'' -''r' M i p'j .'r\ II'' "■' /' > 1 'i — r-f .' ' _[ j j -ü r i * i r' \AARl v:u/V/'\ G I f GESCHIEDENIS VAN ONZEN TIJD GESCHIEDENIS VAN ONZEN TIJD SEDERT 1848 DOOK DK. P. L. MULLER Hoogleeraar aan de Rijksuniversiteit te Lkiden EERSTE DEEL HAARLEM H. D. TJEENK WILLINK & ZOON 1 903 ropeesohe landen Stroominger in de Euro peesche we reld. De heerschappij der conservatieve richting. landen gevoeld werden. Hoewel niet zoozeer als Amerika, was ook Engeland of liever liet Britsche rijk een zelfstandige wereld, «een deel van Europa. e Er waren meer landen of groepen van landen, die om andere redenen m dergelijke positie verkeerden: Rusland, zooals ik al zeide, en ook het noordelijke, Skandinavische schiereiland en de west- en oostelijke schiereilanden van Zuid-Europa. Het middelste daarentegen, Italië, bleef nauw aan Midden-Europa verbonden, zoowel politisch als maatschappelijk, en het ondervond dan ook sterk den invloed der groote algemeene stroomingen, welke de Europeesche wereld in beweging brachten. In Rusland, Skandinavië en het Hal kan schiereiland daarentegen waren die veel minder merkbaar, terwijl zij in Engeland terstond een geheel afzonderlijk karakter verkregen. i Die stroomingen waren in Midden-Europa bovenal waar te nemen in de ontwikkeling der staatkundige toestanden. Maar ook in de letterkunde, de wetenschap en in het algemeen in het geestelijk leven. Zij hadden bewegingen ten gevolge, welke voor een deel een revolutionnair karakter droegen en voortdurend in botsing waren met de behoudende richting, welke werd voorgestaan door de leiders der groote mogendheden, die Europa op liet Weener Congres hadden georganiseerd. Dat die stroomingen alle in meerdere of mindere mate tegen die staatkuude aandruischten, lag zoowel in haar aard als in de eigenaardigheid der conservatieve staatkunde. Immers de regeeringen, die na den val van Napoleon in de ontzaglijke verwarring waarin Europa verkeerde orde moesten stichten, en daartoe, na de voorloopige overeenkomsten van het verdrag van Chaumont en den eersten Parijschen vrede, in het najaar van 1814 te Weenen bijeenkwamen, hadden slechts één gemeenschappelijk doel: het treffen eener regeling, welke geacht kon worden de rust van Europa te verzekeren. Zij konden dit doel slechts bereiken door een reeks van compromissen, die natuurlijk alleen enkelen tijdelijk en niemand op den duur voldoening verschaffen konden. Haar richtsnoer was daarbij liet staatsbelang, zooals ieder der aan het overleg deelnemende partijen dit opvatte, dat wil zeggen het belang der verschillende staten of liever der verschillende dynastieën en regeeringen. Van de in dat begrij) en de daarmede verwante denkbeelden opgegroeide vorsten en staatslieden van dien tijd was werkelijk niet meer te eischen; het belang der inwoners der landen, waarover de regeling liep, moest van zelf daaraan worden ondergeschikt gemaakt. Toen het werk was gedaan, moest gezorgd worden dat het niet noodig zou zijn het over te doen; daarom werden nadere verbintenissen aangegaan om de gemaakte regeling te beschermen tegen elke inbreuk van welke zijde ook, in de eerste plaats van de zijde dergeneu die ten slotte overwonnen waren geworden, Frankrijk en verder Napoleon en zijn aanhangers, maar niet minder van die welke mochten trachten ter verwezenlijking hunner staatkundige en maatschappelijke denkbeelden de orde in eenig deel van Europa te verstoren. Zelfs was men in den aanvang niet ongeneigd, dit tot buiten Europa gelegen bezittingen van Europeesche staten uit te breiden. Dit stelsel, dat ten onrechte met den naam van dat der Heilige Alliantie is versierd geworden, maakte de groote mogendheden tot de handhavers van de rust en orde overal waar de regeeringen die taak niet zelf konden vervullen. De leiding kwam daarbij van zelf' in de handen der mogendheid, welke bij het voortbestaan der te Weenen gemaakte regeling het meeste belang had eu voor welke dit voortbestaan zelfs een levensquaestie was. Die mogendheid was Oostenrijk en dientengevolge werd de leider der Oostenrijksche staatkunde tevens de leidsman der verbonden Europeesche regeeringen. Metternich was zonder twijfel een man van groote diplomatieke gaven, maar geen staatsman met ruimen blik; hij was allerminst in staat om de inwendige veranderingen te begrijpen, welke in de aan zijn toezicht onderworpen wereld plaats hadden gehad en nog voortdurend plaats hadden. Want hij was een man van de achttiende eeuw, hij meende dat de regeling der openbare aangelegenheden alleen toekwam aan de regeeringen eu aan haar organen, hij kende geen ander recht dan dat der vorsten en regeeringen en geen hooger belang dan dat van den vrede. Elke verstoring van dezen (dat had het revolutietijdperk geleerd) kon de meest ongedachte en ongewenschte gevolgen na zich sleepen. Hij was dus de conservatief bij uitnemendheid, en daar bijna alle vorsten en staatslieden van die dagen, vooral die der belangrijke staten van het vasteland, zich richtten naar zijn raad en zijn voorbeeld, werden de regeeringen dier staten dat evenzeer. Dat deed hen van zelf steun zoeken bij allen die streefden naar het herstel van toestanden, welke vroeger de macht der regeering ten koste van de vrijheid van volk en individu hadden heeten te verhoogen, de reaction- Botsingen tusschen de conservatieve richting en de Europeesche stroomingen nairen en de daarmede verbondene clericaal-katholiekeu, omdat die in le eerste plaats strijd voerden tegen de toepassing der beginselen, welke tijdens het revolutietijdperk voorgestaan waren door diegeuen welke de rechten van volk en individu vooropstelden, beginselen, die door hen kortaf voor revolutionnair werden verklaard. Vandaar dat de conservatieve machten toelieten, dat sommige der herstelde regeeringen alles in haar land weder zochten te stellen op den voet, waarin het vóór de revolutie had verkeerd, en daardoor haar onderdanen beroofden van tal van rechten, welke deze heilig en onvervreemdbaar achtten, terwijl zij elke poging hunner onderdanen onderdrukten om, ter bescherming dier rechten, invloed op den gang van zaken uit te oefenen. Daar deze staatkunde volstrekt niet overeenkwam met de belangen van Groot-Brittannië of met de denkbeelden van het grootste gedeelte van het Engelsche volk, lag het voor de hand, dat Engeland zich weldra zoo goed als geheel aan de samenwerking met de continentale mogendheden onttrok en dat hetzelfde met andere staten geschiedde, zoodra deze in hetzelfde geval verkeerden. De stroomingen, welke in de dagen tusschen 1815 en '48 de Europeesche wereld in beweging brachten, vonden alle haar oorsprong in begrippen, welke rechtstreeks indruischteu tegen die, waarvan de conservatieve staatkunde uitging. Zij kwamen voort uit het vooropstellen van de belangen der individuen en der volken en andere meuschengroepen, terwijl de conservatieve staatkunde met die belangen slechts in zooverre rekening hield, als de krachten van de staten er mede gemoeid waren. Vandaar dat deze stroomingen ook maar tijdelijk zuiver politieke stroomingen waren. Want de belangen van individuen, inenschengroepen en volken kunnen nimmer alleen staatkundige belangen zijn. Des te minder was de conservatieve staatkunde, die alleen deze kende, bij machte ze anders dan met geweld te bestrijden, eerst inet verbodsbepalingen. die soms diep ingrepen in het maatschappelijk leven, en in geval die verbodsbepalingen geen uitwerking hadden, met de aanwending der militaire macht. Bleek dat laatste middel om de een oi andere reden onmogelijk, dan moest zij bukken voor den aandrang der beweging, die niet zelden door de opstuwing voor den nu bezweken dam een onstuimig, soms een revolutionnair karakter had verkregen. Was die aanwending wel doeltreffend, dan