader aert; Si willen de ruters dwinghen, Si draghen eenen langhen baert. 5 Haer cleederen die zijn al ontnait, Een hoedekijn up haer hooft ghecapt, Tcaproen staet al verdrayt, Ilaer cousen ende haer scoen ghelapt. Wronglen, wey, broot ende caes, 10 Dat ih)eit hi alden dach; Daer ommo es de kerel bo daes, Hi (h)etes meer dan hijs mach. 2. (H)enen groten rucghinen cant Es (h)arde wel sijn ghevouch, 15 Dien neimt hi in sijn hant, Als hi wil gaen ter plouch. Dan comt tot hem sijn wijf, de vule, Spinnende met enen rocke, Een sleter omtrent haer mule, 20 Ende gaet sijn scuetle broeken. Wronghele ende wey, enz. 3. Ter kermeRse wille hi gaen, Hem dinct datti es een grave; Daer wilhijt al ommeslaen 25 Met Binen verroesten stave. « Dan gaet hi drincken van den wine, Stappans es hi versmoort; Dan es al de werelt zine: Stede, lant ende poort. 30 Wronghele ende wey , enz. 6. (Slotcouplet). Wi willen de kerels doen greinsen, Al dravende over tvelt, Hets al quaet dat zi peinsen, Ic weetze wel bestelt, 35 Me(n) salze slepen ende hanghen, Haer baert es alte lanc; Sine connens niet ontganghen, Sine dochten niet sonder bedwanc. Wronghele ende wey enz. E. KERSTLIED. Ons ghenaket die avondstar, Die ons verlichtet al so claer. Wel was haer doe. Susa ninna susa noe Jesus minne sprac Marien toe. 5 Dat huus dat hadde so menich gat, Daer Christus in gheboren was. Wel was haer doe. Susa ninna susa noe, Jesus minne sprac Marien toe. Si sette dat kint op haren schoot, 10 Si cussedet voor sijn mondekijn root; Het was so soet. Susa ninna susa noe, Jesus minne sprac Marien toe. Si sette dat kint op hare cnien, Si sprac: „Groot eer moet u gheschien!" lo Wel was naer doe. »usa ninna susa noe Jesus minne sprac Marien toe. Si sette dat kint op haren aerm, Mit groter vrouden sach Bijt aen; Het was so soet. Susa ninna susa noe, 20 Jesus minne sprac Marien toe. Die moeder makede den kinde een bat, Hoe lieflic dattet daer inne sat! Wel was haer doe Susa ninna susa noe Jesus minne sprac Marien toe. 25 Dat kindekijn pleterde raitter hant, Dattet water uten becken spranc: Wel was haer doe. Susa ninna susa noe. Jesus minne sprac Marien toe. Die os ende ooc dat eselkijn 30 Die aenbaden dat soete kindekijn: Wel was haer doe. Susa ninna susa noe. Jesus minne sprac Marien toe. F. HET DAGET IN DEN OOSTEN. (Vergeestelijking van A.) Het daget inden oosten, Die sonne scijnt over al: Wie heer Jesura wil minnea, Hi en slape nu niet so langhe. 5 Och, slaepty nu so langhe, Dat en is u nemmermeer goot: Het sal u namaels rouwen Als ghi loon ontfangen moet. enz. G. PAASCHLEYS. Het gingen drie Jonckvrouwen Smorgens met groten rouwen, Sij sochten het lichaam Christi doot Al om te salven sijn wonden root. Kyrieleyson. 5 Christus is verresen, Nu laet ons vrolijck wesen. Hij heeft vertreden t'serpenten hooft En den duyvel van zijn macht berooft. Kyrieleyson enz. H. STABAT MATER. Maria stont met groten rouwe, Seere beweent met goeder trauwe, Biden cruce, daer Jhesus an hinc. Met drouver herten moest soene scouwen, 5 Haer lieve kint, dorsteken, dorhouwen; Tswert des rouwen haer herte dorghinc. Hoe droeve ende hoe onblide Was die moeder ghebenedide Om haer kint, den waerden zone, 10 Doe zoe hem zach die pine liden, Al dorsteken up eene zide, Ghecroont met eenre felre crone. Wie es, die niet wenen en mach Met Marien, ende dit gheclach 15 Helpen draghen, ende dit torment, Dat zoe scauwede zonder verdrach, Al upten goeden vrindach, Daer Jhesus leet zijne zware ellent. Soe sachene vor smenschen zonden, 20 Haer lieve kint, den feilen honden Televeren ter pine ant hout; Soe sachene daer zo zere wonden Dor handen, dor voeten, ter herten gronde, So dat zijn lechame wert al cout. 25 Hier omme, moeder alre minnen, Doet ons verdrouven onze zinnen, Dat wi bekennen dat grote wee, Dat onze herten ontsteke van binnen Met Gods minne, dat wi bekinnon 30 Gods rike ende begheren emmeer. enz. V. HET PROZA IN DE MIDDELEEUWEN. Het duurt in den regel vrij lang, voor bij een volk liet proza als letterkundige kunstvorm wordt gebezigd. Dit komt vooral hierdoor, dat, terwijl de poëzie zich richt tot den hoorder, het proza meer bestemd is voor den lezer, en dus een zekere mate van ontwikkeling en zelfstandigheid bij het publiek veronderstelt. We zien dan ook de uitbreiding van het aantal prozawerken, en de vergrooting van het gebied, waarop de prozaschrijvers zich bewegen, hand aan hand gaan met de toeneming van de beschaving en het zelfstandigheidsgevoel van het volk. 't Is dus geen wonder, dat in de 13e eeuw bij ons het proza nog maar alleen gebruikt wordt in officieele stukken, als keuren en handvesten, en dat het ook in de 14® eeuw nog bijna uit* sluitend wordt gebezigd voor zuiver didactische werken. Onder deze nemen eenige bijbelvertalingen en levensbeschrijvingen van Jezus een voorname plaats in. Het Limburg8che Leven van Jezus, uit 't begin der 14e eeuw, is zeker wel het oudste werk van dien aard. De toon is kinderlijk en eenvoudig, maar daardoor juist frisch en vaak boeiend. (A). Grooten roem verwierven zich ook de werken van Jan van Ruusbroec, den „vader van het Nederlandsche proza." Eerst was hij kapelaan van de St. Goedelekerk te Brussel, en later prior van een door hemzelf gesticht klooster te Groenendaal. Hij stierf als zoodanig in 1381, tot ver buiten do grenzen van zijn gewest beroemd om zijn deugdzaam leven, zijn innige vroomheid, en niet het minst door den wegsleependen inhoud zijner mystieke werken In zijn geschriften vinden we, evenals bij alle mystici, een sterke neiging tot symboliseeren, die zich vooral openbaart in zijn allegorische verklaring van bijbelteksten, waarin hij een dieperen zin wil leggen, dan de Kerk er gewoonlijk in ziet. Scherp stelt hij tegenover elkaar het „Godscouwende leven" en het leven, waarin men zich slechts om aardsche dingen bekommert. (B). Een vrij belangrijke reeks van preeken en andere godsdienstige werken dankt haar ontstaan, aan de volgelingen van Geert Groote, den stichter van de „Broederschap des gemeenen levens." Yan deze volgelingen zijn vooral bekend Jan Brincerinc en pater Brugman. Yan geringe letterkundige waarde zijn over 't algemeen de Marialegenden, heiligenlevens, en mirakelen, waarvan er ook nog eenige over zijn. Meer opgang maakten een paar uit het Fransch of Latijn vertaalde reisbeschrijvingen en een drietal zedekundige werken. Ten slotte vestigen we nog even de aandacht op een paar kronieken in proza, waarvan wel de voornaamste is die van den Clerc utcn lagen landen bi der see, welke een prozageschiedenis onzer gewesten bevat tot 1316. In de 15e eeuw neemt het aantal prozawerken sterk toe; doch slechts weinige behooren tot het gebied der fraaie letteren. Wel is dit het geval met de zoogenaamde volksboeken, omwerkingen in proza van de ridderromans en het dierenepos. A. HET LEVEN YAN JEZUS. Cap. 169. Van den exemple van den man die enen ivijngart plantde ende voer uten lande ende sendde sine knechle ende te lesten sinen sone '). Een man was die plantte eenen wijngart. ende omme den wijngart so loec hi enen tuun. ende hi groefer in enen putte, ende stichtter in een wynhus. ende dar na so verhurde hi sine wyngart lieden. 1) Mattheiis 21:33 eu vlg. ende vor uten lande, ende merrde lange eer hi weder quam. Dar 5 na alse de tjjt naekde dat men din wijn soude lesen, so sendde die here sine knechte totin wyngartliede om die vroch to nemene van din wijngarde. Ende die wyngartliede voeren sinen knechten over. ende den eenen blouwen si, den andren doedden si, den derden steinden si. Doe sendden die here noch andre knechte ende meer 10 dan der irste hadde ghewest te hen ende din daden si oc al die ghelike. Dar na bo sendde hi ten hen gijns selfs sone ende sprac aldus: „maschien selen si minen sone onssin." Alsen deghene saghen so spraken si onderlinge ende seiden: „dits de sone dint gherfnesse ane behorrende es. corat ende lattene ons doeden so sele wi hebben 15 sijn gherfnesse." Doe gegrepen sine ende doeddenne ende worpenne uten wyngarde. Alse die here comt wat sal hi din wijngart lieden don? Ende si antwerdden: „hi sal den quadcn qualec don har lijf verliesen ende sinen wyngart sal hi vermieden huren andren wyngertlieden die hem sine vrucht geven ter rechter tijt." Doe sprac Jesus 20 te hem: „en hebdi niet gelesen inder scrifturen die steen die de temmerlieden verworpen die es geleit int overste van don houke, ende van Gods al ven es dat gedaen. ende es wonderlic in onsen ogen. Daromme seggic u dat dat hemelrike sal genomen worden van u. ende sal gegeven werden den volke dat sine vrucht geift. 25 Ende so wie valt up desen steen die te berst, ende up so wien die steen valt dien sal hi te knutson." Ende doe die princen der priostre ende die fariseen horden syn gelikenesse doe verstonden si dat hi hem meende, ende haddeno gerne begrepen, mar si vreesden dat gemene volc. want si hildene alle over enen profete. B. JAN YAN RUUSBROEC. Uit: (Dat boec) vanden XII Dogheden. Van tweerhande rouwe als vleyscelic ende yodlic. Die rouwo is tweerhande: die een is beestelic, of sinlic, of vleyschelic; die ander is godlic ende overnatuerlic. Die beestelic rouwe trect alle tijt nederwaert in enen meerderen leetsine ende droefnisse, ende settet enen mensche ende brenct hem daer toe, recht of hi staphans soude 5 vervaren ende onthopen. Ende daer blijft die rouwe in een lede ende in enen mishaghene ende en werct gheen vrucht, noch gheen salicheit en mach comen uit desen rouwo. Want hij hout den mensche in enen mishope, alsof hi te Gode niet en behoirde; want hi is mere rouwich om hem selven ende om syn verlies, dan omdat hi 10 Gode misdaen heeft. Ende alwaer dese rouwe alsoe groet als alle creaturen ye ghehadden, hi en verdiende niet een sonde te vergheven ; want hi en sprinct niet uut caritaten, die een sake es alles ghewarichs rouwen. Mer die godlike rouwe is veel anders. Alsoe vroe als desen mensche 15 sijn sonden mishaghen, soe weecht hi meer dat hi Gode misdaen heeft en mishaghet, dan sijn verlies; ende keret hem tot Gode in enen eweliken verkiesen nemmermeer sonde te doen , ende weghet meer dat minste punt van dien dat hi Gode misdaen hevet, dan alle die scaden of scanden die hi emmermeer mocht daer om hebben. Ende want hi 20 meer weghet dat mishaghen Gods dan sijn verlies, soe staet in hem op een ghewarich betrouwen te Gode wert, ende maect in hem een ghevoelen dat God sijn sonden vergheven wil: want die rouwe is ghesciet uut minnen, dies een sake was , want minne en mach nemmermeer sonder smaec sijn. Ende hier af comt in die siele een 25 gheestelike vroude, diese onthoghet uut allen liden ende jammer, ende maket een vaste verbont met Gode. VI HET DRAMA IN DE MIDDELEEUWEN. Algemeene opmerkingen. Bij de menschen in 't algemeen, maar bij de kinderen in 't bizonder, treft men een neiging aan tot dramatiseeren, die zich thans vooral openbaart bij kinder- en gezelschapsspelen, doch die in vroegere tijden in de eerste plaats tot uiting kwam bij de heidensche feesten, waarbij veel menschen tegenwoordig waren. Het feest van den Meikoning b.v. herinnert er ons nu nog aan, dat ook bij de Germanen de godsdienstige plechtigheden opgeluisterd werden door dramatische vertooningen. Naarmate de volksontwikkeling toenam, werden deze vertooningen meer samengesteld, zoodat zij meer en meer op een drama gingen lijken, en ten slotte, gedeeltelijk onder invloed van het geestelijk drama, het wereldlijk drama er zich uit kon ontwikkelen. Ondertusschen had de geestelijkheid ook niet stil gezeten; zij gaf op Christelijke feestdagen, als Goeden Vrijdag en Paschen, vertooningen, betrekking hebbende op Christus' sterven of opstanding. Bij deze tableaux-vivants zong een beurtzang den bijbehoorenden tekst uit den bijbel. 5 T Langzamerhand werden ook deze vertooningen ingewikkelder, doordat vijandige machten, als de Joden, Pilatus, soldaten en duivelen er ook in betrokken werden. Weldra werd nu de kerk te klein, en hadden de voorstellingen op het kerkhof plaats, terwijl het Latijn vervangen werd door de volkstaal. Zoo is heel geleidelijk uit den Katholieken kerkzang en kerkdienst het kerkeljjk of geestelyk drama ontstaan. Langzamerhand ging men nu ook levens van Heiligen en mirakelspelen vertoonen, waarin het wereldsche element vaak al een zoo belangrijke plaats inneemt, dat het wereldlijk drama met een zedelijke strekking en het geestelijk spel elkander hier naderen. Dikwijls is dan ook beweerd, dat het wereldlijk drama uit het geestelijke zou ontstaan zijn Het wereldlik drama heeft echter, zooals we hierboven zagen, zijn eigen geschiedenis, en heeft zich naast, maar voor een deel ook onder invloed van het geestelijk drama ontwikkeld. § 1. Het Geestelijk Drama. De oudste kerkelijke vertooningen waren eigenlijk een onderdeel van den kerkdienst (ministerium), en worden daarom mysteriespelen genoemd. Van deze stukken zjjn wel verscheiden titels bekend, doch er bestaan slechts weinig handschriften van. Een der meest bekende spelen uit het midden der 15e eeuw is Die eerste bliscap Tan Maria. Uit een later ontdekt handschrift van de zevende bliscap blijkt, dat het geheele spel uit zeven stukken bestond, waarvan er elk jaar een werd vertoond. Van de Heiligenspelen hebben we er slechts één over, dat hier echter buiten beschouwing gelaten kan worden, omdat 't uit de 16e eeuw dagteekent. i ïïauw verwant met de Heiligenspelen waren de Mirakelspelen, waarvan 't meest bekend is: 't Spel vau den Sacrainente vau der Nieuwervaert, door Smeken ') vervaardigd, en in 1500 voor de eerste maal te Breda vertoond. Van dramatische verwikkeling valt nog weinig te bespeuren. De tooneeltjes staan vrij los naast elkaar: de duveltjes, die het coinische element vertegenwoordigen, brengen er een zeker verband tusschen aan (vergel. den inhoud). Evenals in het middeleeuwsch drama in 't algemeen, ontbreken ook hier de tooneelaanwijzingen zoo goed als geheel, ot zijn ze tusschen den tekst ingevlochten (B vs 6, C vs. 3, C. vs. 15.) Yan het tooneel zelf is ons ook weinig bekend. Waarschijnljjk sloeg men voor de kerk op het marktplein een houten stellage op, die, althans voor sommige spelen, verdeeld was in drie „plans," naast of boven elkaar. Het middenplan stelde de aarde voor, terwijl het rechtsche of bovenste den hemel en het linksche of onderste de hel moest verbeelden. Bij de vertooningen trokken de priesters zich langzamerhand terug. Zij riepen de hulp in van koorknapen en andere leeken, maar in 't bizonder die van de half geestelijke, half wereldlijke broederschappen, welke in de.l4e en 15e eeuw, zoowel hier als elders (Frankrijk), bij kerkelijke feesten en plechtigheden optraden, hoewel zij oorspronkelijk een soort begrafenisvereenigingen wareD. Langzamerhand kregen de leden dezer broederschappen den naam van gesellen van den spele of van der conste, en vormden zij een soort van tooneelgezelschappen, die nu ook stukken gingen vertoonen, welke behooren tot het wereldlijk drama. 1) Smeken is het verklein wooid vau smid. DIT IS TSPEL YANDEN HEILIGEN SACRAMENTE VAN DER NIEUWERVAERT. Inhoud. Jan Bautoen is met twee vrouwen aan het spitten in het „moer" bij Nieuwervaert, en vindt nu plotseling een heilige hostie, die terstond begint te bloeden, als hij haar opraapt. De ter hulp geroepen dorpspastoor laat het „Sacrament" naar de kerk brengen, waar de advokaat meester Macharijs, door den bisschop van Luik gezonden, de echtheid ervan onderzoekt. De „duveltjes" willen hem tot allerlei gevaarlijke proefnemingen overhalen, maar hij eindigt met vijfmaal met een „griffie" in de hostie te steken, die nu uit 5 wonden gaat bloeden. Het bewijs van echtheid is geleverd, en de duveltjes gaan nu naar de „Pruysschen merke," waar Ridder Here Wouter van Kersbeke tegen de , Sarasijnen" strijdt. Hij wordt gevangen genomen, maar door de aanroeping van het Sacrament bevrijd De duveltjes beklagen zich over de wonderdoende werking van het Sacrament. Heer Wouter trekt nu naar Nieuwervaert om zijn dankbaarheid te toonen. Van de duveltjes hooren we nu, hoe het land van Breda aan Jan van Nassou is ten deel gevallen, die van den bisschop verlof krijgt het Sacrament naar de kerk te Breda over te brengen, waar het beter geëerd kan worden. Het slottooneel is een kijfpartij van de duveltjes, die elkaar beschuldigen van plichtverzuim, en elkaar van woede in de haren vliegen. A. HET EERSTE „DUVELTOONEELTJE." Sondich Becorcn. Du, Belet van deughden. Belet van deughden. Ja, Sondich becoren. Sondich. Ligdy noch al in uwen nest ende lolt? Belet. Neen ic, duvel, wat hebdi voren? 5 Sondich. Du, Belet van deughden. Belet. Ja, Sondich Becoren. Sondich. Coompt uute, dat ghi moet versmoren. Belet. Wat, duvel, hoe stadi dus ende grolt? 10 Belet. Wat ysser gaens? Sondich. Wij worden gheplattebolt. Van Lucifer cornet, soe iet scatte, Alst zall, dat duchtick Belet. Wat, duvel, es datte? jg Ie springhe van vare uut den veile. Sondich. Daer sal af beven de gheheel helle, Wort een dinck vonden dat verloren es, Dwelc van den gecruysten man vercoren es. Hoe sullen wij dit aen boert gaen leggen. 20 Sondich. Berghen wij ons hier ergens int watere: Als past, doen wij met tempeeste Een scip verdrincken. Belet. Wech, lelijcke beeste! 25 Yemant zal dit misval betalen. Sondich. Vliegen wij wech sonder dralen, Al wordt dit Sacrament gevonden. Wij sullen noch veel quaets doen, bij den wonden. B. HET VINDEN DER HOSTIE. jan> O mijn leden beven. God moet mi vergeven, dat iet opnam. He Vrouwe. Waeromme, Jan? jan Och, ghi vrouwen lofsam, 5 Alsoe haest alst quam in mijn handt, Wordet bloeyende aen elcken cant. Ghi sieghet selve voor ooghen naect O lacen, wachermen. Ie Vrouwe. Wat hebdy ghemaect? 10 Latet terstont rijsen nedere. Jan. Och siet, het valt in de stat wedere, Daert alder eerst werf inne lach. Noyt wonderlycker teeken ick en sach: Bescaemt poogic mi hier te wandelen. 15 II® Vrouwe. Ten betaemde u niet te handelen: Want tes waerachtich een Sacrament, God ende mensche. jan Tes waer, ick kendt. Dus yergevenesse biddic op mijn knien 20 Dit heilich Sacrament. p Vrouwe. Ghenade moet u ghescien, Dat biddic den almogenden Here. Jan. O weerdig Sacrament, ic doe u eere, Als God ende mensche, volmaect, warachtich. 25 IIe Vrouwe. Lof, heilich Sacrament ende crachtich, Dwelc hier wonderlick teeken doet. I® Vrouwe. Lof, heilich Sacrament, al een bloet, Alst Jan Bautoen had in de hand hier. Jan. Och! wanen comdy in dlant hier, 30 Almechtich God gebenedijt? IIe Vrouwe. AUoe scone ende suver als ghy sijdt, Al en haddy maer int moer gheweest Eenen dach oft twee. I® Vrouwe Voorwaer, dat eest: 35 Des loven wij u met grooter mynnen. Jan. Och, gi vrouwen, wat sullen wy beginnen? Hoe sullent wij nu leggen te wercke Met den Sacramente? IIe Vrouwe. Oft ic liep in de kercke 40 Aen den prochiaen op de Nieuvaert, Ende deden hier comen onghespaert, Hem vertellende alle de dinghen Van den Sacramente? Jan. Spoet u dan gheringhe, 45 Opdat hi selve sie metten ooghen, Hoet gheschiet es. IIe Vrouwe. Ick sals mij pooghen: Mijn beenen en sal ick niet sparen. Daer met adyeu! C. SLOTTOONEEL. Sondich. Y, lui vaddaert, Daer liegdy an, bij den bloede! Belet. Houdt daer, dats uwe. (Hier geeft B. aan S. een klap). Sondich. Och, ick verwoede. 5 Duvel jonck, dat suldy betalen! Belet. Ic sal u tlicht uuten oogen halen. Sondich. Soe sal ic u de oren aftrecken! Belet. Hoe cryseltandic! Sondich Hoe moetic scuymbecken 10 Van quaetheden, om dat dit Sacrament Dus verheven es. Belet. Och, helsch serpent, Al muegen wij deen op dander vertorenen, Ten es ons scult niet. 15 Sondich. Laet dalen u horenen; Wat willen wij deen den ander smiten? Belet. Men en can ons niet meer ghewyten: Wy hebben ons best ghedaen alle bee. Sondieh. Ghy hebt mijn ribben gesmeten ontwee. 20 Belet. Soe doen de mijn oec, des moet ic hulen. Belet Wy hebben hier gedaen, by den wonden. Borre! laedt ons van hier vervliegen, Wij sullen noch menigen mensch bedriegen. Amen. Explicit. Smeken fecit. DE NAPROLOGHE. 6e en laatste couplet. Ghij meret, hoe ment besteedt in der kercken, Dat men den Sacramente gheeft ter eeren, In de capelle tot veel werken, U allen ter liefden, vrouwen ende heren; 5 Ons bewijs wilt in dancken bekeren. Opdat des salichheit sou vermeeren, Hebben wij van den Sacramente gespeelt, Daer met dat men u Gode beveelt. Amen. § 2. Het Wereldlijk Drama. De wereldlijke drama's kunnen we verdeelen in twee groepen: de ernstige of abele spelen, en de comische spelen of sotterniën. Uit het laatst der 14" eeuw is ons een handschrift over gebleven met 3 abele spelen, 6 sotterniën, en een spel van den Winter ende van den Somer. Het laatste is misschien wel het merkwaardigste, omdat het de bewerking is van een zeer oude en geliefde stof. 't Is een debat tusschen den winter en den zomer, elk door aanhangers bijgestaan, over de vraag wie van beiden de voorkeur verdient. De beslissing wordt overgelaten aan vrouw Yenus, die beiden goed vindt, en tot de conclusie komt, dat deen zonder dander niet tvesen en mach. De abele spelen zijn: Esmorelt, Gloriant en Lanceloet Tan Denemarken. Aan alle stukken gaat een proloog vooraf, waarin de korte inhoud van het stuk wordt meegedeeld (A vs. 1—27). Eenheid van tijd en plaats ia er nog niet (A). Tooneelaanwijzingen ontbreken, of zijn in den tekst ingevlochten (A vs. 69, 84; zie echter ook A vs. 145). Over 't algemeen is de voorstelling zeer naief (A), het rechtsgevoel wordt bevredigd (A vs. 145) en met een vermaning eindigt het stuk (A vs. 146—156). Dan wordt de epiloog, ook wel „naproloogh" genoemd, uitgesproken, waarin aan het publiek wordt meegedeeld, dat er nog een sotternie zal komen. De zes sotterniën of kluchten ') behandelen alle oen tooneeltje uit het echte volksleven. Meestal is de held óf een oude man, getrouwd met een jonge vrouw, die hem bedriegt, öf een sukkel, die door zijn vrouw en soms ook door zijn schoonmoeder wordt beet genomen. Steeds komen er heftige kijfpartijen in voor, waarin soms ook de buurman wordt betrokken, maar die altijd eindigen met de overwinning der vrouw. (B vs. 101—116). De sotterniën zijn eigenlijk gedramatiseerde boerden, en evenals deze zeer ruw en plat. Van een dramatische verwikkeling is meestal geen sprake, en zij werden dan ook alleen gegeven om het publiek eens hartelijk te doen lachen. Ook van het tooneel, waarop de wereldlijke stukken werden vertoond, is weinig bekend. Wel weet men, dat de voorstellingen buiten op de markt plaats hadden, waarschijnlijk op een stellage. Misschien zat ook het publiek wel op een verhooging (A vs. 166). Hoe het zij, zeker zal de inrichting wel zeer eenvoudig, en het décor vooral aan de fantasie van de toeschouwers overgelaten geweest zijn. 1) Klucht of kluyt komt van kluft en dit woord waarschijnlijk van klieven. Als voorbeeld is hier opgenomen een fragment van de kluyte van nu noch, die feitelijk onder de Rederijkers hoort. (Zie aldaar). A. EEN ABEL SPEL VAN ESM0RE1T, SCON1NCS SONE VAN CECILIEN, ENDE ENE SOTTERNIE DAERNA YOLGHENDE. Prologhe. Nu biddic u, heren ende vrouwen , Dat ghi wilt swighen ende hoeren. Het was een coninc hier te voeren, 5 In Ceciliéü was hi gheseten, — Verstaet, so moghdi wonder weten, — Ende ghecreech een kint bi sijn wijf. Maer bi hem hielt hi enen keitijf, Sijns broeders sone, hiet Robbrecht, 10 Die dat conincrike na recht Alte male soude hebben verworven , Hadde die coninc sonder oer ghestorven Maer nu wert daer een cnecht gheboren, Dies Robbrecht hadde groten toren 15 Ende int herte groten nijt. Nu seldi hier sien in corter tijt, Wat dat den jonghelinc ghesciet, Ende hoe dat hem Robbrecht bracht in swaer verdriet, Ende enen Sarrasyn heft vercocht, 20 Ende in groten elende brocht, Ende oec die moeder, diene droech, Dat si daer na noit en loech In twintich jaren daer si lach, Ende noit sonne noch mane en sach: 25 Dat beriet her Robbrecht al. Nu swijt, ende merct hoet beginnen sal. [Het tooneel is waarschijnlijk in twee helften gescheiden geweest door een rij heesters; de eene helft stelde dan Cecilien, de andere Datnascus voor]. Robbrecht treedt 't eerst op, en beklaagt zich over de geboorte van zijn neefje Esmoreit. Maar hij zal er nacht en dag „om pinen," hoe hij „dat wecht verderven mach:" hij zal 't „versmoren oft verdrinken.' Ter zelfder tijd heeft de sterrenwichelaar, meester Flatus, in de „planeten ant fiermament" gelezen, dat er in het „kerstenland een koningszoon geboren is, die den koning van Damast dooden, zijn dochter Damiet tot het Christendom brengen, en haar daarna huwen zal. Er is maar één middel om deze rampen te voorkomen, nl. het kind te stelen of te koopen en het in Damast op te voeden, zoodat het meenen zal een zoon van den koning van Damascus te zijn. Platus gaat op bevel van zijn koning terstond op reis naar 't „kerstenland," waar hij Robbrecht dadelijk ontmoet, die het kind juist wil dooden. Meester. Vrient, es hi van dien partien, Soe es die jonghelinc mijn gherief; Ic salne copen, eest u lief. 30 Nu spreect op, hoe gheefdine miP Robbrecht. Vrient, dies moghdi wesen vri: Om dusent pont van goude ghetelt. Meester. Houdt, vrient, daer es geit, Ende gheeft mi den jonghelinc. 