INLEIDING TOT DE GESCHIEDENIS DEK mederlabdsche taal DOOR DR. J. TE WINKEL, Hoogleeraar te Amsterdam. Citlemborg — BLOM & OLIVIERSE. AAN DEN BESCHEIDEN LEZER. Is er eemg werk de wereld ingezonden, dat eene „captatio benevolentiae" noodig had, dan is het wel dit, dat eene lange lijdensgeschiedenis achter den rug heeft Reeds twaalf jaar geleden werd het begonnen en de eerste helft er van verscheen toen in het tijdschrift „Noord en Zuid', en wel hoofdstuk I § 1—7 in jaargang X\ (1892), hoofdstuk I § 8, II §1—3 in jaargang XVI (1893>, hoofdstuk II § 4 in jaargang XY1II (1895', hoofdstuk II § 5a in jaargang XIX (1896), hoofdstuk II § 56 in jaargang XX (1897) en hoofdstuk II § 6 en 7 in jaargang XXIII (1900). Het werk, dat om verschillende redenen, waarover het niet noodig is hier uit te weiden, veel langzamer vorderde, dan ik gewenscht had, moest toen worden gestaakt, en ik zou het zeker niet hebben voortgezet, indien niet de uitgever, die reeds de afzonderlijke uitgave ter perse had gelegd, telkens wanneer daarvan een gedeelte in „Noord en Zuid" verschenen was, er ten sterkste bij mij op had aangedrongen, dat ik het zou voltooien. Ik ben daar eindelijk toe overgegaan en heb nu ook de tweede helft geschreven, waarmee mijn oorspronkelijk plan voor drie vierden is uitgevoerd. Eén vierde moest achterwege blijven, namelijk eene behandeling van de wijziging der woordbeteekenissen. Ik verzwijg dat niet, omdat ik ongaarne den indruk zou maken, alsof de woordvorm door mij belangrijker werd geacht dan de woordbeteekenis. Juist het tegenovergestelde is waar; maar daar toevallige omstandigheden er mij toe geleid hadden, de woordklanken uitvoeriger te behan- VOORBERICHT. delen, dan ik had denken te doen, zou eene even uitvoerige behandeling der woordbeteekenissen (en deze hadden daarop recht) het boek al te omvangrijk hebben gemaakt. Misschien voeg ik — als mijn beperkte tijd mij dat ten minste vergunt — er later een afzonderlijk deel over de woordbeteekenissen aan toe. Mijn plan om in dit boek ook een overzicht te geven van de geschiedenis der philologie heb ik al zeer spoedig laten varen en liever bij het vermelden van de verschillende nieuwe voorstellingen en ontdekkingen op het gebied der taalwetenschap met enkele woorden gewezen op de mannen, aan wie wij ze te danken hebben, en op de werken, waarin zij verkondigd zijn. In het nauwkeurig register van persoonsnamen, waarin men niet alleen de namen van de tegenwoordig gezag hebbende geleerden zal vinden, maar ook die van hen, wier aandeel aan de ontwikkeling der taalwetenschap eertijds aanzienlijk en roemenswaard was, zal wie dat wenscht stof genoeg vinden, om voor zich zulk een overzicht van de geschiedenis der philologie samen te stellen. Dit werk is door mij „Inleiding tot de Geschiedenis der Nederlandsche taal" genoemd, omdat het van den aanvang af bestemd was, vooraf te gaan aan eene Nederlandsche bewerking mijner Geschiedenis der Nederlandsche taal in Paul's Grundriss der germanischen Philologie". In den „Grundriss" mocht ik niet anders geven dan de geschiedenis van onze schrijftaal van het oogenblik af, dat zij als schrijftaal was overgeleverd. Hare voorgeschiedenis en hare verhouding tot andere talen moest daar ontbreken, omdat door anderen in den „Grundriss" die onderwerpen — van een meer algemeen Germaansch standpunt — uitvoerig waren behandeld; en van algemeene taalbeschouwing kon natuurlijk in mijne geschiedenis, zooals die door de inrichting van den „Grundriss" werd geëischt, evenmin sprake zijn. Daar de ruimte, in den „Grundriss" te mijner beschikking gesteld, mij tot beknoptheid dwong, had ik het plan bij de Nederlandsche bewerking er van allerlei gedeelten uit te breiden en te vervolledigen. Intusschen gaf een tweede druk van den „Grundriss" mij de gelegenheid dat in het Hoogduitsch te doen, en van den tweeden druk mijner Geschiedenis der Nederlandsehe taal is in 1901 door de goede zorg van mijn vriend Dr. F. C. Wieder eene Nederlandsehe vertaling verschenen, ten gevolge waarvan deze „Inleiding" nu niet, zooals in mijne bedoeling lag, aan het eigenlijke werk voorafgaat, maar er op volgt. Natuurlijk ben ik er mij ten volle van bewust, dat, wie op wetenschappelijk gebied uitgeeft, wat hij reeds voor twaalf jaar schreef, een hachelijk werk doet, want de wetenschap staat gelukkig niet stil. Door toevoegsels en verbeteringen heb ik dan ook getracht de nadeelige gevolgen daarvan eenigszins weg te nemen; doch al te groote uitbreiding mochten deze natuurlijk niet verkrijgen, en aan de manier, waarop ik eertijds over taalverschijnsels sprak, viel niets te veranderen, ook al zou ik daarover op dit oogenblik meermalen anders schrijven, dan ik deed. Gelukkig is mijn inzicht in het wezen en de ontwikkeling der taal in de laatste twaalf jaar in hoofdzaak onveranderd kunnen blijven, alleen op sommige punten wat bepaalder en scherper geworden. Zoo bv. liet ik vroeger meer licht vallen op het persoonlijke dan op het sociale karakter der taal, meer op het spontane (niet of half bewuste) bij de taaiwijziging dan op het opzettelijke en gewilde, meer op de spreektaal met haar traditioneel karakter dan op de schrijftaal als gewrocht van den ordenenden en beschavenden geest des menschen. Dat was nog eene nawerking van het eerst tegen het midden der 10e eeuw, en dus wel wat laat, bij ons in de taalwetenschap ingevoerde romantisme van liousseau en Herder, voor wie natuur en gevoel alles, beschaving en verstand niets waren. Ook nu zou het eenzijdigheid zijn, de verdiensten van dat romantisme en naturalisme te miskennen, maar de tijd schijnt mij nu toch gekomen te zijn om niet meer in de allereerste plaats te letten op de taal als natuuruiting en om daarnaast ook volle aandacht te wijden aan de taal als kunstwerk van den zich bewust geworden geest. Zóó alleen kan de taalwetenschap in hare ontwikkeling gelijken tred houden met alle andere geestelijke wetenschappen, die in de eerste plaats critisch bestudeeren, wat de menschelijke geest opzettelijk heeft uitgedacht en tot stand gebracht. Zóó alleen ook kan zich de taalwetenschap aansluiten bij de nu in de maatschappij terecht heerschende richting om meer oog te hebben voor het groote sociale geheel dan voor de individueele eigenaardigheden. Dat de gewenschte vrijheid en zelfstandigheid daaronder zou lijden en schoolsche dwang al te zeer de teugels zou aantrekken, behoeft tegenwoordig op taalgebied wel niet gevreesd te worden, nu zekere taaldwang of taalpolitie nog slechts hoofdzakelijk wordt geoefend door hen, die juist voor de natuurlijke spreektaal ijveren en decreteeren wat natuurlijk en wat gekunsteld is, als ware dat niet eene parodie op de natuurlijkheid. Keert de oude tijd van te hinderlijken schoolschen dwang en conventie eenmaal terug, dan zal het tijds genoeg zijn, weer het volle licht te doen vallen op het spontane en individueele in de taalvorming, op de taal als natuuruiting; maar op het oogenblik zou dat strijden tegen windmolens zijn. Moest ik mij verontschuldigen over een klein graadverschil bij mijne taalbeschouwing tusschen de eerste en de tweede helft van dit boek, voor de gebrekkigheid van die tweede helft mag ik natuurlijk niet in dezelfde mate verzachtende omstandigheden pleiten als voor die van de eerste helft. Toch ben ik er mij van bewust, dat ik met het derde hoofdstuk over taalgroepen en talen buiten mijn eigen terrein getreden ben, daar de linguistiek in engeren zin nooit anders dan een noodzakelijk bijvak voor mij kon wezen. "Wel heb ik getracht mijn licht op te steken bij de groote mannen op dit gebied, maar op het ontvangen van juiste terechtwijzingen houd ik mij voorbereid. Worden zij vriendelijk gegeven, dan zal ik ze vriendelijk en in dank aannemen. Waarom ik mij dan aan het schrijven van een overzicht der taalgroepen en talen met hare kenmerkende eigenaardigheden heb gewaagd ? Omdat zulk een overzicht in den omvang, waarin ik meende het te moeten geven, in onze taal nog ontbrak en m.i. niet langer ontbreken mocht. Studenten zullen er, hoop ik, hun voordeel mee kunnen doen. En hiermede den lezer heil! Amsterdam, 9 Sept. 1904. J. T. W. INHOUD. EERSTE HOOFDSTUK. Het wezen der taal. § 1. Benlcen en Spreken bl. 3. Spreken is uiten van voorstellingen en gedachten in stemgeluiden, bl. 3 vlg., dus eene daad van den mensch als lichamelijk en geestelijk wezen, blz. 4 vlg.; de taal is niet identisch met den geest, spreken niet met denken, ofschoon er tusschen logica en taal wel eenig verband bestaat, bl. 5—8. Schets van de geschiedenis der taalpsychologie, bl. 8—11. § 2. Spraakwerktuigen en Spraakklanken . . . . bl. 11. Spraakwerktuigen en spraakwegen, bl. 11—13; vorming van klinkers en tweeklanken, bl. 13—15; vorming van medeklinkers, bl. 15—18. Schets van de geschiedenis der phonetiek, bl. 18—21. § 3. SpraakvormenWoorden en Zinnen . . . . bl. 21. Woorden, bl. 21 vlg.; lettergrepen en articulatie, bl. 22 vlg.; klemtoon, bl. 23 vlg. "Woorden naar de beteekenis te onderscheiden in begrips- en betrekkingswoorden, bl. 24—26; abstracte en concrete begrippen, bl. 26 vlg. Zinvorming (subject en praedicaat), bl. 27 vlg.; zinsverband aangeduid door zinaccent, muzikaal accent, woordschikking, betrekkingswoorden en buiging, bl. 28—33. § 4. Het persoonlijke en veranderlijke der taal . . . bl. 33. Het persoonlijke der taal in de klanken, bl. 33 vlg., en in de voorstellingen, bl. 34 vlg. De taal groeit in en met den mensch, bl. 35 vlg. § 5. Spreken en Verstaan ..... bl. 36. Spreken en verstaan behooren bijeen als eikaars complement, bl. 36 vlg. Verband tusschen beide, bl. 37 vlg. § 6. Eenheid en Verscheidenheid van taal .... bl. 38. Het algemeene, objectieve en blijvende in de verschillende talen tegenover het persoonlijke, subjectieve en veranderlijke van de taal, bl. 38 vlg. Taaisplitsing en taalverwantschap, bl. 39 vlg. ; taaioverneming, bl. 40 vlg. § 7. Taal en Tongral ....... bl. 41. Het begrip tongval of dialect, bl. 41 vlg.; bet begrip „taal" in tegenstelling tot „tongval", bl. 42—45. § 8. Spreektaal en Schrijftaal ..... bl. 46. De beteekenis der uitvinding van het schrift, bl. 46 vlg.; het gebrekkige der schrijftaal als beeld der spreektaal, bl. 47—50; het typeerend, symbolisch en ideëel karakter der schrijftaal, bl. 50—53 ; het schrift als taalverspreider, bl. 53 vlg. Verhouding en wisselwerking van spreek- en schrijftaal, bl. 54—56. TWEEDE HOOFDSTUK. Oorsprong en Ontwikkeling der taal. § 1. De Oorsprong der taal . . . . . . bl. 57. Strijd bij de Grieken (Democritus, Plato, Aristoteles, Epicurusi over de quaestie, of de taal van zelf ontstaan of opzettelijk gevormd is, bl. 57—59. Lucretius als voorstander der theorie van het van zelf ontstaan, 59—61. Leer van den goddelijken oorsprong der taal bij de oudere Christenen, bl. 61 vlg. Strijd over den goddelijken of menschelijken oorsprong der taal: Locke, Vico, De Brosses, Eousseau, Herder, enz. bl. 62— 64. Het vraagstuk in het licht der taalvergelijking en nieuwere etymologie : Max Müller, Eenan, bl. 64—67, in verband tot de talen der onbeschaafde volken („tepi" der Polynesiërs, „ukuhlonipa" der Kaffers), bl. 67—69; en uit een wijsgeerig psychologisch oogpunt bezien, Heyse, Herbart, Lotze, Steinthal, bl. 69 vlg. Darwinistische theorieën over den oorsprong der taal: Lyell, Schleicher, Farrar, Bleek, enz., bl. 70 vlg.; de theorie van Geiger bl. 72 vlg.; de synergastische theorie van Noiré, bl. 73; de nativistische van Steinthal, bl. 74 vlg. De oorsprong der taal nog steeds raadselachtig, bl. 75 vlg. § 2. Taahvortels en Grondwoorden . . . . • bl. 76. Het begrip taalwortel, toegelicht door de etymologie van „doen, doemen en daad" bl. 76—79. Zijn wortels de grondwoorden der oertaal of alleen abstracties? bl. 79—81 Mogelijke vorm der wortels bl. 81—85; mogelijke beteekenis der wortels : nominaal- of verbaal wortels, praedicatieve en demonstratieve wortels, bl. 85—90; gevoelsklanken als wortels: bl. 90 vlg. § 3. Woordvorming door Samenstelling . . . . bl. 91. Woordvorming door Apperceptie, bl. 91. Copulatieve of dwandwa-samenstelling, bl. 91—93; determinatieve samenstelling door verbinding van soortnaam en voorwerpsnaam en van verbaalstam en object, bl. 93 vlg.; agglutinatie, bl. 95 en infixie of incorporatie in de Oeral-altaïsche en Amerikaansche talen, in het Baskisch en ook eenigszins in het Grieksch en het Gotisch, bl. 95—97. Syntactische agglutinatie, in Komaansch en Germaansch, bl. 97—100; als oneigenlijke samenstelling tegenover de eigenlijke (van twee woorden in stamvorm), bl. 100-—102. Verband van klemtoon en samenstelling, bl. 102 vlg. Fossiele of verholen samenstellingen, bl. 103—105 Eeduplicatie als middel van woordvorming, bl. 105 vlg. ; bij ce vervoeging der werkwoorden in Sanskrit, Grieksch, Latijn en Germaansch, bl. 106 vlg. Woordherhaling, bijzonder in het Franseh en het Nederlandse!), bl. 108 vlg. De klanknabootsing of onomatopoeia als oorsprong van nieuwe woorden, bl. 109 vlg. § 4. Woordvorming door AJleiding ..... bl. 110. Onderscheiding van grondwoorden en afleidsels, bl. 110—112. Afleiding is oorspronkelijk : ten deele samenstelling met tot zelfstandige achtervoegsels verzwakte woorden (in aantal steeds toenemend^, bl. 112 vlg., en ten deele samenstelling met voorvoegsels, die (blijkens voorbeelden uit het Latijn) verwant kunnen zijn met voorzetsels, bl. 113 vlg. en (blijkens voorbeelden uit Germaansch en Franseh) ook met naamwoorden, bl. 114—116. Voorbeelden van Germaansche voorvoegsels met en zonder klemtoon en verwant met bijwoorden, bl. 116 vlg. Samensmelting van voorvoegsels met het grondwoord (blijkens voorbeelden uit het Germaansch en Latijn), bl. 117—119; fossiel geworden voorvoegsels, bl. 119 vlg. Naast de zelfstandige achtervoegsels en de voorvoegsels ook onzelfstandige suffixen, in 't Germaansch meer en meer wegslijtend, bl. 120—122 en vervangen door samengestelde en schijnbaar samengestelde afleidingsuitgangen ,/bl 122—124, zeer verminkt in het Franseh, bl. 124 vlg. / De Oudgerm. enkelvoudige vocalische en consonantische suffixen, o.a. die der z- en n-stammen, bl. 125—127. Verwarring en versmelting van alleidings- en buigingsuitgangen, bl. 127—129 Verholen afleidsels, bl. 129 vlg. De oorsprong der onzelfstandige afleidings-, verbuigings- en vervoegingsuitgangen volgens de evolutie-theorie van Schlegel, bl 130—133, en volgens de agglutinatietheorie van Bopp, bl. 133-135. y § 5. Klankverandering bl. 136. I. Klanktypeering, bl. 136—139 : A. door uitverkiezing, bl. 139—-140; dubbelwortels, verschillend in klinkers (qualitatieve ablaut), bl. 140 vlg. en in medeklinkers, bl. 141—143. Voorbeelden van moderne typeering in het Nederlandsch, bv. van ae en e, 6 en o, scherp- en zacht-volkomen e en o, ij en ei, bl. 143—146. Invloed der schrijftaal op de typeering: blijkens het samenvallen van eu uit iu en uit ü in 't Hoogduitsch, de a-uitspraak in het beschaafde Xederlandsch, de schooluitspraak van sch en ng, enz., bl. 146—149. B. door differentiëering, bl. 149; qualitatieve ablaut, bl. 149 vlg.; ditferentiëering in het Xederlandsch, bl. 150; doubletten in het Fransch, bl. 150 vlg. II. Physiologische klankwijziging, bl. 151 vlg. A. Invloed van luchtgesteldheid, klimaat, enz. bij Ioniërs en Doriërs en bij bewoners van den Kaukasus, bl. 152; mogelijk als verklaring der tweede (Opperduitsche) klankverschuiving, bl. 152 vlg., der weglating van de h in de zeedorpen, bl. 153 en der verscheidenheid in de Friesche tongvallen, bl. 153. B. Geleidelijkheid der klankwijziging, bl. 153 vlg., bv. bij Oudgerm. ü tot NI. ui en Idg. d tot Hd. w, NI. oe, bl. 154 vlg.; bij de Idg mediae aspiratae eerst tot allricatae, vervolgens tot spirantes, eindelijk gedeeltelijk tot mediae, bl. 155. De wet der klankverschuiving volgens Grimm's voorstelling, bl. 155 vlg. C. De beteekenis van het begrip „klankwet zonder uitzondering", bl. 156—158; vergelijkende klanktabellen, bl. 158 vlg.; Idg. d altijd = Germ. u, bl. 159 vlg. Schijnbare uitzonderingen te verklaren door beperking der wetsformuleering of door den invloed van andere werkingen, bl. 160, zooals op Grimm's wet bij de verbindingen sp, st, sk, bl. 160, Wet van Grassmann voor Sanskrit en Grieksch, bl. 161. De velaar-rijen in het Indogermaansch en de onderscheiding van sjalam (satem)- en kentom-talen, bl. 161 vlg.; de labiovelaren in de kentom-talen, bl. 162—164. D. De gebondenheid van de werking der klankwetten aan een bepaalden tijd : vandaar chronologie der klankwetten, bl. 164, bv. bij de wet van Grimm (in den gewijzigden vorm), bl. 164 vlg. en bij de Arische palataalwet, bl. 160 vlg.; de Gerinaansche Ersatzdehnung bij syncope der h vóór n gevolgd op den overgang van e tot i voor gedekte nasaal in 't Germaansch, bl. 167 vlg.; overgang van s tot z in het Germaansch, bl. 168 vlg. en later tot r (rhotacisme, ook in het Latijn), bl. 16!); jongere Nederlandsche 2 uit s, bl. 169 vlg. E. Combinatorische klankverandering of' wijziging door invloed van omringende klanken, bl. 170. Klinkerverkorting vóór gedekte nasaal in Latijn en Xederlandsch, bl. 170 vlg.; overgang van e tot a vóór r -)- dentaal in het Hollandsch, bl. 171 , klinkerverkorting voor cfit in het Xederlandsch, bl. 171; overgang van g en b tot Jc en p in het Grieksch en Latijn (tot cli en f in het Geimaansch), bl. 171 vlg. ; breking van klinkers voor ch, r en / in het Angelsaksisch, bl. 172; labialiseering van klinkers door w in het Latijn en Germaansch, bl. 172 ; ««-umlaut in het Oudnoorsch en Angelsaksisch, bl. 172 vlg. ; ««•epenthesis door labialiseering in het Germaansch, bl. 173 ; «•epenthesis door palataliseering of mouilleering in Fransch, Grieksch en Nederlandsch, bl. 173 vlg.; «-umlaut bij korte e in 't Oergermaansch, bl. 175 en bij andere klinkers in de jongere Gerinaansche talen, bl. 176 vlg.; a-umlaut (of breking) van i tot e, u tot 0 en eu tot eo, bl. 177 ; monophthongeering of vocalische assimilatie van ai tot e en au tot 0 in het Germaansch en Romaansch, bl. 177—1/9; wederkeerige assimilatie van medeklinkers in 't Sanskrit, bl. 179; gedeeltelijke regressieve assimilatie in Latijn, Grieksch en Germaansch, waarbij in Latijn en Germaansch it tot ss werd, bl. 179—182 ; gedeeltelijke progressieve assimilatie in het Nederlandsch, bl. 182 ; volkomen progressieve assimilatie in het Germaansch en XederlamJggJjpiljl. 182 vlg.; volkomen regressieve assimilatie in ^jMuaansch, Grieksch, Latijn, Italiaansch en Xederlandsch, bl. 183-186. § 6. Gemakzucht en TfclhudeniUieid a7s factoren van KlanJcveranderinV bl. 187. III. I'sycho-physiologische klankwijziging : A. Gemakzucht of besparing van arbeid, bl. 187; deflexie en klankverzwakking in het Pali, Phoenicisch en Engelsch, bl 187 vlg. Verband tusschen psychische en physische verschijnselen, bl. 188—191. Gemakzucht door mode bevorderd: overgang van dentale in gutturale en labiale r in Nederlandsch, Fransch en En gel sch, bl 101 vlg. Aphaeresis van p vóór consonanten in Fransch en Nederlandsch, bl. 192, van s vóór consonanten in Latijn, Grieksch en Germaansch, bl 192 vlg., van g vóór n en 1 in 't Latijn, bl. 193 vlg., van w vóór r en 1 in Latijn en Germaanse!), bl 191 vlg., van li vóór consonanten in het Germaansch, bl. 195 vlg, van h vóór klinkers in Fransch, Italiaansch en Grieksch, bl. 19Ü vlg., van s in Grieksch (n Armenisch, bl 197. Prothesis van klinkers in Hebreeuwsch, Romaansch en Grieksch, bl. 197 vlg Swarabhakti of sjewa in Hebreeuwsch, Latijn en Germaansch, bl. 198—201. Metathesis in Nederlandsch, Angelsaksisch en Friesch, bl. 201 vlg. B. Klankverandering ter wille van de welluidendheid of ter vermijding van cacophonie. Letterverwisseling in Baskisch, Italiaansch, Fransch, Germaansch, Hebreeuwsch en Latijn, bl. 202—204. Epenthesis van d of t na 1, n, r, van h na m in Nederlandsch en Fransch, bl. 204 vlg. Hiaat vermijding: nu-ephelkustikon in 't Grieksch, bl. 205 vlg.; epenthesis van n, w, j, s, t bij hiaat in Nederlandsch, Fransch en Arabisch, bl 206—208. Elisie in Grieksch, Latijn, Nederlandsch, Germaansch, Romaansch, bl. 208—210. C rasisbij 1 ransch, Latijn en Grieksch, bl 210. Samentrekking in Arabisch, Gotisch, Nederlandsch, bl. 211 vlg. Dissimilatie in Grieksch, Latijn, Fransch, Italiaansch, Germaansch, Nederlandsch, bl. 212—214. § 7. Verhand van Klankverandering en Accent . . bl. 214 C. Invloed van den klemtoon bij klankverandering, bl. 214. Psychisch karakter van muzikaal en exspiratorisch accent, bl. 214 — 217. Zinaccent. Klankverandering door enclisis en proclisis in Germaansch, lloogduitsch en Nederlandsch, bl. 217 219; sandhi verschijnselen, bl. 219; vocaalharmonie in de Oeral-altaïsche talen (Majyaarsch, Turksch, lataarsch), bl. 219 221. Syllabaaraccent: diphthongeering in het Germaansch bl. 221 vlg.; syncope van n vóór li in het Oergermaansch en vóór spiranten in het Saksisch, Angelsaksisch en Friesch, bl. 222 vlg. "Woordaccent: in het Semietisch, bl. 223 en in het Indogermaansch, bl. 223. Quantitatieve ablaut, bl. 223 221!; ablaut bij de sterke werkwoorden in het Germaansch, bl. 226—228. Verandering van wisselend in vast accent bij Keltisch, Italisch, Germaansch en Romaansch, bl. 228-231. Syncope en apocope van klinkers in't Fransch, bl. 231. Aphaeresis van klinkers in Fransch, Italiaansch en Nieuw Grieksch, bl. 231 vlg.; aphaeresis van klinkers in Germaansch en Nederlandsch, bl. 232 vlg.; aphaeresis van lettergrepen in het Italiaansch, bl. 233. Germaansche „auslautgesetze"; apocope der n, bl. 233 vlg.; apocope der t en th, bl. 234 vlg.; apocope der ?, bl. ' 35 vlg ; apocope van de korte klinkers der laatste lettergreep, bl. 236 vlg.; verkorting der lange slotklinkers en tweeklanken, bl. 238 vlg. Klinkerverzwakking in jonger Germaansch en Nederlandsch, bl. '39. Syncope der i en u van de middelste open lettergrepen in het West-Germaansch, bl. 239 vlg. Vroegere invloed van het accent op het Chineesch en de andere monosyllabische talen, bl. 240 vlg. Verzachting van medeklinkers in Vulgaarlatijn en Italiaansch, bl. 240 vlg. Syncope van medeklinkers in Italiaansch en Fransch bl. 242. Overgang van harde tot zachte spii-anten in het Germaansch volgens de wet van Verner, bl. 242—244; grammatische wisseling, bl. 244—247. § 8. Taalverandering naar Analogie . . . . bl. 247. Taalverandering naar analogie een zuiver psychisch verschijnsel, bl. 247—249. De wijzen waarop de analogie werkt, bl. 249—251; op woordparen van synoniemen of tegenstellingen, bl. ?51 vlg ; op woordgroepen b.v. van substantieven op ad jectieven en omgekeerd, bl. 252; bij de voornaamwoorden, bl. 252—254; bij de telwoorden, bl. 254—256 ; in de vervoeging ; bij de persoonsvormen van denzelfden tijd, bl. 256—259; bij denzelfden persoonsvorm van verschillende tijden, bl. 259 vlg.; bij alle vormen van hetzelfde werkwoord, bl. 260. vlg.; van het eene vervoegingstype op het andere, bl. 261 vlg. ; bij de deelwoorden, bl. 262 vlg.; bij de verbuiging der substantieven in het Fransch, bl. 263 vlg. en in het Germaansch, bl. 261— 266 ; bij de verbuiging der adjectieven, bl. 266—268; bij de balmwrihi- ot possessieve samenstellingen, bl. 268 272, o.a. schijnbare deelwoorden, bl. 270 vlg. en den Kymrischen gradus aequalis, bl. 271 vlg.; bij verschillende sultixen, bl 272— 274; bij de geslachten; beteekenis van het grammatisch geslacht, bl. 274 vlg.; onzijdige dier- en persoonsnamen, bl. 275 vlg.; invloed van woordparen op elkanders geslacht, bl. 276 en van groepen met bepaalde uitgangen, bl. 276—278 ; boom- namen, bl. 278. Het verdwijnen van het grammatisch geslacht in het Nederlandsch, bl. 278—280. Volksetymologie, bl. 280, in het Grieksch en Latijn, bl. 280 vlg., in het Fransch en Engelsch, bl. 281 vlg., in het Germaansch, bl. 282 vlg. en in het Nederlandsch, bl. 283. Volksetymologie in de spelling, 283 vlg. Bastaardvloeken, bl. 284. § 9. Taalverandering door Taaioverneming bl. 284. Alle talen hebben woorden uit andere talen overgenomen, bl 284 vlg. Vreemde woorden in het Nederlandsch, bl. 285 vlg ; deze vreemde woorden wijzigen zich naar de taal, waarin zij zijn opgenomen, bl. 287—290, maar oefenen ook zelf invloed op die taal, bl. 290—292. Taalvermenging, bl. 292 vlg.: het Engelsch daardoor ontstaan, bl. 293 vlg. Ontstaan der Bomaansche talen door invloed van de oude verloren volkstalen op het Vulgaarlatijn, bl. 295—298. De Kelten als bewoners van Duitschland vóór de Germanen, bl. 298—300. Oorsprong der Nederlandsche dialecten: het Groningsch, bl. 300 vlg.; het Drentsch, bl. 301 vlg., het Noordhollandsch, bl. 302 vlg., het Zeeuwsch, bl. 303. Brabantsche diphthongeering van ü en i door Hollanders overgenomen, bl. 303—305. Nabootsing in het spreken, bl. 300—308. Overneming eener taal door een geheel volk en verzet daartegen, bl 308 vlg. Strijd van Vlamingen en Brabanders tegen verfransching, bl. 309. De beteekenis van het woord „taalstamboom'', bl. 309 vlg. § 10. Schriftrormin;j en Schrift wijziging bl. 311. Het oudste schrift is beeldschrift, bl. 311 ; het Peruaansche quipo schrift, bl. 311 ; het Ikingschrift en later schrift der Chineezen, bl. 311 vlg.; het hieroglyphenschrift en later schrift der Aegyptenaars, bl. 312 vlg. Het oudste klankschrift : spijkerschrift der Akkadiërs, Assyriërs en Babyloniërs, bl. 314 vlg. Syllabaarschrift der Semieten, inzonderheid der Phoeniciërs, bl. 314-316. Overgang van het syllabaarschrift tot het volledige klankschrift: bij de Indiërs, bl. 316 vlg. en de Perzen, bl. 317 vlg. Ontwikkeling van het Grieksche schrift, bl. 318—320, overgenomen voor het Koptisch, bl. 320, voor het Oud-Slavisch, Bussisch en Servisch, bl. 320 vlg. en voor het Armenisch, bl. 321 ; herleefd voor het Nieuwgrieksch, bl. 321. Vervorming van het Grieksche schrift door de Etruriërs en Italiërs, bl. 321 vlg. en door de Latijnen bl. 322 vlg. De spelling der lïomaansche talen: het Roemeensch, bl 324 en in 't bijzonder het Pransch, Italiaansch en Spaansch, en ook het Engelsch, bl. 324—328. liet runenschrift, bl. 3^8—330. Wulfila's Gotisch alphabet, bl. 330 vlg. Angelsaksische schrijfwijze, bl. 331. Oudnoorsche schrijfwijze, bl. 331 vlg. Oudhoogduitsche en ifieuwhoogduitsche schrijfwijze, bl. 332—334. Oudsaksische schrijfwijze, bl. 334 vlg. Oudnederfrankische schrijfwijze, bl. 335. Middelnederlandsche spelling, bl. 335— 337. NieuwTnederlandsche spelling, bl. 337—339. Voorslagen tot spellingwijziging in het Xederlandsch, bl. 339—342. DEÜDE HOOFDSTUK. Taaloboepen ex Talen. § 1. ])e talen van Amerika, Afrika en Australië. . bl. 343. Grondslagen der taalgroepeering, bl. 343 vlg. A. De Amerikaansche talen van Roodhuiden, Vuurlandera en Eskimo's, bl. 344—347. De Europeesche talen in Amerika, vooral het Xederlandsch in de Vereenigde Staten, bl. 347 vlg. en het Papiement in Midden-Amerika, bl. 348 vlg. B. De Afrikaansche talen. I. Het Hottentotsch, bl. 349. 11. De talen der Boschjesmannen, bl. 349. 111. De Kalt'er- of Bantoetalen, bl. 349 vlg. IV. De Negertalen, bl. 350 vlg. V. De Nubische talen, bl. 351. VI. De Chainietische talen, bl. 351 vlg. De talen van Afrika's Noordkust en het Malagasi, bl. 352 vlg. Het Zuidafrikaansch Hollandsch, bl. 353—355. O. De Australische talen. I. De Papoeatalen, bl. 355. II. De Polynesische talen, bl. 355 vlg. III. De Melanesische talen, bl. 356. § 2. De talen van Azië en Europa . bl. 356. D. De Aziatische talen. I. Het Maleisch, bl. 357 vlg. II De Drawidische talen, bl. 358 vlg. III. De Indo-Chineesche talen, bl. 359 vlg. IV. De Hyperboraeïsche talen, bl. 360 vlg. V. Het Semietisch: algemeene karakteristiek, bl. 361 vlg. 1°. het Babylonisch-Assyrisch, bl. 362 ; 2°. het Kanaiinietisch, bl. 363; 3°. het Arameesch, bl. 363 vlg.; 4°. het Arabisch, bl. 364 vlg.; 5°. het Aethiopisch, bl. 365. VI. Het Oeralaltaïsch, waartoe misschien het Soemerisch-Akkadisch behoort, bl. 365 vlg. en verder 1°. het Turksch-Tatarisch, bl. 366; 2°. het Mongoolsch, bl. 366; 3°. het Toengoezisch, bl. 366; 4°. het iSamojeedsch, bl. 366; 5'. het rinnisch-Oegrisch, bl. 366; 6°. het Japansch, bl. 366 vlg. E. De Europeesche talen, I. Het Oeral-altaïsch : 1°. het Turksch-Tatarisch, bl. 367 vlg.; 2°. het Mongoolsch, bl. 368; .3°. het Samojeedsch, bl. 368 ; 4°. het Finnisch-Oegrisch, in 't bijzonder het Majyaarsch, bl. 368 vlg. II. De Kaukasische talen, bl 369. III. Het Baskisch, vermoedelijk de taal der oude Iberen, bl. 369—371. Oudtijds werd nog in Italië het Etrurisch gesproken, bl. 371. § 3. Het Oost-Indogermaansch. Het stamland van het Indogermaansch, bl. 371—374. Kenmerken van het Indogermaansch, bl. 374-377. Het OostIndogermaansch. I. Het Indisch: Sanskrit, bl. 377—379, Prakrit, bl. 379 vlg., Pali, bl. 380, jongere Indische talen, bl. 380 vlg., Zigeunertaal, bl. 381. II. Het Iranisch, bl. 381 vlg.: West-Iranisch: Oud-Perzisch, bl. 382, Pehlevi en Parsi, bl. 382 en Nieuw-Perzisch, bl 382 vlg ; Oost-Iranisch : Awestataal, bl. 383 jongere talen, bl. 383. III. Het Armenisch, bl. 383—385 IV. Het Albaneesch, bl. 385. Y. Het Balto-Slavisch : karakteristiek, bl. 385-387; het Baltisch, bl. 387, het Slavisch: Sloveensch en Oud-Sloveensch, bl. 387 vlg , Nieuw-Bulgaarsch, Servisch en Kroatisch, bl. 388, Russisch, bl. 388 vlg., Tsjechisch, Sloakisch, Lechisch (Poolsch) en Sorbisch, bl. 389. § 4 Het West-Indor/ermaansch bl. 389. Verwantschap der vier groepen onderling, bl. 389 vlg. I. Het Grieksch: kenmerken, bl. 390—392, dialecten, bl. 393 vlg., Middel- en Nieuwgrieksch, bl. 394 vlg II. Het Italisch: kenmerken van het Latijn, bl. 395- 399, Umbrisch en Oskisch, bl. 399 vlg., het Latijn in de middeleeuwen en na de renaissance, bl. 400—402, het Vulgaarlatijn, bl. 402. Het Romaansch : kenmerken, bl. 403—406; Italiaansch bl. 406, Portugeesch, bl. 406 vlg, Spaansch, bl. 407, Proven^aalsch, bl. 407, Fransch, bl. 407 vlg, Rhaetoromaansch, bl. 408, Roemeensch, bl, 408. III. Het Keltisch-Britsch : Oud-Keltisch, bl. 408 vlg.; kenmerken van het Middelkeltisch, bl. 409 vlg., Kymrisch, bl. 410 vlg., Cornisch, bl. 411, Armoricaansch, bl. 411; Gadhelisch: Iersch, bl. 411, Mankisch, bl. 411, Gaelisch of Bergschotsch, bl. 412 § 5. Het Oost■ en Noord-Qermaansch bl. 412. Karakteristiek van het Germaansch, bl. 412—417; de Germaansche philologie, bl. 417—419. Overeenkomst van het Oost- en Noordgermaansch, bl. 419 vlg., van het Oost- en Westgermaansch, bl. 420, en van het Noord- en Westgermaansch, bl. 421. I Het Oostgermaansch of Gotisch: voornaamste kenmerken, bl. 421—423, geschriften, bl. 423 ; het Krimgotisch, bl. 424; Burgundiërs en Wandiliërs, bl. 424. II. Het Noordgermaansch in den oudsten vorm, bl. 424 vlg. het Vikingernoordsch, bl. 425, het Westnoordsch : lo. I.Tslandseh, bl. 425 vlg., 2o. Oud-en Nieuwnoorsch, bl 425—427; het Oostnoordsch, bl. 427: lo. Zweedsch en Oudgutnisch, bl. 427 vlg., 2o. Deensch, bl. 428 vlg. § 6. Het Westgermaansch: Anjehaksisch-Friesch. . . . bl. 429. Opmerkingen over het Westgermaansch, bl. 429 vlg, ; overeenstemming van het Friesch met het Angelsaksisch, vooral dat van Kent, bl. 430—433. I. Het Angelsaksisch en Engelsch: omvang van het Angelsaksisch gebied en Angelsaksische dialecten, bl. 433 vlg. Kenmerken van het Angelsaksisch, bl. 434 vlg. Ontstaan en uitbreiding van het Engelsch, bl. 435 vlg.; eigenaardigheden van het Engelsch, bl. 43G—439, de Engelsche tongvallen, bl. 439 vlg II. Het Friesch: kenmerken van het Oudfriesch, bl. 440—442; omvang van het Friesch taalgebied vóór de 11de eeuw, bl. 412 vlg. en later: Land- of Westfriesch, bl. 443 vlg.; de nieuwere Friesche schrijftaal, bl. 444; Oostfriesch , bl. 415; Noordfriesch , bl. 445. § 7. Het Westgermaansch: Nederduitsch bl. 446. Enkele kenmerken van het algemeen Duitsch, bl. 416 vlg ; kenmerken van het Nederduitsch tegenover het Middel- en Opperduitsch bl. 417; grenzen van het Nederduitsch taalgebied, bl. 447—449; grenzen tusschen Nedersaksisch en Nederfrankisch, bl. 449 vlg. I. Het Nedersaksisch Overblijfsels van het Oudsaksisch, bl. 450 vlg Kenmerken van het Oudsaksisch, bl. 451 vlg.; Middelsaksische geschriften, bl. 452 vlg., eigenaardigheden van het Middelsaksisch, bl. 453 vlg.; het Nieuwnedersaksiscb, bl. 454 vlg II. Het Nederfrankisch. Karakter van het Oudoostnederfrankisch, bl. 455 vlg.; het tegenwoordig Oostnederfrankiscli, bl. 456—458; de verschillende Westnederfrankische tongvallen, bl. 458 vlg.; kenmerken van het Westnederfrankisch, bl. 459 vlg. Het Middelnederlandsch of Dietsch, ontstaan uit het Westnederfrankisch, bl. 460 vlg.; de ontwikkeling van de Nieuwneder- landsche schrijftaal en beschaafde spreektaal, bl. 461—463; het Nederlandsch buiten Europa, bl. 463. § 8 Het Westgermaansch: Midilel■ en Opperduitsch. . . bl. 463. I. Het Middelduitsch: begrenzing, bl. 464, kenmerken, bl. 464 vlg ; Westmiddelduitsch, bl. 465 vlg, Oostmiddelduitsch, bl 466 vlg. II. Het Opperduitsch: begrenzing, bl. 467 vlg. onderscheiden in Opperfrankisch, Allemannisch, Zwabisch en Beiersch, bl. 468—471. Het Iloogduitsch : Oudhoogduitsch, bl. 471, Middelhoogduitsch, bl 472, Nieuwhoogduitsch : oorsprong, bl. 472 vlg., consonantisme en vocalisme, bl. 473 vlg.; tegenwoordige Hoogduitsche beschaafde spreektaal en schrijftaal, bl. 474—476. TOEVOEGSELS EN VERBETERINGEN bl. 477. Behandelende o.a : Wundt's Völkerpsychologie, bl, 477 ; fortis en lenis, bl. 477 vlg.; latere phonetische geschriften, bl. 478 vlg.; subject en praedicaat, bl. 479—481; Aktionsarten, bl. 481—483; Infinitief en Participium, bl. 483; kindertaal, bl. 483; gebaren als factor bij de taalvorming, bl. 484; taalwortels, bl. 484 ; woordbases, bl. 484 ; analytische en synthetische taalontwikkeling, bl. 485 vlg.; infixie, bl. 486; stamsuffixen, bl. 486 vlg.; qualitatieve ablaut, bl. 487 vlg.; conservatieve dissimilatie, bl 488 vlg.; tweede klankverschuiving, bl. 489 vlg.; afleiding van het woord „penning", bl 490; prothetische s, bl. 490; schijnbare prothesis van klinkers in 't Grieksch, bl. 489 vlg ; aleph en spiritus lenis, bl. 491; jongere vorming van buigingsuitgangen, bl 491—493; schijnablaut der vroegere redupliceerende verba, bl. 493 vlg.; Accusatief Pluralis op ns, bl. 494; Javaansche en Maleische litteratuur, bl. 495, de Portugeesche dialecten, bl. 496. BLADWIJZER VAN ZAKEN bl. 497. BLADWIJZER VAN PERSOjSEN bl. 503. INLEIDING TOT DE GESCHIEDENIS DER NEDERLANDSCHE TAAL. EERSTE HOOFDSTUK. HET WEZEN DER TAAL. § 1. Denken en spreken. De mensch bezit het vermogen om in stemgeluiden zjjne voorstellingen en gedachten te uiten. Wij noemen dat vermogen de spraak en het uiten van die spraakklanken heeten wij spreken. Willen wij de in spraakklanken geuite voorstellingen of gedachten afgescheiden van den persoon , die ze vormt en uitspreekt, aanduiden, dan bedienen wij ons van het woord taal, dat ons, ook in verband met het verwante woord vertellen , eer doet denken aan de spraakklanken, zooals die geuit zijn, en dus aangehoord kunnen zijn, dan zooals zij gevormd of geuit worden. Wij onderscheiden daarom spraak, als vermogen om te spreken en tevens als wijze van spreken, van taal als het uitgesprokene. Een soortgelijk onderscheid kunnen de Franschen maken, als zij le parler en la langue gebruiken; en dat de Duitschers voor beide begrippen alleen het woord sprache bezitten, bewijst natuurlijk niet, dat ook zij het onderscheid tusschen beide opvattingen van hetzelfde begrip niet zouden voelen. Wèl is het mogelijk, dat ons woord spraakkunst voor hetgeen eigenlijk taalleer moest heeten, bij oppervlakkige beschouwing het verschil in opvatting van beide woorden zou kunnen verduisteren. Mogen wij het begrip spreken omschrijven met: „het uiten van voorstellingen en gedachten in stemgeluiden", dan kunnen wij daaronder niet het uitstooten van klanken verstaan, zooals de zoogenaamde tusschenwerpsels, bij gewaarwordingen van smart of vreugd, pijn of welbehagen, schrik of verwondering, en nog veel minder het uiten van door zoogenaamde reflexbewegingen voortgebrachte stemgeluiden. Alleen voor zoover de innerlijke gewaarwordingen en de indrukken of waarnemingen van de dingen der buitenwereld den vorm van voorstellingen hebben aangenomen, kan het uiten daarvan spreken genoemd worden. Onze omschrijving stempelt het spreken dus niet alleen tot eene werkzaamheid van de ziel, maar bovendien tot eene functie van de eenigszins ontwikkelde, tot zelfbewustheid gekomen ziel, die in staat is de bewust of onbewust gevormde voorstellingen als zoodanig te erkennen en te uiten. Zulk eene ontwikkelde ziel noemen wij geest: spreken is dus eene functie van den geest. De zuigeling spreekt nog niet, als hij schreit; en zelfs als het kind op het gezicht zijner moeder den bekenden wo-klank doet hooren, weten wij nog niet, of het daarmee alleen eene gewaarwording van vreugde te kennen geeft, of wel de voorstelling zijner moeder in een woord uit, dus spreekt. Ja, het kind spreekt nog evenmin als de papegaai, wanneer het er in geoefend is een bepaald woord te doen hooren op het zien van een bepaald voorwerp. Vandaar dat de vraag, of sommige dieren eene taal bezitten, dan of Bilderdijk gelijk had, toen hij de taal het kenmerkend onderscheid tusschen mensch en dier noemde, tevens eene vraag is naar den ontwikkelingstoestand van de ziel der dieren. Aan de oplossing dezer vraag zal ik mij hier niet wagen : ik wensch er alleen opmerkzaam op te maken, dat een woord als gebarentaal evengoed figuurlijk is , als het woord bloemenspraak of als de uitdrukking „de taal der oogen". Wij geven er alleen mee te kennen, dat wij, menschen, in woorden kunnen omzetten wat een gebaar beteekent, , welke gedachten de aanschouwing der bloemen bij ons opwekt, en wat wij uit den blik der oogen opmaken. Zoo kunnen wij ook de stemgeluiden der dieren in woorden vertolken , zonder dat daarom die stemgeluiden zelf nog eigenljjke spraakklanken behoeven te zijn. Spreken is eene geestesuiting en de taal een geestesvoortbrengsel. De geest echter is geen op zich zelf staand wezen. Het is een begrip , waarvan wij den inhoud niet op zich zelf kunnen waarnemen en zelfs niet eens, tenzij uiterst gebrekkig, als op zich zelf waarneembaar ons kunnen voorstellen. Het is een attribuut van het begrip mensch, dat wij logisch weder in de beide begrippen geest en lichaam scheiden. Ook lichaam is een begrip van iets wat op zich zelf niet waarneembaar is, zooals hieruit blijkt, dat wij, als wij beproeven het ons waarneembaar te denken, ons toch nooit een lijk zullen voorstellen. Tusschen het lichaam van een schoon meisje en haar ljjk maken wij onmiddellijk zonder ons te bedenken een onderscheid. Zeggen wij dus, dat spreken eene uiting van den geest is, dan bedoelen wij: van den met geest bedeelden mensch; maar wij moeten er daarom noodzakelijk bijvoegen : spreken is ook eene werkzaamheid van het lichaam , daar lichaam en geest slechts met en door elkaar den mensch vormen. Spreken is evenmin mogelijk zonder lichaam als zonder geest: het is zoowel eene inspanning der spraakorganen van het lichaam, als eene geesteswerkzaamheid. Wie de spraak beschouwt, behoort haar dus van beide zijden te beschouwen, maar mag daarbij niet vergeten, dat de spraakorganen als deelen des lichaams van den geest even onafscheidelijk zijn, als de geest van het lichaam. Daar nu de geest algemeen hooger gesteld wordt, dan het lichaam, moet ook het geestelijk karakter van de taal veel belangrijker geacht worden dan het phonetische, voor zoover dat alleen met de spraakorganen in verband staat. Moge nu voor de studie der spraakklanken een phonetische grondslag onmisbaar zijn, voor de taalstudie in 't algemeen is een psychologische grondslag een eerste vereischte. De geschiedenis der taalontwikkeling is van die der geestesontwikkeling niet los te maken. Niemand heeft met meer nadruk die waarheid verkondigd dan Wilhelm von Humboldt, die er zelfs door verleid werd tot deze uitspraak : de taal is als het ware de uiterlijke openbaring van den geest der volken: hunne taal is hun geest en hun geest is hunne taal: men kan zich beide niet identisch genoeg denken." Tegen de overdrijving in deze woorden heeft later Steinthal gewaarschuwd. Hoe nauw de taal ook met den geest verbonden moge zijn, en hoe onmisbaar de taal ook voor de ontwikkeling van den geest moge geweest zijn, de ervaring leert ons toch, dat geestelijke werkzaamheid , zelfs de werkzaamheid van het logisch denken, zonder het gebruik van do taal mogelijk is. Ook zonder te spreken kan de mensch zijne voorstellingen en gedachten uiten door gebaren en handelingen (in samenhangende reeksen zelfs, zooals bij de pantomime), die voor zijne natuurgenooten, ja dikwijls ook zelfs voor andere levende wezens volkomen verstaanbaar, d. i. doeltreffend zijn. De doofstomme bedient zich van teekens met de vingers om te kennen te geven , wat er in zijnen geest omgaat. De wiskunstenaar uit zijne gedachten in algebraïsche formules, die evengoed, ja veel beter, gelezen dan uitgesproken kunnen worden; en de beschaafde Chinees en Japanner hebben naast hunne spreektaal nog eene daaraan vol- strekt niet beantwoordende taal in schrijfteekens of symbolen, waarmee zij de meest wijsgeerige gedachten weten mee te deelen. Daarmee wil ik nu juist niet beweren, dat de geest daartoe de vaardigheid zou bezitten, als hij niet eeuwen lang zich onder den invloed der taal had ontwikkeld; maar zeker is het, dat de geest zich nu ook zonder behulp van de taal kan uiten, dat alzoo de taal slechts één van de vormen — zij het ook verreweg de beste en meest practische — is, waarin hij zich uit, en dat dus geest en taal niet één maar twee zijn. Uit de gegeven voorbeelden bleek ons, dat de ontwikkelde mensch de taal niet onvoorwaardelijk noodig heeft om te denken, dat men evengoed kan denken zonder te spreken, ofschoon beide geesteswerkzaamheden gewoonlijk gepaard gaan. Zou men dan misschien mogen zeggen: spreken is hardop denken, denken in spraakklanken ? Vroeger zouden velen die vraag bevestigend hebben beantwoord, en ook nu nog zou men oppervlakkig allicht geneigd zijn, het vormen van spraakklanken met denken te vereenzelvigen. Inderdaad echter dekken beide begrippen elkaar volstrekt niet. Beide geesteswerkzaamheden , hoe vaak ook gepaard, zijn in oorsprong en karakter verschillend, en evengoed als men kan denken zonder te spreken , worden spraakklanken onafhankelijk van het denken gevormd. Onder spreken toch verstaan wij in de eerste plaats het uiten van voorstellingen, en onder denken het vormen van begrippen. Eene voorstelling en een begrip nu is niet hetzelfde, zelfs niet in het dagelijksch spraakgebruik. Wij hebben eene voorstelling van iets, wanneer wij dat voorwerp onmiddellijk kunnen herkennen als gelijk aan een soortgelijk voorwerp, onverschillig of dat voorwerp er sprekend op gelijkt of er in belangrijke opzichten van verschilt. Wij hebben dus eene voorstelling van een huis, wanneer wij een groot en een klein, een steenen en een houten huis alle als huis herkennen. Wij hebben daarentegen een begrip van iets, wanneer wij in staat zijn, achtereenvolgens eenige kenmerken aan te geven, waarom wij dat voorwerp in de groep der verwante voorwerpen plaatsen, of m. a. w. wanneer wij in staat zijn, ons min of meer rekenschap te geven van onze voorstelling. Wij hebben dus een begrip van een huis, wanneer wij weten te zeggen, dat iets tot woonplaats van menschen moet kunnen dienen, een dak, eene deur, gewoonlijk ook één of meer vensters moet bezitten, indien het aan onze voorstelling van een huis zal beant- woorden. Voorstellingen kunnen dus helder of flauw, begrippen juist of gebrekkig zijn. Wèl kan men zich zonder voorstellingen geene begrippen vormen, maar daarom is het nog niet noodig, dat de voorstellingen, waarvan men zich begrippen vormt, ook in woorden geuit worden. Het vormen van begrippen nu heet denken , en de formule, waaronder wij de werkzaamheid der begripsvorming brengen, heet gedachte. Het vormen van voorstellingen op zich zelf is nog geen denken. Het zou ons veel te ver voeren, indien wij wilden beproeven, hier uiteen te zetten, hoe de voorstellingen zich in onzen geest vormen langs den weg der apperceptie, zooals Leibnitz het eerst het vastknoopen noemde van innerlijke gewaarwordingen en indrukken uit de buitenwereld aan herinneringen van vroegere gewaarwordingen en indrukken in verband tot de gewaarwording der eigene zelfstandigheid of individualiteit, of in verband tot reeds vroeger gevormde voorstellingen, voorstellingsmassa's of voorstellingsgroepen. Verreweg de meeste, zoo niet alle voorstellingen, die de beschaafde mensch van onzen tijd bezit, zijn uiterst samengesteld en hebben eene lange ontwikkelingsgeschiedenis achter den rug. Zij zijn het product der rustelooze geesteswerkzaamheid van het appercipeeren en weliswaar meerendeels onder den invloed van begrippen of gedachten gevormd, of ontstaan door toedoen van de herinnering aan reeds vroeger met behulp van begrippen en gedachten gevormde voorstellingen, maar toch gedeeltelijk en oorspronkelijk ook gewekt door waarnemingen van innerlijke gewaarwordingen en zinnelijke indrukken, die zich geheel onafhankelijk van het denken tot voorstellingen omzetten en waaraan de meest primitieve voorstellingen gewis uitsluitend haar aanzijn te danken hebben. Zoolang wij nu n°g «denken" van „gewaarworden" en „waarnemen" onderscheiden en de eensoortigheid van al die geesteswerkzaamheden ook nog niet is bewezen, mogen wij de voorstellingen niet eenvoudig producten van het denken noemen, en dus spreken niet gelijkstellen met hardop denken. Wol is het onloochenbaar , dat men bij zijn denken gewoonlijk en bij voorkeur een begrip met hetzelfde woord aanduidt als de voorstelling , waarvan men zich dat begrip vormde, en dat men zich ook voor de formuleering zijner gedachten bedient van de woorden, die voorstellingen te kennen geven. De klankbeelden der voorstellingen (de woorden) in hun onderling verband tot elkaar zijn de vorm, waarin men gewoonlijk denkt. Het wezen van de gedachte echter bestaat in het verband der woorden en niet in de woorden zelf; maar daar verband der woorden een veel te abstract begrip is om door ons afgescheiden van die woorden gedacht te kunnen worden , kunnen wij het ook niet laten in plaats van „het verband der woorden" te zeggen: „de woorden in hun verband" beschouwen wij als den vorm der gedachte. Vandaar dan ook, dat wij er toe komen, te zeggen: de woorden in hun verband zijn de uitdrukking der gedachte of m. a. w. spreken is niet alleen het uiten van voorstellingen, maar ook het uiten van gedachten. Wij hebben door met opzet eene geringe fout te maken nu het voordeel, dat wij het noemen van eenen naam, als klankbeeld van eene voorstelling, kunnen onderscheiden van het uitspreken van eenen zin als klankbeeld van eene gedachte. Wie zegt: „stelen is strafbaar", duidt daarmee weliswaar aan, dat er voorstellingen bij hem zijn gewekt, maar door de wijze, waarop hij de woorden of klankbeelden zijner voorstellingen verbindt, geeft hij tegelijk te kennen, dat opzettelijk denken de verbinding zijner voorstellingen heeft bestuurd, en in dat geval kan de groep van voorstellingen kortheidshalve zelf de gedachte genoemd worden. Niet zonder reden stond ik wat lang stil bij het onderscheid tusschen denken en spreken, omdat de vereenzelviging van beide begrippen in vroeger tijd bij velen aanleiding heeft gegeven tot onjuiste beschouwingen van het wezen der taal. Door spreken hardop denken te noemen, kwam men er toe, de wetten van het denken (d. i. de wetten der logica) voor taalwetten te verklaren en aan te nemen , dat de taal langs logischen weg ontstaan was ; en die verkeerde veronderstelling heeft tot allerlei valsche gevolgtrekkingen geleid. Toch wil ik daarmee geenszins te kennen geven, dat ik het denken voor een geringen factor bij de taalontwikkeling houd of het van weinig belang acht, ter verklaring van de taalverschijnselen ook de ontwikkeling van het menschelijk denken na te gaan. Evenzeer als de taal steeds een onwaardeerbaar hulpmiddel voor het denken gewesst is, waarschijnlijk zelfs voor de ontwikkeling van het denken noodzakelijk was, zoo ook is het denken van onmiskenbaren invloed op de ontwikkeling van de taal geweest. Dat dit door de tegenstanders der nu verouderde logische taalbeschouwing wel eens te veel wordt voorbijgezien, heeft almede zijne nadeelige gevolgen voor de taalwetenschap gehad. Vooral bij de ontwikkelde talen der denkende volken heeft de logica eene groote rol gespeeld, zóó groot, dat de vroegere