behaalde zij tijdelijk een overwinning, maaT steeds een welke op den duur onvruchtbaar bleet. W ant na korter of langer tijd begon de tijdelijk uit haar bedding gedreven stroom opnieuw den dam te beuken, niet zelden versterkt door andere stroomingen van grooter geweld eu woester kracht, totdat eindelijk de dain opnieuw werd verbroken en de stroom het land overstelpte en alle orde, soms ook alle welvaart vernietigde. Van die stroomingen kende het geslacht dat in 1815 leefde er eigenlijk slechts éen, de zoogenaamde liberale beweging. Deze ging uit van de begrippen, welke in de achttiende eeuw hadden veld gewonnen omtrent de rechten eu plichten van den mensch ten opzichte van den staat en omtrent de met die rechten en plichten overeenstemmende inrichting van staat en maatschappij. Die begrippen, verkondigd in tal van geschriften van groote denkers, hadden sommige vorsten eu staatslieden aangezet tot pogingen 0111 ze door de kracht hunner absolute macht te verwezenlijken. Doch zij haddeu dat gedaan op een wijze, die weinig strookte met liet er aan ten grondslag liggend denkbeeld, dat den burgers van een staat rechtens een zekere mate vau invloed op het staatsbestuur toekwam, daar de staat bestond ter wille vau zijn burgers. Vandaar dat die pogingen eerder tot versterking van de staatsmacht dan tot samenwerking van regeering en onderdanen leidden. De Amerikaansche vrijheidsoorlog toonde echter, dat het onder zekere omstandigheden geenszins onmogelijk was een orde vau zakeu te vestigen, welke op die rechten eu plichten der burgers gegroud was. zooals trouwens de Engelsche toestanden, zij 't ook op minder duidelijke wijze, sedert lang hadden doen zien. In de Amerikaansche constitutie van 1789 was in zekeren zin het doel reeds bereikt, dat de liberale beweging in Europa nastreefde. In de Fransche omwenteling hadden velen gehoopt en gedacht op gelijke wijze hun idealen verwezenlijkt te zien. Doch in de chaotische toestanden, waarin Frankrijk en op den duur een goed deel van Europa vervielen, was geen vestiging eeuer op evenredige verdeeling van rechten en plichten gegronde orde van zaken mogelijk. De revolutie werd weldra een strijd om de oppermacht, eerst in I rankrijk, later in Europa. Evenwel waren tal vau toestanden te uiet gedaan, die aan eeu dergelijke vestiging in deu weg haddeu gestaan, en zoo was het mogelijk dat na den val van Napoleon zoowel iu 1 rankrijk als in eenige andere staten instellingen werden gevestigd, welke aan die begrippen beantwoordden. Met name werd daar aan den eisch der liberalen voldaan, dat, ter verzekering der allen burgers toekomende vrijheid en rechtsgelijkheid, een zekere mate van toezicht De liberale beweging en haar gevolgen. op het bestuur en deelneming aan de wetgeving, uit te oefenen door vertegenwoordigers, aan de natie zou worden gewaarborgd. Er ontstonden daar grondwetten, welke de rechten en plichten van burgers en regeering omschreven en de hoofdtrekken van de inrichting van het staatsbestuur aangaven. Zoo algemeen was de wensch naar dergelijke instellingen, dat zelfs de zeer conservatieve koning van Pruisen, wiens staat in daarvoor zeer ongunstige omstandigheden verkeerde, er toe kwam ze aan zijn volk te beloven, terwijl in vele andere Duitsche staten de oude standen tot moderne vertegenwoordigingen der natie werden vervormd en zoo veelal meer een schijnbare dan een werkelijke bevrediging plaats had. De meeste regeeringen echter, met name die van Oostenrijk en Rusland, waarbij zich weldra ook die van Pruisen voegde, dachten er geen oogenblik aan de wenschen der liberalen te vervullen; integendeel, zij keurden, zooals boven reeds gezegd is, in sommige landen het herstel der toestanden van vóór de revolutie goed en werkten zoodoende mede om de liberalen tot revolutionnaire bewegingen te drijven. De gemakkelijkheid der eerste overwinningen der liberalen, in Spanje en Italië, en de algemeene verspreiding hunner denkbeelden dwongen de mogendheden, wilden zij haar stelsel handhaven, krachtig tegen die bewegingen op te treden. Gedeeltelijk door rechtstreeksehe gewapende tusschenkomst, gedeeltelijk ook door aan de regeeringen haar steun te verleenen of zelfs op te dringen, onderdrukten zij alle op vrijheid en rechtsgelijkheid gerichte bewegingen, zoowel de omwentelingen in Spanje en in de Beide Siciliën en Sardinië, welke de vestiging eeDer constitutioneele monarchie in plaats der absolute vorsten heerschappij bedoelden, als de beweging welke kort na 1814 in Duitschland was ontstaan ter verkrijging van grooter nationale eenheid en beter gewaarborgde vrijheid en rechtsgelijkheid. De laatste beweging, op zich zelf zeer onschuldig, om niet te zeggen eenigszins kinderachtig, had tot enkele feiten aanleiding gegeven, welke, oppervlakkig beschouwd, het vermoeden deden ontstaan van een de omverwerping van alle bestaande instellingen bedoelend revolutionnair streven. In den strijd tegen al wat haar leiders revolutionnair noemden, had de conservatieve staatkunde zich bijna geheel vereenzelvigd met het streven der reactionnairen en daardoor aan de liberale partij alle hoop benomen van met medewerking der regeeringen hun doel te verwezenlijken. Van zelf gaf dit aanleiding tot scheuring in den boe- zem dezer partij. Een gedeelte, vooral degenen die veel te verliezen hadden, wilden den wettigen weg in geen geval verlaten; anderen daarentegen, vooral de jongeren en degenen die meer of min slachtoffers waren geworden van de overmatige reactie, zochten naar middelen van meer revolutionnairen aard. Tegelijkertijd vormden zich in de liberale richting twee stroomingen, een die geen ander doel kende dan een constitutie, en een die op volstrekte volksheerschappij gericht was, hetzij met, hetzij zonder behoud van den monarchalen regeeringsvorm. Op den duur konden die twee richtingen niet samengaan : zoodra de strijd tegen den gemeenschappelijken vijand was beslist, moest er strijd uitbreken tusschen beider aanhangers. In die dagen was zoowel de geheele beweging als de strijd der ] regeeringen daartegen zuiver politiek, maar hoe langer hoe meer lieten zich ook economische belangen gelden. De algemeene ontwikkeling van den tijd deed meer en meer het overwicht der handel en nijverheid drijvende burgerij, der middelklasse, toenemen, en deze vormde de kern der liberale partij. Weldra breidde de laatste haar programma dan ook uit door toevoeging van eischen van hervorming op economisch en zelfs op maatschappelijk gebied; reeds begonnen enkele staatkundige denkers de meening te verkondigen, dat politieke hervormingen alleen volstrekt onvoldoende waren. Natuurlijk, dat de democraten, die aan het geheele volk gelijke rechten wilden gegeven zien, ook in de meer welvarende burgers, in de middelklasse, bevoorrechten zagen, en dat zij reeds openlijk uitkwamen voor hun begeerte om ook op maatschappelijk en economisch gebied verder te gaan op den weg naar gelijkheid. Zij vonden daarbij bondgenooten in de toen nog weinig talrijke aanhangers der socialistische denkbeelden, die oordeelden dat alleen volstrekte gelijkheid de vrijheid der menschen kon waarborgen en die daarom alle eigendom gemeenschappelijk wilden maken. Tot op zekere hoogte hadden tijdens de Fransche omwenteling de jacobijnen die begrippen toegepast, echter meer als strijdmiddelen dan omdat zij ze volkomen beaamden; in alle geval slechts tijdelijk. Eerst vrij lang nadat alreeds de reactie in Frankrijk was iugetreden, had Baboeuf getracht een beweging met duidelijk uitgesproken socialistische strekking te verwekken, maar na de weinig moeite kostende onderdrukking dier beweging hadden de socialisten hun actie bepaald tot verbreiding hunner denkbeelden onder het volk. Deze diende meestal tevens