35 Maer berecht mi ene dinc: Hoe es sijn name? doet mi bekant. Robbrecht. Esmoreit het die jonghe wigant, Alsoe es die name sijn. Meester Soe sal hi ewelyc payijn 40 Bliven, dies moghdi wesen vroet Mamet die mi bewaren moet, Ende ic vare wech met minen gast. Als Platus weer in zijn land terug is, roept de koning zijn dochter: Damiet bi minen god, Anesiet hier desen roeden mont, 45 Desen jonghelinc, dit es een vont, Mamet heeften mi verleent. Ic hoerden daer hi hadde gheweent, Daer ic in die boegaert wandelen ginc, Daer vandic desen jonghelinc 50 Onder enen cederenboem. Damiet, nu nemes goem Ende houtten op als uwen broeder: Ghi moet sijn suster ende moeder, Esmoreyt heyt dese jonghen man. Damiet is zeer in haar schik en neemt hem mede. Dan zien we plotseling Robbrecht weer optreden, die den koning van Cecilien wijs maakt, dat zijn vrouw hem bedriegt, en dat zij het kind heeft gedood. Op grond van Robbrechts lasterlijke beschuldigingen wordt de arme koningin in den kerker geworpen, waar zij aldus in jammerklachten uitbarst. 55 Ay god, ontfermt u dit swaer torment Daer ic in ben, want ic hebbe mijn kint Verloren, ende men tijcht mi ane di daet. Ay, gheweldich god, daer al an staet, Ghi waert sonder verdiente ende sonder scout 60 Vaste ghenagelt ane ene hout, Oetmoedech god, met naghelen dri, Ontfermhertich god , nu biddic di, Dat die waerheit noch werde vernomen Ende ic te mynder onscout moet comen: 65 Dies biddic u, hemelsche coninghinne. Nu hulpt mi noch te minen besceit Dat ic onsculdich moet vonden sijn. Esmoreit, plotseling 18 jaar geworden, legt zich te slapen in „de bogaert", waar zijn vermeende zuster Damiet gewoonlijk wandelt. Uit haar alleenspraak, die hij, voor haar oog verborgen, beluistert, bemerkt hij, dat zij hem bemint, maar tevens ook, dat hij een vondeling is. Hij heeft nu geen rust of duur, voor hij weet wie zijn ouders zijn. Hij wil hen gaan zoeken, maar moet Damiet beloven weder te keeren, zoodra hij zijner „saken vroet" is. Ten slotte zegt ze: O Esmoreit, nemet desen bant: 70 Hier in soe waerdi ghewonden, Esmoreit, doen ghi waert vonden: Edel jonghelinc, dies gheloeft. Ghi selten winden omtrent u hoeft Ende voerten alsoe openbaer 75 Op avontuere, of iement waer Die u kinnen mochte daer an, Ende peinst om mi, wel scoene man, Want ic blive in groter sorghen. Esmoreit is nu onmiddellijk in het kerstenland, en loopt, al klagende over de onzekerheid, waarin hij verkeert, langs het „prisoen", waarin zijn moeder gevangen zit. Zij heeft zijn klachten gehoord, en zegt: O edel jonghelinc, nu comt tot mi 80 Ende sprect jeghen mi een woert, Want io hebbe u van verre ghehoert Jammerlijc claghen u verdriet. De jonghelinc. O scoene vrouwe, wats u ghesciet, Dat ghi al dus leit in dit prigoen? 85 Sine moeder. O edel jonghelinc van herten coon. Aldus moetic ligghen ghevaen, Noclitan en hebbic niet mesdaen, Want mi verraderen al doet. O scoene kint, nu maect mi vroet 90 Hoe sidi comen in dit lant Ende wie gaf u dien bant? Berecht mi dat, wel scoene jonchere. De jonghelinc. Bi Mamet minen here, Vrouwe, dan sal ic u weigheren niet. 95 Wi moghen mallec anderen ons verdriet Claghen, want ghi sijt ghevaen, Ende groet verdriet es mi ghedaen, Want ic te vondelinghe was gheleit, Ende desen bant in gereihter waerheit 100 Daer soe lachic in ghewonden, Lieve vrouwe, doen ic was vonden, Ende voeren al dus openbaer Op avontuere, oft iement waer Die mi kinnen mochte daer an. 105 Sine moeder. Nu segt mi, wel scoene man, Wetti iet waer ghi vonden waert? De jonhgelinc. O lieve vrouwe , in enen bogaert Te Damast in ware dinc, Daer soe vant mi die coninc, 110 Die mi op ghehouden heeft. Sine moeder. Ay god die alle doeghden gheeft, Die moet sijn ghebenedijt! Van herten benic nu verblijdt, Dat ic gheleeft hebbe den dach, 115 Dat ic mijn kint anescouwen mach. Mijn herte mochte wel van vrouden breken: 1c sie mijn kint ende ic hoert spreken, Daer ic om lide dit swaer tormint. Sijt wille come, wel lieve kint, 120 Esmoreit, ic ben u moeder Ende ghi mijn kint, dies sijt vroeder, Want ic maecte metter hant Esmoreit, selve dien bant: Daerin soe haddic u ghewonden, 125 Esmoreit, doen ghi waert vonden Ende ghi mi ghenomen waert. Do jonghelinc. O lieve moeder, segt mi ter vaert, Hoe heet die vader die mi wan? Sine moeder. Dats van Cecilien die hoghe man, 130 Es u vader, scoene jonghelinc, Ende van Hongherien die coninc Es die lieve vader mijn: Ghi en mocht niet hogher gheboren (sijn) Int kerstenrijc yerre noch bi. 135 De jonghelinc. O lieve moeder, nu segt mi, Waer omme lighdi aldus ghevaen? Sine moeder. O lieve kint, dat heeft ghedaen Een verrader valgch ende quaet, Die uwen vader gaf den raet 140 Dat ic u selven hadde versmoort. Esmoreit roept nu wraak uit over den verrader, die hen beiden zoo ongelukkig heeft doen zijn, en dankt Mamet en Apolyn, dat hij zijn moeder teruggevonden heeft. Zijn moeder dankt God voor het uur der verlossing, dat nu voor haar aangebroken is. Zij wordt uit den kerker bevrijd, en Esmoreit verhaalt aan zijn ouders zijn wedervaren. Op verzoek van zijn vader wordt hij Christen. Robbrecht, die nog altijd niet als de schuldige bekend is, heeft een feestmaal aangericht. Nu komen de „jonghe joncfrou Damiet," die ongerust was over het lange uitblijven van Esmoreit, en meester Platus, beiden als „pilgheryn' gekleed, aan het hof, om Esmoreit te zoeken. De koning ontvangt hen vriendelijk en doet afstand van den troon ten behoeve van Esmoreit en Damiet. Door meester Platus, die Robbrecht herkent, komt nu de waarheid aan den dag. Robbrecht wil wel ontkennen, maar niets helpt hem, en Esmoreit roept uit: 141 Ay mi, Robberecht, fel keitijf! Met rechte ic u wel haten mach. Ghi selt nu hebben uwen doernsdach, Al die werelt en holpe u niet. 145 Robbrecht hanct men hier. De jonghelinc noch. Aldus eert menichwerf ghesciet: Quade werke comen te quaden loene, Maer reine herten spannen croene, Die vol doeghden sijn ende vol trouwen. Daeromme radic, heren ende vrouwen, k 150 Dat ghi u herte in doeghden stelt, So wordi in dinde met gode verseilt Daer boven in den hoghen troene, Daer die inghelen singlien scoene: Dies onne ons die hemelsche vader! 155 Nu seght Amen alle gader. Amen. De meester. God, die neme ons allen in hoede. Nu hoert, ghi wise ende ghi vroede: Hier soe moghdi merken ende verstaen, Hoe Esmoreit ene wrake heeft ghedaen 160 Over Robbreeht sinen neve alhier ter stede Elc blive sitten in sinen vrede, Niemen en wille thuusweert gaen: Ene sotheit sal men u spelen gaen Die cort sal sijn, doe ic u weten. 165 Wie hongher heeft, hi mach gaen eten, Ende gaet alle dien graet neder. Genoeghet u, soe comt alle merghen weder. B. EENE GHENOUCHELICKE CLUTE VAN NU NOCH, VAN IV PERSONAGIEN TE WETEN, DE MAN, DE GHEBUER, DW1JF ENDE DE PAPE. Een man, die een zeer „quaet wijf" heeft, beklaagt zich over haar tegen zijn buurman, en vraagt dezen om raad. De buurman raadt hem: „Als ghy thuus comt, een voor al, Spreect sij dan quaet zo sij ooc sal, Watse u smyt of wat sij u doet: Zecht altoos nu noch." De man heeft daar nog al bezwaar tegen, vooral daar hij weet, dat zijn vrouw hem met slagen zal ontvangen; maar eindelijk besluit hij, toch het middel toe te passen. Hij komt thuis en roept zijn vrouw: 5 Zet ons teten en te drijncken, haest u snel: Wat duvel, waer blijfdij? Wijf. Ke, zecht, hier, willecome, schoon spel, Zecht uut: waer hebdy ghebeyt zo langhe? Man. Nu noch. 10 Wijf. Ja, ghaet u ghanghen: Ic wedde, ic prouf u. Man Nu noch. Wijf. Swijght! Godt bedrouve u, Dat ghij dus langhe leeft, auden dwaes! 15 Man. Nu noch Wijf. Ja, goey faes, Nu noch, eyst anders niet? Man. Nu noch. Wijf. Hoort dit bediet: 20 Met dezen nu noch wat hebbic geleden! Man. Nu noch. Wijf. Godt moet u schaden en scheden, Wat meendy hier me, vuil catijfr Man. Nu noch. 25 Wijf. Ke, hoort doch dit bedrijf! En zal mer anders niet zegghen ? Man. Nu noch. Wijf. Laet ons met vreden met dezen nu noch! De duvel schinde u! 30 Man. Nu noch. Wijf. Ic wedde, ic vinde u Dat u sal rauwen: ic zecht u claerlijc. Man. Nu noch. Wijf. Dats emmer die duvel baerlic, 35 Ghij en vrachter niet naer, Dat mereke ic doch. Man. Nu noch. Wijf. Haut dat! ') zecht nu noch, Vuil catijf! wat hebdy voren? 40 Man. Nu noch. Wijf. Wey, tes al verloren! Ic zals u noch gheven, dat u zal grouwen Man. Nu noch. Wijf. Ic zal u zo douwen, 45 Ghij zult dat nu noch achterlaten. Man. Nu noch. Wijf. En macht niet baten? Ic en hoorde derghelycx noynt mijn leven. Man Nu noch. 50 Wijf. Goy, ic zals u genouch geven. Dat u grauwelen zal, zonder ghetal. 1) Hier geeft zij hem blijkbaar eeu klap in zijn gezicht. Man. Na noch Wijf. Bij goy, ic zal. Haut dat! Wildijs noch meer? 55 Man. Na noch. Wijf. Amy, mijn hant doet mij zo zeer. De ghebure komt op, en gaat nu met de vrouw den „pape" halen die weldra verschijnt met „stole, bouc en quispele." Pape. In nomine patris et filii. Man. Nu noch. 60 Wijf. Ic zegghe, de man es claer beseten, Des soudic meenen. Man. Nu noch. Pape. En spreect hij anders niet al teenen Dan nu noch? 65 Wijf. Neen hij, heere, Dat heeft hij curts aenghenomen. Als niets helpt, waagt de ghebure de opmerking: Ghebure. Of men hern teten gave? Pape. Ja, ja, wilt hem dat voren zetten Van den besten ghezoden en ghebraden. 70 Wijf. Ic heb hier een stic van eender vladen Wil ic prouven of hjjse mach? Man. Nu noch. Ghebure. Nu rasch, zonder verdrach. Haelt hem te eten: hij zal claer ghenesen. 75 Man. Nu noch. Pape. Ten mach gheen quaed wegen: Hij heet zo mughelijc al duere Man. Nu noch. Pape. Hij machse wel ter kuere: 80 Ic zie wel, de man en heeft gheenen noot. Ghebure. Vrouwe, tes u scult cleen en groot: Gaefdy uwen man wel tetene, En ghij hem niet waert zo fel, De man zoude hem hebben wel. 85 Man. Nu noch. Pape. Gij moet den man smeeken schiere. Wijf. Ic zal, heere, in alder manieren, En bidden hem vergeefienesse van alle mijn mesdaet. Jan, vergheift mij, dat ic u oynt was so quaet, 90 En oynt zo fel was teghen u. Man. Ic vergheift u gherne. Ghebure. Ja, wat zechdy nu ? De man es ghenesen terstont. Wijf. Hoe yaerdy, Jan? hoe vaerdy, Jan? 95 Man. Ic ben al ghezont, Als ghij mij niet meer quaet en zijt. Wijf. Neen ic, nemmermeer. Pape. Godt zij ghebenedijt, Die man es van den evel gescheyden, 100 Adieu, vaert wel. De vrouw vergezelt den „pape" naar buiten, terwijl Jan en de „ghebure" in hun vuistje lachen om de poets, die zij haar gespeeld hebben. Wijf. Dat hebbic al te malen ghehoort! Man. Wacharmenl Wacharmen! Ghebure. Moort! moort! dwijf zal ons vernielen. Wijf. Nu zecht nu noch! 105 Man. Ic en zal, bij mijnder zielen, Nemmermeer, seker, lief wijf. Wijf. Suldyt meer zegghen? Man. Neen ic, up mijn lijf, Twas mijn ghebure, diet mij riet. 110 Ghebure. Tjan, heere, ic en riet u niet: Daerom willet mij verdraghen. Wijf. En weetty niet, dat hem mesvalt met vlaghen, Die zijn hant steect tusschen schus en boom? Ghebure. Och ic kenne dat waer es! 115 Wijf. So nemes goom. Elc wacht hem, die wel wil varen, Godts gratie wil ons allen bewaren. De vader, die zone, die heilighe gheest Yerleene ons zalicheit aldermeest. 6 VII. DE REDERIJKERS. De Rederijkerskamers of kamers van Rhetorike ') zijn gedeeltelijk onder Franschen invloed ontstaan, al zijn zij hoogstwaarschijnlijk voortgekomen uit de zoogenoemde geestelyke broederschappen, welke van Germaanschen oorsprong zijn. Uit deze ontwikkelde zich, onder invloed van het bloeiende glldewezen, een letterkundig gild, dat allen vereenigde, die lust gevoelden tot de beoefening van kunst en wetenschap. Deze letterkundige gilden kwamen in korten tijd tot grooten bloei, en waren weldra over geheel Noord- en Zuid-Nederland verbreid. De oudste kamers zijn in Zuid-Nederland: De Alpha en Omega te Yperen (14e eeuw), De Violieren te Antwerpen (1400) en Het Boek te Brussel (1401) en in Noord-Nederland: tiet Bloemlen Jesse te Middelburg (1430), De Goudsbloem te Gouda (1483), De Rapenbloem te Delft (1487) en De Eglentier te Amsterdam (1517). De inrichting der Kamers was vrij wel overal gelijk. Ter versterking van hun positie en tot verhooging van hun aanzien boden zij óf den landsheer, öf een aanzienlijk edelman het eere-voorzitterschap aan. Deze kreeg dan den naam van Prins of Keizer 2). Op hem volgde in waardigheid de deken, die aanteekening hield van de handelingen der kamer. Een gewichtige bestuursfunctie was ook die van den fiscaal of breukmeester, 1) Rhetorike = rhetorica, welsprekendheid. De naam rederijker berust op volksetymologie, en is ontstaan uit rethoriker (lid v. e. kamer van rhetorike). Een andere naam is retrosyn, een verbastering van réthoricien. 2) De meeste rederijkersgedichten eindigen met een opdracht aan den Trinee; het laatste couplet wordt daarom ook wel Frince genoemd, (vgl. pag. 101). 83 aan wien de zorg voor de inning der geldelijke bijdragen en boeten of breuken was opgedragen. De ziel van de kamer was echter de factor (eig. maker), die voor de kamer in rijm het woord voerde bij feestelijke gelegenheden; de tooneelstukken schreef; de geheele leiding bij het instudeeren van een stuk in handen had; aan de jonge leden der kamer les gaf in het verzenmaken ; in 't kort de man was, van wien het tenslotte afhing, welke plaats de kamer in de rij harer zusters zou innemen. Andere functionnarissen waren de nar of zot, die vooral bij optochten dienst deed, en tot taak had het volk met zijn grappen te vermaken, en de vaandrig of blazoendrager, die bij de optochten het blazoen droeg. Elke kamer had nl. een blazoen of wapenbord, dat meestal een heiligen beeld, een bloem, plant of dier vertoonde , maar steeds van een devies was voorzien, in den regel eenig verband houdend met de voorstelling op het blazoen. Zoo had de Rapenbloem te Delft tot devies: „Wij rapen geneughten stond op het wapen van de Eglentier te Amsterdam een bloeiende wilde roos met het onderschrift: „In liefde bloeyende." De gewone leden noemde men Kanieristen of Kamerbroeders. Als herkenningsteeken droegen zij een muts of caproen met het devies en de kleuren der Kamer. De werkende leden, dat zijn zij, die deel namen aan de vertooningen, betaalden minder contributie dan de andere leden. De kamers werden onderscheiden in vrije en onvrije. De eerste vormden gezamenlijk een bond, werden door de overheid officieel erkend, en vonden in den landsheer vaak een krachtig beschermer; de laatste waren op eigen gezag opgericht, werden noch door de regeering, noch door de andere kamers erkend, en mochten geen deel nemen aan de feesten. Philips de Schoone, bevreesd voor de steeds toenemende macht der kamers, poogde er meer eenheid in te brengen, en ze te stellen onder een Souvereine Kamer: Jezus met de Balsembloem, door hem in 1493 te Mechelen opgericht. Later werd deze kamer naar Gent verplaatst, maar ook daar kon zij geen gezag oefenen over de andere kamers, die eenvoudig weigerden haar als „souverein" te erkennen, en nu vaak steun zochten bij den adel. De werkzaamheden der rederijkers bestonden in dichtoefeningen en het instudeeren en opvoeren van tooneelstukken. Jammer voor onze letterkunde, ook van latere eeuwen, ontaardden die „oefeningen in de dichtkunst" (kan het ook anders?) in woord- en rijmgeknutsel, waaraan meestal elke dichterlijke gedachte vreemd was. Om taal en inhoud bekommerden de kameristen zich weinig of in 't geheel niet; de vorm was alles voor hen. De taal vooral was jammerlijk verbasterd, zoowel door invloed van het Bourgondische huis, als door de navolging der Fransche confréries en colleges. Terecht kon tegen 't eind der 16e eeuw een taalzuiveraar klagen: .... men spreeckt mij veeltijds toe, dat ick niet en versta; Ga ick ter kercken, die heeten som tempelen, Daer allegeert een minister wel goede exempelen, Yol parabelen, misteriën, glosen en secreten: Dat heet dan een devoot sermoon bij den sempelen! Ende so men mij iewers noodt ten eten, Daer krijgh ick een servyet, als ick ben geseten, En 't is: „cousin of frère, hebt joyeuse couragie /" Dan leert men de benedijst, so elck van u mag weten Al» men God wil dancken: oock schaft m'er potagië Voor potspijs, voorts venaison en zulcx na d'usagiê, Marmelaed en sucaden bij boter en kaes, Excellente dranck en delicate spijs verdrijft dan quellagië, En dan is 't; vtibi, amoy, avoys, profaes!" In 't lest leest men de gracy. — Is dit Duyts? Neen 't eylaes, enz. Maar ook de dichtvormen namen zij van de Franschen over; naamdichten (pag. 101 Conclusie), retrograden, refereinen (pag. 96 A), trioiets, rondeelen enz. waren schering en inslag. Een grootmeester op het gebied van dergelijk geknutsel was M&tthys de Casteleyn, factor van Pax Vobiscum te Oudenaerde, die in zijn Const van Rhetoriken (midden 16c eeuw) nauwkeurig de eischen aangaf, waaraan de verschillende dichtvormen moeten voldoen; aldus wees hij den beginners den weg op het moeilijke pad der „kunst. (Men zie, als sterk voorbeeld van het geknutsel der rederijkers, het schaakbord op pag. 88). Verreweg het grootste deel der door de rederijkers nagelaten werken behoort tot de dramatische poëzie. We onderscheiden hierin weer twee groepen: de ernstige spelen, moraliteiten ol spelen van zinne, en de comische: kluchten, cluyten of esbattementen '). De moraliteiten of zinnespelen hadden, zooals de naam ree s aanduidt, een zedelijke strekking. Zij trachtten dit doel echter niet te bereiken door het vertoonen van ontroerende of schokkende tooneelen uit het werkelijk leven, waardoor het publiek tot nadenken gedwongen wordt, maar door allegorische personages ten tooneele te voeren, die ellenlange redeneeringen houden over allerlei onderwerpen van zedekundigen of staatkundigen aard. 't Zijn geen menschen van vleesch en bloed, die ons worden voorgesteld, maar gepersonifieerde abstracta, als: Verlangend Herte, de Tijd, de Deugd, Geest der Wijsheid, Geest der Vrijheid, Natuurlijke Inclinatie, Dwaze Dolinge enz. enz. Geen handeling dus, maar redeneering; en meer bestemd voor toehoorders dan toeschouwers. Zijn zij naar onzen smaak verschrikkelijk langdradig en vervelend, voor de 15* en 16® eeuw zijn zij van groote beteekenis geweest. Vele stukken hebben krachtig meegewerkt tot voorbereiding van de kerkhervorming, of kozen later partij tegen de vervolging der hervormden. Van geheel anderen aard zijn de kluchten of esbattementen, zich aansluitend bij de vroeger behandelde sottermen. In de esbattementen vinden we ons volk terug in al zijn natuurlijkheid en ruwheid, maar met al zijn zin voor het comische. Merkwaardig is het voorzeker, dat de rederijkers met al hun deftige gemaniëreerdheid en Fransche navolgingszucht toch dezen echt nationalen trek niet hebben verloren. 1) Esbattement is afgel. v. h. Fra. s ébattre, zich vermaken. Helaas zijn er maar weinig kluchten over. De bekendste daarvan zijn, die van Playerwater of van den man die dwater kaelde, die van Nn noch en die van Moorkensvel. Ook hierin spelen een „quaed wijf" en een bedrogen echtgenoot weer de hoofdrol, (pag. 78). Af en toe hielden de kamers onderlinge wedstrijden, gepaard gaande met groote feestelijkheden. Vooral bij de landjaweelen, waartoe alleen de kamers uit de steden uitgenoodigd werden, werd een ongehoorde pracht en luister ten toon gespreid. Deden aan den wedstrijd slechts weinig kamers mee, waaronder ook die van dorpen, dan sprak men van een hagespel. Zou in een of andere stad een landjuweel worden gehouden, dan zond de feestvierende kamer reeds langen tjjd te voren uitnoodigingskaarten rond, waarop tevens het onderwerp werd meegedeeld, waarover de mededingende kamers een zinnespel moesten maken om het op den wedstrijd te vertoonen. Tal van kostbare voorwerpen werden als prijzen uitgeloofd, en daar er ook een onder was voor het schoonst incomen, wedijverden de kamers met elkaar ih schitterende kleeding, prachtige wapens en versierde wagens, waarmee zij de stad binnenreden. Ook waren er prijzen uitgeloofd voor het het fraeist geschilderd blasoen, het verst incomen, en de grappigste narren. Krachtig werd bij zoo'n gelegenheid de kamer door het stadsbestuur gesteund; en dat was wel noodig ook. Bij het beroemde landjuweel, door de Violieren te Antwerpen van 3 —23 Aug. 1561 gehouden, werd bv. meer dan 100 ons zilver aan prijzen uitgedeeld, terwijl de geheele feestviering 100.000 gulden kostte. Niet minder dan 14 kamers namen er aan deel. Alleen het Marien Cransken van Brussel kwam met 340 man te paard, 7 kunstig versierde „antycse speelwaghens" en nog 73 „schoone, heerlijcke waghens met toortssen, alle overdeckt met rood laken met wit gheatreept ende gheboort." De geheele optocht bestond uit 23 zegewagens, 197 andere wagens en 1893 ruiters. De le prijs voor het sinnespel op de vraag: „Wat den mensch het ïueest tot conste verweet," werd gewonnen door de Roos van Leuven. Yerval. Aanvankelijk stonden de rederijkerskamers bij stads- en landsbestuur goed aangeschreven. Zjj oefenden een sterken invloed op de publieke opinie, en zoo lang zij deze leidden in den zin der overheid ging alles goed. Weldra echter, toen de rederijkers hier en daar openlijk partij kozen voor de nieuwere ideeën op staatkundig en godsdienstig gebied, konden botsingen niet uitblijven. En toen de 80-jarige oorlog begonnen was, en de meeste kamers de partij van den opstand kozen, ging Alva er toe over, het opvoeren van zinnespelen en het bijeenkomen der kamers te verbieden. Ook de Staten van Holland zelfs, besloten de vergaderingen der kameristen voor goed te verbieden. Het karakter der meeste kamers was trouwens veranderd; de groote woelingen op staatkundig en godsdienstig gebied lieten den menschen geen tijd tot rustige beoefening der kunst. Op vele plaatsen, vooral in het meer zelfstandige Noorden, veranderden de kamers in politieke clubs, welker leden, door hun zwetsen en drinken in de taveerne, wellicht aanleiding gaven !ot het gezegde: „Rederykers/Éannekykers." In de 17® eeuw zijn er dan ook in N.-Nederland maar zeer weinig kamers over, die zich staande hebben kunnen houden. Yan deze is wel de voornaamste: De Eglentier van Amsterdam, waaruit onze grootste dichters der 17e eeuw zijn voortgekomen. In Z.-Nederland echter, waar men zich minder met politiseeren en theologiseeren bezig hield, waar de meerderheid katholiek en aan Spanje getrouw bleef, konden de kamers zich veel langer handhaven. De zucht tot het vormen van vereenigingen met schitterende insignes en kleurige vaandels zit den Ylamingen trouwens nog in het bloed. Uit: DE CONST VAN RHETOR1KEN. HET SCHAECKBERT. (, uope[t?g qonj0P opua jijoy ' UO[)BJS }0U1 JOIIJ ^pUIA opuo 'lOOOJJ ® loop U3J JOO[d U3J03J3A U3J01) U3p30J U3JOJJ3A U3p39q3S re jajjiq.aiP -oa Bi uba -xo SJUBU1 jBBujsjq -sqsoj^por) -oq [3ai n }pj3M jaop -jba J3iq ub\ uio noufici tl iq8as 5|dj ïasSjno 1P->3ai Xqo atp jajv iqSsnw iqo laBnb siq jpsoui' Xqo O n 3 133» U3!