gelijkstelling van denken en spreken , hoe onjuist ook, daardoor volkomen begrijpelijk wordt. Opzettelijk heb ik in den loop mijner uiteenzetting twee namen, tHe van Von Hümboldt en Steinthal genoemd. Ik wilde namelijk er op die wijze aan herinneren, hoeveel wij aan die mannen voor onze kennis van het wezen der taal verplicht zijn. Dat er tusschen den geest en de taal nauw verband bestaat, hebben üij weliswaar niet ontdekt, want reeds onze groote leermeesters, de Grieken, en onder hen met name Plato en Aristoteles , hebben de geesteswerkzaamheid van het denken in en door de taal verkondigd; hunne leerlingen hebben daarop zelfs hunne logica en de Alexandrijnen hunne grammatica gebouwd. Voor deze echter was,evenals voor de wijsgeeren der middeleeuwen en de taalbeoefenaars van lateren tijd tot het begin van onze eeuw toe, de geest zoo goed als uitsluitend de denker; de abstracte denkvormen waren voor hen de openbaringsvormen van den geest en de spraakklanken waren, volgens hen , daarvan de hoorbare teekens. Niemand heeft die leer meer in samenhang en met meer scherpzinnigheid verkondigd, dan onze Johannes Kikker , die eene stoute poging deed, om de algemeene taalwetten uit de algemeene denkwetten der Kantiaansche wijsbegeerte te verklaren 1) en de periode der logische taalbeschouwing daarmee waardig besloot. Intusschen was de betere psychologische taalbeschouwing reeds voorbereid door mannen als Herder en Friedrich Schlegel, en op het door hen geëffende pad voortgaande, heeft Wilhelm von Hcmboldt den innigen samenhang tusschen taal en geest, waarvan de handboeken der logica en de beredeneerde spraakkunsten slechts een onjuist schaduwbeeld gaven, in een helder licht gesteld en aan de levende talen, zoowel als aan de openbaringen van het geestesleven der volkeren getoetst. Hij heeft zich het eerst in het wezen der taal, waarvan anderen slechts een nevelachtig denkbeeld hadden, een helder inzicht verschaft, en door de aantrekkelijkheid van zijne tegelijk dichterljjke en diepzinnige behandeling van dat onderwerp de aandacht der taalgeleerden daarop gevestigd. ') Mr. J. Kinker, Inleiding eener wijsyeerige algemeene theorie der talen, Amst. 1817. Zie daarover Dr. B. H. G. K. van der Wijck, Mr. Johannes Kinker, Groningen 1864, bl. 117—147. Door zijne beschouwing van het wezen der taal heeft hij krachtig meegewerkt tot de, ook van andere zijden voorbereide omwenteling in de taalwetenschap '). Toch, ofschoon zijn invloed op alle latere taalgeleerden onmiskenbaar is, en de meeste zich gaarne zijne leerlingen noemen, is op het door hem ontgonnen terrein niet terstond door anderen voortgewerkt, zoodat het aanvankelijk bijna uitsluitend zielkundige wijsgeeren, zooals J. F. Herbart en Hermann Lotze waren, aan wie de taalpsychologie haren vooruitgang dankte. In Yon Humboldt's geest schreven vervolgens, meer met het oog op de taal, K. W. L. Hetse s), en bij ons, schoon in eenigszins ouderwetschen zin en vooral als wjjsgeerige taalpsychologen, Dr. W. G. Brill 3) en Dr. Taco Roorda *); daarentegen in Duitschland, meer met het oog op de zielkunde, M. Lazarus. Diens zwager Heymann Steinthal mag de beste taalpsycholoog van onzen tijd genoemd worden, daar hij — op Von Humboldt s en Herbart's werk voortbouwend — voor het eerst de taalpsychologie tot eene zelfstandige wetenschap heeft verheven 3). In ons land werden zijne denkbeelden gedurende eenigen tijd met bewonderenswaardige helderheid ontwikkeld door Dr. L. A. te Winkel 6). Door overgroote belangstelling in klank- en buigingsleor evenwel Het laatst en grondigst zette hij dienaangaande zijne denkbeelden uiteen in de verhandeling, die aan zijne Einleitung in die Kawi-Spraehe (Berlin 1S36) voorafgaat, en die ook afzonderlijk uitkwam onder den titel: Veber die Verschiedenheit des menschlichen Sprachbaues und ihren Einfluss auf die geistige Entwickélung des Menschengeschlechts. *) K. W. L. Heyse, System der Sprachwissensehaft, Berlin 1856. ) Dr. W G. Brill, Over de taal als liet pand van 's menschen hoogen rang in de Schepping, Zutphen 1844, en verschillende opstellen in tijdschriften, waaronder vooral van belang is dat in Taalgids VI (1861) bl. 233-238. ') Dr- T. Boorda, Over de deelen der rede en de rede-ontleding of logische analyse der taal tot grondslag voor wetenschappelijke taalstudie, Leeuwarden 1852 (2de druk 18F5). Tegen den ouden zuurdeesem der gelijkstelling van spreken en denken in dat werk kwam later Dr L. A. te Winkel op. *) Met Lazarus begon Steinthal in 1859 zijne Zeitschrift für VSlkerpsychólogie und Sprachwissensehaft uit te geven , terwijl hij overigens zijne denkbeelden neerlegde o. a. in zijne Grammatik, Logik, Psychologie (Berlin 1855), Charakteristik der hauptsiichlichsten Typen des Sprachbaues (Berlin 186(1) en vooral in Einleitung in die Psychologie und Sprachwissensehaft (Berlin 1871). ' •) De vele opstellen van Dr. L. A. te Winkel op taalpsychologisch gebied vindt men meerendeels in de negen jaargangen van den Taalgids (1859-1867). werd de psychologische studie der taal, althans onder de taalgeleerden , later weer op den achtergrond gedrongen, totdat zij in onzen tijd opnieuw, ook in ons land, in eere is gekomen, vooral door het invloedrijk voorbeeld van Hermakn Paul '). § 2. Spraakwerktuigen en Spraakklanken. Ofschoon de spraak eene geestesuiting is en ook in de eerste plaats als zoodanig moet worden beschouwd, kan zij alleen gevormd worden door behulp van de spraakwerktuigen des lichaams, en men kan dus, zonder in eenig opzicht den invloed van den geest op bet uiten van spraakklanken gering te schatten, nagaan, hoe die spraakorganen op zich zelf werken, te meer nog omdat dezelfde klanken ook zonder toedoen van den geest, alleen door reflexbewegingen, ja zelfs door daartoe opzettelijk vervaardigde physische instrumenten kunnen voortgebracht worden. Men kan de spraakorganen samen evengoed een spraakinstrument noemen , als men eene piano een muziekinstrument noemt, en voor den taalbeoefenaar is het van het grootste belang te weten, hoe dat werktuig is samengesteld, en hoe het werkt, als men er de spraakklanken mee uit. Alle klank wordt voortgebracht door golvende beweging van lucht, en de luchtstroom , dien de mensch in beweging brengt om te spreken , is de lucht, die, na door de bronchi de longen verlaten te hebben, zich in de luchtpijp (trachea) bevindt. Den weg, dien de lucht van de luchtpijp naar buiten volgt, kunnen wij den spraakweg noemen. Deze begint bij het strottenhoofd (larynx), d. i. het bovengedeelte van de luchtpijp, dat van onderen door een ringvormig kraakbeen gevormd wordt en daarboven door een schildvormig kraakbeen , waarvan de duidelijk zichtbare voorkant als Adamsappel bekend is, en waaraan inwendig, onmiddellijk naast elkaar, twee veerkrachtige vliezen, de stembanden , bevestigd zijn, die in horizontale richting naar den achterwand van het strottenhoofd loopen en daar ieder aan een kraakbeenig bekervormig lichaampje verbonden zijn. De beweeglijkheid van die lichaampjes maakt, dat de stembanden aan de achterzijde van het strottenhoofd elkaar kunnen naderen of zich van elkaar kunnen verwijderen en dat dus de opening tusschen die stembanden , de stemspleet (rima glottidis), willekeurig wijder of nauwer kan gemaakt, ja zelfs geheel gesloten kan worden, in ') Dr. H. Paul, Principien der Sprachgeschichte (Halle 1880, 2de dr. 1886). welk laatste geval al of niet eene opening tusschen de bekervormige lichaampjes kan overblijven. Is nu de stemspleet wijd geopend, zooals bij het uitademen, dan hoort men geen ander geruisch, dan het schuren van de lucht langs het strottenhoofd en de verdere deelen van den spraakweg; is zij gesloten en dringt de lucht door de opening tusschen de bekervormige lichaampjes, dan hoort men het geluid, dat wij fluisteren noemen. Is de stemspleet daarentegen eenigszins geopend , dan worden de stembanden in eene trillende beweging gebracht, die zich op den luchtstroom zelf overplant, zoodat er een door den weerklank tegen de wanden van den spraakweg nog versterkte en naar ieders individualiteit eigenaardig gekleurde klank ontstaat, dien wij stem noemen. Naar de lengte en den graad der spanning van de stembanden, dus naar de snelheid der trillingen, wordt de toon der stem hooger of lager en ontstaat het muzikaal accent j naar de meerdere of mindere kracht, waarmee de lucht wordt uitgeademd (de breedte der trillingen) , wordt het stemgeluid sterker of zwakker en ontstaat het expiratorisch of dynamisch accent, dat wij gewoonlijk klemtoon noemen; naar den korteren of langeren duur van dezelfde trillingen onderscheidt men de spraakklanken in korte en lange (quantiteit) ; naar den vorm der trillingen door medetrilling der boventonen met den grondtoon kunnen er allerlei klankschakeeringen (de Duitschers spreken van Klangfarbe, de Franschen van timbre) voorkomen, die wij onder den naam van stembuiging , ook wel, doch minder goed, onder dien van gewestelijk accent samenvatten , en waarnaar wij do klanken in (betrekkelijk) zuivere en onzuivere onderscheiden. Langs de zoogenaamde valsche stembanden en den bij het spreken vrij rechtstandig opgerichten klep van het strottenhoofd (epiglottis), die bij het slikken door het terugtrekken van de tong en het rijzen van het strottenhoofd gesloten kan worden, treedt de al of niet door de stembanden in trilling gebrachte luchtstroom in de keelholte en kan van daar langs twee wegen naar buiten stroomen , namelijk door de mond- en door de neusholte; maar de toegang tot de neusholte kan zeer gemakkelijk afgesloten worden door de drukking van den achterwand der keelholte en het zachte verhemelte tegen elkaar, en dat gebeurt dan ook zeer dikwijls. Gebeurt het niet, en ontwijkt een deel van den luchtstroom door den neus, dan noemen wij den klank, dien wij hooren, neusklank {nasaal). Iedere spraakklank nu kan met neusklank worden uitgesproken. De luchtstroom in de mondholte beweegt zich nu in eene ruimte, waarvan de rechter en linker zijde gevormd wordt door de aan de vaste bovenkaak en beweeglijke onderkaak verbonden wangen, en waarvan de boven- en de onderzijde een zeer verschillend en voor het spreken uiterst gewichtig karakter hebben. Hij stroomt onderlangs de huig (uvula) of de neerhangende punt van het verhemelte, vervolgens langs het zachte verhemelte (velum) en het harde verhemelte (palatum), en eindelijk langs het boventandvleesch, de boventanden (waarvan men boven- en onderkant onderscheidt) en de bovenlip. De luchtstroom beweegt zich bovenlangs den rug, het blad en de punt van de tong en vervolgens langs het benedentandvleesch, de benedentanden en de benedenlip. De stand nu van al die lichaamsdeelen oefent een wijzigenden invloed op den aard van het geruisch of den klank der stem. "Wordt de spraakweg op een bepaald punt aanmerkelijk vernauwd of voor een oogenblik geheel afgesloten of plotseling geopend, dan kan de luchtstroom slechts een geruisch veroorzaken, dat wij eenen medeklinker noemen ; heeft er noch vernauwing , noch afsluiting plaats, dan vormt de lucht bij het trillen der stembanden eenen klinker, maar bij wijdgeopende stemspleet slechts eenen ademtocht. De toestand der spraakorganen in het laatste geval heet de articulatiebasis. Zij is voor verschillende individuen en volkstammen verschillend , en vandaar reeds voor een groot deel het onderscheid in spraak tusschen menschen en volken onderling. Gaan wij nu achtereenvolgens de vorming der klinkers en die der medeklinkers na , doch slechts om daarvan in 't algemeen een begrip te geven en zonder af te dalen in bijzonderheden, die in eene algemeene klankleer te huis behooren, maar hier misplaatst zouden zijn. Het aantal klinkers, dat door de verschillende toestanden van den spraakweg gevormd kan worden, is uit den aard der zaak oneindig groot; maar daar alle verscheidenheden niet meer duidelijk waarneembaar of aanduidbaar zijn, bepaalt men er zich gewoonlijk toe, zes en dertig verschillende klinkers aan te geven, waarvan sommige in deze, andere in gene taal worden aangetroffen. Dat van het oneindig aantal juist die zes en dertig gekozen zjjn en niet andere, is in zekeren zin toeval. De klanken in de bekende talen zijn eenigszins willekeurig als typen aangenomen; maar dat er ook werkelijke, niet slechts in dialecten, maar ook in beschaafde spreektalen voorkomende klanken tusschen die zes en dertig vastgestelde punten in- vallen, bhjkt aa. hieruit, dat onze Nederlandsche onvolkomen i niet tot de zes en dertig behoort, maar gezocht moet worden tusschen die wTk PUy 6,1 ^ ' VaD h6t EaS-^nin. Misschien dat willekeur nog eens voor regelmaat zal kunnen wijken, wanneer Zstnd V?rh°Uding,en Van de l^tgolvingen in betrekking tot den stand van den spraakweg beter heeft leeren berekenen, en vol- l Z geSChied iS' den invl0ed van de bo™to0: op den kunnen 7 Dan zullen d* ™re klanken als typen kunnen worden aangenomen en zal de verhouding der onzuivere klan- tot deze in getallen kunnen uitgedrukt worden. Reeds nu heeft men onderzoekingen gedaan naar de toonhoogte van iederen klank ;n verhouding tot de andere, en die klanken geplaatst in de W chaal waarvan de t het hoogte- de oe het laagtepunt aangeeft. Als mi e oon geldt de a, ofschoon sommigen er de ideëele (d. i. van bijklanken ontdane) o voor houden. . Verdeele? WÜ de klinkers > zooals tegenwoordig meest gebruikelijk is, naar de toestanden van den spraakweg, dan zien wij, dat zij vooreerst verschillen naar den stand der tong, die naar omhoog of Voor Daar TOren °f °aar achteren bewogen kan worden. Voor beide bewegingen neemt men drie standen aan, namelijk hoog middel, laag enpalataal (voor, naar het harde verhemelte heen) palato-gutturaal (tusschen hard en zacht verhemelte in) en gutturaal achte , naar het zachte verhemelte heen). Door de verbinding van de eene beweging met de andere krijgt men dus negen tongstanden en dus negen kl,nkers, b.v. de hoogpalatale , van tien, de middel! palatale * van teen, de laagpalatale e van tent; de hoogpalatogut- turale , van het Eng. pretty, de middelpalatogutturale * van moeder de laagpalato-gutturale i van het Eng. bird; de hooggutturale 0e van' roet de, middelgutturale «5 van r00tf en de laaggutturale o van rot. T miDdere r0Dding dOT t0ng> waar™ dus de mindere of meerdere ruimte tusschen tong en verhemelte afhangt, oefent invloed op den klank. Daarnaar onderscheidt men negen «al 17 ,"""T 200" "•«™»»»'., <■<• • vu. laak een. .„de lMggntto»,, d. „ st„m MM ' «Ten „om eene w.jde middelg„,t„r.al, d, ( „„ ^ • ' ™. T« »0d» Eindelijk kunnen nog de w.ng.ó met de mtemden daa„,„, de lippen, „eer of minder ..mengetrokken f gerond „orden, „e, d.„ we,r „htliea *'" "i en ael"lion (of ongelaitialimrde) klinker. onderscheidt. Ongerond is b.v. de nauwe laaggutturale a van ratf maar gerond de nauwe laagguturale o van rot. Ongerond is de nauwe middelpalatale e van leen en gerond de nauwe middelpalatale eu van leun. Verandert de spraakweg van stand gedurende het uitstooten van eenen enkelen door trilling der stembanden in golving gebrachten luchtstroom, dan splitst zich de klinker in tweeën en ontstaat een tweeklank (diphthong), waarvan één der beide deelen meer kracht heeft dan het andere en ook langer dan het andere kan worden aangehouden. Bij onze Nederlandsche tweeklanken heeft steeds het eerste deel het accent, maar de Fransche tweeklanken oi en ui in loi en lui hebben den klemtoon op het tweede deel. Door herhaalde splitsing ontstaan drieklanken (triphthongen). E\enals het aantal klinkers kan ook het aantal medeklinkers oneindig groot zijn; doch slechts een beperkt gedeelte valt onder het bereik der waarneming; natuurlijk ook weer dat, hetwelk men willekeurig als typisch heeft aangenomen. Beschouwen wij eerst de eigenlijke medeklinkers, waarvan het verschil berust op de verschillende wijzigingen in den spraakweg, dan merken wij vooreerst op, dat het een groot onderscheid maakt, of de stembanden bij het uitspreken in trillende beweging zijn en dus, zooals bij het uitbrengen der klinkers, een stemgeluid doen ontstaan, dan of de stemspleet geopend is, zoodat er slechts een ademtocht doorheendringt. De medeklinkers van de eerste soort heeten stemhebbende (luidende of zachte), zooals in onze taal o. a. de b, v, d, z, tegenover de p, f, t, s, die stemlooze (klanklooze of harde) genoemd worden. Vervolgens worden de medeklinkers onderscheiden naar den graad der afsluiting van den spraakweg. Wordt een gedeelte van dien weg voor een oogenblik geheel afgesloten of plotseling als met eenen plof geopend, dan ontstaat de klank , dien men slagconsonant of ontploffingsklank (explosiva) noemt, zooals in onze taal o. a. de b, p, d, t, k; is de spraakweg niet afgesloten, maar gedeeltelijk vernauwd, zoodat de luchtstroom er langs schuurt, dan ontstaat de klank, die men schuringsklank (spirans) heet, zooals in onze taal o. a. de v, f, z, s, ch. Van de ontploffingsklanken heeten , in aansluiting aan de oudere spraakkunsten, de stemhebbende ook mediae, de stemlooze ook tenues. Eindelijk oefent ook de plaats, waar de vernauwing of afsluiting zich voordoet, een belangrijken invloed op het karakter der medeklinkers uit. Daarnaar kunneu wij ze in acht soorten onderscheiden, die echter niet alle in de meest bekende talen vertegenwoordigd zijn. Vernauwing of afsluiting lo. door de lippen vormt de lipletters i) (labialea of bilabiales), bv. bij ons de harde en zachte schuringsklank w, de zachte ontploffingsklank 5 en de harde p • 2o door de boventanden en de onderlip de liptandletters (labiodentales), bv. onze zachte en harde schuringsklanken v en f, 3 o. door tong en boventanden de tand- of tongletters (dentales of linguales). Die laatste worden weer in verschillende soorten verdeeld, naarmate de punt der tong tegen de onder- of achterzijde der boventanden of tegen het tandvleesch wordt gedrukt (interdentales, postdentales, alveolares). Van de schuringsklanken , die in dat geval sisklanken (sibilantes) heeten , behooren tot de half inter- half postdentale de harde en de zachte Eng. th, tot de alveolare onze harde s en zachte z. Van de ontploffingsklanken zijn bij ons d en t gewoonlijk alveolaar. Op deze tandletters volgen 4o. de harde-verhemelteletters (palatales), waarbij het vóór-, middel- of achterdeel van het harde verhemelte met de punt of het blad van de tong de vernauwing of afsluiting vormt. De voorverhemelteklank, door het tongblad en het harde verhemelte gevormd , is de (cerebrale) harde schuringsklank sj in sjees (Fr. chaise) en de zachte zj in zjeu (Fr. jus). De middel verhemelteklank is bij ons de zachte (en na eene t hard geworden) spirans j. De achterverhemelteletters worden ook gerekend tot 5o. de zachte-verhemelteletters of keelletters (velares of gutturales), gevormd door het zachte verhemelte en den tongrug en bij ons vertegenwoordigd door de zachte spirans g, de harde spi' rans^ ch , den zachten ontploffingsklank g, zooals wij dien in de verbinding ng hooren, en den harden ontploffingsklank k. De medeklinkers van 6o. de keelholte en 7o. het bovenstrottenhoofd of de valsche stembanden, waarvan noch bij ons, noch in de verwante talen voorbeelden voorkomen, vermelden wij slechts terloops, om nog 8o. eene stembandletter te noemen, die ontstaat door vernauwing van de stemspleet, doch niet zóózeer , dat er stem zou kunnen ontstaan , en door sluiting en plotselinge opening van de stemspleet. In het eerste geval wordt onze harde spirans h gevormd, in het tweede een harde ontploffingsklank, dien wij kunnen hooren vóór wijfluisterend eenen klinker gaan uitspreken. ik'Mkffr1* dit woord, omdat het meer gewoon is dan lipklankcn en Lt? 'et. ba"g zal behoe'"en te *Ün, dat daardoor spraakklanken en schrijfteekens met elkaar verward zullen worden. "Wordt de h onmiddellijk achter harde of zachte ontploffingsklanken uitgebracht, dan ontstaan de zoogenaamde adspiraten, zooals de Grieksche ph , th en kh / wordt onmiddellijk achter ontploffingsklanken eene verwante spirans uitgesproken, dan ontstaan de zoogenaamde africaten, bv. de Hoogd. pf en z (= ts), de Italiaansche z (= dz) bv. in zio, de Ital. c (— tsj) bv. in cielo, en de Ital. g (= dzj), bv. in giorno; wordt de consonantische w nauw verbonden met de voorafgaande gutturalen, dan ontstaan do zoogenaamde gelabialiseerde gutturalen: gw, q (of kw) en hw (of chw). Die consonantische u behoort tot eene derde klasse van spraakklanken , tusschen de klinkers en de medeklinkers in. Zij bestaat vooreerst uit de beide halfklinkers (semivocalen): w (zooals in 't Eng.), d. i. de u (= oe), met vernauwing of afsluiting door de lippen, en j d. i.'de i met vernauwing of afsluiting door tong en hard verhemelte. Met eenig recht zou men ook de l, r, m en n halfklinkers kunnen noemen, daar zij ook als klinkers kunnen voorkomen en in sommige talen ook inderdaad als zoodanig gehoord worden. Men is echter gewoon ze onder den naam sonoorklanken samen te vatten, die eigenlijk ook de klinkers insluit, en waartegenover de eigenlijke medeklinkers dan geruischklanken heeten. Vroeger noemde men ze vloeiende {liquidae), en die naam wordt nu nog wel uitsluitend gegegeven aan de verschillende soorten van l- en r-klanken. Zij hebben met de klinkers gemeen, dat zij met stemtoon en open spraakweg worden uitgesproken. Bij de l stroomt de lucht langs eene der zijden of langs beide zijden van de tong naar buiten. De plaatsing van de tongpunt in betrekking tot de boventanden, het tandvleesch of het harde verhemelte wijzigt de uitspraak van de (dentale, alveolare of cerebrale) l, die bij ons wordt uitgesproken met de tongpunt tusschen het bovenste gedeelte der tanden en het tandvleesch in; doch er bestaat ook eene gutturale l, waarbij de tongrug het zachte verhemelte nadert. Bij het uitspreken der r geraakt het een of ander spraakorgaan in trillende of rollende beweging. Zijn het de lippen, dan hoort men de labiale r, zooals in brrr (uitroep van koude); is het de meer of minder vooruitgestoken of teruggetrokken tongpunt , dan hoort men de dentale, alveolare of cerebrale r, die in onze taal de normale is; is het het zachte verhemelte of de huig, zooals bij vele Hollanders, dan hoort men de gutturale of uvulare r, die bij zwakke trilling vaak in de gutturale spirans g overgaat. De m en de n hebben ook met de klinkers den stemtoon en eenen Dr. Jan te Wikkel, Geschiedenis der Nederl. taal. 2 open spraakweg gemeen, maar die open spraakweg is de neusholte, waarom zij dan ook neusletters (nasalen) heeten. De mondholte daarentegen wordt gesloten bij de m zooals bjj de p en b, bij de den ■ tale n zooals bij de t of d, bij de palatale n zooals bij de j, bij de gutturale n, die wij in onze verbinding nk en ng hooren, zooals bij de k of de ontploffings-^r. Bij het sluiten van den neus verliezen zij den stemtoon, en zij kunnen die, gelijk ook l en r, ook m verbinding met stemlooze medeklinkers verliezen. Een juist inzicht in de vorming der spraakklanken is ter bepaling van het wezen der taal van het hoogste belang, en daarom heeft reeds van den oudsten tijd af aan de physiologie der spraakklanken hare beoefenaars gevonden, ook toen de wetenschap der physiologie en der anatomie zelf nog in hare kindsheid verkeerdo. Reeds de Gneksche sophisten hielden er zich mee bezig, en naast en tegenover hen ook Plato , die in zijnen Kratglos het aandeel der verschillende spraakorganen bij het uitbrengen der klanken in het ruwe aanwees. De Alexandrijnen onderscheidden daarnaar de letters in klassen en ontwierpen eene terminologie, die verlatiniseerd nog gedeeltelijk in gebruik is. De Arabieren volgden hen en brachten het daarbij zelfs tot eene aanmerkelijke hoogte, evenals de Indische geleerden met PaNiNi aan het hoofd. Gedurende de middeleeuwen echter stond ook dit onderdeel der wetenschap stil, en zelfs daarna duurde het nog lang vóór er ejnige vooruitgang van beteekenis plaats had , ook zonder dat de physiologische zijde der taalwetenschap geheel werd verwaarloosd, want Molière bracht haar zelfs in zijn Bourgeois Gentilhomme ten tooneele. Toch werd er zoo weinig degelijks op dit gebied geleverd, dat Lambert ten Kate in 1723 kon zeggen, bij geenen schrijver iets over het eigenlijk karakter der spraakklanken te hebben aangetroffen, zoodat hij daarbij geheel alleen zijnen weg moest zoeken. Hij heeft dat gedaan en reeds zeer veel gevonden van wat wij boven mededeelden, ofschoon men door de eigenaardige terminologie, waarvan hij zich bedient, niet terstond alles bij hem zal herkennen, en ook niet alles even scherp en duidelijk door hem geformuleerd zal vinden '). ) Zie L. ten Kate, Onderzoek over ome Nederduiische letterklanken in zone Aenletding, Amst. 1723, 1 bl. 109-151. Hij behandelt daar de luchtgo vingen in betrekking tot de toonhoogte, toonsterkte en resonans. Hij vindt het onderscheid tusschen klinkers en medeklinkers in het openhouden, vernauwen of slniten van den spraakweg, bepaalt eenigszins den stand Ware men hier te lande toen voortgegaan op den door Ten Kate gebaanden weg, dan zou aan hem de eer beschoren geweest zijn, de vader der phonetiek te heeten; maar buitenslands kende men hem weinig of niet, en hier te lande was hij meer een gezag, dan een voorganger. Eerst nagenoeg eene eeuw later hielden Kinker en Bilderdijk , elkander op ondergeschikte punten bestrijdende, zich eenigszins met de physiologie der klanken bezig; doch allerlei beschouwingen over ng als eenvoudigen of samengestelden neus- of keelklank schenen het hoogste te zijn, wat men toen en later op dit gebied kon leveren. In Duitschland had intusschen Wolfgang von Kempelen een belangrijk werk over de physiologie der klanken geschreven l); maar het duurde nog tot het midden van onze eeuw vóór de phonetiek als eigenlijke wetenschap gegrondvest werd, en nog niet eens dadelijk werd zij als onmisbaar onderdeel der taalwetenschap erkend, zooals zij nu geworden is. De vader der phonetiek in Duitschland was Ernst Brücke j). Zijn systeem werd bij ons in 't kort ontwikkeld door Dr. L. A. te Winkel 8) en nader getoetst door J. Pijnappel Gz. 4). Op hun voetspoor voerde Dr. W. L. van Helten de phonetiek bij ons op wat breeder schaal dan vroeger in de spraakkunst in '). Intusschen van tong en lippen bij het uitspreken der klinkers en vormt zich vooral aangaande de medeklinkers eene duidelijke en tamelijk juiste voorstelling. Hij onderscheidt zeer juist de bij geheele afsluiting gevormde klanken, waartoe hij wegens de sluiting van den mond ook de goed door hem herkende neusletters m, n, ng en nk brengt, van de klanken, die door onvolkomen afsluiting gevormd worden. Die laatste onderscheidt hij in schelle, die wij nu sonore noemen, namelijk ! en r, en heesche, die wjj nu schuringsklanken heeten. De oorzaak van het onderscheid tusschen de stemhebbende en de stemlooze medeklinkers kent hij nog niet, daar hij de stembanden niet van het kraakbeenig strottenhoofd onderscheidt; maar wel herkent hij ze als zachte en scherpe, terwijl hij reeds zeer nauwkeurig de vorming der medeklinkers naar de plaats der vernauwing of afsluiting beschrijft, en daarnaar onze medeklinkers zeer juist verdeelt in lo. lipletters, 2o. lip- en tandletters. 3o. tand- of tandvleeschletters, 4o, verhemelteletters , 5o. keelletters en 60. de h „een scharpe uitblaazing van aadem." Het loont de moeite, eens na te gaan, wat Ten Kate, geheel op eigen wieken drijvend, op phonetisch gebied reeds gevonden heeft. ') W. von Kempelen, Mechanismus der menschlichen Sprache, Wien 1791. *) Ernst Brücke, Grundztige der Physiologie urnl Systematik derSprachlaute, Wien 1856 (2de dr. 1876). ') Dr. L. A. te Winkel, in den Taalgids V (1863) bl. 233— 272. *) J. Pijnappel Gz. in den Taalgids VI (1861) bl. 35—57. ') l)r. VV. L. van Helten, De klinkers en medeklinkers in de Xederlandsche taa\, Rott. 1875, bl. 10-31, 84-98. 2* hadden ook natuurkundigen en eigenlijke pbysiologen zich met een onderzoek naar den aard der spraakklanken bezig gehouden. Na de Engelsche geleerden Willis en Wheatstone , de Duitsche Ohm, Kudblka , Merkel e. a. volgden met hunne hoogst belangrijke onderzoekingen onze landgenoot Donders') en van de Duitsche geleerden, behalve Czermak en Rossbach, vooral Helmholtz '), die, zich bij Brucke aansluitend, de nieuwere uitkomsten der geluidsleer op de spraakklanken toepasten en vooral het timbre trachtten aan te geven door de klanken in boventonen en grondtonen te ontleden. Een andere weg werd ingeslagen door den Engelschen phoneticus A. Melville Bell. Deze gaf voor het eerst eene nauwkeurige wetenschappelijke onderscheiding der klinkers naar de wijze van vorming en niet, zooals Brücke bijna hoofdzakelijk gedaan had, naar het geluid 3). Zijn landgenoot A. J. El lis steunde hem krachtig door het ontwerpen eener keurige phonetische geschiedenis der Engelsche taal»), terwijl zijn systeem nog in bijzonderheden werd ontwikkeld en hier en daar verbeterd door H. Sweet »). Op de Eomaansche talen werd de phonetiek vooral toegepast door Ascoli, op de Germaansche door Wilhelm Scherer, terwijl onder den invloed der Engelsche meesterwerken op dat gebied ook in Duitschland de phonetiek meer en meer zelfstandige beoefenaars begon te vinden, van welke vooral Edcard Sievers, die bijzonder aan het woord- en zinaccent en de klankwijzigingen in en door het zinsverband zijne aandacht wijdde6) F. Teciimer'), Moritz Traütmann , die de fluisterklanken op den voorgrond stelde en een eigen systeem ontwierp »), en Wilhelm »JiHn • ^V. J'- J? rs de uitkomsten zijner acustische ondarïartZhl iiJoggendorfs Annalen, in het Archiv filr die Hol- lündtsche Be.trdge zur Natur und Heilkunde, en elders. Een populair overzicht gaf hU in De phystologie der spraakklanken, in het bijzonder van die der Nederlandsche taal, Utrecht 1870. ') Helmholtz , Lehre von den Tonempfindungen, in 1862 voor het eerst verschenen en later meermalen herdrukt. J\ A-,MeIv.1'1® Bel1' The Principles of speech and vocal phgsiologu, New. ed. London 186o, en vooral Visible Speech, London 1867. ") A. J. Ellis , On earhj English Pronunciation, I—IV, London 1869-1874 Reeds vroeger had h„ geschreven Essentials of Phonetics, London 1848. ' J °'■ 0*rord""en -*■ •'! f: L*"*"" <"• *• 1885)') M. Traütmann, Die Sprachlaute, Leipzig 1884 -86. Vietor ') vermelding verdienen. Bij ons leverden slechts enkelen, zooals H. Kern ') en A. B. Cohen Stuart 8), eenige bijdragen op phonetisch gebied , terwijl eene zeer bruikbare populaire handleiding daarvoor werd geschreven door P. IIoorda *). In den laatsten tijd is tegen de in Duitschland over het algemeen aangenomen methode Bell-Sweet een krachtig protest uitgegaan van den Münchener geleerde Karl Borinski5), die de nauwkeurigste beschrijving van den stand der spraakorganen nog onvoldoende acht ter verklaring van de klankschakeeringen , en meent, dat er op den door Donders en Helmholtz gelegden grondslag eene geheel nieuwe phonetiek moet worden opgebouwd, waarbij de geluidgolvingen het hoofdonderwerp der studie zullen moeten zijn. Ofschoon Borinski's toon wat aanmatigend is en zijne uitspraken wat absoluut zijn, schijnt hetgeen hij schrijft toch der overweging waard te wezen. § 3. Spraakvormen: Woorden en Zinnen. Een spraakklank, die aan eene voorstelling beantwoordt, noemen wij een woord. Zoo is b.v. de klank a in 't Fransch en in 't Italiaansch een woord met de beteekenis naar of aan, en in 't Latijn met de beteekenis van. Zoo is de klank e in 't Latijn een woord, dat uit beteekent, en de klank i in dezelfde taal de gebiedende wijs van het werkwoord ire (gaan). Zoo is in 't Italiaansch de klank o in gebruik voor het voegwoord of en, als ho geschreven, voor (ik) heb; en in 't Fransch is o (geschreven eau) de klank om dc voorstelling water aan te duiden, terwijl bij ons de u een woord voor den tweeden persoon van het persoonlijk voornaamwoord is. Ook de klanken oe en eu zijn in 't Fransch woorden (oe, geschreven ou — waar ?, eu, geschreven oeufs = eieren). Natuurlijk is het aantal woorden , die uit een enkelen spraakklank bestaan , zeer beperkt; de meeste zelfs zijn verminkt en waren oor» spronkelijk meer samengesteld, zooals nog uit de schrijfwijze blijkt. ') W. Vietor, FAemente der Phonetik und Orthoepie des Deutschen, Enqlischen und Franzüsischen, 2te Aufl, Heilbronn 1887, en zijn sinds 1888 te Marburg verschijnend tijdschrift Phonetisclie Studiën. *) Dr. H. Kern, in de Taal- en Letterbode I (1870) bl. 214—218, Taalk. Bijdragen I (1877) bl. 175—181, 214—216. 8) A. B. Cohen Stuart, Taal- en Letterbode 111 (1872), bl. 298—305. *) P. Roorda , De klankleer en hare practische toepassing, vooral met het oog op de studie der nieuTte talen, Gron. 1889. ') Karl Borinski, Grundziige des Systems der artikulierten Phonetik, zur Revision der Prinzipien der Spracliwissenschaft, Stuttgart 1891. Verreweg de meeste woorden daarentegen bestaan uit eene verbinding van spraakklanken en kunnen dus in hunne bestanddeelen ontleed worden. Men moet zich echter niet voorstellen, dat men dat gemakkelijk met volkomen juistheid kan doen, door ze in eene reeks van opeenvolgende spraakklanken te splitsen , want een woord is niet eenvoudig de som van eenige achter elkaar uitgesproken klanken. Het w eene, u.t de verbinding en den wederkeerigen invloed der klanken gevormde, eenheid. Nemen wij b.v. het woord zak, dan kunnen wij daarvan niet eenvoudig zeggen, dat hot uit de klanken z + a -f k bestaat, want, afgezien hiervan dat de z aan 't begin en de k aan het eind van dat woord eenigszins verschillen van die klanken , wanneer zij in 't midden van een woord gehoord worden, heeft men tusschen e en a en tusschen o en k eene bepaalde reeks van nauwelijks waarneembare overgangsklanken, ontstaan door het voortklinken van het stemgeluid bij het veranderen van den stand der spraakorganen, wanneer men van het uitspreken van den eenen klank tot het uitbrengen van den volgenden overgaat. De g heeft eenen naklank (bij de Eng. phonetici off.jlide genoemd), do k eenen voorklank (Eng. onglide), de a heeft eenen voorklank en eenen naklank ; en onder den invloed daarvan ondervinden die klanken zelf eenige wijziging, die dikwijls onmiskenbaar is, ook al kan men die vooren naklanken op zich zelf juist niet meer waarnemen. Soms echter wordt de overgangsklank inderdaad waarneembaar en ontstaat er een nieuwe klank uit. Dat gebeurt vooral tusschen eene r en een anderen medeklinker, zooals b.v. in werk, dat menigeen min of meer als werrck zal uitspreken. De naklank is daar als zelfstandige tusschenklank opgetreden, hetgeen men met een woord der Indische taalgeleerden svarabhakti noemt. Behalve in het Chineesch, het Thibetaansch en eenige talen van Achter-Indië en elders , die men monosyllabische of isoleerende talen noemt, maakt men in de talen onderscheid tusschen één- en meerlettergrepige woorden, d. i. woorden met ée'nen klinker of tweeklank en meer klinkers of tweeklanken, waarbij men in aanmerking moet nemen , dat de halfklinkers en sonore medeklinkers zoowel vocaal als consonant kunnen zijn en dus eene lettergreep kunnen vormen (silbenbildencl zijn, zeggen do Duitschers), of niet. Zoo klinkt in het Groningsch de n van geevn, waarvóór eene toonlooze eis uitgestooten als klinker, en is dus het woord tweelettergrepig, al zouden wij het in t schrift ook als eenlettergrepig weergeven. Het spreekt wel van zelf, dat de wijze, waarop men een meerlettergrepig woord in lettergrepen kan afdeelen, in do verschillende talen verschillend zal zijn, ja ook in dezelfde taal onregelmatig kan wezen : immers het woord is eigenlijk geene samenvoeging van twee of meer losse lettergrepen, maar ecne eenheid, die feitelijk niet dan willekeurig te splitsen ia. Nemen wij bv. de woorden zakpijp en zakdoek. Wij beschouwen daarin sak als de eerste, pijp en doek als de tweede lettergreep, omdat wij daar met samengestelde woorden te doen hebben en wij do leden der samenstelling ook als afzonderlijke woorden kennen. Bij zakpijp valt de moeielijkheid der splitsing ook nog niet terstond in het oog of liever in het oor, maar bij zakdoek is het anders. De k wordt daarin niet uitgesproken, zooals bij zak of bij zakpijp, maar wordt zacht of stemhebbend , zooals de Fransche of Duitsche g voor eenen medeklinker, en wel onder den invloed der volgende zachte d. De eerste lettergreep is dus eigenlijk zak -j- invloed der d. Zoo is het ook met onze ng. De n en de g zijn van elkaar n'.et los to maken, en wie een woord als zingen zou willen afdeelen, zou nog minder verkeerd doen met het in zing-en, dan met het in zin-gen te scheiden. De invloed , door do eene lettergreep van een woord op de andere geoefend , is het echter nog niet in de eerste plaats, wat het woord tot eene eenheid maakt. De band , die de lettergrepen tot een woord verbindt en die tevens den onderlingen invloed der lettergrepen op elkaar in de hand werkt, is de klemtoon. Als wij eene reeks van woorden achter elkaar uitspreken , duiden wij de afzonderlijke woorden of leden (artus) van de reeks als zoodanig aan door aan ieder woord min of meer klemtoon te geven , d. i. wij articuleeren. Wie duidelijk het onderscheid tusschen do verschillende woorden doet uitkomen , spreekt gearticuleerd. De dieren , die hunne stemgeluiden uitbrengen zonder dat men kan hooren, waar de aan eene bepaalde voorstelling beantwoordende klank ophoudt,', brengen daarom, zooals men zegt, ongearticuleerde klanken voort, en op grond daarvan meent men , dat zij ook geene bepaalde voorstellingen aan hunne stemgeluiden verbinden, dus niet spreken in den eigenlijken zin des woords. Van een meerlettergrepig woord heeft dus slechts ééne lettergreep den klemtoon; de andere lettergrepen zijn toonloos, maar bij samengestelde woorden kan men door in graad verschillenden klemtoon op ééne lettergreep van ieder lid der samenstelling te leggen tegelijk het woord als eene eenheid en als eene tweeheid aanduiden. Geeft men b.v. bij wel vaart aan ieder woord gelijken klemtoon, dan geeft men daarmee te kennen, dat men twee afzonderlijke woorden gebruikt • maar legt men meer nadruk op wel dan op vaart, dan geeft men' te kennen, dat men welvaart als één woord wil opgevat zien. Stelt men het weer samen met bron tot welvaartsbron, dan heeft wel den zwaarsten, bron den minder zwaren en vaart den zwaksten toon. Er zijn echter ook woorden zonder klemtoon, althans in het zinsverband. Zij worden bij andere woorden aangetrokken, hetzij proclitisch, hetzij enclitisch , en dus niet als afzonderlijke woorden aangeduid. Men noemt dat inclinatie. Zoo zijn de lidwoorden proclitisch bij ons, in het Deensch ook enclitisch. Wij zeggen tzwijn of Hzwijn, de Deen zegt sviinet, wij Hzwijn, de Deen etsviin. De toonloosheid van een woord hangt af van de beteekenis, die het heeft. Daarover hebben wij nog het een en ander op te merken. Als men eene klankverbinding het lichaam van een woord wil noemen, dan is de beteekenis er als het ware de ziel van, zonder welke een stemgeluid eigenlijk geen woord meer voor ons is, maar een holle klank. Toch is het begrip „beteekenis", dat wij aan de ziel uer woorden hechten, niet voor alle woorden volkomen hetzelfde. Er zijn woorden , waaraan bepaalde voorstellingen beantwoorden, en woorden, die slechts in verband met een of meer andere woorden eene voorstelling kunnen opwekken. De laatste dienen dus slechts om eene voorstelling nauwkeuriger aan te duiden en heeten daarom demonstratieve of beter relatieve woorden of betrekkingswoorden, terwijl alleen de eerste eigenlijk eene voorstelling noemen en daarom voorstellingswoorden zouden moeten heeten, maar gewoonlijk praedicatieve woorden of begripswoorden worden genoemd. Van de woorden tzwijn of het zwijn beantwoordt de klankverbinding zwijn aan eene bepaalde voorstelling van een dier, terwijl het slechts te kennen geeft, dat wij juist dezelfde voorstelling, als wij van het zwijn hebben, bijeen ander bekend veronderstellen. Zeggen wij : Vondel woonde te Amsterdam, dan verrijzen voor onzen geest drie voorstellingen : die van den dichter Vondel, van de stad Amsterdam en van den toestand , dien wij wonen noemen; maar het woord te duidt alleen aan, dat wij de voorstelling wonen met de voorstelling Amsterdam op eene bepaalde wijze verbinden. Zulke betrekkingswoorden sluiten zich onder het spreken ten nauwste aan bij de begripswoorden en hebben in dat geval geenen klemtoon. lusschen de zuivere begrips- en de zuivere betrekkingswoorden nu gtaan andere in , die wel eene zekere voorstelling wekken, maar slechts ter nadere preciseering van eene andere, de hoofdvoorstelling. Het woord houten bv. wekt ongetwijfeld eene voorstelling, maar eene zeer algemeene, namelijk die van alles wat uit hout bestaat. Yoegt men het bij huis , dan dient het om de door dat woord gewekte voorstelling nader te bepalen, of m. a. w. om eene nauwkeuriger, meer samengestelde voorstelling te wekken. Houten moge dus op zich zelf een begripswoord zijn, verbonden met huis is het in zekeren zin een betrekkingswoord. Nog duidelijker komt het betrekkingskarakter uit bij woorden als groot en klein, waaraan een zoo vaag begrip beantwoordt, dat men ze op zich zelf nauwelijks verstaat, terwijl zij , bij een zuiver begripswoord gevoegd, het daardoor vertegenwoordigd begrip anders precisceren, dan zij het doen bij andere begripswoorden. Groot toch, bij huis gevoegd , wekt eene geheel andere voorstelling op, dan wanneer het gevoegd wordt bij appel of peer. Het wekt met de voorstelling van eene eigenschap tevens die van eenen graad. Houten en groot dienen beide om de voorstelling huis nader te preciseeren , maar houten wekt ook op zich zelf eene voorstelling op, terwijl groot dat alleen kan doen in verbinding met huis. Het staat dus in karakter al zeer dicht bij de betrekkingswoorden. Strikt genomen hangt ook weer het onderscheid tusschen begripsen betrekkingswoorden af van onze opvatting en van het gebruik, dat wij van die woorden maken. In elk geval kunnen dezelfde woorden nu eens tot de eene, dan weder tot de andere klasse gerekend worden. Zoo noemden wij huis zonder eenige aarzeling een begripswoord, en toch zullen wij niet zoo zeker zijn, dat wij met een begripswoord te doen hebben , wanneer wij het vinden in eenen zin als deze: houd je handen thuis, want dat beteekent: houd je handen terug (waar rug ook al met te een als betrekkingswoord gebruikt begripswoord is), of houd je handen, waar zij zijn. Wie nu is in staat aan de woorden waar zij zijn op zich zelf nog eene voorstelling vast te knoopen. Alleen in verbinding met de voorstelling houd je handen hebben zij beteekenis. Eigenlijk is dan ook alleen thuishouden een begripswoord. Wij noemen het eene samenstelling en wel eene oneigenlijke samenstelling , omdat de beide leden gescheiden kunnen worden; en zoo zijn alle samenstellingen woorden voor samengestelde of nader gepreciseerde voorstellingen, van welke de eene de hoofdvoorstelling, de andere de ondergeschikte of preciseerende is. De hoofdvoorstelling, die, zooals bij ons , door den klemtoon kan worden aangewezen, is echter niet de voorstelling van de soort, waarvan het geheel een onderdeel is, maar die, welke de geheele voorstelling maakt tot onderdeel van de soort, welke do ondergeschikte voorstelling aanduidt. Een raadhuis is een onderdeel van de soort huis en wel het onderdeel, dat zich kenmerkt door do raadsvergaderingen , die er gehouden worden. Huis is dus een soortnaam, d, w. z.: om te kennen te geven, dat men eene voorstelling heeft van een huis, hetwelk men voor zijne oogen ziet, kan men niet volstaan met hot woord huis te noemen. Dat moet men doen door de toevoeging van andere, en wel betrekkingswoorden. Iedere op zich zelf staande voorstelling is de voorstelling van eene soort, nooit van eene zelfstandigheid. Slechts door tal van soortvoorstellingen tot één geheel to verbinden , kan men er in slagen zich zoowat eene voorstelling te vormen van een individu en dat door een woord aanduiden ; maar opmerking verdient het, dat zelfs die woorden (do zoogenoemde eigennamen) alle in den grond enkelvoudige, samengestelde of verminkte soortnamen zijn. Zijn alle woorden voor voorstellingen soortnamen, dan zou men ze ook alle abstract kunnen noemen. Eigenlijk volgt dat reeds uit het begrip zelf, dat wij aan woord hechten. Het is niet de naam van een voorwerp, maar van de voorstelling, die wij ons van het voorwerp (de soort van voorwerpen) gevormd hebben. Toch maken wij in de taal onderscheid tusschen abstract en concreet. Wij verstaan dan onder concreet die voorstellingen, welke, in den geest aanwezig, maar zonder dat wij er ons van bewust zijn, door eene zinnelijke waarneming als uit het onbewuste te voorschijn geroepen en als juist erkend kunnen worden. Huis noemen wij een woord voor eene concrete voorstelling of kortweg een concreet woord, omdat wij de juistheid onzer voorstelling van de soort „huis" onmiddellijk erkennen na eene zinnelijke waarneming van een der voorwerpen, waaraan wij onze soortvoorstelling ontleend hebben. Evenwel noemen wij ook duivel een concreet woord , al hebben wij van de soort, waartoe hij behoort, ook geen enkel exemplaar met onze zintuigen waargenomen. Dat komt hiervandaan, dat wij ons willekeurig een beeld van hem vormen , dat tot dezelfde soort van voorstellingen behoort als wij van de voorwerpen hebben , die wij met de zinnen kunnen waarnemen, of m. a. w.: wij verbeelden ons hem als iets zinnelijk waarneembaars. Dat zulk een beeld ook min of meer op iets zinnelijk waarneembaars moet gelijken, spreekt van zelf. Abstract noemen wij die voorstellingen , welke niet onmiddellijk door zinnelijke waarnemingen worden gewekt, maar uit de concrete voorstellingen worden afgeleid. Ook hier weer zijn de grenzen niet scherp te trekken. Springt het onderscheid tusschen concreet en abstract bij zelfstandigheden ook vrij duidelijk in het oog, zoodat wij terstond huis concreet en deugd abstract zullen noemen, bij eigenschappen wordt het reeds moeielijker. Goed moge eene abstractie zijn, maar rood en do andere kleurvoorstellingen worden onmiddellijk door de zinneljjke waarneming gewekt en zijn dus concreet. Zij worden evenwel alleen gewekt in verbinding met andere concrete voorstellingen: zonder deze (dus b.v. het rood als zelfstandigheid) zijn zij abstract. Zoo gaat het ook met de aan werkwoorden beantwoordende voorstellingen. Dat een man loopt is zinnelijk waarneembaar , en loopt is dus eene concrete voorstelling, doch alleen in vereeniging met de voorstelling van iemand, die loopt. Als zelfstandigheid , afgescheiden van zulk eenen persoon beschouwd, is het loopen of de loop eene abstractie. Uit al het voorgaande is de gevolgtrekking te maken , dat alleen de voorstellingen van zelfstandigheden op zich zelf concreet kunnen zijn , maar die van eigenschappen of handelingen slechts in verbinding met voorstellingen van zelfstandigheden. Eigenlijk echter is ook dat nog niet juist, want ook van op zich zelf waarneembare zelfstandigheden kunnen wij ons geene voorstelling vormen , omdat voorstellen zonder onderscheiden niet mogelijk is, al ware het slechts omdat daarbij althans voorsteller en voorstelling ouderscheiden worden. De voorstelling huis op zich zelf is nog niets: minstens beteekent zij: ik zie een huis of ik denk een huis, of nog liever: een huis staat mij voor oogen, voor den geest. Zulk eene beteekenis zal het woord huis bv. hebben in den mond van kinderen , die pas beginnen te spreken en nog niet in staat zijn, hnnne denkbeelden volledig uit te drukken, omdat hun daartoe de woorden ontbreken. Een enkel woord, dat eigenlijk slechts aan ééne voorstelling beantwoordt, vertegenwoordigt daarom voor hen eene gedachte , waarvan de onvolledige uiting dikwijls door gebaren wordt aangevuld. Misschien heeft ook eenmaal de oudste mensch zóó gesproken. Voor hem was dan het woord de vertegenwoordiger niet van eene voorstelling, maar van minstens twee voorstellingen in betrekking tot elkaar. De volwassen mensch van den tegenwoordigen tijd echter spreekt z<5o niet meer, of hij moet een vadzige zonderling zijn, die de liefhebberij heeft, om telkens als hij spreekt aan anderen raadseltjes op te geven. Regel is het, dat men spreekt in minstens twee woorden, van welke de eene de hoofdvoorstelling, het onderwerp {subject), noemt en het andere de daarmee in verband gebrachte voorstelling (praedicaat). Worden nu die beide