ter bestrijding der nieuwere economische leer, welke in de vorige eeuw door Adam Smith o Je sociale beweging. De nationali teitsbewegini en haar eerst' overwinningen. was verkondigd en thans meer en meer veld won, vooral bij de der liberalen beginselen toegedane middelklasse. Maar een veel machtiger bondgenoot was intusschen voor de libe! ralen in het strijdperk getreden. Een derde strooming begon in de Europeesche wereld merkbaar te worden. Hoewel niet minder revolutionnair dan de liberale, scheen deze toch uit haar aard aan enkele groote mogendheden een uiterst geschikt werktuig tot uitbreiding der eigen macht en vond zij daarom in den beginne veel minder algemeenen tegenstand. Die strooming was de nationaliteitsbeweging. Evenals de liberale, die eigenlijk niets was dan een natuurlijk streven tot verzekering van de rechten der individuen tegenover het gezag, was ook deze beweging bijna zoo oud als de volkenmaatschappij. Want zij ging uit van het begrip, dat ieder volk geregeerd moest worden in overeenstemming met zijn eigen belangen en eigenaardigheden, dat daarom iedere staat zooveel mogelijk eéu volk moest omvatten, en dat ieder volk moest leven biunen de grenzen van een en denzelfden staat; met een woord, dat ieder volk een politische eenheid moest vormen. De ontwikkeling der Europeesche staten was voor de eerbiediging van dit beginsel alles behalve guustig geweest. Bijna geen enkele staat bestond er, waaraan geen landstreken waren toegevoegd, bevolkt door menschen van een andere nationaliteit dan die tot welke de massa der inwoners behoorden. Waar echter toestanden bestonden die de burgers bevredigden, werd de druk van het leven onder niet nationale instellingen weinig of niet gevoeld, vooral daar waar de regeering aan enkele weuscheu harer onderdanen van vreemde nationaliteit gehoor gaf en de onder hen bestaande nationale eigenaardigheden niet met geweld onderdrukte. Maar waar dit niet het geval was, daar bleef de begeerte naar nationaal zelfbestuur levendig. Dat was al eeuwen lang zoo geweest; in den Nederlandschen vrijheidsoorlog tegen de Spaansche heerschappij was de nationale beweging geen minder krachtig element geweest dan de godsdienst; in de achttiende eeuw had de welgemeende maar onstaatkundige ceutralisatiezucht van Jozef Tl de Belgen tot opstand en omwenteling gedreven en was zij op het punt geweest een zelfde beweging in Hongarije te verwekken. In den Amerikaauschen vrijheidsoorlog was 't het bewustzijn van een zelfstandig volk te zijn, dat de Amerikanen den strijd tegen Engeland had doen bestaan, en datzelfde bewustzijn had de leren aangespoord tot voortdurenden weerstand tegen denzelfdeu onderdrukker. Reeds was ook Rusland opgekomen voor de nationale belangen der christenvolken, die onder het Turksch gezag leefden, en hadden reeds enkele dier volken getracht het Turksche juk af te schudden. n liet revolutietijdperk had de nationaliteit een groote beteekenis gehad Het revolutionaire Frankrijk had alle volken opgeroepen tot den strijd tegen hun onderdrukkers, en Napoleon had hetzelfde voorwendsel herhaaldelijk aangegrepen om aan zijn veroveringen een schoonen schijn te geven. Hij had het zelfs doen voorkomen alsof lij Polen wilde herstellen, zonder dat hij echter ooit werkelijk daartoe een poging deed. Reeds de jacobijnen waren aan het beginsel ontrouw geworden en hadden allerlei landen, die aan Frankrijk vreemd waren, daaraan toegevoegd in naam van het staatsbelang. Napoleon iad dat op nog veel grooter schaal gedaan; zijn wereldrijk was de volkomen ontkenning van alle nationaliteit. Dat was het vooral geweest wat de volken gestaald had in den strijd tegen dat wereldrijk en het had ten val gebracht. Maar het Weener Congres had daaruit geen leering getrokken. Het beschouwde alles uit'het oogpunt van het staatsbelang; het recht der nationaliteiten kende het zeis niet, laat staan dat het dit erkende. Alleen in éen opzicht het er rekel»ng '"ede, het richtte den Duitsehen Bond op het meest onbevredigende raiddel om een nationale eenheid te verwezenlijken, dat kon bedacht worden. De conservatieve staatkunde echter had zich in die dagen zoo nauw verbonden met het belang van Oostenrijk, dat zij in dien bond die als opzettelijk ter bestendiging van Oostenrijks overwicht zoo ingericht was, het plechtanker zag van den Europeesehen vrede en met alle niaeht beschermde tegen de aanvallen der liberale beweging Evenzeer was bij de onderdrukking der omwenteling in Italië het bewustzijn, dat het Oostenrijksch ffeza* over Italië gevaar liep, de voornaamste drijfveer van liet krachtig optreden der mogendheden. Maar terzelfder tijd had de nationale beweging met ongekende kracht ui het Turksche rijk het hoofd opgestoken en de Oostersche quaestie, die men zoo handig had zoeken te smoren, door haar te VV een en geheel buiten behandeling te laten, in levenden lijve doe» herrijzen. Dadelijk was het nu uit met de onderlinge samenwerking, te ] ( De Julirevolutie en haar Kevolgen neer daar de openbare meening in Europa, ook van de meest onverlacht conservatieve zijde, zich in dezen strijd van onderdrukte christenvolken tegen Muzelmansclie overheersching krachtig ten gunste der jpgestane Grieken uitliet op een wijs, welke een aantal regeeringen weerhield Oostenrijks leiding ook hier te volgen. Zoolang nog keizer Alexander van Rusland leefde, kon Metternich hopen zijn staatkunde te handhaven, maar toen deze door zijn broeder Nicolaas was opgevolgd, keerde Rusland terug tot zijn oude zelfstandigheid en trad openlijk op tegen de Turken. Bij den vrede van Adrianopel werd de Porte gedwongen de onafhankelijkheid van Griekenland te erkennen, nadat die reeds te voreu gered was geworden in den slag bij Navarino, waarin Russen, Engelschen en ïranschen te samen de Turksche zeemacht hadden vernietigd. Wat men de Heilige Alliantie placht te noemen, de samenwerking der groote mogendheden tegen elke politieke verandering, bestond niet meer. Vijf jaren later had het drijven der clericaal-reactionnaire partij in Frankrijk de Julirevolutie van 1S30 ten gevolge, de eerste beslissende zegepraal der liberale beweging. De mogendheden zagen den val der legitieme monarchie, de vernietiging van haar eigen werk, werkeloos aan. Zij haastten zich zelf gemeeue zaak te maken met de nieuwe revolutionnaire regeering in Frankrijk en met het de liberale beweging op het vasteland begunstigende Engeland. Om verdere uitbreiding der omwenteling en een Europeesehen oorlog te voorkomen, legden zij zich neer bij liet resultaat der onmiddellijk op de Juli-revolutie volgende Belgische onwenteling en bezegelden de vernietiging van het werk van het Weener Congres door toe te stemmen in de scheiding van Noord- en Zuid-Nederland en toe te laten dat deze scheiding aan de Nederlandsche regeering met geweld werd afgedwongen. Onder den indruk dezer gebeurtenissen breidde de liberale beweging zich geweldig uit. Zelfs in Duitscliland werd zij niet meer onderdrukt, te minder omdat zij zich binnen de perken der wettelijkheid wist te houden. Na 1830 had dan ook de Europeesche wereld in vele opzichten een geheel ander voorkomen gekregen. In Engeland behaalde het liberalisme overwinning op overwinning, op staatkundig zoowel als op economisch gebied; in Frankrijk moest de regeering, zelfs als zij elke verdere uitbreiding der liberale staatkunde als gevaarlijk aanzag. zich toch uiterlijk als liberaal voordoen. In Duitscliland begon weliswaar in 1S32, na het kinderachtige Frankforter "Attentat , een reactie, welke aan die van 1819 herinnerde, en werd menige teleurstelling bereid aan hen die thans reeds de idealen van een eenig en vrij Duitschland dachten te naderen (men denke slechts aan de opheffing der Hannoversche constitutie