|BAl [33AU SOO] U35pjq U3>)Bjp OIJEp U33(BA 3tlB}S O -nf qosijj iq8 3po{) joj S|3J33MSi uXp (B }|3is aqaspq sasp -unj n jaiq jaiu joop U338 jsiq g- lufiqas s|v ÏP30UI (iqg iMnnq^g ïqïianp J3J, jhoobsjb^ ipj,)« *m'0 J3? n ibb-j jqaq „3 iqg ® (A — }OOUS UdJOUIS }OO.lii uajoq U3J0}SJ3A U3p33|0 U3J0} U3J Uapd3[J3A ®. y° sn-> --WA [B 11BZ jiaquooqas -aq8 aqSooq qasjoqj jooa -jOA n J[[A\ -00j8 spon jqSnsjA sasp ^ g -psjd jCsx loop 3Q uXp si siv Xpiz siV n }i(™AV iqSsnp }3W do iqoB{j Xp i3B'i g .5 • ^ 9 <5 3 I30M uai 133UU31 U3>|E|S 3J U35[ 3IJBJS 3JS U3SBJ 81* ° » -°M3 J3IU -BZ japi uba qaspj33 lip -qonousqS -Bjoaq n -Sooq spog -aqg A"p ;nBp -bbjosj saap ° cr g ^jfïMua J8!H n ÏPÜre iqSaBquB^ S33p 111_\v do |Bs ^xuy uio iqSooj -|3m },)B'[ 13i|ti^UQ o ü •" ® S I331SB3 U3>|B1S (33S U35(BU1S U3>i 3I} „3MBUI 3I3Bj8 3} 3 ® -uooqas spjaj uqossoojq |B -joui U33UI -3qS poop ap -B[ Xp jbz -BjiqBq sjsp fiqS juaBM -ooj8 spon 3 ^ g -ooms) juj jatq uftsx -aqS* laisjuo «soui ft'IO «aA3| uf!a1 -I3 ^3no/ 3q8ufip jb^V do ld«OH "S 5' [S § 2 ^ g U3A.T33MJ3A J3IJ U3AJ30 J31J OZ J3t}S jj||q jam8 jf'131 „ [33panop -J3|nq soq sjsuisq ssp 13iu qSop -aq qis|BA U3aq8 J3iq -uo 500p 3p apua 'ioous B- 130UI 5J0I3 }3Bnb aojj J3iq idooQ 1S30A\ ug n uopg ?qaM ua fjqo jpXaq (iqr) 'qasoojg -t |33Buq Wufip3qo i.CoqjnojQ s33pj3BN n }qoBA\ jqStpuozsig U3AJ30JS Jaiqas uoAjaap fiq8 jsiq uba jajSuBp jfij jbia sqas * iPiaa U3130U1 i|nz n ^qSuXjds jboui dBqas sjjriD J33Z qas|3qi jbbu 3pu3 3|3tz -jaq; jooa ua ubui fiqS jsui3fl -3q ?oop 3Q -X|q ssaQ 1P30UI riqjr) jq8ood aia ipmps3a n }S33jA 30q ^3,39 •0JIBUIPJOBJ;X0 03(uo^0qjj J:§ EERSTE OVERGANGSTIJDPERK (1550-1600). INLEIDING. Gedurende dit tijdvak ondergaan de letteren den invloed van de groote worstelingen op geestelijk en staatkundig gebied, waaraan ons volk in de 2e helft der lGe eeuw ten prooi was. De renaissance opent de oogen voor natuurlijkheid, eenvoud en oorspronkelijkheid, en tracht de rederijkerskunst in goede banen te leiden; de kerkhervorming verhoogt de persoonlijke belangstelling in den godsdienst en geeft het aanzijn aan vurige geloofszangen (katholieke zoowel als protestantsche); de staatkundige beroerten verplaatsen het zwaartepunt der Nederlandsche letteren van het Zuiden naar het Noorden: het protestantsche Amsterdam komt in de plaats van het katholieke Zuiden. Zoodoende vertoont onze letterkunde in de 17eeeuw een geheel anderen aanblik dan die der middeleeuwen. I. DE RENAISSANCE. Onder de Renaissance (wedergeboorte) verstaan we de herleving van kunsten en wetenschappen, die, in het midden der 14e eeuw in Italië een aanvang nemende, zich weldra over geheel West- en NoordWest-Europa verbreidde. Vóór dien tijd waren in geheel Christelijk Europa kunst en wetenschap gebonden aan de dogma's der kerk, die geen vrij wetenschappelijk onderzoek toestond, noch den kunstenaar vrij liet in de keuze zijner onderwerpen. Petrarca (1304—1374) is de eerste, die plotseling en toevallig tot de ontdekking komt welk een schatten van wijsheid — zij het dan ook heidensche — en kunst onder het stof der eeuwen verborgen lagen. Aangevuurd door zijn geestdrift, ging men nu overal in Italë zoeken^naar oude handschriften, die gelukkig nog bij kisten vol hier en daar in een vergeten hoekje waren bewaard. Steeds meer bleek nu echter, hoe veel de Romeinsche beschaving aan de Grieksche te danken had; en de Grieksche geleerden, die, vooral na den val van Konstantinopel (1453), naar Italië vluchtten, werden met open armen ontvangen. Pausen, kardinalen en vorsten moedigden de nieuwe beweging aan, niet wetend, dat zij er feitelijk een revolutionnair beginsel mee hielpen verbreiden, nl. de vrijmaking van den menscheltyken geest van de banden der kerkelijke en staatkundige traditie. De voorstanders van deze hernieuwde studie der klassieken noemt men humanisten; de beweging zelf heet renaissance. Ook de andere kunsten ondergingen nu een hergeboorte, en schilder-, beeldhouw- en bouwkunst traden eveneens een nieuw tijdperk in. In ons land openbaarde de renaissance zich het eerst op de fraterscholen van de broederschap des gemeenen levens, waar, naast de theologie, ook de klassieke letterkunde beoefend werd. De groot humanist Desiderius Erasmus (1467—1536) o. a. is een leerling der beroemde Deventersche fraterschool. Na hem neemt het humanisme in ons land sterk toe, en de bloeitijd der renaissance valt bij ons dan ook eerst in 't laatst der 16e en het begin der 17e eeuw. Op onze letterkunde had de renaissance een goeden en een kwaden invloed. Een goeden invloed in zooverre, dat door de studie der klassieken een beter kunstbegrip ontstond, en de smaak werd gezuiverd; dat men de taal met meer ernst beoefende, en men zich een krachtiger en zuiverder stijl verwierf; een slechten invloed echter, doordat velen wilden pronken met scliijn-geleerdheid, en in hun werk een heirleger van Romeinsche en Grieksche goden en godinnen deden optreden, waardoor de kunst voor het volk vaak onbegrijpelijk, en derhalve anti-nationaal werd. Bovendien gingen velen zoo op in bewondering voor de klassieken, dat zij óf geen Hollandsch schreven, öf hun taal schoeiden op Latijnsche leest, en met tal van Latijnsche zinswendingen hun werk ontsierden. II. DE HERVORMING Algemeene Opmerkingen. De renaissance en de uitvinding der boekdrukkunst behooren tot de gewichtigste factoren, die de kerkhervorming veroorzaakten. Zonder strijd is deze er echter niet gekomen, en de talrijke Strijd-, Schimp-, Martelaars- en Geuzenliederen doen ons door hun bitterheid en scherpte, maar tevens door den gloed, die er ons uit tegenstraalt, al de hevigheid van den strijd kennen (A. B.). Tot de bekwaamste en vurigste woordvoerders der partijen behooren Anna Byns (pag. 95) en Marnix van St. Aldegonde (pag. 102). De strijd op godsdienstig gebied was oorzaak van den staatkundigen strijd, bekend als de 80-jarige oorlog. Vele Zuid-Nederlanders trekken nu naar het Noorden, en oefenen door hun hoogere ontwikkeling en fijnere beschaving een krachtigen invloed op de Noord-Nederlandsche letteren der 17e eeuw, die zich vervolgens geheel zelfstandig verder gaan ontwikkelen. De letterkunde van Zuid-Nederland daarentegen leidt nu gedurende ruim twee eeuwen een kwijnend bestaan. Jammer, dat door den oorlog kunst en wetenschap in het Noorden bijna uitsluitend eigendom bleven van de aanzienlijken, die zich door hun bewondering en studie van het Latijn steeds meer en meer van het eigenlijke volk verwijderden, dat ruw en onbeschaafd bleef. A. GEUZENLIEDEREN. 1. Zie pag. 104 Wilhelmus van Nassauwen. 2. Alva's vertrek. Wie wilt er hooren een nieuw liedt? Hoort toe, ick sal 't u singhen, Van d'ouden man die Alva hiet, 't Syn al soo vremde dinghen. 5 Hy is ghecomen in ons landt, Als gouverneur ghecomen; Al sijne rancken gijn becant, Het sijn al blauwe bloemen. Papen, papisten alleghaer, 10 Hadden naer hem verlanghen: Nu dancken zijt den papenvaer, Dat hij is wech ghegangen. Hij's met processie inghehaelt, Men ginc met hem slampampen. 15 Hij laet sijn schulden onbetaeld, Bij nacht soo gaet hij schampen. Dien ouden man was al te beus, Men wou voor hem niet nyghen. Noch liever riep men vive le Geus! 20 Hij kon gheen tienden cryghen. Hij wou wel maken eenen soen, Maer ons gaet daeraf walghen; Wy merckten wel aent vals pardoen, Syn raderen en galghen. 25 Syn conterfeytsel van metael Dat mach hij nu wel- breken, De herten ontliepen hem al te mael, Al door der geusen preken. Den prins oprecht, dat edel bloedt, 30 Had hij wel willen verraden; Maer God quam door den prins seer goed, Den Spangiaert seer beladen. B. TEGEN DE GEDZEN. Aenhoort ghij Christen alle ghemein! Een nieuw liet sal ic u singhen reyn; Willet doch wel doorgronden: Al van die Guesen met hunne luesen 5 Ende al hun loese vonden. Die heylighe Schriftuer doet ons vermaen, Datter valsche propheten gullen opstaen, Al in die leste tijden, Laet varen die Guesen met hunne luesen, 10 Haer leeringhe wilt doch mijden. Den een dat is een Swingliaen, Den ander dat is een Arriaen, Die derde sijn Adamyten; Laet varen die Guesen met hunne luesen, 15 Soe sult ghij Gods rijck ghenieten. Die vierde dat is een Anabaptigt, Die vyfde is een Calvinist, Die geste dat is een Lnyter; Laet varen die Guesen met hunne luesen, 20 Als een goet Christen ruyter. Die sevende is een oud schoenlapper, Die VlIIste is een dobbelclapper, Sy verkeeren die Scrifture; Laet varen die Guesen met hunne luesen, 25 't En sal niet altoes duren. Al hun goetken is bij ghesadt, Sy meynen sy krijghen der papen schat, Maert spel brinckt een calaengiën; Laet varen die Guesen met hunne luesen, 30 Die coninck compt uyt Spaengiën. Dan aal hyse straffen alle ghelijck, Die groot en cleyn, die arm en rijck, Ende al tot hunder schanden; Laet varen die Guesen met hunne luesen, 35 God bringhe den coninck te lande! Nu laet ons bidden, alle ghelyck, Godt van hier boven in hemelrvck, Dat hun die Guesen bekeeren; En dencken: die Guesen met hunne luesen 40 Sal men haest anders leeren. 2\*u oorlof, princen! op dit termijn En dincket, het moet ghescheyden syn, O heere , laet mij ghewinnen , Opdat die Guesen met hunne luesen 45 Die waerheyt moghen bekinnen. Die dit liedeken heeft ghedicht, Dat was een ruyter van herten licht; Hij hevet wel ghesongen; Hjj was onder die Guesen met hunne luesen, 50 Maer, Godt dankt, hij est ontspronghen. § 1. Anna BVJns. Deze dichteres, vurige strijdster voor het katholieke geloof en tegen de „vermaledyde luthersche secte" werd tegen het einde der 15e eeuw te Antwerpen geboren, waar zij in 1^75 overleed '). Wat den vorm harer gedichten betreft sluit zij zich geheel aan bij de Rederijkers. Zij dicht in Refereynen 2), met een Prince aan het slot (A. h. en B. g.), voegt aan sommige een naamdicht toe (pag. 101) en onderteekent met haar spreuk: meer suer dan soets (pag. 102) in plaats van met haar naam. Haar refereinen kan men ook, volgens de door haar tijdgenooten aangenomen onderscheiding in drie soorten, verdeelen in refereinen int vroede, int amonrense en int sotte. De „amoureuse" en „sotte" (vroolijke) refereinen dateeren uit haar jeugd, toen zij volop van de genoegens der wereld genoot. De „vroede" refereinen zijn meest alle afkomstig uit het tweede tijdperk van haar leven, toen zij, door tegenspoeden en teleurstellingen van allerlei aard (vgl. haar zinspreuk) tot nadenken gebracht, haar vroolijk leven vaarwel zei, en zich aangordde tot den strijd tegen het verkeerde in haar zelf en de maatschappij rondom haar. Vooral richt zij zich tegen het opkomend „ongeloof," voortkomend uit Luthers doctrijne (A.). Forsch, krachtig (A. b.), hartstochtelijk (A. g.) zijn vaak haar zangen; zij gloeit van verontwaardiging over den voortgang der hervorming en wat daaruit voortvloeit (A. h.); de nieuwjaarsdag of het begin van den zomer (B.) geeft haar aanleiding allen op te wekken tot lof aan de Godheid (B. a.-g.), tot uitbreiding der H. Kerk door het zwaard (B. g.), tot vertrouwen in Gods rechtvaardigheid (B. g. va. 18). Als zij Luther en Maarten van Roasum vergelijkt, komt zij tot 1) Prof. Kal ff gelooft, in strijd met de heerschende meening, ook hier meegedeeld, dat A. B. vóór 1575, misschien nog vóór Luther is gestorven; o.a. omdat in geen enkel gedicht van Luther's dood sprake is. 2) Een referein is een gedicht bestaande uit verzen van 13—20 regels, alle eindigend op den zelfden regel, ttock genoemd. • de conclusie: „Noch schijnt Merten van Rossum de beste van iween." De kwaadsprekendheid en de laster, waaraan in haar oog vooral de hervormden zich schuldig maken, moeten het ontgelden in het refrein op den stok: „ Die sonder sonde is, werpe den eersten steen Moge over het algemeen haar poëzie door de actualiteit harer onderwerpen en het conventioneele van den vorm geen aanspraak maken op een „blijvende waarde," toch verheft zij zich door haar diep gevoel, haar blakenden hartstocht, en haar „meesterschap over de volkstaal" zeer ver boven de meesten harer waanwijze, dorre, „rederijkende" tijdgenooten. A. DIT COMT MEEST AL TSAMEN UUT LUTHERS DOCTRIJNE. a. 1 O Heere der Heeren, wilt onser ontfermen, Bewaert u scaepkens, aylacen! wachermen! Want tsijn nu de perikelooze tijden, Daer Paulus af scrijft; elc mach wel kermen. 5 De helsce geesten met legiouen swermen; Tes al boos, waer dat wij gaen oft rijden. \V ij sien tcristen volc aen alle sijden Vechten en strijden, Malcanderen benijden, 10 En broederlycke liefte geheel vercouwen. Ongeloove regneert, wie mach hem verblijden? Wij moeten ons lijden, God wil ons bevrijden, Want alle de werelt is vol ontrouwen, 15 Gheen staten en leven, also sij souwen; Des ic van vreesen geheel verdwjjne. Maer dat men Gods geboden dus luttel siet houwen, 18 Dit comt meest al tsamen uut Luthers doctrijne. b. 1 AV at isser corts al oncruyts gesproten! \\ at isser in Duytschlant al bloets vergoten Tot groten profyte vanden helscen draken! Kercken berooft, ten heeft hen niet verdroten. 5 Wat wert daer raenich clooster ontsloten, Daer de boeven Christus maechdekens ontscaken. Wat isser al, die haer gelooften versaken, Gheen werc en maken Van dat sij eens spraken? 10 Wat siet mer al aen dese dwalinghe hanghen? Waer sal dit volcxken ten eynde geraken? Sommighe op kaken, Dander aen staken; Na wercken sullen sij noch loon ontfangen. 15 Dit gespuys is arger dan broetsel van slangen, Sij vergeven die sielen met haren venyne; Maer datmen nu gaet dese slimme gangen, 18 Dit comt meest al tsamen uut Luthers doctrijne. c. 1 De Princc der duvelen is ontbonden En hij heeft sijn ingelen uut gesonden; Maer selve heeft hij Lutherum beseten. Hij leert de menscen leven, al warent honden. 5 Noyt arger ketter en was ghevonden, Boven Arrium heeft hij hem ghequeten, Als thooft van alle valsce propheten. Door sijn stout vermeten Wilt hij meer weten 10 Dan al die geweest sijn binnen dusent jaren. Augustinus scriften, vol dieper secreten, Sy al vergheten Als out en versleten. Ilieronimura , Ambrosium siet mon sparen ; 15 Ja sommige seggen, dat al esels waren En datse nu liggen in de helsce pyne. Dat alle landen dus qualyc varen, 18 Dit comt meest al tsamen uut Luthers doctrijne. 9- l) 1 Men derf niet vasten, niet beden, niet vieren; Hout Luthers leere, raden die boose ghieren, 1) Zooals uit de letters boven de coupletten blijkt, zijn er enkele strofen weggelaten uit A. en B. Tgeloovo is genoech, Christus heeft betaelt, Laet beelden breken, berooven, ontcieren, 5 Gaet niet te biechten, tsijn quade manieren, Want de kerke heeft tot noch toe gedwaelt! Gods geest is alleene op Lutherum gedaelt, Die heeft hem bestraelt; Dus raet aen hem haelt, 10 So muechdy leiden een wellustich leven. Laet de papisten, volcht hem rasch, niet en draelt, Alle duechden versmaelt, En in sonden verstaelt. Tes den wille Gods, hij salt saen vergeven. 15 Doude gesellen hebben te scerp gescreven; Ghij sullet al beter vinden ten fijne. Daer en is geen vagevier, vrij laet niet boven. 18 Dit comt meest al tsamen uut Luthers doctrijne. h. 1 Prince, comt ut Luthers leere oock eenich goet ? Neent, moet ghij antwoorden, sijdij anders vroet, Maer hij met alle synen ghesellen Sijn scadelycke wolven onder tchristen bloet, 5 Die de scaepkens vermoorden, die Christus voet; Tsijn rechte ingelroeyen van der hellen Ghinct na haren willen, men soude vellen Clusen en cellen, Cloosters, capellen; 10 Want so sij seggen, men behoeft geen korcken, De clocken heeten sij Antechrists bellen. Ten is ook niet om spellen Oft oock om te tellen Tquaet, dat bedryven dees Luthersce clercken; 15 Sij ontraden alle goede wercken Hieromme blijve ic noch bij dmyne; Want willen wij de werelt nu wel aenmercken, 18 Alle quaet comt meest uut Luthers doctrijne. B. LOOFT DEN HEERE MET DESEN SOETEN MEYË. a. 1 Ontspringt uuten slape, godvruchtige sinnen, Die dapostolsche kercke, u moeder, kinnen, Heft op u stimmen Metten Cherubinnen en Seraphinnen, 5 Met allen Inghelen wilt Gods lof beginnen, Laet de ketters grimmen. Priesters, wilt inden tempel des Heeren climmen En wilt de slaepende gemeynte ontwecken, Die met Petrus scheepken in perijckel swimmen, 10 Hoe de spotters gecken, Die door haer leere tvolck uuten tempel trecken, Daerse tot Gods lof mochten worden beweecht. Al rueren sij haer fenijnige becken, Doet ghij, so ghij pleecht, 15 Naer Christen costuyme; wee u, waert dat ghij sweecht! Laat orghelen spelen, laet clocken clincken, Doet keersen ontsteken (twaer quaet dat gijt verteecht), Daer de menschen mede haer Scheppers ghedincken. Wilt God oflerhande uwer lippen schincken, 20 Gheestelycke menschen, in elck contreye, Looft den Heere met desen soeten Meye. c. Bisschoppen, Prelaten, groote cadetten, Heeren en vorsten, al die sitten in Wetten Als dienaers des Heeren, Laet loven den Heere met trompetten, 5 Laet clincken schalmeyen en claretten Al tot zijnder eeren. Wilt met Cimbalen zynen lof vermeeren, Wilt gheen tamboeren oft herpen sparen Om den Heere te loven, naer Davids leeren 10 Laet clinken de snaren. O Orphee, wilt alle beesten vergaren, Die liggen gedoken in bosschen, in duynen; Alle vogelkens, wilt u hier bij oock paren Op boomen, op tuynen, 15 Heft op u stemmen, wilt niet vesen oft ruynen , Looft den Heere elck in zijnder talen, Laet n voysen clincken als Basuynen, Datment mach hooren op bergen en dalen, Dat Godts lof mach vermeeren in alle palen 20 En zijn eere, die schier te niete zijn beye. Looft den Heere met desen soeten Meye. d. 1 Looft God, tis recht, ghij redelyeke gheesten, Daer David seyt: looft den Heere, alle beesten, Tsij van wat manieren. Yoghelen des hemels, minste metten meesten, 5 Beesten der aerden, wint, hagel en tempeesten, Wilt Gods lof verchieren, Locht, woleken, Zee, wateren, alle Rivieren, Oock alle visschen, die daer in blijeken Met alle dinstrumenten, diemen mach hantieren, 10 Van soeter musyeken, Looft den Heere met woorden van rhetoryeken. Looft den Heere, Maechden en Jonglielinghen, Looft den Heere, berghen, hovelen en djjeken, Fonteynkens die springhen. 15 Looft hem, sienlijcke en onsienlijcke dinghen, "Wateren, die boven die hemelen duyeken Met al den lof, diemen mach verstringhen. Looft hem al dat is in swerelts beluyken, Looft hem alle cruydekens, groene struyken, 20 Vruchtbaer Landouwen en dorre heye, Looft den Heere met degen soeten Meye. f. 1 Metten soeten Meye wilt den Heere loven Nu, als de veldekens, prielen en hoven G heven soeten goor, Maer en blijft opte creaturen niet verschoven, 5 Door hen leerdt minnen den schepper hier boven, Die zijn tresoor Der genaden ontsluyt; tdoedt al zijn devoor: Tot solaes der menschen groeyen bloemen en cruyt, De vogelkens soetelyck houden haar choor, 10 Singhende overluydt. O Christen ziele, weest dancbaer, niet soo ruydt, Wildt u inwendighe ooghen ontsluyten, Gaet uwen Bruydegom metter minnender bruyt Soecken daer buyten, 15 Scheppers schoonheydt merct inde bloemkens, die spruyten. Aurora schinct ons even ghedichte Den soeten dau uut shemels conduyten, Diet garseken doet groeyen metter sonnen lichte, Die soeticheyt des tijts verblijt elck ghesichte. 20 Ghy die int velt doet u vespereye, Looft den Heere met desen soeten Meye. P r i n c h e. 9- 1 Christelycke Princen, Coningen der eerden, Wilt nu de oorloge des Heeren aenveerden; Catholycke Vorsten, Om Godts lof te vermeeren scherpt u sweerden 5 En straft de ghene (spaert harnas oft peerden), Die Gods lof op schorsten, Die hebben gesogen der kercken borsten En nu haer eyghen moeder verscheuren, Naer der Catholycken bloet oock dorsten, 10 Met valsche erreuren Donnoosel verleyen; maer laet ons niet treuren. Waer is Arrius met meer secten vinderen Van Godt gheplaecht: ten sal niet beter gebeuren Dees duyvels kinderen, 15 Die in alle landen Godts lof verminderen, Aen de ghewijde vaten haer handen steken, Diet als grijpende wolven al verslinderen. Maer, schaepkens, vreest niet, Godt sal haer tanden breken, Hij sal de kercke van haer vianden wreken, 20 Al lieten de Princen tsweert steken in scheye. Looft den Heere met desen soeten Meye. Conclusie. Als ghij de sonne siet blincken inden throone, Noch alle de velden becleet met groene nu, Neerstelyck merct, dat de vruchten staen schoone, Alt ij t looft den Heere avont en noene nu. Bidt Hem, want tig grootelyc van doene nu, Innichlyck, dat hij wil synen gheest sinden In alle prelaten en Princen coene nu; Niet en twijfelt, hoe seere wij ons bevreest vindon, Soo doende sal lichtelyck al dit tempeest inden. Meer suers dan soets. § 2. Jlarnix van St. Aldegonde (1538—1598). Zagen wij in A. Bijns een dichteres, wier meeste gedichten bezield waren door haar haat tegen de Hervorming, in Marnix begroeten wij den bekwamen aanvaller der Katholieke en den vurigen voorstander der Protestantsche Kerk. Philips van Marnix van St. Aldegonde werd in 1538 te Brussel geboren, studeerde te Genève, en verkeerde veel in het huis van Calvijn, door wiens invloed hij zoo'n vurig aanhanger der Hervorming werd. In 1560 in het land teruggekeerd, sloot hij zich dadelijk bij de ontevreden edelen aan, week na Alva's komst naar Duitschland uit, en keerde eerst in 1571 terug op verzoek van den prins, dien hij van toen aan trouw ter zijde stond. Na den val van Antwerpen (1584), dat hij als burgemeester dapper verdedigde, trok hij zich uit het staatkundig leven terug op zijn kasteel West-Souburg. Van 1594 tot aan zijn dood (1598) wijdde hij zich te Leiden aan de vertaling van den Bijbel uit het Hebreeuwsch. Door zijn veelzijdige bekwaamheden als staatsman, krijgskundige, godgeleerde, taalkundige, prozaschrijver en dichter is hij een dier universeele geesten, waaraan ons volk in den 80-jangen oorlog rijk was. Zijn rustelooze ijver, zijn taai volharden tegen de omstandigheden in, zijn vast geloof op een beter leven hier namaals, deden hem tot zinspreuk kiezen het bekende „RépOf* allleurs." Als letterkundige verwierf hij zich den grootsten roem door zijn : Biënkorf der H. Roomsche kerke" (1568), een bijtende satire op de R. K. Kerk, hare leerstellingen en ceremoniën, en geheel in den toon der ironie gehouden (B. I, II.). Voor den inhoud zie men de voorrede (B. I.). Hij stelt zich schijnbaar geheel op het standpunt der Katholieken, om juist daardoor de H. Kerk te scherper te kunnen treffen, en haar aan de openbare bespotting prijs te geven. Aan het slot geeft hij een uitlegging en verklaring (B. III.), waarin hij een doorloopende vergelijking maakt tusschen een bijenkorf en de Katholieke Kerk met haar dienaren. Ook hier tracht hij de Katholieke Kerk bespottelijk te maken. Hier en daar is hij echter smakeloos en grof, 't geen voor een deel zeker op rekening van den tijdgeest gesteld moet worden. Toch blijft het boek, door zijn destijds ongeëvenaarden, krachtigen, helderen en boeienden prozastijl, een der schoonste letterkundige producten uit de 16e eeuw. Als dichter is hij vooral bekend door zijn lied aan den Prins, het Wilhelmus van Nassouwen (A.), en andere Geuzenliederen. Zijn dichterlijke vertaling der Psalmen, hoe ver ook, uit een oogpunt van kunst, staande boven die van Datheen, werd door de Synode niet aangenomen en bij de laatste achtergesteld, welke tot 1773 bij de Herv. Kerk in gebruik bleef. A. EEN CHRI8TELIJCK LIET. Gemaect ter eeren des doorluchtichsten Heere, Wilhelmus Prince \an orangien , waervan d'eerste letter van teder veers zijner V. g. name metbrengen. Nae de wijze van Chartres. 1. Wilhelmus van Nassouwe Ben ick van Duytschen bloet; Het Vaderlandt ghetrouwe Blijf ick tot inden doot. Een Prince van Orangiën Ben ick vrij onverveert; Den Coninck van Hispaengien Heb ick al tij t gheëert. 