voorstellingen zoodanig in woorden uitgedrukt, dat hare onderlinge betrekking van subject en praedicaat tevens voldoende blijkt, dan noemt men de beide woorden samen eenen zin of liever volzin en hunnen inhoud eene gedachte. Blijkt hare betrekking niet duidelijk, zoodat zij slechts twee na elkaar in woorden geuite, maar onsamenhangende voorstellingen schijnen, dan kan men er geene gedachte in herkennen en noemt men de woorden onzin. Men bedenke echter, dat wat logisch onzin heet, in taalkundig opzicht zeer goed zin kan zijn. Logisch onzinnig is de volzin : de as draait om hare aarde, maar op dien volzin als taalvorm is niets aan te merken, terwijl daarentegen de logisch juiste gedachte: de aarde draait om hare as taalkundige onzin zou worden, wanneer men door gebrekkige taalkennis er toe gebracht werd haar uit te drukken in deze woorden: draaien het aarde zijn as om. De onzin is hier ontstaan doordat de in onze taal gebruikelijke verbindingsmiddelen niet of verkeerd zijn gebezigd. Iedere taal nu heeft hare eigenaardige middelen om het verband der woorden in den zin aan te duiden. De meest algemeene zijn het zinaccent, het muzikaal accent, en de volgorde der woorden, waarmee het Chineesch zich bijna uitsluitend moet behelpen, ofschoon daar toch ook reeds de in onze Europeesche talen zoo sterk uitgebreide klasse van betrekkingswoorden bestaat, die bepaaldelijk dienen om het zinsverband te vormen of te helpen vormen en op zich zelf meestal geene voorstellingen vertegenwoordigen. De zoogenaamde flecteerende talen hebben nog een vijfde middel om het zinsverband aan te geven, namelijk die klankwijzigingen in het lichaam of aan het eind der woorden , welke wij onder den naam van buiging samenvatten. Bij de werkwoorden , waarbij wij de buiging vervoeging (conjugatie) noemen , geven de klankwijzigingen den tijd aan, waarin men zich de werking (of hoe men het anders noemen wil) als plaatshebbend voorstelt, en de wijze, waarop men zich de werking in betrekking tot de werkelijkheid of tot eenen toestand der verbeelding denkt. Het aantal tijden kan natuurlijk in de verschillende talen zeer verschillend zijn, want de drie hoofdcategorieën van tijd : heden, verleden en toekomst , kunnen in betrekking tot elkaar en in verband tot voortduring of voltooidheid der werking in verschillende schakeeringen worden gedacht. Ook de wijzen, waarop de werking kan voorgesteld worden, zijn talrijk. Naast onze drie persoonswijzen staat in het Grieksch nog eene vierde (de optatief), en de Semietische talen bezitten nog geheel andere vervoegingsvormen, die wij gedeeltelijk door modale bijwoorden of modale werkwoorden uitdrukken. Eindelijk bestaan in de meeste flecteerende talen ook nog vormen, waarmee de werking als eene zelfstandigheid (infinitief) of tijdelijke eigenschap (deelwoord) kan worden voorgesteld en het woord dus een naamwoord wordt, waarmee het dan de vormen der verbuiging (declinatie) aanneemt. De betrekkingen in den zin van de door de naamwoorden uitgedrukte voorstellingen (d. i. van de voorstellingen van zelfstandigheden, eigenschappen en betrekkingen), die door vormverandering der woorden worden aangeduid, noemen wij naamvallen; en ook van deze is het aantal onbepaald en verschillend in de verschillende talen. Men heeft er 28 als mogelijk opgeteld 1), welke echter slechts voor een klein gedeelte (hoogstens acht) in de aan onze taal verwante en meest bekende talen worden aangetroffen ; maar men kan begrijpen , hoevele er mogelijk zijn , als men bedenkt, dat iedere betrekking, die wij door middel van voorzetsels aanduiden, ook door eenen naamvalsvorm zou kunnen aangewezen worden. De talen, waarin de buiging ontbreekt, zijn öf monosyllabische (ook isoleerende geheeten), d.i. talen met louter eenlettergrepige, onverbuigbare woorden, zooals b.v. het Chineesch, öf agglutineerende, met veellettergrepige woordkoppelingen, waarvan ééne dikwijls een tamelijk uitgebreiden volzin uitmaakt. Yon Humboldt en Pott zagen in die beide taalklassen twee soorten van geestesontwikkeling, waarnaast dan de klasse der flecteerende talen stond als vertegenwoordigster van de hoogste geestbeschaving; en zij meenden, dat het van den geestelijken aanleg van een volk afhing, welken trap van ontwikkeling zijne taal en dus ook zijne geestbeschaving zou bereiken. Later echter is men tot de overtuiging gekomen, dat er geene reden is, om in de verschillende middelen om het zinsverband aan te duiden uitingen van hoogeren of lageren geestelijken ') Zie Dr. L. A. te Winkel, Taalgids II (1860) bl. 292 vlg. aanleg te zien, en dat in de geschiedenis der verschillende talen perioden zijn aan te wijzen, waarin het eene middel meer op den \oorgrond, het andere meer op den achtergrond treedt, zonder dat daarmee juist geestelijke voor- of achteruitgang gepaard gaat, terwijl het ook niet gemakkelijk valt, van alle talen te zeggen, tot welke klasse zij eigenlijk behooren. Tegenwoordig worden de namen dier klassen dan ook nog maaralleen gebruikt om in 't kort het hoofdkarakter van het zinsverband in de eene of andere taal aan te duiden; maar dit heeft Von Humboldt in elk geval door zijne nu verouderde voorstelling van het eigenaardig onderscheid in den zinsbouw der verschillende talen duidelijk bewezen, dat het wezen eener taal niet zoozeer in haren woordenschat bestaat, als wel in de wijze waarop het zinsverband er in wordt aangeduid. Is derhalve het zinsverband, waarmede de syntaxis zich bezighoudt, en waartoe dus eigenlijk ook de buigingsleer behoort, het belangwekkendste in de taal, woorden buiten zinsverband uiten is evenmin spreken, als het uitbrengen van klanken, waaraan geene voorstellingen beantwoorden. De levende taal bestaat uit zinnen. Uit het zinsverband losgemaakt, zijn de woorden verminkte fragmenten eener gedachte, zonder ziel en leven. Eerst in en door het zinsverband hebben de woorden hunne volle beteekenis: buiten het zinsverband is die beteekenis vaag, zelfs bij de woorden voor concrete voorstellingen, maar vooral bij de abstracte woorden , terwijl de betrekkingswoorden juist hunne beteekenis aan het zinsverband ontleenen, zoodat men wel van hunne functie, maar eigenlijk niet van hunne beteekenis kan spreken. Om die reden heeft men dan ook bij het maken van een woordenboek de grootste moeite om de beteekenis der woorden ten naasten bij te omschrijven; en men moet daarom dan niet alleen alle verschillende beteekenissen, waarin zij kunnen voorkomen , trachten op te sporen, op gevaar af van er eenige te vergeten, maar bovendien ook telkens zinnen, waarin de schakeering der beteekenis uitkomt, volledig aanhalen. Wie bv. kan anders dan een zeer vaag denkbeeld der beteekenis van het woord geest hebben , daar die niet weinig verschilt, naarmate men spreekt van den geest van den mensch, den geest der eeuw, den geest der liefde, den geest der wet, geest van hertshoorn, den geest geven, voor den geest staan, gebrek aan geest, of de samenstellingen geestverwantschap , geestdrijverij , geestverschijning, geestrijke menschen of dranken, kwelgeest, klopgeest enz. gebruikt. Vandaar ook , dat twee woorden van twee talen elkaar in beteekenis zelden of nooit dekken, daar gewoonlijk het woord van de eene taal in eenig zinsverband kan voorkomen , waarin dat van de andere taal niet kan gebruikt worden. Zelfs de klank der woorden buiten zinsverband kan verschillen van den klank, dien zij in het zinsverband hebben. Ik gaf u voor een half uur, niet waar ? toch een bewijs, dat ik me niet ver• giste y wordt uitgesproken als: ik chav-u voor een halv-uur, niet waar? tog-een bewijz-dat ik me niet-fergiste. Zooals uit dezen zin blijkt, oefent de beginklank van een woord dikwijls bij anticipatie een wijzigenden invloed op don slotklank van het voorafgaande, terwijl ook omgekeerd de werking in plaats van regressief te zijn progressief kan wezen, zoodat het volgende woord den invloed van het voorafgaande ondervindt. Het taalverschijnsel van den klankwijzigenden invloed der woorden in het zinsverband op elkaar noemen wij, in navolging van de Indische taalgeleerden, sandhi. Daar nu de taal in den zinvorm gesproken wordt, is de klank der uit den zin losgemaakte woorden geen reëele, maar een ideëele of, wil men, gemiddelde klank, door abstraheering afgeleid uit een groot aantal volzinnen, waarin dezelfde woorden gehoord worden. Uit het zinsverband losgemaakt hebben ook alle woorden denzelfden klemtoon (dynamisch accent) en ook — afgezien van de schakeeringen, die uit den aard der spraakklanken zelf kunnen voortvloeien — hetzelfde muzikaal accent, d. i. dus slechts eene ideëele of gemiddelde toonhoogte. In het zinsverband hebben zij de reëelo accentuatie. Nemen wij bv. den reeds besproken volzin: ik gaf ul voor een half oub , niet waar? // — toch een iewus, dat ik me niet veraiste. Daarin sluiten zich proclitisch bij de volgende woorden aan: ik, het eerste een en me, en enclitisch bij de voorafgaande : u, het tweede een en het tweede ik. De overige elf woorden hebben een eigen woordaccent, dat hen tot zelfstandige woorden stempelt, en tevens, voor zoover zij uit meer lettergrepen bestaan, tot spraakeenheden. Dat woordaccent verliezen zij in den zin niet geheel, maar het wordt toch in hooge mate overstemd door het zinaccent, dat de verschillende, door woordgroepen gevormde, onderdeelfin van den zin tegenover elkander tot eene gedachteëonheid maakt door aan het hoofdwoord (den vertegenwoordiger der hoofdvoorstelling van de gedachte) bijzonderen nadruk te geven. Heeft zulk een hoofdwoord met klemtoon een korten klinker, dan zeggen wij, dac het scherp of acuut geaccentueerd is, of noemen het met een Grieksch woord oxytonon ; heeft het een oorspronkelijk langen klinker, dan heet het, naar het in het Grieksch gebruikelijke toonteeken, perispomenon (circumflexum). In beide gevallen paart zich dan aan de kracht van klemtoon ook eene rijzing of althans betrekkelijke hoogte van den stemtoon; maar gaat de kracht van klemtoon gepaard met daling van stem, dan noemen wij het woord zu>aar geaccentueerd of met de Grieksche benaming barytonon. Yan de elf woorden met woordaccent in den boven aangehaalden zin nu hebben slechts vier het zinaccent, namelijk gaf, uur, (4e)tcijs en (ver)gis(te). Zij drukken de hoofdgedachten van den zin uit, namelijk de handeling (gaf), den tijd, waarop de handeling plaats had (uur), het voorwerp der handeling (bewijs) en de hoofdgedachte van de nadere bepaling van het voorwerp (vergiste). In een anderen zin zou ook allicht de handelende persoon met nadruk zijn aangewezen; maar hier is het de spreker zelf, die wel weet, dat het eene noodelooze aanmatiging zou wezen, indien hij op het hem aanduidende woord nadruk legde en het dus proclitisch bij het woord voor de handeling aansluit. Daar in dezen zin zich de tweede hoofdgedachte als eenigszins ondergeschikt bij de eerste aansluit, evenals de vierde bij de derde, splitst zich de zin in twee helften, gescheiden door eene korte pauze, die op niet waar ? volgt. Het muzikaal accent is daarmee grootendeels in overeenstemming. Van het laag ingezette ik rijst de stem plotseling bij gaf (oxytonon)t om dan weder met u te dalen; voor een zijn zoowel zonder klemtoon als laag van toon, maar met het zeer zwak geaccentueerde half rijst de stem weer, om met uur (perispomenon) het hoogtepunt te bereiken. Daarna daling met niet, en weer rijzing met waar, dat vooreerst als slotwoord van eene vraag verhoogden toon eischt, maar ook als eindklank van eene periode vóór eene pauze door toonverhooging aanduidt, dat de volzin nog niet geheel voltooid is. Na de pauze wordt de stem weer laag ingezet, maar bij de tweede lettergreep van bewijs (perispomenon) bereikt zij weer eensklaps haar hoogtepunt en dan daalt zij geleidelijk tot aan het einde van den volzin, zoodat de lettergreep git van vergiste, die klemtoon heeft, toch in lagen toon (als barytonon) wordt gesproken. In onze taal is over het algemeen (slechts met uitzondering van de vraagzinnen) het muzikaal accent dalend, tegenover sommige andere talen, zooals bv. het Fransch, waar het over het algemeen rijzend is. Zetten wij den besproken zin nu eens op deze wijze om: hetbevrus, dat ik me niet verniste // — gaf ik u / voor een halfxsvr, dan vinden wij den klemtoon op dezelfde woorden, omdat de gedachte dezelfde gebleven is, maar nu staat vergiste vóór de pauze en de stem, die na bewijs gedaald is, rijst bij gis (oxytonon) en blijft op die hoogte ook bij het zonder eenigen nadruk uitgesproken 'te. Na de pauze volgt de geaccentueerde lettergreep gaf., waardoor eene eenigszins langere pauze tusschen dit en het voorafgaande woord wordt veroorzaakt. Terstond daalt de stem weer bij ik, maar zij rijst weer eenigszins bij u , omdat daarmee de eerste helft van het tweede zinsdeel eindigt, zonder dat de volzin nog voltooid is. Het slot wordt laag ingezet, maar half uur eischt, als hoofdbegrip van dit onderdeel van den zin, een wat hoogeren toon, zoodat de stem bij half iets rijst, maar uur, ofschoon met nadruk uitgesproken, kan bij ons alleen een lagen toon hebben (barytonon zijn), omdat de zin er mee besluit. Ofschoon nu uit deze voorbeelden van Nederlandsche zinnen geene gevolgtrekkingen mogen gemaakt worden voor de bijzondere toon wisselingen in andere talen, en bij het eene volk het gevoel voor rythmus of muzikaal accent meer ontwikkeld is, dan bij het andere, zoodat er zelfs volken zijn — meestal minder beschaafde — die half zingende spreken, mag men toch wel voor de taal in het algemeen aannemen, dat het zinsverband niet slechts door woordschikking en verbindingswoorden of verbindingsklanken wordt uitgedrukt, maar ook in niet geringe mate door de dynamische en muzikale accentueering, zonder welke de gedachte dikwijls slechts hoogst onduidelijk of gebrekkig zou kunnen geuit worden. § 4. Het persoonlijke en veranderlijke der taal. Is de taal de hoorbare uiting van de voorstellingen en gedachten des geestes, dan is zij ook even individueel als het geestesleven zelf. Wèl schijnt de mensch met zijnen geest niet buiten bepaalde grenzen te kunnen gaan, en zijn de categorieën, waarin de geest zich beweegt en ontwikkelt, voor zoover men kan nagaan overal en altjjd dezelfde geweest, maar in hetzelfde kader past de meest verschillende stof. Zoo ook is de menscheljjke stem noch in kracht, noch in toonhoogte onbeperkt en kan men ook de grenzen bepalen, welke de krachtigste stem niet kan overschrijden, en het hoogte- en laagteDr. Jan ie Winkel, Geschiedenis der Ntderl. taal, 3 punt der toonschaal aangeven, dat de mensch met zijne stem niet meer kan halen, terwijl ook de spraakweg bij iederen mensch ongeveer hetzelfde karakter heeft en ook altijd schjjnt gehad te hebben ; maar toch is ook weder do zoogenaamde articulatiebasis bij de menschen zeer verschillend en is bij den een dit, bij den ander dat spraakorgaan wat meer of wat minder ontwikkeld. Daardoor klinken dan ook dikwijls dezelfde woorden in den mond van verschillende personen zeer vorschillend, en is er wel degelijk een zekere aanleg en in elk geval eene fijnheid van opmerking noodig, om den toon van anderen, de klankkleur eener vreemde taal nauwkeurig te kunnen nabootsen. Er zijn menschen, die er zelfs na lange oefening volstrekt niet in slagen, bepaalde klanken of klankverbindingen uit te brengen. Bij het psychologisch verschil vergeleken, is echter dat phonetisch verschil nog maar onbeduidend, omdat het veld, waarop de geest zich met het vormen van zijne voorstellingen en gedachten beweegt, zoo oneindig veel ruimer is, dan het gebied, waarop de spraakorganen werken. Als bouwstoffen voor het vormen van voorstellingen heeft men naast de innerlijke gewaarwordingen ook do indrukken der buitenwereld, door de zintuigen overgebracht, en verder do reeds gevormde en in het geheugen bewaardo voorstellingen, op de meest verschillende wijzen aan andere geassocieerd. Geene twee menschen beschikken over volkomen hetzelfde aantal voorstellingen , en de voorstollingen van den een zijn ook nog geenszins volkomen gelijk aan die van den ander. Roept ook een eigennaam ons evengoed als ieder ander, die den door dien naam aangeduiden persoon kent, denzelfden persoon voor den geest, het is toch buiten twijfel, dat wij ons het beeld van dien persoon anders zullen voorstellen, dan een ander doet; dat voor ons zijne kenmerkende eigenschappen zullen verschillen van hetgeen anderen zjjne karakteristieke hoedanigheden zullen achten, daar wij de voorstelling van dien persoon bij de eerste waarneming anders hebben gevormd (geappercipeerd), dan anderen. Beantwoordt aan eenen soortnaam bij ons ook over het algemeen dezelfde groep van voorwerpen als bij anderen , het kan nauwelijks anders , of de altijd wat nevelachtige grenzen, waarbinnen wij die soort besluiten, zullen bij anderen iets enger of iets ruimer zjjn, en wat voor ons het hoofdkenmerk van die soort is, schijnt anderen dikwijls eene meer ondergeschikte eigenschap. De vroeger gevormde voorstellingen tooh, door de spraak- ï klanken in de herinnering teruggeroepen, bevinden zich in het geheugen in associatie met andere voorstellingen, die er een wijzigenden invloed op oefenden, en het is slechts een grillig spel van het toeval, waardoor eene voorstelling bij den een geassociëerd werd met deze, bij den ander met gene voorstellingen. Dat hing af van de verschillende omstandigheden, waaronder die voorstellingen gevormd of geappercipeerd werden, ja gedeeltelijk zelfs van omstandigheden , waaronder zij in de herinnering terugkeerden. Beschikt de een reeds over een veel grooteren woordenschat dan de ander, de woorden, die twee personen met elkaar gemeen hebben, vertegenwoordigen dus voor beide nog niet eens dezelfde voorstellingen , en terwijl zij elkander meenen te verstaan, begrijpen zij elkaar daarom toch niet zelden verkeerd. Er is dus, ondanks de groote verwantschap van het geestesleven der verschillende menschen, toch nog in dat geestesleven eene ruime plaats voor veelzijdigheid ; de invloed van het eigenaardig persoonlijke doet er zich krachtig gelden. Zelfs het denken, ofschoon strikt logisch alleen volgens bepaalde wetten mogelijk, verschilt bij de verschillende personen, naarmate zij de logische wetten gestrenger of minder gestreng toepassen of in hun denken sprongen maken, waarbij dan de verbeelding de gapingen in do gedachtenreeks aanvult. Voegt men daarbi), dat de verbeelding er ook toe leidt, de woorden niet alleen in letterlijke , maar ook in overdrachtelijke beteekenis te gebruiken, waarbij verschil van opvatting nog veel gemakkelijker kan voorkomen, dat de gewoonte en de sleur er den mensch toe brengen, aan bepaalde zinswendingen de voorkeur te geven boven andere, die zijn medemensoh verkiest, en dat de gemoedsbewegingen, die zich op den duur of door erfelijkheid tot instinktmatige gevoelstoestanden vastzetten , grooten invloed oefenen op woordenkeus, stembuiging en zinaccent, dan heeft men al genoeg reden om te zeggen: strikt genomen heeft ieder mensch zijne eigene taal. Die taal nu groeit op met iederen mensch, ontwikkelt zich tegelijk met zijnen geest. Zooals denken hetzelfde is als het vormen van gedachten, is spreken hetzelfde ais het vormen van een stukje taal. Wie „in menegherhande gedachten" is, zooals men in de middeleeuwen zou zeggen, verrijkt of verduurzaamt zijne taal. De taal van den individu verkeert voortdurend in wording, is nooit een afgewerkt voortbrengsel van zijne geesteswerkzaamheid. Maar evenals de eenmaal gevormde voorstellingen met weerhaken in het geheugeu 3* gehecht blijven, laten ook de spraakklanken, waarin zij werden geuit, een phonographischen afdruk in de hersenen van spreker en hoorder achter, en wel in associatie met de voorstellingen, waarvan die klanken het voertuig waren. De vroegere voorstellingen en spraakklanken worden alzoo de voorraadschuur, waaruit de mensch later de stof voor nieuwe voorstellingen on spraakklanken te voorschijn haalt. Zoo is er bij ïederen mensch continuïteit in zjjn geestesleven en in zijn spreken. De kring der voorstellingen en woorden breidt zich wel uit, maar regelmatig, zooals de golvende kringen in het water wanneer een steen den waterspiegel in beweging gebracht heeft. En' de nieuwe voorstellingen en taalvormen controleeren de oude: zij wijzigen deze, naarmate zij wijziging behoeven. Zoo wordt dan en ontwikkelt zich in iederen mensch de taal, maar geleidelijk en in eene bepaalde, onafgebroken richting. § 5. Spreken en Verstaan. De vraag, of de mensch ook zou spreken, als hjj alleen stond op de wereld zonder natuurgenooten, is moeielijk to beantwoorden. Kinker noemde het spreken iets instinctiefs en ook Yon Humboldt en Steinthal meenen, dat het spreken voor de menscheljjke natuur is, wat het zingen is voor do vogels, het ruischen voor het loof der boomen. Zij bedoelen dan echter, dat het in do menschelijke natuur ligt door reflexbewegingen stemgeluiden te uiten, maar dat is nog geen spreken. Zulke door de reflexbewegingen der spraakorganen voortgebrachte stemgeluiden kunnen tot do — misschien noodzakelijke — elementen der spraak behooren , het zijn zelf nog geene spraakklanken , en nu meenen Von Humboldt en Steinthal juist, dat eene noodzakelijke voorwaarde , waarop die reflexklanken spraakklanken kunnen worden, is, dat zij in eene samenleving worden geuit. Dit is zeker, dat, evenals de menschelijke geest zich ontwikkelt door met een verwanten geest in aanraking te komen, en evenals door wrijving van gedachten nieuwe gedachten ontstaan, zoo ook de ontwikkeling van spraak en taal sterk bevorderd wordt in den kring van sprekenden. Feitelijk ook leefde de mensch altijd, evenals nu nog, omringd door zijne mede- menschen, met wie hij zich door den band dor spraak op hot nauwst verbonden gevoelt. Wjj kunnen ons dan ook moeielijk spreker en hoorder anders denken dan als een natuurlijk stel, spreken en verstaan anders, dan als dó beide helften van een geheel. De taal, die niemand verstaat, noemen wij „brabbeltaal", de taal die anderen kunnen verstaan, is eerst de ware taal. Wie verstaan wordt, als bij spreekt, heeft daarmee de proef op de som, dat zijne voorstellingen en gedachten vallen binnen den kring van het algemeen geestesleven der menschheid, en dus een houvast voor zijn geloof in hare juistheid, zoodat \ on Humboldt terecht heeft gezegd: „de mensch begrijpt zich zelf dan alleen, als hij de begrijpelijkheid zijner woorden proefondervindelijk bij anderen heeft waargenomen, want do objectiviteit wordt verhoogd, als het woord, dat iemand heeft gevormd, hem uit den mond van een ander tegenklinkt." Daarom behoeft het hem echter nog juist niet uit den mond van een ander tegen te klinken : de mensch is ook hoorder van zijne eigene woorden; en doordat hij ze hoort, zooals allo andore geluiden, die hem van buiten af in de ooren klinken, worden de door hem gesproken woorden als het ware objecten buiten hem. Spreken is dus ook het objectiveeren van voorstellingen Tegenover zijne taal staat de mensch als schepper en waarnemer tevens, actief en passief tegelijk. Het kind herhaalt gaarne tallooze malen achtereen dezelfde woorden alleen uit plezier om ze te hooren, en de redenaar, die zich zelf gaarne hoort spreken, zooals wij zeggen, behoeft alleen daarom nog niet ijdel genoemd to worden. De hoorder evenwel, hij zij dan de spreker zelf of een ander, is niet uitsluitend passief, want ook het begrijpen, d. i. het vastgrijpen der uitgesproken gedachte, is eene geesteswerkzaamheid , een toetsen van eigen gedachtenvoorraad aan de gehoorde gedachte. Dat gevoelde o. a. ook Charles Dollfus, toen hij zeide : „wie eene geestigheid begrijpt, denkt haar voor de tweede maal uit." Daar nu , zooals wij zagen, ieder zijn eigen kring van voorstellingen en gedachten en dus zijne eigene taal heeft, kost het begrijpen inspanning , maar do sympathie, die er tusschen natuurgenooten bestaat , en die ook onwillekeurig meegevoel, eensgezindheid en eenswillendheid wekt, maakt tevens, dat de hoorder begrijpen wil, de spreker begrepen wil worden. Beiden werken daartoe mede door alle middelen , die hun, ook buiten do spraak om, ten dienste staan. Zij richten zich naar elkanders behoeften, geven elkaar iets toe, en terwijl dus van den eenen kant het persoonlijk karakter van den mensch zou leiden tot do vorming van een even groot aantal talen, alsermenschen zijn, stelt van den anderen kant de vaste wil van den in de maatschappij levenden mensch, om zich verstaanbaar voor anderen uit to drukken, aan die oneindige taalverscheidenheid paal en perk. Als gezellig wezen breidelt de mensch de taalvormende willekeur zijner natuur dermate zelfs, dat hij zich eene taal of althans de bouwstoffen eener taal laat opdringen door anderen. Gelukkig zijn die anderen aanvankelijk zij , aan wie de mcnsch ook verder alles moet dank weten, wat hij bezit: zijne ouders, en neemt hij de taal aan op eenen leeftijd , waarop de kring zijner voorstellingen nog uiterst beperkt en zijn besef van lichameljjke en geesteljjke zwakheid nog bijzonder levendig is. Ook het kind heeft wel zijne eigene taal, te bekoorlijker naarmate zij in hare frischheid meer van eigen geesteswerkzaamheid getuigt, vol vinding in hare onvolledigheid, vol uitdrukking in hare onbeholpenheid; maar die taal verrijkt zich meer en meer uit den woordenschat, dien het kind dagelijks hoort; die taal schikt zich onwillekeurig of onder terechtwijzing naar de taal der ouders, in uitspraak, in klemtoon, in woordenkeus, in zinbouw. De geest van het kind leeft zich in in den gedachtenkring zijner ouders door het aannemen van hunne taal. Het kan bovendien nog des te gemakkelijker die taal aannemen , omdat er niet alleen continuïteit in den geest van den enkelen raensch heerscht, maar evenzeer in den geest van een menschengeslacht, omdat bloedverwantschap geestverwantschap mag doen veronderstellen en de overeenstemming tusschen ouders en kinderen wel niet alleen in de spraakorganen van hot lichaam, maar ook in het taaiorgaan van den geest zal bestaan. Aan de hand van zijnen onderwijzer treedt het kind daarop de groote maatschappij binnen , en al bestaat die maatschappij ook voorloopig voor hem nog maar hoofdzakelijk uit den kring van zijne kleine speelmakkertjes, in denken en spreken ondergaat hij daar toch een zoo gewichtigen invloed, dat zijne ouders nu op hunne beurt zich soms moeten gaan inspannen om hem te begrijpen. Nieuwe woorden en zegswijzen voert hij zijnen familiekring binnen, en hoe ruimer de kring, waarin hij zich beweegt, gaandeweg wordt, des te grooter wordt zijn taalschat, des te veelzjjdiger worden zijne voorstellingen en voorstellingsvormen. Alleen het eigenaardig karakter zijner persoonlijkheid is dan in staat orde en samenhang te brengen in die veelheid, terwijl de omvang zijner geestvermogens, de energie van zijne denkkracht er de grenzen van bepaalt. §"6. Eenheid en Verscheidenheid van taal. Daar spreken en verstaan elkanders supplement zijn, is de taal niet alleen iets persoonlijks , maar tegelijk ook iets maatschappelijks, niet alleen iets subjectiefs, maar ook iets objectiefs, niet alleen iets wat voortdurend wordt en verandert, maar ook iets wat de een den ander als iets gewordens overlevert en wat men gemeenschappelijk handhaaft. De samenleving van individuen, die met elkaar in snelheid van ontwikkeling geen gelijken tred kunnen houden, geeft aan de taal, bij al hare neiging tot ontwikkeling, iets conservatiefs, eene zekere mate van standvastigheid. Zou het persoonlijke in de taal tot het vormen van eene oneindige verscheidenheid van talen aanleiding geven , het gemeenschappelijk gebruik van de taal voert tot betrekkelijke eenheid. Die eenheid strekt zich natuurlijk niet verder uit dan de samenleving zelf. De taaleenheid van een gezin kon zich in eene patriarchale samenleving uitbreiden tot de taaleenheid van eenen stam en later tot die van een volk; en ware het niet geweest, dat in den voortijd van het menschelijk geslacht de vijandschap van stammen en volken hunne neiging om betrekkingen van vreedzamen aard aan te knoopen had overtroffen , dan zou de wereldtaal wel altijd nog kleurschakeeringen genoeg vertoonen in verhouding tot den geographischen afstand, waarop de aardbewoners zich van elkaar bevinden, maar de taalkringen zouden dan geleidelijk in elkaar overvloeien, zooals de talen der met elkaar samenlevende personen tot eene zekere eenheid samensmolten. Men zou, voor zoover men de eenheid van het menscheliik geslacht mag aannemen, eene taaleenheid mogen veronderstellen. De geschiedenis evenwel leert, dat het anders gegaan is '). Stammen en volken hebben zich tegenover elkaar gesteld. Zjj hebben zich tegen elkaar verschanst achter hunne bergen en rivieren, door Chineesche muren en in versterkte legerplaatsen. Stamverwante volken hebben zich gescheiden in vijandelijke groepen en zijn als nomaden de wijde wereld ingegaan, „angstvallig zelf, angstaanjagend aan 't volk, daar zij zouden nederslaan", zooals Ilooft den rei van Bataafsche ballingen laat zingen. Voortaan ging de taal van iederen stam zijn eigen weg. Onafhankelijk van zijne vroegere stamgenooten ontwikkelde iedere stam zijne eigene taal, totdat nieuwe splitsing do aanleiding werd tot vermeerdering der taalverscheidenheid, ') Men ziet, dat ik mij bij de gewone voorstelling der splitsing en dus der genealogische verwantschap van de talen blijf aansluiten tegen de zoogenaamde „Wellentheorie", verkondigd door Johannes Schmidt, Die Vericantschaftsverhültnisse der indo-germanischen Sprachen, Weimar 1872. Vandaar, zelfs bij eenheid van oorsprong, zulk een groot aantal van m woordenschat en zinbouw, in uitspraak en voordracht van elkaar afwijkende talen. En toch kon de eenheid van oorsprong zich met geheel verloochenen. Evenals er continuïteit heerscht in het enken van den enkelen mensch, heerscht zij ook in het denken der menschheid. Twee stammen, die zich van elkaar scheiden, nemen op ïunnen weg de taal mede, die te voren hun gemeenschappelijk igendom was, en die vroegere taal blijft onverbiddelijk de grond6 ag Van hunne latere taal, zoolang zij althans hunne taal niet prijs geven voor die van andere volken. Tusschen talen van gemeenscbappe ijken oorsprong blijft verwantschap bestaan en, bij den tegen- woordigen stand der taalwetenschap, ook nog in vele gevallen naspeurbaar. 6 Een volk echter kan onder den druk der overheersching door een ander volk ook zijne taal verruilen voor die van zijnen overheerscher, zooals ook een individu zijne moedertaal geheel of gedeeltelijk kan vergeten, wanneer hij buiten zijn vaderland, afgezonderd van zijne andgenooten, do taal van zijne omgeving moet aannemen. Natuurlijk gebeurt dat met op eens en zelden volkomen, en vooral bij de volken is er een lang tijdsverloop noodig om hunne natuurlijke taal te vereeren en eene vreemde over te nemen; maar dat het niet zelden gebeurd is, bewijst ook weder de geschiedenis, die ons weet te vertellen, dat de Galliërs eene Romaansche, de Britten eene Germaansche en de Bulgaren eene Slavische taal aannamen, ofschoon de laatste niet eens tot het zoogenaamde Kaukasische of Arische ras behoorden e geschiedenis waarschuwt ons dus tevens, dat wij uit de stamverwan schap van volken alleen niet terstond tot de stamverwantschap van hunne talen mogen besluiten. Voor eene taal geheel verleerd is, is de andere niet volkomen aangeleerd. Strikt genomen toch kan een mensch slechts in öene taal zijne voorstellingen en gedachten uiten , omdat deze in zijnen geest met bepaalde spraakklanken inniger geassocieerd zijn, dan met andere, en de daarmee meest geassocieerde, dus die van zijne eigene taal er ook alleen volkomen aan beantwoorden. Dat neemt echter niet' weg dat woorden, uitdrukkingen en zinswendingen van eene vreemde taal langzamerhand die van de eigen taal kunnen verdringen, evenals dat voor nieuwe voorstellingen dikwijls gemakshalve woorden uit eene vreemde taal worden overgenomen, niettegenstaande het mogelijk en ook beter zou geweest zijn, aan den woordenschat van de eigene taal de bouwstoffen voor nieuwe woorden te ontleenen. Op deze wijze ontstaat er taalvermenging, en bij de meeste talen is zulk een bijmengsel van vreemde bestanddeelen in meerdere of mindere mate op te merken ; bij enkele talen , bv. het Engelsch , het Roemeensch en het Nieuw-Perzisch, is het bijmengsel zóó groot, dat men zonder de geschiedenis dier talen te kennen nauwelijks meer kan uitmaken, wat de oorspronkelijke taal is geweest. Twee verwante talen van naburige volken kunnen dientengevolge weder tot ééne taal samensmelten. § 7. Taal en Tongval. Heeft er tusschen twee verwante talen nieuwe toenadering plaats gegrepen, of was het onderscheid tusschen twee verwante talen nog niet bijzonder groot geworden, zoodat zelfs voor een oppervlakkig waarnemer de punten van overeenstemming bij die talen veel aanzienlijker en gewichtiger zijn, dan do punten van verschil, dan worden die verschilpunten dialectische eigenaardigheden genoemd. De personen, die ze spreken, hebben dan geene verschillende taal, maar onderscheiden zich slechts door verschillenden tongval {dialect). Zoo zal men bv. zeggen, dat een Limburger en een Brabander wel dezelfde taal spreken , maar een verschillenden tongval; evenzoo een Groninger en een Overijselaar, enz, Bij deze opvatting zijn natuurlijk de tongvallen hetgeen werkelijk gesproken wordt, en is de taal, waartoe de tongvallen heeten te behooren, een abstract begrip. De naam taal in dien zin is uitsluitend soortnaam , waarmee men de overeenstemmende tongvallen van eene zelfde soort omvat. Zoo is bv. het woord Qrieksch de naam van eene taaisoort of van eene groep tongvallen , Dorisch , Aeolisch , Ionisch , Attisch , enz. Wie °P de gyninasiën Grieksch heeft geleerd, kent gewoonlijk eenen of meer tongvallen van die taal en dus wel Grieksch , maar meestal niet liet Grieksch, want dat wordt alleen gekend door hen, die allo Grieksche dialecten in hun onderling verband en in hun eigenaardig karakter tegenover andere talen weet te beschouwen. Wij hebben echter reeds gezien, dat eigenlijk ieder persoon zijne eigene wijze van spreken, zijn eigenen woordenschat heeft: het Attisch Grieksch van Plato is iets anders dan het Attisch Grieksch van Aristophanes; en dus mag ook iedere tongval met hetzelfde recht weer eene abstractie genoemd worden, en moet men er zich wèl voor wachten, dat men aan taal tegenover tongval niet te voel et begrip hecht van iets denkbeeldigs tegenover iets werkelijks, iets levends. Een tongval toch is niet qualitatief verschillend van eene taal: hij is in 't klein wat eene taal in het groot is; maar terwijl van taal op zich zelf sprake kan zijn, zonder eenige bijgedachte aan tongval, en men bv. van de talen der Negers en der Roodhuiden spreekt, omdat men aan hunne verschillende tongvallen niet denkt, is de voorstelling, die het woord „tongval" oproept, onafscheidelijk verbonden aan de voorstelling, door het woord taal vertegenwoordigd , of m. a w. het woord tongval heeft slechts beteekenis in betrekking tot het woord „taal". Dat woord „taal" neemt trouwens ook zelf weer eene eigenaardige beteekenis aan, wanneer het tegenover tongval wordt gebruikt. Beteekent nu taal tegenover tongval de taaleenheid, die verschillende streekspraken verbindt, dan kan dus bv. de vraag, of de Friezen eene taal of eenen tongval spreken, alleen beantwoord worden door uit te maken , of do overeenstemming van het Friesch met de andere Nederlandsche tongvallen duidelijk genoeg in het oog springt, om te doen veronderstellen, dat het begrip „algemeen Nederlandsch" ook het Friesch omvat. Dat nu kan slechts bij benadering en niet zonder eenige willekeur worden uitgemaakt, want het begrip rgenoeg overeenstemming" is een zwevend begrip. De een noemt „genoeg" wat de ander „te weinig" noemt. Bovendien zou men, om langs dezen weg uit te maken, of het Friesch eene taal of een tongval is, vooreerst de verschillende Nederlandsche tongvallen moeten kennen en bovendien ook nog andere niet-Nederlandsche dialecten , waarmee het Friesch misschien nauwer verwant zou kunnen zijn (bv. het Angel-Saksisch), en waarmee het dus als tongval eene taaleenheid zou kunnen vormen. Wanneer men tracht uit to maken, of eene streekspraak al dan niet een tongval is, gaat men gewoonlijk op eene andere wijze to werk. Men klimt niet van de verschillende tongvallen op tot ééno taal, maar men gaat uit van eene bepaalde, gesproken taal, niet van eene abstracte taaleenheid , en toetst aan die bepaalde taal de streekspraken. Komen die er, ondanks de afwijkingen, genoeg mee overeen, dan noemt men ze tongvallen van die taal. W at is dat nu voor eene taal, die men het meest geneigd zal zijn te kiezen om daaraan de verwante streekspraken to toetsen ? In wat voor eene reëele taal zal men allicht met meer of minder recht do modeltaal, de belichaming der reëele taaleenheid gaan zien ? Op grond van het spraakgebruik moet het antwoord zijn: in de taal, die een zeker overwicht over de andere streekspraken heeft, hetzij door de betrekkelijk grootere uitgebreidheid van het gebied, waar zij gesproken wordt, hetzij door den betrekkelijk hoogeren graad der gemiddelde beschaving van hen , die haar spreken. Het eerste maakt haar belangrijker, het tweede rijker en ontwikkelder dan de andere streekspraken en dus geschikter om een wijzigenden invloed op die streekspraken te oefenen of zelfs in haar geheel overgenomen te worden door de bewoners' van andere streken , hetzij naast, hetzij in plaats van hunne eigene streekspraak. Toch zou haar overwicht daardoor alleen nog niet voldoende verklaard worden. Er moet nog iets anders bijkomen: een uiterlijk gezag, dat haar het overwicht geeft. Dat gezag nu dankt zij vooreerst aan de centrale regeering, wanneer deze, die als centrale regeering slechts ééne taal kon bezigen , haar boven de andere streekspraken heeft gekozen. Zoo werd de kanselarijtaal der zestiende eeuw in Duitschland langzamerhand de Duitsche taal tegenover de andere Duitsche streekspraken , die dialecten bleven. Grooter gezag echter dan er van de regeering kan uitgaan, ontleent de taal aan het schrift, waardoor zij ook buiten haar spraakgebied wordt verspreid en dus ook te midden van eene anders sprekende bevolking terrein kan winnen , en waardoor zij bovendien eene vastheid, duidelijkheid en regelmaat erlangt, die haar een groot voordeel verschaft boven do wankelbaarheid , onbepaaldheid en logische onregelmatigheid der niet geschreven streekspraken. Dat begrepen in onze eeuw ook de Friezen, toen zij om hunne streekspraak als taal te doen erkennen door wie er slechts een dialect in zagen, met vereende krachten begonnen haar in schrift te brengen en eene Friesche letterkunde te scheppen. Dat zien ook de Vlamingen in, die tegenover do smalende opmerking van vele Walen en Franskiljons, dat hunne streekspraak een dialect is , wjjzen op hunne vroegere litteratuur en ijverig in do weer zijn, door eene nieuwe Vlaamsclio letterkunde hunne streekspraak tot taal te verheffen. De pogingen der Friezen echter zijn tegenwoordig wel als mislukt te beschouwen, die der Vlamingen evenwel zullen allerwaarschijnlijkst slagen. Waarom? Hot is niet genoeg, dat eene streekspraak geschreven wordt: ook het Overbetuwsch is door Cremer geschreven en nochtans geene taal te noemen. Die schrijftaal moet de gebruikelijke schrijftaal van alle beschaafden worden in de streek, waar zij ais spreektaal heerscht, en de historische en politieke band, waaroor Friesland aan de Nedeïlandsche gewesten verbonden is, maakt dat onmogelijk. De Vlamingen handelen anders en konden ook anders handelen dan do Friezen: hunne streekspraak toch is nauwer dan het Friesch verwant aan de Nederlandsche schrijftaal, en zij stelden er zich dus mee tevreden, die schrijftaal over te nemen, zooals indertijd ook de Groningers en Gellerschen hebben gedaan, en ook vroeger e Friezen zelf deden. Onder den invloed van die schrijftaal nu wiJZIgen zij langzamerhand hunne spreektaal en vormen alzoo naast de streekspraak der minder beschaafde bevolking nog eene tweede aa , ie wij gewoon zijn de beschaafde spreektaal te noemen. Die laatste nu is het, welke wij bedoelen, wanneer wij het woord „taal" gebruiken in tegenstelling tot tongval. Die beschaafde spreektaal is geene abstractie, althans niet meer dan de tongvallen zelf dat zijn, want zij leeft in den mond der beschaafden. Voor de nageslachten van hen, die haar eorst overnamen en gemakkelijk konden overnemen, omdat zij de verwantschap er van met hunne eigene streekspraak gevoelden, wordt zij van zelf de moedertaal; en terwijl zij in den aanvang in het nieuwe terrein, waarover zij zich uitbreidt onwillekeurig nog dialectisch gekleurd bljjft, nadert zij langzamerhand meer en meer tot het type der algemeene beschaafde spreektaal. Die beschaafde spreektaal nu voldoet aan al de vereischten, welke wij reeds opmerkten, dat eene taal moet bezitten, om tegenover de tongvallen den naam van taal te dragen. Haar gebied toch strekt z.eh ver buiten dat der tongvallen uit. Zij is het voertuig der rijkere voorstellingswereld van de beschaafden en dus zelf rijker en fijner ontwikkeld dan de tongvallen. Zij is de aangewezen regeeringstaal, althans wanneer de regeering naar behooren in handen is van de beschaafden, en zij ontleent een vèr strekkend gezag aan de schrijftaal, onder wier invloed zij gevormd is, en waarop zij zelf omgekeerd ook weer wijzigenden invloed oefent. Met de dialecten is zij meestal min of meer stamverwant, het nauwst met die waaruit de schrijftaal is voortgekomen; en van die dialecten kan zij natuurlijk denzelfden wijzigenden invloed ondervinden, als ook vreemde talen op haar kunnen oefenen: van den eenen kant meer, omdat de beschaafden gewoonljjk hun dialect, althans iets van hun dialect, beter kennen, dan eene vreemde taal; van den anderen kant minder , omdat de vreemde taal meestal beschaafder is dan de dialecten en in den vorm van schrijftaal, dus stelselmatig, is aangeleerd. Op de vraag, of nu ook gemakshalve uitsluitend de schrijftaal tegenover de tongvallen met den naam „taal" zou mogen bestempeld worden, is dit te antwoorden. Vooreerst is de schrijftaal geene levende taal, maar slechts het schaduwbeeld er van, en zijn dus schrijftaal en tongval iets ongelijksoortigs, zoodat men niet dan in zeer betrekkei ij ken zin de spreektaal de gesproken schrijftaal mag noemen. Vervolgens zou de tegenstelling van schrijftaal en tongval er toe leiden, de taal der Nederlanders van do 11de eeuw, toen het Latijn nog do eenigo schrijftaal hier te lande was, als eenen tongval te beschouwen, evenals het Bas-Breton, dat gesproken wordt door menschen, voor wie het Fransch do eenige schrijftaal is, en dat zou met het gewone spraakgebruik strijden. Ook zou het zeker weinig instemming vinden, wanneer wij de taal, die een beschaafd Chinees spreekt, tongval heetten, en de schrijftaal, die hij niet spreekt, maar bij het voorlezen gebrekkig in de spreektaal vertaalt, alleen de Chineesche taal noemden. Voor den Nederlander der 11de eeuw, voor den bewoner van Bretagne en voor den Chinees, die wel schrijven , maar geene onder den invloed der schrijftaal ontwikkelde beschaafde spreektaal bezitten, bestaat dus het onderscheid tusschen taal en tongval niet; en in dat geval gebruiken wij het algemeener woord „taal". Vatten wij nu het boven ontwikkelde nog eens in een paar formules samen, dan kunnen wij zeggen: tongval of dialect staat tegenover taal 1° in zoover een tongval een onderdeel is van eene abstracte taaleenheid, die wij taal noemen, maar ook 2D in zoover hij eene streekspraak is, waarnaast in dezelfde streek eene onder den invloed der schrijftaal gevormde spreektaal der beschaafden bestaat. Zijn de tongvallen met die beschaafde spreektaal nauw verwant, dan kan men ze dialecten van die taal noemen, maar begaat daarbij dan de logische fout, dat men zonder verder onderzoek, alleen op grond van het gevoelde overwicht der beschaafde spreektaal, deze voor de belichaming houdt van do abstracte taal, waaronder men de eenheid der tongvallen verstaat. Men ziet daarbij dan over het hoofd, dat de woorden „taal en tongval" ieder twee beteekenissen hebben naar gelang van het verband, waarin zij tot elkaar gedacht worden; en wie op het gebied der taalwetenschap dat over het hoofd ziet, loopt gevaar de grootste misslagen te begaan en zich eene geheel onjuiste voorstelling van de werkelijke verhouding van talen en tongvallen to maken. § 8. Spreektaal en Schrijftaal. In de geschiedenis van de ontwikkeling der menschheid is er nauwelijks éene vinding te noemen, zoo uiterst belangrijk en ingrijpend als die van het schrijven. Bij den vooruitgang vergeleken, dien het menschelijk geslacht daaraan te danken had, is de vooruitgang van den meusch in onze eeuw door de veelzijdige toepassing van stoom en electnciteit nog maar kinderspel. Natuurvolken , die het schrift met kennen, achten het een toovermiddel, een werktuig, waarvan alleen hoogere wezens zich kunnen bedienen. En inderdaad, het schrift heeft den mcnsch tot een hooger wezen gemaakt: het heeft hem de heerschappij verschaft over het ver verleden zoowel als over de afgelegenste streken. Door het schrift spreekt hij met zijne voorouders, met zijne tegenvoeters. Door het schrift is hij in staat, de wijsheid van alle eouwen en alle volken te leeren kennen en, daardoor voorgelicht, verder te gaan, dan zijn voorgeslacht ooit gekomen was of ooit had kunnen komen. Zonder het schrift zou de vrucht der geestes werkzaamheid van geheele geslachtenreeksen grootendeels weer verloren gegaan zijn en zou het verleden als een bedrieglijk nevelbeeld alleen in sagen en bakersprookjes zijn blijven voortleven Door het schrift verwierf de menschheid zich eerst eene geschiedenis van haar leven en handelen , haar gevoelen en streven, haar denken en spreken. Van haar spreken in de eerste plaats. De geschiedenis der taal toch wordt onzeker en duister, zoodra den geschiedschrijver de vaste grondslag der geschreven oorkonden ontzinkt. Maar ook zelfs de studie der levende talen zou zonder bemiddeling van het schrift eene onmogelijkheid zijn. De wijze, waarop tegenwoordig onze maatschappij is ingericht en waarop de wetenschap wordt beoefend, maakt, dat wij ons nauwelijks eenen taalbeoefenaar kunnen denken, die zijne wetenschap niet in geschreven vorm tracht over te brengen, zelfs al kiest hij uitsluitend de levende talen en tongvallen tot onderwerp van studie. Het is nu allesbehalve onverschillig, hoe iemand de taal, die hij hoort, in zichtbare teekens weergeeft; maar van het hoogste gewicht is het natuurlijk, dat de taalbeoefenaar er zich rekenschap van weet te geven, hoe de voorgeslachten in ver verleden tijden waaruit de levende taal ons niet meer tegenklinkt, de klanken hunner taal in schrift hebben gebracht. Is tegenwoordig het nauwkeurig afbeelden yan de gehoorde klanken door schnjfteekens reeds uiterst moeielijk, nog moeielijker valt het de overgeleverde schrijfteekens op hunne juiste waarde te schatten. Do geschreven taal evenwel geeft slechts een zeer gebrekkig beeld van de gesproken taal en kan er nooit een volkomen juist beeld van geven. Aan eene sprekende gelijkenis tusschen spreek- en schrijftaal kan uit den aard der zaak niet gedacht worden, en dat wel om verschillende redenen. Vooreerst is het schrift evengoed als de taal iets wat langzamerhand geworden is (hoe, zullen wij in een volgend hoofdstuk trachten te schetsen); maar het is niet tegelijk met de taal ontstaan, zooals Giambattista Vico eens trachtte te betoogen 4). De taal had reeds eene eeuwenheugende geschiedenis achter den rug, vóór men op de vruchtbare gedachte kwam, haar in zichtbare teekens weer te geven. Aan do verwezenlijking van die gedachte hebben eeuwen en volkeren gearbeid, en wij zelf werken er nog steeds aan voort. Wij zijn echter verplicht de richting te volgen, die onze geestelijke voorouders daarbij opgingen, en moeten nu met de voordeelen, verbonden aan iedere geleidelijke historische ontwikkeling, ook de nadeelen aanvaarden. Iedere ingrijpende verandering in den ontwikkelingsgang brengt ons in gevaar, het geheele gebouw, met zooveel moeite door het voorgeslacht opgericht, te doen ineenstorten. De meest radicale voorstander van spellingwijziging heeft dan ook nauwelijks