in 1837), inaar toch, het staatkundig leven werd er niet meer uitgedoofd als voorheen. Vooral niet toen 111 184(1 de komst op den Pruisischen troon van Frederik Willem IV een gelieeien omkeer in de Pruisische staatkunde scheen aan te duiden. Alleen in Oostenrijk bleef alles schijnbaar hetzelfde, en Oostenrijk bleei Italië bedwingen, waar thans nationale en vrijheidsbeweging samen waren gevloeid, zonder dat daarom het na elk verzet zwaarder drukkende juk vau de door vreemd wapengeweld gehandhaafde absolute regeeringen kou worden afgeschud. Eu niet minder drukkend werd in Rusland de last dien de regeering aan de natie oplegde, sedert de Dekabristenopstand en de Poolsche omwenteling beide in bloed waren gesmoord. Al wat daar aanspraak maakte op ontwikkeling en op gewaarborgde rechten voor ieder inwoner van wat een beschaafd land heette, kwam inwendig daartegen in verzet, maar de macht der regeering was te groot, en slechts een enkele maal werd de rust ernstig verstoord en nimmer zonder ander gevolg dan verzwaring van den druk. De toestanden na 1830 waren uitermate gunstisf voor de ontwik- i keliug van nieuwe radicale richtingen, wier aanhangers van geen samengaan met de oude liberale partijen wilden weten. De sfroote veranderingen op economisch gebied begonnen daarenboven ernst igen invloed op de tot nog toe zuiver staatkundige bewegingen te hebben. De revolutie van 18-30 had in de landen, waar de liberale beweging gezegevierd had, de macht in handen gesteld van de kapitaal bezittende middelklasse. Slechts wie betrekkelijk liooge belasting betaalde kon in het bezit van actieve burgerrechten geraken, en klacht op klacht werd gehoord, dat liet volk. door zijn medewerking tot die revolutie niets verkregen had dan verandering van meesters. De socialistische begrippen begonnen ingang te vinden onder de werklieden, die in dienst der nieuwe industrie rijkdommen hielpen scheppen, waarvan zij zeiven geen voordeel trokken. Het jonge geslacht, dat geen persoonlijke herinnering bezat aan de toestanden der groote revolutie, wendde zich meer en meer tot de oude jacobijnsche denkbeelden, welke verkondigd werden door de democraten, die vooral in de letterkuude meer en meer den boventoon kregen. Opkomst van radicale richtingen. De kerkelijkanti-revolutionnaire beweging. Haar verbond met de reactie. Het gevolg was, dat de algemeene ontevredenheid in Europa hoe langer hoe meer toenam. Niet alleen de oude conservatieve richting, die van Metternich en zijne volgers, maar ook de meer gematigd liberale, welke tevreden was met een vreedzaam voortbouwen op de in 1830 gelegde grondslagen, geraakte tusschen twee vuren, lu alle Europeesche landen werden velen bevreesd voor de gevolgen der lieerschappij van liet liberalisme, dat op elk gebied, niet alleen op dat der staatkunde en economie, maar ook op dat van wetenschap. letteren en godsdienst, gebroken had met de begrippen, welke zoo velen dierbaar waren. Met name gold dat van den godsdienst. De revolutie had de katholieke kerk nog minder gespaard dan den staat of de maatschappij. Overdreven in alles, volslagen onbewust van de innerlijke kracht der instellingen welke zij aantastte, had zij niet alleen in Frankrijk, maar overal waar zij overwon, eerst het kerkelijk gezag omvergeworpen en daarna het kerkelijk geloof, ja eigenlijk den godsdienst aangetast. Op geen gebied was zij, in naam der vrijheid, zoo tiranniek opgetreden. Het verzet tegen dat optreden was niet gering geweest, maar het ging uit van de zwakken en baatte daarom niet, leidde integendeel tot harder druk. "t Waren vooral katholieke volken, in wier gebied haar zegepralen plaats hadden: de katholieke kerk was vooral door haar getroffen. Napoleon had onmiddellijk begrepen , dat deze een macht was, waartegen met geweld op den duur niet te strijden viel; zijn eerste werk, toen hij de macht iu handen had, was daarom geweest, er vrede mede te sluiteu. Maar die vrede, het Concordaat, bevredigde de katholieken niet, want de Napoleontische staat gebruikte voortaan de katholieke kerk als een werktuig, als een deel van het staatsorganisme. Daar konden haar geloovigen niet in berusten. In den strijd tusschen kerk en staat stelden zij zich onvoorwaardelijk aan de zijde der kerk. Hun aantal en hun macht was intusscheu geweldig toegenomen. Juist de verdrukking, de vernedering der kerk had bij vele uitnemenden het geloof verlevendigd. De iu vele opzichten droevige uitkomsten der revolutie, die vooral de vrijheidsidealen, waarvoor zoovelen alles hadden gewaagd, zoo bitter weinig verwezenlijkten, dreven hen tot omkeer. Zij zagen in het voortgaan op den weg der revolutie den volslagen zedelijken ondergang der maatschappij, de vernietiging van allen godsdienst. Niet alleen vurige katholieken dachten zoo, tal van protestanten stelden zich evenzeer teweer tegen de begrippen, die in de revolutie gezegevierd hadden, de onkerkelijke, onchristelijke en ongodsdienstige denkbeelden der achttiende-eeuwsche wijsbegeerte. Er ontstond een krachtige reactie tegen de heerschappij der rede en de vereering van het onchristelijke antieke, welke het laatst der eeuw gekenmerkt had. In de kunst, in de letterkunde kwam de romantiek met haar voorbelde voor de Middeleeuwen en al wat daarmede samenhing, vooral de katholieke mystiek. In de wetenschap stelde zich een daarmede verwante historische richting tegenover de dogmatische, op de abstracte rede gegronde, welke tot nog toe de overhand had gehad; de protestanten zelfs begonnen zich af te wenden van den "redelijken godsdienst, die in de laatste halve eeuw gepredikt was, en keerden terug tot rechtzinnigheid en piëtisme, die thans niet zelden samengingen. De katholieke beweging ging nog verder. De strijd tegen de overheersching der kerk door den staat leidde tot een poging tot herstel der suprematie der kerk, welke levendig herinnert aan de contrareformatie van de tweede helft der zestiende eeuw. Alleen met dit onderscheid, dat de staat thans nergens, behalve voor korten tijd in Spanje, de kerk trachtte te herstellen in al haar oude voorrechten. vooral ten nadeele van niet-katholieken. Want het herstel van het wereldlijk gezag van den paus kwam niet voort uit godsdienstige of kerkelijke motieven, het was het natuurlijk gevolg van de restauratiepolitiek der groote mogendheden, en had in het oog der conservatieve staatslieden niet meer beteekenis dan het herstel van den groothertog van Toscane. En hetzelfde gold van het herstel der priesterheerschappij in den kerkdijken staat; ook in Spanje, Sardinië en Keur-Hessen was vrij wel alles hersteld op den ouden voet van vóór de revolutie. Maar een eigenaardig teeken des tijds was het herstel der jezuïetenorde. De Eoclesia militans trad opnieuw in het strijdperk tegen de vrije gedachte en haar werkzaamheid, en daarvoor leverde haar de orde als van ouds de voortreffelijkste strijdkrachten. Daarbij kon zij echter wel grootendeels op den bijstand der reactionnairen, maar geenszins op dien der conservatieve richting rekenen. Integendeel, hoewel deze de kerk niet vijandig bejegende, was zij veel te veel een geesteskind der achttiende eeuw om niet de suprematie van den staat tegenover haar te handhaven. Zoodoende stond de thans door de katholieke beweging ontzaglijk versterkte katlioliek-clericale partij tussclien de overige partijen in, uitteraard eerder geneigd zich te verbinden met de conservatieve en reactionnaire, maar tocli onder zekere omstandigheden bereid een verbond te sluiten met liberalen, democraten en socialisten. Den nationalisten was zij niet zelden gunstig; liet herstel van het katholieke Polen moest haar na aan het hart liggen; daarentegen kou een nauwe vereeniging van protestanten en katholieken in een niet