2. In Godes vrees te leven Heb ick altijt betracht; Daerom ben ick verdreven, Om Landt, om Luyd' ghebracht, Maer Godt sal mij regeren Als een goed instrument, Dat ick sal wederkeeren In mijnen Regiment. 3. Lijdt u, mijn ondersaten, Die oprecht zijn van aert; Godt sal u niet verlaten , Al zijt ghy nu beswaert; Die vroom begheert te leven, Bidt Godt nacht ende dach, Dat Hy my cracht wil gheven, Dat ick u helpen mach. 4. Lijf en goedt altesamen Heb ick u niet verschoont; Mijn Broeders, hooch van namen, Hebbent u oock vertoont: uraef Adolff is ghebleven In Vrieslandt in den slach ; Sjjn siel in 't Eeuwich leven \ erwacht den Jongsten dach. 5 Edel- en Hooch-gheboren ^ an keyserlicken stam , Een Vorst des Rijcks vercoren, Als een vroom Christen man, Voor Godes Woordt ghepreesen Heb ick vrij onversaecht, Als een Heldt sonder vreesen, Mijn Edelbloedt ghewaecht. 6. Mijn schilt ende betrouwen syt ghij, o Godt, mijn Heer! Op U soo wil ick bouwen, Verlaet mij nimmermeer! Dat ick doch vroom mach blijven, U dienaer talier stondt, De tyranny verdrijven, Die mij mijn hert doorwont. 7. Van al, die my beswaren End mijn vervolghers zijn, Mijn Godt! wilt doch bewaren Den trouwen dienaer dijn, Dat sij mij niet verrasschen, In haren boosen moet, Haer handen niet en wasschen In mijn onschuldich bloet. 8. ' Als Davidt moeste vluchten Voor Saul den tyran, Soo heb ick moeten suchten Met menich Edelman; Maer Godt heeft hem verheven, Verlost wt alder noot, Een Coninckrijck ghegheven In Israël seer groot. 9. Nae tsuer sal ick ontfanghen Van Godt, mijn fleer, dat soet, Daerna soo doet verlanghen Mijn Vorstelijck ghemoet; Dat is, dat ick mach sterven Met eeren in dat veldt, Een eewich rijck verwerven, Als een ghetrouwe Helt. 10. Niets doet mij meer erbarmen In mijnen wederspoet, Dan datmen siet verarmen Des Conincks Landen goedt. Dat u de Spaengiaerts crencken, O, edel Neerlandt soet! Als ick daeraen gedenke, Mijn edel hert dat bloet. 11. Als een Prins opgheseten Met mjjnes heyres cracht Van den Tyran vermeten Heb ick den slach verwacht, Die, by Maestricht begraven, Bevreesde mijn ghewelt. Mijn ruyters sach men draven, Seer moedich door dat velt. 12. Soo het den wil des Heeren Op dien tijd had gheweest, Had ick gheern willen keeren Van u dit swaer tempeest; Maer de Heer van hier boven, Die alle dinck regeert, Die men altijt moet loven, En heeftet niet begheert. 13. Seer Christlick was ghedreven Mijn Princelick ghemoet: Stantvastich is ghebleven Mijn hert in teghenspoet; Den Heer heb ick ghebeden Van mijnes herten gront, Dat hij mijn saeck wil reden, Mjjn onschult doen becant. 14. Oorlof, mijn arme schapen, Die zijt in grooten noot; U herder zal niet slapen, Al zijt ghij nu verstroit! Tot Godt wilt u begheven, Sjjn heylsaem Woordt neemt aenj Als vrome Christen leven, 't Sal hier haest zijn ghedaen. 15. Voor Godt wil ick belijden En sijner grooter macht, Dat ick tot gheenen tijden Den coninck heb veracht, Dan dat ick Godt den Heere, Der Hoochster Majesteyt, Heb moeten obedieren In der gherechticheyt. B. DE BIËNKORF DER H. ROOMSCHE KEKKE. '). I. Voorreden des boeks, Waarin de Sendbrief Gentiani Hervet in zes stukken gedeilt word, en de meininge des zelfs kortelijk uitgeleid. Deze diepgrondige en hooggeleerde Sendbrief tot missive des Eerwaardigen Doctoors Meester Gentiani Hervet, geschreven aan de afgedwaalde van de Heilige Roomsche Catholykse Kerke, word in zes voornaamste Hoofdstukken gedeilt. 5 Waarvan het eerste is: Als dat de Ketters en de Hugenozen zig niet konnen voor gelovigen uitgeven, dewijl zij niet alles geloven, dat onze lieve Moeder de Heilige Kerke gelooft, buiten dewelke geen zaligheid te halen is, en inzonderheid, dat zij de Transsubstantiatie des broods in het waare Lighaam Christi, niet en willen geloven. 10 Het tweede is aan de eerste geknoopt, namelijk, dat zij met groot onregt voorhouden als dat men niets behoort aan te nemen buiten de Heilige Schrift. Het derde, dat zij de zeven Sacramenten, inzonderheid de oorbiegte, het Sacrament des Huwelijks, en het Heilige Olysel niet geloven. 15 Het vierde, dat zij den Catholyckschen groot onregt doen, als zijze voor Afgoden-dienaars en ldololatres (beeldendienaars) schelden. Het vijfde, dat zij anders niet en zoeken dan vleeschelijke vrijheid. Het zeste en het laatste, dat haare predicanten zijn ongeleerde buffels, en leiden een boos en ongeschikt leven. 20 In deze zes puncten word met korte woorden verhaalt den gantschen grond en fondament der II. Catholyksche leer der Roomsche Kerke, 1) Afgedrukt naar den „Vergrooten vermeerderden" druk van 1733. en zo aardiglijk bevestigt, ja ook alle de ketters alzo over den hekel gehaalt, datter niet een hayr op valt te zeggen. 25 want het is ook geschiedt, dat hij om zijn voornemen op het alderbequaamste na te komen, heeft vele stukken twijffelagtig, en zommige zeer duister, zommigen ook wat plompagtig gestelt, verhopende hier mede als met een lokbrooiken den Vis in 't net te krijgen, waar door het och armen gebeurt is, dat zijn goede en heilige meininge ver30 keerdelijk verstaan is geworden, en datter de Ketters mede hebben bestaan "te spotten, rede alsof hij niet waard was, dat mender een antwoord op schreef, aangemerkt inzonderheid, dat hij geene of zeer weinige schriften en bewijsredens heeft bijgebragt; Daarom heeft het ons goed en nut gedogt, en tot stigtinge der H. Roomsche Kerke 35 zeer voorderlijk, dat wij zouden den tegenwoordigen Sendbrief in 't breede verklaren, en op elk stuk sterke en bequame bewijsreden te voegen, getogen zoo uit de Schrift, als uit de beste en bequaemste boeken der oude Vaderen, Conciliën en Decreten, daar onze Moeder de Heilige Kerke zig aldermeest mee behelpt, op dat men te beter zoude 40 mogen merken de verborgen kostelijke schatten, die in dezen korten brief vervat zjjn, en dat een iegelijk dezelve zoude mogen nutten tot zijnen besten voordeel, en tot gemeine stigtinge, verhopende door dit Heilige en verdienstelijke werk den Hemel te winnen, en nog een paar zielkens of twee uit het Vagevuur te helpen, 't welk ons gunnen 45 wil de schone Moeder Gods. Amen. II. Nu volgt de uitleqginge op het tweede'stuk des Sendbriefs Gentiani Hervet, waarin gehandelt word van de kragt ende genoegzaamheid der Schriften, ende inzonderheid van de uitleg ging e derseiven. Ende voort worden alle puncten des Roomschen Geloofs met der Schrift bewezen. Dat I. Capittel. Dat de H. Roomsche Kerke alleen macht heeft om de Schrift na haren wil ende sin uyt te leggen, ende van de Sleutelen ende Riemsnoer die zij tot dien eynden ontfangen heeft, ende dat een iegelijk met hare uytlegginge sich moet laten vergenoegen. Nu dan, aangaande het eerste stuk, soo leeren onse hoochberoemde Doctoren ende Licentiaten van Leuven ende van Parijs eendrachtelijk: Dat de H. Schrift is eene stomme leeraer, en twist-boek, donker, onseker, twijffelagtig, een doode Letter, een wassen neuse, ende een loode Richt5 snoer, dat is te zeggen: Dat men se trekken, buygen ende wenden mach, daar mense hebben wil, ende daaruyt besluyten zij: Ergo, soo en is de grondt ende letter der Schrift geen Scheydt-Richter, maar alleenlijk de sin ende inwendig verstandt; het welke uyt te leggen, komt onse Lieve Moeder de H. Roomsche Kerke alleene toe, ende willen daartoe goedt10 rondt hebben, dat een iegelijk met hare uytlegginge sal te vredenzijn, sonder sig voorder te bekommeren met het geene datter geschreven staat: Ja z|j verbieden gemeynen Man ende den Leeken de Schriften in hare Moeders sprake te lesen, want siet die hebben zij metderdaadt ende ervarentheid alsoo bevonden, dat de Ketters ende Hugenosen, de 15 Schrift eeuwelijk in den mondt hebben, ende willen met hare uitgedrukte Texten beweeren en verdedigen alles wat zij seggen en gelooven. Ende voorts en vragen zij niet een sier na alle de verborgene ende diep verstandige uytlegginge, die de heylige Roomsche Kerke daar op gevonden ende fijn gepasset heeft. Dat spijt hen boven maten seer, 20 want hoe souden zij dog al zulks konnen dulden ? Ende als 't al geseyd is, wat ramp komt de Ketters over, dat zij denken wijser te zijn dan alle de H. \aders, de Pausen van Roomen, met alsoo menige doorluohtige Cardinalen ende eerwaardige Bisschoppen, ende met eenen soo grooten hoop geleerde klerken van Leuven ende van Parijs? Oft soo 25 zij immers niet en passen op alle hare Myteren, Staven, Hoyen, Cruinen, Covelen, Cappucia ende Liripipia, soo moeten sij immers bedenken dat de H. Paus Pius de derde nu laatstmaal overleden, heeft in de belydenisse des geloofs welke hij heeft laten uitgaan, met gemeine verwillinge des gantschen Conciliums van Trenten, als tot een looze 30 ende merkteken, waaraan men de goede Catholyksche menschen, van de Ketters soude weten te onderscheiden, alsoo met afgedrukte woorden geschreven: Ten eersten, Ik bekenne de heilige Catholyksche, Apostolische Roomsche Kerke te wesen de regte Moeder van a'le Kerken ende Gemeinten. Ende daarna: Ik gelove de H. Schrift den zin ende uitlegginge die onse 35 Moeder de H. Kerke altijd voor goed gehouden heeft, ende nog is houdende, der welken allene van regts wegen toe ehoort de H. Schrift hare regte zin ende uitlegginge te geeven. Ende beloove der halven dat ik ze nimmermeer anders en sal verstaan nog uitleggen, dan na de gemeine uitlegginge der Vaderen. Dit selve hebben de Heylige Vaderen te Trenten onweder40 roepelijk besloten, verbiedende dat men de Schrift anders niet verstaan nog uitleggen en zal, dan gelijk alsse onse Moeder de Heilige Kerke verstaan heeft, ende nog verstaat. Ziet, hier hebt gij een volle deficit ende onwederroepeljjk vonnis op onze questie, daar geen betrek nog appellatie meer op en valt. Want hier hoord gij in den eersten, dat 45 het Woord Gods niet zoo veel waart is, dat men het onkelijk zoude geloven, zo het niet verciert ende bekleed en ware mot de Glose ende uitlegginge der Heilige Roomsche Vaderen, zo dat men hier uit raag afnemen, gelijk als ook alle Catholyksche Doctoren geschreven hebben, als dat de Schrift ende het Woord Gods is duister, ongestadig, onzeker, 50 oneffen, rou, onvolkomen ende onbequaam, maar de Glosen ende uitleggingen der Heilige Vaderen, van Rome ende der Klerken van Loven, zijn klaar, vast, zeker, gewis, slegt, effen, volkomen, ende in alle hare stukken zeer bequaam ende bescheiden. Het is wel waar dat Christi ende der Apostelen voornemen gantsche55 lijk geweest is, dat zij haar leere zo veel immers als het de zaligheid der menschen aangaat, zouden in alle klaarheid ende bescheidelijk zonder eenige bewimpelinge of duisternisse eenen iegelyken voorhouden. Want tot dien einde heeft Christus slechte Visschers ende andere eenvoudige Leeken tot Apostelen ende Evangelisten verkoren, ende heeft 60 ook zijnen Hemelschen Vader van dieshalven gedankt, dat hij dese Heraelsche wijsheid den kleinen ende eenvoudigen geopenbaart hadde, ende niet den scherpsinnigen ende hooggeleerde Philosophen deser wereld. Desgelijken ook, Paulus heeft in alle eenvoudigheid ende klaarheid zijne leere de slegte menschen voorgehouden. Ja ook zig in 65 zijne slegtigheid beroemt. Want uit de voornaamelijkste onder de oude Vaderen veroorsaakt zijn geweest, den Leeken hoogelijk te vermanen, dat zij de H. Schrift met alle vlijd ende neerstigheid souden ondersoeken , ende niet denken dat zij alleene den geleerden souden toekomen. Dog evenwel moet men nu seggen, of dat hare meininge ende voor70 nemens qualijk gedyet is, of immers dat de kansse nu verandert is. Want men siet nu dat den Leeken de H. Schrift ontogen word, als wesende duister, ende sonder vasten grond, ende daar en tegen worden haar in de hand gesteken, de Glosen ende uitlegginge, de decisien ende determinatien der Heilige Kerken als een spijze die hare magen veel 75 nutter bequamer en verdouwelijker zij. Zodat het daar uit merkelijk af te nemen is, dat de Schrift niet alleen duister, maar ook rou, oneffen ende steenagtig is, soo dat de Catholyke kinderen der Roomscher Kerken zig daaraan ligtelijk souden mogen stooten, ende de schenen breken, of ook wel van het regte Catholyksche geloove afgebragt 80 werden, maar de voorzeide decisien ende Glosen zijn effen, slegt ende gelijk als de klippen op Godards berg. Ja zij zijn de schave daar de rouwigheid der Bjjbelsche Schriften mede afgeschavet word, soo dat zij tot allerlei handwerk gebruikt mogen worden, tot opbouwinge ende vercieringe des Catholijkschen geloofs ; daarom aal men boven alle dingen, 85 zig aan de Glosen ende uitlegginge houden, sonder yeel aan te merken, wat de bloote en klare text der Schrift medebrengt. Dit is het eerste punct, dat gij uit de voormelde regel hebt af te nemen. Ten tweeden enz. III» Nu volgt voorts de Uitlegginge en Verklaaringe des Bijenkorfs, ende beschrijving der Bijen, des Honigs en des Honig-raat met alles datter toebehoort. Dat III. Capittel. Van den aart ende verscheiden soorten der Bijen. Dese Bijen dan, zijn van menigerlei aart, maar worden bijna alle gelijk op twee deelen, specien of soorten gebragt, na de beschrijvinge Plinii. Want die eene zijn Huis-Bijen, en verkeeren altijd onder de menschen. De andere zijn vreemt en seltsaam, eysseljjk in 't gelaat 5 veel toorniger, en met scherper angels, maar ook veel neerstiger in haren Bjjenkorf. En hoewel zij ook onder de menschen verkeeren, en haren Honig ten besten geven, nogtans zijn zij eensamer en meer afgesondert dan de eerste, en worden derhal ven genoemt met een Grieks woordeken (monachi), dat is te seggen, woonende alleen, of 10 eensaam. En men kanse daar uit onderscheiden, dat zij als een kapken of kovelken op het hooft hebben. Wij zullen de eerste noemen, Tamme Bijen: En dese Wilde Bijen. Nu worden zij beide wederom gedeilt in vierderlei soorten of specien, na de beschrijvinge Aristoteles en Columelle. Waarvan do alderbeste 15 zjjn dik en rond: Dese slaan den koning gade, ende blijven gemeenlijk aan zijn zijde, en zijn van blider aart, wilde en tamme: De andere zijn veelderlei, end zijne verscheiden, . " De tweede specie of zoort, is den Wespen, hortselen en Bremmenzeer 20 gelijk Zij maken soo veel Honigs niet als de eerste, omdat zij van so goeden aart niet zijn. Dog zij arbeiden zeer neerstelijk, en brengen ook veel honigs in den korf. Zij zijn bijna van aart en natuur de paarts vliegen en Brommen gelijk, behalven dat zij niet soo zeer op paarden en koeijen, als op de schapen gaarne vliegen; waar in zij een contrarie 25 aart hebben van de gemeine Honig-bijen, welke de schapen zeer vermjjden, van vreese dat zij in de Wolle verwert mogten blijven. III. DE OUDE KAMER. Algemeene opmerkingen. Terwijl, zooals we zagen (pag. 87), de meeste rederijkerskamers in de 2e helft der 17e eeuw in verval geraakten, of geheel van karakter veranderden, hield de Amsterdamsche kamer De Eglentier zich krachtig staande, en was zij in het begin der 17e eeuw de kweekplaats onzer groote dichters. Na den val van Antwerpen (1584), toen ook vele Vlamingen en Brabanders naar 't Noorden uitweken en te Amsterdam zelfs twee kamers oprichtten, kreeg de Eglentier meestal den naam van Oude Kamer. In het overgangstijdperk van de 16e tot de 17e eeuw is zij vooral van beteekenis door het aanmoedigen van studie, het opwekken tot vrije en breede ontwikkeling, en het krachtig pogen tot taalzuivering en -hervorming. Vier werken, voor 't grootste deel door Spieghel, Roemer Visscher en Coornhert geschreven , moesten dienen om de opvattingen van de hoofdmannen der Kamer te verbreiden. Wellicht geschiedde dit echter nog beter door het goede voorbeeld, dat Coornhert en R. Visser gaven in hun dichten prozawerken, die we nu afzonderlijk zullen bespreken. § 1. Dirk Volkertsz. Coornhert (1522—1590). Een der merkwaardigste figuren uit den veelbewogen tijd, waarvan hier gesproken wordt, is voorzeker D. V. Coornhert, wiens krachtige persoonlijkheid vanzelf op den voorgrond kwam, hoewel hij buiten de partijen stond en uiterst verdraagzaam .was. Hij was in 1522 te Amsterdam geboren, waar hij ook zijn jeugd doorbracht. Na zijn huwelijk, tegen den zin zijner moeder, vestigde hij zich te Haarlem, waar hij eerst als plaatsnijder, later als notaris en secretaris der stad zjjn brood verdiende. Tevens legde hij zich met volle borst op de studie toe, vooral van t Latijn, uit welke taal hij verschillende werken in krachtig Nederlandsch proza overbracht. Zijn verdraagzaamheid, zijn strijd tegen alle partijdige bekrompenheid en gezag (uitgezonderd dat van den Bijbel) bezorgde hem in alle partijen veel vijanden, en in 1566 week hij naar Kleef uit. Weldra werd hij door den Bloedraad veroordeeld, met verbeurdverklaring van al zijn bezittingen, doch in 1;>72 keerde hij in 't land terug. Op raad van Prins Willem werd hij nu tot secretaris der Staten van Holland benoemd, maar ook deze betrekking moest hij weldra vaarwel zeggen> toen hij door Lumey, wiens wreedheid hij aan de kaak had gesteld, vogelvrij werd verklaard. Hij vluchtte nu weer naar t buitenland, doch keerde na de pacificatie van Gent weer naar 't vaderland terug, waar hij, door alle partijen gehaat en vervolgd, een zwervend leven leidde, tot hij in 1590 overleed. Het aantal en de omvang zjjner nagelaten werken zijn zeer groot. Een groote plaats daarin bekleeden zijn polemische geschriften of kyfboeken, die samen een 7000 kolommen druks beslaan. Onze grootste bewondering verdient hij echter om zijn hoofdwerk: Zedekuust, dat is Wellevenskunste, (B.) een geschrift van wijsgeerig-zedekundigen aard, waarin duidelijk de invloed van de klassieken merkbaar is. Een deugdzaam leven is het hoogste goed. Een geloof zonder goede werken geeft niets; de eerste plicht van den Christen is betrachting van de deugd. De Liefde is de hoofddeugd, waaruit alle andere deugden voortvloeien. De mensch heeft een vrijen wil, en ieder is dus verantwoordelijk voor zijn eigen daden. Dit zijn de hoofdgedachten van het boek, dat met zijn Roineinsch-Christelijke theorieën heel wat verschilt van de praedestinatie-leer der Calvinisten. Geen wonder dan ook, dat van verschillende zijden een storm van verontwaardiging opstak over dezen „heidendie zoover van de ,zuivere leer afweek. Tot zijn prozawerken behooren verder, behalve eenige vertalingen van Latijnsche geschriften, een Nederlandsche bewerking van „Vjjftich lustighe Historiën" van Boccacio, den schrijver der Decamerone. In beide werken gebruikt hij een krachtige, frissche taal, welke tal van door hemzelf gesmede woorden en nieuw gevonden uitdrukkingen bevat, en zich gunstig onderscheidt van die zijner tijdgenooten. Zijn dichtwerken staan echter niet ver boven het rederijkersgerijmel zijner dagen, en kunnen hier dus verder buiten beschouwing worden gelaten. Slechts een enkel vertaald versje (A) staat wat hooger, door eenvoud en natuurlijkheid. A. GODT QHEYET AL ZIJN AMPT EN TIJT. (Uit: Boëthius' Vande vertroostingh der Wysheyd). Die, als de Zon op 't heetste rijst, Zaayt met een milde hant Zijn koorn in 't dorre Lant, En wert van 't zaaysel niet ghespjjst: 5 Zijn arbeyt blyft verloren Na eyckels mach hij sporen. Die, ala het velt gherypt is blan.-k En als de Noordwint kout Ontkleet het dorre wout, 10 Ten boschwaart dwaaslijck neemt zijn ganck, Fioelkens soet te plucken, Ten sal hem niet ghelucken. Die, als de vorst den stroom bevriest, Ten Wijnbergh geerich spoet, 15 Om plucken druyfkens soet, Zijn tijt en moeyten gants verliest; Want in den sneeu begraven Geeft Bacchus niemant gaven. 8 Godt ghevet al zijn ampt en tijt: 20 Al wat hij schickt en weert, En menght zich niet verkeert. Zoo wie zijn schickingh teghen strijt En 't werck poocht te verhaasten, Betreurt zijn doen ten laatsten. B. Uit: ZEDEKUNST, DAT IS WELLEVENSKUNSTE. Vanden kinderen plicht jeghen hare ouderen. Men leest hier af een stichtelijck fabelken van een smit, ghenaamt Focus. Dese was beklaaght voor den Keyser, van opten dagh sijnre gheboorten teghen zijn ghebodt ghesmedet te hebben. Onse smit bekende d'aanklachte Des de Keyser hom vraaghde, wie hem so stout hadde 5 ghemaacktP Een moghender dan ghij zijt, Heere. De Keyser verwondert vraaghde, wie is dat doch? De noot, Heere. Ick moet wereken of met mijn ghesinde vasten. Want alle daghe behoeve ick acht silveren penningen: te weten twee, die ick moet uyt leenen, twee, die ick betale, twee, die ick self behoeve, ende twee, die ick 10 verliese. Ghevraaght vanden Keyser, wat hij daar met meynde, sprak de smit also: Ick hebbe jonghe kinderen, haar leene ick alle daghe twee penninghen tot haar voedsel, om my dat te betalen tot mijn voedtsel in mijn swacke ouderdom, als ick (gelijck sy nu) niet en kan winnen. 