anders dan van verre durven wijzen op de mogelijkheid, dat een nieuw alphabet met veel grootere verscheidenheid van klankteekens in overeenstemming met de uitkomsten der jongste phonetische studiën zou kunnen worden voorgesteld, onaf hankelijk van het tegenwoordig bestaande, daar hij er ten volle van overtuigd was, dat het volledig invoeren er van toch eene onmogelijkheid zou blijken te zijn. Langzamerhand zeker zouden er verbeteringen kunnen worden aangebracht, maar zelfs eene wijziging, zooals indertijd (1876) door Max Muller — in aansluiting aan I. Pitman — voor het Engelsch is voorgesteld J), heeft niet veel instemming gevonden, ') Giamb. Vico, Principi di una scienza nuova intorno alla natura delle nazioni, Napoli 1725, vertaald door Dr. VV. E. Weber, Orundziige einer Neuen Wissenschaft iiber die gemeinschaftliche Natur der Völker, Leipzig 1822, p. 34; vgl. p. 273. *) F. Max Muller, On spelling in zijne Selected Essays on language, mtjtliologij and religion, London 1881, p. 252—298. Hoe de Nedeil. taal er in eene proeve van phonetische spelling zou uitzien, kan men vinden bjj Dr. J. P. N. Land, O ter Uitspraak en Spelling, voornamelijk in de Neder• landsche taal, Amst. 1870. hoe vernuftig zjj ook was uitgedacht, hoe weinig inspanning zij ook '"voering van hare aanhangers zou gevorderd hebben en hoe veel gemakkelijker zij het ook de Engelsehe schooljeugd zou gemaakt hebben, lezen en schrijven te leeren. Geene taal kan ons beter dan het Engelsch doen inzien , wat het eigenlijk karakter van eene schrijftaal is, die zich, zooals tegenwoordig met allo beschaafde schrijftalen het geval is, historisch ontwikkeld heeft, zonder dat de schnjfteekens zelf zjjn uitgedacht door het volk, dat er zich in schrift van bedient. Het alphabeth, aanvankei ijk gebrekkig en onvolledig voor de taal, waarvoor het was uitgevonden , is van het eene volk op het andere overgegaan, en bij lederen overgang moest het natuurlijk, bij het klankverschil tusschen de taal, waaraan het ontleend was, en die, waarvoor het werd aangewend, nog aan bruikbaarheid verliezen. Voor allerlei klanken kwamen teekens te kort: slechts zelden werd het ontbrekende door nieuwe teekens of wijziging van de oude aangevuld: meestal behielp men zich met één teeken voor twee of meer klanken Daarentegen werden overtollige teekens soms behouden om eenen klank aan te geven, die er oorspronkelijk niet door was afgebeeld. Toen de Eomeinen het schrift overnamen, was het reeds meermalen door verschillende volken voor hunne talen half en half pasklaar gemaakt, en allo Kelten en Germanen — en dua ook de bewoners van Engeland — die het van de Eomeinen overnamen, moesten weder zoo goed en zoo kwaad als het ging voor hunne taal gebruiken, wat wel beter, maar toch nog allesbehalve voortreffelijk voor het Latijn paste. Van den aanvang af werd het Engelsch gebrekkig neergeschreven. Daar volstrekt niet iedere klank aan een bepaald teeken beantwoordde, maar verschillende klanken door hetzelfde teeken werden aangeduid, kon het schrift dus ook niet volkomen den indruk geven van de spreektaal te weerspiegelen. Het werd van eene natuurlijke afbeelding eene conventioneele, waaraan men zich bij het aanleeren moest trachten te gewennen. Dat leidde er van zelf toe, niet meer ieder klankteeken op zich zelf te beschouwen, maar in verband tot de andere klankteekens van hetzelfde woord, omdat men daardoor alleen de betrekkelijke waarde er van kon bepalen, m. a. w. men gewende er zich aan te lezen, zooals men ook spreekt, namelijk zonder te spellen. Ieder die de eerste schooljaren achter den rug heeft, heeft de kunst ge' leerd, te lezen zonder spellen. Do lettergroepen, die een woord vor- men, zijn voor ons eigenlijk niet meer de afbeeldingen der klanken, waaruit het woord bestaat , maar de formule, die eene voorstelling wekt, ook al ontleden wij haar niet meer. Vandaar dat wij na eenige oefening evengoed afkortingsteekens lezen als woorden. Wij lezen -(- alsof er plus, X alsof er maal, hh. alsof er heeren en nn. alsof er ongenoemde stond. Zoo kan een Engelschman ook kniyht geschreven zien en neit lezen , terwijl hij nite, als hij het geschreven zag, zeker niet zou bugrijpen vóo'r hij het spellende had uitgesproken. Wat nu is het natuurlijk gevolg van dat verschijnsel? Dit, dat het schrift niet noodzakelijk de wijzigingen behoeft te ondergaan, die de spreektaal ondergaat: dat het op een vroeger standpunt kan blijven staan. Nog meer: het kan niet slechts blijven staan , het moet dat zelfs. Iedere klankverandering in eene taal heeft geleidelijk, onwillekeurig, onmerkbaar plaats. Er moeten soms eeuwen verloopen voor men bemerkt, dat men anders spreekt, dan zijn voorgeslacht , en men zou het nimmer bemerken, wanneer men niet in het schrift een nevelbeeld van de taal zijner voorouders bezat. Op eens komt men nu tot het besef, dat die schrijfteekens niet meer beantwoorden aan de uitspraak, terwijl men veronderstelt, dat zij het vroeger wèl hebben gedaan, en men maakt daaruit op, dat er al sinds menschengeheugenis wijziging in de uitspraak moet hebben plaats gehad ; maar juist omdat men desniettegenstaande nooit eenige moeite heeft gehad, het schrift te verstaan, tenzij in zijne prille jeugd, toen men lezen leerde, gevoelt men ook niet zoozeer de noodzakelijkheid om de lettergroepen, die men toch terstond herkent, te vervangen door andere, waarvan ieder element juister de phonetische waarde zou aangeven. Wie nu, om de eene of andere reden, bv. medelijden met de schooljeugd, een voorstel doet om grootere consequentie te brengen in het gebruik der schrijfteekens voor de klankelementen der woorden, weet zeker, dat hij daarmee eene plotselinge, willekeurige verandering in de schrijftaal zoekt in te voeren, die hij aan het oordeel van zijne medeburgers moet onderwerpen en alleen invoeren kan door onderlinge, opzettelijke overeenkomst. Daarmeo is een belangrijk onderscheid tusschen spreektaal en schrijftaal aangewezen. Do spreektaal veroudert ongemerkt, onwillekeurig; iedere verandering in de schrijftaal daarentegen is opzettelijk, beredeneerd, Een natuurlijk gevolg daarvan is, dat de schrijftaal conservatiever moet zijn dan de spreektaal. Het redeneerend, wikkend en wegend verstand komt langzamer tot een besluit, dan de blinde Dr, Jan te Winkel, Geschiedenis der Nederl. taal, 4 natuurdrift: tot eene uiting. Als gewrocht van het redeneerend verstand heeft de schrijftaal dus uit den aard der zaak een ouderwetscher karakter dan de spreektaal. De schrijftaal is ook in sommige opzichten eenvoudiger dan de spreektaal, en moet dat zijn. Wij merkten reeds op, dat het schrift van den aanvang af uit onbeholpenheid slechts gebrekkig de spraakklanken in al hunne schakeeringen kon weergeven, en dat ook later bleef doen, omdat de overlevering mot haar conservatief karakter er toe leidde; maar niet alleen onbeholpenheid en traditie maken het schrift tot een onvolkomen beeld van de gesproken taal. Zelfs een spellingleeraar, die geheel en al op de hoogte was van alle klankschakeeringen en den overmoed had, zich aan het gezag van iedere overlevering te onttrekken, zou, als hij de macht bezat eene geheel nieuwe spelling in te voeren, door zijn gezond verstand worden vermaand, geene spelling te wenschen, die zoo juist mogelijk de klanken der spreektaal afbeeldde Zulk eene spelling toch zou het lezen en schrijven uiterst moeielijk maken, Het aantal letterteekens zou vooreerst schrikwekkend groot worden, en daar bij ieder individu de uitspraak van verscheiden klanken altijd eenigszins van die zijner spraakgenooten verschilt, zou vervolgens iedereen verscheidene woorden anders moeten spellen dan een ander. Dat zou natuurlijk tot onduidelijkheid aanleiding geven , daar niemand in don regel voor zich zelf schrijft, maar meestal om aan anderen zijne gedachten mee te deelen. De schrijftaal is veel minder individueel dan de spreektaal. Zij is niet bij machte, het individueel karakter der spreektaal weer te geven en moot daartoe dan ook geene vergeefsche pogingen aanwenden, maar moet daarentegen trachten naar zuivere en eenvoudige afbeelding van het algemeene. Zij moet niet zoo zeer klanken trachten af te beelden , als wel klanktypen, die ieder bij het lezen naar zijne eigene individualiteit wijzigt. Dat heeft dan ook de schrijftaal altijd gedaan. Zij bedient zich bv. van het teeken a voor al de klanken, die als geringe schakeeringen daarvan kunnen worden opgevat: zij schrijft maar, ook al weet zij, dat de uitspraak hier mèr, ginds maor is. Als bij intuïtie heeft de schrijftaal klanktypen aangenomen nog vóo'r de wetenschap der phonetiek heeft uitgemaakt of er zulke typen bestaan en welke het inderdaad zijn. Door opzettelijk allerlei klankschakeeringen te verwaarloozen heeft de schrijftaal een algemeener karakter dan de spreektaal en kan zij zich doon gelden over een veel uitgebreider spraakgebied dan de spreektaal met hare dialectische eigenaardigdigheden. Het gezond verstand heeft het practisch belang ingezien van eene onnauwkeurige klankafbeelding en zal dat wel blijven inzien. Ook in ander opzicht heeft de schrijftaal de phonetische nauwkeurigheid opgeofferd aan den practischen eisch der duidelijkheid. Zooals wij reeds zagen, wijzigt de sandhi de woorden in het zinsverband, evenals ook in het lichaam van het woord zelf. Daardoor nu kunnen de woorden min of meer onherkenbaar worden. De schrijftaal nu verwaarloost gedeeltelijk die klankwijziging in het zinsverband. Evenals zij typen van klanken aanneemt, neemt zij typen van woordvormen aan. Zij neemt bv. groot als een woordtype aan en schrijft dus grootboek, niettegenstaande wij groodboek uitspreken. JNiet alle schrijftalen gaan in deze typeering even ver; bij sommige — met name het Sanskrit, waar het afbeelden van de sandhi de Indische geleerden gedwongen heeft een uitvoerig en lastig hoofdstuk aan hunne grammatica's toe te voegen — spiegelt zich het sandlii-verschijnsel in het schrift meer af, dan in ons tegenwoordig Nederlandsch, maar geene enkele schrijftaal is er, die althans niet eenige neiging vertoont, om de woorden los te maken uit den zin en ze te schrijven, alsof zij buiten zinsverband stonden. De spreektaal moge, zooals wij vroeger reeds zagen, uit zinnen bestaan, de schrijftaal bestaat uit woorden. Ziedaar een nieuw verschil, dat wel niet weggenomen zal kunnen worden, omdat het ook niet wensch> lijk zou zijn dat te doen. Zijn de schrijfteekens derhalve eigenlijk meer zinnebeelden dan afbeeldingen van klanken, zoodat het schrift dus nooit de gesproken klanken met phonetische nauwkeurigheid kan en mag weergeven: daartoe bepaalt het onderscheid tusschen spreektaal en schrijftaal zich in geenen deele. Niet slechts voor de klanken, ook voor de grammaticale vormen neemt de schrijftaal typen van. Uit de groote verscheidenheid van vormen grijpt zij er eenige uit, die zij — uit verschillende oorzaken, maar gewoonlijk op verstandelijke gronden de beste keurt; en terwijl zij die vormen kiest boven andere, grijpt zij tevens met krachtige hand in in den historischen en daarom juist onregelmatigen ontwikkelingsgang der taal. Zij vereenvoudigt, ordent, regelt opzettelijk en willekeurig. Zij bedient zich daarbij wel vaak van hetzelfde middel als waardoor ook de spreektaal zich zoo dikwijls vervormt, de analogie, maar past de regels der analogie opzettelijk toe niet het doel om te vereenvoudigen, i* En heeft zij eenmaal de regels gesteld, dan heeft zij ze gewoonlijk ook vastgesteld, althans voor langen tijd. Breidt nu in de spreektaal het aantal spraakkunstige vormen zich uit, dan zal de schrijftaal daartegenover een even armoedig aanzien krijgen, als zij het door hare klanktypen heeft tegenover de rijke klankschakeering der levende taal; maar neemt in de spreektaal dat aantal vormen af, zooals in de meeste Europeesche talen geschied is, dan handhaaft de sehrijftaal langer den vormenrijkdom van het verleden, ondanks hare aanvankelijke vereenvoudiging. Wel wijzigt zij zich dan weer gaandeweg naar de spreektaal, maar aarzelend, omdat zij bij grootere toenadering te veel moet opofferen wat goed en bruikbaar was. Zelfs tracht zij dikwijls aan de spreektaal haren vormenrijkdom op te dringen , en het hangt van omstandigheden af, of zij daarin min of meer slaagt, maar in elk geval moet ook in dit opzicht wel verschil tusschen spreektaal en schrijftaal blijven heerschen. Wat van de buigingsvormen geldt, geldt ook van den zinbouw, en nog wel in ruimer mate. Wie schrijft, heeft van zelt langer tijd tot nadenken, dan wie spreekt. Hij kan zich dus van kunstiger zinsverbinding bedienen dan de spreker en samengestelde zinnen bouwen, waarin een spreker, als hij er zich aan waagde, verward zou blijven steken. Hij doet dat bovendien ook liefst om zich beknopt te kunnen uiten, want schrijven eischt meer tijd danspreken en perkament en papier hebben beperkte afmetingen. Met het invoeren van de schrijftaal moest de onderschikking wel hand over hand terrein winnen op do nevenschikking. Niets is meer waar dan de schijnbare paradox, dat men, om in korte woorden zijne meening te kunnen uiten, ruimto van tijd moet hebben, en wie in gesprek is, heeft dat gewoonlijk niet, tenzij het geduld en de wellevendheid zijner toehoorders hem gunstig is. Daarentegen zijn in de schrijftaal „halve woorden" (tenzij ze conventioneel geworden zijn) contrabande. De zinnen moeten afgerond zijn en inwendig duidelijk, want wie toehoort kan navragen, als hem een half woord niet duidelijk is: wie leest heeft den schrijver daartoe niet bij de hand. Er moeten dus in de schrijftaal zinvormen vermeden worden, die men in de spreektaal kan toelaten, evenals er in de spreektaal zinvormen nauwelijks mogelijk zijn, die de schrijftaal tot sieraad strekken. Alleen geijkte ellipsen kunnen in de schrijftaal geduld worden: iedere nieuwe ellips, die zonder schade voor de duidelijkheid in de schrijftaal wordt ingevoerd, stempelt zich van dat oogenblik af aan als conventioneel. Hetzelfde geldt van metaphoren en beeldspraak. Alleen dan kan men in do schrijftaal een nieuw beeld gebruiken, als men het behoorlijk uitwerkt, eene nieuwe metaphora , als het zinsverband haar duidelijk toelicht. Wie waant evengoed als in de spreektaal de geijkte beelden klakkeloos te kunnen vervangen door nieuwe, straft zich met den vloek der onverstaanbaarheid. De grillige invallen van het oogenblik, die leven geven aan de spreektaal, moeten eerst den toets van een geslepen oordeel hebben doorstaan, vóór zij in do schrijftaal kunnen worden toegelaten. Om gemeen goed te mogen worden, moeten zij eerst blijken dat waardig te zijn; maar dat zij, als gemeen goed , gevaar loopen de frischheid van het nieuwe te verliezen en langzamerhand kleur- en geurloos te worden, spreekt van zelf. Gelukkig daarom, dat naast de schrijftaal ook de levende spreektaal blijft heerschen om haar telkens weder met haren frisschen adem aan te blazen en te verjeugdigen. Ware dat niet het geval, dan zou de schrijftaal als de Vernis van Milo een ideaal van goddelijke schoonheid kunnen zijn, waarbij geene aardsehe vrouw te vergelijken is, maar.... een marmeren ideaal, zelf van steen en versteenend door haren aanblik. Maar evenals ieder, die het schoone Venusbeeld ziet, zijn eigen levensgeest moet kunnen inblazen aan dat doode marmer, om er waarlijk van te genieten, zoo moet men ook kunnen doen met de geschreven taal. Al lezende moet men haar onwillekeurig naar de levende taal wijzigen en uit die levende taal aanvullen, wat het schrift niet kon geven: de fijne nuanceering der klanken en het muzikaal accent, dat slechts zelden, en dan nog maar op gebrekkige wijze, in de schrijftaal is uitgedrukt. Wio dat niet behoorlijk kan, moge de kunst van lezen verstaan, voorlezen kan hij evenmin, als van de schoonheid der schrijftaal genieten. Is de schrijftaal uit den aard der zaak tegenover de spreektaal eene ideëele taal, opzettelijk met kunst en oordeel gevormd en daardoor conservatiever, conventioneeler, algemeener, zij is ook, krachtens den zichtbaren vorm , waarin zij als 't ware gefixeerd is, in staat zich verder dan de spreektaal te verbreiden. Iedere ervaring leert, dat men eene vreemde taal veel gemakkelijker begrijpt, wanneer men haar leest, dan wanneer men haar hoort spreken, want het schrift brengt ons zinnen en woorden evengoed afzonderlijk als in onderling verband over, terwijl zij in het spreken elkaar als een golvende stroom opvolgen, Bovendien prent men zich de klankteekens, als men dio ten minste ook voor zijne eigene taal gebruikt, gemakke- lijker in het geheugen dan de gehoorde klanken, die men niet altijd terstond kan vatten met het oor, omdat zij van bekende klanken in meerdere of mindere mate afwijken. Dientengevolge zal iemand, die een dialect spreekt, dat slechts weinig afwijkt van den tongval, dien hij geschreven voor zich ziet, die geschreven taal voel gemakkelijker voor zijn eigen in schrift gebracht dialect kunnen houden, dan hij in den gesproken verwanten tongval zijn eigen dialect zal meenen te herkennen Do kleine afwijkingen in de schrijftaal kan hij daarom ook gemakkeljjk over het hoofd zien, of, als hij ze herhaaldelijk ziet, er vertrouwd mee raken en ze overnemen. Het schriftbeeld van een verwanten tongval wordt alzoo eerder ontleend , dan die tongval zelf, en vandaar dat de tongval, die zich te midden van andere streekspraken het eerst in schrijfteekens afbeeldt, veel kans heeft, ook de schrijftaal te worden van hen, die in naburige streken zich van andere verwante tongvallen als spreektaal bedienen. Dan echter zal in die naburige streken de spreektaal nog veel meer van de schrijftaal verschillen, dan anders het geval zou geweest zijn. Dan zal zich het verschijnsel voordoen , dat de schrijftaal tal van woorden en woordvormen kent, die in do spreektaal niet voorkomen, en omgekeerd. Hoe meer men dat onderscheid in woordenschat bij de beide talen begint te gevoelen, hoe moeielijker het natuurlijk wordt, dat onderscheid weer uit te wisschen. Eerst wanneer men weet, dat een woord uit de spreektaal in de schrijftaal niet voorkomt, zal men aarzelen, hetjdaarin te gaan gebruiken. De scholen, die ons leeren schrijven, leeren ons met moeite wat men, op grond van het algemeen gebruik, in do schrijftaal en wat men alleen in de omgangstaal mag bezigen; en wie het geleerd heeft, toont, door zijne kennis in practijk te brengen , dat hij wèl onderwezen is. Aan de fijne onderscheiding, die iemand weet te maken tusschen hetgeen alleen geschreven of alleen gezegd mag worden, horkent men evengoed den man van beschaafde opvoeding als aan zijne gebaren en houding in gezelschap. Nu moge men zeggen, dat het onderscheiden van woorden voorschrijfen voor spreektaal dikwijls geen redelijken, alleen een historischen grond heeft, en zich daarom aan het gezag der tirannieke overlevering zoeken te onttrekken, men loopt daarmee toch altijd gevaar zijne beschaving in verdenking gebracht te zien en zal er dus altijd min ofmeertoo bljjven bijdragen, dat langs historischen weg ontstane onderscheid tusschen den woordenschat der spreektaal en dat der schrijftaal to be- stendigen, Hier is de onderscheiding zóó weinig conventie, dat zij juist met den naam van „taalgevoel" wordt bestempeld, en dat iedere poging om dat onderscheid uit te wisschen het karakter van iets opzettelijks krijgt, en, om met goeden uitslag bekroond te worden, de overeenkomst van eenige toongevers, dus eene nieuwe conventie, behoeft. Dat gaat zoover, dat er zich in verschillende talen — en niet eerst in de moderne, maar ook voor eeuwen reeds in het classieke Grieksch en Latijn — gaandeweg een woordenschat gevormd heeft, die in gebonden stijl — in poëzie — wordt gebruikt, en een andere, dien men alleen in proza bezigt, terwijl ook in dat proza zelf de aard van het onderwerp, waarover gehandeld wordt, eene woordenkeus toelaat, die meer of minder met die der spreektaal overeenstemt , naarmate het onderwerp meer of minder populair is. Ieder woord , dat in eene hoogere soort van stijl gebruikt wordt, dan waarin men het gewoonlijk bezigt, maakt den indruk van plat te zijn, evenals omgekeerd ieder woord, dat gewoonlijk uitsluitend in dien hoogeren stijl voorkomt, een koddigen indruk van steltlooperij maakt, wanneer men er zich toevallig in lageren stijl van bedient. Tussclien do gemeenzame spreektaal en de verhevenste schrijftaal liggen voor den man , die zijne taal meester is, allerlei aan elkaar verwante talen in, waarvan de vermenging hem onaangenaam aandoet en die hij zelf alle weet uiteen t3 houden en te spreken of te schrijven naarmate de omstandigheden het gebruik van deze of van gene dier talen vorderen. Hij doet dat even gemakkelijk en onwillekeurig als eene Groningsche dienstbode iemand uit de provincie in het zoogenaamde boeren-Groningsch, eene kameraad in het stadsGroningsch en den heer des huizes in de eonigszins dialectisch gekleurde beschaafde spreektaal toespreekt. Voor een niet gering deel danken dichters en prozaschrijvers onder hunne tijdgenooten hunnen naam aan hun fijn gevoel voor hot standsverschil der woorden , om het zoo eens te noemen , en aan hun geestigen tact om door weloverwogen vergrijpen daartegen bepaalde indrukken te weeg te brengen , zooals dat in de muziek door schijnbare dissonanten wordt beoogd. Daar er echter alleen standen, maar geene casten van woorden bestaan, en de woorden dus langzamerhand, minstens even gemakkelijk als de geslachten der menschen , van den eenen tot den anderen stand overgaan, is het voor den taalgeleerde zoowel als voor den geschiedschrijver der letteren een uiterst moeielijk werk, de kleur der woorden in eeno vroegero periode vast te stellen en de verdienste der oudere schrijvers te dien opzichte te bepalen, te meer omdat men de vroegere spreektaal zoogoed als in 't geheel niet meer kent en dus zoo licht die spreektaal meent te zien in hetgeen ons alleen in schrijftaal is overgeleverd. Is in zekeren zin de spreektaal eene dochter der menschelijke natuur, die opgroeit, bloeit of wegkwijnt met de geslachten der menschen' de schrijftaal is een kunstgewrocht, waaraan eeuwen met de beste krachten van verbeelding en ordenend verstand hebben gearbeid ; en beide zjjn dus in wezen verschillend, zooals de wilde roos verschilt van de stamroos der kweekers, ja , nog meer, zooals do bloeiende roos verschilt van het bloemstuk eener schilderes. Maar evengoed als de roos der natuur het model is voor de roos der kunst en de afbeelding niet veel verder van het origineel mag afwijken, dan uit den aard van het afbeelden zelf voortvloeit endoor het doel van het afbeelden wordt gewettigd, zoo moet ook de kunsttaal zich blijven gevoelen als een ideëel beeld van do spreektaal en mag zij er zich niet verder van verwijderen, dan haar karakter als kunsttaal dat meebrengt, of kunst wordt gekunsteld en als zoodanig ten doodo gedoemd. Ten doode , zeg ik, omdat ik aan de schrijftaal leven toeken, evengoed als aan de bloemstukken eener schilderes; maar het loven , dat zij leidt, is haar eigen leven, dat nochtans ook gebonden is aan de wetten van groeien en bloeien en verwelken; want ook de bodem, waarop de schrijftaal ontkiemd is en zich ontwikkeld heeft, is een deel van de levende natuur: de denkende geest van den zich als taalschepper bewust geworden mensch. TWEEDE HOOFDSTUK. OORSPRONG EN ONTWIKKELING DER TAAL. § 1. De Oorsprong der taal. Strikt genomen zou het antwoord op de vraag naar den oorsprong der taal het laatste woord der taalwetenschap moeten zijn , omdat men het eerst zal kunnen geven — indien het althans ooit te geven is — wanneer de taal in haar wezen en hare geschiedenis met volkomen zekerheid wordt gekend. Toch is die vraag reeds gestelden het beantwoorden er van reeds beproefd, toen er nog ternauwernood van taalonderzoek sprake kon wezen. Zoo weinig heeft de mensch in zijne kindsheid — aan onze kinderen en onontwikkelden gelijk — nog besef van de mate zijner kracht en de beteekenis zijner vragen. Sinds onheugl ijken tijd is do oorsprong der taal bij allerlei volken een punt van ernstig en diepzinnig onderzoek geweest. Toen men eenmaal in de taal het voornaamste en kenmerkend onderscheid tusschen mensch en dier was gaan zien, verlangde men er naar, te weten, hoe de mensch toch wel aan zijne taal was gekomen, welke taal van alle talen, die er gesproken werden, wel de oudste zou geweest zjjn, of hoe die oudste taal er wel zou hebben uitgezien. Al naar mate men echter dieper in de quaestie doordrong, bleek zij ook moeieljjker: zij bleek een raadsel „geheimzinnig en wonderlijk , en van alle kanten door andere wonderen en geheimenissen omgeven," zooals Jacob Grimm zich uitdrukte1), waarvan geene eukele oplossing in haar geheel ook maar aan eene geringe minderheid voldeed en waarover schier even veel meeningen heerschen , als er ') In zijne verhandeling Ueber den ürsprung der Sprache, 3teAufl. p. 54, mannen zijn, die zich aan de oplossing er van hebben gewaagd '). Natuurlijk draagt het onderzoek naar don oorsprong der taal in verschillende tijden een verschillend karakter, al naar gelang van de wijziging, die er gaandeweg gekomen is in de voorstelling van het wezen der taal 2). Het oudste bericht van een onderzoek naar den oorsprong der taal levert ons Herodotus (II, 2), volgens wien de Aegyptische koning Psammeticiius proefondervindelijk zou getracht hebben, het vraagstuk op te lossen. Uitgaande van de overtuiging, dat kinderen, die nooit van iemand spreken hadden geleerd of iemand hadden hooren spreken, uit zich zelf met de oudste taal voor den dag zouden komen, liet hij twee kinderen opvoeden door eene vrouw, aan wie hij de tong had laten uitsnijden Twee jaar duurde het, vóór de kinderen eenig verstaanbaar geluid uitbrachten; eindelijk riepen zij „bekos" en daar dat woord in het Phrygisch „brood" beteekende, hield de koning bet er nu verder voor, dat het Phrygisch do oudste taal van de wereld was. Deze kinderlijk naïeve proefneming uit don voortijd is veel later nog een paar maal herhaald, door Jacobus IV van Schotland en zelfs door Frederik den Grooten : natuurlijk zonder eenige vrucht. Bij de Grieken openen Democritus en Plato de rij der wijsgeeren, ') Terecht zegt W. D. Whitney in zijne Oriettal and linguistic studies, Nevv-York 1873, pag. 279: No theme in linguistic science is more often and more voluminously treated than this, and by scholars of every grade and tendency ; nor any, it may be add^d, with less profitable result in proportion to the labor expended; the greater part of' what is said and written upon it is mere windy talk, the assertion of subjective views, which commend themselves to no mind save the one that produced them, and which are apt to be offered with a confidence and defended with a tenacity, that are in inverse ratio to their acceptableness." ') Een zeer goed overzicht over de verschillende meeningen kan men vinden bij H. Steinthal, Der Ursprung der Sprache in Zusammenhange mit den Xeizten Fragen alles Wissens, Perlin 1851, 4de dr. 1888. Peknopter en van Katholiek standpunt is er het laatst over gehandeld in het uit het Majyaarsch in het üuitsch vertaalde werk van Dr. Alex. Giesswein , Die llanptprobleme der Spraehwissenschaft in ihrer Beiieliungen zitr Tneulogie, Philosophie und Anthropologie, Freiburg i;B. 189:2. In ons land is er, afgezien van hetgeen Lamb. ten Kate, Ypey, Kinker en Bilderdijk er over in het midden brachten, weinig over geschreven. Ik herinner alleen aan eene voorlezing van Dr. H. E. Moltzer, De oorsprong der taal en de hypothese van Dar u-in (in Taal- en Letterbode II, 1871, bi. 109-197, 237-201) en een opstel van Dr. B. H. C. K. van der Wijck, De Oorsprong der taal in den Tijdspiegel voor 1874. die hetzelfde onderwerp bespraken, en bij Plato (in zijn Kratylos) vinden wij reeds de kiem der verschillende meeningen, waarbij zich eeuwen lang het onderzoek naar deze quaestie zou aansluiten. Is er, wordt daar gevraagd, een natuurlijk verband tusschen de namen en do dingen, of berust de naamgeving op willekeur en overeenkomst? En was er voor dat laatste een taalwetgever noodig, heeft deze dan de namen aan de dingen gegeven in overeenstemming met hun karakter , zoodat er dan verband zou zjjn tusschen de klanken en hetgeen er door werd aangeduid ? Alleen toch als woorden klankbeelden der dingen waren, zou de taalwetgever zich voor zijne medemenschen verstaanbaar hebben kunnen maken; maar in dat geval moet er kennis van de dingen, dus verstand, zijn geweest, vóór er taal was. Aristoteles was van eene andere meening. Hij hield woorden niet voor nabootsingen door of van klank, maar voor begripsaanduidingen, en ontkende het natuurlijk verband tusschen woorden en begrippen, omdat dan alle talen dezelfde woorden voor dezelfde begrippen zouden hebben. Niet door natuur (ipwnt) zijn de woorden ontstaan, maar de taal is als het ware eene instelling (3-é8 (3de dr. 1874). *) Zie G. Curtius, Zur Chronologie der indogermanischen Sprachforschung, Leipzitf 1807 ("2e dr. 1873). Dr. Jan te Wikkel, Geschiedenis der Nederl. taal. 5 wel een tijdvak, waarin die taal op hetzelfde standpunt stond, als waarop het Chineesch tegenwoordig nog staat. Maar evenmin als de woorden van het Chineesch, doen de wortels van het Indogermaansch zich als blijkbare klanknabootsingen of gevoelsklanken kennen. Hun verband tot de er door aangeduide begrippen blijft even raadselachtig; voor de ontdekking van den oorsprong der taal komt men er geenen stap verder mee: tussehen het ontstaan der taal en het bestaan van die wortels liggen eeuwen en eeuwen. Wat kan er in die duistere eeuwen al niet gebeurd zijn? Allerlei gissingen kunnen dienaangaande worden gewaagd. De Indogermaansche grondtaal zou verwant kunnen zijn met eene andere flecteerende taalgroep, het Semietisch en in dat geval zouden de wortels eerst geabstraheerd mogen worden uit do grondtaal van beide groepen; en die wortelwoorden kunnen dan nog gewijzigd zijn onder den invloed van andere, bv. Oeral-altaïsche talen of zelfs gedeeltelijk daaruit zijn overgenomen. Om dienaangaande ook maar eenige zekerheid te krijgen, zou men ook van die taalgroepen de grondtalen moeten leeren kennen, wat bij den geringen voorraad harer geschiedbronnen uiterst moeielijk is. Overigens is het de vraag, of men voor het onderzoek naar den oorsprong der taal één of meer problemen heeft op te lossen, m. a. w. of alle talen tot éénen oorsprong terug te brengen zijn 2), dan wel of men met een zeker aantal grondtalen te maken heeft, die dan immers alle op zeer verschillende wijzen zouden kunnen ontstaan zijn. Deze quaestie kan weer samenhangen met de vraag naar den enkel- of meervoudigen oorsprong van het menscheljjk geslacht, maar behoeft daarvan niet noodzakelijk af te hangen, omdat ook bij enkelvoudigen oorsprong van het menscbelijk geslacht de verschil- ') Zooals betoogd wordt door G. J. Ascoli, Del tiesso ario-semitico. Lettera al prof. A. Kiihn , Milano 1864, Lettera secunda al prof. Fred. Bopp, 1864, Stuij Ario-Semitici, Milano 1867 of Kritische Studiën zur Sprachuissenschift, YVeimar 1878, Fried. Delitzsch, Studiïn iiber inao, er manischSemitische Wurzelveru>antachaft, Leipzig 1873, en Karl Abel, Einleitung in ein iigypt.-semit.-indoeurop. Wurzelwörterbuch, Leipzig 1886 en Ueber Wechselbeziehutujen der iigijpt.-indoeurop. und semit. Etymologie, Leipzig 1888 - 89. ') Zooals in vroegere eeuwen als van ze.f sprekend werd aangenomen, maar in onze eeuw door de meerderheid der taalgeleerden: Wilhelm von Humboldt, Schleicher, Pott, Friedrich Muller, B. H. Sayce, Lucien Adam e. a. uitdrukkelijk is tegengesproken, ofschoon Max Müller er aan bleef gelooven en L. Reinisch er eene lans voor brak in zjn onvoltooid werk Der einheitliche Ursprting der Sprachen der alten Welt, Wien 1873. lende grondtalen eerst langzamerhand ontstaan zouden kunnen zijn in verschillende deelen der wereld , waarover de eerst spraaklooze nienschen reeds vooraf verspreid kunnen geweest zijn, evenals omgekeerd bij meervoudigen oorsprong van het menscheljjk geslacht zou kunnen vermoed worden, dat één stam, desnoods één mensch , de taal het eerst heeft voortgebracht, en dat die daarna geleidelijk door de andere stammen is overgenomen. De vraag naar de eenheid van taal moost natuurlijk belangwekkender en ook ingewikkelder worden, naarmate men grooter verscheidenheid van talen leerde kennen en ook de talen van wilde of weinig beschaafde volksstammen begon te bestudeeren zooals in onze eeuw meer en meer is gedaan. Onwillekeurig nu ging men zich afvragen, of de talen van zulke natuurvolken niet veel meer, zelfs dan de Indogermaansche grondtaal, zouden overeenkomen met de taal in hare eerste kindsheid, en of dus niet vooral uit die talen voor het onderzoek naar den oorsprong der taal veel te leeren zou vallen. Men heeft er inderdaad veel door geleerd, maar er zijn doel niet beter door bereikt. Men heeft er vooral door geleerd, dat de talen nog op geheel andere wijzen kunnen gebouwd en gewijzigd zijn, dan men uit do geschiedenis der meer bekende talen had kunnen opmaken, en dat die talen, wol verre van aan diergeluiden te herinneren of althans hoogst eenvoudig en armoedig te wezen, integendeel dikwijls in vormenrijkdom en vermogen om fijne schakeeringen van beteekenis uit te drukken de talen der beschaafdste Europeesche volken, ook zelfs die der oudheid , overtreffen. Men heeft er verder o. a. de macht van willekeur en toeval op taalgebied door leeren kennen, door geene scherpzinnigheid te berekenen en spottend met ieder stelselmatig onderzoek naar den voorhistorischen toestand der taal. Voorbeelden daarvan heeft Max Muller ') bijeengebracht uit hetgeen reizigers onder onbeschaafde volken bobben meegedeeld. Aan H. Halo's verslag van den Amerikaanschen ontdekkingstocht onder bevel van Charles Wilkes ontleent hij de merkwaardige bijzonderheid, dat de bewoners van Tahiti hunnen eerbied voor den koning aan den dag leggen door een gebruik, dat zij Te-pi noemen, en dat bestaat in hpf T.rtrrrviililicr vprmiidon var» wnorden . die den naam des konin?s 1) Zie MaX Müiler, Lectures on the science of lanyuage. Second Series, London 1864 , first leclure. 5* ot van eenen zijner naaste verwanten geheel of gedeeltelijk in zich bevatten. Zij vervangen die door nieuwe uitdrukkingen, en daar alle eigennamen in het Polynesisch eeno beteekenis hebben en de vorsten er gewoonlijk verscheidene voeren, springt het in het oog, dat dit gebruik eeno ontzettende verandering in de taal moet teweegbrengen. "Wel behoeft die verandering slechts tijdelijk te wezen, daar bij 'skonings dood de zoo lang verzwegen woorden weer mogen uitgesproken worden, maar het is nauwelijks te veronderstellen , dat men zich na één of twee geslachten die oude woorden nog zou herinneren of ze weer zou invoeren. Van Couver merkt in het eerste deel van zjjne reis (p. 135) op , dat bij de troonsbestijging van Otu , die in den tijd tusschen het bezoek , door Cook aan het eiland gebracht, en het zijne in regeerde, niet minder dan veertig of vijftig der meest alledaagsche woorden geheel veranderd of voor andere verruild waren. Dio verandering toch, zegt Hale verder, werkt niet alleen op de woorden zelf, maar ook op de gelijkluidende lettergrepen van andere woorden. Zoo is do klank tu, die „staan" beteekent, niet alleen zelf in tia veranderd, maar is ook de laatste lettergreep van fetu (ster;, waarin tu niets met „staan" te maken heeft, tia geworden. Tui (slaan) werd tiai en tu-pa-pau (lijk) werd tia pa-pau. Zoo is ook, nadat ha (vier) in malta veranderd was, het woord aha (gespleten) tot amaha overgegaan en is de maandnaam muriha in tnurimaha veranderd. Het is duidelijk , dat wanneer de oude woorden na don dood van den persoon, wiens naam ze verdrongen had, niet opnieuw konden worden ingevoerd, de taal gedurende weinige eeuwen in woordenschat volkomen veranderd zou zijn. Deze eigenaardigheid van Tahiti nu is geene op zich zelf staande curiositeit: zij heerscht ook onder andere, met de Polynesiërs niet verwante, volken. Dat leeren wij uit het werk, dat J. W. Appleyard in 1850 over de KafTertaal schreef. Door een volksgebruik, dat zij ukuhlonipa noemen, zegt hij , bezitten de Kaffervrouwen een zeker aantal haar alleen eigene woorden, daar zij uit eerbied voor haar naasten mannelijken bloedverwant geen woord durven uitspreken, dat toevallig eenen klank bevat, geljjkend op diens naam. Nu is het woord, dat zij er voor in de plaats stellen, aanvankelijk wel niet meer dan een familiewoord, alleen door de vrouwen gebruikt, maar als men bedenkt , dat de kinderen hunne moedertaal veel meer van de vrouwen dan van de mannen leeren, kan men er niet aan twijfelen, of dit gebruik moet den woordenschat der Kaffers in korten tijd merkbaar doen veranderen. Bovendien vermijden ook bij sommige Kafferstammen de mannen het uitspreken van de klanken, voorkomend in den naam van hun opperhoofd. Stelt men zich nu eens voor, dat in voorhistorisclien tijd ook onder de Ariërs dit gebruik heeft geheerscht, dan moet men er aan wanhopen , ooit hunne oudste taal op het spoor te komen. Doch men behoeft niet eens tot te-pi of ukuhlonipa zijne toevlucht te nemen, om te begrijpen , dat men langs grammaticalen en historischen weg niet veel hooger kan opklimmen dan do oudste oorkonden eener taalgroep reiken. Toen er in het begin onzer eeuw klankwetten gevonden waren, die meer en meer in hare onwankelbaarheid aan natuurwetten gelijk konden gesteld worden , kon men — vooral bij eenzijdig onderzoek naar de klankwijzigingen — allicht gaan meenen , dat men slechfé alle wetten behoefde to vinden en nauwkeurig te formuleeren om met zekerheid tot de oudere vormen te kunnen opklimmen. Later echter heeft men ingezien , dat klankveranderingen ook nog op andere wijze konden ontstaan : in de eerste plaats door den invloed der analogie, waarop wij in de volgende paragrafen uitvoerig terugkomen. Toen begreep men, dat zelfs in den historischen tijd van de alleenheerschappij der klankwetten geene sprake meer kon zijn en dat men aan den menschelijken geest de oorzaak van menige verandering naar analogie had te vragen. De taalstudie verloor daarmeo het natuurkundig karakter, dat zij wat al te veel en al to overhaast had aangenomen, en werd weder in de eerste plaats eene psychologische wetenschap, die van zelf zoo al niet de studie der woordvormen op den achtergrond drong, dan toch die der woordbeteekenissen op den voorgrond plaatste. Men keerde tot de taalbeschouwing van Von Hümboldt en daarmee ook tot de wijsbegeerte terug, zooals reeds wat vroeger K. W. L. Heyse had gedaan, die do taal een noodzakelijk voortbrengsel had genoemd van den zich ontwikkelenden zelfbewusten, d.i. objectieven geest der menschheid en dus in zooverre een natuurgewrocht, als zij niet gevormd was door den subjectieven geest of het nadenkend verstand van het individu, maar zonder bepaald doel of bepaald opzet, ja zelfs zonder dat het individu zich eigenlijk bewust was van zijne schepping '). Deze verklaring, ternauwernood begrijpelijk buiten verband tot de philosophie van Schelling, waarvan Heyse op taalgebied ') K. W. L. Heyse, System der Sprachivissenschaft, Kuiin 1856. de voornaamste vertegenwoordiger was, staat en valt met die wijsbegeerte, of liever, is er mee gevallen. Van de empirische wijsbegeerte was meer heil te verwachten dan van de bespiegeling, vooral wanneer men zich nauw aansloot bij de zielkunde , b.v. van IIerbart en Lotze, en dat deed Von Humboldt's voortreffelijkste leerling II. Steinthal in zijn beroemd werk over den oorsprong der taal, het beste zeker dat wij over dit onderwerp bezitten. Uitgaande van Von Humboldt's stelling, dat de taal telkens opnieuw ontstaat in iederen mensch , tracht do psychologische taalstudie nu te ontdekken hoe dat gebeurt, en meent zij dat het best te kunnen waarnemen aan het zich van infans tot puer ontwikkelende kind. V)• Hem volgden al spoedig F. W. Farrar *), Ch G. Yoiqtmaxn 3), H. Wedgwood *), de zoöloog G. Jüger 3), do bekende beoefenaar der Zuid-Afrikaanscho talen W. H. J. Bleek f>) en anderen. Langzamerhand verstomde Max Müller's spot over low-wow en pooh-pooh. Was de menseli de nakomeling van het dier, dan moest ook de oorsprong der taal bij zijnen stamvader worden gezocht, en moest men dus wel vóór alles de taal der dieren gaan bestudeeren , zooals dan ook inderdaad reeds geruimen tijd geleden door W. Wackersaobl 7), later ook door J. Winteler8) is gedaan. Pijn- en vreugdekreten, lok- en liefdetonen (als uiting van begeerte), strijdklanken (als uiting van toorn), geluiden ter waarschuwing (als uiting van angst) behoorden dan tot de oudste elementen der taal, zooals voor eeuwen reeds Epicurus en Lucretius hadden geleerd. Aan die reflexklanken , zooals wij ze met Steinthal en Lazarus zullen noemen, door innerlijke aandoeningen gewekt, paarden zich dan onwillekeurige klanknabootsingen, als reflexklanken van de geluiden der dieren of van wat er verder in de schepping geluid geeft. Die laatste verschilden dan in zooverro van de eerste, dat zij niet door innerlijke gewaarwordingen waren veroorzaakt, maar door indrukken van de buitenwereld op een der zintuigen, en daardoor op de ziel. ') A. Schleichei', Die Darwinsche Theorie und die Sprachwissenschaft, Weimar 1803 (in 'tEng. vertaald door Dr. bikkers, 1869), en Ueber die Bedeutnng der Sprache fUr die Naturgeschiehte des Menschen, Weimar 1865, en de Fransche vertaling daarvan door Michel Bréal, De l importance du langage pour 1'histoire naturelle de l'homme, Palis 1868 ') F. W. Farrar, Chapters on language, London 1865. >) Ch. G. Voigtmann, Dr. M. Miillers Bau-wau Theorie und der Ursprung der Sprache, Leipzig 1865. >) H. Wedgwood, On the Origin of Language, London 1866. ') G. Jüger, Ueber den Ursprung der menschlichen Sprache (in „Ausland" 1867, No. 42; vgl. ook Ausland 18Q8 en 1869). ") W. H. J Blepk, Ueber den Ursprung der Sprache, herausgeg. mit einem Vorwort von Dr Ernst Haeckel, Weimar 1868. *) W. Wackernagel, Voces variae animalium, 2e dr., Basel 1869. ") J. Winteler, Naturlaute und Sprache, Aarau 1892. Zouden nu misschien ook indrukken, door andere zintuigen dan het gehoor overgebracht, zulke reflexklanken hebben gewekt? Onaannemelijk is het niet. Immers omgekeerd wekken tegenwoordig bjj eenige onzer bijzonder impressionable tijdgenooten allerlei klanken (ook woordklanken) den indruk van kleuren op, die zij in den geest zien, niet als door hallucinatie met het oog; en van deze ervaring leggen zij in hunne geschriften soms een bedroevend getuigenis af, door kleurnamen te bezigen ter benoeming van klanken of woorden en zelfs van de door die woorden aangeduide voorstellingen Terecht een bedroevend getuigenis, omdat hunne geschriften daardoor, voor al wie niet eveneens in kleuren hoort als zij, te eenenrnale onbegrjjpeljjk worden, en zelfs verwarrend voor hunne geestverwanten, die bij bepaalde klanken weer andere kleuren liooren. Dat laatste nu is inderdaad dikwijls het geval, en is er bij de oudste menschen geene standvastiger betrekking geweest tusschen de gezichtsindrukken en do reflexklanken, die er door gewekt werden, daa kan dit verschijnsel weinig taalvormend vermogen gehad hebben ! Dit evenwel mag men veilig aannemen, dat do menschelijke geest eeuwen van ontwikkeling noodig gehad moet hebben, om deindrukken, door de verschillende zintuigen .ontvangen, scherp van elkaar te leeren onderscheiden. In den geest der natuurvolken spiegelt zich die geestestoestand nog eenigermate af en zelfs de talen van meer beschaafde volken bezitten nog verscheidene woorden, die op een vroeger verwarren of verbinden van licht- en klankvoorstellingen wijzen, en waarin wij te onrechte vaak geneigd zijn metaphoren te zien , omdat wij op het beschavingsstandpunt van onzen tijd ons in zulk eenen toestand van verwarring moeielijk meer kunnen indenken, en gewoon zijn geraakt, alleen met bewustheid, bij dichterlijke beeldspraak, kleurnamen op klanken, klanknamen op kleuren over te dragon. Het hooren van kleuren zou dus inderdaad een soort van atavisme unnen wezen en in dat geval eene belangrijke bijdrage om ons den oorspronkelijken geestestoestand der menschen beter te doen begrijpen. Dat do reflexklanken eenmaal regelmatig bjj de gezichtsindrukken zouden gepast hebben, valt vooralsnog niet te bewijzen. Het schijnt eenigszins aannemelijker, als men bedenkt, dat ieder spreker zijn geluid niet alleen hoort, maar ook kan voelen, wanneer hij zich bewust trasht te worden van de kleine bewegingen, die bij bij het spreken onwillekeurig maakt en maken moet. Ik bedoel daarmee met, wat men gewoonlijk gebaren noemt, maar de spierbewegingen, die den stand der spraakorganen wijzigen. Nu veroorzaken ook sterke gezichtsindrukken ongetwijfeld spierbewegingen, onwillekeurige gebaren zelfs, en daarop bouwde Lazar Gkiger zijne theorie aangaande den oorsprong der taal •). Onwillekeurig, meende hij, gaf de mensch door gezichtsbewegingen den indruk weer, dien het waargenomene op hem maakte, en door den stand van het aangezicht werd de klank bepaald , dien hij daarbij uitstiet. Het eerste woord was dus de onwillekeurige, door de gelaatsuitdrukking bepaalde uiting van den van buiten af op den mensch gemaakten indruk en werkte eerst sympathisch, later herinnerend op den medemensch, omdat ook deze bij denzelfden indruk hetzelfde gezicht zou zetten en dus denzelfden klank zou uitbrengen. Nauw verwant daarmee is do door Max Muller geprezen en door hem met den naam van synergastische theorie bestempelde voorstelling van L Noiré l), dat de oudste mensch onder zjjne verschillende werkzaamheden in do menschelijke samenleving en in nauw verband met de voor die werkzaamheden vereischte beweging, aandoening of begeerte onwillekeurig eenen clamor concomitant (begeleidenden uitroep) zou hebben doen hooren , die dan voor zijne natuurgenooten, ten gevolge van het gemeenschapsgevoel, gaandeweg een zinnebeeld van dio werkzaamheid zou geworden zijn of van de daarbjj gebruikte werktuigen, zooals deze voorstelling later werd aangevuld door Th. Curti 3), die in den laatsten tijd van Darwinistisch standpunt den oorsprong der taal zocht en de voorstellingen vau Geiger en Noiré althans voor een deel van den oorspronkelijken woordenschat heeft overgenomen, ofschoon hij toch ook van meening bleef, dat gevoelsklanken en klanknabootsingen nog grooter aandeel aan de woordvorming hebben gehad en dat de laatste zich langzamerhand tot klanksymbolen hebben ontwikkeld. Het komt mij voor, dat Geiger en Noiré zeer aannemelijke formules hebben gevonden, om het oorspronkelijk verband tusschen de ') Zie L. Geiger, Ursprung und Entwicklung der menschHchen Spvache und Vernunft, 1S68—72; Der Ursprung der Sprache, 180!) en Vortrtlge zur Entu'icklung'geschichte der Menschheit, 1871. Ygl. Ludwig Rosenthal, Lazarus Geiger. Seine L hre rom Ursprunge der Sprache und Vernunjt und sein Leben, Stultgart ls8t. *) L. Noire, Der Ursprung der Sprache, Maiflï 1877 s) Th Curti, Die Entstehung d>r Sprache durch Nachihmung des Schalies, Stuttgart 1885 en Die Sprachschöpfung. Versuch einer Embryologie der menschHchen Sprache, Wiirzburg 18'.»0. woordklanken en hunno beteekenis voor te stellen; maar daarmee zijn wij nog niet verder gekomen, dan tot een beter inzicht in do elementen, waaruit de taal zieh kan hebben ontwikkeld, want daar wij ook bij de dieren die elementen mogen veronderstellen, en sympathie en herinnering hun al evenmin ontbreekt als gemeenschapsgevoel, kan daarin alleen de verklaring nog niet te vinden zjjn van den overgang der dierlijke klanken tot do voorstellingswoorden der menschelijke taal. Om van zulko reflexklanken tot woorden te komen is kunst- en vliegwerk noodig, zelfs al vereenvoudigt mon de quacstie door aan te nemen, dat dn menschelijke geest reeds vóór het gebruik van de eigenlijke taal door voorafgaande ontwikkeling in staat was, do ontvangen indrukken in den vorm van voorstellingen te objectivecren. In dat geval toch zou de mensch, het verband van zijne voorstellingen met de er door herhaling aan geassocieerde en ook door hem als voorstellingen opgevatto reflexklanken gevoelend — altijd aangenomen, dat het een standvastig en ook voor zjjne medemenschen geldend verband was — er toe hebben kunnen komen, zjjne gewaarwordingen en indrukken door die klanken voor anderen te vertolken, d w. z. te spreken. Vereenzelvigt men daarentegen de quaestio van het ontstaan der taal met die van het ontstaan des gecstes, en noemt men, met Steinthal, spraak het proces, waarbij uit gewaarwordingen of indrukken (Anschauungen) voorstellingen gevormd worden, dan luiden de \ragen, die men te beantwoorden heeft, aldus: welke beteekenis heeft het spreken voor de vermenschlijking van het bewustzijn ? hoe hangt het spreken samen met de lagere en hoogere geesteswerkzaamheden ? Welken invloed had ook de taal op het vormen der voorstellingen? Wie zich deze vragen stelt, kan niet volstaan met te wijzen op do geleidelijke ontwikkeling der eeno voorstelling uit de andere door de werkzaamheid van het appercipeeren, die het mogelijk maakte, dat uit enkele grondvoorstellingen gaandeweg dat ingewikkeld weefsel van duizenden en duizenden aan klankvoorstcllingen geassociëerde voorstellingen van vormen, geuren, bewegingen, innerlijke gewaarwordingen, enz. ontstond. Immers wij verlangen van hem de beantwoording der vraag: hoe komt do mensch aan dio enkele grondvoorstellingen? en kunnen ons niet tevreden stellen met Steinthal's antwoord: „zij zijn het product van eenvoudige klanknabootsing," want reflectorischo nabootsing van klanken is nog geene klankuiting eener voorstelling en opzettelijke nabootsing ver- onderstelt reeds de prioriteit van de voorstelling der na te bootsen klanken. Alexander Giessweix , die, evenals Anton Marty '), de onvoldoendheid van Steinthal's. nativistiscbe theorie, zooals zij haar heeten , ook nog door andere bedenkingen in het licht heeft gesteld, fcheept ons van zijnen kant af met een den redelijken roensch van nature eigen spraakvermogen, dat hem in staat zou gesteld hebben uit de door hem zelf of door anderen geuite klanken die te kiezen, welke hem door eene zekere overeenkomst of zekeren samenhang met de voorstellingen het meest geschikt voorkwamen om in anderen diezelfde voorstellingen op te wekken, en daarmee zijn wij tot de, eenigszins gewijzigde, opvatting van Aristoteles teruggekeerd. Men ziet, het raadsel van den oorsprong der taal is na veelzijdig en ingespannen onderzoek nog onopgelost gebleven. Heeft men daarom met dat onderzoek tijd en krachten verspild ? Geenszins 2), want eenige blijvende en belangrijke uitkomsten heeft het in elk geval toch nu reeds opgeleverd. Immers vooreerst hebben wij er door leeren inzien, dat men zich van de oudste taal altijd slechts een zeer vaag denkbeeld zal kunnen vormen en wel nimmer in staat zal zijn, de wijde kloof te dempen , die er gaapt tusschen do oudste taal en de talen , zooals wij ze kennen bij den aanvang harer door oorkonden gestaafde geschiedenis. Vervolgens weten wij nu ten minste, op welk gebied de oplossing van het raadsel, zoo ergens, dan toch zeker uitsluitend te vinden is, namelijk op het gebied der psychologische taalstudie en door den gemeenschappelijken arbeid van taalvorschers en zielkundigen. Wjj weten ook, dat het raadsel ten nauwste samenhangt met de vraag naar den oorsprong, of althans den ontwikkelingsgang van den menschelijken geest, en kunnen nu begrijpen, ') A.. Marty, Ueher den Ursprung der Sprache, Würzburg 1876. ') Vgl de opmerking van Wilhelm Scheler, Zur Oesehichteder Deutschen Sprache, 2te Aufl Berlin 1878 p 23 vlg.: „Philosophische Erörterungen über den Ursprung der Sprache haben ungefahr den Werth, welchcr den Untersuchungen über den Bergriff der Kraft oder des Atomes in der Naturwissenschaft zukommt: einen sehr hohen Werth mithin und die ausserste Wichtigkeit für die Linguistik Aber die voilstiindige empirische Lösung des Problems besteht in dem Nachweise der ursprünglichen Bedeutung aller einfachsten Elemente sanimtlicher Sprachen der Erde und in dem ferneren Nachwei«e wie diese Elemente zu ihrer Pedeulung kamen. Ob wir jemals zu der vollstiindigen Induction gelangen werden ? Wir dürfen es billig bezweifelen. Aber was liegt auch daran ? Der geführte Nachweis des Ursprungs der arischen Grundsprache würde uns vorlaufig mehr als geniigen." dat wij' te doen hebben met een probleem, voor don psycholoog even gewichtig en even ingewikkeld als voor den physioloog het probleem van den oorsprong van het leven en dus wel in staat, om hem, ondanks do ernstigste zucht tot onderzoek, te verleiden, zijn „ignoramus" door een „ignorabimus" to vervangen. § 2. 