onder Oostenrijks leiding staand Duitscliland niet strooken met haar belang. Rechtstreeks echter verzette zij zich op den duur tegen de toepassing van het nationaliteitsbeginsel in Ttalie. Want sedert de paus zijn wereldlijk gebied had teruggekregen, werd de handhaving van het absoluut gezag over Rome als eeu fundamenteel dogma der kerk beschouwd. En dat dit gezag bezwijken moest, als in Italië de partij zegevierde, welke streed en leed voor de onafhankelijkheid, dat stond bij bijna iedereen, ook bij de pausen vast. Alleen enkele enthousiaste naturen waren er, die juist in den paus den toekomstigen vorst van het vrije Italië zagen, evenals enkele andere denkers, geestelijken zoowel als leeken, van nationale katholieke kerken of van een samengaan van de liberale beginselen met de streng kerkelijke droomden. Zeker, de beginselen der liberalen werden niet zelden aangeroepen, als liet gold het recht te verdedigen van het verzet van katholieke geestelijken tegen het staatsgezag, vooral als dat eeu protestantsch ot niet-katlioliek staatsgezag was. Maar wie de verhoudingen tusschen de kerk en de wereldlijke machten in vroeger eeuwen had nagegaan, wist dat dit slechts een strijdmiddel was. De echte katholieke, de clericale of, zooals men in Frankrijk zeide, ultramontane richting kon zich weliswaar tijdelijk met elke andere verbinden, haar natuurlijke bondgenooten waren de reactionuairen, die den staat en de maatschappij aan bevoorrechte standen wilden onderworpen zien, waarvan de kerk de eerste en voornaamste was, een verhouding, zooals die in de Middeleeuwen had bestaan. Yandaar, dat de katholieken zich haast overal met de clericale reactie vereenzelvigden en dat overal, zelfs in protestantsche landen, de leus «voor troon en altaar gesteld werd tegenover de leuzen van liet liberalisme. \ andaar ook, dat in de oogen van tallooze geloovigen. die blindelings hun geestelijke leiders volgden, het liberalisme gelijk stond aan ongeloof, aan vijandschap tegen de kerk. Zoo was in de jaren vóór 1848 de Europeesche wereld als omgewoeld door al die elkander haast op elk gebied bestrijdende richtingen. Maar deze konden zich wel tijdelijk verbinden tegen eer gemeenschappelijke!! tegenstander, maar niet zich vereenigen tot een gemeenschappelijk vol te houden strijd, waarbij ieder bondgenoot een deel van zijn eigen belangen moest ten ofler brengen. Dat is juist het kenmerk geweest van de omwenteling van 1848, in tegenstelling met de groote bewegingen van de tweede helft der negentiende eeuw. Iedere partij streed voor zichzelf, daarom kwam niets blijvends tot stand. 13e economische belangen stonden bij dezen verwarden strijd nog weinig op den voorgrond. Een enkele maal hadden economische misstanden aanleiding gegeven tot rustverstoring, vooral in Frankrijk; in Engeland dreigde zelfs een groote werkliedenpartij het oude evenwicht der staatspartijen te verstoren; maar over het algemeen was het zuiver politiek karakter der partijen een kenmerk van den tijd. Ook de nationaliteitsbeweging droeg geen ander. En in dien politieken strijd mocht de massa zoo nu en dan optreden, 't was toch vooral een strijd tusschen de liberaal en nationalistisch gezinde burgerij tegen de conservatieve regeeringen en haar aanhangers en bondgenooten. Zoo is het ook in de omwenteling van 1848, althans in den beginne geweest. Zoolang de strijd in Europa vooral de vraagstukken betrof, welke in die omwenteling onbeslist gebleven waren (en dat was letterlijk met alle groote vraagstukken van staatkundig en nationaal karakter het geval), zoolang bleef die strijd bovenal een staatkundig karakter dragen en bleef hij ook uitsluitend tot Europa beperkt. Eerst als die vraagstukken, althans voor een gedeelte, meer of min voor goed zijn opgelost, neemt de geschiedenis van Europa een ander karakter aan. In dezelfde jaren toch waarin die oplossing plaats had, het tijdperk tusschen 184,8 en '71, begonnen de groote veranderingen op het gebied van verkeer en industrie haar invloed te doen gevoelen, eu kwam die nauwe verbinding tot stand niet alleen tusschen Europa en Amerika, maar ook tusschen deze en de overige, tot nog toe buiten het bereik, althans buiten den invloed van beider beschaving gebleven wereld, welke het eigenaardige kenmerk van het laatste tijdperk der wereldgeschiedenis is geweest. Ln dit eerste tijdperk zijn het vooral de politieke, in het tweede de economische vraagstukken waar de gesehiedvorscher zich mede heeft bezig te houden. Politiek karakter van den partijstrijd vóór 1848. Verschillend karakter daarvan in de volgende periode. Het begrip MiddenEuropa Frankrijk het middelpunt TWEEDE HOOFDSTUK. DE >1 1 D D K N-E UROPEESOHE LANDEN. Onder Midden-Europa verstaat de geograaf iets anders dan de historicus. Geographisch behoort Frankrijk tot West- en Italië tot Zuid-Europa: historisch, althans sedert Karei den Groote, liggen beide in MiddenEuropa ; dat laatste omvat voor den historicus nog daarenboven Duitschland, de beide Nederlanden, Zwitserland, Oostenrijk en, sedert het begin der achttiende eeuw, ook Hongarije, dat geographisch ongetwijfeld tot Oost-Europa moet worden gerekend. Al die landen hebben zoo lang in voortdurende onderlinge verbinding verkeerd, dat zij te zamen als "t ware een statengroep, de kern van Europa, hebben uitgemaakt. In de dagen dat Rusland nog niet medetelde onder de Europeesche landen was Frankrijk ook geographisch het middelpunt \an dit groep; in het midden der uegentiende eeuw was het dat misschien niet meer in dien zin, maar toch nog altijd het gewichtigste land van Europa, van waar alle groote bewegingen, politieke zoowel als sociale, uitgingen en zich over Europa verspreidden. Ongetwijfeld dankt Frankrijk dat gewicht (men mag wel zeggen dat overwicht) in de eerste plaats aan zijn centrale ligging, midden tusschen alle landen van Europa in, aan zijn eigenaardige positie, zoowel aan de Middellandsche als aan de Atlantische Zee. aan de verwantschap zijner bevolking inet die der naburige landen, zeil? aan zijn eigenaardige inwendige geographische gesteldheid en zelfs aan de eigenaardige vormen zijner grenzen. Zoodra Frankrijk geworden was wat het met geringe wijzigingen nog is (en dat geschiedde in de vijftiende eeuw, toen in den strijd om het zelfstandig bestaan de zege was behaald, de Eiigelschman was verdreven en de naar zelfstandigheid strevende vasallen waren overwonnen), toen de Fransche staat al het land tusschen Alpen, Vogezen, Ardennen en Pyreneeën en zoowel Bretagne als Bourgondië, Provenee als Dauphiné in zich had opgenomen, was het tevens het middelpunt geworden, waaromheen de ontwikkeling van Midden-Europa zich als t ware bewoog; er kon in dat £redeelte der wereld niets geschieden of Frankrijks belang was er bij betrokken, niet alleen zijn politiek. maar ook zijn economisch en maatschappelijk belang. Door zijn eigenaardige samenstelling uit Romaansche en Germaansche elementen was Frankrijks bevolking buitengemeen geschikt voor de rol, welke haar door natuur en historie was toebedeeld. Reeds vóór de Fransche staat zijn geheel tegenwoordig gebied omvatte, had de 1" ransche natie dan ook grooter invloed op de andere volken van Europa uitgeoefend dan eenige andere. Haar letterkunde, haar beschaving, haar maatschappelijke vormen, haar politische en juridische ontwikkeling dienden voortdurend den anderen lauden tot voorbeeld, al sedert de daffeu van Karei den Groote. Hoe verschillend ook de ontwikkeling der Europeesche volken is geweest, overal ontdekt men daarin sporen van Franschen invloed, al was die ook niet sterk genoeg oin de nationale eigenaardigheden uit te wisschen. Na de zestiende eeuw, sedert de groote crisis der godsdienstoorlogen gelukkig doorstaan was, werd die