15 Twee penningen betale ick alle daghe mijn oude, swacke ende winneloose vader, die hij mij in mijn kindtsheydt heeft gheleent. Twee penningen behoeve ick alle daghe selve tot mijn noodtdruft, ende twee verteerter alle daghe mijn wijf, en dat is verloren kosten, want het is een quaat wijf. Wil nu mijn Heere my alle daghe acht penningen doen 20 gheren, ick vier des Keysers gheboorte wel al mijn leven. De Keyser lachte, liet den smit nyet onbegiftight van sich gaan om sijn danckbaarheydt tot sijn vader ende getrouheydt tot sijn kinderen. C. Uit: VIJFTIGH LUSTIGHE HISTORIËN OFT NIEUWICHEDEN JOANNIS BOCCATIJ. Quiquibio, cock van Messire Coenraedt Jean Filiassi, veranderde door een onvoorsiene antwoorde zijns Heeren toorn in lachinge ende ontginck de straffinghe, daer mede hij van Messire Coenraedt ghedreycht was. De achtentwintigste Historie. Bewijsende, dat een gheneuchlijcke antwoort dickmaels den moet eenen toernighen mensche stillen can. Messire Coenraedt Jean Filiaisi was oyt een Edel Burgher tot Florencen , dewelcke, mildt ende heerljjck zijnde, eenen Ridderlijcken state hielt ende hem gestadelijck in honden ende voghelen verlustichde, behalven dat hy noch veel ander meerder deuchden over hem hadde, die wij 5 voor dese reyse achter laten willen. Dese hadde op een tijt met een zijnder valcken een Craen ghevangen bjj een dorp, genaemt I'eretola, ende want hij dien jonck ende vet sach , sant hij hem tot sijnen cock, Quiquibio genaemt, dat een Venetiaen was, bevelende dat hij die tegen het avontmael braden ende wel bereyden soude. Nu geleeck dese Qui10 quibio (zoo hij oock inder waerheydt was) wel een ghenuechlijck sot, dewelcke, desen Craen wel bereyt hebbendo, aenden spete stack ende die sorchvuldelijck began te braden. Als nu de Crane bij nae volcoockt was, so dat die eenen leckeren locht over de coken verspreyde, is daer bij geval inne gecomen een vrouken, die daer ontrent woonde, ghe15 naempt Brunette, daer Quiquibio op verlieft was, de welcke den reucke vanden Crane luchtende ende den voghel siende, Quiquibio vriendelijcken bat, dat hij haer doch een bout daer af wilde gheven. Quiquibio heeft haer al singhende geantwoort, van mij en crijchdijB niet, vrou Brunette, van mij en crijchdijs niet. Dies werdt Brunette toornich ende sprack 20 tot hem: Laet sien dan, gheef dijs my niet, ghy en crijght oock nemmermeer yet dat u lusten sal van my. Na veel woorden, die zy in weynich tijts hierom onderlinghe hadden, heeft Quiquibio, om sijn lief niet te vertoornen, den eenen gancbout daer af ghescheurt ende haer die ghegheven. Maer als de Crane aenghedient werdt met één been 25 ende hem eenich gast, die van Messire Conraedt ingebracht was, daer af verwonderde, dede hij Quiquibio voor hem comen , hem vraghende waer dander been vanden Crane ghebleven was. Daer op de Venetiaen (wter natueren loghenachtich) terstont gheantwoort heeft, segghende: De Cranen, mijn Heere, en hebben maer één been ende bille. Messire 30 Coenraedt wert toornich, segghende: hoe, Duyvel compt datteHebben zij niet dan éénen bille ende been P Hebbe ick dan van mijn leven gheen Craen meer ghesien dan desen P Quiquibio, by aijn woorden blijvende, seyde: Het is alsoo, mijn Heere, als ick u segghe ende sal u dat doen sien, alat u believen sal, in den levendighen Cranen. Nu 35 en wilde Messire Coenraedt, om der vreemder gasten willen, daer niet verder teghen segghen, maer sprack alleenlijck: nae dien ghy u vermeet my dat in den levendighen te doen sien (twelck ick mijn daghen niet en sach, noch noyt alsulcx te wesen en hoorde) soo ben ick te vreden dat morghen te sien ende sal dies blijde zijn, maer indient anders is, 40 ick sal u byder doodt alzoo wt doen stnjcken, dat ghy mijnder u leven lanck gedencken sult. Als nu dese woorden voor dien avondt daer mede eynde namen ende Messire Coearaets toorn met dien nacht slapens noch niet gestilt en was, is hy des morghens metten daegheraet al grimmende van gramschappe opgestaen ende heeft de peerden te brengen 45 bevolen, op welcker een hy Quiquibio dede stijghen, den welcken hy brachte aen een beeexken, op welcks oever men veel tijts int opgaen vanden daghe Cranen plach te sien, tot hem segghende: terstond sullen wy sien wie van ons beyden ghister avont gheloghen heeft. Quiquibio sach wel, dat sijns Heeren gramschappe noch niet vercoelt en was ende 50 dat hy sijn loghen soude moeten bewijsen, dies hy niet en wiste wat bestaen, maer reedt achter Messire Coenraet met den grootsten anexte vander werelt, sulex dat hij gaerne, indien hij ghemoghen hadde,ghevlucht soude hebben, het welck hem niet doenlijck en was, ende sach nu voorwaerts dan weder terstont achterwaerts, zoodat hem alle, dat 55 hem voor ooghen quam, Cranen, die op twee beenen stonden, dochten te wesen. Als zy nu ghecomen waren ontrent het beeexken, sach hy by gevalle opten oever van dien wel een dousijn Cranen, die altsamen op één been stonden, alzoo zy ghemeynlijc doen wanneer sy slapen, daeromme hij die terstont Messire Coenraet ghewesen heeft ende gheseydt: 60 nu meuchdy, mijn Heere, elaerlijck sien, dat ick ghister avondt de waerheyt gheseyt hebbe, te weten, dat de Crane niet dan één been ende één bil en hebben, ist maer, dat ghy op die Cranen siet die daer staen. Messire Coenraet, de Cranen siende, sprak tot hem: beydt een weynich ende ic sal u doen blijeken, dat syder twee hebben. Voorts 65 is hy daer wat naerder by gereden ende heeft geroepen: hu, hu, door welck gheroep de cranen heur ander been neder stelden, ende na dat zy sommige treden voortgeschreden waren, daer henen vloghen. Doen keerde hem Messire Coenraedt nae Quiquibio ende sprack tot hem: wat segdy nu, rabbaut? Quiquibio, zoo verbaest zijnde dat hij nauwelijcx 70 en wiste waer hij was, antwoorde: ja zy, Heere, maer ghy en riept tot de Crane van gisteren niet: hu, hu, want haddet ghy doen oock soo gheroepen, hy soude van ghelijcken dander been, soo desen deden, medo wtgestrect hebben. Dese antwoorde behaechde Messire Coenraedt soo heel wel, dat alle sijn toorn in lachen verkeerde ende seyde: ghy hebt recht, Quiquibio, ick behoorde doch zoo ghcdaen te hebben als ghy seght. AIzoo ghelucktet Quiquibio door sijn behendighe ende lustighe antwoorde, dat hy niet gheslagen en wert ende maeckte den peys met sijnen Heere. § 2. Roemer Visscher (1547—1630). Deze vroolijke, levenslustige dichter was, evenals zijn ernstiger vrienden Coornhert en Spieghel, een krachtig voorstander van taalzuivering en taalverbetering. Minder echter door zijn werken, dan door zijn goede hoedanigheden als gastheer, heeft hij in die richting een vrij sterken invloed uitgeoefend. Zijn luimige invallen, waarvan ook zijn werken menig voorbeeld opleveren (B. I.), zijn geestige opmerkingen, zijn gulle gastvrijheid, die „Elck wat wils" (A. 2) gaf, en niet het minst de lieftalligheid zijner hoogst begaafde dochters, maakten dat Vondel (Lof der Zeevaert) terecht kon zeggen: „(Zijn) vloer betreden (werd), (zijn) drempel is gesleten Van Schilders, Kunstenaers, van Sangers en Poëten." Ieder was welkom in het „Saligh Roemers huys" op den Zeedijk, en menig uurtje werd daar aan vroolijkheid en vriendschap gewijd. Soms was de scherts wel eens wat ruw en plat, vooral voor onze ooren, maar men vergete niet, dat we spreken over een tijd, toen men „een vorck een vorck (heette), en beleefdelyck alle dinghen by sijn rechte naem (noemde)." Zijn prozawerk draagt den zelf-gevonden titel Sinnepoppen. Op elke bladzij vinden we een prentje, met een twee-regelig rijmpje van zijn dochter Anna er onder, en een klein stukje proza van zijn hand er naast. Deze korte lesjes waren geheel in den geest van den tijd, en werden toen druk gelezen; voor ons bezitten ze echter weinig aantrekkelijks. Zijn gezamenlijke gedichten werden uitgegeven onder den titel: Brabbelingh (1614). Dat opschrift licht ons voldoende in omtrent de waarde, die de dichter zelf aan zijn werk toekende (vgl. ook B. I. a.), en er wellicht ook aan toegekend wilde zien. Het dichten was voor hem louter ontspanning, een aangename tijdpasseering, maar geen hartstochtelijke uiting van een hooggestemde kunstenaarsziel Geestige vergelijkingen, kunstige woordspelingen (B. 1,6, rf.), puntige gezegden treffen we er bij menigte in aan, naast veel wat onnatuurlijk en gezocht is. Dikwijls ontaardde zijn zucht om oorspronkelijk te zijn in gezochtheid; men denke bijv. aan de titels van de hoofdstukken zijner Brabbelingh: Quicken (puntdichten), Rommelsoo (allerlei), Tuyters (sonnetten of klinkdichten), Raadselen, Jammertjens (klaagdichten), Tepelwercken (mengeldichten). Het leven van' R. Yisscher, die, hoewel humanist, toch goed katholiek bleef, verliep heel wat kalmer en rustiger dan dat van Coornhert. Bovendien verschafte zijn bloeiende handelszaak in granen hem groote winsten, zoodat hij een zeer ruim bestaan had. Te Amsterdam, zijn geboorteplaats, waar hij zijn gansche leven woonde, is hij op 73-jarigen ouderdom overleden. Van zijn vier kinderen, een zoon en drie dochters, zijn er twee: Anna en Maria Tesselschade, zeer beroemd geworden. (Zie bl. 124). A. Uit: SINNEPOPPEN. 1. T'Huys Best. Doe alle beesten van Jupiter te gast genoodt waren, soo heeft hem de schildt-padt alleene achter gehouden, ende is niet ter feeste gekomen : Jupiter, verwondert, soude geerne de oorsaeck daer af weten, liet hem vragen, waerom hy niet gekomen was in soo goeden grooten gezel5 schap, die van den oppersten Godt geroepen waren. Antwoorde: Oost, West, thuys best. Waer over hy verwezen worde in den hoogen Raedt der Goden, altijdt sijn huys voor hem te dragen, ende by sijn leven daer niet uyt te gaen. Op het prentje staat een schildpad afgebeeld, met het volgende rijmpje er onder: Des Schildtpadtsraet neemt aen, 6 ghy gehoude wijven, Dat zedigh, eerlijck, stil, u best is, t'huys te blijven. 2. Elck wat ivils. Dege Sinne-pop schijnt te accorderen met de meeninge Agesilai, die gekoren zijnde Koningh, in een waerschap Wetten gaf, waer na elck hem had te reguleren, geboodt den Schencker, soo de wijn koever en overvloedigh was, elck te geven soo veel hy eyschte: maer sooder 5 kommer was dat hy elck soude geven sijn juyst even mate, opdat hem niemandt hadde te misnoeghen: 't welck het woort Clcft lliat Imfê duydelijck uytdruckt: want als een yeder sijn beecker met water mach temperen na sijne smake (en niet gedwongen is na den Duytschen aert den selven bescheydt te doen: dat is, heel of half uyt te suypen, het 10 lust hem ofte niet) soo is elck waerlijck wel getracteert. Soo mach dan dit op veel ander dingen gebruyckt worden, daer men met overdaedt niemandt wil overlasten, noch door ongelijcke deelinge een leep oogh maken. Op het prentje staan een wijn- en een waterkan afgebeeld, met een roemer daar tusschen in. Onder het plaatje staat het volgende rijmpje. Die wijslick yder een, toe laten kan wat wils, Die hout sich selfs gerust en voor komt veel geschils. B. Uit: BRABBELINGH. I. Uit: Quicken. a. Tot den goedtwillighen Leser. Als de velden besneeuwt sijn en quaet om wandelen, Als de avond verbiedt de onrust van 't handelen, En als gij niet kunt doen dan kijken en gapen, Geeuwen, knikkebollen, sluimeren of slapen ; Om dan den tijdt te verdrijven, neemt dit boeck te hand} Daerin suldij lesen verscheyden quicken om te scherpen u verstant. b. Joris. Alle daeghs draecht Joris verscheyden kleeren, Omdat hij se sou verluchten in der sonnen; Hij sont tapijten, dekens, bedden vol veeren, Hij sont al dat men sluyten mag in kassen of bonnen, Hij sont kisten, kevies, schappraey en tonnen; Dan hij selfs alleen blijft altijd onghesow/ : Want elck, die hem siet, die maant hem terstont. c. Overdreven Beleeftheyt. Kibbelen wien 't aen de hooger hand te gaen best past, Later kouien als 't hoort, genoodt sijnde te gast, Niet willen sitten, daar 't de waerd sal bevelen , Het tafelbort, hem gegeven, een ander Toorleggen, Om 't derde woort Uwe Liefde of Wijsheyt seggen, Wie 't eerst door een nauwe deur sal gaen, krakeelen, Onder 't geselschap, dat tegen elkander vrij is, Dunkt mij niet, dat het beleeftheyt, maar koertesy is. d. Amsterdams drie kruysen. De geusen kruysen ons met geweldt, 't Hof van Borgonje kruyst ons om geldt, De raad kruyst de burghers en de boeren, Moghen wij dan niet drie kruysen in 't wapen voeren e. Bekocht. Die met vette voeren koopt een maghere gans, Die is bekocht voor een maeltijt, maer Die een maghere koe koopt met een vette pans, Die is bekocht voor het gantsche jaer; Dan dien een quaet wijf om niet wordt gegeven. Die is bekocht voor al sijn leven. II. Uit: Raadselen. a. Van binnen hol ben ik, een vierkant gemack, Dicht sijn mijn wanden, een gat is mijn dack, Mijn hart is vier, mijn maag met een drei, Is in een oren; gebakken van gekneden klei; Meest ben ik ondersaet van dat elck man begeert, Daer het lustighe Troyen om is gedestrueert. •/oo}s u$g b. Mijn bloedt is soo smakelijck als rijnsche mos, Mijn hart is hard, mijn vleesch is ros, Koralycker is mijn vel dan de lippen van uw lief, En hy, die my steelt, die en is geen dief. III. Uit: Rommelsoo. a. Adel. Pieter, meent gy te wesen eêl, Omdat gy draegt sijde en fluweel? Of omdat gy hebt een fraeyen Van? Neen, maar waert gy êel van geslacht, Of uitgezondert door deughd of kracht, Soo waert gy eerst een edelman. b. Weten. Die uyt het verleden merckt het toekomende Bpel, Sulck een die weet sijn weetjen wel. TWEEDE TIJDVAK (1600-1795). INLEIDING. Gedurende het tweede tijdvak gaan Noord- en Zuid-Nederland steeds meer hun eigen weg, zoowel op letterkundig als op staatkundig gebied. Terwijl het Zuiden een kwijnend bestaan leidt, en eerst in de 19e eeuw tot nieuw leven en grooten bloei komt, ontwikkelt het Noorden zich in zeer korten tijd tot een krachtigen, zelfstandigen staat, die aller bewondering afdwingt. Ook de Noord-Nederlandsche letteren nemen in de eerste helft der 17e eeuw een ongekende vlucht. Weldra echter volgde een tijd van gestadigen achteruitgang, zoodat men de 18e eeuw een tijdperk van toenemend verval kan noemen. I. BLOEI (le helft der 17e eeuw). Algemeene Opmerkingen. De 2e helft van den 80-jarigen oorlog was een tijdperk van bloei op allerlei gebied. Onze handel, onze scheepvaart, onze krijgsoversten, onze staatslieden, onze geleerden, onze schilders wekten tot ver over de grenzen eerbied en bewondering. Doch ook op 't gebied der letteren bezaten we mannen , op wie we trotsch mogen zijn. Dezen woonden bijna allen in Holland, het machtigste gewest, terwijl verreweg de meesten hunner Amsterdam tot woonplaats haddeu. Het middelpunt onzer oeconomische en politieke grootheid was dus tevens het brandpunt van beschaving en kunst. Langzamerhand, als na den vrede van Munster de ontspanning komt, en het krachtige geslacht der „mannen van de daad" uitsterft, zien we, ook op letterkundig gebied, een merkbaren achteruitgang. l)e dichters uit dezen tijd zijn slechts „nabloeiers van de weelderige gewassen der gouden eeuw. § 1. P. C. Hooft (1581—1647) en de Muiderkring. Pieter Corneliszoon Hooft, „'t hooft der Nederlandsche Poëten, mocht met recht, èn om zijn hooge positie, èn om zijn invloed op andere dichters, door Vondel zoo worden genoemd. Als aanzienlijk burchtheer van het hooge slot te Muiden stond hij maatschappelijk ver boven de meesten zijner kunstbroeders; als hoofd van den Muiderkring oefende hij een sterken invloed op hun kunstrichting uit. In 1581 werd hij te Amsterdam geboren', waar hij, als zoon van den beroemden burgemeester Cornelis Pietersz. Hooft (vgl. T ondels Roskam) een uitstekende opvoeding ontving. Zijn groote belangstelling in de poëzie deed hem reeds op zeer jeugdigen leeftijd een werkzaam lid worden van „De Eglentier. Voor zijn r^is naar Frankrijk en Italië, die hij, zooals de meeste deftige jongelieden van dien tijd, tot voltooiing zijner opvoeding ondernam, had hij dan ook reeds een paar drama's geschreven, waarin evenwel de invloed der rederijkers zich nog zoo sterk doet gelden, dat zij bij zijn later werk ver achter staan. Na een driejarige afwezigheid kwam hij weer in het vaderland terug, en ging te Leiden in de rechten studeeren. Daarna, in 1609, werd hij benoemd tot Drost te Muiden en Baljuw van het Gooiland, een ambt, waaraan het wonen op het Muiderslot verbonden was, en dat vóór hem alleen aan edellieden was opgedragen. In 1611 huwde hij met Christina van Erp, die hem in 1624 door den dood ontviel. Weldra (1627) trad hij wederom in den echt, en nu met Eleonore Hellemans, weduwe Bartelotti. Beide vrouwen waren uitstekend op haar plaats als burcht- vrouw van het „Hooghe Huys," maar ook als gastvrouw van den gezelligen, beschaafden Muiderkring, een voortzetting van de bijeenkomsten in 't „Saligh Roemershuys die met den dood van Roemer (1620) eindigden. Aan zijn gastvrijen disch noodigde de gulle Drost ieder, die lust bezat tot kunst of wetenschap. We treffen er zoowel den nederigen kousenkoopman Vondel aan, als den aanzienlijken Baeck; den hooggeleerden professor van Baerle, als den glazenlooder Jan Vos; de vroolijke Maria Tesselscha, als haar meer ernstige zuster Anna; „de Fransche nachtegaal" Francisca Duarte, als den stoeren Huyghens; in 'tkort, ieder was welkom, mits hij een zekere mate van beschaving en ontwikkeling bezat. Een zeer belangrijke plaats onder de leden van dezen kring werd door de hoogstbegaafde dochters van R. Yisscher ingenomen. Talrijke lofdichten van Hooft, Vondel, Huyghens en van Baerle zijn aan de schoone, bevallige Maria Tesselscha gewijd. Doch ook haar meer bezadigde zuster Anna, die zich door haar moraliseerende poëzie nauwer aan Cats verwant toont, is in tal van lofdichten (A. 3.) om strijd verheerlijkt. Groot was de beschavende invloed, die van beide vrouwen uitging; niet gering ook was haar aandeel in de gezelligheid, waardoor de bijeenkomsten zich meestal kenmerkten. Deze samenkomsten dienden echter niet alleen tot gezellige en vroolijke ontspanning, zij werden tevens gehouden tot onderlinge leering en aanmoediging. De dichters lazen er vaak hun nieuwe pennevruchten voor, die dan onderling werden besproken en gecritiseerd. Niet altijd echter was de critiek even juist, al had de geestige en scherpzinnige van Baerle er een grooten invloed. Vooral aan dezen machtigen invloed is het te wijten, dat de Muiderkring steeds meer de klassieke richting ging voorstaan, zoodat de oorspronkelijkheid er schade door leed, en de kunstwerken al verder en verder buiten het bereik vielen van het eigenlijke volk. Vol opgewektheid bleef Hooft deze bijeenkomsten leiden, tot hij in 1647 te 's Gravenhage overleed, waarheen hij gereisd was om de begrafenis van Frederik Hendrik bij te wonen. Als dichter heeft Hooft zich den grootsten roem verworven door zijn lyrische poëzie, die uitmunt door zoetvloeiendheid (A. 1.), en oorspronkelijkheid. Vooral in het lied en het sonnet heeft hij getoond een waarachtig dichter te zijn, die door weinigen in zangerigheid en schoonheid van gedachten is geëvenaard. Voor zijn liederen koos hij vaak middeleeuwsche vormen (A. 2.), die echter onder zijn haDd weer als nieuw werden door kleurrykdom van taal en oorspronkelijkheid van denkbeelden. Door het bezigen van den sonnetvorm (A. 3.) toonde hij zich een aanhanger der renaissance; doch zijn zelfstandigheid behoedde hem voor slaafsche navolging. Het aantal zijner lyrische gedichten is zeer groot, en slechts énkele van de meest bekende vindt men hier achter opgenomen. Zijn dramatische poëzie verheft zich, wat den opzet betreft, niet ver boven de rederijkersspelen; de taal echter is zangerig (B. 1. vs. 1—29, 74—78, 133 —164) en rijk aan schoone beelden en vergelijkingen (B. 1. vs. 124 — 128,134—149). Zijn herdersspel Granida (B. 1.), naar Italiaansche voorbeelden bewerkt , bevat eenige zeer schoone lyrische gedeelten, maar mist de zoo noodige karakterteekening. Zijn treurspelen, naar klassiek model —• Seneca was zijn leermeester in dezen — bewerkt, zijn ook, wat karakterteekening betreft, uiterst zwak. Bovendien laat hij in Gerardt van Velsen allegorische personen optreden, als Twist, Geweldt, den stroomgod van de Vecht, enz., en roept hij in Baeto toovermiddelen en geestverschijningen te hulp, om den dramatischen knoop te ontwarren. Zijn blijspel Ware-nar, naar de Aulularia van Plautus in acht dagen bewerkt, had het meeste succes. Inderdaad heeft hij Plautus' blijspel zoo goed „naa 's landts gelegentheidt verduytscht, dat het een oorspronkelijk, echt-Amsterdamsch stuk schijnt te zijn. Op verscheiden plaatsen (13. 2. a,b.) evenaart hij Breeroo in levendigheid van voorstelling en zuivere teekening van het Amsterdamsche leven, maar de karakterteekening is weer zeer zwak. Men vergelijke bijv. het dwaze slot van den Warenar, waar de gierigaard-in-hart-ennieren plotseling royaal wordt, met de overeenkomstige plaats uit den Avare van Molière, waar Harpagon zich zelf gelijk blijft, wat veel natuurlijker is. In zijn eigen schatting stond zijn prozawerk het hoogst. Trouwens, de schepper „van den Nederlandschen historiestijl" verdient ook ónze hulde, zoowel om zijn streven naar een kernachtigen stijl, als om de groote nauwgezetheid, waarmede hij zijn talrijke bronnen raadpleegde. Bovendien steekt zijn levendige en schilderachtige voorstelling der feiten (C. 2.) zeer gunstig af tegen de dorre kronieken van vroegeren tijd. Vooral zijn Neder! andsche Historiën, seedert de overdraght der heerschcippye van Kaizar Kaarel V op Kooning Philips zijnen zoon (1555—1587), dat in 1642 verscheen, is een waar meesterstuk. Jammer is het, dat hij, door Tacitus meer dan vijftig maal te vertalen om zich in een kernachtigen stijl te oefenen, zich zoozeer den gedachtengang van den grooten Romein eigen had gemaakt, dat zijn taal door tal van Latijnsche zinswendingen ontsierd wordt (C. 2, 3.). Bovendien was zijn te ver gedreven zucht om alleen zuiver Nederlandsche woorden te gebruiken oorzaak, dat tal van onverstaanbare woorden en woordkoppelingen ') in zijn werk werden opgenomen. Als niensch wordt Hooft 't best gekarakteriseerd door zijn zinspreuk: omnibus idem (voor allen dezelfde). 1) Als sprekende voorbeelden kunnen dienen: beamptschrijoer (notaris), algemeen versorgher (procureur generaal), algemeen geloovighe (katholiek), teegenrolhouder (controleur), vernuf teling (ingenieur) enz. Het is de leus van den zelfbewusten aristocraat, die zijn innigste gevoelens voor anderen verborgen houdt, zijn gemoed volkomen beheerscht, en, uit een behoefte aan de hulde en eerbied van allen, zich bij geen partij aansluit. Wel behoorde hij tot de zoogenoemde Libertijnen, maar toch trachtte hij met iedereen in vriendschap te leven. Vrees voor schandaal, die echt-nationale karaktertrek, deed hem den vijftigjarigen Vondel zijn huis ontzeggen, toen deze tot het katholicisme was overgegaan. Graag hing hij, als zoovelen zijner deftige Amsterdamsche tijdgenooten, den „grand seigneur" uit, en niet weinig gestreeld voelde hij zich, toen Lodewijk XIV hem in den adelstand verhief. Grootsche en verheven karaktertrekken zal men te vergeefs bij hem zoeken; met recht kan hij echter aanspraak maken op den naam van een deftig, maar beminnelijk aristocraat. A. LYRISCHE POËZIE. 1. Sang. (Wijse: Amarilletje, mijn vriendin, etc.). Klaere, wat heeft 'er uw hartje verlept, Dat het verdriet in vroolijckheidt schept En, altijd eeven beneepen, verdort, Gelijck een bloempje, dat dauwetje schort? 5 Krielt het van vrijers niet om uw deur? Mooghje niet gaen te kust en te keur ? En doeje niet branden en blaecken en braên Al, waer 't u op lust een lonckje te slaen? Anders en speelt het windetje niet, 10 Op elsetacken en leuterigh riedt Als: lustighjes, lustighjes. Lustighjes gaet Het waetertje, daer 't tegen 't walletje slaet. Siet d'openhartighe bloemetjes staen, Die u tot alle blijgeestigheidt raen. 15 Self 't zonnetje wenscht u wel beter te moe En werpt u een lieffelijck ooghelijn toe. • Maer soo se niet, door al hun vermaen, Steeken met vreughd uw sinnetjes aen, Soo Bult ghjj maecken aen 't schrejen de bron, 20 De boomen, de bloemen, de sujvere zon. 2. Wachterlied. Minnaar. Galathea. M. Galathea, ziet: de dag komt aen! G. Neen, mijn lief, wilt noch wat marren: 't zijn de starren ; neen, mijn lief, wilt noch wat marren: 't is de maen. 5 M. Galathea, 't is geen maneschijn. G. Hoe! 't is nog geen één geslagen , wat zou 't dagen ? Hoe! 't is nog geen één, 't en kan de dag niet zijn M. Galathea , aenschouwt den hemel wel, 10 G. Laas! ik den dagera ede t'onzer schade Laas! ik zie den dageraed.... de tijd is snel. M. Waarom duurt de nacht tot t'avondt niet? Vreest ze dat wy met ons beien 15 Zonder scheien blijven zouden tot dat ons de doodt verriedt? G. Nu, adieu mijn troost, en blijft gezond! wilt my nog een kusgen geven och, mijn leven! 20 Jont, my noch een kusgen van u blijen mondt. M. Galathea kom ick t'avondt weer P G. Och, mijn moeder mogt het hooren en haar storen.... och, zy mogt het hooren, maar komt evenzeer. 25 M. Galathea, hoe raak ick van u hals! Laas! den dag en wil niet lijen 't langer vrijen dank hebt van u sachte kusgens en van als. 3. Sonnet. Aen Joffrouw Anne Roemer Visschers. Soo 't u met diamant lust op het glas te stippen, 'T is in de vlinderteelt. Het geestighe gedroght Siet, oft het laeffenis aen sap van drujven socht, En sit soo kuin, men soud' het van den roemer knippen. 5 Neemt ghij pinceel of naeldt; daer worden kuyl' en klippen Geschaepen, bos en bergh en 't vochte veldt bedocht Met groene graesen, daer 't welvaerendt vee nae toght. Dat haelt syn' aêm, soo 't schijnt, en staet met gaende lippen. Bootseert uw' aerdigh' handt en maeckt een' mensch van leem, 10 'T haelt bij Prometheus werk. Maer wen gh'u in de veem Der sanggodinnen vlijt en woorden, schoon geschreven, Een' reedelijcke ziel, met wackren zin instort, Soo blijckt, dat ghy al 't geen, dat lijf oft leeven schort, Van bejds kunt geven, dan den dichten 't eeuwigh leeven. 4. Grafschrift van Joffrouw Brechje Spiegels. Overleden, den XV van Louwmaendt, des jaers MDCV. Goedtheidt zonder lafferij, Wijsheidt zonder hovaerdij, j Schoonheidt zonder zich te haegen, Eere zonder roem te draegen, 5 Ope borst inzonderheidt Had zij, die hier onder leit. 5. Klaglite der Prinsesse van Oranjen, over 't oorlogh voor 's Hartogenbosch. Schoon Prinsenoogh gewoon te flonkren Met zuyver' hemelvlam! kan ook De grimmigheidt u dan verdonkren En smetten met een' aerdschen rook? 5 Wat toght verleert die glinsterlichten Hunn' zoeten swier, Om liever brandt van Mars te stichten, Dan Venus vier? 9 Zoo glooryzucht uw' zinnen prikkelt, 10 Voert, in Triomf, rayn' slaverny. Een krans van bloemen, bly gespikkclt, (Geen Lauwergroen en heeft 'er by) Zal ik u vlechten, heel doorwaessemt Op nieuwen vondt 15 Met geur, mijn handtjens aangeaessemt, Van uwen mondt. Op gouwde lelyen en straelen Laet trotsen Fransch' en Spaensche króón, Om daer een perrel af te haelen, 20 En streeft zoo niet door duyzendt dóón. 