1 aalwortels en Grondwoorden. Hetzelfde wat van do geschiedenis der aarde, der maatschappij, der staten , der kunst, enz. geldt, is strikt genomen ook waar voor de geschiedenis der taal: zij begint eerst met hare oudste oorkonden. Voor de aarde zijn dat de geologische aardlagen, voor de maatschappij de door menschenhanden vervaardigde voorwerpen, uit den schoot der aarde weder opgedolven , of de door haar ingerichte woningen in meren en moerassen, in rotsen cf op stovigen bodem. De geschiedenis der staten begint met do oudste wetten, die der kunst met de oudste gebouwen, beelden of afbeeldingen, die ons bewaard gebleven zijn , en met de oudste melodieën en gedichten , die ons uit don aard der zaak niet meer uit de grijze oudheid kunnen tegenklmken, omdat do stem hunner scheppers met deze ten grave daalde, maar die wij toch ook nu weer opnieuw kunnen doen klinken, als wij zo slechts door schrijfteekcns aangeduid bezitten en in staat zijn, die schrjjfteekens juist to vertolken. Zoo bezitten wij ook van de taal van het verleden slechts de oorkonden in schriftvorm , maar met dio oudste oorkonden vangt dan ook de geschiedenis der taal aan : liooger klimt zij strikt genomen niet op. Toch heeft men , zooals wij reeds zagen, wel pogingen gedaan om langs den weg der redeneoring een stukje voorgeschiedenis der taal to leeren kennen. Het is eeno algemeen menschelijke eigenschap, uit den toestand van het heden dien van hot onmiddellijk verleden to willen opmaken. Uit de steenen of bronzen werktuigen onzer voorouders besluit men tot den toestand hunner voorafgaande beschaving , waarin hunne ontwikkeling hen in staat stelde en hunne behoeften hen dwongen dergelijke werktuigen uit to vinden. Uit do bewaard gebleven helden- en godenliederen bouwt men eene sagenen mythen wereld op als het gewrocht van de scheppende verbeelding der menschen in een voorhistorisch tijdvak. Zoo ook besluit men uit de oudste taalmonumenten, die de taalgeschiedenis openen, tot eenen toestand der taal in den voorhistorischen tijd. Men veronder- stelt woordvormen , die in de werken der geleerden met sterretjes aangewezen staan, ten teeken dat zij in geen enkel geschrift gevonden worden , maar alleen uit vergelijking van bestaande woorden opgemaakt zijn; en uit die woordvormen weer trekt men de eenvoudigste bestanddeelen, die een zeker aantal woorden met elkaar gemeen hebben , d. w. z. uit die woorden trekt men de taalwortels. Het doel, waarmee die worteltrekking aanvankelijk plaats had, was om de verwantschapsbetrekking van de leden eener woordfamilie door een bepaalden vorm te kunnen aanduiden, Men kon dat doen voor iedere taal op zich zelf, en het eerst is dat stelselmatig en reeds betrekkelijk volledig gedaan in de woordenlijsten (dhdtupdthas) der Indische geleerden, wier invloed op de Westersche taalonderzoekers van onze eeuw ook in dat opzicht niet miskend kan worden. Toch hadden ook wij Westerlingen, vdór wij die Indische wortelverzamelingen kenden en dus onafhankelijk daarvan, geheele talen tot een zeker aantal wortels teruggebracht: in de eerste plaats het Hebreeuwsch , waarvan de wortels zelfs kunstmatig in een bepaalden vorm werden gegoten, zoodat zij, in strijd met hetgeen eene onbevangen studie van die taal had kunnen leeren, in de woordenboeken alle niet meer, maar ook niet minder dan drie medeklinkers vertoonden. De eerste Indogermaansche taal, waarvan een vrij volledig wortel woordenboek werd opgesteld, was (in 1723) het Nederlandsch, waarvan Laiibert ten Kate toen alle woorden trachtte terug te brengen tot de wortels van nog bestaande of verloren gegane sterke werkwoorden. Zijn voorbeeld is later door anderen voor verschillende talen gevolgd , door Heinrich Leo bv., voor het Angelsaksisch nog in 1877. Toch was men toen wel reeds over het algemeen tot het besef gekomen, dat het abstraheeren van de wortels eener afzonderlijke taal nauwelijks eenig practisch nut oplevert, terwijl het abstraheeren uit twee of meer verwante talen daarentegen kan dienen om eenig inzicht te geven in de verwantschapsbetrekking dier talen, door de elementen, die zij met elkaar gemeen hebben, naast elkaar te plaatsen. Laat ons eens door een voorbeeld zien , tot welke uitkomsten men geraakt, als men wortels uit afzonderlijke talen abstraheert! Nemen wij de Nederlandsehe woorden doen, daad, hoedanig, onderdaan, doemen en het achtervoegsel -dom. Zij hebben alle oenen oorsprong, ofschoon dat niet van alle uit het Nederlandsch zelf blijkt. Zij hebben alle den beginklank d gemeen; daarop volgt of d of oe (dat de o van dom uit oe ontstaan is mogen wij bekend veronderstellen). De Nederlandsche wortels zijn dus dd en doe. In het Engelsch vinden wij do, deed, deern, dom, dus do wortels do en dee; raaar de oudere toestand van het Engelsch, het Angolsaksisch, leert, dat dee van deed niet hetzelfde is als dee van deern, want in die taal vinden wij dón, Juvd, dêman (voor domjan), dus als wortels dó en dm. Het oudste Hoogduitsch levert tuon, tut, tnemen (voor tuomjan), dus do wortels luo en tu In 't Gotisch missen wij het woord doen, maar wij vinden dêds en domjan, dus de wortels dó en dê. Wij vinden dus naast elkaar de volgende wortelreeksen: doe, dó, tuo en da , dlTe , td , de. Nemen wij nu aan , dat er eens eene periode g'. weest is, waarin die woorden in alle Germaansche talen denzelfden oorspronkelijken vorm gehad hebben, en passen wij onze kennis van de klankwetten dier verschillende talen toe, dan komen wij tot de woorden dón, *iledtz (of *dedhiz), domjan en dus tot de wortels dó en dê, die wij alzoo de algemeen Germaansche wortels kunnen noemen. Mogen wij nu zeggen: de Germanen hebben eens eene taal gesproken , waarin de wortels dó en dê als woorden bestonden van welke langzamerhand dón, *dêdhi», domjan zijn afgeleid? Evenmin als dat wij mogen zeggen: doen is van den wortel doe, daad van den wortel dd afgeleid, daar immers de vorm doen uit dón, daad uit *dêdhiz is ontstaan. Wij moeten vragen: kunnen don, *dedhtz , domjan eertijds ook nog een ouderen vorm hebben gehad ? en vinden het antwoord op die vraag door onze Germaansche woorden met eenige woorden uit verwante Indogermaansche talen te vergelijken , bv. Grieksch tithêmi, Litthauwsch démi, Oudiersch dénim, Sanskrit dadhdmi en dhdman, en door onze kennis van de klankwetten te raadplegen, die ons leeren , dat eene Germ. d in de oudere periode der Indogerm. grondtaal dh, de Germ. 6 toen d moet geluid hebben. Daaruit blijkt, dat de vorm der Germaansche woorden in de grondtaal niet zou geweest zijn dón, maar *dhdn, niet dóinjan, maar *dhd-mjan , niet *d dhiz, maar *dhêtiz. Uit die woorden van de grondtaal abstraheeren wij nu de wortels dhd en dhê. Verder kunnen wij voorloopig niet gaan. Nu is do vraag: mogen wij aannemen, dat die wortels dhd en dhê eens als woorden geleefd hebben , en dat onze woorden daarvan zijn afgeleid ? De ondervinding maakt ons voorzichtig. Eerst bleken Nederlandsche, Angelsaksische, Oudhoogduitsche, Gotische wortels abstracties zonder eonige historische werkelijkheid, daarna bleken de algemeen Gerraaansche wortels dat ook. Welke reden hebben wjj , om de Indogermaansche wortels voor reëeler aan te zien ? Toch niet deze , dat wij nu met onze kennis ten einde zijn en uit geene oudere talen tot nog oudere woordvormen en dus tevens tot nog oudere wortelvormen kunnen besluiten? Want er zijn immers andere talen , waaruit wij dat bij voortgezette studie misschien later wel zullen kunnen doen. Ook kunnen wij ons voorstellen, dat de talen, waaruit dat had kunnen gebeuren , in den strijd om het bestaan zijn ondergegaan Eindelijk kunnen de woorden van de grondtaal , die wij construeerden, in die grondtaal zelve reeds eene geschiedenis achter zich hebben, dio wij niet kennen, maar die ons, als wij haar kenden, tot het aannemen van andere wortels zou kunnen nopen. Men zal moeten erkennen, dat wij hier geene gezochte mogelijkheden te berde brengen, maar veeleer waarschijnlijkheden, en dat wij dus voorloopig ook de Indogermaansche wortels wel voor abstracties zullen moeten houden, in overeenstemming met de wijze waarop ze gevonden zijn. Zoo althans dacht de man er over, die zeker het meest tot het afleiden der Indogermaansche woorden uit wortels heeft bijgedragen, A. F. Pott. „Wanneer er wordt beweerd", zoo drukt hij zich uit *), „dat de verbuiging in het Indogermaansch ontstaat door de achtervoeging van buigingsuitgangen achter de grondvormen der naamwoorden en de vervoeging door die van andero uitgangen achter den wortel of den stam, dan mag daaruit niet de onjuiste gevolgtrekking gemaakt worden , dat een wortel iets zou zijn, wat zelfstandig en onverbogen in do taal voorkomt of, voor er buiging was, in de taal voorkwam: er wordt slechts mee bedoeld, dat de grondvorm in alle naamvallen , de wortel in alle verbaalvormen vervat is als het gemeenschappelijk bestanddeel, hetwelk men met een wetenschappelijk doel door taalkundige analyse afzondert van hetgeen er in de werkelijkheid steeds mee verbonden is", m. a. w. „wortels zijn slechts ideëele abstracties , die de taalbeoefenaar noodig heeft, en die hij daarom, schoon zich zoo eng mogelijk aan de werkelijkheid aansluitend, uit de taal moet abstraheeren." Daarentegen lezen wjj bij Max Muller: „Ik heb het er altijd voor gehouden, dat wie spreekt van wortels als van zuivere abstracties, ') A. F. Pott, Etymologische Forschungen, 2e Aufl. II 1 p. 106, 194. als van uitkomsten eener grammatische theorie, van iets spreekt, dat in zich zelf tegenstrijdig is. De taal in den zin , waarin wij het woord gebruiken , begint met wortels , die niet uitsluitend eindresultaten van het taalkundig onderzoek zijn , maar tevens werkelijk zijn voorgekomen in de geschiedenis der menschelijke taal. Hunne historische werkelijkheid te loochenen zou hetzelfde zijn als het loochenen van oorzaak en gevolg" i). Zoo stemde M»x Muller dan in met Georq Cürtiüs 2), op wiens voorgang het loochenen van de realiteit der wortels tegenwoordig over het algemeen als eene taalwetenschappelijke ketterij wordt beschouwd. Mij komt het voor, dat er bij deze quaestie veel spraakverwarring heerscht. Dat de taalwortels, die do tegenwoordige taalwetenschap voor het Indogermaansch aanneemt, abstracties zijn, kan men, dunkt me , moeielijk ontkennen ; dat wij — zelfs bij voortgezet onderzoek door het Indogermaansch alleen, zelfs door eene volledige kennis van alle bestaande talen, tot geene andere dan abstracte wortels zullen kunnen komen, schijnt mij even ontwijfelbaar, als dat wij daardoor alleen de quaestie van den oorsprong der taal niet kunnen oplossen. Dat er daarentegen eens een tijd geweest zal zijn, waarin de grondtaal — ook die der Indogermanen — uit onverbuigbare, niet afgeleide of samengestelde woorden zal bestaan hebben, is waarschijnlijk, zij het ook slechts a priori; en wil men die grondwoorden wortels noemen (in tegenstelling tot de van uitgangen en voorvoegsels voorziene woorden) dan kan men zeggen : de grondtaal der Indogermanen zal wel uit wortels hebben bestaan. Yan den vorm en de beteekenis dier wortels zal men zich wel nimmer eene duidelijker voorstelling kunnen maken, dan van de oudste taal, waarvan diezelfde wortels, maar in nog ouder en eenvoudiger vorm, den woordenschat zullen hebben uitgemaakt. Leiden taalgeschiedenis en taalvergelijking ons alleen tot de kennis van abstracte taalwortels, ofschoon wij willen erkennen, dat de grondwoorden der taal in een voorhistorisch tijdperk de wortels zullen geweest zijn van de woorden, die wij uit den historischen tijd kennen, hoe zulten wij ons van die grondwoorden dan oenige voorstelling kunnen maken? Het antwoord moet ook hier zijn: alleen langs wijsgeerig-psychologischen weg, op door redeneering gevonden waar- ') Max Muller, Selected Essays, Londen 1881, I p. 88. ) G. Curtius, /ar Chronologie der indogermanischen Sprachforschuna, Leipzig 1867 (2de dr. 1873). schijnlijkheidsgronden, ook in verband tot hetgeen wij van de geluiden der dieren en den woordenschat der kinderen weten. Zijn de wortels als woorden te beschouwen, dan moet men ze zich ook in bepaalden vorm en met eene eigene beteekenis voorstellen, Hoe nu stelt men zich den vorm het best voor? Zoo eenvoudig mogelijk, antwoordde reeds Becanus , omdat bij alles ter wereld het eenvoudigste het oudste is. Wat nu is het eenvoudigste taalelement, dat men zich denken kan , anders dan een enkele klank, d. i. een klinker of (reeds iets minder eenvoudig) de verbinding van klinker en medeklinker , dus in elk geval eene lettergreep. Het eenlettergrepig karakter der wortels is door verschillende geleerden al eeuwen geleden op verschillende gronden betoogd. Zoo meende Vico, dat de taal wel met eenlettergrepige woorden moest begonnen zijn, omdat ook de kinderen in zulke woorden beginnen te spreken, niettegenstaande zij toch opgroeien in eenen kring, waar meerlettergrepige taal heerscht. '). Zoo dacht Adelujjg zich de oudste taal als eenlettergrepig, omdat het voor den natuurmcnsch voldoende moest zijn slechts eenmaal den mond te openen, om zijne geheele, eenvoudige voorstelling te uiten 2). Beter werd dezelfde gedachte uitgesproken door Vos Hcmboldt, toen hijzeide: „Bij de uitvinding der taal was een begrip niets anders dan een indruk in den monsch of van buiten af op hem gemaakt, en de door de levendigheid van dien indruk aan zijne borst ontlokte klank is een woord; maar is dat waar, dan kunnen niet licht twee klanken aan eénen indruk beantwoorden" 3). Ook G. Curtiüs is het daarmee eens: „als een bliksemstraal", zegt hij, „breekt do enkelvoudige voorstelling in eene klankverbinding door , die ook oogenblikke'.ijk moet opgevangen worden" *). Grimm, Bopp, Benfet, Schleicher, Steinthal, Ascoli Fick, kortom allen, die over deze quaestie eene meening hebben uitgesproken, verklaren zich voor den eenlettergrepigen vorm der ') G. Vico , Principi di una scienza nuova intorno alla natura délle nazioni, Napoli 1725, in de vertaling van Dr. W. E. Weber, Grundzüge einer Neuen Wissenschaft iiber die gemeinschaftliche Naturder Vülker, Leipzig 1822 p. 141. ') J. Ch. Adelung, Mithridates oder allgemeine Sprachenkunde I (Berlin 1806) Einl. p. V vlg. •) W. von Humboldt, Veler die Verschiedenheit des menschliclien Sprachbaues (Gesammelte Werke, Berlin 1848) VI p. 386. ') G. Cui'tius, Zur Chronologie der indogermanisehen Sprachforschung '2e Aufl. Leipzig 1873 p. 23. Dr. Jan te Winkel , Geschiedenis der Nederl. taal. 6 wortels, maar daarom stellen zij nog niet allen zich die wortels op dezelfde wijze voor. De oudere geleerden meenden over het algemeen , dat de wortelklinker door één of meer medeklinkers voorafgegaan of gevolgd, ja ook voorafgegaan en tevens gevolgd kon worden. Eerst Curtius en Ascoli vonden het waarschijnlijk, dat met medeklinkers beginnende en als wortels beschouwde monosyllaben eigenlijk reeds in afgeleiden vorm voorkwamen, wanneer zij ook met medeklinkers sloten, en Fick heeft die stelling volledig uitgewerkt door aan te nemen, dat wortels alleen konden bestaan óf uit eene vocaal óf uit vocaal -fconsonant óf uit één of twee consonanten -)- vocaal. Typen van wortels zijn volgens hem dus a, as, da, s/a, en een wortel alss/l-adis geen eigenlijke wortel, maar moet beschouwd worden als de samengestelde wortel ska -(- da. Bovendien is, volgens hem, de eenige eigenlijke wortelvocaal a, want i en u, die door Schleicher en anderen ook nog voor wortelvocalen gehouden werden, zijn daaruit, volgens hem , door klankverzwakking ontstaan. Bij deze beschouwing wordt natuurlijk het aantal oorspronkelijke wortels uiterst gering, en daaruit volgt dan eensdeels, dat de woorden der Indogermaanscbe grondtaal reeds uit samengestelde, schoon eenlettergrepige en onbuigbare, wortels moeten voortgekomen zijn, zooals dan ook door Fick zelf in zijn wortelwoordenboek wordt aangenomen; andersdeels leidt dezo beschouwing van zelf tot eene berekening van het aantal mogelijke wortels, waaruit alle Indogermaansche woorden zouden zijn af te loiden. Neemt men aan, dat alle verbindingen van medeklinkers, ook vóór aan de wortels, op samenstelling wijzen (ska = sa + ka), dat alle klinkers zich uit de a of uit de halfklinkers j en w konden ontwikkelen, en dat er oorspronkelijk, behalve do drie vloeiende klanken (drie, want l kon uit r ontstaan geacht worden) en den sisklank, ook maar ééne labiaal, ééne dentaal en ééne gutturaal zou geweest zijn , dan kon men met Hkinricu Dietrich Müllek tot de verrassende uitkomst geraken , dat de stamvader der Indogermanen eens over niet meer dan tien woorden beschikte, die hij echter alle tien heeft moeten scheppen, namelijk a, ka, ta, pa, ma, na, ra, sa, ya, ua »). Dan zou men slechts behoeven te beproeven (en voor één' der wortels I (Güu'e 1879^ ' De' i,Hh"jen"""ische Sprachbau in seiner Entwicklunff heeft Muller het inderdaad beproefd), of men alle Indogevmaansche woorden geleidelijk tot één dezer wortels kon terugbrengen, en zou dan een beeld van den ontwikkelingsgang van het Indogermaansch bezitten, dat aan volledigheid niets te wenschen overliet en om waar te zijn nog maar alleen behoefde.... bewezen te worden. De mogelijkheid , dat de bewijzen ook geleverd zouden kunnen worden, is niet eens denkbaar; wèl is het denkbaar, dat een andere heer Müller in staat zou zijn met hetzelfde grondbeginsel een geheel anderen ontwikkelingsgang in beeld te brengen. Pogingen als die van H. D. Müller zijn niet alleen ijdel, zij zijn Bchadelijk: vooreerst omdat zij den schijn aannemen, alsof men door abstraheeren uit de bestaande talen kon komen tot de eenig mogelijke en dus tot de werkelijke taal der oudste menschen, maar vervolgens ook omdat zij zich in 't minst niet bekommeren om het karakter der klanken en het wezen der taalvorming. De zoogenaamd noodzakelijke grondklanken zijn louter abstracties , typen, waarvan het oorspronkelijk bestaan niet bewezen kan worden en waarvan het bestaan in de oudste historische periode, en dan nog wel met groote voorzichtigheid, eerst kan worden afgeleid uit het schrift. Uit het schrift blijkt, dat men zich van het onderscheid tusschen deze (en meer andere) klanken eene bepaalde voorstelling gevormd heeft, dat men ze in elk geval als van elkaar onderscheiden klanken heeft begrepen; maar eens moet er een tijd geweest zijn, dat men ze als zoodanig niet begreep , al kon men ook hooren, dat er eenig onderscheid tusschen was. Stel nu, dat men destijds ga en ka, da en ta hoorde, waarom zou dan de verwantschap van k en g als gutturalen eerder tot een ontstaan van g uit k hebben moeten leiden, dan de verwantschap van J; en ( als stemlooze tot den overgang van den eenen klank in den anderen. Bij kinderen komt verwarring van k en t aanhoudend voor. Zoo ken ik een meisje, dat een bekend deuntje aldus uitsprak : „moeder, als je me tousen toopt, toop me dan tousen met tuiten." Verder is de onoorspronkelijkheid der l niet bewezen, enz enz. Ook leveren de talen der natuurvolken ons klanken, die het Indogermaansch niet kent, maar waarvan het in elk geval mogelijk is, dat de onze er eens uit ontstaan zijn, of althans dat zij naast de onze in eene overoude periode in het Indogermaansch zijn voorgekomen bij een deel der woorden en daarin langs den vereenvoudigenden weg der analogie vervangen zijn door de klanken, die reeds van oudsher bij een ander deel der woorden voorkwamen en zich tot in den historischen tijd wisten te handhaven. Ik denk daarbij o. a. aan de bij inademing gevormde klikklanken (claauements, Schnahlaute) der Hottentotten in vier verscheidenheden, lo. dentaal door inademing bij plaatsing der tong tegen de bovenste tandenrij, 2°. palataal door snel inademend terugtrekken der even voor de boventanden geplaatste tong, 3o. cerebraal, als de nabootsing van het geklok eener flesch , die ontkurkt wordt, door het bij inademing terugtrekken der tegen het verhemelte gedrukte tong, en 4o. lateraal of gutturaal, bij inademing met behulp van tong, verhemelte en zijtanden. Over het oorspronkelijk geluid der klinkers hebben wij nog veel minder zekerheid. Dat a, i, u oorspronkelijker zouden wezen dan « en o werd vroeger (vooral naar Schleicher's systeem) aangenomen op grond van de klankteekens in Sanskrit en Gotisch; maar voor de Indogermaansche grondtaal wordt do afwezigheid van « en o nu met recht betwijfeld of zelfs ontkend. Dat de « en o reeds in de reeele wortels of grondwoorden voorkwamen, kan men natuurlijk niet ewijzen, maar ook het voorkomen van a, . en « in de wortels is zonder abstraheeren uit de Indogermaansche grondtaal voor geen bewijs vatbaar; ja, het is zeer denkbaar, dat de werkelijke wortels vocalen zullen gehad hebben, die ergens tusschen de later getypeerde a, i , u inlagen zonder e of 0 te zijn. Het aannemen van een grooter aan a wortelklinkers, dan de Indogermaansche grondtaal doet vermoe en, is niet gewaagder dan het aannemen van een kleiner getal, ja, als men aanneemt, zooals gedaan wordt, dat do oorspronkelijke mensch van nature een klinkend wezen was, op iederen indruk met eenen klank reageerend, is het zelfs wel waarschijnlijk. Zeker moet er eens een tijd zijn geweest, waarin een geheele toonladder van klanken in de wortels werd doorloopen zonder dat de spreker z.eh daarvan bewust was, zoodat hij nu eens den eenen, dan den anderen klank voor hetzelfde woord gebruikte. Voor dien tijd kan men dus nog niet zeggen, dat de woorden hunne eigen klinkers hadden: zij werden slechts met stemtoon en open spraakweg uiigeracht. Hoe gaandeweg de klanken onderscheiden, getypeerd en aan bepaalde woorden toegekend werden, zal wel altijd een raadsel blijven. Daarmee zijn wij nu weliswaar tot het alleroudste tijdperk der taalontwikkeling gekomen, maar wie zich iets meer verlangt voor te stellen, dan de uit de Indogermaansche grondtaal geabstraheerde wor- tels , en den wortel skad gaat ontleden in ska -(- da, beweegt zich in eene richting, die op dat tijdperk moet uitloopen, zonder dat het mogelijk is, den weg behoorlijk met mijlpalen af te meten, omdat, waar de geschiedenis ophoudt, chronologie niet anders dan eene wijze van voorstellen is. Totnogtoe spraken wij van taalwortels alsof het alleen klankwortels waren , en wortels als die van H. ü. Müller zijn ook inderdaad niets meer. Beschouwt men echter de wortels als de woorden van den voortijd, dan moet men er ook krachtens het begrip, dat wij aan „woorden" hechten, eene beteekenis aan toekennen, zooals trouwens ook terecht voor de geabstraheerde wortels wordt gedaan. Dat maakt het onderzoek naar de wortels nog oneindig veel moeielijker, want het wordt er een onderzoek door naar de grondvoorstellingen der menschen , hetzij in den tijd onmiddellijk voorafgaande aan de Indogermaansche grondtaal, hetzij in den tijd, toen de mensch zich het eerst mensch toonde door voorstellingen te vormen en in woorden uit te spreken. Moet men aannemen, dat die voorstellingen uiterst vaag en algemeen of dat zij uiterst bepaald en dan natuurlijk door een zeer gering aantal indrukken gewekt zijn geweest ? Waren het voorstellingen van bepaalde innerlijke gewaarwordingen, geluiden, voorwerpen , handelingen en betrekkingen, of waren het voorstellingen van de klassen, waartoe deze behoorden, dus voorstellingen van species of genus? Die vragen zijn ook al op zeer verschillende wijzen beantwoord. Zooals wij zagen, gaven Epicurus en Lucretius reeds in ouden tijd aanleiding om den oorsprong der taal in gevoelsklanken en klanknabootsing te zoeken, en de aanhangers van Darwin doen hetzelfde. Daar wij echter in die gevoelsklanken en klanknabootsingen vóórdat zij als middelen ter uitdrukking eener voorstelling werden aangewend nog geene eigenlijke woorden mogen zien, zullen wij onze vraag aldus moeten stellen: welke van de aangenomen klassen van rededeelen is de oudste? Lambert ten Ka.te antwoordde daarop: het werkwoord, want hij hield den wortel daarvan „voor den oppersten trap van afleiding" J), en Jacob Grimm nam die stelling van hem over, daar, volgens hem, de innige samenhang van den bouw der Germaansche talen met de 1) L. ten Kate, Aanleiding, Amst. 1723 II bl. 13 vlg. klankwisseling der sterke werkwoorden er van zelf toe leidde, in die werkwoorden de taalwortels te zien1). Toeh zijn alle Germaansche woorden niet uit wortels van werkwoorden af te leiden: en al waren zij dat, dan zou men daardoor nog maar alleen komen tot de abstracte wortels van het Germaansch , niet tot die van de Indogermaansche grondtaal en nog veel minder tot de oorspronkelijke wortels. Hetzelfde kan men zeggen van de pogingen onzer geleerde oriëntalisten H. A. Schultens en E. Scheidius om de Semietische talen alleen uit wortels van werkwoorden op te bouwen : pogingen , waaraan schatten van scherpzinnigheid, ja van spitsvondigheid verspild zijn, en die toch, als zij meer schijn van waarheid gehad hadden , alleen voor de Seraietische talen de oorspronkelijkheid der werkwoorden hadden kunnen doen vermoeden. Voorts noopt ons op zich zelf nog niets er toe, aan te nemen , dat de voorstelling eener werking (of hoe men anders het begrip van het werkwoord wil definiëeren) ook oorspronkelijk met die wortels der latere werkwoorden verbonden zal geweest zijn , want zelfs in den historischen tijd zien wij de woorden van functie veranderen en uit de eene klasse van rededeelen in do andere overgaan. Hoeveel te eer moet dat dan gebeurd zijn in eene oudere taalperiode, toen de mensch nog niet in staat was , zoo nauwkeurig te onderscheiden ab tegenwoordig. Do beteekenis der wortels is uit de tegenwoordige talen noch voor iederen wortel op zich zelf noch zelfs voor het begrip wortel in 't algemeen met eenige waarschijnlijkheid op te maken. Ook over de beteekenis der wortels kan men zich alleen langs wijsgeerig-psychologischen weg eene meening vormen. Zoo deed Ten Kate's tijdgenoot Vico , die pronomina en vervolgens praeposities en andere partikels voor de oudste, uit gevoelsklanken en klanknabootsing ontstane, woorden hield en de naamwoorden voor eene latere, de werkwoorden zelfs voor de allerlaatste formatie2). Voor Tiedemann, Adelung en Adam Smitii waren de oudste woorden substantieven. Volgens Adelung leerde het nadenken den mensch, dat een gevoelsklank niet slechts klank was, maar ook iets wat daarmee verwant was kon to kennen geven en wel in de eerste plaats het object, waarvan de klank uitging en dat nu verder daaraan zijnen naam (dus een substantief) ontleende, en in de tweede ') J. Grimm, Deutsche Grammatik II (uittf. van W. Scherer Betiin 1878) p 4 ') G. Vico t. a. p. p. 301—311. plaats het voortbrengen van den klank, waardoor hij tot het werkwoord kwam x) Bilderdijk zag in de oudste woorden de namen van blijvende of voorbijgaande hoedanigheden (dit woord op te vatten in den zin van het Duitsche Erscheinungen), dus van adjectiva en verba, waaruit eerst later de substantiva voortgekomen zouden zijn 2). Theodore Benfey noemt de wortels primitieve verba, in verband tot zijne theorie, dat allo Indogermaansche suffixen uit den uitgang anti van den derden persoon meervoud ontstaan zijn, die dan weder den uitgang anl van het tegenwoordig deelwoord, den oudsten vorm van een naamwoord , zou hebben opgeleverd. Die suffixentheorie, waarop het aannemen van primitieve verba wel hoofdzakelijk berust, heeft met recht bestrijding gevonden, en voor eene andere flecteerende taal, zooals het Semietisch, zou men er ook zelfs geenen schijn van juistheid aan kunnen geven. Doch ook zonder de suffixentheorie van Benfey aan te nemen heeft menigeen in verbaalwortels de oudste woorden gezien, zooals Sciileicher en bij ons Brill, die blijkbaar onder den invloed van den Griekschen naam voor het werkwoord, pr,fMt (d. i. eigenlijk „gezegdewoord") en de onjuisto vertaling daarvan, verbum (d. i. „woord" in 't algemeen), waardoor derhalve het werkwoord als hoofdwoord van den zin, als het woord bij uitnemendheid, werd opgevat, aldus redeneerde: „het woord drukt alleen do gedachte, d. i. een oordeel over een voorwerp uit en daarbij behoefde het voorwerp zelf aanvankelijk niet uitgedrukt te worden: het noemde als het ware zich zelf door zijne aanwezigheid: alleen de gedachte over het voorwerp moest uitgedrukt worden en de klank, welke van het denken getuigde en wel is waar van zelf de waargenomen hoedanigheid of werking vertegenwoordigde, doch geenszins tot herkenningsteeken van die hoedanigheid of werking moest dienen, maar strekte om de in het brein voltrokken verbinding van die hoedanigheid of werking met het voorwerp te kennen te geven, die klank bezat al het kenmerkende van het woord, hetwelk wij werkwoord hecten" 3) Later dan het werkwoord, maar daarnaast, ontstond het voornaamwoord. „Werd het voorwerp der gedachte," zoo gaat Brill voort, „door een gebaar aangeduid en ging die aanduiding met het uitbrengen van eenen klank gepaard, dan was het voornaamwoord i) J. Ch. Adelung, t.a.p 1 Einl. p. XVII. ') W. Bilderdijk, Verhandeling over de Geslachten der Naamwoorden, za dr. Amst. 1818 bl. 30—35. •) Dr. W. G. Brill, Taalgids III (1861) 1)1. 200 vlg. klankwisseling der sterke werkwoorden er van zelf toe leidde, in die werkwoorden de taalwortels te zien1). Toch zijn alle Germaansche woorden niet uit wortels van werkwoorden af te leiden: en al waren zij dat, dan zou men daardoor nog maar alleen komen tot de abstracte wortels van het Germaansch, niet tot die van de Indogermaansche grondtaal en nog veel minder tot de oorspronkelijke wortels. Hetzelfde kan men zeggen van de pogingen onzer geleerde oriëntalisten H. A. Schültens en E. Scheidius om de Semiotische talen alleen uit wortels van werkwoorden op te bouwen : pogingen , waaraan schatten van scherpzinnigheid, ja van spitsvondigheid verspild zijn, en die toch, als zij meer schijn van waarheid gehad hadden , alleen voor de Semietische talen de oorspronkelijkheid der werkwoorden hadden kunnen doen vermoeden. Voorts noopt ons op zich zelf nog niets er toe, aan te nemen , dat de voorstelling eener werking (of hoe men anders het begrip van het werkwoord wil definiëeren) ook oorspronkelijk met die wortels der latere werkwoorden verbonden zal geweest zijn, want zelfs in den historischen tijd zien wij de woorden van functie veranderen en uit de eene klasse van rededeelen in de andere orergaan. Hoeveel te eer moet dat dan gebeurd zijn in eene oudere taalperiode, toen de mensch nog niet in staat was, zoo nauwkeurig te onderscheiden alj tegenwoordig. De beteekenis der wortels is uit de tegenwoordige talen noch voor iederen wortel op zich zelf noch zelfs voor het begrip wortel in 't algemeen met eenige waarschijnlijkheid op te maken. Ook over de beteekenis der wortels kan men zich alleen langs wijsgeerig-psychologischen weg eene meening vormen. Zoo deed Ten Kate's tijdgenoot Vico , die pronomina en vervolgens praeposities en andere partikels voor de oudste, uit gevoelsklanken en klanknabootsing ontstane, woorden hield en de naamwoorden voor eene latere, de werkwoorden zelfs voor de allerlaatste formatie2). Voor Tiedemann, Adelitng en Adam Smith waren de oudste woorden substantieven. Volgens Adelung leerde het nadenken den mensch , dat een gevoelsklank niet slechts klank was, maar ook iets wat daarmee verwant was kon te kennen geven en wel in de eerste plaats het object, waarvan de klank uitging en dat nu verder daaraan zijnen naam (dus een substantief) ontleende, eü in de tweede ') J. Grimm, Deutsche Grammatik II (uitg. van W. Scherer Berlin 1878), p. 4. ') G. Vico t. a. p. p. 301—311. plaats het voortbrengen van den klank, waardoor hij tot het werkwoord kwam !) Bilderdijk zag in de oudste woorden de namen van blijvende of voorbijgaande hoedanigheden (dit woord op te vatten in den zin van het Duitscho Erscheinungen). dus van adjectiva en verba, waaruit eerst later de substantiva voortgekomen zouden zijn 2). Tiieodore Besfey noemt de wortels primitieve verba, in verband tot zijne theorie, dat allo Indogermaansche suffixen uit den uitgang anti van den derden persoon meervoud ontstaan zijn, die dan weder den uitgang ant van het tegenwoordig deelwoord, den oudsten vorm van een naamwoord, zou hebben opgeleverd. Die suffixentheorie, waarop het aannemen van primitieve verba wel hoofdzakelijk berust, heeft met recht bestrijding gevonden, en voor eene andere ttecteerende taal, zooals het Semietisch, zou men er ook zelfs geenen schijn van juistheid aan kunnen geven. Doch ook zonder de suffixentheorie van Benfey aan te nemen heeft menigeen in verbaal wortels de oudste woorden gezien, zooals Schleicher en bij ons Brill, die blijkbaar onder den invloed van den Qriekschen naam voor het werkwoord, pr.fix (d. i. eigenlijk „gezegdewoord") en de onjuiste vertaling daarvan, verbum (d. i. „woord" in 't algemeen), waardoor derhalve het werkwoord als hoofdwoord van den zin, als het woord bij uitnemendheid, werd opgevat, aldus redeneerde: „bet woord drukt alleen do gedachte, d. i. een oordeel over een voorwerp uit en daarbij behoefde het voorwerp zelf aanvankelijk niet uitgedrukt te worden: het noemde als het ware zich zelf door zijne aanwezigheid: alleen de gedachte over het voorwerp moest uitgedrukt worden en de klank, welke van het denken getuigde en wel is waar van zelf de waargenomen hoedanigheid of werking vertegenwoordigde, doch geenszins tot herkenningsteek en van die hoedanigheid of werking moest dienen, maar strekte om do in het brein voltrokken verbinding van die hoedanigheid of werking met het voorwerp te kennen te geven, die klank bezat al het kenmerkende van het woord, hetwelk wij werkwoord heeten" 3) Later dan het werkwoord, maar daarnaast, ontstond het voornaamwoord. „Werd het voorwerp der gedachte," zoo gaat Brill voort, „door een gebaar aangeduid en ging die aanduiding met het uitbrengen van eenen klank gepaard, dan was het voornaamwoord i) ,T. Ch. Adelung, t. a. p 1 Einl. p XV1L. •) W. Bilderdijk, Verhandeling over de Geslachten der Naamwoorden, Va dr. Amst. 1818 bl. 30—35. ») Dr. W. G. Brill, Taalgids III (1861) bl. 2 maar 8af a»een te kennen, dat men niet eene voorstelling had uit de reeks van voorstellingen, waartoe do voorstelling dier behoorde. Zoo kau dan liet onderscheid tusschen slaan en zien slaan eer in de voorstelling bestaan hebben, dan het onderscheid tusschen slaan en dier: m.a.w. de voorstellingen binnen en buiten, tk en hij kunnen ouder zijn, dan do onderscheiding tusschen voorstellingen van voorwerpen en van bewegingen of hoedanigheden. « natuurvolken toonen soms eene grootere verscheidenheid van woordvormen op het gebied van sommigo voorstellingen, dan de Indogermaanse talen, terwijl zij op meer dan één ander gebied zich met éen zelfde woord voor verschillende voorstellingen moeten behelpen, en waarschuwen ons dus, dat wij niet al te spoedig die soort van voorstelling voor do meest oorspronkelijke moeten houden die in do ons bekende talen het meest op den voorgrond treedt en' door hare rijke ontwikkeling het meest van belang schijnt. L. A. te Winkel, dio van Brill verschilde in zijne opvatting van de beteekenis der taalwortels, noemde ze, in aansluiting aan Steinthal „uitdrukkingen van geheele, onopgeloste gedachten, waarin de drie hoofdbestanddelen, het onderwerp, het gezegde en de koppeling nog niet duidelijk onderscheiden gedacht werden, en waaruit zich de rededeelen ontwikkelden, niet een voor een, noch het een uit het ander, maar tegelijk" De substantiva zijn, volgens hem, niet gevormd van de verba, die dan eerst den wortelvorm weder hadden moeten aannemen, maar onmiddellijk uit den wortel, waarvan ook het verbum zelf eene afleiding is. De wortels kunnen niet anders geweest zijn, dan uitdrukkingen van concrete en totale aanschouwingen , die zoowel den werker als de werking insluiten. Er kan geen werkwoord hebben bestaan zonder dat er tegelijk eene benaming voor het subject bestond, dat is : zonder nomen of pronomen substantivum. Deze kunnen omgekeerd even weinig zonder verbum bestaan hebben '). In zijne loochening van de prioriteit der verbaalwortels vóór de nominaal- of pronominaalwortels stemde Te Winkel overeen met Franz Bopp , die voor het Indogermaanseh twee klassen van wortels aannam. „Uit de eene, verreweg de talrijkste", zegt hij, „ontstaan verba en nomina (substantiva en adjectiva), die broeders, geene zonen van verba zijn, niet aan de verba ontsproten zijn, maar daarmee een gelijken oorsprong hebben. Toch noemen wij ze, ter onderscheiding en uit oude gewoonte, verbaalwortels. Uit de tweede klasse ontstaan pronomina, alle oorspronkelijke praeposities, conjuncties en partikels: wij noemen deze pronominaalwortels, omdat zij alle een pronominaal begrip uitdrukken, dat ook in de praeposities, conjuncties en partikels min of meer ligt opgesloten." Vos IIumboldt achtte het eene verdienste van Bopp , dat hij het eerst deze beide klassen van wortels had onderscheiden "), en de meerderheid der latere taalgeleerden, zooals b.v. Cuiuius, Scherer, Whitxey en anderen, heeft zich, althans met het oog op het Indogermaanseh , daaraan gehouden, ofschoon natuurlijk door den een wel eens wortels van de eene klasse naar de andere worden overgeplaatst , die de ander er liever in behoudt. Max Müller heeft voor die beide klassen de beste namen gevonden: de eerste klasse noemt hij de klasse der praedicatieve, de tweede die dor demonstratieve wortels 3), en het beteekent weinig, ') Dr. L. A. te Winkel, Taalgids III (1861) bl. 11 vlg. ') VV. von Humboldt, t.a.p. p. 116. ') Max Müller, Selected Essays, London 1881, I p. 89 vlg. of Pott ook al eene afzonderlijke klasse voor de praeposities wil aannemen , daar hij de praeposities als zoodanig niet kenmerkend van do pronomina onderscheiden acht, maar alleen er aan wanhoopt , of men wel ooit de Indogermaanscho praeposities met de pronomina in een bevredigend verband zal kunnen brengen. Zoo zou men ook kunnen meenen , dat de telwoorden in het Indogermaansch tot geene der beide klassen behooren, omdat men totnogtoe hunnen oorsprong niet kent; doch daaruit volgt nog niet, dat zij onmogelijk van eene der beide wortelsoorten zouden kunnen afkomen. Wèl zou men Berthold Delbrück ') gelijk kunnen geven , als hij nog eene derde klasse van wortels vermoedt: die der uitingen van innerlijke gewaarwordingen , welke dan reeds vóór het eigenlijk spreken , als gevoelsklanken , hebben bestaan en nu de klasse der tusschenwerpsels vormen, maar die toch ook de kiem van woorden geweest zijn , ja zelfs in den historischen tijd nog wel gediend hebben om er nieuwe woorden van af te leiden. Zoo maakten de Grieken het werkwoord at&fyiv (jammeren) van ai; het Lat. cachinnus (schaterlach) is , evenals het Mnl. scach , wel ontstaan uit het lachgeluid , evenals ons gichelen. De smartklank wee (ook Lat. vaè) is niet alleen een substantief geworden, maar ook de wortel van weenen en weinig, zooals in het Nieuwhoogduitsch de klank ach tot de vorming van lichten (ach zeggen) aanleiding gaf. De kreet hei, hui (ook Lat. hen, eheu) zal wel voor den wortel van ons huilen mogen gehouden worden, evenals van 't Ohd. hiuwilón (zr jubelen) ; en de jüch kreet der vreugde voor den wortel van het Mlid jüchezen (Nhd. jauchzen , NI. juichen), waarnaast in 't Vlaamsch jui, ju, juut inde samenstelling jutegouw tot de vorming van een werkwoord jutegouwen (de boeien roepen) meewerkte Yan foei maakten wij verfoeien , van den sarrenden triomfkreet jouw (ook als substantief in gebruik) het werkwoord uitjouwen. De sisklank, waarmee men zijne begeerte naar rust en kalmte te kennen geeft, deed zoo ook het werkwoord sussen ontstaan, terwijl daarentegen het opwekkende en aansporende ei, als aai uitgesproken , den naam gaf aan de begeleidende beweging van het aaien. Wij hebben dus, dunkt mij, wel het recht de oudste woorden (of wortels) in drie klassen te onderscheiden: le. uitingen van de inner- ') B. Delbrück, Einleitung in das Sprachstodium, Leipzig 1880 (3de dr. 1893 p. 91). lijke, subjectieve gewaarwordingen, tevens gebruikt om de voorstellingen van die gewaarwordingen aan te duiden, 2e voorstellingswoorden ter aanduidin: van de objectieve indrukken, uit de buitenwereld ontvangen en gebruikt ter benoeming van hetgeen in die buitenwereld als oorzaak van die indrukken werd beschouwd (de praedicatieve wortels) en 3e. voorstellingswoorden ter aanduiding van de betrekkingen der voorstellingen van do beide vorige klassen (de demonstratieve wortels). § 3. Woordvorming door Samenstelling. Uit het gering aantal grondwoorden of wortels in den eenvoudigsten vorm heeft zich in allerlei talen een rijke woordenschat ontwikkeld, die zich in de levende talen nog steeds uitbreidt. Alle woorden van het Indogermaansch kan men tot minder dan vijfhonderd wortels terug brengen, die dan nog voor een groot deel samengestelde wortels schijnen te zijn, en eene van de talen dier groep, het Engelsch, bezit omstreeks honderd duizend woorden '). Door welk middel nu heeft zich de mensch zulke rijke talen uit zoo weinig grondwoorden gevormd ? Steinthal heeft terecht als het machtig toovermiddel ter woordvorming de apperceptie aangewezen, d. i. het opnemen van nieuwe in woorden uitgedrukte voorstellingen bij of in reeds bestaande, dus het verbinden en samensmelten van voorstellingen, waaruit dan weer nieuwe te voorschijn treden. De eenvoudigste wijze nu om voorstellingen met elkaar te verbinden, is zeker, ze onmiddellijk na elkaar te noemen en door een korte pauze of door bepaalde articulatie te kennen te geven, dat ze bij elkaar behooren. In dat geval toch geven beide woorden ééne enkele voorstelling te kennen, zij het ook eene samengesteldo. Spreken wij van vijf en tien mensehen, dan stellen wij ons twee groepen van menschen voor : eene kleinere en eene grootere; maar spreken wij van vijl tien mensehen, dan hebben wij slechts eéne voorstelling, zij het ook uitgedrukt door een samengesteld woord,waarvan ieder deel op zich zelf eene voorstelling zou kunnen wekken. Ook de Goten gebruikten de samenstelling fimftaihun ter vertaling ') Volgens Skeat, Concise Eli/niologiral Dictionary of the English Language. London 1882, p. 588. van het Grieksche vjti van het Nieuwe Testament, waarvoor de Grieken in het classieke tijdvak 7revTzy.tsvcq, avSpiyiivai; en het theologische SexvSpwrog, waaraan het Oudgermaansch *werowul/os (Ags. werewulf, NL weerwolf, man in wolfsgedaante), ons manwijf (bij ons alleen overdrachtelijk, in't Qrieksch ook letterlijk: man en vrouw in éénen persoon) en ons godmensch (d. i. van Christus gezegd, god en mensch tegelijk) beantwoorden. Met heeroom geven wij te kennen, dat wij in den pastoor den eerbiedwaardigen priester en den vaderlijken vriend tevens zien, en als wij het Lat. terra mater met de samenstelling moederaarde vertalen , bedoelen wij daarmee, dat wij de aarde ons tevens als de moeder van alles voorstellen. Wat oorspronkelijk bijstelling was is hier in de voorstelling één geworden met het bepaalde woord, evenals bij chou-fleur (d. i. de kool, die tevens bloem schijnt). Die bijstelling gaf soms de soort te kennen, waartoe eenige zelfstandigheid gerekend werd. De muil is een ezel: men vormde, om dat duidelijk te kennen te geven, dus het woord muilezel; do wal werd voor eenen visch gehouden : men smeedde dus de samenstelling tcalvisch. Vóór struthio werd ter verduidelijking (naast de ook in het Latijn overgenomen Grieksche samenstelling ?TpsiiSisy.x,uri\;<;) avis (vogel) gevoegd, en in het Spaansch ontstond daardoor de samenstelling avestruz, in 't Fransch autruche, dat slechts met moeite als samenstelling te herkennen is. Onze vroegere letterlijke vertaling vogelstruis werd door verandering der woordvolgorde (struisvogel) tot eene ware samenstelling, want in 't Nederlandsch , zooals in alle Germaansche talen, wordt de naam der soort achteraan en die van de zelfstandigheid , die het geheele woord tot eenen naam van een onderdeel der soort maakt, vooraan geplaatst. Datzelfde verschijnsel treft men trouwens ook in de meeste Indogermaansche talen aan: in het Sanskrit evengoed als in het Latijn, dat