invloed nog sterker en begon Frankrijk tevens een politiek overwicht te verkrijgen, dat ten slotte door den gemeenschappelijken tegenstand van alle Midden-Europeesche staten werd algeschud. Tn de achttiende eeuw deed Frankrijk slechts zwakke, geheel mislukte pogingen om dat politiek overwicht te herwinnen, maatschappelijk echter was zijn overwicht grooter dan ooit. Fransch werd toen de wereldtaal, zooals Latijn dat vroeger geweest was, vooral de taal der klassen welke toen den toon in de beschaafde wereld aangaven. En Fransch waren ook dezeden, ja de denkbeelden van die klassen. De wijsbegeerte der achttiende eeuw inoge niet een oorspronkelijk Iransche zijn geweest, zooals zij zich ontwikkelde en in het midden der eeuw algemeen lieerschte, was zij toch door en door Fransch. Daartegen ontstond evenzeer reactie als in de vorige eeuw tegen Irankrijks politiek overwicht. Maar geheel zegevieren kon die reactie niet, en sedert het uitbreken der revolutie werd Oorzaken var Frankryks overwicht. Frankrijk op nieuw de eerste macht van Europa, ten tijdlang stond het zelfs geschapen, alsoi het revolutionnaire 1' rank rijk het rijk van Karei den Groote weder zou oprichten en geheel Midden-Europa onder zijn gezag brengen. Slechts met inspanning van aller krachten is de bestendiging van dat nieuwe wereldrijk voorkomen. Na den ondergang van het Napoleontische rijk bleet Irankrijk echter nog altijd zooals de zelfgenoegzame spreekwijze luidt: "aan het hoofd der beschaving." Daarvoor bestond meer dan één reden. i Hoewel het overwicht op het gebied van handel en nijverheid oi op dat der wetenschap niet meer aan Frankrijk behoorde, bleet dit door zijn taal, die overal gesproken, zijn letterkunde, die overal gelezen, zijn uitwendige beschavingsvormen, die overal gevolgd werden, een invloed uitoefenen, zooals geen ander land bezat. Daarenboven was Frankrijk het land der revolutionnaire beweging. Het politiek leven van Frankrijk diende allen volken tot voorbeeld, velen bijna als ideaal. Eerst toen daar het constitutioneel stelsel proefhoudend scheen, werd het als het natuurlijke stelsel vau den nieuwen tijd erkend. Ook in staten waar dat stelsel niet werd ingevoerd werden alle nieuwe instellingen in zekeren zin naar Frausch model ingericht. De Spaansche constitutie van 1812, waar de ZuidEuropeesche volken (Zuid-Europeesch in geographischen zin) zco mede dweepten, was slechts een gewijzigde navolging van de 1'ransche van 1791, evenals de grondwetten die sedert 1815 in allerlei landen werden ingevoerd navolgingen waren van de Iransche charte van lt>14>. Frausche staats- eu rechtsinstellingen zoowel als begrippen waren in het gevolg der Fransche legers overal in Midden- eu Zuid-Luropa doorgedrongen; in tal van landen zelfs overgenomen. Het liberalisme droeg een tijd lang een sterk Fransch karakter; niet geheel ten onrechte werd het in vele landen als een vreemd, Fransch product bestreden, dat niet met den aard van andere volken strookte. Nog sterker werd die invloed na de J uli-revolutie. 1 rankrijk li.id verwezenlijkt wat in veler oogen onuitvoerbaar was geschenen: het had een revolutie gemaakt, maar die tevens bedwongen. Het handhaafde orde en vrijheid tegelijk: aan het hoofd zijner regeering stond een koning, wiens verleden alle waarborgen opleverde, dat hij nimmer zou trachten de perken der grondwet te buiten te gaan en die toch alle roemrijke traditicn van Frankrijk hoog hield. Dat ideaal hield niet lang stand, want de democraten in en buiten Frankrijk hadden maar korten tijd vrede met het parlementaire stelsel en het overwicht der burgerij, zooals die in Frankrijk werden opgevat. Wat eenmaal een eeretitel was geweest, «burgerkoning", werd nu voor Lodewijk Philips een spot-, ja scheldnaam. Maar voor de gematigd liberale partij op het vasteland bleef het stelsel het model waarnaar zij hun grondwet wilden gevormd zien; zelfs na de omwenteling van 1848 zijn er niet weinigen geweest, die daar met hand en tand aan zijn blijven vasthouden. Dat van Engeland was te eigenaardig, te nationaal, om nagevolgd te worden in andere landen. Zoo was het ook in vele andere opzichten; alleen door bemiddeling van Frankrijk werd. wat elders was voortgebracht, als het ware gemeen goed van Europa. Dat gold zoowel van staatkundige als van economische en sociale leerstukken, van voortbrengselen van kunst zoowel als van die van letterkunde. De democratische partij in Frankrijk bestond voor een deel uit de kern der jonge letterkundigen en wetenschappelijk ontwikkelden; zij trad op met de leus, Frankrijk te zullen verjongen: zij noemde zich zelfs Jong-Frankrijk. Weldra werd de term en het begrip overal verbreid, maar overal op eieen wijs. Terwijl het Jonge Duitschland. met Heinrich Heine aan het hoofd, in de Duitsche litteratuur een revolutie teweeg bracht, welke niet minder beteekende dan die, welke onder Victor Hugo en de zijnen de Fransche letterkundige wereld had beroerd, zochten de getrouwen van het Jonge Italië onder leiding van Mazzini het heil van hun vaderland in samenzweringen ten bate van Ttalië's hervorming tot een democratisch-republikeinscheu eenheidstaal. Zoo sterk was de Fransche invloed, dat zij in Duitschland in de eerste plaats, maar ook elders, de herinnering aan de ellende van «den Franschen tijd , van de Napoleontische tirannie en de vrijheidsoorlogen bijna scheen uit te wisschen, en de vurige democratische republikeinen den keizer verheerlijkten, die meer dan iemand alle vrijheid had vertrapt. Voor een deel vond die overdreven sympathie met alles wat Fransch was haar grond in de gastvrijheid, welke Frankrijk in die dagen aan de politieke ballingen verleende. Ook Engeland verschafte dezen een toevluchtsoord, maar van sympathie was daarbij geen sprake, Engeland deed het, omdat het een traditie was van oudsher: omdat het aan de wereld wilde toouen dat Engeland als 't ware verheven was boven de partijtwisten van het vaste land. Het verleende zijn gast- Economisch' toestand vai Frankrijk onder de Julimonarchie. vrijheid aan allen zonder onderscheid, aan clericale legitimisten zoowel als aau socialistische democraten. Naar Frankrijk daarentegen vluchtten de ballingen als naar het moederland der revolutie; voor hen gold liet dichterwoord : «Ohacun a deux patries, la sienne propre et la France" in volle werkelijkheid, eu op geen wijze ontstemde de regeering van Lodewijk Philips de openbare meening in Frankrijk erger dau door haar geringe sympathie voor al die hulpzoekenden, door haar pogingen om, ten gerieve der regeeringeu, het asylrecht te beperken. Want de Fransche natie had sedert de Juli-revolutie meer dan ooit te voren het bewustzijn. het eerste volk van Europa te wezen : misschien niet het minst daarin gesterkt door de hulde, welke haar door liberalen en democraten om strijd werd gebracht. D. ^ de regeering *t niet als haar eersten plicht beschouwde, het prestige van Frankrijk hoog te houden, maar angstvallig vermeed de buitenlandsclie regeeringen te ontstemmen, ja, eerder bij deze dan bij de volken steun zocht, dat kon de natie haar moeilijk vergeven. Van den beginne af wekte die angstvallige voorzichtigheid ontevredenheid , ook bij die klassen der bevolking, welke hij een andere politiek licht gevaar hadden geloopen in haar dierbaarste belangen te worden geschaad. Trouwens, in bijna alle andere opzichten viel het de regeering weldra even moeilijk goed te doeu in de oogen der natie. Alle partijen hadden op haar aan te inerkeu, behalve haar weinige rechtstreeksche aanhangers en zij die voordeel uit hun verbinding met haar trokken. 3 De economische toestand van Frankrijk was volstrekt niet ongunstig. 