'K zal d'uw' al aerdigher doen blaken Van steê tot steê Met traentjens, dauwend' op mijn' kaken Uyt minnewee. 25 Ik pooghde 't gloedtjen van myn' liefde Misschien te koelen voor een' stondt, Kon nijptang 'tflitsjen, dat my griefde, W at trekken uyt de diepe wondt. Maer 't schijnt geweêrhaeckt, dit is 't mangel. 30 Helas! mjjn hart Voelt maklijk inwaerts gaen den angel, Terug met smart. Myn' zughjens, tedere getuyghen Van d'ongeneezelijke quael, 35 Die plagh uw open oor te zuyghen, — Nu stoppen 't kooper en metael. Terwijl ghy breydelt d'oorloghskanssen Met wal en graf, Trompet en schut (Ach arme) schanssen 40 Myn' klaghten af. Indien 't u lust, Juppijn te spelen, Zijn' vriendtlijkheên te volghen traght. Zijn hooghste lof in menschekeelen Nocht donder is, noch blixemjacht. 45 En beter, dat myn smijdigh smeeken Uw hart verfraey, Dan in gedruys van slaen en steeken Het veldtgeschraey. 'K hoor alle dacghs van vorsche dooden, 50 Gevelt in hol oft galerij. Elck overlijdt aen eighe loodeu; Maer aller koeghels moorden mij. Want ick mij elkmaels voel bezeeren, Als van een punt, 55 Die denk: op 't hoofdt met witte veeren Was dat gemunt. Wat mooght ghy, die u niet en zoeken, Bestooken, in hun voordeel, gaen, Zoo veel en is 't niet waerdt, de vloeken 00 Van heel Kastilj' op zich te laen. Denkt liever, hoe Madril zoud' stoffen En zjjn verquikt, Vernam 't, van scherp te zijn ghetrof U. Ach! mij schrikt. 65 Maer is, om lief, om lijf, om leven, Om kindt, om zoon van vaders naem, Zoo veel, op veer nae, niet te geven, Als om een' gloryrijke faem, Zoo gunt my, dat ik met u rijde 70 Door koudt, door heet, En voert my bij 't rappier op zijde, Waer dat ghij treedt. B. DRAMATISCHE POËZIE. 1. Granida. Het spel begint met de volgende alleenspraak van de herderin Dorilea die haar minnaar Daifilo wacht. Het vinnich stralen van de Son Ontschuyl ick in 't Bosschage; Indien dit Bosje klappen kon, Wat melde 't al vryage! 5 Vryage? noen. vryage jae, Vryage sonder meenen; Van hondert Harders (ist niet schae?) Vindt m'er ghetrouw niet eenen. Een wullepsch Knaepjen altijdt stuyrt, 10 Nae nieuwe lust sijn sinnen, Niet langher als het weygheren duyrt, Niet langher duyrt het minnen. Mijn hartje treckt my wel soo seer, Soo seer, dorst ick het waeghen, 15 Maer neen, ick waeg' het nemmermeer, Haer minnen zijn maer vlaeghen. Maer vlaeghen, die t'hans overgaen, En op een ander vallen; Nochtans ick sie mijn Vryer aen, 20 Yoor trouste van haer allen. Maer oft 't u miste domme maeght, Ghij siet hem niet van binnen. Dan 't schijnt wel die gheen rust en waeght, Kan qualijck lust ghewinnen. 25 Oft ick hem oock lichtvaerdich von, En 't bleef in dit Bosschage, Indien dit Bosje klappen kon, Wat melde 't al boelage! Weldra verschijnt Daifilo. Niet lang echter zijn de beide gelieven in een druk gesprek gewikkeld, of Granida komt hun zoet samenzijn storen. Gran. Schoone Nymph' en hebdy niet ghesien 30 Met breydeloose ren, hier eenighe Edelliên Yervolghen een wildt Swijn ? weet ghy niet of zy 't vinghen? Of werwaerts reên sy op ? Daif. Jaghers, noch Hovelinghen En hebben wy ghesien, maar wel ghehoort gherucht: 35 Dan 't scheen soo ver van hier te wesen dat ick ducht, Edele maeght ghy sult haer swaerljjck rjjden inne, Zijdy een aertsche maecht, en anders geen Godinne: U aenschjjn noch u stem geensins de menschen slacht, Gran. Soo grooten eer voorwaer ick my niet waerdich acht. 40 Ick ben Granida' indien 't u liên bekent is, hoemen Ten hove' hoort de Trinces des Coningsdochter noemen. Dewijl 's gheselschaps spoor u niet en is bekent, Soo bid' ick, wijst my doch waer dat ick hier ontrent Om 's heeten middachs brandt een weynich te verfresschen, 45 Wt koele Beeck, of Bron, mijn drooghe dorst magh lessclien, Dat Ceres u ghewas, en Pan u Vee behoe. Daif. Hot bidden laet voor ons, t' ghebieden komt u toe, Alderheuste Princes, siet hier om u t'ontladen: Diana moe-ghejaecht, en soude niet versmaden 50 Dees suyvere Fonteyns cristallinighe vloedt. Al zijn wy Harders slecht, eenvoudich opghevoedt, Noch onse sorghen laech, door hoogher vlucht te kiosen, Ons aengheboren bosch uyt haer ghesicht verliesen: Wy weten lijckewel dat wy dees groene laen, 55 Dat wy de schaduw koel van dees dienstighe blaen, Dees vroljjcke heuvels, dit heldere waters vlieten, En al ons levens lust van 's Conings handt ghenieten. 'T en waer die 't wijsselijck al te versorghen wist, 'T verwoeste metter haest, door verquistende twist. 60 'T is hy, die de begeerten van sijn Ondersaten Maticht bescheydelijck in soo verscheyden maten, Dat niemandts minders list zijn meerder yet ontruck. Dat niemandts meerders macht zijn minderen verdruck. 'T is hy die sorghe draecht alleene voor ons allen, 65 Dat Yreemdelinghen wreedt ons niet en overvallen Met vernielende krijgh, en schennen in een uyr De dracht van menich jaer, door 't ijser en het vuyr. Danckbaer behoort men voor een aertschen Godt te eeren Dien 't lust om anders lust zijn eyghen lust t'ontbeeren: 7Q Maer ons eerbieden is te laech nae zijn waerdy. Gran. Beleefden Harder, noyt eenighe Wijnen my Boven den frisschen dauw van dees Fonteyn glievielen. Ach gheluckighe rust van licht-vernoechde sielen, Die nijt noch spijt des Hoofs versteurt haer soete vree! 75 Wiens sorghen wijder niet en weyden dan haer Vee. De lusten daer sich 't Hof met moeyten om beslommert, Werpt u nature toe en is voor u bekommert. Ghy treckt door hongher, en door dorst uyt dranck, en spijs, De lust van 't Hof glielockt door soo veel leckernijs; 80 Het Hof door drincken dorst, en hongher soeckt door 't eeten En jaecht de lusten voor, u zijnse toeghesmeten; 'T lustsoeckend Hof ontvliön de lusten daer 't om slóóft; Ghy vollicht de natuyr, wy sien haer over 't hóóft. Eer sal dit licliaem in een duyster graf vernachten 85 Beleefden Harder, als my gaen uyt de ghedachten U weltepasse dienst, en oft ghebeurde, dat . Mijn hulp u nut mocht zijn in 't Hof, of inde stadt, Vertrout dat my geen saeck soo wichtich sal verletten, Of ick en salse' om u wel aen een sijde setten. 90 Nu voecht my wederom te keeren, daer ick acht Dat my 't gheselschap van mijn stact-dochters verwacht, Welck ick ghebood, van haer vormoovdo Tellen, neder Te Bitten in het gras; tot dat ick keerde weder; Dewijl my niemandt van haer allen volghen mocht, 95 En my de lust des jachts niet to versuymen docht. Den hemel die bedauw u jaren menichvuldich Met gheduyrighe rust. Daif. " Wij zijn 't u allo schuldich Alwaerdighe Princes. helaes! hoe leedt is my 100 Dat ons vermogen min als ons begeerte zy! Den Hemel wil u staet in eeuwicheyt behouwen. Gran. Yaert eeuwelijcken wel. Als de prinses vertrokken is, besluit Daifilo zich „ten Hove to begeven, om de teghenwoordicheyt, en diensten wille van so waerdige Prinssesse." Hij treedt in dienst van Tisiphernes, wiens vertrouwen hij weldra weet te winnen, zoodat hij als „postillon d'amour" dienst doet. De koning weigert echter Granida's hand aan Tisiphernes, en begeert Ostrobas tot schoonzoon. De twee minnaars besluiten nu den volgenden dag een tweegevecht te houden. Dan bekent Daifilo aan zijn meester zijn liefde voor Granida, en verzoekt, in zijn plaats tegen Ostrobas te mogen strijden. Dit wordt toegestaan; Daifilo overwint en doodt Ostrobas. Granida, die toevallig kennisgenomen heeft van D.'s liefde voor haar, laat hem door haar „voetster" roepen, en deelt hem mede, „gereedt te zijn om met hem te vertrecken, en een Harderinnen staet ghetroost te zijn." Ondertusschen is. de geest van Ostrobas aan zijn vriend Artabanus verschenen, en heeft dezen aldus toegesproken: Ostrob. Artabanus, siet hier uw Prins soo braef vernaemt, Maer, hey, geweest! met wien ghy hier in Persen quaemt, 105 Wien, doen hy leefde, ghy ghetrouw pleecht aen te cleven, En nu versuymt sijn wraeck te nemen nae sjjn leven. Artabanus siet hier uw Prins soo braef wel eer Yernaemt, wiens hooghe roem nu leydt ghevelt ter neer, Ghevelt, niet van een Prins, ay spijt! (en cundy slapenP) 110 Maer van een Harder slecht vervalscht in Prinssen waepen. Hey laster! hey! flux rijst Artabanus, en boet Mijn wraeckrasenden dorst, ten minsten met sijn bloedt. Artab. Wapen! Ick volch mijn Prins, 'tghebodt dat ghy verclaerde, Ick volgh, mijn Prins, ick volgh, al waer't tot inderaerde, 115 Ghy zijt vertrocken, maer inwendich ick aenschouw Uw beeldt, en vast gheprent in mijn ghedachten houw U hayr 't samen ghegroeyt mot bloedt, u bleeckgheschonden Trony, u cranck ghesicht, en u gapende wonden. Hey wapen! wapen hey! mijn Prinsse roept om wraeck. 120 Flux op Ar tabanus Tcrhaclt terstondt de saeck Aen u ghosolschap, en ontsteeckt haer met uw woorden, Om op gheleghen plaets den moorder te vermoorden. Nu zien wij Daifilo optreden, die naar do afgesproken plaats gaat, waar hij Granida zal vinden. Daif. Lang over middernacht ick 't al te wesen gis, Het licht dwerrelt ghemengt onder de duysternis, 125 De blonde dageraet met haer blosende kaeken, En d'uyr dat mijn Godin mijn coomst verwacht, ghenaken. Want, doen icks' op het Landt ghebracht had, liet ick haer In het gheselschap van mijn trouwe suster daer, En soo de korte tijdt ons haestich dwongh te scheyden, 130 Besloten wy, dat sy mijn weercoomst souw verbeyden, Eer dat de tweede Son soud' aen den hemel staen. Siet hier de naesten wech, dit dient my in te slaen. Granida, die buiten op hem wacht, neemt met de volgende lyrische outboezeming afscheid van haar vorstelijken staat. Gran. Vaert wel scepters, vaert wel, vaert wel verheven throonen, Verheven soo, dat my van uwe steylheyt yst, 135 Vaert wel dwingend ghewaedt, en al te sware cróónen, Afgoden die met windt uw ydle dienaers spijst. Uw ydle dienaers ghy duysenderleye noot breyt, Door uw beloften loos die ghy soo qualijck houdt, Want zy, besietmen 't wel, verkleenen inde grootheyt, 140 Slaven in d'heerschappy, verarmen in het goudt. Een laegh' en diepe rust my beter mach verquicken Die my te saemen smelt met een lief anker-ick, Ick laet u warrich Hof, en kies voor soo veel stricken, Een al veel strengher, maer och hoe veel soeter strick! 145 Bedauwde bloemkens versch, en ghy bloosende roósen Die uwen mantel groen nu effen open doet, Welcoom, en danck dat ghy verquickt mijn ameloósen, En afgepijnden geest, met uwen aesem soet Nu biggelt op het gras, en cruydtjens onbetreden, 150 Mijn laeuwe traentjens die den dauw soo wel ghelijckt; Traentjens niet meer van smart, niet meer van bitterheden, Maer van een teêr ghemoedt, dat schier van vreucht beswijckt. O boomen schaduw-mildt, ootmoedelijck laet daelen Uw nygend' hooft, als ghy 't eerwaerdich aenschijn siet, 155 Leydstar en Morgenstar met weerlichtende straelen, Indien mijn blijdschap slaept, waerom weckt ghy hem niet? Vroliicke Vogeltjens dio nu 't begint te daeghen Met uytghelaeten sangh het stille woudt ontrust, Ghy Nachtegael voor heen, vlied uyt de bootschap draeghen, Dat hy sich haest, ick wacht alhier mijn lieve lust. Daif. Ach! om mijn vlieghend hart snellijcker te doen spoeyen, Hoeftmen geen Vogeltjens noch nieuwe boon te moeyen, De liefde port dat staech, en drijft tot sijn Godin Mijn eerwaerdighe Vrouw. De voedster maakt den koning en Tisiphernes wijs, dat Granida door „een groot spoock" geschaakt is. Tisiphernes is razend; maar Daifilo komt in 't geheim terug om hem op de hoogte te brengen. Hij wil echter niet langer aan 't hof vertoeven, en besluit „voortaen door 't Landt te reysen." Nauwelijks is Daifilo weer naar ,,'t landt" teruggekeerd, of hij wordt, met Granida sprekende, door Artabanus en zjjn mannen gevangen genomen. Tisiphernes bomt juist op tijd voorbij om hen te ontzetten. D aarn weet hij den koning over te halen tot toestemming in het huwelijk van Daifilo en Granida. Met reizangen ter eere van bruid en bruidegom eindigt het spel. 2. Uit: Warenar. a. Rijkert doet aanzoek om de hand van Warenar's dochter Klaertje. Rijkert. Warnar-buer, goên dagh, man, hoe staet het leven ? Warenar. Hob ik jou daer, Rjjk-buer, goên dagh wilje Godt geven. Rijkert. En u een goet jaer, datje gien verdriet schiedt. Warenar. {terzijde). Als de rijke d'arme zoo toe spreeken, dat is om niet niet; 5 De meit, zorgh ik, heeft hem 't spul van de pot gemelt. Rijkert. Hoe gaet'et ? Warenar. Hart en zwart, onbelaên met geit, Gelijk slechte luitjens van mijnen doene plegen. Rijkert. Wat! het is juist allemael aen het geit niet gelegen; 10 Hebje goet genoegen, je hebt een goet lot. Warenar. (terzijde). Iloe smeerigh kan hy kallen, dit 's al om de pot: Zoo as ik t'huis kom, 't en baet geen smeeken, Zei ik voor mijn eerste werk de meit de oogen uitsteeken, En daer nae de tong gaen tornen uit heur keel. 15 Rjjkert. Buerman, wat staeje en praet inje zolven dus veel? Warenar. Ik klaegh over de armoed' die ik moet lyen; Ik heb daer een eenige dochter te vryen; Daer ik niet meê geven kan, mijn lievo maet, Zoo komt het toe, datter ook niemant nae staet; 20 En ik zouze geirne by mijn leven met een man bezorgen; Wangt ik vrees, zoo ik sturf, dat ze schier of morgen, In deze ongeregelde tijden, moght slaen op het wilt. Rijkert. Zoo je anders gien noot hebt, uw klachten vry stilt, Ik wil 'er wat by doen, geeft den moet niet verlooren. 25 Warenar. (terzijde). 'K weet wel waer hy wezen wil, maer dat gat zal hy niet booren, Hij heeft het op het kats-hooft emunt, daerom is 't dat hy vrijt. Rijkert. Ik hebje wat zonders te zeggen. Warenar. (terzijde). Och ik bin 't geit al quijt. Hy heeft het opgegraven zoud' ik ramen, 30 En nu komt hy quansuis, allevongen me zamen, Om mitme t'accorderen; och hoe wee is me te moe! Rijkert. Wel buerman, waer loopje zoo nechtigh nae toe? Warenar. Ik heb in huis wat te beveelen dat ik vrees te vergeten, Ik koom teratont weêr by je. 35 Rijkert. Als hy komt te weten Dat mijn bootschap is om zijn dochter te verzoeken tot Mijn huisvrouw, hy zei denken dat ik met hem spot; Want zoo ongelijk gegoet men zelden ziet trouwen. Warenar. (terzijde). Godt zy gelooft, de pot is behouwen, 40 Alle ding is zoo 't was, door mijn hert gingh een vlijm, Doen ik nae binnen trat, en ik vil schier in zwijm. Wat zegje nou, Rijkert? Rijkert. Wilje wel antwoorden op mijn vraegen? Warenar. Zy mogender nae wezen datze me wel behaegen: 45 Zy mogen ook wel zoo wezen, datje 't weet, Ik en antwoort je van al den dagh niet een beet. Rijkert. Onbillikheit zei ikje te voren niet leggen. Wat dunkje van mijn geslacht? Warenar. Daar is niet op te zeggen. 50 Rijkert. Wat dunkje van mijn leven, schoeit het wel op de zelfde leest ? Warenar. Wat, je hebt al jou leven een goet slokker geweest. Rijkert. De jaeren, die ik out bin, weetje wel te mikken. Warenar. Die hebben vry wat tellens an, ze slachten je brikken. Rijkert. Wel, ik heb ook van jou altijt gedacht, 55 Datje een eerlijk burger waert, daer ikje noch voor acht, Al binje van slechte luitjes, ze waeren onbesprooken. Warenar. (terzijde). Ik weet niet waer 'them lieght, maer hy heeft de pot gerooken. Wat is nou voort, Rjjkort-buer, jou begeer? Rjjkert. Daer toe geef zijn zegen de opperste Heer! 60 Nae dien dat gby mijn wel kent, en ik jou mede, Zoo hoop ik, je zelt me niet weigeren een bede, Dat is datje me jou dochter te wijve wilt geven. Waronar. Maar Rijkert, ik hoorde noit van mijn leven Dat je zukken quant waert; heeft dit ook slot, 65 Mit een out arm man, as ik bin, te drijven de spot? Heb ik dit op je verdient? ik kan 't niet vermoeden. Rjjkert. Je moot mijn reden niet anders duiden as ten goeden, Het verzoek is mjjn ernst, ik zegh je dat ik het meen. Warenar. Ey lieve, laet my en mijn dochter met vreèn. 70 Rijkert. Gelooft me, buurman , ik doe 't niet om te jokken. Warenar. Den rijken dient wat rijks, den kaelen dient wat kaels, Je zou me niet kennen willen, en mackcn mijn dochter overdwaels, Dan waer ik hiel in 't onderspit. My dunkt het zei me niet geljjken. Rijkert. Dat is wel de manier van sommige rjjken; 75 Maer ik zelje kennen voor een vader as 't behoort. Warenar Beloofje me dat? Rijkert. Jae 'k. Warenar. Vaert'er wel meê, daer is me woort, Je zelt de mait hebben, waer toe veel te sammelen? 80 (terzijde). Gans bloet! wat hoor ik daer binnen rammelen? Daar is'er voorzeker een achter de buit. (Warenar af). b. Warenar verstopt den pot met goud. Warenar. Ik moest, bylo! behendigh te werk gaen dat het niemant ziet. Is hier ook volk in de vayn3ters ? neen, daer is niemant niet. Hier zei ik mjjn hert en mijn nieren begraeven. O kerkhofjen, kerkhofjen, bewaert de haeven, 5 Datze niet in handen en val van ien aêr. Lekker. (zich schuil houdende). Wie is daer op 't Ellendige Kerkhof ? 't is, byget! de Bruits Vaer. 't Is duere tijt graeven , ze gelden geit mit hoopen. Ik gis dat hy de Kerk dit hoekjen in't gros of wil koopen, Om 'er ien graf voor zijn zelf te bouwen nae zijn staet, 10 En de rest onder de vrienden uit venten by de kleine maet. Hy doet wel en wijselijk dat hy deinkt om sterven; En houdt hy't al, hy laet zijn nakomelingen groot goet nae an erven. Zy slaen gewoldigh op, cn rijzen van dagh tot dagh. Wel, hy wroet in de aerd', wat of dit wezen magh? 15 Ik deink immer niet dat hy 'er iet het verloren, 'T en waer iemant van zijn voorouders daer hy uit is eboren. Dit moet ik naesporen, wat dat het beduidt. Ik zouw 'er wel haest in wezen, waer hy' er maer uit. Wat blinde Gerrits grepen zijn dit? hy maekten 'tnoit grover, 20 Hij stampvoet of hy turf trat: daer klimt hy over. Deur is hy, nu is 't mijn beurt, zoo de luy my hier zien, Zy meugen deinken dat ik ergens by ien toovenaer dien, Den ouwen en ik bey dunkme dat we zin mal. Warenar. O mijn hert begint te popelen, daer krijgh ik ien inval, 25 Of 'er iemant mocht hebben staen kijken deur ien glas. Het hert dreunt in me lijf of 't ien danskaemer was. (tot Lekker). Jy schelm, wat doe je op de muer ? de kop zei ik je breeken. Flux, zegh ik je, geef 'tover. Lekker. Wat hebje op me te spreeken ? 30 Wat brabbelt me deze gek, wie doet je te kort ? Warenar. Ik zegh je, stukkediefs, geef't over. Lekker. Ik weet niet wat je schort. Warenar. Flux, zegh ik je, geef 't weêr, 'ten zinnen gien leuren. Lekker. Wat heb je te trekken, te stooten, te scheuren? 35 ik zegh je, by gans honden! je zelt me laeten gaen. Warenar. Houdt dat, en dat, en dat. Lekker. Wat let je te slaen? Wilje slaen, loopt heen, inne slaet jou eigen. Warenar. Geef 't weêr, of je zelt noch bet anloopen. 40 Lekker. Wat let je te dreigen? Heb ik jou gedaen eenigh ongerief? Warenar. Vraeghje dat, jou kerk-roover, jy driedubbelde dief? Flux geeft 'et my weêr, of je krijght noch mier slaegen. Lekker. Wat, wil je me voor een dief schelden, wat heb ik je ontdraegen ? 45 Warenar. 'K wil 't je niet zeggen, jy schelm, jy Judas gelijk. Lekker. Jy raest, Godt beter 't, of je bint fantastijk, Of 't verstant is op ter tril, dat jou zinnen zoo los speulen: Of de kay leutert je, of je hebt jou hooft verhuert tot een rosmeulen: Wat laetje jou dunken? Ik bin een eerlijk mans kijnt; 50 Bezoek me vry over al, en ziet of je wat vijnt. Warenar. En geef j'et niet weêr, gauwedief, voor jou zijn de gerde reê: Waar zijn jou hangden ? Lokkor. Daer is de oen, en daer in de aêr. \Y arenar Flux de derde meê. 55 Lekker. Gaet in jou consciency zien of die niet en wroegh. Warenar. Jae z', want ik en slae jou niet half genoogh: Maer ik zei 't straks verbeteren, of zeght, wat hebj' estolen ? Lekker. Waerachtigh niet, ik zweer 't. Warenar. Waer hebje 't escholen? 60 'T manteltjen of. Lekker. Ik heb zeeker gien schuit; Tast vry waer je wilt. Warenar. Waer is de broek meê evultP Wat steekt'er in die zak ? 'k wed nou de rabout zwicht. 65 Lekker. Je meught ze wel open doen, daer is niet in as een goutwicht. Warenar. Schudt uit, hokkeltjen veur, en hokkeltjen nae. Lekker. 'T it den Baesen zak, daer ik om geit meê gae. Warenar. In de diessakken. Lekker. Paer is niet van 't jou, tast vry wat laeger. 70 Warenar. Wie is jou Baes? Lekker. Jou toekomende zwaeger, Die heb ik wel anderhalf jaer geweest zijn kassier. Warenar. En as je geit ontfangen zoudt, wat doe je dan hier? Lekker. Ik zou voort egaen hebben, hadt jy me niet bejegent. 75 Warenar. Loop al jou best aen een galgh Lekker. Dat 's moitjens ezegont. Warenar. (terzijde). Daer laet ik de Pot niet, ik gae en graefhem weêrop; (tot Lekker). Flux deur, zonder om tezien, ofik breekjedekop. Lekker. Wel ik gae immers deur, gans lijden! hoe vloekje! 80 (terzijde). Nu zei ik dit zoetjens langs sluipen, en kijken om 't hoekjen. Me dunkt veurzeker dat de gierige bloet Hier een knoppeldoek met geit begraeven hebben moet. Ken ik ze vijnen, hy hat van zijn leven geen snoör lot Get zakker willigen! daer het hy een hiele smoorpot; 85 Is die boorde vol gelts, zoo ben ik eret. Ik heb de kas een vier-vijf-hondert gulden ten afteren ezet; Hier kon ik het meê boeten, 'k word' van vreught schier oen zanger. Get! hy gaat 'er meê deur, hy betrouwt ze hier niet langer. Maer nu hy ze t'huis niet verzeekert houdt, denk ik evenwel 90 Dat hy ze noch ergens al versteeken zei. Ik zei hem op 't spoor volgen, zonder eenigh sammclcn. Hoe zei ik in grasduinen gaen, raek ik daer after te rammelen! (Binnen). C. Uit de: NEDERLANDSCHE HISTORIËN. 1. Fol. 2—3. Ik gaa een werk aan, dat opgeleit is van lotwissel en meenigerley geval; gruwzaam van veldslaagen, waaterstrijden, beleegeringen ; bitter van twist; warrigh van muiterij; bekladt van moorddaad buiten de baan des krijghs; wrang van weedtheit, zelfs in pais. Voorspoedt, teghens, 5 thans vreede met uytheemschen. Strax inwendighe partydigheit, en oorlog daar uit ontfonkt. 'T zelve plotselijk gesmoort; en weeder stilte, maar geterght. D'inboorling onder zweep gebraght, en gedreeven tot de waapenen. Voorts verstooren van steeden, scheuren van kerken, verwoesten van 10 Landschappen, zeeden en godsdienst. Terwyl men eikanderen plaaght, 's hemels plaaghen op den hals gehaalt; aardtbeving, pest, honger, harde winters, hooge waaternoodt, verdrenken van dorpen, volk en vee. Hoofden der regeeringe verdreeven. Vorsten om land en luiden geholpen. Alle oorden van Europe vervult met ballingen. Feller woeden ten hoove. 15 Wetten, herkomsten en handvesten met voeten getreeden. Twee van de doorlughtigsten der Christenheit, treflijk getal van Eedelen, op schavotten gestorven. De Prins van Oranje in 't hart van Hollandt, in 't midde van staatjonkers en lyfwacht, ontlyft. Zelf 't heerschendt huys, maar aan twee leevens hangende, aan tween gesplitst, en sKoninx 20 eenighe zoon, 's lands naaste erfgenaam, door 's Vaders bevel, ter doodt gebraght. Meenighte van menschen, omgekoomen door beulshanden, ter zaake van 't geloof. Onnoozel bloedts vergieten, voor een ridderstuk, geroemt. Eenen ygelyke de eigendoom van hals en haave in twyfel getrokken; thans uitdrukkelyk afgeweezen; en dengeenen, dien men 25 nocht kettery nocht weederspannigheit wyten kon, ooghluiking, en dulding te last geleit. Afkoomst en middelen voor misdaaden gereekent, en geen gevaarlijker ding, dan de deughdt: voor al, maatigheit en bescheidenheit. Ook van schudden en schalken 't verheffen immer soo haateljjk als hunne schelmeryen: terwyl zommige, aan bisdoomen en 30 priesterlyke hoogheit, andere aan wereltlyke ampten en eeren, als in roofgoedt geraakt, alles dreeven en droeghon, draayende de regeringe op hunnen duim. Burgher tegens burgher, maagh tegens maagh, opgehitst; en dien 'taan vyant gebrak, van zyne vrienden verraaden. Niet zoo onvruchtbaar een tydt is 't nochtans van deughden geweest, 35 oft zy heeft ook stichtelyke exempelen voortgebraght. Goedt en bloedt , van den eenen broeder by den anderen opgezet. Erntfeste trouhartigheit aan persoonen van verschillende gezintheit beweezen. Zamelpenningen uit het diepst der borze gewilligh opgebraght, ter liefde van 't landt en de vry heit. Brandt van yver tot godsvrucht en goede werken. Verlaaten 40 van huis cn hof, om hot voor best gokoorcn vorstandt. De doodt, cn wat in aller pynen maght was, standtvastcljjk gelooden. Zeltzaamo zachtzinnighoit in de hitte van 't vechten. Meer dan mannelijke moedt door vertwyfeltheit gewet. Voordeel oovergegeeven uit enkele goedthartigheit, en vyandt gespaart, op geen zoo goedt weêrom. Kloekheit van raadt, 45 staagh waakende achterzorgh en voorzienigheit. De splinterighste, en keetelighste zaaken door 't intoomen van hartstochten, met taaye lijdtsaamheit beleidt; en in de stormen van den staat, op 't scharpste gezeilt. Derwyze, dat veele eeuwen herwaarts geen' stofïe geleevert hebben, die ryker zy in allerley leeringen van 't beloop der wereldsche 50 dingen, oft wonderlyker, oft waarneemens waarder, tot onderwys van Vorsten en volken. Naa dat .fCaizar Karei (mits hem enz. 2. Onthoofding van Egmond en Hoorne. Midlertijdt was in 't midde der markt, een schaavot toegestelt, en met zwart laaken oovertrokken. 