echter betrekkelijk arm aan samenstellingen is. Toch vindt men daar naufragium in dezelfde volgorde als ons schipbreuk (Ohd. scefprohho), caprimulgus (evenals geitenmelker), florilegium (evenals bloemlezing), carnivorus (evenals vleeschetend), magnanimun (evenals grootmoedig), enz.; en wanneer men als bij uitzondering in het Latijn eene samenstelling in omgekeerde volgorde vindt, zooals motacilla (letterlijk ons uip*taartje) denkt men aan navolging van het Grieksch, dat door samenstelling een ontzettend rijken woordenschat gevormd heeft, maar bij voorkeur den soortnaam vooraan plaatst, zooals o. a. blijkt uit yï~ (knapenleider), TTpy.TYyzq (legeraanvoerder), enz. enz., kenbaar doordat zij het accent niet, zooals bij de andere wijze van samenstelling, zoover mogelijk naar voren trekken. Dat het Germaansch den soortnaam achteraan plaatst en daarbij den klemtoon op het bepalend woord legt, blijkt reeds uit de oudste ons bekende Germaansche taal, het Gotisch, waarin men bv. undaur• nimats (eten in den ochtend of ochtendeten) kan vergelijken met matibalgs (tasch voor het eten of etenstasch); en gastigóds (goed voor de gasten) met gódakunds (uit een geslacht, dat goed is). Voor onze taal zijn kenmerkend woorden als vaderhuis en huisvader, blauwbleek en bleekblauw, schooljongen en jongensschool, woordenboek en boekenu-oord, waarbij op te merken is, dat do drie laatstgenoemde woorden het eerste lid der samenstelling in den meervoudsvorm hebben en dus eenigszins van de andere afwijken. De oudste samenstellingen moeten verbindingen geweest zijn van twee woorden in den stamvorm , ofschoon later opnieuw die samenstellingen zelf leden eener nieuwe samenstelling konden worden; doch in het Indogermaansch bleven zij toch haar tweeledig karakter behouden. De agglutineerende talen daarentegen hebben het beginsel van samenstelling veel meer ontwikkeld en onderscheiden zich van de Indogermaansche door liet verbinden van meer dan twee, ja van talrijke woorden , of m. a. w. door het vastplakken van woordenreeksen : de eenige wijze van woordvorming, die deze talen kennen, hetzij zij zooals het Oeral altaïsch, de bepalende woorden achter aan, hetzij zij, zooals de Kaffertalen , deze voor aan het hoofdwoord vastplakken. Een voorbeeld van achtervoeging levere ons het Majyaarsch. All beteekent daar „staat", dll-it „doet staan", dll-it tat „laat doen staan", dll-it-tat-hat „kan laten doen staan" en dll-it-tat-hat-ok „ik kan laten doen staan" 1). Een andere vorm van samenstelling in de agglutineerende talen is de incorporatie of het opnemen van een woord in het lichaam van een ander. Het Majyaarsch levert er slechts één enkel type van in vdr-l-ak (ik wacht u), naast vur-ok (ik wacht), maar het aan de taal der Hongaren verwante Ostiaksch onderscheidt er zich door „Ik snijd" is in die taal eutlem , „ik snijd het" eutli le-m. Ook het Baskisch incorporeert en zoo ook vele Amerikaansche talen, zooals o a. de Mexicaansche Nahuatl taal, waarin ui-kak tsiwa letterlijk beteekent „ik schoonmaak". Geheel vrij van die incorporatie zijn ook do Indogermaansche talen niet, want waardoor verschilt „ik schoonmaak" eigenlijk van't t ransche je maintiens, het NI. ik handhaaf en ik beeldhouw anders dan door onze gewoonte om hot, eigenlijk proclitisch met het werkwoord verbonden , voornaamwoord er in het schrift van los te maken. Wel moet men erkennen , dat eene dergelijke incorporatie van het object in het Fransch (behalve als pronomina object zijn) al even zeldzaam is als bij ons. Met recht mag men voor 't Grieksch ook incorporatie noemen , wat de Grieksehe grammatici gewoon zijn met den naam van tmesis (snijding) te bestempelen. Wanneer men bij Homerus leest: „ivd'oJvsv 'éyj'jzv" (= in-nu-wijn-schonk zij) of y.pxTc,eiv S'êrl fiföev ïrz\Xt (=. en een krachtig toe-woord voegde hij), is er wel ') Ontleend aan Dr. Alex. Gies3wein, Die Hauptprobleme der Sprachwissenschaft, Freiburg i/iJ. 1892, p. 16, geen twijfel aan, of de tusschenvoeging van clvov tusschen de deelen van het als doorgesneden geeft aan do geheele voorstelling meer eenheid en maakt er eene soort van agglutineerende samenstelling van , die men niet uitsluitend door dichterlijken maatdwang mag verklaren. In het Gotisch vinden wij iets dergelijks, in zinnen als dizuh than sat ijós reiró (Mare. XVI vs. 8 = beroering dan bezat of beving haar), waar dissat de woorden uh en ilian tusschen zich in genomen heeft, zoodat zelfs de zachte z van dis weer vóór den klinker van uh voor den dag kon komen. Nog iets merkwaardiger is de zin: gau hwa sêhwi (Mare. VIII vs. 23 = of hij wat zage), waar behalve het onderschikkend vraagwoord ook zelfs het object tusschen de beide deelen van gaschwi is ingevoegd. Aan navolging van het Grieksch is daar niet te denken : 't is dus eene Gotische eigenaardigheid , eene herinnering aan den tijd, waarin ook het Indogermaansch eene agglutineerende en incorporeerende taal zal geweest zijn. Moet men nu op grond van die incorporatie aan't Grieksch woorden als èvecvsy/jóstv, irtfu&ovTthX&v, aan 't Gotisch als dizuhthansilan of gauhwasaihwan toekennen? Volstrekt niet. Die woorden zijn er weliswaar eens geweest, doch alleen op het oogenblik, waarop de Homerische dichter en Wulfila ze vormden. Het schrift heeft die persoonlijke daden in de taalgeschiedenis geboekstaafd als gebeurtenissen, die plaats hadden. Wanneer echter die zelfde daden zich telkens weer herhaald hadden en men dus zeggen mocht, dat de Homerische dichter of de bisschop der Goten gewoon waren geraakt, bepaalde telkens weer bij hen opdoemende voorstellingen door incorporaties uit te drukken, zou men ze woorden mogen roemen uit beider persoonlijken woordenschat. Grieksche of Gotische woorden zouden zo eerst mogen heeten, als zij herhaaldelijk ter medodeeling van dezelfde voorstelling gebezigd werden door een zeker aantal Grieken of Goten, die men voor de intellectueel© vertegenwoordigers dier volken mocht houden, en dat is niet het geval: ze zijn niet algemeen geworden. Dat dat met die incorporaties niet het geval geweest is, noopt ons, er <5f mislukte neologismen of algemeen veroordeelde archaeïsmen in te zien, en tot het laatste hebben wij, dunkt me, meer reden, dan tot hot eerste. De Indogermaansche talen toch hadden in den historischen tijd reeds eene andere, schooner en duidelijker wijze van woordvorming ontwikkeld dan de agglutineerende woord- koppeling. Merkwaardig echter is het, dat nu en dan, als door atavisme, de neiging tot agglutineeren opnieuw ontwaakt bij individuen en in bepaalde kringen niet alleen, maar ook tijdelijk bij geheele volken, blijkens de vorming van enkele dergelijke woordcomplexen, ja zelfs, doch bij uitzondering, blijkens de vorming van zóóvele woorden, dat aan eene hebbelijkheid tot agglutineeren niet kan getwijfeld worden. Voor dat laatste kunnen de Romaansche volken en met name de Franschen getuigen. Bij hen smolten te eeniger tijd verschillende woorden tot één enkel partikel samen en ontstonden, bij de Italianen indintorno, insieme (= in simul, vgl. insgelijks), allora (— adillam-horam, vgl. aanstonds), ook in 't Fransch ensemble en alors, en verder bij de Franschen: tout-a-coup (— alles in één slag, vgl. eensklaps), environ (— en viron , in eenen kring, vgl. omtrent), désormais (z= de-ipsa-hor a-mag is), dorénavant (= de-hora-in-ab-ante, vgl. van stonden aan), aujourd'hui (=. ad-illum-diurnum-de-hodie, vgl. heden ten dage) en, als voorbeeld van eenen tot een enkel woord samengesmolten volzin, peut-être, te vergelijken met ons misschien uit masschien en dat uit een ouder, in 't Mnl. nog voorkomend machscien (= kan geschieden), waarnaast in 't Mnl. ook een machlichte (= het kan licht zijn) bestond. Van deze soort zijn ook onze woorden maar (voor neware, d. i. het ware niet, Mhd. newaere, Nh. nur), tenzij, tenware (= het zij, het ware niet), hetzij en weliswaar. Door agglutinatie ontstond ook het Fr. pronomen (rnoi) mé me voor meïsme uit medisme (Ital. medesimoi) en verder uit medipsimo voor metipsissimo, superlatief voor metipse, waarvan met eigenlijk bij me (mij) behoort en ipse alleen reeds de beteekenis van même heeft. Zoo zijn er in de Romaansche talen ook substantieven ontstaan door de aaneenplakking van twee door een voorzetsel verbonden substantieven , b.v. Spaansch hidalgo (= hijo d'algo, d. i. zoon van iets), Ital. tornasole (d. i. die naar de zon draait, zonnebloem), saltim• banco (d. i. dio o^de banken springt, koorddanser), fiordaliso (bloem van lelie), ook in 't Fransch fleur-de-lis, chef-d'oeuvre (meesterstuk van werk), clin-d'oeil (blik van oog), arc-en ciel (boog in hemel), vers-h-soie (worm voor zijde), en ook imperatieven als vol au-vent (vlieg in den wind) en passe-par-tout (ga heen door alles). Wij kennen zoo in onze taal spring •in-1- veld, vergeet-mij-niet (beide ook in 't Hoogduitsch) en met bijgevoegde soortbepaling kruidje-roer-mij-niet Dr. Jan te Winkel , Geschiedenis der Nederl. taal. 7 als vertaling van noli-me-tangere. Dat zulke imperatieven , ook met hun object tot één woord samengesmolten, in de Romaansche talen wel voorkomen en bij ons door dwingeland, enz. nagebootst zijn , zagen wij reeds. Men denke aan boute-feu, garde-robe, porte-feuille, chausse-pied, hoche-queu , perce-neige, tire-bouchon , irouhle-fête , rendez-vous, fainéant, crèvecoeur, enz. Eigenaardig is het, dat het Italiaansch, waarin zij ook voorkomen, soms het lidwoord bij het object heeft behouden en daardoor woorden gevormd als bevilacqua (drinker van het water) en filaloro (spinner van het gouddraad). Zulke samenkoppelingen van zinnen en zinsdeelen tot één enkel woord zijn in de oudere Indogermaansche talen zeldzaam. Yoorhet Latijn kan men er slechts zeer enkele opgeven, zooals scilicet (men mag weten) en quodlibet (wat u belieft), en ook in het Germaansch^ behooren deze althans niet recht te huis. De oorzaak daarvan ligt voor de hand. Met een weinig oplettendheid bemerkt men, dat ze in een belangrijk opzicht van de woordkoppelingen der agglutineerende talon verschillen. Zij bestaan grootendeels uit andere elementen , en wel uit verbogen woorden, die door eenen buigingsvorm hunne onderlinge betrekking uitdrukten, maar zich daardoor dan ook tevens als afzonderlijke woorden deden kennen. Nu sleten inde Romaansche talen do buigingsuitgangen meer en meer af: minder en minder bleken zij toereikend om de woordbetrekking voldoende uit te drukken, en om die betrekking nu toch aan te duiden keerde men terug tot een in de Indogermaansche talen reeds lang afgekeurd middel, de agglutinatie, die men in dit geval, met het oog op den oorsprong, syntactische agglutinatie zou kunnen noemen. Als de öermaanscho talen het voorbeeld der Romaansche volgen en meer en meer haro buigingsuitgangen prijsgeven, loopen zij gevaar ook meer tot agglutineeren te vervallen en woorden vast te plakken, die dan al spoedig, zooals de Romaansche, zonder ernstige studie niet meer in hunnen bouw te begrijpen zullen zijn, maar levenlooze klankmassa's zullen worden, welke men elkaar werktuiglijk napraat. Zoover zijn wij gelukkig nog niet; en ook bij het verdwijnen der buigingsuitgangen zouden wij nog een deugdelijk tegenwicht hebben in de analogie, die — wij zullen nog dikwijls gelegenheid hebben, het bevestigd te zien — eene der werkzaamste krachten bij de taalontwikkeling is. Zij hangt samen met de eigenschap van den menschelijken geest, om zich van zijne verschillende voorstellingen typen te vormen, en dus ook typen van samenstel- ling, waaraan de mensch, meestal onwillekeurig, soms ook opzettelijk, zijne nieuwe samenstellingen gelijkvormig maakt. Die typen geven aan de verschillende talen haar eigenaardig karakter en maken het mogelijk, van eene historische ontwikkeling der talon te spreken. Terwijl zij de individueele vrijheid tot taalvorming aan banden leggen, schenken zij aan het verleden een overwicht over het heden, waartegen niemand zich straffeloos kan verzetten. Even gemakkelijk als het is, naar analogie van erkende typen nieuwe samenstellingen in te voeren (en het gemakkelijkst naar de meest voorkomende typen), even moeilijk is het, enkele op zich zelf staande spraakgewrochten tot typen te verheffen of woorden ingang te doen vinden, die aan geen enkel type beantwoorden. Zoo zullen in de Indogermaansche talen met haar zoo rijk vertegenwoordigd type van samenstelling, waarbij hot eerste lid eene bepaling van het tweede is, wel niet licht syntactische agglutinaties den boventoon gaan voeren. Toch moet men zich niet verbeelden, dat buiten invloed der Komaansche talen, in het Germaansch geene syntactische agglutinatie zou voorkomen. Zelfs het ouder Indogermaansch kende dat verschijnsel reeds, ofschoon slechts bij weinige woorden en in enkele bepaalde gevallen, die bovendien ook nog aan het algemeen type der Indogermaansche samenstelling beantwoorden, Vooreerst kon eene genitiefbepaling, vóór het bepaalde woord geplaatst, zich daarbij zóó nauw aansluiten, dat de syntactische verbinding een samengesteld woord werd. In het Sanskrit mogen vormen als vigdmpati (mannenbeheerscher) ook wel in twee afzonderlijke woorden geschreven worden, en in het Latijn moge men soms voor woorden als legislator (wetgever), aquaeductus (waterleiding), senatusconsultum (senaatsbesluit) en jurisconsultus (rechtsgeleerde) de schrijfwijze in twee woorden aanbevelen, te ontkennen is het wel niet, dat zij in den geest van hen, die zo gebruikten, eene eenheid vormden. Zoo zijn ook in 't Grieksch woorden als Siówo/iot (knapen van Zeus) en K'jvógoupoc (hondenstaart) ongetwijfeld samenstellingen, en in het Germaansch is dat soort van samenstellingen hand over hand toegenomen. In het Gotisch zijn ze nog zeldzaam, maar in woorden als thrutsfill (melaatschheid) en baurgstcaddjus (stadsmuur) is het eerste lid toch stellig een genitief. In het Oudhoogduitsch daarentegen komt het eerste lid al zeer dikwijls in den genitief singularis of pluralis voor , bv. windisprüt (windsbruid, als mythologische naam), haninfuoz (hanenvoet, als plantnaam), wascónólant (Baskenland), menniscónsune (menschenkinderen). Zoo ook in het Angelsaksisch en Oudnoorsch; maar eerst het Middelhoogduitsch en het Middelnederlandsch begonnen rijk te worden aan zulke samenstellingen , waarvan het aantal in het Nieuwhoogduitsch en Nieuwnederlandsch nog aanmerkelijk is toegenomen. Kan men dusj niet ontkennen, dat er vrij wat syntactische agglutinaties in het Germaansch bestaan, voor den Nederlander en Duitscher blijft toch de verbinding van woordstammen, of voor den lateren tijd onveranderde woorden, de eigenlijke wijze van samenstelling , waar tegenover deze oneigenlijk wordt genoemd '). Die door de grammatici ingevoerde naam is allesbehalve willekeurig, maar berust op het algemeen taalgevoel des volks. Zoo weinig toch wil het van dergelijke samenstellingen weten, dat het de bestaande niet eens meer als zoodanig herkent, maar in s en en van den genitief veeleer verbindingsklanken dan buigingsuitgangen ziet, al kent het die buigingsuitgangen ook wel buiten samenstelling. Vandaar dat het ze ook gebruikt bjj nieuwe samenstellingen met woorden , die ze in den genitief niet aannemen, zooals moederskind (tegenover de oudere samenstelling moederliefde), vrouwspersoon (tegenover het oudere vrouwmensch), zielskracht en zielenadel (tegenover zielmis en zieleleed) of zelfs bij woorden, die volstrekt niet in genitiefsbetrekking tot elkaar staan, zooals heerenboer (tegenover heeroom), scheidsmuur (tegenover scheikunde), leidsman (tegenover leidraad), raagshoo^ (tegenover ragebol), doodsbleek (tegenover doodziek). Met de als e uitgesproken en van het meervoud gaat het evenzoo. Het onderscheid in oorsprong tusschen die e en de e van den stam bij andere samenstellingen voelt men althans bjj vele woorden niet meer. Een tweede geval van syntactische agglutinatie in het Indogermaansch is de verbinding van het adjectief met hot bepaalde substantief tot één woord. Het Latijn levert er slechts een paar voor- ) De Hr. J. H. van den Bosch zou, in een overigens lezenswaardig opse „ vei samenstelling ; Taal- en Letteren 111, bl 145, zeker niet tegen de gewsne onderscheiding van eigenlijke en oneigenlijke samenstelling te velde getrokken zijn, als hij aan de werkelijke beteekenis dier woorden had gedacht zooals zij bv. geformuleerd staat in Grimm's Deutsche Grammatik 11 (ed.' W. Scherer , Berlin 1878), p 386 vlgg Door die onderscheiding te maken was men een heel eind verder gekomen, om het karakter der samenstelling te begrijpen: wie haar uitwischt, keert tot een sinds Grimm verouderd standpunt terug. beelden van , waarbij zelfs, als bewijs te meer voor de onregelmatigheid, het adjectief achteraan staat, namelijk respublica enjusjurandum; en deze hebben zelfs de verbuiging der beide deelen behouden, zoodat zij in den genitief reipublicae en jurisjurandi luiden. Dat zelfde eigenaardig verschijnsel treft men ook aan bij unusquisque, evenals bij onze pronomina degene en dezelfde, waarvan wij de beide deelen aaneenschrijven, ofschoon wij elk afzonderlijk verbuigen. Ook in 't Fransch zijn er eenige oneigenlijke samenstellingen, waarvan beide deelen den meervoudsuitgang aannemen, als loups-garous, chouxfleurs, basses-tailles (tegenover grand'mères\ of het eerste lid, als che/s-d'oeuvre, terwijl beide deelen ook bovendien den vrouwelijken vorm aannemen als men spreekt van des femmes sourdesmuettes. Zou men nu deze woorden, waarbij men nog duidelijk de deelen der samenstelling als afzonderlyke woorden gevoelt, wel samenstellingen mogen noemen ? Ongetwijfeld , want men gevooelt ook, dat de doelen inniger bij elkaar behooren dan andere woorden, die in dezelfde syntactische betrekking tot elkaar staan , en dat gevoel is geene inbeelding maar heeft een reëelen grond. Respublica toch is niet „staatszaak", zooals pecunia publica „staatsgeld" is : het is de staat zelf; jusjurandum is niet „het te bezweren recht", maar de eecl zelf. Met elkaar hebben die woorden eene andere eigenaardige beteekenis aangenomen, dan zij ieder op zich zelf zouden hebben, wanneer zij weder met andere woorden voor een oogenblik verbonden werden. Gewoonlijk is die beteekenis enger, meestal overdrachtelijk. Zoo is b.v. in onze taal eene hoogeschool niet iedere school, die hoog is, maar bepaaldelijk de universiteit; zoo is koudvuur mat ieder uitgebluscht vuur, maar eene ontsteking, waarbij het vleesch als het ware verbrandt zonder hitte; zoo is stadhuis niet ieder huis van eene stad, maar het raadhuis. Deze drie voorbeelden hebben bovendien nog deze eigenaardigheid met elkaar gemeen, dat zij den klemtoon op het laatste lid hebben, in strijd met den reeds vermelden regel, dat in het Germaansch het eerste lid eener samenstelling geaccentueerd is. Er was aanleiding voor de eerste twee woorden om van den regel af te wijken. Immers ook buiten samenstelling zou de vorm gelijk zijn, en bij gelijken klemtoon zou er dus verwarring hebben kunnen ontstaan, terwijl samenstellingen, waarvan het eersto lid den stamvorm heeft, die in ouderen tijd nooit anders dan als vocatief voorkwam, zich terstond reeds door dien stamvorm als samenstelling en niet als twee naast elkaar geplaatste woorden deed kennen. Nu echter die klemtoon bij hoogeschool, koudvuur en stadhuis eenmaal veranderd is, draagt hij er toe bij, om die woorden als samenstellingen te handhaven. Voor eenen Hollander zou stadhuis met den klemtoon op stad niet meer het raadhuis zijn, maar veeleer eene nieuwgemaakte samenstelling om een huis in de stad aan te duiden. Werkwoorden, die met bijwoorden samengesteld zijn, of liever, daarmee eene syntactische agglutinatie vormen, zooals zij trouwens reeds in het oudste Germaansch deden, trekken daarom ook bij ons, tegen den algemeen Germaanschen regel, het accent op het werkwoord terug, zooals bij overvallen, voorzién, weerstddn, want die het niet doen, worden in de vervoeging weer van elkaar gescheiden en heeten bij ons daarom scheidbaar samengesteld. Met recht worden zij onder de zeer oneigenlijke samenstellingen gerangschikt, want het zijn woordverbindingen, waarbij de syntactische samenhang der deelen nog gevoeld wordt. Gaat dat gevoel, door verandering van beteekenis, langzamerhand verloren, dan verplaatst zich — bij den infinitief, waar de beide deelen in den regelmatigen vorm op elkaar volgen, wel het eerst — de klemtoon naar den werkwoordelijkcn stam en houdt men op, de deelen in de vervoeging te scheiden. Historisch blijven zij daarom met minder oneigenlijke samenstellingen , maar voor het taalgevoel zijn zij eigenlijke samenstellingen geworden. Aanbidden is tegenwoordig bezig van de eerste tot de tweede klasse over te gaan, want het accent is reeds op bidden teruggetrokken : tegenover ik aanbid wordt ik bid aan meer en meer zeldzaam, maar het deelwoord is nog uitsluitend udngebeden. Dat dergelijke overgang bij de werkwoorden voortdurend plaats heeft, leert ons eene vergelijking van ons tegenwoordig Nederlandsch met dat uit vroegere eeuwen, en ook met de verschillende dialecten (ik wijs slechts op het Vlaamsch en het Groningsch), die ten opzichte van menig werkwoord op een ander standpunt staan, dan de Nederlandsche beschaafde spreektaal en schrijftaal. Hoe verandering van beteekenis en gebruik zulke oneigenlijk samengestelde werkwoorden tot schijnbaar eigenlijke samenstellingen maakt, blijkt duidelijk uit hunne deelwoorden, die het accent op den werkwoordelijken stam terugtrekken zoodra zij adjectieven geworden zjjn. Neemt een man van nature, dus geregeld, ieder voor zich in, dan heet hij een innémend man. Eigenaardige beteekenis en klemtoon maken dus twee vaak verbonden woorden, ook ondanks het bewaren van hunne syntactische betrekkingsklanken, tot één enkel samengesteld woord. Ook eigenaardigheden in het gebruik kunnen daartoe leiden. Een woord kan alleen in bepaalde verbindingen eene oudere beteekenis of een ouderen vorm bewaard hebben, dan in het algemeen gebruik. In dat geval mag men het in zijne verbinding eene samenstelling noemen. Zoo hebben onder en een eene andere dan de gewone beteekenis in ondereen, onderweg en alleen. Zoo beteekent lijf nu alleen „lichaam", maar heeft het in lijfsbehoud nog de oude beteekenis van „leven". Zoo beteekent goed in voorgoed ongeveer hetzelfde als „altijd". Lost men de samenstelling bijdehand op, dan beteekent zij geheel iets anders dan als samenstelling, evenals tevreden, dat bovendien nog eene n heeft aangenomen en, adjectief geworden, reeds lang een afgeleid subst. tevredenheid heeft doen ontstaan: iets waartoe de jongere agglutinatie bijdehand het nog niet gebracht heeft, ofschoon bijdehandheid in de beteekenis van „het bijdehand zijn" voor ieder een verstaanbaar woord zou wezen in tegenstelling tot bijdedeurheid in de beteekenis van „het bij de deur zijn". Daar bij de deur geene samenstelling is, omdat de deelen zonder afwijkenden vorm of verouderde beteekenis in do gewone syntactische betrekking tot elkaar staan, zou het smeden vooreen subst. bjdedeurlieid een zeer onontwikkeld taalgevoel of onbeholpen jacht op nieuwigheden verraden. Daarentegen zijn weer wèl samenstellingen: inderdaad en mettertijd, omdat na voorzetsels (behalve té) nu bij ons geen woord meer in den derden naamval staat en bovendien tijd naar ons spraakgebruik niet meer vrouwelijk is. 't Zelfde geldt voor den vorm achterwege , die verder nog eene geheel andere beteekenis heett, dan men uit achter en weg zou opmaken. De datief van dat is niet meer, zooals vroeger, dien: daarom o.a. is dientengevolge eene samenstelling. Verbindingen van adjectieven en substantieven in den genitief om eene begeleidende omstandigheid van werking of toestand te kennen te geven, worden niet meer gebruikt. Dat, evenals de eigenaardige beteekenis, m&akt gewapenderhand q{ langzamerhand tot samenstellingen, evenals blootshoofds, waarin zoo weinig meer de verouderde onzijdige genitiefs-s van het adjectief gevoeld wordt, dat men in navolging daarvan ook heelshnids gemaakt heeft, ofschoon huid vrouwelijk is. Manlief is eene samenstelling, omdat de in het Mnl. nog gebruikelijke plaatsing van het adj. achter het bepaalde subst. nu in onbruik is geraakt. Bij vaderlief heeft men zelfs met de overdrachtelijke beteekenis van „slaapmuts" te doen. Indien tenzij (— het en zij) het ontkennende en door het enclitisch karakter van H niet langer gehandhaafd had, dan het algemeen spraakgebruik wilde, en indien het weglaten van het voegwoord dat er geen voegwoordelijk karakter aan gegeven had, zou men tegenwoordig tenzij niet als samenstelling opvatten, zooals men nu wel moet doen. De uitdrukking als het u belieft is een zin van vier woorden; daarentegen is astjeblieft, ook geassimileerd tot asjeblieft eene syntactische agglutinatie. Waaruit blijkt dat? Men bezigt het tegenover iemand, dien men nooit met het gemeenzame je zal toespreken. "Wie da uitdrukking nog niet als één geheel opvat , maar haar onder het uitspreken in hare deelen ontleedt, zal onwillekeurig geneigd zijn, haar tegenover eenen hooger geplaatste door als het u belieft te vervangen. Ook is zij kenmerkend Hollandsch, want in streken, waar de volkstaal je niet kent — en dat zijn de meeste streken van ons land — hoort men haar niet, of b.v., zooals in Groningen, in dezen vorm: als mijnheer blieft, en dan heeft zij niets van eene woordkoppeling. Door niets wordt de verbinding van twee woorden zoozeer tot eene samenstelling gestempeld, als door de klankverandering, die zij onder den invloed van die verbinding soms hebben ondergaan. Zoo werd in 't Latijn primceps tot princeps, jusdex tot judex, medidies tot meridies , navifragiutn tot naufragium, aviceps tot auceps. Zoo komt van bene facere een subst. beneficium met i uit a, welke alleen in samenstelling voorkomt en die dus öf eene andere samenstelling beneficere veronderstelt, waarvan beneficium dan afgeleid zou zijn, of bij de vorming van het substantief zelf het bewustzijn, dat samenstelling van nature den overgang van a en i met zich bracht. Partikels vooral veranderen vóór aan de woorden door assimilatie: com, in en per worden col, il en pel vóór l, bv. colloquium voor comloquium , illusio voor inlusio, pellicere voor perlicere ; com en in worden cor en ir vóór r; bv. corrigere voor comrigere, irritare voor inritare/ soms ook wordt sub tot sur , bv. bij surrogare voor subrogare; overigens assimileert de b van ob en sub met de volgende c, ƒ en p, bjj sub ook met de g. \66r b, p, m wordt in tot im. Eene zelfde reeks van wijzigingen der partikels vóór aan de daarmee samengestelde werkwoorden zou men ook voor het Grieksch kunnen opgeven, al zou men er moeten bijvoegen, dat zelfs die assimilatie niet in staat was, den Griek zijn gevoel voor de tweeheid der woorden te doen verliezen; want werd de e van het zoogenaamd augment tusschen partikel en werkwoord vereischt, dan keerde de oorspronkelijke klank van het partikel terug. Wèl werd (rw/.éy7, Got. sa, só) in de s, die bij vele woorden het teeken voor Nom. Sing. en Plur. in alle Indogermaansche talen is, bfhalve in het Westgermaansch, waar zij echter geapocopeerd is. Hij zag het ook in de s, die voorkomt in den uitgang van den Gen. Sing. es of sja (Skr. sya, Gr. aio, later is in het Ionische Aweo-«, voor Awb-itio), en in de s van den hypothetischen uitgang van den Genit. Plur. sam = s am (vgl. Lat. lupo-rum, lupa-rum, met r uit s). Daarentegen zag hij in den Locatiefuitgang Skr. sju of su, Oud ') Gedeeltelijk deed Bopp dat reeds in zijn eerste groote werk Conjugationsxi/stem der Sanskritsprache, etc. (1816, vooral in de Engelsche bewerking, die daarvan in 1819 verscheen), vervolgens meer bepaald in zijne Verhandelingen voor de Berlijnsche Academie, eindelijk ook in zijn hoofdwerk Vergleichende Grammatik des Sanskrit, Zend, Griechischen, Lateinischen, Gothtschen und Deutschen (1833—52). *) Zie F. Bopp, Vergleichende Grammatik I p. 157, 183, 225, 261, 285, -283. Dr. Jan te Winkel, Geschiedenis der Ned. taal. 10 perzich sjva of hva, Gr. vt) (stem), bij apnyu (help) en kp^yig (helper). In het jongere Germaansch, waar a en o beide a, d en ó beide ó (NI. oe) werden, terwijl ê in die Germ. talen, waartoe ook het Nederlandsch behoort, d is geworden, vindt men dus klankwisseling van a en e en van 6 (NI. oe) en d, bv. bij malen en meel, wagen en bewegen, doen en daad, hoek en haak. Pogingen om deze qualitatieve klankwisseling te verklaren, bv. uit verschil van toonhoogte (muzikaal accent) of uit invloed van volgende consonanten, zijn totnogtoe mislukt, en daarom mogen wij er voorloopig klanktypeering bij vermoeden in tegenstelling tot eene andere — quantitatieve — klankwisseling, waarop wij later terug komen. Ook wisselingen van medeklinkers, die hare verklaring langs phonetischen weg nog niet gevonden hebben, leiden tot het aannemen van dubbelwortels, b.v. met k en met g , zooals pïïk (vanwaar Skr. pncas, Lat. paciscor, Got. fïlhan, Mnl. vaen en vangst) naast pïïg (vanwaar Lat. pango, Gr. t>'yyvupit, NI. vak); sük (vanwaar Lat. succu8, Ags. èügan, NI. zuigen) naast süg (vanwaar Lat. sugo, 1) Door Dr. J. W. Muller, Feestbundel Matthias de Vries, Utrecht, 1889, bl. 79-96. ») Hier en elders geef ik gemakshalve alle wortels op met t en , ofschoon voor de meeste Indogermaansche de ej- of eic-klank liever moet worden aangenomen en voor de meeste Germaansche eu eer dan ü. Ags. sücan, Mnl. en Ylaarasch zulten); dik (vanwaar Lat. dico, Gr. Se'iKviifity Got.teitian, NI. aantijgen , betichten) naast dig (vanwaar Lat. digitus, prodigium, dignus, Gr. düypa., Got. taikns, NI. teeken); of ook van p met b, zooals dhtip (vanwaar Ags. dyfan, NI. dobber, Mnl. bedoven , dat ook nog bij Hooft voorkomt, en waarschijnlijk ook duif) naast dhüb (vanwaar NL diep en doopen). Wisseling van dh met d vindt men in den wortel bhüdh (vanwaar Gr. T'jB-fiïiv voor phuthmên, Os. bodom, NI. bodem) naast bhüd (vanwaar Gr. iri>v$x%, Ags. botm, Eng. bottom); van gh met g in den wortel bhfigh, (vanwaar NI. buigen, beugel) naast bMg (vanwaar Lat. fugio, Gr. ipvsyu, NI. beukelaar en buik), in den wortel megh (vanwaar Skr. mahin = groot, Got. magan, NI. mogen) naast meg (vanwaar Gr. piyctq, Lat. magnus, Got. mikils, Mnl. mekel — groot) Zoo komt ook naast Skr. ahdm (voor aghdm) in 't Lat. ego, in 't Gr. Iyó> voor, waaraan het NI. ik beantwoordt. Het Grieksch heeft é/JSsfzsq (zevende) naast het met andere talen overeenstemmende ïtttot (zeven), het Lat. memlax (leugenachtig) naast mentior (lieg), vigesimus naast vicesimus (twintigste), evenals viginti (twintig) naast het Gr. eijtoiri; en zoo komen bij ons misschien ook varken en barg van parallelwortels, evenals big(ge) en Mnl., Ylaamsch vigghe, en daarnaast het Eng. pig. Opmerkelijk zijn ook in 't Germaansch woorden met gn, met kn en met hn (later n) aan het begin, die ook naar de beteekenis verwantschap met elkaar vertoonen en op dubbelwortels wijzen, als ten minste de k niet uit g is ontstaan en die g niet het overblijfsel van een praefix ga is. Voorbeelden zijn: ons knabbelen naast Ags. gnafan; ons knagen, Ohd chnagan, naast Ohd., Ags., Os. gnagan, • ') Sommige van deze dubbelvormen worden verklaard door assimilatie (vóór den hoofdtoon) van Indogerm. kn tot lek en pn tot pp, die dan in 't Germaansch kk en pp zouden gebleven zijn, en van Idg. dim tot Germ. tt, Idg. ghn tot Germ. kk. Daar bij de assimilatie van kn tot kk enpn tot pp moet worden aangenomen, dat in 't Germaansch geene verdere verschuiving der tenues heeft plaats gehad, terwijl bovendien nog het aannemen van verkorting der dubbelconsonanl na lange vocaal noodzakelijk is en bewijzen, dat eene (natuurlijk suffixale) n inderdaad eenmaal is voorgekomen, uit den aard der zaak ontbreken, kan ik deze verklaring niet als afdoende aanvaarden. Op de m.i. meer aannemelijke verklaring van andere geminaties door assimilatie met volgende n kom ik later terug. Vgl. verder 4 dolf Noreen, Abrias der Urgermanischen Lautlehre (Strassburg 1894) p. 154—156 en de daar aangehaalde litteratuur. Ohd. nagan, Nhd. nagen; ons knap, oudtijds en dialectisch ook gnap, Nhd. knapp, naast On hneppr(— nauw) en Jineppa (— knellen); ons knijpen naast nijpen, ons knikken naast nijgen, Ags., Os, hnigan, Got. hneiwan. Ware overgang van de eene spirant in de andere niet uit verschillende talen (met name het Latijn) bekend, dan zou men met het oog op de Gotische woorden thlaihan (— liefkoozen), thliukan (=: vlieden) en thlaqus (= zacht), waarnaast in de andere Germ. talen alleen vormen met f in plaats van th voorkomen (vgl. NI. vleien, vlieden, vlak en flauw), ook geneigd zijn, Indogermaansche dubbelwortels met tl en pl beginnende aan te nemen. Hoe het zij, de stelling, dat in overouden tijd door uitverkiezing of typeering de onbepaaldheid van naast elkaar in dezelfde woorden voorkomende klanken voor eenheid van klank heeft plaats gemaakt, zonder eigenlijken klankovergang, maar door onbewuste of bewuste willekeur van gezaghebbende mannen, wordt bevestigd door de taalgeschiedenis in den historischen tijd tot op onze dagen toe, waarin wij voortdurend de typeering aan het werk zien. Natuurlijk dat in eene jongere taalperiode die dubbelvormen niet, zooals in den oudsten tijd, als bij toeval uit den scheppingsdrang der spraakmakende gemeente zijn voortgekomen, maar door klankverandering langs phonetischen weg en vooral door taalvermenging ontstaan zijn; maar dat belet niet, in de typeering dier jongere dubbelvormen een zelfde taalverschijnsel te zien, als in die der oudere. Voorbeelden levert de geschiedenis onzer eigen taal genoeg op. Naast elkaar bestaan daar bv. drok en druk, rot en rat, klein en kleen, teen en toon, leugen en logen , stenen en steunen, lenen en leunen, enz. In onze oudere geschriften — proza en poëzie — vindt men zo alle dooreengebruikt, en niot weinigen zullen zich nog steeds naar willekeur nu eens van den eenen dan weder van den anderen vorm bedienen. Toch valt het wel niet te ontkennen, dat wij op het oogenblik van elk dezer woordparen gemakkelijk kunnen voorspellen, welke zal blijven leven en welko zal ondergaan, m. a. w. dat men aangaande deze woorden in de beschaafde taal aan het typeeren is. Op welken grond ? Ja, dat is moeielijk met zekerheid te zeggen, maar in elk geval op grond van voorkeur, die noch van phonetischen aard is, noch te zoeken is in de neiging van het eene dialect, om over het andere de heerschappij te erlangen. Bij klein wint het Hollandsch-Brabantsch het op het Westvlaamsch, en bjj toon het Noordhollandsch het op het Zuidhollandsch, misschien ook bij leunen en steunen, maar zeker niet bij druk en rat, want een Amsterdammer, die minder beschaafd spreekt, zal altijd drok en rot zeggen. Voor Van Lennep, met zijne overhelling tot losheid in het spreken en schrijven, was dat zelfs eene reden om drok boven druk te verkiezen, maar zijne poging om in dit woord de o te typeeren schijnt mislukt. En toch was er in een homoniem druk eene aanleiding geweest om drok te doen overheerschen, zooals die er misschien voor rat was in een homoniem rot. Evenals leugen naast logen, staat ook meulen naast molen, maar reeds lang heeft de beschaafde spreektaal molen aangenomen , in strijd met de meeste dialecten van ons land , terwijl daarentegen juist leugen bezig is de overwinning te behalen op logen. De verklaring van die voorkeur ligt buiten het gebied der phonetiek. En hoeveel zal daar niet buiten liggen bij allerlei klankverschijnselen der oudere taal, die wij nu nog, schoon vaak te vergeefs, langs phonetischen weg trachten te verklaren! Wat is de reden , waarom vele Hollanders, die regelmatig (oorspronkelijk in navolging van de Brabanders) de ü als ui uitspreken, dueend blijven zeggen en een lastigen knaap een duvelschen jongen noemen t Er moet in den tijd, toen de Hollanders dien wt-klank begonnen aan te nemen en dus alle woorden zoowel met u (door de ouderen) als met ui (door de jongeren) hoorden uitspreken, eene reden zijn geweest om bij duzend en duvelsch op het oudere standpunt te blijven staan en voor zich en vele latere geslachten tevens deze klanken bij die woorden te kiezen. Tegenwoordig echter is men weer op weg ook bij die woorden de u door de ui te vervangen, naar 't schijnt geleid door de neiging tot klankvereenvoudiging, de gewichtigste drijfveer tot klanktypeering. Daardoor toch verdwijnen gaandeweg uit de beschaafde spreektaal vormen als waereld, kaerel, paerel en paers, omdat de gerekte open ae-klank vóór de r, schoon ook in 't Hollandsch phonetisch ontstaan, te zeldzaam is geworden om zich te kunnen handhaven naast de dubbelvormen met gerokte gesloten e of a: wereld, kerel, parel en paars. Zoo verdwijnt dus uit onze beschaafde spreektaal het klankverschil tusschen de ae (gerekte open e) en de e (gerekte gesloten e), terwijl het onderscheid tusschen gerekte en korte open e zich tegenwoordig nog maar alleen handhaaft bij vaers, misschien om verwarring met het homonieme versch te voorkomen. De Gronin- gers echter , die in hun dialect de gerekte open ae zeer goed kennen, geven ook in dit woord, als zij beschaafd Nederlandsch spreken, aan de e niet meer den gerekten, maar den korten open klank. Zoo dreigt ook langzamerhand het onderscheid tusschen scherpkorte en zachtkorte o te verdwijnen, althans de scherpkorte o schijnt, in spijt van het Hollandsch, meer en meer de voorkeur te genieten, en zoo nadert dan de tijd, waarop die nu nog wisselende klank als scherpkorte o zal getypeerd zijn. Invloed van het Saksisch dialect met zijne zóó sterke overhelling tot de scherpkorte o, dat in Twente de zachtkorte o zelfs vóór de n (waar het Hollandsch geene scherpkorte o kent) nagenoeg als ou wordt uitgesproken, werkt daartoe ongetwijfeld mede, al kan die ook niet de eenige oorzaak zijn. Zoo is in beschaafd Nederlandsch in open lettergrepen de door t-umlaut ontstane e reeds geheel samengevallen met de oorspronkelijke en met de uit i voortgekomen e, welke in sommige tongvallen, bv. in het Oostgeldersch of Saksisch van de graafschap Zutfen ') nog duidelijk daarvan, evenals van elkaar onderscheiden worden. Er is bv. geen onderscheid meer waar te nemen tusschen onze gerekte gesloten e in beter, die in eten en die in weten, terwijl de Ooetgelderschen in béter en eten twee verscheidenheden van open e's doen hooren en in weten eene gesloten e. Eene andere klankvereenvoudiging deed zich in het beschaafd Nederlandsch — op voorgang van het Rijnlandsch en Amstellandsch — reeds lang geleden voor bij twee andere e-klanken, evenals bij twee o-klanken. Schoon de meeste Nederlandsche dialecten het onderscheid tusschen de scherplange e (uit ai) en o (uit au) eenerzijds en de verschillende oorspronkelijk korte, maar gerekte en in uitspraak één geworden e's en o's (de zoogenaamd zachtlange e's en o's) anderzijds blijven handhaven, heeft de beschaafde spreektaal dat klankverschil doen verdwijnen door de scherpe e en o als de zachte te gaan uitspreken. Men kan dat geen phonetischen overgang van scherpe tot zachte e noemen: het is opzettelijke vervanging. Zoo is ook het twee eeuwen geleden nog overal heerschende onderscheid tusschen de uitspraak der uit lange t ontstane ij en der ei (uit ai) uit de beschaafde spreektaal verdwenen. De schrijftaal heeft door ee en e, oo en o, ei en ij te onderscheiden de typeering van e-, o- en e(-klank wel trachten tegen te houden, maar te vergeefs, <) Zie H. Kern, Tijdschrift IX (1890) bl. 144-153. en dat vermoedelijk omdat zij het, althans wat de e en o betreft , niet consequent genoeg heeft gedaan , namelijk door in gesloten lettergrepen het onderscheid niet in schrijfteekens uit te drukken. Integendeel , daardoor heeft zij de gelijkmaking dezer klanken in de hand gewerkt, en zoo iets heeft de schrijftaal vaak gedaan. Sinds het menschdom is gaan schrijven en spel- en leesonderwijs is gaan geven , is de klanktypeering sterk toegenomen. Ook in dit opzicht heeft de schrijftaal een belangrijken invloed op de spreektaal geoefend. Had zij van den aanvang af zuiver phonetisch kunnen zijn, wat natuurlijk onmogelijk was, dan zou zij tot typeering veel minder aanleiding gegeven hebben, dan nu het geval was, nu zij bijna overal bij hare invoering zich moest vergenoegen met de overgeleverde schriftteekens van eene andere, vroeger in schrift gebrachte taal, en veel minder teekens bezat dan klanken, zoodat geringe klankverschillen niet konden uitgedrukt worden en voor sommige klanken een teeken moest gebruikt worden, dat in de schrijftaal , die tot model diende, eigenlijk een eenigszins anderen klank aangaf. Dat het Oudhoogduitsch voor den umlaut van ü nog geen afzonderlijk teeken bezat en dien soms in het schrift verwaarloosde (dus tó gebruikte), maar hem meestal weergaf door het teeken voor den tweeklank iu , is vermoedelijk de oorzaak geweest, dat beide klanken reeds in het Middelhoogduitsch (blijkens het rijm) zijn samengevallen en reeds zeer vroeg in het Beiersch-Oostenrijksch beide den ui-klank hebben aangenomen, die in het Nieuwlioogduitsch tot heerschappij gekomen is en door eu (of, als de umlaut nog herkenbaar is, door üu) wordt afgebeeld. Dat in het beschaafd Nederlandsch zoovele woorden (met name die met lange klinkers) geenen umlaut hebben, ofschoon die in bijna alle tongvallen voorkomt en ook niet overal door de werking der analogie verwijderd kan zijn, is vermoedelijk te wijten aan het schrift, dat er geene afzonderlijke teekens voor had en alleen sommige door de teekens voor andere oorspronkelijke klanken , zooals den umlaut der korte a door het teeken voor de e, aanduidde. Ook komt het mij waarschijnlijk voor, dat de zuivere uitspraak der oorspronkelijk lange d bij ons, zoo al niet uitsluitend , dan toch grootendeels, aan den invloed van het schrift moet worden toegeschreven. Op het oogenblik toch heerscht die zuivere lange u, buiten den kring der beschaafden, maar in een zeer klein gedeelte van ons land, namelijk in het Westen van Zuid-Holland benoorden de Maas en in het Zuiden van Kennemerland. De Friezen zeggen ie (of ea vóór nasaal), de Noordhollanders ej (en d alleen vóór nasalen), de Zeeuwen ae (gerekte open e). De Saksische bewoners van ons land gebruiken eene zware oa , de Frankische (ook in ZuidNederland) in het Oosten een bijna tot o naderenden, in het Westen een dichter bij do a staauden ao-klank; en in de 12 en 13de eeuw, toen in Zuid-Nederland het eerst Nederlandsch geschreven werd, zal die uitspraak (de Friesche , die misschien nog e was, daargelaten) wel niet veel van de tegenwoordige hébben verschild. De tusschen o en a inliggende klank kon noch juist door o, noch juist door a worden weergegeven, maar men had geen ander teeken en koos (behalve enkele Saksers en Limburgers, die de o kozen) daarvoor het «-teeken, waarvan de zuivere uitspraak uit het Zuidduitsch, het Fransch en de schootuitspraak van het Latijn bekend kon zijn. Toen eenmaal de ao als d getypeerd was in het schrift, zullen de scholen er voor gezorgd hebben , dat zij zóó ook getypeerd werd in het spreken, evenals ook de Zeeuwsche ae, schoon die zich (door de schrijfwijze van a als ae in gesloten lettergrepen) langer naast de a-uitspraak, ja in de taal der beschaafde Hagenaars nog steeds min of meer is blijven handhaven. Zonder het schrift zouden wij waarschijnlijk geene enkele lange d zuiver uitspreken, misschien ook geene enkele gerekte korte, daar die onder Westfranken en Zeeuwen van de lange d in uitspraak niet verschilt. Bevreemdend zal deze bewering zeker niet zijn voor ieder, die de eerste spel- en leesoefeningen onzer kinderen heeft gadegeslagen of ze persoonlijk heeft geleid; want zoo iemand weet, hoe noodig het is, dat daarbij ieder schriftteeken tot zijn recht komt, en hoe lastig het is, dat er ook teekens zijn, die in disharmonie zijn met de overige of die volstrekt verwaarloosd moeten worden, 't Is gemakkelijker aan kinderen (vooral aan die, welke een van de Hollandsch gekleurde beschaafde spreektaal sterk afwijkend dialect spreken) te leeren, dat zij visschen met sch, dan vissen met s moeten uitspreken, als zij lezen; en bekend is het, hoe dat dan ook in het begin der 19de eeuw op vele scholen werd gedaan. Waren daartegen toen geene stemmen opgegaan, die dat als pedant, onwelluidend en strijdig met do reeds eeuwenoude volksuitspraak in het grootste gedeelte van ons land hadden veroordeeld, dan zouden de beschaafden nu misschien visschen met sch uitspreken >). Zoo was, alleen omdat het schrift voor de gutturale nasaal het samengestelde teeken ng gebruikt, waarvan het laatste schriftbeeld ook voor de gewone spirant g geldt, de ng in het begin onzer eeuw al een eind op weg om als n -f spirant te worden uitgesproken , en onder beschaafde Groningers kan men die uitspraak nog dikwijls hooren, ofschoon het Groningsch dialect er toch allerminst aanleiding toe geeft. Dat de toonlooze e geen eigen teeken bezit, bracht er voorheen — misschien nog — de boeren toe, haar bij de voorvoegsels ge en be als zachtlange e te zingen en ook wel te lezen. Dat heette deftig, maar was een natuurlijk gevolg van de typeerende kracht der schrijftaal. Zeker is het in elk geval, dat de invloed der schrijftaal bij alle beschaafden de uiting der sandhi-verschijnselen belemmert, d. i. de wijziging van begin- en slotklanken der woorden onder den invloed van de zich daarbij aansluitende klanken der voorafgaande of volgende woorden. Wie zich in gemeenzaam gesprek misschien nog wel eens op Hollandsch als hejje, kajje, wijje, lawe, opte, enz. betrapt, zal, wanneer hij ook maar eenigszins op zijne taal heeft te letten , heb je , kan je , wil je, late(n) we , op de, enz. zeggen, en niemand zal dat meer gemaakt of deftig vinden, omdat het onder beschaafden meer en meer gebruik is geworden, zóó te spreken. Hoe sterk de invloed der schrijftaal is, blijkt nog hieruit, dat zelfs foutieve spelling, op verkeerde etymologie berustend en door taalbeoefenaars in de schrijftaal ingevoerd, ook vaak tot wijziging van de uitspraak heeft geleid. Zoo is b. v. nog geen menschenleeftijd geleden de g in het schrift uit Dingsdag verbannen op grond van de onjuiste meening, dat zij er etymologisch niet in behoorde, maar er door de plat-Amsterdamsche uitspraak of door volksetymologische aansluiting aan het werkwoord dingen in was ') voor het Fransch E. Littré, Histoire de la langue francaise (Paris 1869) I p. 321: „Notre langue fourmille de mots oü 1'écriture a fini par tuer la prononciation, c'est-a-dire que les lettres écrites, il est vrai, mais non prononcées, ont fini par triompher de la tradition et se faire entendre a 1'oreille comme elles se montrent a 1'oeil." Een enkel voorbeeld ontleen ik aan F. Brunot: Précis de grammaire historique de la langue fran(aise, Faris 1887 p. 94: „Ainsi s'est introduit 1'usage de faire entendre le « de fils, qui doit être prononcé non pas fis\ mais fi, de même dans lacs dont la prononciation vraie est UI On fait sonner les lettres doublés, on lie rigoureusement les motsetc. gebracht; en nu reeds spreken de meeste beschaafden dat woord als Dinsdag uit, ofschoon later gebleken is , dat die g er wel degelijk van oudsher in behoort en eeuwenlang ook buiten Amsterdam heeft geheerscht. Totnogtoe bespraken wij de typeering alleen als uitverkiezing van den eenen klank boven den anderen, maar niet altijd deed zij den eenen klank voor den anderen wijken: soms werden twee klanken naast elkaar behouden en dan bestond de typeering in het toekennen van eene verschillende beteekenis of functie in den zin aan ieder der beide klankvormen van hetzelfde woord. Wij noemden dat reeds „kenmerking" of differentiëering." In dezelfde taal komen niet dan zeer tijdnlijk en als bij toeval dubbelvormen voor, die gelijke beteekenis of functie hebben. De afleidsels van parallelwortels met ï en tl, die wij boven bespraken , verschillen dan ook onderling merkbaar van beteekenis, al blijft de gemeenschappelijke vagere grondbeteekenis nog herkenbaar; en die differentiëering van beteekenis gaat blijkbaar reeds tot overouden tijd terug. Bij den qualitatieven ablaut hebben wij met differentiëering van fnnctie te doen. In het Grieksch bv. kwam van den wortel met e het werkwoord, als Séfiu (bouw), Xéyu (spreek), ). Sedert Grimm is in Duitschland het woord „lautgesetz" algemeen in gebruik gekomen voor hetzelfde begrip, en in navolging van de Duitsche wetenschap spreken ook wij van „klankwetten." Dat zulke wetten bij staatswetten te vergelijken zouden zijn, kon Grimm natuurlijk niet meer meenen, omdat de voorstelling der ge- ') In den tweeden druk zijner Deutsche Grammatik, I, p. 584 - 592. 