1 Het land was goed bevolkt; dat die bevolking niet zoo snel toenam als in andere landen (de 33 en een halt millioen iranschen van 1811 namen in de volgende zes jaren slechts met een millioen toe) boezemde nog geen bezorgdheid in; zij was talrijk genoeg om Frankrijk de eerste plaats onder de Europeesche mogendheden te verzekeren, als t op getallen aankwam, met uitzondering van Rusland. En die bevolking was over het algemeen welvarend, en als altoos ijverig werkzaam. In een aantal takken van bedrijf overtrof zij al wat andere volken konden voortbrengen; in die dagen liet zij op elk gebied waar 't op smaak eu kunstvaardigheid aankwam, op dat der kunstnijverheid vooral, alle mededingers achter zich. Lyon handhaafde nog altijd zijn naam als de stad der zijdefabricage bij uitnemendheid. Op het gebied van landbouw kwam geen land den Franschen wijnbouw nabij; eu ook tal van andere takken van landbouwbedrijf had de vlijt en zorgzaamheid van den Fransehen boer tot een in geen ander land bereikte hoogte gebracht. De minerale hulpbronnen van Frankrijk waren niet buitengewoon, vergeleken met die van Engeland, maar toch genoegzaam om op den duur Frankrijk een eigen industrie te verschaften en steden als Saintbtienne tot grooten bloei te brengen. De noodzakelijkheid om in eigen behoeften te voorzien, welke het continentaal stelsel had veroorzaakt, had tot meerder ondernemingszucht geprikkeld, al kon in het toepassen van nieuwigheden Frankrijk geenszins met Engeland wedijveren. Met name gold dat van de stoomkracht. Toen de eerste spoorwegen werden aangelegd, bleef men in Frankrijk weifelen ol men dat door particulieren, met concessie van den staat, ot rechtstreeks van staatswege zou laten plaats hebben, en duurde het tot 183o eer Frankrijk meer dan 100 kilometers spoorweg bezat, alleen zoogenaamde industrieele lijntjes vooral voor het kolenvervoer iu fabrieksdistricten. Eerst daarna werd door kapitalisten, die de uit de spoorwegen te behalen winst den staat misgunden, doorgezet, dat de aanleg aan de particuliere nijverheid zou worden overgelaten. Slechts enkele lijntjes, zooals die tusschen Parijs en Saint-Germain, werden van staatswege gebouwd. Maar de Fransche kapitalisten haastten zich niet hun geld" te steken in ondernemingen, van wier uitkomst zij niet zeker waren, zoodat slechts kleine stukken werden aangelegd, totdat in 1843 Engelsche ingenieurs met Engelsch geld den bouw in het groot begonnen. Er waren toen in Frankrijk nog niet meer dan 870 kilometers spoorweg, geen vierde van het Engelsche, en nog niet de helft van het Duitsche spoorwegnet dier dagen. Voor een gedeelte was dit te wijten aan de voortreffelijkheid der bestaande vervoermiddelen. Napoleon had steeds bijzonder goed voor dat deel der openbare werken gezorgd, en zoowel de restauratie- als de Juh-regeering hadden dit voorbeeld ijverig gevolgd. Het op den voorgrond staan der gemeenschapsmiddelen werd in Frankrijk duidelijk uitgedrukt door het gebruik van den term "bruggen en wegen", ter aanduiding van werken van openbaar belang, evenals bij ons het overwicht van liet dijk- en polderwezen aangeduid wordt door de benaming waterstaat, die ook alle andere openbare bouwwerken omvat. Op de straatwegen werd in het geregeld verkeer voorzien door de Messageries, welke afstanden als b. v. van Parijs naar Lyon, die in het einde der vorige eeuw nog u dagen vorderden, in minder dan anderhalf etmaal aflegden, Geringe snelheid der economische ontwikkeling. Invloed dei buitenlandsche politiek Verovering van Algerië. voor betrekkelijk geringen prijs. Evenwel, voor het personenvervoer mocht dit eenigerinate voldoen, voor dat van goederen was het volstrekt onvoldoende. Te meer omdat Frankrijk weinig goede kanalen bezat en de bevaarbaarheid der meeste rivieren veel te wenschen overliet. Over liet geheel bestond er in Frankrijk een gebrek aan ondernemingsgeest en voortvarendheid, dat op den duur gevaarlijk moest worden , al kwam het voort uit de natuurlijke voorzichtigheid der Fransche mannen van zaken, die niet licht de beproefde oude middelen en wegen verlieten, op hoop van onzekere winsten. \ an ouds was men in Frankrijk gewoon veel aan den staat over te laten. Ook de wegen- en kanalenaanleg van vroeger eeuwen was bijna uitsluitend staatsaanleg geweest: evenals de daarop gebruikte vervoermiddelen uitsluitend aan door den staat geprivilegiëerde maatschappijen waren voorbehouden. Onder het keizerrijk was dat zoo gebleven, en de aanleg en het onderhoud deiwegen was een zware post op de begrooting. Ues te meer waren de achtereenvolgende ministerien onder Lodewijk Philips huiverig die nog te verzwaren door staatsspoorwegen, en daar liet particulier initiatief ontbrak, geschiedde er niets. De regeering had daarenbos'en reeds toen bezwaar om van de vertegenwoordiging de geweldige uitgaven goedgekeurd te krijgen, welke het leger en de vloot kostten. De restauratie-regeering had die langen tijd beperkt, eerst het ministerie Polignac was begonnen groote plannen tot herstel van Frankrijks overwicht te ontwerpen. De Juli-revolutie had die nog voor de geboorte gesmoord ; alleen de verovering van Algiers was uitgevoerd geworden, en daardoor was de Julimonarchie gedwongen tot de weinig benijdbare taak der verovering van een deel van Noord-Afrika. Het gevolg waren natuurlijk aanzienlijke uitgaven voor militaire doeleinden geweest. Lodewijk Philips had verder in militairen roem een middel van populariteit gezien. en bij de toenemende verwijdering tusschen de groote mogendheden tengevolge van de Oostersche cjuaestie, die toen de eenige politieke question brftlante was, de verhooging der weerbaarheid noodzakelijk geacht. Bijzonder was hij er op gesteld tegen Engeland opgewassen te zijn, althans in de Middellandsche Zee, en dat gaf aanleiding tot geweldige uitbreiding der vloot. Weldra werd Frankrijk op die wijze een sterk gewapend land, en daar het leger in Afrika een jarenlangen moeilijken oorlog te voeren had, welke eindelijk met goed gevolg bekroond werd, en zoo aanzienlijke krijgservaring opdeed, terwijl de legers der overige staten, zelfs niet liet Russische sedert den Poolschen opstand, geen noemenswaardige veldtochten meer hadden gedaan, steeg de naam van Frankrijk als militaire mogendheid opnieuw, haast even hoog als in vroeger dagen, en werden zoowel in als buiten Frankrijk de oude herinneringen aan Frankrijks wapenroem weder levendig. Doch tevens de daarvan onafscheidelijke herinnering aan Napoleon en aan Frankrijks suprematie in Europa. Lodewijk Philips en zijne raadslieden zagen daarin echter geen gevaar; integendeel, zij meenden haar ten eigen bate te kunnen exploiteeren en werkten zelfs mede aan het kweeken der Napoleontische legende, evenals zij, als bewijs van hun liberalisme, de revolutionnaire legende plachten hoog te houden. Niemand deed daaraan ijveriger mede dan de liberale staatsman-geschiedschrijver Thiers, die als leidend minister er trouwens niet tegen opzag in 1840 in de Oostersche quaestie een houding aan te nemen, welke Europa op den rand van den algemeenen oorlog en tal van Duitsche bewonderaars van Frankrijk tot bezinning bracht. Lodewijk Philips deelde echter het zelfvertrouwen van zijn minister niet, en zocht van nu af steun bij de conservatieve liberalen, wier leidsman Guizot, Thiers' mededinger op het gebied der geschiedschrijving zoowel als der staatkunde, voortaan de leiding in handen kreeg. Geheel in overeenstemming met den koning regeerend en zich strikt houdend aan de vormen der parlementaire monarchie, bleef Guizot feitelijk onbeperkt meester. Bij alle bekwaamheid was hij echter niet populair, bijna zou men zeggen niet Franschman genoeg, om Frankrijk te kunnen regeereu in een tijd, waarin daar populariteit een hoofdvoorwaarde was voor elke regeering. De uit de meest uiteenloopende