'T welck des morgens, den vijfden van Zoomermaant, zijnde Pinxteraavondt, met neeghentien vendelen Spanjaarts, omringt werd. Twee bleeven 'er by 't hof. Een ginck 'er 5 ronde, door stadt, doen. Men wil, dat Egmondt heftelijk den voorgang ter doodt verzocht hebbe; om Hoorne niet Iyveloos te zien, die, op zyn aanspreeken, ten hoove zoude gekoomen zyn. Derhal ven, ontrent elf uuren, trat hy ten broodthuize uit, ongehouden, en zonder banden; welke onwaardigheyt hy ernstigh had afgebeeden. Hy was gekleedt in 10 eenen tabbaard van rood damast, een zwart mantelken daarover, en dat met goudt geboort. Op 't hooft had hy een' hoedt van zwart armozyn, met zwart' en witte pluimen; een' neusdoek in den handt; den Bisschop aan zyn' zyde: werd gevolght van Juliaan Romero, en Jeronimo de Salinas, rouwdraaghende oover 't stuk, waar aan zy zelf handdaadigh 15 waaren. Onder weeghe las hy den eenenvjjftighsten Psalm, en klam alzoo de trappen van 't schaavot op. De Geweldighe van 't hof, gebynaamt Spelle, zat daar voor, te paarde, met zyn' roode roede in der handt, luttel denkende, dat hem smaadelyker doodt beschooren was. De beul stond 'er onder verhooien. De Graaf, booven gekomen, deed eenen 20 keer oft twee oover en weeder, slaakende een wensch, om in den dienst zyns vaaderlands en Landsheeren te mooghen sterven. Daarna noch, (zoo vlaait de hoop van 't leeven) vraaghd' hy Juliaan Romero, oft'er geen' genade was. Die trok 't hooft in de schouders, met een Neen, als waar het hem leedt geweest. Alstoen, der toorne naader, dan der 25 vertsaaghtheit, beet Egmondt op zyn tanden; en mantel en tabbart uitschuddende, viel met de knien, op een van twee zwart fluweele kussens, die daar geleit waaren. De Bisschop holp zyn gebedt: en reikende een zilveren kruis van een taafclken, gal 't hem te kussen, en zynen zeeghen daarnevens. Toen rees de Graat oover eindt, sraeot 30 den hoedt en snuitdock ter zyde, knielde anderwerf», op het kussen, trok een mutsken oover zyn' ooghen, wenkte den Bisschop dat hy weeke, en, roepende, met gevouwen' hande, Heere, in uwe handen beveel ik mijnen geest, vlydde zich tot den slagh; die, van den scharprechter, Hux opgetreeden, gegeeven werd, en hem niet bet door den hals, dan 35 den omstanderen in 'thart sneed. De Fransche gezant, aanschouwende, uit een heimelyke plaats, dus deerlyk een' vertooning, liet (zoo men zeit) zich hooren, dat hy daar 't hooft zagh vallen, 't welk tot tweemaaien toe, heel Vrankryk had doen beeven. De droef heit, het misbaer by de burgherye bedreeven, was onuitspreekelyk; en 't jammerd 40 er al, tot zelfs de Spaansche soldaaten toe, dien de traanen uit de ooghen spronghen. Oover lyk en bloedt, wert zwart laaken gespraait. Terstondt hierna quam de Graaf van Hoorne, gaande eeven vry als Egmondt, maar met zwarten mantel, en blooten hoofde, door 't volk. Zich op 't schavot vindende, beleed hy Gode de menighvuldigheit 45 zyner zonde; ende, wenschende den omstanderen alle voorspoedt, verzocht, dat zy hem hielpen bidden. Bekentenis van schuldt teeghen den Koning weigherd' hy te doen, in dier wyze, als 't hem geverght werd. De kraaghen van zyn wambas en hemde waaren al meede afgesneeden. Zulx hy, hebbende niet dan zynen mantel afgeleidt, met de knien op 50 't kussen zitten ging, en, zich blindende met een wolle bonet, met de zelve woorden, als Egmondt, doch in 'tLatyn, 'tzwaardt verwachtte; en de doodt ontfing. De rompen, gekist, bleeven op 't schaavot de hoofden verbeiden, die, twee uuren, op staaken en yzere pennen aldaar geplant, ten toon stonden. Daarna hielden de geestelyken en groote 55 gilden de uitvaart; staatlyker oover Egmondt, als die Roomscher gestorven scheen. Zyn lyk werd, naa Zotteghem, in Ylaandre: des Ammiraals naa de Kempen gevoert, en daar begraaven. Het waapen, geslaaghen, met den standaart, en andere praal der aadeljjke rouwe, aan 'thuis van Egmondt, werden, door bevel van Al va, daatlyk afge60 noomen. Ende dusdaanigh was 't eindt van Graave Lammoraal van Egmondt, Prinse van Gravere, den ryksten der Hollandsche ridderschap. Want Breederode, steekt in aadel, Wassenaar in ouwtheit uit. Hy is geweest stamheer van zynen huize, welks spruiten, oo ver wassende haaren oorspronkelyken boom in grootheid van fortuine, het Hartoghdoom van 65 Geldre, Graafschap Zutven, en dat van Buure, bezeeten hebben. Meer dan gemeen van lengte, wel in 't vleesch, fraay van gedaante, heusch van ommegang, starf hy om zyn zeevenveertighste jaar. /yn' kloekheit ten oorloghe kunnen Saint Quintin en Greevelinge getuighen. Ook mangeld' het hem niet aan ander beleidt, die den handel van 't Engelsch 70 huwelijk, naa wensch van zynen meester, had doen uitvallen. Den minsten dank heeft hy begaan, by de geenen, die hem, misschien, den meesten schuldigh waaren; naamelyk d'onroomschen. Want hoewel hy oprecht Roomsch, en dienvolghends hunne weederparty was, hy had", zoo veel als yemandt voor hunne veiligheit gearbeidt, uit enkel goedt15 heit van aardt, en afkeer van moorddaadigheit. Maar 't vervolgh van de kerkschenders , hoe noodtwendigh , en wettigh het ook was , kondenz' hem niet te goede houden. Zyn' weduwe bleef zitten met drie zoonen, en acht dochters. 3. Pacieco's dood. 'T leed luttel aan naa 't landen van Jacob de Ryk tot Vlissinge oft Pedro Pacieco, by anderen Paciotto genaamt, opperste krysbouwmeester des Hartoghen, komt de haaven in, geen ding min denkende, dan dat de stadt omgekeert was. Opgestapt uit den scheepe ziet hy 5 van verre de Ryk naa hem toetreeden; en waanende 't waar om hem te bewelkoomen, zet zynen gang derwaarts. Maar zich vindende, in een ommezien, met een gerit graauws om de ooren, en spellende uit het gelaat (want de taal verstond hy niet) hunne verbolgenheit; kreegh hy zoo groot een' angst voor zyn lyf, dat hy, waanende zich alzoo te 10 redden, zynen zeeghelrink van den vinger trok, kuste, en aan de Ryk leeverde, met zeggen: Heer ik ben uw gevangen. De Hopman, die goedt Spaansch sprak, vatte zyn' meening, en den ring aan, die door gaaf van zynen zoone Simon de Ryk, althans onder my berust. Teftens leyd' hy de handt op Pacieco, en deed hem in hechtenis stellen. Thans 15 braght Treslong, met drie scheepen, styf tweehondert mannen oover. Twee Hopluyden van Vlissinge, d'een Yink, d'ander Vliegh gebynaamt, hadden dit volk uit de naaste plaatsen van Hollandt opgestommelt. 'T waaren meest al Haaghelingen, oft Delfscho, Rotterdamsche, en Brielsche burghers, uitgestreeken met kazuyfels, munnixkappen en 20 diergelyk gewaadt der geestelykheit, in plaats van krysrusting. Maar men deed hen op stroom waapenen en monsteren: daarnaa den krvsbouwmeester te rechte stellen, door Glaude den Baljuw; en verwees hem ter galghe, met twee andere Spaansche jonkers. Pacieco, hebbende ^ geen gissing op zulk een vonnis gemaakt, drong anxtelyk op rangoen, 25 en bood groot geldt voor zyn lyf. Maar Treslong, in weerwraak van zynen broeder, dien de Landtvooght in den jaare achtentsestigh, onder andere Edelen, omgebraght had, dreef datm'er mee voorts ginge. Naamelijk hy dacht, aan Al va niet lichtelvk gevoel vker spyt te kunnen doen, dan met de smaadighe doodt van zoo een' persoonaadje, dien men 30 zeyde den Hartoghe in naamaaghschap te bestaan. Ook liep 'er een gerucht onder de burghery, hoe de gevangen zeekere lyste, met naamen van luyden, die de Landvooghdt dacht te dooden, in 't gaan naa den kerker, geschejrt, en van zich geworpen had. Waarover 't grauw, ververschende zyn' bitterheit teeghens den naam der Spanjaarden, hem 35 naauwlyx gehoort wilde hebben, reukeloozelyk roepende, mits zy hem niet verstonden: hang op den brodder, hang op; wie kan met hem kallen? hij, wanhoopende van andere genaade, verzocht, dat hem ten minste 't zwaardt gewierde. Glaude, hebbende zijn raapier aangetast, en op zyde gegort, zeyde, quansuis oft d'ander daarnaar vereyscht hadde, 40 hy zouw miar opklimmen: Vgeweer was wel bewaart. Pacieco, tot naader uitlegging, beriep zich op de Graaven van Egmondt en Hoorn; en stelde zyn huis zoo hoogh als 't hunne, in aadel. Dit was oly in 't vuur voor 't volk , dat daarop uitvoer: oft hy zich by hunne Heeren gelyken wilde ? zyl ghxj Heeren ? ghy zyt schelmen. Men had moeyte 45 gehadt, om eenen scherprechter te vinden, dewyl die van Walchere binnen Middelburgh woonde. Een gevangen doodtslaagher, daar toe aangezocht, weygherde zynen hals met die haatlykheit te winnen, antwoordende liever te willen sterven, dan dat zyn moeder een' beul hadde ter wereldt gebraght. Maar als men hem vertoonde den gedoemden 50 een' Spanjaardt te zyn, bewillighd' hy in 't werk, mits dat hem vrystonde doodt te slaan, die 't hem quam te verwyten. Ende dus heeft Pacieco, onder 't snaauwen, de schamperheeden, en scheldtwoorden zyner quaadgunstighen, zyn' daaghen geëyndight. Al 't welk ik wel stuxwvs heb willen verhaalen, ten spieghele, wat een' gemeente al 55 doet, oft wat ze niet ongedaan laat, als haare lydzaamheit, door terghen op terghen in raazernye verkeert. § 2. De Eerste Duytsche Academie. In het begin der 17e eeuw zag de Oude Kamer „De Eglentier" haar ledental zeer sterk toenemen, tengevolge van de ongekende welvaart, die in Amsterdam begon te heerschen. Veel nieuwe leden echter waren, zooals Hooft dat uitdrukte: „onnutten en ongebondenen, wulpsche en onbesnoeide loshoofden, die alleen tegen de geregeltheid schoorvoeten" en over 't algemeen weinig ontwikkeld waren. Weldra ontstond er dan ook strijd en tweedracht in den boezem der Kamer, welker aanzienlijke en beschaafde jeden als Hooft, Vondel, Breeroo en Coster het niet met de nieuwe broeders konden vinden, en vooral niet met hun aanvoerder Ridder Theodoor Rodenburgb. Ook was er geen eenheid in de opvatting van het wezen 10 der dramatische kunst. Hooft, Coster en Vondel e. a. waren voorstanders van het klassieke drama, Rodenburgh en de zijnen daarentegen van het romantieke drama. Het verschil tusschen deze beide drama's is niet met een paar woorden te zeggen; in hoofdzaak echter komt het hierop neer: 1°. het klassieke drama houdt vast aan de eenheden van plaats, tijd en handeling, terwijl in het romantieke drama alleen de laatste bepaald vereischt is; 2°. in het klassieke drama is de stemming doorloopend ernstig en verheven; in het romantieke drama wordt de ernst door comische intermezzo's afgewisseld; 3°. het klassieke drama richt zich vooral tot den hoorder, het romantieke tot den aanschouwer. 't Is licht te begrijpen, dat het volk zich meer aangetrokken voelde tot het meer realistische romantieke drama, terwijl de meer ontwikkelden het klassieke drama voorstonden. De tweedracht liep ten slotte op scheuring uit. Dr. Samuel Coster (1579— ± 1650), weldra gevolgd door Breeroo, Hooft, Vondel en andere aanzienlijke leden, scheidde zich af, en stichtte in 1617 de Eerste Duytsche Academie, een schouwburg, tevens bestemd als school, waarop verschillende wetenschappen in de moedertaal (Dietsch of Duytsch) zouden worden onderwezen. Vooral door de tegenwerking der predikanten ') ging de school echter weldra te niet, zoodat de Academie al spoedig uitsluitend schouwburg werd. Coster en zijn vrienden trachtten nu met hun klassieke stukken te concurreeren tegen de Oude Kamer, waar de, grootendeels naar Engelsch of Spaansch model bewerkte spelen van Rodenburgh werden vertoond, die zeer veel publiek trokken. Dat de Academie zich toch staande hield, en ten slotte de overwinning behaalde, 1) In zijn hekeldicht: Een oUer in 't lolwerclc, zegt Vondel bv. van den predikant Otto Badius: Eet quyl dat loopt hem uyt sen mongt, Soa schelt hy d'Acudemy. kwam vooral door de blijspelen van Coster, Breero en Hooft, die buitengewoon in den smaak vielen, en niet minder door Coster's treurspel Iphigenia, een hekeldicht, waarin hij de onverdraagzaamheid der predikanten aan de kaak stelde. Ten slotte werd in 1635, onder invloed der stadsregeering, de Oude Kamer met de Aeademie verecnigd, en in 1G37 de houten loods der Academie vervangen door een steenen gebouw, den stadsschouwburg, die den 3 Jan. 1638 met Vondel's gelegenheidsstuk Gysbrccht van Acinstel werd ingewijd. Tot groote voldoening van Coster was de stadsregeering in 1632 overgegaan tot de inrichting eener doorluchtige school (Athenaeum illustre), voor 't grootste deel beantwoordend aan 't geen hij zich van zijn stichting had voorgesteld. § 3. Gerbrand Adriaensz. Bredero (1585—1618). Gerbrand, de tweede zoon van den deftigen, kunstlievenden Amsterdamschen schoenmaker uit „den Heer van Brederode," was een vroolijke kwant, die weinig lust had in het vak van zijn vader, en dan ook reeds vroeg door zijn ouders in de leer werd gedaan bij den „Italiaenschen" schilder Badens. In diens atelier — destijds „winkel" genoemd — maakte hij kennis met tal van jonge gezellen, die met hem van de genoegens des levens genoten. In heel Amsterdam was hij een populaire figuur, 't geen o. a. ook hieruit blijkt, dat hij reeds vroeg tot vaandrig van een der schuttersvendels werd benoemd. Zijn roem als schilder met het penseel is niet bizonder groot. Veel hooger staat hij als de teekenaar met de pen, die ons, vooral in zijn blijspelen, met een ongeëvenaard plastisch talent, tafereeltjes voor oogen toovert uit het woelige, kleurrijke leven van het rijke, cosmopolitische Amsterdam der 17e eeuw. Hij kende het Amsterdamsche leven door en door: hij had het bespied of meegeleefd op straten en pleinen, in de Oude Kamer en in de taveerne, in do doelens en in de kaatsbaan; kortom, hij was een echte Amster- dammer, die bovendien een scherpe opmerkingsgave bezat, veel zin had voor het comische , en door zijn zeldzaam talent dit buitengewoon aanschouwelijk wist weer te geven. Bij zijn vrienden in de taveerne maakten hjj zich populair door zjjn boertige (A l.o b.) en amourcnze (A. 2.). liederen, waarvan de meeste, op bekende zangwijzen gemaakt, en uitmuntend door ongedwongendheid en vroolijke scherts , vaak werden gezongen. Met zijn ernstige liederen zjjn zij vereenigd in één bundel: Boertigh, Amoreus en Aendachtig Groot Liedt-boeck, na zijn dood uitgegeven. De verdeeling in boertige, amoureuse en „aendaghtige" (A. 3. a. b.) liederen is er natuurlijk een naar den inhoud, en heeft met den datum van het ontstaan der liederen niets te maken, al zullen vele „aendaghtige" afkomstig zijn uit zijn tweede, ernstiger levensperiode. Zijn hart trok hem reeds vroeg naar het tooneel, en na 1G13 was hij een zeer ijverig lid van de Oude Kamer. Ook was hij een geregelde gast in het „Saligh Roemershuys," waar de geestige Tesselscha zijn hart bekoorde. Het mocht hem echter niet gelukken haar hand te verwerven. Met de scheuring in de Oude Kamer koos hij de partjj van Coster. Toch was hij geen voorstander der klassieke kunst, en had hij geen geleerde opvoeding genoten. Hij had, zooals hij zelf zegt, „gheen Boeck gheleert als het Boeck des gliebruycx: so ick dan," gaat hij verder, „door ontwetenheydt der uytlandschen spraken, wetenschappen en konsten hebbe ghedoolt, verschoont my, ongheleerde Lekebroeder, en gheeft den Duytsche wat toe; want ick heb als een schilder de schilder-achtighe spreucke ghevolcht, die daer seyt: Het sijn de beste Schilders, die 't leven naest komen etc. (Vgl. ook: A. 2. vs. 14.). Zooals vele anderen begon hij zijn loopbaan als dramatisch dichter niet een treurspel, dat weldra door eenige andere gevolgd werd, die echter alle van zeer geringe waarde zijn. Slechts de comische intermezzo's, die hij er hier en daar in heeft aangebracht, doen ons zien, welk een kunstenaarsgaven hij bezat, 't Sterkst komen deze aan 't licht in zijn blijspelen : „Het Moortje" en „De Spaansche Brabander." Het Sloortje bewerkte hij naar een Fransche vertaling van Terentius' Eunuchus. Zooveel mogelijk heeft hij getracht het stuk te „verduytschen, wat hem vrij wel gelukte. Het oogstte een ongekenden bijval, vooral om de echt-Amsterdamsche toestanden en typen, die er in worden vertoond. Daarin zit dan ook zijn groote kracht, want van een geregelde dramatische verwikkeling is geen sprake. Evenmin in zijn „Spaansche Brabander" (B.) waarin men tevergeefs naar een harmonisch geheel zoekt. Eenige tooneeltjes (vgl. den inhoud) staan nl. geheel buiten de hoofdgedachte van het stuk, maar de verschillende tafereeltjes zijn zoo uit de werkelijkheid gegrepen, dat men zich voorstellen kan, hoe het Amsterdamsche publiek moet hebben genoten. Want al heeft hij de stof gedeeltelijk ontleend aan een Fransche bewerking van den Spaanschen ridderroman „de lotgevallen van Lazarillo de Tormes" van Mendoza, hij heeft er een typisch-Amsterdamsch stuk van gemaakt. Sommigen houden voor vast, dat hij met den kalen pronker Jerolimo zijn tegenstander Rodenburgh bespottelijk heeft willen maken. Naast de blijspelen verdienen ook zijn kluchten te worden genoemd, waarvan vooral die van „üe Koe" zeer bekend is. 't Is de geschiedenis van een oplichter, die op een sluwe wijze een boer van zijn koe weet te berooven; daarna den boer overhaalt deze koe voor hem te verkoopen; groote verteringen maakt, er met een paar vischschotels en een mooien mantel van door gaat, en den armen boer alles laat betalen. In 1618 maakte de dood een einde aan zijn leven, dat in de laatste jaren vroom en ingetogen was geweest. „Hij is gestorven, wild maar weelderig bloeiende loot wien het aan zonneschijn ontbrak, in den opgang van het leven. Toch heeft hij in dien korten tijd veel gewrocht; men legge naast elkander, wat Vondel, Hooft en Breeroo vóór hun 32ste jaar gedicht hebben, en oordeele." A. LYRISCHE POËZIE. 1. Uit: Boertigh Liedt-boeck. ö. Kluchtigh Boeren Geselschap. Stemme: 't Waren twee Gebroeders ttout, Sfc. Arent Pieter Gysen, met Mieuwes, Jaap, en Leen, En Klaasjen, en Kloentjen, die trocken t'samen heen Na 't Dorp van Vinckeveen; Wangt ouwe Frangs die gaf sen Gangs, 1 Die worden of ereen. Arent Pieter Gysen die was so reyn int bruyn, Sen hoedt met bloem-fluwiel die sat hem vry wat kuyn, Wat scheefjes en wat schuyn, So datse bloot, ter nauwer noot btongt hallif op sen kruyn. Maar Mieuwes, en Leentjen, en Jaapje, Klaas en Kloen Die waren ekliedt noch op het ouwt fitsoen, In 't root, in 't wit, in 't groen,' In 'tgrys, in 't graeuw, in 'tpaers, in 'tblaeuw, Ghelyck de Huysluy doen. As nou dit vollickje te Vinckeveen anquam, Daer vongdese Keesjen, en Teunis, en Jan Schram, En Dirck van Diemerdam, Mit S ij men Sloot, en Jan de Doodt, Mit Tys, en Barent Bam. De meysjes vande Vecht, en vande Vinckebuurt Die hadden heur tuychje te wongderlijck eschuurt, O, se waren so eguurt, Maer deynckt iens, Fy had lange Sy 25 Huer onger-riem ehuurt! Sy gingen in 't selsip; daar worden so eschrangst, Gedroncken, gesongen, gedrumelt en gedangst, Gedobbelt en gekangst, Men riep om wijn, het most so sijn, 30 Elck Boerman was een langst. Aelwerige Arent, die trock het ierste mes Tuege Piege Kranck-hooft, en korselige Kes; Maer Brangt van Kaellenes, Die nam een greep, hij kreech een keep, 35 Mit noch een boer vijf ses. De meysjes die liepen, en lieten dat geschil, Kannen noch kandelaers, noch niets en stonger stil: Maer Kloens die stack, en hil So dapper uyt, dat een Veen-puyt 40 Daer doodt ter aerden vil. Sijmen nam de rooster, de beusem, en de tang, En wurrepse Ebbert, en Krelis vuer de wang, Het goetjen ging sen gangh, Het sy deur 't glas, of waer 't dan was, 45 Mijn blyven was niet lang. Ghjj Heeren, ghij Burgers, vroom en wel gemoot, Mijdt der Boeren Feesten, sy sijn selden so soet, Of 't kost yemandt sijn bloet, — En drinckt met mijn, een roemer Wijn: 50 Dat is jou wel soo goet. b. Liedt. Al ben ick schoon Liefje niet machtich rijck, Ick ben ten minsten als mijns ghelijck, Wat gheef ick om 'tgoet? Wat gheef ick om 't goet? De beste Rijckdommen legghen int ghemoet. Ick laat den gierigaart na schatten sien, En den staat-zuchtighen na het ghebien, lek ghcor o myn schoon. Ick gheer, o myn schoon. Gheen Koninx scepter noch Keyzers kroon. Want de rust en opperste wellust leyt, 10 In oen onbekommerde vernoeghehjekheit, En niet in het ghelt, en niet in het ghelt Dat staagh zijn meester met zorghen quelt. Daarom Prinsesje zoo acht ick aldermeest De gaven van u doorluchtighen gheest, 15 En u hoogh vernuft, en u groot vernuft, Dat alle de werelt braveert en puft. 2. Uit: Grooten bron der minnen. (Amoreus Liedt-boeck). Sonnet. Vroegh inden dagheraadt, de schoone gaat ontbinden, Den gouden blonden tros, citroenich van coleur, Gheseten inde lucht, recht buyten d'achter-deur, Daer groene wijngaart-loof, oyt louwen muyr bemindo. 5 Dan beven amoureus de lieffelijckste winden, In 't ghele sijdich hayr, en groeten met een geur, Haer Goddelijck aanschijn, op dat sy dese keur Behieldt, van daghelijcx haar daar te laten vinden. Gheluckigh is de kam, verguldt, van Elpen-been, 10 Die dese vlechten streelt, dit waardigh zijnd' alleen; Gheluckigher het snoer, dat in haer dichte tuyten Mijn ziele mee verbint, en om 't hooft gaat besluyten, Hoewel ick 't liever sie wildt-golvich na sijn jonst, Het schoone van natuyr passeert doch alle konst 3. Uit: Aendachtigh Liedt-boeck. a. Geestigli Liedt. Stem : Ick schou de Wereld an. 1. Wat dat de wereld is, Dat weet ick al te wis (God betert) door 't versoecken: Want ick heb daer verkeert 5 En meer van haar geleerd Als vande beste boecken. 2. Want of ick schoon al las Het geen soo kunstich was Als Goddelijck geschreven; 10 Ten gingh ter ziel, noch sin Soo nvver my niet in Als 't eygen selfs beleven. 3. Nu heb ick 't al versocht: Soo dol, als onbedocht, 15 Soo rauw ale onberaden. Och Godt! ick heb te blind; En al te seer bemind De dingen die my schaden. 4. Een hoofd vol wind en wijn 20 Een hart vol suchts en pijn, Een lichaem gants vol qualen Heeft Venus, en de kroes; Of selfs die leyde droes, My dickwils doen behalen. 5. 25 Och! een bedroeft gemoet, En een hert seer verwoet Yan duysent na berouwen, Yan overdaet en lust, Met een ziel ongerust 30 Heb ick in 't lest behouwen. 6. Hoe strengh breeckt my dit op: Mijn kruijfde krulde kop Die brenght mijn voor de jaren, In mijn tijds Lenten voort 35 Op 't swart, en 't swetigh swoort Veel gryse graeuwe hayren. 7. Wanneer een ander leyt. Gestreckt en uytgespreyt, En rust met lijf en leden: 40 Dan plaeght my aldermeest De quellingh van mjjn Geest Met beulsche wredicheden. 8. Dan dringht my door de huyt Het bange water uyt 45 Door kommerlijcke sorgen , Dies my het herte barst, En wenscht alsoo gheparst Den ongeboren morgen. 9. En nimmer ick den dagh 50 Alsoo geluckich sagh Dat sy my vol verblyden: Voorwaer 'k heb uur noch tijd, Of ellick heeft syn strijd, Sijn lief, zijn leed, zijn lyden. 10. 55 Al 't gene dat de Lie'n Ter Wereld mogen sien; Of immermeer verwerven, En wensch ick niet soo seer, Als saligh inden Heer 60 Te leven en te sterven. b. Liedt. Als 't oog van mijn gemoed aandachtig gaat aanschouwen De wereld en den mensch die hier zoo dwarlig zweeft, Zoo moet ick (en ick kan 't) met reden staande houwen: Dat in een staage dood het arme schepsel leeft. 