2) Lamb. ten Kate, Aenleiding CAmst. 1723) I bl. 161-175. Als hij eene enkele maal (bl. 13) van „taelwetten" spreekt, die hij ook wel „taelgebruiken" noemt, en er van opmerkt, dat men ze „moet vinden en niet maken ," verstaat hjj daaronder veeleer wat wij nu juist „taalregels'' noemen. leidelijke taalontwikkeling toen reeds de vroegere der opzettelijke taalwetgeving had verdrongen, al heeft die oudere voorstelling wel waarschijnlijk tot het gebruik van het woord „wet" geleid. Daarentegen dachten Grimm en zijne leerlingen tot en met Schleicher daarbij veeleer en in toenemende mate aan het begrip , dat door het woord „natuurwet" voor den geest wordt gebracht. Do jongere taalwetenschap heeft den naam „wet" behouden , maar zich nauwkeuriger dan Grimm en Schleicher nog konden doen, rekenschap gegeven van hetgeen men er onder moet verstaan. Zij heeft begrepen, dat er tusschen wet in de samenstelling „klankwet" en wet in „natuurwet" of „staatswet' evenveel verschil in beteekenis bestaat als tusschen wet in deze beide laatste samenstellingen. Wanneer wij iets eene natuurwet noemen, dan bedoelen wij, dat een zeker physisch verschijnsel zich telkens weer zal voordoen, indien dezelfde omstandigheden, waaronder men het het eerst heeft waargenomen , weder aanwezig zjjn. Zóó uitgedrukt, zou de formule voor natuurwetten misschien ook op de klankwetten van toepassing wezen, althans voor zoover zij van physiologischen aard zijn ; maar van volstrekt physiologischen aard zijn zij zelden of nooit, omdat zij niet als de natuurwetten uitsluitend op stoffelijk gebied werken, maar tot terrein harer werkzaamheid den mensch hebben, d.i. het gebied der bezielde materie. Het gevolg daarvan is, dat de gelijke omstandigheden , die voor de werking der wet noodzakelijk zijn en die zich op het eenvoudig gebied van de stof telkens weer voordoen, op het zooveel meer gecompliceerde gebied der bezielde stof maar uiterst zelden worden aangetroffen. Vandaar dat in dezelfde periode , waarin de menschenwereld eene zoo rijke geschiedenis heeft, van eene geschiedenis der stoffelijke wereld nauwelijks sprake kan zijn. Wat voor zes duizond jaar in de stoffelijke wereld plaats had, heeft er oogenschijnlijk nog steeds onveranderd plaats, terwijl in de menschenwereld zich slechts verwante, uiterlijk cenigszins met de vroegere overeenstemmende verschijnselen voordoen. Een bepaald natuurverschijnsel kan men met voldoende zekerheid verwachten en voorspellen , een klankverschijnsel niet. Eenheid van physiologischen toestand bestaat bij het menschdom niet, bij volken , stammen en kleinere menschengroepen slechts tot op zekere hoogte, eu volstrekte psychische overeenstemming is zelfs bij twee individuen uit den aard der zaak ondenkbaar; ja men kan verder gaan en zeggen: de enkele mensch is zich zelf ongelijk in verschillende oogenblikken van zijn Dr. Jan Te Winkel, Geschiedenis der Ned. Taal. 12 leven. Daarom: mocht men alleen klankwet noemen , wat, zooals eene natuurwet, voortdurend en onveranderlijk op dezelfde wijze werkt, dan zou men geene enkele klankwet mogen aannemen. Vroegor ging dat beter, toon men in de klankveranderingen slechts natuurlijke verschijnselen zag, die door hare regelmatigheid iets van natuurwetten hadden. Die regelmatigheid openbaardo zich dan vooral in de verhouding der klanken van de eene taal tot die van de andere. Men legde daarbij bovendien vollen nadruk op de gevallen, waarin de verhouding regelmatig was en bekommerde zich weinig of niet om de afwijkingen, in de overtuiging dat deze wel te eemger tijd hare verklaring zouden vinden. Ten Kate zeide nog: „Dog zulke voorbeelden [van afwijking], die van vele duizenden naeulijks eens komen, geven hier niet: Eens is Geens in dit stuk: wat vermag een stofje in een groote weegschael? In tegendeel, dat men zig te verwonderen heeft, hoe zulk enkeld hier onderkomt, bevestigt de kragt van onze Regel." >) Van zijne eigene wet verklaarde Gnmm: „die lautverschiebung erfolgt in der masse, thut sich aber im einzelnen niemahls rein ab; es bleiben wörter in dem verhaltnisse der alten einrichtung stehn, der strom der neuerung ist an ihnen vorbeigefloszen" »). Ook Bopp nam nog uitzonderingen op de klankwetten aan. Zij maakten vergelijkende tabellen op van de klanken der verschillende verwante talen en wanneer een voldoend aantal gevallen kon worden aangewezen, waarin een bepaalde klank in de eene taal regelmatig aan een bepaalden klank in eene andere beantwoordde, dan noemden zij dat een dialectregel of klankwet. Men zeide bv.: aan Skr. d beantwoordt in 't Lat. en Grieksch d ê of i in 't Got. ê of 6, in 't NI. <2 of oe; aan Lat. & beantwoordt in t Skr. d , Grieksch A of ê (naar gelang van de dialecten), Got. <5, NI. oe; aan Lat. ê in 't Skr. d, Grieksch ê, Got. ê, NI. u; aan Lat. 6 in 't Skr. d, Grieksch 6 , Got. 6 , NI. oe. Zoo ook !• aan Skr. korte a beantwoordt in 't Lat. a, e, i, o of u, in 't Grieksch «, « of o, in 't Got. o of i, in 't NI. o, e of i; maar aan Lat. a beantwoordt in 't Skr., Grieksch. Got. NI. a; aan Lat. e in 't Skr. a, Grieksch e, Got. i, NI. e of »; aan Lat. o in 't Skr. a, Grieksch o, Got. u, NL a. Dat men ook tegenwoordig nog zulke klankvergelijkende tabellen maakt> zal natuurlijk niemand afkeuren, omdat zij een practisch l) Li. ten üate, Aenletdiny II bl. 7. J) J. Grimm, Deutsche Grammatik 1 (2te Aufl.) p. 590, nut hebben en met één oogopslag doen zien, welke klank in een woord van de eene taal moet voorkomen om verwantschap er van met een woord in de andere taal met eenigen grond te mogen doen vermoeden; maar niemand zal er nu meer de formuleering van klankwetten in zien, want voor ons goeft „klankwet" niet meerde betrekking van de klanken der verschillende talen tot elkaar aan, maar den regelmatigen overgang van den eenen klank in den anderen , natuurlijk in dezelfde taal. De wetenschap der taalvergelijking is meer en meer tot eene historische taalwetenschap ontwikkeld , al blijft ook de vergelijking zelf het uitgangspunt voor het historisch onderzoek, en zoo zijn de klankwetten voor ons niet meer verhoudings-, maar ontwikkelingswetten. Dat aan Skr. d in het Got. ê of ó beantwoordt is voor ons niet ééne klankwet, zelfs niet eene verkorte formuleering van twee klankwetten , maar het resultaat van de werking van zes klankwetten : drie voor het Sanskrit en drie voor het Gotisch, namelijk deze: Indogerm. d 1°. blijft in 't Skr. en 2°. wordt ó in 't Gotisch (bv. Skr. bhrïltar, Got. bröthar); Indogerm. ê 3°. wordt d in 't Skr. en 4°. blijft ê in 't Gotisch (bv. Skr. müs, Got. rnêna = NI. maan); Indogerm. 6 5°. wordt d in 't Skr. en 6°. blijft ó in 't Gotisch (bv. Skr. piltram, Got. fódr = NI. foedraal, scheede). Die zes wetten kunnen wij dus onderscheiden in drie wetten van klankhandhaving en drie van klankwijziging. Wil men alleen die laatste met den naam van klankwetten bestempelen, dan is daar niets tegen, schoon de eerste evengoed voldoen aan het kenmerk eener klankwet, namelijk dat zij niet de bijzondere geschiedenis van enkele woorden op zich zelf, maar de algemeene geschiedenis van een bepaalden, in allerlei woorden derzelfde taal voorkomenden , klank leert kennen en bij verschillenden ontwikkelingsgang in verschillende woorden de algemeene voorwaarden formuleert, waaronder dat verschil zich moest voordoen, Uit het begrip „wet" volgt van zelf reeds hare „algemeenheid", maar uit het feit, dat wij hier met physiologische wetten te doen hebben, tevens hare „volstrekte algemeenheid". Wie onopzettelijk, alleen tengevolge van eene verandering in den toestand zijner spraakorganen of de werking zjjner spieren aan de a van bhrdtar meer eene ó-klank geeft, die ten slotte de a volkomen in ó doet overgaan, moet dat ook doen met de d van mutar en allo andere a's; en wat van het individu geldt, geldt evenzoo van een geheeleu stam, een geheel volk. 12* Bij klankovergangen van zuiver physiologischen aard kunnen geene uitzonderingen voorkomen. Deze theoretische stelling, die eene logische noodzakelijkheid ons dwingt aan te nemen, maar die langs empirischen weg wel nimmer zal kunnen bewezen worden, is het eerst met klem verkondigd door A. Leskien ') en, nadat ook Hermans Ostiioff en Karl Bruomann er zich bij aangesloten hadden 2), vrij algemeen aangenomen, al zijn er ook o a. door Georg Curtiüs bezwaren togen ingebracht, die echter alleen wat meer in het licht hebben gesteld, dat bij de klankovergangen ook zeer dikwijls psychische invloeden hebóen gewerkt, waarvan het niet noodzakelijk is , de volstrekte regelmatigheid aan te nemen. In elk geval heeft de leer der volstrekte geldigheid van de physiologische klankwetten aan de taalgeleerden de verplichting opgelegd, iedere uitzondering op eenige voorloopig aangenomen klankwet bevredigend te verklaren , vóór zij het recht krijgen zich op die wet als bewijsmiddel te beroepen. Soms kan men die uitzonderingen verklaren door, evenals men doet, wanneer hot verwachte effect van de werking eener natuurwet uitblijft, den invloed eener tegenwerkende kracht aan te wijzen. Zulk eene tegenwerkende kracht zag reeds Griram in de s, die aan eene Indogerm. p. t, k voorafging, en in dat geval verhinderde, dat deze drie tenues in het Germaansch tot de spiranten f, th, ch overgingen, zooals zij anders hadden moeten doen. Evenals de mcnschelijke geest in staat is, tegenwerkende natuurkrachten in zijnen dienst te nemen, als hij voor bepaalde doelein> den de werking eener andere natuurwet wil verlammen , zóó kan ook door opzettelijk van den geest uitgaande klankwijziging bij enkele woorden de physiologische klankverandering worden tegengehouden. In dat geval heeft do geest ingegrepen in de werking der natuur, al is het ook mot natuurlijke middslen. Maar vaker nog dan de werking eener klankwet tegen te houden , zal de meiisch in bepaalde gevallen het reeds uitgevoerde werk weer verstoren, bv. wanneer hij do physische analogie verbreekt om eene psychische analogie te verkrijgen. Verder moet men bedenken, dat vele uitzonderingen op de algemeene werking eener klankwet gebleken zijn, volkomen regelmatig ') A. Leskien, Die Deklination im Slavisch-Litauischen und Germanischen Leipzig 1876, p. XXVIII en i. ' ) H. Usthoff en K. Brugmann, Morphologische Untersuchungen auf dem Gebiete der Indogerm. Sprachen I (Leipzig 1878; p. XIII. te wezen, nadat men had opgemerkt, dat de omstandigheden , waaronder die uitzonderingen voorkwamen, anders waren dan bij de eerstaangenomen wet en dat er dus naast die eerste wet nog eene tweede of derde moest worden aangenomen. Zoo heeft men bv. ingezien , dat er geene reden was, om het eene uitzondering op Grimm's wet te achten, dat de b van het NI. boeg in 't Sanskrit aan eene b, in 't Q rieksch aan eene p beantwoord in plaats van aan eene Indogerm. bh, zooals de wet eischte, want eene tweede door H. Grassmann voor Skr. en Grieksch gevonden wet, die der dissimilatie bij opeenvolgende aspiratie'), leerde, dat de Indogerm. bh van *bhaghus door invloed van de aspirata der tweede lettergreep in 't Sanskrit b (vandaar bilhusj), in 't Grieksch p (vandaar 7TYr/vg) moest worden Zoo moet men ook de wet, dat Indogerm. o in 't Germaansch in a is overgegaan, tegenwoordig , op grond van do in 't oog gevallen uitzonderingen , aldus formuleeren: Indogerm. o is in het Germaansch in lettergrepen met klemtoon tot a overgegaan, terwijl in lettergrepen zonder klemtoon eerst later die overgang heeft plaats gehad, in den historischen tijd en in de verschillende Germaansche talen afzonderlijk en dan nog maar alleen, wanneer er geene m op volgde of de volgende lettergreep geene u of o had. Bij het aantreifen van uitzonderingen moet men dus in do eerste plaats onderzoeken of de aangenomen klankwet ook te algemeen was geformuleerd en daarom herziening behoeft. Nog voortdurend is de taalwetenschap bezig aan het herzien van de vroeger vastgestelde klankwetten en zij doet dat tegenwoordig met beter gevolg dan vroeger, omdat zij bij physiologische klankovergangen niet meer uitsluitend de feiten registreert, maar door de werking der spraakorganen te bespieden tracht uit te maken, op welke wijze die overgangen kunnen hebben plaats gehad, m. a. w. zich meer op de zoogenaamde phonetiek heeft toegelegd. Zoo heeft zij bv. door dat alles in aanmerking te nemen de onjuistheid in het licht kunnen stellen van eene vroeger als klankwet met uitzonderingen geformuleerde uitspraak: „aan eene gutturale tenuis in Sanskrit, Latijn, Ealto-Slaviscli en Oud-Iersch beantwoordt in 't Grieksch, Umbrisch en Kymrisch soms eene labiale tenuis." Het feit mogo op zich zelf onbetwistbaar zijn, het con- i) Het „Hauchdissimilationsgesetz" dooi' H. Grassmann aangewezen in Kulni's Zeitschrift XII (1803) p. 81—138. stateeren van een feit is nog niet het formuleeren van eene klankwet. Ook hier moet men voor iedere taalgroep de ware algemeene wet trachten te vinden, zooals men dan ook bezig ia te doen. Reeds nu heeft het onderzoek naar de historische verhouding van den p- en k-klank in verschillende verwante talen geleid tot het aannemen van drie soorten van gutturale klanklooze ontploffingsklanken of k s in het oudste Indogermaansch •), namelijk eene meer naar voren in den mond gesproken (d. i. palatale), eene meer achter in den mond voortgebrachte (d. i. zuiver gutturale) en eene achter in de keel gevormde (d. i. velare) k. In de meer Oostelijke taalgroepen van het Indogermaansch (Indisch, Iraansch, Armenisch, Albaneesch en Balto-Slavisch), waar de palatalen tot palatale spiranten zijn overgegaan en die daarom de groepen der sjatdmtalen genoemd worden, zijn de gutturalen en velaren samengevallen tot ééne klasse van gutturalen, die onder zekere omstandigheden (die wij voorloopig onbesproken laten) gepalataliseerd werden, d. i. overgingen tot palatale affricaten , zoodat daar aan de oorspronkelijke velare k b( eene gutturale k óf eene palatale affricaat tsj beantwoordt. In de meer Westelijke taalgroepen (Grieksch, Italisch, Keltisch en Germaansch) daarentegen zijn do palatalen en gutturalen samengevallen tot ééne klasse van gutturalen, waarnaar zij dan ook kentomtalen worden genoemd; maar in die talen heeft zich de velare k (die wij als q schrijven) gehandhaafd naast de gutturale; en alleen die velare k (of q) nu kon tot p overgaan, daar zij reeds zeer vroeg gelabialiseerd was, d. i. een oe-achtigen naklank had aangenomen, die er echter aanvankelijk nog één mee was en er zich eerst later (bv. in 't Latijn) als halfvocaal w van losmaakte, waardoor dan de klankverbinding qu ontstond , die wjj aantreffen bij Lat. quatuor, quinque (voor *pinque, want alleen de laatste qu komt hier in aanmerking: de eersto schijnt door analogie met quatuor en onder invloed van de tweede aangenomen), linquo, sequor, coquo, quis, terwijl de u gevocaliseerd werd bij jecur (lever). >) Zie daarover A. Rezzenberger in zijne Bcitnhje zur Kunde der Idg. ptacien p. '23i vlgg. Kortheidshalve laat ik buiten bespreking, dat er oo ut gu urale mediae en drie gutturale aspiratae geweest zijn {g en gh), waaraan labiale mediae en aspiratae (b en bh), die weder spiranten (v of f) 011 en woi en, beantwoorden, maar niet in volkomen dezelfde verhouS 61' Ze/S meer *a'en dan waarin k als p wordt aangetroffen, vgi. ökr. gans, Gr. fafy (rund); Skr. ghand (slaand). Gr. tpwoq (moord), ' 8 ^ evend)» kat. vivus, Skr. ghannds fgloed), I^at. formus. In het Grieksch, het ümbriseh en het Kymrisch (of Oud-Britsch) nu heeft zich die oe-achtige naklank met den keelklank Tan die velaar geassimileerd en daardoor is langzamerhand eene zuivere labiaal van dezelfde soort als de gutturaal, dus een ;>klank, ontstaan. Wij treffen dien dan ook aan in 't Gr. iré/xirTog (vijfde; in srém, vijf, vinden wij t en niet p, omdat in 't Gr. de q voor de palatale vocalen e en i in t is overgegaan, evenals de g» in d en do gh» in th; vandaar ook tegenover quatuor en quis in het Grieksch ri (voor *threkho, vgl. fut. &pé%sficxt), Got. thragjan (NI. dringen); Lat. capio, Got. hafjan (NI. heffen); Lat. habecr^oat *khabhvo), Got. haban (NI. hebben). Nadat deze laatste overgang had plaats gehad, of terwijl hij nog plaats had, volgden de mediae aspiratae (bh, dh, gh) het voorbeeld door vermoedelijk ook eerst affricaten te worden en vervolgens zachte spiranten of spiranten met klemtoon (v, dh, d. i. Eng. zachte th en spirantische g, zooals in 't NI.), maar in 't begin van de woorden gingen v en dh al vroeg in b en d, dus weer in mediae over. Voorbeelden zijn: Skr. bhrdtar, Got. b róthar (NI. broeder); Skr. lubhyati, Got. Huls (waarin de b spirantische uitspraak had, NI. lieve)) Gr. Srópx (~ dhüra), Got. daur (NI. deur); Skr. rudhirds Got. rauis (d misschien reeds media; maar vgl. On. raudhr; NI. rood); Lat. hostis (uit *g host is), Got. gasts (NI. gast); Skr. stighnómi, Got. steigan (NI. stijgen). Geheel onafhankelijk van de vorige overgangen moet ten slotte de overgang van de mediae (b, d, g) in tenues (p, t, k) hebben plaats gehad. Voorbeelden zijn: Litauwsch bala, NL poel; Lat. lubricus (voor *slubricus), Got. sliupan, NI. sluipen '); Lat. dens (st. dent-), Got. tunthus (NI. 'and); Lat. video, Got. witan (NI. weten); Lat. genu , Got. kniu (NI. knie); Lat. jugum , Got. juk (NI. juk). Zelfs heeft men waarschijnlijk gemaakt, dat deze overgangen alle zullen hebben plaats gehad tusscben 400 en 250 v. Chr.; maar natuurlijk is eene eenigszins juiste dateering van klankovergangen, die in eene taal hebben plaats gehad vóór die taal geschreven werd, uiterst moeielijk. Men moet dan afgaan op enkelo woorden uit die taal, die als bij toeval door schrijvers van andere volken (en, wat de Germanen betreft, door Romeinen of Grieken) zijn medegedeeld, op de woorden, die uit andere talen in een bij benadering te bepalen tijd in die taal zijn opgenomen (voor het Germaansch bv. uit het Keltisch) en die al of niet door dezelfde klankovergangen zijn vervormd, en eindelijk op woorden , die uit de taal zelf in eene andere zijn overgegaan (uit het Germaansch bv. in het Finsch) en wel in reeds gewijzigden of nog ongewijzigden vorm. De meeste pogingen om eene chronologie der klankveranderingen vast te stellen dagteekenen van den laatsten tijd, al spreekt het ook van zelf, dat al van het begin onzer eeuw af het begrip van klankverandering als een aan bepaalden tijd gebonden proces levendig heeft moeten wezen, daar juist do voorstelling van splitsing der algemeene grondtaal in taalgroepen en verder in afzonderlijke talen er op berust. Toch leidde de descriptieve methode der vroegere zuiver vergelijkende taalwetenschap er toe, de chronologie gemakkelijk uit het oog te verliezen, terwijl zij voor do historische taalwetenschap natuurlijk eene hoofdzaak is 2). 1) Dat er ook oorspronkelijke uit b voortgekomen p's zelfs in 't begin der woorden in 't Germaansch bestaan, is, nadat het vroeger dikwijls ontkend of betwijfeld was, in den laatsten tijd bewezen, o.a. door G. C. Uiilenbeck , Paul und Draune's BeitrSge XVI11 p. 236—242, XX p. 325vlgg. 2) Vollen nadruk is er dan ook vooral op gelegd door W. Scherer in zijn bekend werk Zur Geschichte der deutschen Sprache (1868) en door de geheele school der zoogenaamde „Junggrammatiker", wier beginselen neergelegd zijn in H. Paul's 1'rincipien der Sprachgeschichte (1880). In de nieuwste werken vindt men dan ook gewoonlijk een onderzoek naar de tijdsbepaling der taalverschijnselen, b.v., om slechts één te noemen, in F. Kluge's Vorgeschichte der altgermitnischcn Diulekte in Paul's Grundriss der Gcrm. Philo- Dat eene volstrekte chronologie altijd vast te stellen zou zijn, kan helaas! niemand beweren , want de taalwetenschap heeft met andere verschijnselen te doen, dan de geologie en astronomie, die van voorhistorische eeuwen kunnen spreken. Voor de taal is iedere absolute tijdsbepaling vóór de geschiedenis der menschheid begint eene onmogelijkheid. Wèl echter kan men gewoonlijk de relatieve chronologie der klankveranderingen vaststellen, d. w. z. bepalen, welk klankverschijnsel de prioriteit moet hebben vóór een ander in dezelfde taal, en dat tracht men dan tegenwoordig ook steeds te doen. Van iederen klankovergang tracht men uit te maken, of hij reeds in den voortijd der zoogenaamde oer-Indogermaansche taaleenheid heeft plaats gehad , zoodat het resultaat van dien overgang in alle Indogermaansche talen wordt aangetroffen, of dat de klankwijziging eerst is begonnen na de splitsing der Indogermaanschsprekende volken, en dus een kenmerk is geworden, waarnaar de verschillende taalgroepen te onderscheiden zijn, of nog later in eene bepaalde taalgroep of afzonderlijke taal is opgetreden. Zoo behoort de werking der palataalwet >), d. i. de overgang der gutturalen en velaren (k en q, g en g», gh en gh«) tot palatale affricaten (tsj, dzj en h), wanneer er eene korte of lange e, i of j op volgde, te huis in den tijd, dat de Ariërs (Indiërs en Perzen) van de overige Indogermaansche volken gescheiden waren, want alleen 2) het Arisch vertoont dezen overgang. Aan dien overgang nu moet het samenvallen van de gutturalen en velaren voorafgegaan zijn, daar de palataliseering tusschen deze geen onderscheid maakt; en daar dat samenvallen heeft plaats gehad in dezelfde talen, waarin zich de reeds vermelde overgang der palatale explosivae tot palatale spiranten (sjt zj en zjh, h) voordoet, moet men aannemen, dat het Arisch met die talen langer dan met de andere (Westelijker) Indogermaansche talen eene taaleenheid heeft gevormd. Daarentegen bewijst de palataalwet, die den overgang van gutturalen en velaren logie (4891). O. Bremer, Indogerm. Forschungen IV (1894) p. 8. vlgg. wjjdt een afzonderlijk onderzoek aan de relatieve chronologie der Germ. klankwetten, en bij W. Streitberg Urgermanische Grammatik (Heidelberg 1896) vindt men zelfs telkens paragrafen met het opschrift: „Chronologisches." i) Zie over deze ± 1874 ontdekte wet Joh.Schmidt, Kufoïs Zeitschrift XXV (1881) p 1-179. >) Wel zijn de gutturalen en velaren ook in 't Armenisch en Slavisch in spiranten overgegaan, maar dat verschijnsel kan, althans wat het Slavisch betreft, moeielijk met het Arische samenhangen. tot affricaten in het Arisch aan het volgen eener e, i of j toeschrijft, dat de overgang van e en ê tot a en d in het Arisch eerst in later tijd moet hebben plaats gehad. Hoe men ook Germaansche klankveranderingen chronologisch vaststelt, leert o. a. de geschiedenis onzer woorden dringen, dingen (in voldingend) en (ge)dijen. Het eerste verschilt van de beide andere oorspronkelijk slechts in beginletter, zooals wij uit de overeenkomstige Gotische vormen threihan en (ga)theihan (spreek uit thrihan en gathihan) zien, die weder beantwoorden aan de Litauwsche woorden trenkti (stooten) en tenkü (heb genoeg), welke wat den stam betreft den Indogermaanschen vorm getrouw hebben bewaard. De Gotische woorden , evenals ons gedijen, hebben dus, zooals blijkt uit het Litauwsch, uit NI. dringen, Os. thringan, NI. dingen, Os. thengian (= voltooien, voor *thavgian, met e uit a door umlaut) eene n vóór de h uitgestooten en daarbij , door wat de Duitschers vErsatzdehnung" noemen, de voorafgaande, eenmaal genasaleerde, vocaal verlengd, zooals steeds bij de verbindingen anh, inh en unh is gebeurd. Als voorbeeld van hetzelfde proces bij anh kan o.a. ook het Ohd. (7hta (= opmerkzaamheid; ons acht in achtgeven en het Mnl. acht — vervolging) dienen , en daarmee is samengesteld een Oudgermaansche eigennaam *Ahtuinêroz, die inderdaad reeds uit de eerste eeuw na Chr. als Actumerus zonder n is overgeleverd. Daar vóór dien tijd de uitstooting heeft plaats gehad , moeten de woorden dus ook voor dien tijd reeds thrinhan en thinhan geluid hebben en moet dus de oorspronkelijke e, die er blijkens de Litauwsche vormen in behoorde te zijn, in i zijn overgegaan, m. a. w. de klinkerrekking na 't wegvallen der nasaal vóór de h, schoon reeds minstens uit de eerste eeuw na Chr., is jonger dan de overgang van e in i bij volgende nasaal -(- consonant, jonger in elk geval dan bij volgende nasaal -j- gutturaal. Die laatste overgang kan echter niet zeer veel ouder zijn dan de rekking, daar de e ook nog later in eenige , uit het Latijn in het Germaansch opgenomen woorden in i is overgegaan, en de e nog in 't Germaansch moet bewaard geweest zijn, toen de Finnen er reeds het woord rengas (in later Germaansch met i, vgl. On. hringr, NI. ring) uit invoerden in hunne taal. Wel kon de neiging om r. voor n -|- consonant tot i te maken langen tijd achtereen hebben geheerscht, maar, behalve in enkele Germaansche dialecten , die ook nog in veel later tijd c, voor a -j- consonant in i deden overgaan, is die neiging ten slotte toch afgenomen en verdwenen, zoodat er vóór nasaal -f- consonant zelfs weer nieuwe e's door umlaut van n konden ontstaan, als bij het reeds aangehaalde Os. thengian, en in 't NI. bij denken, schenken, wenken, brengen, verlengen, schenden, zenden, wenden, enz. Omgekeerd kunnen wij nu hieruit ook het besluit trekken, dat in het Germaansch ieder© e vóór nasaal -J- consonant van jongeren datum moet zijn, al kan een van de oorspronkelijke e merkbaar verschillende tusschenklank tusschen « en i (zooals de umlauts-e inderdaad was en zelfs dialectisch nog is) zich reeds zeer vroeg zijn beginnen te ontwikkelen. Ook de geschiedenis der z in onze taal is leerrijk voor de chronologie der klankwijziging en waarschuwt ons tegen het begaan van anachronismen. In het Indogermaansch vóór de splitsing schijnt de z betrekkelijk zeldzaam te zijn geweest en alleen te zijn voorgekomen vóór mediae zonder en met aspiratie, dus in de verbindingen zb , zbh , ■zd, zdh , zg , zgh. Toen volgens de wet der klankverschuiving de mediae in het Germaansch den stemtoon verloren, dus tenues werden, verloor ook de z den stemtoon onder den invloed der volgende consonant en werd s. Alleen vóór de uit mediae aspiratae ontwikkelde zachte spiranten kon de z bewaard blijven en dus voorkomen in de Germaansche verbindingen zv, zdli, zg. Wij vinden haar dan ook in 't Got. razda (spraak), huzd (schat, Hd. hort, vgl. Lat. custos met t voor dh), gazd (prikkel, Lat. hasta voor *ghazdha), mizdó (loon, Gr. /j.t; Lat. scriptum, naast scribo; Lat. fractus, Gr. pr^róq naast Lat. fregi, Gr. p/iyui/fn; Lat. actus, Gr. wrós naast Lat. ago, Gr. ayw; Lat. lectus, Gr. Aenris naast Lat. lego , Gr. Aéyu ; Lat. ructare naast Gr. speóys/xxt, en Lat. rectus (NI. recht), Gr. ipetris naast Lat. porrigo (NI. rekken), Gr. bpiyu. Volgde de t niet, dan bleef in het Indogermaansch g en b, die dus volgens Grimm's wet in 't Germaansch k en p moesten worden. Vandaar naast de aangehaalde woorden bijvormen van denzelfden stam , als denken, dunken, zoeken, roeken, zuipen, koopen. Opmerkelijk is het, dat het Umbro-Samnitisch volkomen denzelfden klankovergang vertoont als het Germaansch; vgl. Umbr. rehte, uhtur, Uhtavis met Lat. rede, auctor (beide met k uit g) en Octavius (met oorspr. Je), en Umbr. screhto (voor *screfto; vgl. Osk. scriftas) met Lat. scriptum (met p nit b). In het Gotisch heeft iedere ch (h) denzelfden invloed geoefend als de r, namelijk eene voorafgaande e (geschreven ai) te handhaven en eene voorafgaande i in e te doen overgaan, bv. raihts (NI. recht), maihstus (NI. mist of mest). In het Angelsaksisch is vóór ch (h) op het eind van een woord en vóór ch -f- consonant de a tot de diphthong ea, de e tot eo, de i tot io of eo gebroken, bv. bij eahta (NI. acid), feohtan (NI. vechten), miox of meox (NL mist of mest). Dezelfde breking heeft daar ook plaats vóór r -)•- consonant, bv. bij earm (NI. arm), steorra (NI. ster), hierde (met ie uit io door oorspr. volgende j, Mnl. her de, nu herder, Got. haïrdeis), terwijl vóór l -|consonant de a tot ea wordt, bv. bij feallan (NL vallen), en vóór lc en lh de e tot eo, bv. bij meolcan (Nl. melken), sceolli (Nl. scheel). Ook de halfklinkers en klinkers hebben op een voorafgaanden klank in alle tijden grooten invloed geoefend. Klinkerverkorting door invloed van een onmiddellijk volgenden klinker kennen wij uit de Latijnsche poëzie, waarin iedere vocaal vóór vocaal zonder uitzondering kort is. Anderen invloed hebben met name de labiale w en u en de palatale j en i geoefend. Dat de e van Indogerm. * neten (= negen, Gr. év-véx, Got. niun met Got. i uit e), *netvos (= nieuw, Gr. vio<;, Got. niujis), *tewos (— uw, dijn, Gr. rsé«), *sewos (= zijn, Gr. èc«) door eene w gevolgd werd, heeft haar in de Latijnsche woorden novem (ook Oudiersch noin), novns (ook Oudiersch mie, Oudslav. nova), tovos (Oudlatijn voor 't latere tuus), sovos (Oudlatijn voor 't latere suus) tot eene labiale o gemaakt. Zoo wordt ook soms de o van 't Mnl. woch voor weg, NL wogen en zworen voor wagen en zworen aan invloed der voorafgaande w toegeschreven, ofschoon ook eene andere verklaring mogelijk is. Of reeds in 't zeer oud Germaansch de a in lettergrepen zonder klemtoon door den invloed der u eener volgende lettergreep in o is overgegaan en dus ons dialectisch of (ook Os. soms of) reeds van oudsher zou verschild hebben van af, dat dan het behoud der a aan zijnen klemtoon zou te danken hebben , laat ik in 't midden. In elk geval heelt in het Oudnoorsch en Angelsaksich de u eener volgende lettergreep klankverandering veroorzaakt en wel in 't Ags. van «in ea, van e in eo en van i in io, bv. bij ealu (= bier, Eng. ah), henrot (uit *herut, NI. hert), siolfur (NI. zilver). Men noemt die klankwijziging u-umlaut. Op yoorafgaanden medeklinker heeft u of w soms labialiseerend gewerkt. In de taal der Awesta wordt eene dergelijke gelabialiseerde r aangeduid door er eene u vóór te schrijven, die echter blijkbaar met de daaraan voorafgaande vocaal geenen tweeklank vormde, bv. bij pouru of paouru (= veel, Oud-Perzisch paru-). Hetzelfde wordt ook in het Keltisch gedaan. Men schrijft vóór den gelabialiseerden medeklinker u of o, maar spreekt die niet als deel van eenen tweeklank uit bij Oudiersch neurt (= kracht, voor *nertu) en eoch (= paard, voor *echu). In 't Germaansch is door sommigen zoo de u van 't Got. haubith (NI. hoofil) verklaard, dat dan voor haufuth zou moeten staan, zooals de Oudnoorsche vorm werkelijk luidt, om geheel met het Lat. caput overeen te stemmen, behalve door de aan labialisatie toegeschreven u, die dan bovendien hier als werkelijke vocaal moet opgetreden zijn. Zulk eene invoeging der u (u-epenthesis) door labialiseering behoeft wel niet te bevreemden, als men bedenkt, dat de palataliseering of mouilleering door invloed eener volgende j of i inderdaad in sommige talen i-epenthesis heeft veroorzaakt. Wèl is zulk eene i in de taal der Awesta en in het Keltisch alleen een schrijfteeken voor de palataliseering der volgende consonant , bv. in de Awesta bij aipi (— op. Skr. dpi, Gr. eav) en Oudiersch aile (= ander, Lat. alias), fttith (= dichter , uit *wUtis, Lat. vates), waar men niet ai, maar a moet uitspreken; wel kennen wij ook uit het Fransch zulk eene i als teeken der mouilleering , bv. bij faillir (gesproken fajjir, Lat. fallere), paille (gesproken pajje, uit *palja, Lat .palm), mouiller (Lat. molliare), en verbonden met i/ ook bij seigneur (gesproken senjeur, Lat. seniórem) en oignon (gesproken : onjon, Lat. uniónem) '); maar daarnaast staan i) Overigens dient in 't Fransch alleen g als teeken van mouilleering, bv. bij viyne (voor *i:inja, Lat. uinea), ligne (Lat. linea), compagne (uit companio>, cigogne (voor ciconia), evenals in het Italiaansch: inrjegno (Lat. ingenium), vigna (Lat. vinea), signore (Lat. seniórem), en zelfs in 't begin van enkele woorden , als gnocco(— meelbal, spreek: njocco). Ook voor gemouilleerde l heelt het Ital. voorgevoegde g, zooals bij gli (spreek: Iji, Lat. illi), paglia (Lat. palea . figlio (Lat. filius), moglie (Lat. mulier), oglio (Lat. oleum;. In het Oud-Fransch werd gemouilleerde l ook wel als Ig geschreven, vanwaar in ons Mnl. de schrijfwijze van eenige uit het Fransch overgenomen woorden, als bataelge, titaelge, maelge, fadgieren. Dr. Jan Te Winkel, Geschiedenis der Ned. taal. 13 in 't Fransch toch ook hui te, (Lat. olmm), coin (Lat. cuneus), temoin (Lat. testimonium), juin (Lat. junius), chien (Lat. canis), maison (Lat. mansionem), angoisse (Lat. angmtid), contraire (Lat. eontrarius), foire (voor feire , Lat. feria), cuire (Lat. corium), ehevalier (uit caballurius, ook Ital. cavaliere), puits (Lat. puteus), grief (Lat. gravin), enz., waar de oorspr. of uit e ontstane i inderdaad naar de eerste lettergreep is overgegaan en er met de voorafgaande vocaal tot tweeklank is samengesmolten. Zoo is ook in 't Grieksch pxim ontstaan uit , >coivóq uit ♦fcoi/ios, SsÏtvov uit *$iirviav, Hitrvotvx met uitstooting der ruit *SetriroTvtx. Zoo zijn ook Got. hails (NI. ge-heel) en Got. hraiiva(Nl. ree in reeroof, d.i. lijkroof) soms en m.i. terecht door het aannemen van i-epenthesis vergeleken met Skr. kalyas (gezond) en kruvyam (rauw vleesch), ofschoon niet met algemeene instemming. Ook het Nederlandsch levert uit lateren tijd nog eenige voorbeelden van die i-epenthesis , zooals bij einde (vgl. Os. endi. Got. andeis), heinde (uit *gehendi voor *gahandi), geinster (= vonk van genistra, vgl. Ohd. ga nistra), deinzen (voor * densjan, uit thansjan, vgl. Ohd. thansón, dansSn) en peinzen (uit *pensjan, vgl. Ags. pinsjan, uit het Lat. pensare). In deze woorden hebben de vormen met ei het in onze schrijftaal gewonnen op end, tiende (vgl. behendig), genster, denzen en penzen , die er naast stonden of nog staan. Daarentegen zijn de vormen met ei weer bij andere woorden in onbruik geraakt, schoon zij in onze Mnl. schrijftaal niet zelden voorkomen, bv. veinster (uit *fenistra, Lat. fenestra), eingel (vgl. Ohd. engil, Got. aggilus, uit Lat. Gr. angelus), seinden (vgl. Os. sendian, Got. sandjan), sceincken (vgl. On. skenkja voor *skankjan), enz. Ook voor andere medeklinkers dan de n komt die «-epenthesis in het Mnl. voor, met name bij de vervoeging der werkwoorden. Zoo vindt men heift voor hevit, neimt voor nemit, stekt voor stekit, spreics voor spreidt, enz. en ook eist voor es-it (d.i. is't). Het palataliseeringsproces moeten wij ons voorstellen als een mouilleeren van den medeklinker door eene volgende i of j en vervolgens als het ontwikkelen van eene i uit en vóór de gemouilleerde consonant. Bracht die consonant het niet tot de ontwikkeling der epenthetische i, dan kon hare mouilleering toch wijzigenden invloed oefenen op den haar voorafgaanden klinker, en dat is het, wat wij i-umlaut noemen. Daardoor wordf-u velare of gutturale vocalen, die uitgesproken worden met buiging van den tongrug togen den achterkeelwand, bv. a, o en a (uitgesproken als NI. oè) gewijzigd tot palatale vocalen, die gevormd worden door buiging van de tong tegen het verhemelte, bv. e, ö (als NI. eu) en ü (als NI. u), en wel zóó, dat in het eigenlijk Duitsch lange en korte et tot a of eene variant van e is geworden , lange en korte o tot ö, lange en korte 11 tot ü. De palatale tongstand, vereischt voor het uitspreken van de gepalataliseerde consonant, heeft zich dus voor het uitspreken der voorafgaande vocaal reeds gevormd en zóó die vocaal gewijzigd. De korte e, die zelf reeds palataal is, kan door die mouilleering geheel en al in i overgaan en dat is zelfs de oudste algemeen- l Germaansche umlaut, dien wij o.a. aantreffen bij zitten (Os. sittiun, naast zetel, waar de oorspr. e kon blijven, die ook blijkt uit Gr. etyficu, d.i. sedjomai); bij liggen (Os. liggian, naast leger, Lat. lectus, Gr. Xéycc = bed); bij midden (Os. middi voor midji, Got. midjis voor *medjis , blijkens Lat. medius, Gr. /nécrcg en péa-irog); bij is (Os. is en ist voor *isti en dat weer voor esti, blijkens Gr. lor/); bij nicht (Ohd. nift voor *nifti, blijkens Lat. neptis\ Ook de e voor w werd i (vandaar Got. niujis, Os. niuwi uit *newjo; vgl. Gr. véoq); en zoo zal ook reeds vroeger de tweeklank eu bij volgende i of j in iu zijn overgegaan (bv. in Os. dinri uit *deurjó). Daar ook in den tweeklank ei de e in i overging, is al in het algemeen Germaansch 1) uit de beide i's, die elkaar volgden, ééne lange i ontstaan , want al schrijft Wulfila in zijne Gotische bijbelvertaling daarvoor ei, blijkbaar heeft hij met dat schrijfteeken toch den langen j-klank bedoeld. Zoo werd *steigho- (Gr. (TTityw) tot Got. steigan, Os. stigan. Zoo werd *deiko- (Gr. Stttivufit) tot Got. teihan, Os. tihan, zoo *leikuan (Gr. Aefarw) tot Got. leihwan, Os. lihan, zoo *bheido- tot Got. beitan, Os. bltan; enz. Opmerkelijk is het, dat zich uit die, evenals uit iedere andere, lange i in Nederlandsch, Hoogduitsch en Engelsch veel later weder een tweeklank, de ai, heeft ontwikkeld, die in het beschaafde Nederlandsch ten slotte weer tot ei is geworden, al schrijven wij die ook ij (d. i. i) en al zijn de Engelschen die ook met het i-teeken blijven schrijven, terwijl alleen de Duitschers het ef-teeken gebruiken, ondanks hunne «/-uitspraak. ') Ook in het Latijn, maar eerst in lat eren tijd, daar inscripties in het Oud Latijn, die ei nog vertoonen; vgl. Lat. dico uit deico (Gr. Setttw/ut) , fïdo uit bheidho (Gr. sreö-toj en (koos uit deivos, dat op de inscripties voorkomt. De umlaut van a tot è (e) is jonger, daar Wulfila's Gotisch uit de 4de eeuw dien nog niet kent. Van de Noordzeekust, naar 't schijnt, uitgegaan , breidde hij zich geleidelijk Zuidelijk uit, maar eerst langzamerhand in 't midden der 8ste eeuw trad hij in 't Oudhoogduitsoh op; vgl. Got. batiea met Ohd. hezziro, NI. beter ; Got. harjis met Ohd. hert, NI. heer (leger); Got. halja, met Ohd. hella, NI. hel. In denzelfden tijd werd ook de tweeklank ai tot ei door invloed eener volgende i of j , ten minste waar dia ai zich in de Oudhoogduitsche dialecten zoolang had gehandhaafd: vgl. Got. hraini- met Ohd. hreini, NI. rein; Got. haithi met Ohd. heida, NI. heide; Got. hwaiteis met Ohd. weizzi, NI. (boek)weit, enz. Vrij wat later nog schijnt de umlaut van u tot ü en van iu tot iü gesteld te moeten worden; vgl. bv. voor u: ü in open lettergrepen Ohd. churi met Mhd. kiire, Ohd. zugil met Mhd. zügel, Os. lugina, enz. en in gesloten lettergrepen, Ohd. dunni met Mhd. dunne, Ohd. pfuzzi met Mhd. pfütze , Ohd hrukki, Os. hruggi met Mhd. rücke, Nhd. rücken. In 't NI. is iedere korte u in open lettergrepen tot gerekte o, in gesloten lettergrepen tot onvolkomen ó overgegaan en daarmee bij umlaut in open lettergrepen tot eu (vgl. keur, teugel, leugen), in gesloten tot onvolkomen u geworden, die zich in 't Westvlaamsch als onvolkomen i voordoet: vandaar in 't Mnl. naast dunne, putte, rugghe ook dinne, pitte, rigghe. Daar in 'toud Gerraaansch iedere korte o tot a is overgegaan, moet ö als umlautsklank van korte o er wel jong zijn en eerst mogelijk geworden sedert er nieuwe o's uit andere vocalen ontstaan waren. Men bedenke, dat de umlaut zeer goed kon optreden in eenen tijd, waarin de i der volgende lettergreep reeds toonloos was geworden of zelfs verdwenen, als zij de voorafgaande consonant maar gepalataliseerd had, daar deze eigenlijk ten slotte den umlaut veroorzaakte. Umlaut der lange klinkers schijnt in het Hoogduitsch veel jonger dan van de overeenkomstige korte. Eerst in de 10de eeuw treedt in t Ohd. chiuske (d. i. chiiske), Mnl. cuusch , voor het oudere Ohd. chiiski op, en eerst in de 11de eeuw Mhd. maere (beroemd) voor een Ohd. mdri. De 6 was reeds in 't Ohd. in uo (Nhd. u) overgegaan vóór de volgende i of j umlaut bewerkt had; maar sinds de elfde eeuw werd die uo door umlaut üe (Nhd. ü), bv. bij Nh. griln, Mhd grüene, Ohd. gruoni (uit gruni; vgl. Os. gruni). Daar in t Hd. reeds zeer vroeg iedere 6 verdwenen is, kon umlaut van 6 tot ö daar alleen voorkomen bij later ontstane ó's, zooals bij de 6 uit au, bv. bij schön , Mhd. schoene, Ohd. scöni (uit *skauni vgl. Grot. skauns). In de Nederlandsche schrijftaal komt de umlaut van lange klinkers niet voor, behalve dat iedere ü eerst ü, daarna (behalve vóór r en w) ui geworden is, onverschillig of i volgde of niet. Die zelfde algemeene overgang van n tot ü heeft ook in het Fransch plaats gehad. Ook in Westelijke Nederfrankische dialecten bestaat op het oogenblik geen umlaut van lange klinkers, vooral daar waar vermenging met Friesche elementen mag worden aangenomen , zoodat misschien juist die vermenging tot klanktypeering en dus tot verwijdering zoowel der Friesche als der Frankische umlautsvormen heeft geleid. Tegenover de i-umlaut staat wat vroeger meestal breking , nu ook wel a-umlaut wordt genoemd, namelijk dat door de a, e (ae) of o eener volgende lettergreep eene i in e, eene u in o is overgegaan , indien namelijk geene tusschenliggende j of n -|- consonant dat verhinderden. Dat heeft in 't Germaansch reeds in voorhistorischen tijd plaats gehad ; vandaar bede, Os. beda, Ohd. beta (vgl. bidden uit bidjan en Lat. fido), nest, Ohd. nest (uit *nizdos, vgl. Lat. nidus), bode, Ohd. boto (vgl. beul uit beudel van *budil, Ohd. butil en Gr. vhvSrcx.vofj.ixi), dochter, Os. dohter, Ohd. tohter (vgl. Gr. $byó.rr,p). Ook do tweeklank eu is daardoor eo (later io, in 't NI. en Hd. ie) geworden, bv. bij Ags. geotan, Os. giotan, NI. gieten (uit *geutan, vgl. Gr. 'fthu , Lat. fudi). Door den wederzijdschen invloed der onmiddellijk op elkaar volgende klinkers van eenen tweeklank heeft er monophthongeering kunnen plaats hebben. De d en do i van den tweeklank ai gingen daardoor beide over in den tusschen a en i in liggenden ae-klank, die later e werd, zoowel in het later Latijn als in verschillende Germaansche talen; en zoo gingen daar ook de a en do u van den tweeklank au over in den tusschenliggenden oo-klank, die dan later ö kon worden. Terwijl in ouder Latijn en nog lang, tot in den keizertijd toe, op de inscripties ai geschreven word, ging men later ae, eindelijk zelfs e schrijven, als bewijs, dat de uitspraak veranderd was; zoo bv. bij caecus (vgl. Got. haihs), haedus (Got. gaits), enz., en de Romaansche talen hebben uitsluitend e. De au is men in het Latijn wel altijd blijven schrijven , maar de uitspraak er van is niettemin gaandeweg veranderd, zooals o. a. ook blijkt uit het sporadisch optreden van de o in het schrift, terwijl in het Fransch de o ook regelmatig geschreven wordt (vgl. or — Lat. aurum, chose = Lat. causa, clore — Lat. claudere) en zelfs de au van eerst later uit het Latijn opgenomen of in spelling naar het Latijn gewijzigde woorden (vgl. cause, pauvre) als o wordt uitgesproken. In Germaansche talen kan men reeds in de 7de eeuw ê voor ai aanwijzen. In het Oudsaksisch is iedere ai tot ê geworden; vgl. êr, êwig , twê , én , dêl, gêst, têkan, hrêni, hêthin , hnégian, hivêti, dus ook waar de volgende lettergreep eene i had. In dat laatste geval heeft bet Nederlandsch, zooals wij reeds zagen, ei, bv. rein , heiden , neigen , (boek)weit; maar overigens schijnt men te mogen aannemen, dat het Westnederfrankische Nederlandsch steeds ee heeft gehad , bv. eer, eeuwig, ree, twee, een, deel, geest, teeken, reep '). In het Opper- en Middelduitsch (ook Middelfrankisch) en gedeeltelijk ook in het Nederfrankisch (bv. in het Limburgsch) heeft deze monophthongeering zich, naar 't schijnt, bepaald tot die woorden, waar ai door r, w of h gevolgd werd; Ohd. êr, êwig, rêh, terwijl overal verder ei gevonden wordt: Ohd. zwei, ein, teil, geist zeihhan , reif, hreini, heidan , weizzi. Ik vermoed , dat eene volgende dentaal door palataliseerenden invloed de monophthongeering evenzeer verhinderd heeft als eene volgende i of j, en dat de weinige woorden, waarin gutturaal of labiaal zonder volgende i of j na de ai voorkwamen, eerst ê zullen gehad hebben, maar naar analogie van bijvormen met volgende i of j en verder door „ausgleich" de ei zullen hebben aangenomen. Dan zou er overeenstemming zijn met hetgeen bij de monophthongeering van de au tot ó gebeurd is. Terwijl die toch in het Oudsaksisch en ook in het Nederlandsch (Westnederfrankisch) zich regelmatig voordoet, (vgl. Os. óra, hóh , Ion, lus, dódh, ród, grót, gilóbho , hlöpan , rok, óga), is in 't Opper- en Middelduitsch, tot zelfs in Nederfrankische dialecten als het tegenwoordig Limburgsch, de au alleen vóór oorsp. h , r en dentalen gemonophthongeerd (vgl. Ohd. óra, hóh , Ion, lós, tod , rót, gróz); maar voor labialen en gutturalen is de a alleen o geworden , terwijl de u onveranderd gebleven is; vandaar Ohd.: giloubo, louffan , rouh, ougo. Ook van den tweeklank eu, die niet door i-umlaut of volgende n + consonant tot iu geworden was, is de u, althans in 't Opperduitsch, alleen vóór oorspr. h, r en dentalen tot io geworden en vindt men vóór labialen i) Dat heb ik trachten te bewijzen in den Feestbundel voor Matlliias de Vries , Utrecht 1889, bl. 147—164. en gutturalen iu, tegenover het Frankisch, ook het Nederfrankisch en dus het Nederlandsch, waar ook vóór die medeklinkers de eu in eo (later io , ié) overging; vgl. Opperduitsch lioht, bior , biotan , diup, tiuf, riutno, siuh met Frankisch lioht, bior, biotan, thiob, tiof, riomo, sioh en Nederlandsch licht (verkort uit *liecht), bier, lieden , dief, diep , riem , ziek. De monophthongeering behoort tot hetgeen wij vocalische assimilatie mogen noemen ter onderscheiding van het geheel of gedeeltelijk gelijkworden van twee consonanten, dat men reeds van oudsher met den naam van assimilatie heeft bestempeld. De gedeeltelijke assimilatie kan óf wederkeerig zijn, zoodat de beide opeenvolgende medeklinkers zich in sommige opzichten naar elkaar schikken , óf progressief, wanneer de tweede consonant den invloed der eerste, óf regressief, wanneer de eerste consonant den invloed der tweede ondergaat. Ook de volkomen assimilatie is óf progressief, óf regressief, en er is geene taal, waarin niet talrijke voorbeelden van deze verschillende assimilaties voorkomen. De gevallen van wederkeerige assimilatie zijn echter vrij zeldzaam. Gebeurde het in het Italiaansch , dat door syncope eener vocaal tenuis en media naast elkaar kwamen , dan verloor de media den stemtoon, maar de tenuis nam de qualiteit van de media aan. Zoo veranderde bij het Lat. rap(i)dus in het Italiaansch de media d in de tenuis t, maar de labiale p werd door de qualiteit der t tot dentale tenuis, en zoo ontstond ratto. Een ander voorbeeld van wederkeerige assimilatie levert het Sanskrit in den overgang der mediao aspiratae -\- t tot mediae -f- dh. De eerste medeklinker heeft zijne aspiratie geleend aan de tweede, maar heeft die zelf verloren ; de tweede daarentegen is media geworden onder den invloed van den eersten. Zoo werd bh -f- t tot bdh, dh ■+■ t tot ddh en gutturale gh ■+■ t tot gdh. De palatale gh -|-1 daarentegen werd in 't Sanskrit linguale dh, zoodat de tweede consonant onder den invloed der voorafgaande media aspirata ook media aspirata geworden is, en verder linguaal in plaats van dentaal door het palataal karakter der eerste consonant, die zelf overigens in de tweede is opgegaan; vgl. vódhum (voeren, voor Indogerm. *uéghtum) naast Skr. vahami (ik voer, w. uégh). Het laatste geval is reeds al niet meer een zuiver voorbeeld der wederkeerige, maar nadert tot de gedeeltelijke regressieve assimilatie, en daarvan vooral wemelt het in het Indogermaansch reeds van den oudsten tijd af. Zoo is reeds in het algemeen Indogermaansch iedere tenuis vóór media tot media, iedere media vóór tenuis tot tenuis geworden. Vandaar de bekende regel der Grieksche grammatica : tenuis staat vóór tenuis, media vóór media, aspirata vóór aspirata, met het classieke voorbeeld : ypcuipu (schrijf), ypx/3Sriv (schriftelijk), ypx-rriq (geschreven). Ook in het Grieksch zelf is deze regel consequent gehandhaafd: vandaar dat, toen de t van sttoc na apocope der a vóór den spiritus asper van Yi/xspx kwam en dus in th overging, de p van i'rrot ook aspiraat (ph) moest worden, en dus éVr' ypcepst; (zevendaagsch) werd tot ktpB-fifzspog. Dat bl eu gt ook in 't Latijn tot pt en kt werden, bv. bij scriptum en rectus, hebben wij reeds gezien en toen reeds opgemerkt, dat daaruit do Germaansche ft en cht te verklaren zijn, die anders pt en kt hadden moeten zijn. Ook dt zou, volgens deze wet, in het Latijn tt geworden zijn , indien niet reeds lang te voren t vóór t in het Indogermaansch tot tst was geworden, waaruit dan later in 't Latijn weer ss ontstond. Vandaar bv. egressus en sessio (voor *setstjo, *settjo, *sedtjo) naast egredior en sedeo. Denzelfden overgang der oorspronkelijke of uit dt voortgekomen tt, eerst tot tst, dan tot ss treffen wij ook aan in het Keltisch, terwijl wij voor het Germaansch mogen aannemen, dat de eerste t dezer geminatie is verschoven tot de spirant th, die dan evenzoo met de volgende t geassimileerd is tot ss, welke na langen klinker tot s werd; vgl. ons wis(s) en wijs voor *witht- en witht-, uit *witt-} uit *ividt, Indogerm. W. wïd -j— ^-suffix) met wetert ; aas met eten ; gruis met Mnl. gruit, grut; wees met wed{uwe), missen met mijden. Dat eene nasaal de voorafgaande labiale muta in labiale nasaal kon doen overgaan, bewijst de assimilatie van pn en bn tot mn in 't Latijn bij somnus (uit *sopnus, naast sopor, en Gr. oxvot;), bij scamnum (uit *scabnum, vgl. scabellus), bij Samnium (uit *Sabnium, vgl. Sabinus). Naast de assimilatie van consonanten met en zonder stemtoon aan elkaar, staat ook die van lip-, tand- en keelletters aan elkaar. Zoo werd in 't Grieksch iedere dentale n vóór labiaal tot m en vóór gutturaal tot gutturale n, bv. bij éfz/3a\X Ags. itadhol (vgl. Lat. itabulum uit *»tadhlom); van zl tot 11 bij krul(l), Hd. kroll (uit *krozl, vgl. NI , kroes, kruisbes, Mhd. krüs, Hd. krans); van zr tot rr , alleen bewijsbaar voor 't Gotisch daar in de andore Germaansche talen iedere z tot r werd, bij urreisan (= *uzreiian), urraisjan , urrists , urrinnan , urrannjan, urruns , urrêian, urriïmnan , urrugks ; zelfs van de praepositie ms (= uz), wanneer die aan een met r beginnend woord voorafgaat. Zoo is ook zn tot mm geworden bij de Gotische datieven imma (= Skr. asmdi of asmdt), thamma (= Skr. tdtmui of tasmüt) en hwamma (z= Skr. kasmïJi of kasmïït); waarschijnlijk ook bij Gotisch im, Ags. e' tn (ik ben , uit *immi voor *izmi; vgl. Gr. e'ipi voor ka-fju , Skr. demi). In het Grieksch is het regel, dat iedere labiaal vóór m tot m overgaat: zie bv. rpifipx (het gewrevene, voor *rpi(3fia) naast Tpiftv (wrjjf); (diefstal, voor *>tAeT/aa) naast KAéjrroo (steel); 'ififix (oog, voor *'oxjj.a) naast ÏTura (heb gezien), en ypkyifjta (letter, voor *ypx(p/xx) naast ypóiipu (schrijf), 't Latijn stemt daarmee overeen ; vgl. summus (hoogst, voor *supmus) naast superior (hooger). Ook voorafgaande g maakte de m aan zich gelijk, bv. bij 't Lat. flamma (voor flagma), naast flagrari (= blaken), en de n van 't voorzetsel in bv. bij 't Lat. immolare, immensus, enz. Hetzelfde gebeurt trouwens ook in 't Nederlandsch. Wij schrijven wel inmaken, onmin, maar zeggen immaken, ommin, en in 't Mnl. schreef men dikwijls ook de m , evenals in 't Oudnederfraukisch , waarin wij reeds ummahtig en ummilde vinden. De n assimileerde voorafgaande m aan zich bij 't Lat. connubium (voor *comnubium), bij 't Ital. sonno (Lat. somnui), colonna (Lat. columna), bij 't Hd. nennen (vgl. Os. nemnian, Got. namnjan) en bij 't NI. vennoot (voor *veemnoot, d.i. genoot eener vereeniging). De l assimileerde aan zich voorafgaande m en « in deLatijnsche en Grieksche compositie; vgl. colloquium (voor *comloquium), illusio (voor *inlusio), truhXéyu (voor o-uvkéyw), en in het Italiaansch herhaalde zich dat, wanneer door 't uitvallen van eenen klinker weder w onmiddellijk vóór l was gekomen, bv. bij lulla voor *lunla (Lat. lunula). Hetzelfde gebeurde ook in verschillende talen bv. bij NI., Hd. Ags. elf, blijkens Ags. andleofan (d.i.dnleofan), Ohd. einlif, Got. ainltf-, bij NI. balling voor banling; malkander, Mnl. nog mallijcander en zelfs manlijcander; stalling (speenvarken) voor spanling, spil(l) voor *spinle (vgl. Ags. spinl, Eng. tpindle, Ohd. spinala , samenhangend met spinnen) en speld met ingevoegde d voor spelle uit *npenle (vgl. Ohd. spinala, dat een diminutief is van 't Lat. spina, doorn, of liever nog van een daarmee etymologisch verwant Germaansch woord). Assimilatie van rl tot II zien wij bij 't Lat. pellicio (voor perlicio) en puella (vgl. puer)-, van dl tot 11 bij 't Lat. sella (voor *sedla, van sedeo) en lapillus (voor *lapidlus van lapis, genit. lapidis), en o.a. ook bij 't Mnl. brullocht, NI. bruiloft (d.i. brülloft voor *brudloft), en bij vormen als goelijk, kwalijk, leelijlc, waar de voorafgaande lange vocaal het schrijven van dubbele / overbodig maakt. Yan assimilatie van tl tot II is het Ho]\&nd$c\ie pollepel, waarvoor men in Groningen nog altijd potlepel zegt, een bekend voorbeeld. Gelijkmaking van mr en nr tot rr zien wij o.a. bij 't Lat. corrigere (van comrigere) en irritare (voor inritare), bij 'tltal.derrata (vgl. Fransch denree), bij 't Grieksche z'xMpps'jt; voor Ttx'/Mpsoq (terugstroomend) en in 't Mnl. o. a. bij de telkens voorkomende vormen mi re, dire, sire, ere, yhere, d.i. mijnre, dijnre, sijnre, eenre, geenre. De Latijnsche voorvoegsels sub (eigenlijk sup, vgl. Gr. Ïi7to) en ad assimileerden met de volgende r, bv. bij surrogare en arridere. Bij samenstelling met praepositioneele bijwoorden is in 't Latijn ook assimilatie van mutae of spiranten met tenues en spiranten niet zeldzaam, bv. van bk tot kk bij occumbere, occidere (samengesteld met ob), van pk tot kk bij mccumbere, succedere (met sup), van dk tot kk bij accumbere, accedere (met ad), van bp tot pp bij opprimere, opponere (met ob), van dp tot pp bij appellere, approbare (met ad), van dt lot tt bij attendere, attingere (met ad), van pg tot gg bij siiggredior, surjgestio (met sup), van b f tot ff bij offerre, offendere (met ob), xnnpfiot ff bij sufficere, suffragium (met sup) en evenzoo bij officium voor opficium voor opificium (vgl. opifex — handwerker, van opus , werk). Assimilatie van ts tot ss vinden wij in 't Latijn bijpossum (kan), posse (kunnen) voor potsum, potesse (vgl. potis, machtig); en ook in 't Grieksch is die zeer gewoon. Nadat daar ^n eene vroegere periode de d vóór s in t was overgegaan, assimileerde die t met s tot ss, die dan vervolgens weer s kon worden. Zoo was van TtOf Dr. Jan Te Winkel, Geschiedenis der Xederlandsche taal. 14 (stam tsS) de datief pluralis eerst ToStrt, vervolgens xctti, daarna irecrtri, eindelijk ir:ui In het Hd. is de ts (z) op 't eind van oen woord na eene vocaal reeds gedurende de periode van het Middelhoogduitsch altijd ss geworden : men denke slechts aan de pronomina es (Ohd. ez), das, als voegwoord nog dass geschreven (Ohd. daz) en was (Ohd. iraz, hiraz). Namen wij in onze taal Hoogduitsche woorden met ts (i) over, dan assimileerden wij die klanken steeds, b.v.: grens (Hd. grenze), l;rans (Hd. kram), schans (lid. schanzè), ransel (Hd. ranzel), gansch voor gans (Hd. ganz), malsch voor mals (Hd. malz), walsen (Hd. walzen), hars (Hd. harz), schorsen (Mhd. schiirzen), spies (Mhd. spiez) cn zelfs aan het begin der woorden, als bij sidderen (Hd. zittern), sieren (Hd. zieren), versagen (Hd. zagen.) Ook oorspronkelijke Nederlandsche woorden assimileerden ts tot ss, als hissen (voor hitsen, verwant met haat), hossen (voor hotsen, naast hitsen', vgl. hotten van de melk), beslissen (voor beslitsen , vgl. Mnl. besliten , sliten = afdoen), oudtijds ook splissen (voor splitsen; vgl. splijten) enz. Eigenaardig Frankisch, vooral Nederfrankisch en ook West-Saksisch (blijkens de Saksische dialecten in ons land) is de assimilatie van chs tot ss, die reeds in de 10de eeuw begon en zich in het Nederlandsch regelmatig voordoet, bv. bjj as (Ohd. ahsa, Lat. axis), bus (Ohd. buhsa, uit het Lat. buxe'ts) , das (diernaam, Ohd. dahs, samenhangend met Gr. téktoov, timmerman), dissel (kuipersbijl, Ohd. dehsala), disselboom (Ohd. dihsala), los (diernaam, Ohd. luh', Gr. Aóy§), os (Ohd. ohso, Skr. uksjan), vlas (Ohd. flahs, vgl. Lat. pleetere, vlechten), was (der bijen, Ohd. u-ahs), u-assen (Ohd. uahsan, Skr. vaksj, Gr. aé&co), wissel vOhd. wehsal, vgl. Lat. vices), zes (Ohd. sehs, Lat. sex). Zoo sprak men in 't Mnl. geregeld van Sassen (Ohd. Sahsón, van sahs , mes, eig. stcenen mes, vgl. Lat. saxum, waaraan zij hunnen naam ontleenden), cn zoo werd zelfs in den tijd, waarin reeds Mnl. geschreven werd, de woordkoppeling machscien (=r het mag d. i. kan geschieden) tot masscien, eindelijk tot misschien. Bijzonder rijk aan voorbeelden van assimilatie zijn ook do Roroaansche talen, bv. het Italiaansch, waarin iedere tenuis zich aan de volgende tenuis, iedere media zich aan de volgende media assimileerde; vgl. bv. frutfo (Lat. fructus), petto (Lat. pectus), sette (Lat. septem), ineito (Lat, ineptus), esso (Lat. ipsus), cas-a (Lat. capsa), fi) Koorn op hun molen is liet aardige boekje van Victor Henry, Antinomies linguistiques, Paris 1896, als Tegenstrijdigheden in de taalkunde uit het Fransch vertaald door D. C. Hesseling en J. J. Salverda de Grave, Leiden 1898. Daar het voortreffelijke stellingen verstandig en helder verdedigt en toelicht, verdient het zeer zeker gelezen te worden door ieder, die nog weinig begrip van taal heeft en er dan nog veel uit kan leeren, als hij maar niet gelooft, dat het, anders dan in den vorm, iets nieuws geeft. Terecht hebben de vertalers in hunne voorrede er de grootste verdienste van genoemd, dat het «een doorloopende waarschuwing tegen de gevaren der beeldspraak" is, maar wie de gebruikelijke beeldspraak begrijpt, kan het boekje wel missen. logisch-ethisch verschijnsel, dat klankverandering ten gevolge heeft. Dat verschijnsel nu moge bij individuen, wier geringe energie men kent, nog vrij gemakkelijk te constateeren zijn, bij geheele volken gaat dat niet; en juist tot algemeene taalverschijnselen bij een volk of eene menschengroep moet de taalwetenschap zich uit den aard der zaak bepalen, al kunnen individueele verschijnselen daarbij uitstekend tot opheldering dienen. Menschen, die uit lamlenderigheid slordig spreken en bij moeielijke klankverbindingen assimileeren of weglaten, zijn er genoeg. Men hoort in Holland meermalen zaddoek voor zakdoek, Amstedam voor Amsterdam zeggen: ongetwijfeld uit tegenzin tegen de inspanning, die er voor het juist articuleeren wordt vereischt. Ook de Engelsche aristocratie, die aan de r een' «'-klank geeft, kan te loom genoemd worden, om goed te spreken, te eer nog omdat ook over het algemeen de klankwijzigingen der Engelsche taal op slaptongigheid wijzen. Of dat samenhangt met eene grootere physiologische neiging in de spraakorganen der Engelschen om arbeid te besparen, of van zuiver ethischen oorsprong is en dan misschien door voortdurende bewuste herhaling ten slotte automatisch is geworden, wensch ik evenmin te beslissen, als de vraag te beantwoorden, of men deze neiging mag formuleeren als zucht om bij het woord de krachten te sparen, ten einde er voor de daad meer over te houden. Dit is echter zeker : de klankovergang, waarvoor de oorsprong kan gezocht worden bij de physiologisch-ethische gemakzucht van enkele individuen, wordt algemeen öf door het zuiver physiologisch proces der erfelijkheid öf door het zuiver psychisch proces der bewuste navolging. Door erfelijkheid wordt men geboren met verhoogde neiging der spraakorganen tot vergemakkelijking. De misschien ethische loomheid van het voorgeslacht heeft zich dan in automatische loomheid bij het nageslacht vastgezet. Door bewuste en opzettelijke navolging gewent men zijne organen er aan, anders te werken dan voorheen. Menig van nature niet loom Engelschman gaat zich inspannen om zijne hem eigene uitspraak der r, die hem door gewoonte gemakkelijk valt, te veranderen, ten einde door de «--uitspraak aristocraat of ten minste welopgevoed te lijken. Misschien vindt hij bovendien die uitspraak mooi. De neiging der Parij zenaars van het laatst der 18de eii der Hollanders uit de 19de eeuw, om de dentale (alveolare) r als eene velare r of brouw-/* uit te spreken, die bijna velare spirant wordt, kan als uitvloeisel van individueele gemakzucht beschouwd worden, in overeenstemming met de physieke neiging der Hollanders om meer in de keel, dan voor in den mond de klanken te vormen, maar is nu vrij algemeen geworden door erfelijkheid en navolging of mode. "Welk een machtige psychische factor bij klankverandering de zucht tot navolging is, blijkt wel hieruit, dat sommige Groningers, die van kindsbeen af de alveolare r hebben gebruikt en zeer goed kunnen uitspreken, in hun ijver om beschaafd Nederlandsch te spreken, niet als een Groninger dat behoort te doen, maar als een Hollander dat doet, zijn gaan brouwen ongeveer als (soms nog wat sterker dan) Hollanders, misschien ook omdat zij het mooi vinden, maar in elk geval zonder te weten, dat menig brouwend Hollander zijn' gewestgenoot benijdt, die nog eene alveolare r kan zeggen. Gemakzucht is dus zeker niet de eenige oorzaak van klankverandering. Wèl speelt zij ook bij het aangehaalde voorbeeld in zooverre eene rol, dat de Groninger het brouwen veel spoediger kan aanleeren, dan een Hollander in staat is, het af te leeren. Voor den laatste is eigen wil meestal niet voldoende en opzettelijk spraakonderricht noodig. Consonantverbindingen aan 't begin der woorden zijn zeker niet gemakkelijk uit te spreken, zooals ons de eerste spreekoefeningen der kinderen bewijzen. De eerste medeklinker wordt dan dikwijls weggelaten, vooral indien beide medeklinkers ongelijksoortige mutae zijn. Eene verbinding als van ps, die aan 't Germaansch niet eigen is, maar in uit het Grieksch overgenomen woorden voorkomt, is blijkbaar voor ons volk te moeielijk. Tegenwoordig hoort men nog dikwijls pesalmen in plaats van psalmen zeggen: vroeger liet men de ]> eenvoudig weg, zoodat zelfs in de Mnl. schrijftaal salm voorkwam , evenals souter voor 't Fransche psautre (Gr. Lat .psalter), psalmodie voor sahnorlice n salterion voor psalterion. Zoo is in 't Franseh p ook vóór t verloren gegaan bij tisane (voor Lat. ptisana uit Gr. gepeldegerst) en ook vóór eene n bij neume (uit Gr. Lat. pneuma). } an de verbinding sf treffen wij noch in het Latijn, noch in het Germaansch voorbeelden aan. Vandaar dat het niet gewaagd is, verlies van s en verwantschap met het Grieksche crpaAAw aan te nemen, zoowel bij het Lat. fallo als bij 't Germ. fallan, NI. nallen ; en dat men het Lat /(V/es (snaren) met verlies eener s over- genomen niag achten uit het Gr. trtpiSyi, het Lat. fungus (zwam) uit het Gr. o-tpóyyog, waarnaast ook a-iroyyia. staat, dat in 't Lat. spongia luidt en door ons als spons is overgenomen. Daarentegen heeft zich de verbinding s tenuis algemeen gehandhaafd als sp, sf, sk, zoodat ik slechts met eenige aarzeling herinner aan de aangenomen voorstelling der verwantschap van Lat. tego en NI. dekken (uit *thakjan) met Skr. stliagUmi, Gr. oréyu ; van Lat. tundo, Skr. tudümi met NI. stooten; van 't Grieksche en daaruit in het Latijn overgenomen taurus (vgl. On. thjórr, Limburgsch deur) met NI. stier; en van Lat. torpeo en NI. Iedereen (W. therbh) met het NI. sterven , ofschoon bij bijna al die woorden de beteekenis in't oog vallend overeenstemt 1). Daarentegen is de s vóór liquidae en nasalen zeer dikwijls verdwenen. Geen enkel Latijnsch woord begint met si, sr, sm en sn, en toch zijn er in die taal verscheidene woorden, die blijkens verwante talen eene s verloren hebben. Zoo is lubricus te vergelijken met Got. sliupan (NI. sluipen) en languo met Ohd. slach (= traag). Zoo is *splien ( — milt, Gr. tnr'krrj) eerst *slien, vervolgens Hen geworden en *stlis, *stlocus eerst *slis, *slocus, later lis, locus. Zoo staat mirus voor *sinirus, merda voor *smerda (vgl. Litt. smirdeti, stinken); zoo nare voor *snare (vgl. Skr. snUini, ik baad zwem), nix voor *snix (vgl. Litt. snVgas, NI. sneeuw), nurus voor *snurus (vgl. Ohd. snura, schoondochter) en nutrio (zoogen) voor *snutrio (vgl. Skr.' snduti, vocht afscheiden, snuta, druipend, Eng. NI. snot, Mhd. snuz, Ohd. snüzen, NI. snuiten). Do opvolging sr schijnt in 't Latijn op andere wijze verdwenen. Ook het Germaansch heeft die verloren en wel door het tusschenvoegen van eene t, zooals bij stroom voor *sr Grammatische figuren in het Nederlandsch, 2de druk, Kuilenburg 1884, bl. 65—73. 2; Paul, Sievers, Kluge, Streitberg e. a. vatten het Gotische schryfteeken steeds (ook vóór medeklinkers) als li op. li is verzwakt. In het West germaansch, bepaaldelijk in de Frankische dialecten, is die verzwakking waarschijnlijk wat later opgetreden en heeft zij zich in 't midden der woorden niet uitgestrekt tot de verbindingen chs en cht en de zeldzame geminatie. Is de jongere /(-klank in 't later Germaansch steeds verdwenen vóór medeklinkers, ook vóór klinkers wordt de h niet uitgesproken in vele Germaansche tongvallen, met name van Engeland en Nederland, en daar wel bepaaldelijk in Zeeland, Vlaanderen, Antwerpen en Brabant. Ook in vele andere talen schijnt de //, die overigens nergens oorspronkelijk is, moeielijk uit te spreken geweest te zijn. In het later Grieksch, evenals reeds vroeger in de Lesbische tongvallen, is de met li gelijk te stellen „spiritus asper" in „spiritus lenis" (d. i. den aanvangsklank van een' klinker) overgaan. In het classieke Grieksch gebeurde dat alleen volgens de wet der vermijding van dubbele aspiratie, wanneer de volgende lettergreep met een aspirant begon, zooals bij (heb), blijkens het futurum £§gj -). In het later Latijn en de Italische dialecten schijnt ook de li, die er uit gh was verzwakt, niet te zijn uitgesproken. Vandaar geheele afwezigheid der li in 't Italiaansch, dat slechts in een paar woorden het schrijfteeken er voor behouden heeft. Vandaar ook dat echt Fransche woorden zonder h worden uitgesproken, al worden zij ook met h geschreven, en niet geringe verwarring in die schrijfwijze, zoodat sommige woorden te onrechte eene h in het schrift hebben aangenomen, bv. Iiaut (Lat. altus) en kuit (Lat. octo), terwijl andere ook in het schrijven de h !) Men denkc aan de schrijfwijze van Germaansche namen als Chariovalda, Chamavi, Cherusci, Chaitci, Chatti met ch door Romeinsche schrijvers, die andere Germaansche woorden als Herules, Hermunduri, Helvecones met h schrijven; verder aan vormen als Clovis naast Louis (d. i. Hlothowig, naast ons Lodewijk, Hd. Ludwig); aan Hd. ochs, Hd. NI. macht en Hd. NI. lachen. Eene ch aan 't eind der woorden schijnt mij, althans in het Nederlandsch, overal verscherping eener oorspronkelijke of door analogie aangenomen g. 2) De spiritus asper is hier ontstaan uit de s, zooals blijkt uit den aoristus {ï.crycv. Een oud * werd dus en dat weer e/w. Zoo werd * faU™ en na, rol g 11 krachtig moet zich m onze taal tusschen r en volgende omdat 1na 1 en,klemt°0n de svai'abhakti ontwikkeld hebben dat daardoor de voorafgaande lettergreep open en de vocaa volkomen geworden is, terwijl svarabhakti van later tijd de vocaal der voorafgaande lettergreep onvolkomen laat. Wie m, uitspreekt eng, bewaart toch het onvolkomen karakter der korte e wrrz1^ (0t rthoni'ohd- ^ («ot (A-s 'foni Ohd 1 \'°r' (Got' kaurn' 0s- kom), torn kof ren , SÏ ' *T' tor*., lanteren (later en,,rf (later den ' en, b, latere uatstooting van die toonlooze e, doom, hoon, w"' o>«, Waam en gebleven. Ook bij andere woorden' waarbij de svarabhakti-, nooit geschreven is, al de rekk 11' « rwg^d. tlinl op iraelfd. -taj» VT" ' k00rts' *<»* en bij aarde i^de ' enz., waarde' mJ de « uit e is voortgekomen. Meer dan door ons werd de svarabhakti-vocaal door onze voorvaderen m 't schrift afgebeeld. In de middeleeuwen en de 1 6eUW vmdt men haar zeer dikwijls tusschen g en l of voo'r V) WaDneer ^ W°°rden "let 91 °f gr beSinnen, bv. in gelas gevair;nmrrtV0°; maar ookherh™ldelijk in andere gevallen, t meest bij Amsterdamsche schrijvers als Bredero en n e , maar toch ook bij andere, zooals bv. bij Cats, die haar aal hneeftV:rZen f T» In eit zij zich vooral vóór de uiteamyon i.-i ;• j 7. Jr' r"T''1' bV' k:j Ugnfmis ™r de l ned.a voortgekomen tenui, zich „og „0 ™ dlTrD"'"t' V*" d"* "" liike , van '1"',"Le'"dl '«"kter der onduide- t bewijzen 'vl'f ' ""'"f" « '»»"»»« te De wijzen. jongeren drtum i, ook de Ji(j . . . Hoogdmtach heeft ontwikkeld v«r de ,• in lettergrepen, w„ri» de oudere t, ü en ü overgingen in ei, au en eu, bv. bij geier (Mhd. gir), saxier (Mhd. sur), feuer (Mhd. viur) Het halfvocalisch karakter der laatste bestanddeelen van den tweeklank heeft hier met de r tot de "ontwikkeling dezer svarabhakti samengewerkt. Naast deze gevallen, waarin de klinker toonloos (meestal zelfs onduidelijk) is gebleven, staan andere, waarin de svarabhaktivocaal zich niet alleen tot een duidelijken klank heeft ontwikkeld, maar zelfs klemtoon gekregen heeft. Dat kon in 't Germaansch gebeuren wanneer zij ontstond tusschen de beide beginmedeklinkers van een woord, in een' tijd, toen zich zeer sterk de neiging openbaarde om den hoofdtoon van een woord op zijne eerste lettergreep te leggen. Zoo konden dus berinnen en berénnen (door svarabhakti uit brinnan en breiman ontstaan) tot bêrrennen overgaan en, als vervolgens de tweede toonloos geworden e gesyncopeerd werd, tot bernen, later barnen (ook Ags. beoman en baernan, Eng. to burn). Dan had zich ontwikkeld wat oudtijds als omzetting (metathesis) van r -f- vocaal in vocaal -(- r werd beschouwd. Natuurlijk zijn hierbij de jongere gevallen van )•-metathesis, die zich o.a. in het Nederlandsch, Oudfriesch en Angelsaksisch tegenover het Hoog duitsch tamelijk veelvuldig voordoen, niet altijd af te scheiden van de gevallen der schijnbare metathesis in andere taalvormen als gevolg van de reeds besproken mogelijkheid, dat uit de r-vocaal zich in de eene taal ur of or kon ontwikkelen en in de andere ru of ro, zonder dat wij totnogtoe andere oorzaken dan de accentuatie kennen, waarvan dat verschil afhankelijk zal zijn. Zoo wijst derde (ook dertien en dertig, Eng. tliirt, thirteen, thirty) naast drie en Ohd. dritto (ook drïzehan, drtzug), ook blijkens Lat. tertius (en ter) naast tres, op eene oude r-vocaal, die wij dan ook aantreffen in 't Skr. trthjas. Zoo is ook de verwantschap te verklaren van 't Lat. granum en 't NI. hoorn, van NI. vorschen (uit *forhscón = Lat. posco uit porcso) en NI. vragen en Mnl. vrien (vgl. Got. fraihnan, Lat. precor), van Lat. corpus en ons (middel) rif (Ags. hrif, Ohd href onderlijf), enz. enz. Gevallen van r-metathesis vóór n of s, die wij met het Angelsaksisch of Engelsch gemeen hebben, zijn, behalve bernen, o.a. barsten uit bersten (ook Ags. berstan, Eng. to bnrst, maar Ohd. brestan), dorschen uit derschen (ook Ags. dherscan, maar Ohd. dreskan), (tuin)kers (ook Ags. cerse, maar Ohd. chressa), versch (ook Ags. fersc, maar Ohd. frisk), vorsch (ook Ags. forse, maar Ohd. frosk) Dr. Jan Ts Winkel, Geschiedenis der Kederlandsche taal. 15 en vorst (koude, ook Ags. forst, maar Ohd. frost). Uitsluitend aan het Angelsaksisch eigen zijn nog iernan voor rinnan (Ohd. rinnan), aern (huis) voor raenn (Grot. razn), haem (golf) voor kraenn (On. lironn), lnjrst (wapenrusting) met het ww. hyrstan voor hrxjst, hrystan (Ohd. rust, NI. rusting, Ohd. rusten, NI. toerusten). Uitsluitend eigen aan onze taal zijn borst (Ohd brust), kerstmis (en Mnl. ook kerst alleen voor Christus), pers, persen (uit Mlt. pressa, pressare), en vóór t ook gort naast grutte (Ohd. gruzzi). Het Middelnederlandsch had naast de oorspronkelijke ook nu nog gebruikelijke vormen bron, gras en ros nog met het het Ags. gemeen borne (Ags. burna, maar Ohd. brunno), gars of gers (Ags. gaers, maar Ohd. gras) en ors (Ags. hors, Eng. horse, maar Ohd. liros, ros) en bovendien het nu verloren verste (uitstel, Ags. first, maar Ohd. frist). Dikwijls vindt men in het Mnl. die metathesis ook vóór t of d, bv. bij storte of sterte naast strot (Mhd. strozze), bij scerde naast schrede (Ohd. scrit), bij ierden naast treden (Ohd. tretari), bij ver de naast vrede (Ohd fridu), terwijl het Lat. crispus, Fr crespe (krullend, kroes) er door metathesis tot kersp werd. Eeeds zagen wij, dat ook na de r zieh eene vocaal kon ontwikkelen, vooral tusschen r en clit. Kreeg nu die vocaal, die naar 't schijnt denzelfden klank aannam als de oorspronkelijk voor r staande vocaal, den klemtoon, dan kon de oorspr. vocaal uitvallen. andaar in 't Ags. fryhtu (vrees, Eng. fright) en frohtian (vreezen), in 't NI. godsvrucht, Mnl. vruchten, naast het Ohd. foralita, forahten (Got. faurhtei, faurhtjan); in 't later Ags. urohte, gewroht voor ouder ivorhte, geicorht, NI. wrocht, gewrocht, naast Ohd. worahta, giworaht (Got. waurhta, waurhts) en Ags. breht of briht (schitterend, ook als tweede deel van eigennamen als Aeclhelbriht), NI. brecht bij eigennamen als Albrecht, Gijsbrecht, Hubrecht, naast Ohd. beraht ,Got. bairhts). Ook bij opeenvolging van r/t levert onze taal een voorbeeld van zulk eene metathesis in nooddruft, waarvoor het Mnl. nog nooddorfte heeft, zooals Os. nódtliurft, Ohd. notduruft, Got. als adj. naudithaurfts (noodig). Iets anders dan deze metathesis is de onderlinge plaatsverwisseling van twee medeklinkers, die overigens zeer zeldzaam is. Toen de Basken het waarschijnlijk oorspronkelijk Slavische, maar in vele andere talen overgenomen woord kabeljauw in hunne taal opnamen, maakten zij er bakalldo van met eene bij hen zeer ge- wone letterverwisseling '), en zoo kwam het woord niet alleen als lacalao in 't Spaansch en bachalaio in 't Italiaanseh, maar ook als bakkeljauw in onze taal naast kabeljauw in gebruik. Een Ags. woord voor lippen, weieras, weoleras, vertoont letterverwisseling met een Grot. woord wairilós, dat dezelfde beteekenis heeft. Het Eng. to tiehle schijnt hetzelfde te zijn als het Ags. citelian, ons kittelen. Aan het Ags. ticcen beantwoordt het Ohd. zicchin, dat een verkleiningsvorm van Ohd. ziga is, die er uitziet, als door verwisseling te staan voor cjiza, waaraan een Zwitsersch gitze beantwoordt, dat verwant is met NI. geit (vgl. Got. qaitein). Een Mhd. biever (koorts) komt voor naast fieber. Het Hd. essig (Ohd. ezzig) en ons edik kunnen moeilijk anders dan door letterverwisseling uit ekit, eJcid verklaard worden en zijn dan, evenals Os. ekid, Ags. eced, Got. aJceit, ontleend aan 't Lat. acêtum of acidum. Ons drentelen moet voor trendelen staan, zooals uit het bestaan van een Mhd. trendelen (beuzelen , vgl. ook Eng. trendle) blijkt. Ons naald staat voor naadl, blijkens o.a. Os. nddla, Got. nêthla, en zoo heeft men ook aalt (mest, vocht) uit aadl verklaard op grond o.a. van 't Ags. adel met dezelfde beteekenis. Dat als oorzaak van deze letterverwisseling telkens gemakzucht zou moeten worden aangenomen, zou ik niet gaarne beweren. Hierbij zou zoowel misvatting als volksetymologie in het spel kunnen zijn. Voor het Ital. formento (uit Lat. frumentum), het Fransche fromage (uit Lat. formaticum), brebis (uit Lat. vervicem) en sanglot (uit Lat. singultum) durf ik niet beslissen, wat de weg is geweest, waarop de letterverwisseling heeft plaats gehad; maar bij andere Fransche en Italiaansche woorden is blijkblaar in eene lettergreep eerst dezelfde medeklinker ingelascht, die later uit eene volgende lettergreep gesyncopeerd is. Uit Lat. jlebilis is zeker eerst Jleblilis, fleble en later in 't Fransch faible geworden. Zoo is het Ital. fiaba (=Jlaba) wel ontstaan uit jlabla en dat uit fahla {LaX.fahula), het Ital. pioppo (— pioppo) uit ploplo en dat uit poplo (Lat. poplus, popidus, populier), het Ital. strupo uit strupro en dat uit Lat. stuprum, het Ital. interpetre uit interpretre en dat uit Lat. int er- ') Zie Dr. C. C. Uhlenbeck, Tijdschrift XI (1892) b[. 225—228, die daar uit W. J. van Eys, Grammaire comparée des dialectes busques (Paris 1879) p. 21 aanhaalt: »Les exemples de transposition de lettres sont trés fréquentes en basque: gabe et bage, igaro et irago, irudi et iduri, eriden et ediren, etc." 15* pretes, enz. Het uitstooten van eene der beide 7's of' r's in deze woorden is zeker te stellen op rekening van de euphonie. Ongetwijfeld toch hebben er verschillende klankwijzingen plaats gehad ten gevolge van een welgevallen in welluidende klankverbindingen , dat wij bij vele volken aantreffen en dat zich vooral openbaart in hunne neiging om rhythmische en allitereerende zinnen te vormen. Natuurlijk kunnen wij evenmin zeggen, wat welluidend als wat gemakkelijk is. Alleen de herinnering aan de Oostersche muziek, vergeleken bij de onze, is genoeg om te doen begrijpen, dat het begrip „welluidendheid" bij het eene volk hemelsbreed moet verschillen van dat bij het andere. Het streven naar euphonie of nog liever het vermijden van cacophonie moge daarom bij verschillende volken tot verschillende uitkomsten leiden, het is daarom niet minder voor eene aanleiding tot klankverandering te houden, en in dit geval is die verandering minstens evenzeer van psychisehen als van physischen oorsprong. Zoo zal wel aan zin voor welluidendheid moeten worden toegeschreven , dat in het Hebreeuwsch de t -f- sisklank is omgezet in sisklank -j-1, b.v. in den hitfa'êl van al de werkwoorden, die met een' sisklank aanvingen, b.v. bij hisjtómês voor hitsju més, 2 pers. plur. masc. van 't w.w. sjüm (drijven). Een dergelijk motief kan ook vermoed worden voor het ontstaan van vormen als tanc, reng, dheng in 't Ags. voor de daar meer gewone tacn (teeken), regn (regen) en dhegn (held); zoo ook voor het Lat. vespa, NI. wesp, Hd. wespe, Eng. ivasp, waarnaast, als blijkbaar oorspronkelijker vormen, in 't Litt. vapsa, in 't Ags. tcaeps en ook in verschillende Hoog- en Nederduitsche dialecten iveps(e) voorkomen, of ook bijvormen met fs als Ags. waefs, Ohd. ivafsa en tcefsa. Bij gesp, oprispen en hespe (ham) vermoed ik , dat dezelfde omzetting heeft plaats gehad. Bij de ontwikkeling der svarabhakti-vocalen heeft de zin voor euphonie ongetwijfeld de gemakzucht een handje geholpen. Ook aan de inlassching van d na n, l of r en van b na m, r oil heeft zij zeker een aandeel gehad. Inlassching van d komt reeds voor in 't Grieksch , b.v. bij av$pó<; (voor avpóe, in 't episch Grieksch avspós) en de andere verbogen naamvallen van a.v>, en is vooral eigen aan het Eransch : na r b.v. bij tordre (uit torre voor Lat. torquerë) en sowrdre (uit surre voor Lat. surqerë); na l b.v. bij abtoudre (voor alsolre, Lat. absolvere), foudre (voor folre, Lat. fulgur), moudre (voor molre, Lat. molere) en poudre (voor polre, Lat. pulverem) ; na n b.v. bij czndre (Lat. cinerem), gendre (Lat. generem), tendre (Lat. tener), vendredi (Lat. veneris dies) , plaindre (voor plainre uit Lat. plangere), moindre (Lat. minor), pond/re (Lat. ponere) en engendrer (Lat. ingenerare). Ook bij ons is die inlassching overbekend voor (e)r, b v. in den comparatief van alle adjectieven op r: zwaar, zwaarder enz. en bij vele nomina agentia op er, gevormd van werkwoordsstammen op n, l of r: diender, vilder, hoorder, enz. en vele andere woorden als daalder , kelder , kolder , zolder , heenderen , hoenders, donder , vaandrig, ook vóór l bij zindelijk, enz. Inlassching van eene nu weer verbannen t na eene toonlooze lettergreep op en bij eiqentlijlc, irezentlijle, enz., evenals van de nu nog gehandhaafde t bij mijnenthalve , zijnentwege, en de paragogische t van horst (knaap), hulst, kroost, rijst, burcht, stipt, sedert, enz., gezwegen nog van allerlei andere woorden in onze oudere taal, mogen worden toegeschreven aan eene aan den zin voor welluidendheid verwante neiging om gearticuleerder of met meer kracht te spreken. Yan invoeging eener labiaal na de m levert onze taal in eene oudere periode slechts enkele voorbeelden, daar juist de neiging bij ons bestond, om mh tot mm te assimileeren. Eene in vele Germaansche talen ingevoegde h na de m van wat in 't Gotisch timrjan luidt (men denke aan Ags. timbrian, Os. timbrón, Ofri. timbria, Ohd. timharón, met het subst. Ags. Ofri. timher, Os. timhar, On. timhr, Ohd. zimhar) komt bij ons timmeren slechts eene enkele maal in het Mnl. voor. Vergelijking met het Gr. Sêfiu en Si/xog en het Lat. domus bewijst, dat de h in 't Germaansch is ingevoegd. Daarentegen levert het Transch voor dit verschijnsel vele voorbeelden: tusschen m en r bij nomhre (Lat. numerus), concomhre (Lat. euiumerem), chamhre (Lat. camera), marhre (voor marmhre, Lat. marmorem) , en tusschen m en l bij comhle (Lat. cumulus), humble (Lat. humilis), ensemble (Lat. insimilis), semhler (Lat. similare), tremhler (Lat. tremulare). Ook het Latijn lascht welluidendheidshalve eene h in, die dan vóór t tot p wordt bij emptus (van emo), en het Grieksch b.v. bij jue) tot y.x't oheq tot yiyvsg, syo> clSx tot èyqSx, /usï éa-riv tot fis-jiriv, vpi iAiyoivtot vrpsLfaysi/, c'j 'évvy.x tot cZvexx, en met het artikel b kvr,p tot airfip, i ïrepsi; tot xrepsg, s êy, tot ci/K, oi ifjLOi tot ei,«ei, ts 'ivo,ux tot rswsfix, ts afaiSég tot rxkr^kc, in 't Ionisch daar in dat dialect o en a altijd tot "> samentrekken, enz. Begint het woord met een spiritus asper dan wordt bij crasis de t eene tli en de Tc eene ch, bv. ts t/xxriav tot S-sifixrisv, Tts'j hépou tot SrxTipsu, y.xl ïripsg tot ylmpcc, enz. In 't Ionisch daarentegen verliest het artikel den spiritus asper en wordt bv. i xlriq tot wiróc. De crasis echter schijnt in 't Grieksch van jongeren datum : in de Homerische gedichten moet men haar nog niet zoeken 1 \ doch in het Ionisch van de zesde eeuw worden er reeds voorbeelden van gevonden; in het latere Ionisch en vooral in het Attisch is zij zeer gewoon, en bij latere schrijvers wordt zij zoo mogelijk nog vaker aangetroffen. Gewoonlijk verstaat men onder crasis alleen die samentrekking, waarbij feitelijk uit twee klanken één ontstaat, en niet die, waarbij i) Volgens Dr. .1. van Leeuwen Jf. Enchiridium dictionis epice I (Lugd. Bilt. 1892,) p. 50: Fieri non potuit ut lingua Homerica, quae a contractione osset aliena, cnisin appeteret. — Sponte igitur quilibet expectaveiït fore ut aut nul la in Homericis carminibus repcriantur exenipla craseos, aut rarissima; et ita rein se habere inquirentibus apparet." de tweede vocaal verdwijnt of wegsmelt in de eerste. Dat laatste gebeurt o.a. in de Semietische talen, met name in het Arabisch, waar eene korte i of u, door eene korte a, i of 11 voorafgegaan, gewoonlijk verdwijnt, terwijl slechts zelden de eerste der beide vocalen geëlideerd wordt. Verder levert het Arabisch ook vele voorbeelden van werkelijke samentrekking, namelijk wanneer de tweede der beide elkaar opvolgende vocalen lang is. Zoo wordt dan u -f a tot tcd, i + a tot ya, a -(- ü tot au, a + t tot ai. Zoo trekken u -f- u en i -f- u tot ü samen, i -)- l en u -{- i tot i. Het wegvallen van de laatste van twee elkaar opvolgende vocalen komt ook nu en dan in 't Gotisch voor, bv. bij inclinatie van de partikels uli en ei: ja-uk wordt jah, ni-vh wordt nih, sa-u/i wordt sah, hwa-uh wordt hwah, thata-ei wordt thatei, thana-ei wordt thanei, si-ei (bijvorm van sóei) wordt sei, enz. Aan het Got. ihnuh , d.i. thau-uh, beantwoordt reeds in 't Os. thoh, Ohd. doJi met verkorten klinker (die nog lang is in 't Ags. theah, Eng. ihowjh) en ook ons doch , dat alzoo ontstaan is door samentrekking met liet nu , evengoed als in noch , onherkenbaar geworden partikel vh. In onze taal komt verder samenstelling eener duidelijk geaccentueerde vocaal met een daarop volgenden toonloozen klinker veelvuldig voor, wanneer tusschen beide vocalen eene d is uitgestooten en de hiaat niet door eene j of w is aangevuld. Werd bij rader en moeder de d uitgestooten, dan werd in sommige tongvallen vaaier en moeier gezegd, maar in de meeste vaar en moer. Bes/erader kennen wij zoo goed als uitsluitend in den samengetrokken vorm besteraar, evenals paarlemoeder (Eng. mother of pearl, Ital. madre perla) in den vorm paarlemoer bijna onherkenbaar geworden is, en door sommigen zelfs te onrechte als perle d'amotir opgevat is, en wednwtje steeds iceevvije luidt. Naast het gewone, maar wat deftige broeder is broedertje slechts in Zuid-I Tolland voor het Noordhollandsche poffertje in gebruik gebleven, maar overigens is broertje de gebruikelijke verkleiningsvorm. Weder staat als deftige vorm uit de schrijftaal nog naast het familiare weer, maar weerlicht wordt steeds in den samengetrokken vorm gebruikt, evenals l-leerenmaler, schoon men van Tcleederen en hleeren spreekt. Tusschen teder (van gevoel) en teer (van lichaamsbouw) wordt tegenwoordig onderscheid in beteekenis gemaakt, evenals tusschen veder (pen en vogelveder) en veer (horloge-, rijtuig- en ook vogelveer), dat in veerkrachtig uitsluitend deu samengetrokken vorm vertoont. Zoo maakt men nu ook onderscheid tusschen voederen (spijzigen) en voeren (voor voeder of voer geven aan dieren en voor het doubleeren van kleederen) , evenals tusschen loei (menigte) en boedel (huisraad); toch zegt men boelliuis naast boedelbeschrijving. Het Lat. ww. praedicare luidt nu zoowel prediken als preeken, maar het daaraan ontleende subst. uitsluitend preek (tegenover Hd. predigt); maar predikant wordt nooit samengetrokken. Dergelijke samentrekking heeft men ook nog bij beul (uit beudel), beuling (Mnl. bodelinge), afbeulen (Mnl. bodelen), .blaar (Ohd. bldttara, Mnl. bladere), leer (Mnl. leeder, naast den Frieschen vorm ladder), luur (Mnl. luder), vleermuis (Hd. Jledermaus) , vlier (Hd Jlieder) , graat/ (Got. grêdags) , enz. Dezelfde samentrekking komt voor na syncope van de li, b.v. bij slaan (Os. slahan, reeds Ags. slean), zien (Os. sehan , reeds Ags. seon), tien (Os. te/tan, reeds Ags. tyn, ten), enz. enz. Ofschoon hiermee het aantal gevallen, waarin samentrekking heeft plaats gehad, ook voor onze taal nog verre van uitgeput is, gaan wij nu over tot een ander klankverschijnsel, dat ook wel op rekening van de zucht naar welluidendheid mag gesteld worden, namelijk de dissimilatie of vermijding der opeenvolging van twee gelijke consonanten in twee lettergrepen van hetzelfde woord. Eéne dezer consonanten wordt dan door eene verwante vervangen, namelijk dentalen door dentalen, enz. Vermijding van opeenvolgende aspiratie door overgang van de eerste aspiraat in de verwante ongeaspireerde hebben wij reeds voor het Sanskrit een Grieksch leeren kennen. Ook hebben wij uit het Grieksche l'/'ii naast gezien, dat de spiritus asper in het Grieksch tot spiritus lenis wordt, wanneer de volgende lettergreep met eene aspiraat begint. Overigens komt dissimilatie vooral voor bij twee , meestal onmiddellijk, soms echter ook niet onmiddellijk, opeenvolgende lettergrepen met gelijke liquidae of nasalen. In het Grieksch staat zoo naast het oorspr. /uspftspwTrig (schrikkelijk van aangezicht) het gedissimileerde /j,sp,uo\ÓTT (schrikken) en naast liet oorspr. y.stpx/.x?,y'ix (hoofdpijn) en XrfrtxXyix(slaapziekte) het gedissimileerde y.ctpxï.xpyixen Arfixpyix. In het Latijn is het van eaelim (hemel) afgeleide caeluleus (hemelsblauw) tot caeruleus geworden. Zoo staat gurgulio, dat wij als gore/el overnamen, voor gurgtmo blijkens 't Gr. yipyipst;, Skr. gdrgaras, en eaneer (kreeft, ook invretende ziekte, en zoo door ons als kanker overgenomen) voor career blijkens Gr. y,xpxb:e, Skr. IcarJcas. Zoo wordt de uitgang clo (uit *t1o) tot cro en de uitgang ali tot ari als eene lettergreep met l voorafgaat, b.v. bij lucrwm (voor luchtm), simulacrim , lavaertm, lunaris, familiaris, exemplaris. \ an twee d's is in 't Latijn de eerste tot r geworden bij meridies (middag) voor *medidies (van medius en dies). De Romaansche talen leveren voorbeelden van hetzelfde verschijnsel , zooals het Italiaansch bij mercoledi voor mercoredi (Mercuridies), pellegrino voor peregrino, celebro naast cerebro, veleno voor veneno , filomena naast filomela. Ook is de r soms door de d vervangen, b.v. bij porfido voor porfiro, chiedere voor chierere (Lat. quaerere) en rado naast raro XJit het Fransch kennen wij pèlerin (Lat. percijrinm), crib Je (Lat. cribrum, zeef), palffroi (uit parafredus voor paraveredus, wisselpaard) en rossir/no! (Lat. Imciniola). Eeeds in het ouder Germaansch treft men voorbeelden van dissimilatie aan. Evenals wij nog murmelen, martelen en tortel hebben met l voor r blijkens Lat. murinurare, Gr. martyr en Lat. turtur, heeft reeds het Ohd. murmiilón naast murmurSn, martolón naast martorun en turtul. Ook het Lat. marmor werd in 't Ohd. soms gedissimileerd tot marmul (vgl. ook het Spaansche marmol), Mhd. marmel of marbel en marmelsiein. Ook in 't Mnl. komt soms marbelsteen en marmelsteen voor, en een marmeren knikker heet bij ons nog marmel of marbel. Kandeel, overgenomen uit het Ofr. cal del (van 't Lat. calidm, warm) heeft n voor l misschien te eerder aangenomen , omdat op onze kandeelmalen ook kaneelwafeltjes gepresenteerd werden; en bij den appelnaam kalvijn, uit het Ital. calvilla, kan dezelfde dissimilatie door bijgedachte aan den hier te lande zoo hoog vereerden kerkhervormer bevorderd zijn. Het Fransche cameriere (kamerjuffer), dat in Mnl. nog dikwijls onveranderd voorkomt, is nu kamenier geworden. De dissimilatie is daar nog in de hand gewerkt door het voorkomen van andere woorden op -enier. Zoo heeft ook het voorkomen van verscheidene woorden op -enaar de dissimilatie bevorderd bij echt Nederlandsche woorden als moordenaar en toovenaar, die reeds in 't Mnl. voorkomen voor moorderare, tooverare (afleidingen op are van de subst. *moordcr en toover, Got. manrthr , Ohd. zauber) , waarnaast men ook in 't Mnl. nog woeJcenare vindt, van 't subst. woeker afgeleid. Zoo komen dus in alle talen klankveranderingen voor, die niet van zuiver phvsiologischen aard kunnen ' geacht worden, maar waarbij ook de geestestoestand der individuen, van welke zij uit- gingen, eene rol moet gespeeld hebben. Daar er echter, behoudens enkele uitzonderingen , wel geene sprake van kan zijn, dat die individuen het zich opzettelijk gemakkelijk hebben willen maken of naar welluidende klanken hebben gezocht, en physieke oorzaken dikwijls zullen hebben meegewerkt, doen wij het veiligst aan deze klankverandering den naam van psycho-physiologisehe te geven. § 7. Verband van klankverandering en accent. Eene van de belangrijkste oorzaken van klankverandering is ontegenzeglijk het accent en de accentverplaatsing geweest. Natuurlijk is dat ook door de oudere taalgeleerden (men denke vooral aan Wilhelm Scherer) niet betwijfeld en zoo nu en dan door hen in aanmerking genomen ; maar toch is daarop eerst in de laatste vijf-en-twintig jaar en wel bij toeneming de aandacht gevestigd : naar het mij voorkomt, vooral sinds Karl Verner's merkwaardige verklaring van de tot dien tijd nog raadselachtige uitzonderingen op Grimm's wet van de oudere accentuatie was uitgegaan. Na hem hebben o.a. ook Joh. Schmidt, E. Sieyers, K. Brugmaxn, H. Paul, Pr. Klvge, A. Bezzenbeuger, Fr. Haxssen, H. Zimmer, E. Seelmaxn en bij ons W. L. yav Helten meermalen het accent ter verklaring van verschillende klankververanderingen te baat genomen en in den laatsten tijd nog P. Kretschmer, Ciir. Bartholomae, M. H. Jellixek, Adolf Nor een* en vooral Wilhelm Streitberg en Herman Hikt. !) Bij onze vorige opmerkingen over klankverandering hebben wij dan ook nu en dan reeds het accent als noodzakelijke voorwaarde daarvoor moeten vermelden. Nu echter wenschen wij nog wat nader de aandacht te vestigen op die klankwijzigingen, welke zoo al niet uitsluitend, dan toch in de eerste plaats met de accentuatie in verband staan. Wanneer wij van accent spreken, moeten wij beginnen met twee soorten van accent te onderscheiden: het exspiratorisch of dynamisch en het muzikaal accent. Het eerste hangt af van de meerdere of mindere kracht, waarmee de adem wordt uitgestooten, het tweede van den graad der spanning van de stembanden. Dat i) Van groote beteekenis vooral is hot werk van H. Hirt, Der Indogerm, Akzent, Strassburg 1895, bij den een liet muzikaal aceent gemiddeld wat hooger kan zijn, dan bij don ander, vindt zijn' grond hoofdzakelijk in de meerdere of mindere lengte der stembanden bij gelijke spanning, en is in dat geval van zuiver physische natuur. Maar verhooging of verlaging van toon bij denzelfden persoon door afwisseling in spanning heeft ongetwijfeld eer een' psychischen (ethischen) dan een physisehen oorsprong. Toonverhooging vóór, toonverlaging na de bevrediging van geslachtsdrift is ook zelfs bij de dieren bekend. Bij heftige gemoedsbeweging, bij toorn of jubelende vreugde wordt de toon hooger, bij somberen weemoed en neerslachtigheid lager. Ontaarden die voorbijgaande stemmingen in eene chronische ziekte, dan wordt ook de spanning der stembanden eene blijvende eigenschap. Hysterische en neurasthenische personen kenmerken zich gewoonlijk door eene hooge, melancholische door eene lage stem. Bedenkt men nu, dat ook de vocalen zelf eene eigene toonhoogte bezitten en sommige (de palatale) met hooger toon gesproken worden dan andere (de gutturale), dan kan men a priori vermoeden, dat naar den aard van het volk in de eene taal de eerste, in de andere de laatste zullen overwegen, en ook bij het eene volk het muzikaal accent meer zal uitkomen, dan bij het andere. Een levendig, licht ontvlambaar en voor indrukken vatbaar volk zal zijne geaardheid afspiegelen in de modulatie van zijn muzikaal accent, terwijl bij een bezadigd, nadenkend en zich zelf beheerschend volk het muzikaal accent weinig verscheidenheid zal opleveren, ja zelfs nauwelijks waarneembaar kan zijn. Zoo is het dan ook niet vreemd, dat in de Indogermaansche talen, die ons uit den oudsten tijd zijn overgeleverd, het muzikaal accent het exspiratorische overheerschte. Dat is het geval met het Sanskrit, de taal der poëzie bij uitnemendheid, en met het Grieksch, de taal van het levendigste volk ter wereld. Maar tegenover het Oudindisch vertoont reeds het Middelindisch (Prakrit) eene toeneming van het exspiratorisch accent ten koste van het muzikale'); en zoo heeft ook in lateren tijd (van het begin onzer jaartelling ongeveer af) in het Grieksch het exspiratorisch accent zich meer en meer doen gelden, zoodat reeds het middeleeuwsch Grieksch en vooral ook het Xieuwgrieksch hoofdzakelijk met exspiratorisch 1) ^ie H, Jacobi, Der Accent im Mittelindischen (in Kuhn's Zcitachrift XXXV — 1898 — p. 563-578). accent wordt uitgesproken. Van de nieuwere Indogermaanse talen heeft het Litauwsch — het meest ouderwetsche der BaltoSlavische talen — nog het meest muzikaal accent, dat ook nog overheerscht in de Slavische talen. Eenig verband tusschen dat accent der Slavische talen en het droomerig fantastische der Slavische letterkunde, dat vooral in de geschriften van Tolstoi zoo sterk uitkomt, is, dunkt mij, niet te miskennen. "Bij de meest practisch-verstandige, energieke volken, die de wereldgeschiedenis beheerschen, heeft daarentegen het exspiratorisch accent zich ten koste van het muzikale sterk ontwikkeld. Het heeft den boventoon gekregen in het Italisch (Latijn), het Keltisch en het Germaansch. Toch is het muzikaal accent nergens geheel verdwenen, al is het bij de beschavingsrichting, die de menschheid genomen heeft, naar 't schijnt geleidelijk verzwakt; maar in vroegeren tijd heeft het ongetwijfeld eene gewichtige rol bij de klankwijziging gespeeld. Zeer waarschijnlijk komt het mij toch voor, dat sterke ontwikkeling van een opgewekt gevoelsleven bij een volk eene wijziging heeft kunnen brengen in den gemiddelden spanningsgraad der stembanden en dat daarvan toenadering der doffere tot heldere klanken en overgang van de eerste in de laatste het gevolg heeft kunnen zijn, waarbij nog komt dat bij verhooging van den muzikalen toon het strottenhoofd allicht wat rijst, tengevolge waarvan ook de tongstand wat hooger wordt en daarmede de klankkleur helderder. Een onderzoek naar de klankveranderingen, die hierop berusten, is, voor zoover ik weet, nog nauwelijks ingesteld, maar zou zeker niet onvruchtbaar zijn. t t Daarentegen heeft men wel reeds in bijzonderheden den wijzigenden invloed nagegaan, dien het exspiratorisch accent op de klanken heeft gehad. Dit accent, dat wij Nederlanders met een eigenaardig woord „klemtoon" noemen, is in zekeren zin ook weer afhankelijk van den lichaamsbouw, van de energie, die longen, hart en spieren bezitten, en dus ten deele ook van physischen aard; maar evenzeer hangt het samen met den ethischentoestand van den mensch, zijne meerdere of minder wilskracht, de grootere of geringere bepaaldheid van zijnen wil, die weer in nauw verband staat met de meerdere of mindere vastheid en helderheid zijner overtuiging. Krachtig willende naturen zullen zwaar accentueeren. Met veel „zeggingskracht" of „beslissing" spreken is spreken met ,klem", met een zwaar vallenden klemtoon. " 0 TH. J. KLINCÏI Boekbinderij St. ïacöbadw. »tr. 4 Privé N. Z. Kolk 10 Tel. 46417 | AMSTERDAM