5 Het arme schepsel leeft gestadig in zijn sterven, Grenst aan zijn laatste nacht, gaapt naar de laatste zucht En moet, eer hij dat denkt, het waan-schijn leven derven; Hoe mag 't leven zijn, dat schichtig van ons vlucht? Recht als 't speelzieke kind met pijpjes gaat opblazen 10 Zijn bellen, rond en bol, tot in de dunne wind, Zoo is dit leven hier; daarom gij, aardsche dwazen, Tast, grijpt en ziet hier na, wat dat gij dan al vindt. B. DRAMATISCHE POËZIE. Spaansche Brabander. lste B e d r ij f. BI)o Brabander Jerolirao Rodrigo heeft zijne vaderstad Antwerpen verlaten en is te Amsterdam komen wonen, omdat hij failliet is gegaan. Wat is Antwerpen toch een prachtige stad, met mooie gebouwen en mooie vrouwen! Maar hij zal die Amsterdamsche „bot-muylen" tenminste wel zooveel „fatsonneeren," dat hij van hen leven kan, en hij neemt al vast een knecht in dienst, Robbeknol, een doodarmen jongen, die met bedelen aan den kost komt en wat blij is, dat hij zulk een voornamen meester heeft gevonden." Want voornaam is hij; hoor slechts hoe hij zich tegen Robbeknol uit: Jer. Woor woren de Hollantsche botmuylen? niemant van so veel En quamper te voorschijn in ons manifijclaijck Retoryclaijc lantjuweel, Da was een dingen van d'ander Waerelt, 't is rekreatieflyc te lesen? Moor sjases par Dio Santé, wa plochten der elegante Poëten te wesen, 5 Item daer haddege Kastileyn, de Roovere, Gistelen, en Kolijn, En Jan Baptisten Houwaert, dat bayloy goeye meesters zijn: Da waeren liens vol perfecty: en van devine eloquency. Yghelyck woordeken datse aggeerden, of nomineerden, dat was een sentency. Het minste datso sproocken da was een reffiereyn, en dat so exstravagant 10 Yan uyt-spraeck, trots een Oostersohe Phar-Heer, of Luytersch Predikant, En bay hoor rondeelen en balladen (met licencie magh icket vry seggen) Daer mogen de Hollantsche boerelieke dichters hoor broec bij leggen. Rob. Werpt de Vlamingen niet wegh, myn Joncker, watje doet, Met huldere incarnatie, en Palleys vol minnen, en suycker- bosjes soet. 15 Jer. Baste, al stillekens, ick hees ghenoegh vaa die muffe miskienen Retrosynen, En moockt geen grimmaesen met ou ensicht, moockt assekick bonne mynen. Och het stoot so wol datmon parraantigh cn gracclyken gact. En korrompeert u trony niet, houtet in die forra, door 't ou in staet Zeraers dats bysart, dats braef, datg groots, dats graef, dats wel jentjens. 20 Kuyst en vaeght wel nettekens ou kleekens en acoutrementjens: Neemt tansens de kladder, den borstel, den kleerbessem, sulde? Dagge een Brabander waert, dat wilde kick om duysent pondt, of hondert gulden, Ick souw ou aniraeeren en adresseeren bay de grootste van 'tlant. Ick sal ou promoveeren tot Doctor Juris door ou beestjael verstant. 25 Gay zijt een merveille vande Waerelt! Gay sult wol tot hoogheydt raken: Want ick sal ou Souvereyn van Hollandt en van Yrankrayck maken. Een Marquissaetschap oft Graefschap dat acht ick niet een seur. Kapitaynschappen, Eornelschappen, Harttoghscappen, daer stier ick kinders met deur; 't Is mav de payn niet waert om daer eens op te dincken, 30 Ick sode heel Gelderlant wel lichtelayck wegh schincken. Ick kick hee de liberaelheyt met onsen Koningh ghemayn, Die heel Indyen wegh gheeft aen een simpel Kapitayn Al eer hy dat met macht van soldaten heeft ghewonnen. Nu ick moet ter missen gaen in 't klooster bay de Nonnen. 35 Moor wat 'kou vragen sou, sayde gay oock gedebaucheert? Daer en is geen dingen soo goet als datmen spaerlayck minageert. De minage (Monseur) passeert: 't is beestigh datmen veel eet en drinkt. Dat staat Robbeknol echter niet te best aan, want hij laat er op volgen: Rob. Dits al weer 't ouwe deuntje. Ick weet wel met wat voet dat hy hinckt. Ick loof niet of ick ben op sinte Galperts nacht eboren, 40 Dat 'b drie daghen voor 'tghelock; nou geef icket verloren, De droes die helpt mijn an die gierigerts altydt. Jer. Wat stodo en snapperkoockt, he? Rob. Och Miester niet een myt; Ick ben geen eter, wy sullen de kost wel kryghen. 45 Jer. Een ayuynken, een ciepelken, een snecken broodt, en twee vyghen Dat 's en Heeren kost Rob. Een bientjen daer en pont vleys vijf ses an is, Dat Hechter oock niet om. En as daer een paer vaens kan is Met Dantsicker smockuel of met dat raannelyck Rosticker bier, 50 Daer ken ick het me wel of sien voor een uur, drie of vier: Dat souw wel seve luy segghen (wel verstaende) als zijt wisten. Jer. Wat doen de liens anders dan sey de spays verderven en 't ghelt verqüisten f De soberheyt is een deughd, diens ghelycken men niet en weet. Rob. Dat is gheseyt in 't Duytsch; datje niet veel en eet. 55 Jer. Och 't is soo ghesont op zijn juyste dyeet te leven. Rob Die raedt die mocht ghy dan de krancken wel ingheven. Jer. Monseur het is devin datmen de temperancy observeert. Rob. Gut Joncker 't is zoo goet datmen wel teert en smeert. Jer. Wat verschillen de mest-verckens van de gulsighe beesten > 60 Rob. De grootste dronckerts (Heer) dat sijn de beste geesten. Na nog enkele woorden gewisseld te hebben gaan zij samen naar 110 De'hondenslager van de kerk komt (nu) op met een lijkbaar, wordt gesard door een paar straatjongens, die aan 't bikkelen zÜnt en Praat met eenige leegloopers, die van iedereen alles af weten. Er komen nu nog een paar jongens op, die met de eerste gaan knikkeren en den hondenslager nog eens uitschelden. 2>le B e d r ij f. Rob. 't Is hier oock gien deech, ken weter gien huys te houwen, Want hier i« honger ebacken en dorst ebrouwen. Jer. Ba woor sayde gay dagge me niet en kuyst Mayn mantel en wambays? sach say zayn soo bepluyst. 65 Kom hier en sieget eens, gay moet me voorts wat keeren. En hedy geen borstel!' j b En hebdy gien swijns veeren? Daer isser gien in huys. „ Jer Moor wat est dagge al secht( 70 Rob. Ick segh niemendal Heer. Jer Schickt my de lobbe recht, En krijght my myn bonnet met den royen plumagie, En mayn stekade; gaet voort haelt water pagie, Met een suyv're dwael, en het verguit lampet. 75 Rob. Wat rijdme de vent? hy weet wel dat hy niet en het • Dan een gebroken pot. jcr Moor wat voert ghy de snater. Rob. Siet Joncker, ick heb hier de hand-doeck en het water, Ghelieft u oock yet meer? 80 *^er* Ten komt mayn niet te pas Te antwoorden asse kick ensicht of handen was Gay sul na mayn mont zien, en hooren na mayn hemmen. Haelt mayn yvoren kam, ick moet mayn hoot wa kemraen. Rob. Hey dat isset ientje, soo myn ooghen wis zien, 85 Soo igset uyt de start Tan ien schelle-vis bien. ' Jer. Wat saydy een drol een; hoe staen nu mayn locken! Rob Sy krullen as een wyngert, seecker sonder jokken: Jer. Wat dunckt u van myn hayr, en ist niet schoon en blont ? Rob. Ghelijck een Enghels Knijn , het wert al moytjens bont. 90 Jer. Hoe staet mayn de Bonet, en dese jente vaertjes ? Rob. Joncker jou hoetje staet wel netjes op drie haertiens 't Is dubbelt ondieft. ^er' "oe past my dese kraech? En staetse my al wel ? 95 Rob. Joncker is dat een vraegh, En sou jou goet niet fray, niet wel en aerdigh passon, Jou Moer hetter jou lijf, van joncks na laten wassen. Jer. O Robbeknol dach ghewaer, dat is soo excellent, 't Is vanden ouwen Wolf. 100 Rob. Ick heb hem noyt ghekent. Jer. Ick weet geen geit soo lief, daer ick het voor sou gheven, Want meester Tomis noyt soo goet moockten zayn leven, Sie daer hoe daget gruys daer af stuyft dick en vol, 'k Wed' ick hou overmidts daer mee een sack met wol. 105 Rob. En ick een Roggen-broot met dese beene tanden, Al wast van twaelf pont, ick brochtot heel ter schanden. Jer. O 't is een goet stuck werks, maer hoeP 'tsteeckt door de schay. Rob. Dats ops:en Hovelinghs, een Edelman staet dat fray. Jer. Rob'knol ick ga eens uyt tot ons Pastoor en Koster, 110 Wat missick, paysse kick, mayn houten Paternoster? Rob. Daer gaet den armen bloet wel fier en moedich uyt, Dats ops'en genevoys, nou moytjens as de Bruvt. Jer. Wel Robbert maecktet bedt, het huys wert ou'bevolen, Haelt wooter, sie wel toe, da ons niet wart ghestolen, ' 115 Soo g'uyt gaet, sluyt de Poort, en lecht den sleutel,'dan Op dese Richel, op dat ick inkomen kan, En slagot 't eten gay, dat 't geen Ratten verderven. Rob. Quammer een Muys in huys hy sou van honger sterven. Hoe groots treedt hy daer heen, hoe aerdigh op syn pas, 1°.0 Soumen niet segghen dat het selfs syn Hoochheyt was, Of yemant van gyn Raet, soo trotsch is hy van wesen ? Heer daer ghy send' de sieckt, daer stierdy oock 't ghenesen. Die dees myn Heerschip sach soo kloeck en wacker gaen, En sou hy niot vermoon, hy had' con tsech ghedaen 125 Die hups en Iustigh wag? maer wie soudt konnen weten, Dat gist'ren noch van daech, hy niet en heeft ghegheten, Dan een kruympje drooch broot, dat ick droech op mijn borst, In plaets van een Tresoor, wel gruysich en bemorst? O Godt u wercken zijn van wonderbaer vermoghen, 130 Wie sou niet met de schijn van welstant zijn bedroghen? De Jonghman komter an, en treet ghelijck een Prins Die geenigh dinck ghebreckt, maer die 't gaet na sijn wins, Hy is wel uytghedost en komt hier an brageeren, Al had hy duysent pont om jaerlijcks te verteeren , 135 Wie sou eens dencken dat sijn bulster of sijn bedt Gheen daelder waert en is, met alles wat hy het? Wie sou eens dencken dat hy smorgens kan ghedooghen Syn handen, aensicht, aen een vuyle slet te drooghen? Ach dit denckt niemant niet! maer ghy weet Heer, met mijn 140 Hoe veel dat hem ghelijck in dese werelt zijn, Die meer om yd'le eer en pronckerye lijden , Als om u heil'ge wil: O recht vermaledijde En lichte glory van een sulcken sot ghemoet, Dat ziel en lyf veeltijts hier banckrottieren doet. 145 Wel hoe ben ick soo veer met myn ghedacht ghekomen? Voorseecker was ick daer gheweldigh op ghenomen. Nu wil ick binnen gaen en sluyten 't deurtjen toe, Want 't is vooral het best, dat ick myn werck of doe. Jerolimo heeft ondertusschen een paar straatmeiden ontmoet, die hem aanspreken; hij maakt voor haar de mooiste strijkages, zegt de liefste woordjes en zwetst van zijn voorname Trienden; maar als zij met hem naar eene herberg willen gaan, heeft hij plotseling geen tijd meer. Nadat An en Tryn elkaar allerlei bizonderheden uit haar leTen hebben opgebiecht, zien wij Jerolimo thuiskomen, die daar Robbeknol vindt. Deze, die aan 't bedelen geweest is, doet zich te goed aan allerlei eetwaren, en de jonker, ofschoon hij beweert reeds gegeten te hebben kijkt er met begeerige oogen naar. Rob. {die gluurt ter zyen uyt). Hoe loert hy op mijn pens, hoe kijckt hy na mijn broot. 150 Ay siet hy treckt niet eens een ooghje van mijn schoot, Die nu mijn tafel is: siet sijn ghesicht eens vrijen, 'k Heb met den armen bloet waerachtich medelijen, Want ick heb menichmael gheleden dat ghewelt, En ly oock dagelijcks het gheen dat hem nu quelt. 155 Wat sal ick doen? hem noon? hy sal 't my geen danck weten: Want siet hy seyt dat hy te middach heeft gliegeten, Nochtans meen ick dat hy te meer niet heeft ghebickt. Ick wou wel dat sjjn smart een weynich waer verquickt, Ghelijck het gust'ren was doen hy my hullep smullen, 160 Doen ick sijn hongers noot met kruympjes gingh vervullen. Jer. Voorwaer Robknol 'k sie ou met verwund'ren an, Gay hebt de besten aert die oyt had eenich man: Want wie ou eten siet soo grocelayck van kooken, Die kundy appetijt en nieuwen hongher mooken. 165 Rob. O daer en hadjet niet, maer 't is u holle maech En krijtende ghedarmt, dat maeckt u nu soo graech. Ick weet wel wattet is, hy sou oock garen schransen. Verhaestje niet mijn borst, ick gelje voor gaen dansen, Joncker lustje, tast toe, dat broot dat is seer goet, 170 So doet dees koe-voet oock, en dees pens is oock so soet, Al waermen heel versaet, men souwer lust na krijghen Gheliefje eter af, holla, 't wil my ontsijghen. Jer. Is dat koeyen-voet ? ^ob Ja 't mijn Heer, neemt dat aen. 175 Jer. Ick koos voor dat beetken gheen Kalkoensche haen. C% 9aet met Robbeknol sitten eten). Rob. Wat duncktje byget? is die sack toe-ghebonden P Hy kluyft de kootjes of, veel reynder als sijn honden. Jer. Och dit's lacker dingh! ion K°b'™ De 8aus daer Sby 't mee eet, 180 Dat is het leckerste dat ick ter werelt weet. Jer. By goy het sroaackte my met sulcken goey behaghen, Al hay'k niet gheten g'hadt in twee gheheele daghen. Rob. Juyst rae ghy 'top sijn hooft, als ghy de waerheyt spreeckt, Ick denck dat jou de spijs niet euvel op en breeckt. 185 Jer. Brenght my mijn drinck-vat hier, daghese niet vermindert. Rob. De Pot is boordevol, sy ig noch onverhindert. Jer. Gaat na de Ledekant, neemt de Tapeet van 't bedt. En vouwt het ammeloocken, met meyen Servyet, En legget op 't schrappra. 190 Rob. jck ge]t wel doen mjjn H(je^ Hier hebben wy de Man sijn Hovaerdy al weer, Hy wil sijn Graviteyt met groote woorden houwen. 3de B e d r ij f. Robbeknol krijgt de kleeren van zijn meester even in handen en vindt geen enkelen duit in een der zakken. De drie leegloopers uit 't lste bedrijf komen weer op, zeggen elkaar allerlei grofheden en bespreken het stadsnieuws, als de klok wordt geluid en door den Schout eene resolutie wordt voorgelezen van „myne E. G. Heeren vanden gerechte der Stede Amsterdam," waarbij aan alle bedelaars en boeven gelast wordt, dadelijk de stad te verlaten, „op pene van openbaerlijck geschavotteert ende strengelijk gegeesselt te werden." De leegloopers vinden het niet kwaad, dat er eens een opruiming komt van al dat vreemde volkje. Eenige vrouwen, die zitten te spinnen, en van welke Trijn Snaps bizonder rad en ruw in den mond is, laten zich door Robbeknol uit zijn „Evengely" voorlezen en geven hem te eten. Maar dezen keer is het minder noodig, want Jerolimo verschijnt, trotsch als een pauw; hij vraagt „of Amsterdam te koop is," en denkt er over de Haarlemmermeer op zijne kosten droog te laten maken, want hij heeft heusch een geldstuk opgeloopen, en zendt Robbeknol uit, om proviand te halen. Deze komt een lijkstoet tegen, en als de vrouw, die er achter loopt, klaagt, dat men haar man brengt „In 't droef, in 't doncker huys, in 't huys van het vergheten. In het huys daer men weet van drincken noch van eten," wordt het Robbeknol angstig om het hart, en roept hij uit: O myn, wat hoor ick daerP o myn! myn pols die slaet. Myn dunckt waerachtigh dat Hemel en aerdt vergaet, 195 Sy brenghen dese doot in myn huys, dits myn vresen, Maer o popelency! daer sal ick noch voor wesen, Wapen! wapen! moort! moort! moort! moort! brant! brant! Och Miester! Joncker! Heer! helpt, helpt, helpt, helpt my beschermen De deur! de poort! de deur! of jy seltet bekermen. 200 Jer. (uyt) Wel jonghen, wel hoe dus, hoe komt dagge soo krijt? Wat isser dagge so iurieus de deur toe smijt? Rob. Och Joncker! ey komt hier! Ick ben de deur niet machtich. Want men brenght hier een doodt in ons huys, ja waerachtich. Jer. Een lyck ? een doot ? wel hoe ? 205 Rob. Sy quamen my te moet, En siet de Vrouwe sprack: Myn Heer, myn Man, myn goet: Helaes waer brenght men u ? in 't huys van het vergheten ? In het huys daer men weet van drincken noch van eten? In 't ongheluckich huys, in 't huys seer droef en doncker ? 210 Och, och, sy brenghent hier, komt helpt my doch myn Joncker, Ick stae hier met mijn rugli en dringh tegens de poort. Jer. Ick kan van lachen nau spreken een enckel woort, Och, ach ick lach men doot, ick kan 't niet langher harden. Rob. Ja wel, lach jy daerom, ick souwer dol om werden. Jerolimo draagt hem nu nogmaals op, zoo gauw mogelijk wat eten te gaan koopen. 4de B e d r ij f. „De uitdraagster Byateris, die in den lommerd een ring wil gaan lossen, vertelt zoo een en ander van haar niet zeer eerbaar leven. 11 Robbeknol komt thuis met de proviand — hij heeft vleesch kunnen koopen — en zet zich met Jerolimo aan tafel, onder het gezwets van den jonker. 215 Jer. Robbeken, dewijl 't niet quolijck schickt over Tafel, Datmcn do spays te mets met wa wijn lardeert, So isset oock heel gracieus, datmen over dis discoureert, En nadien ick myn meugh wel heb ghedronken en ghegeten: So ist Monseur dat ick u in 't proviste laet weten, 220 Dat ick van paysacye ben gheboren in het Lant Te Hoboken doormen de voontjes hooit in Brabant, Ick moe van ed'len bloeyen zyn, en van groote lingnagie, Want ick ghevoel het wel an mayn generose couragie, En principaljjck an de graviteyt van mijn hort in een stick, 225 Vermits niemant so seer belust is om Koningh to zyn als kick, Al woor mayn Vaerken moor een schoinele Pasta-backer, Mayn Moeyerken da was wel aerdigh en wacker, Sy brocht de vlayen en de marsepeynen by de Singjoors, By de Kapiteyns, by de Kornels, en groote Pagadoors, 230 En by de Alferos, vol van superbo stacy, Voorwoor, Robbert, de Spanjers is een magnifijcke nacy, Al ghelijcken wy Brabanders ons moeyers t'eenemael, Wy spreken ghemaynelijck perfeckt ons Vayers tael, En ghelooft datte kick om gheen ander suyet hier ben ghecomen, 235 Als om dat ick een Edelman heb quolayck afghenomen Dat hy mijn niet eerst reverenteljjck heeft ghegroet, Wanneer myn simptueuse parsonagie hem quam te moet, Hy salueerde my wel, maer met te langer kneeteringh. Robbeknol vindt dat de edelman gelijk heeft, want dat men zijn meerdere in rijkdom of macht wel eerst mag groeten. Terwijl zij, hierover doorpratende, naar binnen gaan, komt Gierighe Geeraert op, die een levensbeschouwing ten beste geeft, welke niet bepaald idealistisch getint is; dan voert hij een gesprek met Byateris; zij kennen elkaar sedert lang, zijn aan elkaar gewaagd en hebben beiden geld te vorderen van Jerolimo. Dat geeft een scheldpartij met Robbeknol; Jerolimo belooft te zullen betalen, maar gaat er van door en geeft „Kuylenburgh en Vyanen" als zijn adres op. 5 De doode meld de saeck. het is een Phrygiaen. Ajax. Een slaef, die korteling in 't oorloogh werd gevaen. Agam. So soumen alles wel in twyffel konnen trecken. 85 Ajax. So soumen altyd wel des vroomen naem bevlecken. Agam. Die mensch was lang verdacht. Ajax. So was de valsche tong Des grooten logenaers. ASam> Ghy Ajax sijt te jong, 90 Om Agamemnons mond soo kort te heeten liegen. Of lust'et u, so wilt u selven niet bedrieghen. '< :• 1* Maer dat uw degen passé op 't koninglijcke stael. Ajax. Soo doet hy. Nestor. Houd gemack ghy heeren. Laet de Schael 95 Van waere billickheyd beslechten d' ongelijcken. Hoe kan uw lievigh swaerd een wettigh vonnis strijeken. Die 't recht heeft op sjjn' sy' vaeck sneuvelt door het spits. Besadight breyn u schey': die rechter is te bits. Het mes sy op Dardans meyneedigh saed verbittert: 100 ^ DnJf Hector op de vlucht, als 't blixemende schittert In d'appel sijner oog, veel eer dan 't God geheng' WK • Dat d'eene bondgenoot het bloed des anders pleng', En 't Dorisch leger ryt sijns sellefs ingewanden, Sijn' wapenen vermeng', verwarr' sjjn' rechterhanden. 105 Wat had de vyand stof te lachen in ons' dood. Hoe sou hy vier en torts in ons' gedeelde vloot Dan slingeren met maght, en met bebloede sabels, 'T gedraeyde kennep gaen doorhouwen van ons' kabels, En senden brandende de kielen zeewaert in: 110 In 't aensien van de stad, en Priams hofgesin. 'T geschil aen my verblijft. Yertrout mijn' silverhayren, En graeuwen ouderdom, die veel is wedervaren. Agam. Al waer 't mijn eygen bloed soo wil ick datmen straf De stichters van 't verraed. 115 Ajax. Ick dat een open graf Hen levendigh verswelgh. Nestor. Wy stemmen 't all' te saemen: Maer waer de boosheyd schuylt schijnt doncker om te raemen. Agam. De goddeloos die neemt de scheemring tot sijn' wijek. 120 Nestor. Men steil' dan 't oordeel wt tot dat het yeder blijek. Agam. Ontbeert dit schijn en blijek ? Nestor. Het is te twyffelachtigh. Agam. Wat eyscht ghy voor bewijs? hoebondighP of hoe kraghtigh? Nestor. Dat klaer en helder licht gelijck de middagh doet. 125 Agam. Hy quetst 't gemeene best die boose feyten voed. t-c Nestor. Ick voe niet quaeds, maer vrees onschuldig bloed te storten Agam. Ghy vreest niet eens den staet door slapheyd te verkorten. Nestor. De rechter handelt wijs, die veel quaeddoenders spaert, Om eene onnoosle siel te vryen van het swaerd. 130 Agam. Soo kan geen rijck bestaen. Nestor. Soo kan het eeuwigh duuren. Gerechtigheyd die bout de koninglijcke muuren: Daer onrecht en geweld palaysen ommeruckt: "Van elcken druppel bloeds des geens dieme' onderdruckt, 135 En doemt door 't schendig staelJ ontspruyten duysend wrocken, Die barsten wt tot wraeck: wiens sweerd eens wtgetrocken Keert langsaem in sijn' schee'. Die hayligh bloed vergiet Terght Nemesis. Sie toe, en roer dese Hydra niet. 'T is licht een hoofd gevelt in reuckeloosen tooren: 140 Maer kunst is 't, let hier op, den wortel gants te smooren: Wanneer den hals in plaets van een veele hoofden teelt. Agam. Mijn ooideel van het uw hier inne niet verscheelt, Ick kniel voor Themis throon, mijn' daeden dat betuygen. 'T waer dolligheyd het recht wt haet en nyd te buygen. 145 Ick sal niet wetteloos bestaen door onbescheyd. Wie tegens 't algemeen, en d'oppermajesteyt Sich selven schandelijck, nocht eerloos heeft vergrepen, Die loopt geen lijfs gevaer. ^eSt°r' rr '8 ^eftigh gekrackeelt. 150 Het drucktrae de geraoën te sien aldus verdeelt, En wenschte dat die twist beslecht waer en bevrcdight. Agam. Ik wensch het desgehjcx. Nestor- Als elck het sijn verdedight, En treckt sijn' gtreng na maght, is 't wilt en ongesien. 155 Agam. Wat Agamemnon drijft dat moet voor al geschien. 'T betaemt den minderen voor meerdere maght te duycken Nestor. Een koning kan seer licht d' ontfange maght misbruycken. Agam. Dat oordeel staet aen hem. ■Nestor* En oock aen sijn' gemeent, 160 Yan wie hy $ne maght, en heerlijckheyd ontleent. De koning is om 't volck. AV ijs die sich weet te voegen Na 'styds gelegentheyd, en yeder kan vernoegen: Insonderheyd die sijn van gijn' geheymen raed, En leden van het rijck, en pylers van den staet. 165 Uwe hoogheyd alle ramp, en ongeluck verhoede. Ulysses.Ick spreecker soo veel in, men houd'et my te goede: Dat elck den vorst verschoone en quaed vermoeden schort', Soo lang na luyd des briefs geen goud gevonden word Ontrent de legerplaets van Palamedes tenten. 170 M.en 0nder80eeke het stuck, en staeck' dees' dreygementen. Diom. Die raed my wel gevalt. ^gam" -Wat seydter Nestor van? Nestor. Oprechte munt de proef gewilligh lyden kan, f°° 8ttl '* navorschen oock geen' eerlijck' man beschaemen. 175 Ulysses.Wie neemt dien last op sich? ^em U beyde sal 't betaemen. Ulysses. liet waer ons aengenaemst, indien het andre deên. Agam. Volbrengt ghy mijn bevel: verricht dit met u tween. 3. Uit: Joseph in Dothan. Jozefs aankomst bij zijn broeders. Simeon.Ay, ziet dien huichelaer: hoe terght hy uw gedult, En spreeckt ghy niet een woort? Levl* T, Wel heerschar) over moeders kn vader, en al 't huis 5 Simeon. Bezoeckt ghy weêr de Broeder»? Komt ghy ons weer bespiên? verklicker, wellekoom. Levi. Wat of de droomer nu weêr voorquam in den droom ? Vertel ons uw gezicht, uw' droom, zing op, laet hooren. Simeon. Wat of hem schort? hy zwijght, en heeft zijn tong verloren. 10 Joseph. Mijn Broeders, och ick val voor uwe voeten neer. Vergeeftme mijn vergrijp, noch eens, en dan niet meer. Levi. Rijs op, het is geen wijs, dat Koningklijcke zielen, Zich buigende in het stof, voor onderdanen knielen. Simeon. Was vader niet de zon ? was moeder niet de maen ? 15 Wy starren, schooven? he! Joseph. och broeders, laet my gaen. Och broeders, laet mij gaen: 'k wil gaerne voor u bucken, Gelijck den jongste past. Simeon. rijs op: hoe zal 't hier lucken ? 20 Levi. Nu Koningk Joseph, zegh, wie zal uw stalknecht zijn? Wie schrijver? wie poortier? wie schencker, om met wijn Te kroonen 's Konings disch ? wie Kamerlingk verstrecken ? Wie muilpaert? wie kameel? wie uw karrossen trecken? Koom herwaert Napthali: koom herwaert Zabulon: 25 • Komt Asser, Isaschar, Gad, Judas, Simeon, En Dan: dit is de schoof: vernedert uwe schoven. Duickt starren, zon en maen, dit licht sal 'tal verdooven. Simeon. Ontweldight hem dien staf, en drijft hem n