elementen samengestelde oppositie, vooral die buiten het parlement, maakte van alles een grief, 't zij de regeering voor- of tegenspoed had in de buitenlandsche betrekkingen, t zij zij revolutionnaire bewegingen, democratische en socialistisch-democratische zoowel als Bonapartistische, onderdrukte, of maatregelen nam tot verbetering van materieele of moreele toestanden. Niet het minst droeg de toestand van liet nieuwe Afrikaansche bezit daartoe bij. Hoewel na harden strijd de onderwerping van het eigenlijke Algerië tot stand was gebracht, was er nog geen sprake van, het land als een vreedzame kolonie onder burgerlijk bestuur te brengen en, ten bate van Frankrijk en der kolonisten, die men er met weinig doel- 3 Overwicht van Parijs treffende maar zeer kostbare middelen zocht heen te lokken, tot een winstgevend bezit te maken. Daarentegen waren de talrijke vraagstukken, die onafscheidelijk waren van het bezit van een land als Algerië, als 't ware geschapen tot wapenen voor een kwaadwillige oppositie. Men besefte algemeen, dat Frankrijk door de bezetting een geheel nieuwen weg was opgegaan, waarvan het einde volstrekt oubekend was. Tegenover Europa zoowel als tegenover Afrika had het een groote verantwoordelijkheid op zich genomen; tegenover den Islam was het in een eenigszins dubbelzinnige positie geraakt, daar de verovering allerminst als kruistocht gemeend was en de Muzelmannen toch den aanval der Christenen bezwaarlijk voor iets anders konden aanzien. Hoewel lang niet zulk een groot deel der Frausche bevolking be• vattend als tegenwoordig, was Parijs reeds toen misschien haast nog meer het hoofd, of liever de ziel van Frankrijk. De Juli revolutie had opnieuw bewezen, dat geen regeering zich kon handhaven, tegen welke de hoofdstad in verzet kwam. Lodewijk Philips deed dan ook al het mogelijke om Parijs bevredigd te houden, en 't was hem langen tijd werkelijk gelukt daar eiken opstand met hulp der uit de gezeten burgerij bestaande stedelijke nationale garde te bedwingen. In de laatste jaren vóór 1818, toen de ontevredenheid gedurig toenam en de koning zoowel als de conservatieve partij de herziening der Charte in liberalen geest bleven weigeren, uit vrees dat hervorming tot revolutie zou leiden, bleef de regeering dan ook gerust zoolang dit deel der Parijsche bevolking geen ontevredenheid toonde. Dat de massa, vooral de veelal slechts tijdelijk te Parijs huizende werklieden, minder afkeerig was van een omwenteling, achtte de regeering niet zoo gevaarlijk ; tegen een beweging vau die zijde had zij, naar zij meende, militaire maatregelen te over genomen, en daarenboven met deze zou de uationale garde niet licht gemeene zaak maken. Evenmin ontrustte haar wat buiten Parijs in Frankrijk gebeurde; zelfs de openlijk den socialen oorlog afkondigende arbeidersopstanden te Lyon, wier bedwinging geweldig veel bloed kostte, werden betrekkelijk weinig geteld. De openbare meening zetelde alleen binnen Parijs; "in de provincie" zooals de Franschen zeiden, telden zelts groote steden niet als politieke factoren. Zij waren hoosrstens vau gewicht als centra van handel, nijverheid en verkeer, maar haar politieke beteekenis was niet grooter dan haar invloed op letteren, kunst en wetenschap. In dat opzicht was werkelijk Parijs hetzelfde als Frankrijk. Geen boek, geen dag- of weekblad van eenige beteekenis kwam buiten Parijs uit, ?een kunstwerk gold voor goed of het moest te Parijs zijn tentoongesteld. Het was een tirannie, waarin de Franschen zich schikten als in iets dat van zelf sprak, maar die de inwoners der provincie niet zelden onaangenaam stemde. Toch was die tirannie in Frankrijk in zekeren ziu misschien noodig, want in de provincie overwogen de plaatselijke belangen zeer sterk, wat niet weinig tot het bederf van het politieke leven bijdroeg. Want door materieele voordeelen wist de regeeriug daar steeds vele kiezers te winnen en daardoor hoe langer hoe meer getrouwe volgers in het parlement te krijgen. Op die wijze bleef dit echter niet wat het moest zijn, een vertegenwoordiging van het volk, inaar werd uitsluitend een vertegenwoordiging der klasse die de regeering in handen had, d. w. z. der burgers die de meeste belasting betaalden. Dat deed hoe langer hoe meer de overtuiging veld winnen, dat het stelsel der Juli-monarchie op een grondslag rustte, welken Frankrijk evenmin kon verdragen, als dien van de restauratie. De gezeten burgerstand en de rijke landbezitters waren in Frankrijk maatschappelijk niet minder invloedrijk dan elders, maar de massa der natie hinderde het, dat zij zooveel in het bestuur te zeggen hadden. Zij verdroeg dat evenmin als het politiek overwicht van kerk en adel in het ancien régime. Doch daarom wilde zij nog niet zich laten regeeren, als in de jaren van het schrikbewind, door het gepeupel der hoofdstad. De massa der Franschen wilde niets missen van wat zij door de s revolutie had verkregen, en daarom wilde zij geen regeeriug van bevoorrechten. Een tegen deze gerichte beweging van de revolutionnairen der hoofdstad liet zij daarom gaarne toe. maar juist om dezelfde reden was zij evenzeer afkeerig van een democratisch, jac.obijnsch regeeringstelsel, dat het bezitrecht in de waagschaal stelde. Zij was iu vele opzichten door en door conservatief; zelfs ten opzichte van de kerk duldde zij weliswaar geen bestuur dat aan priesterheerschappij herinnerde, maar de katholieke godsdienst was haar onmisbaar, omdat deze met haar geheele leven was samen^eweven. De boeren waren nog voor het grootste gedeelte goed katholiek; en zelfs de middelklasse buiten Parijs was gehecht aan de kerk. Alleen in Parijs en in enkele groote steden, vooral die waar de fabrieksnijverheid groote massa's werklieden bijeenbracht, won het ongeloof veld, werd katholicisme temming der natie. i c 2 I g ( } 1 } \ € ( i j i De politiek in Frankrijk. net clericalisme gelijk gesteld. Daar begon reeds toeu het socialisme inder de volksklasse aanhangers te vinden. Er bestond in zekeren in in Frankrijk reeds toen een arbeidersbeweging, maar een die neer jacobijnsch dan socialistisch was. Op een hervorming der maatchappij was zij in werkelijkheid uog geenszins gericht. Trouwens le zuiver staatkundige drijfveeren waren in dien tijd overal oneindig -eel sterker dan thans. Wat zeer eigenaardig in Frankrijk was, was dat de geheele staatsnachine met al haar sterk gecentraliseerde organen eigenlijk dezelfde .vas gebleven als zij door Napoleon was ingericht. Onverschillig velke de kleur der regeering was, bleef zij regelmatig doorwerken, illeen het personeel onderging eeuige verandering. Des te grooter was le prijs, die bij een omwenteling te behalen was; elke partij, die '.ich in het bezit van het gezag wist te stellen, was zeker terstond n geheel Frankrijk gehoorzaamd te worden en behoefde in het minst reen proefnemingen te doen met nieuwe organisatiën. Dat verminderde ,n Frankrijk sterk het gevaar, 't welk een revolutie elders voor de maatschappij pleegt op te leveren, waar zij een geheele omkeering iran verhoudingen tusschen de klassen der bevolking onderling doet jntstaan. Tevens echter maakte het een zeer groot gedeelte der bevolking afkeerig van elke actieve deelneming aan de staatkunde. Voor velen beteekende zelfs een revolutie slechts een verandering van regeerende personen. Als die hen onverschillig liet, bestond er voor hen zoomin redeu haar tegen te gaan, als om er zelf aan deel te nemen. Het gevolg was dat de staatkunde meer en meer een zaak werd van weinigen. De natie stelde slechts belang in haar materieele belangen, elke groep in zijn eigene. Bij alle patriotisme bestond er dan ook in Frankrijk weinig van dien public spirit, die Engeland zoo karakteriseerde en in die dagen voor het eerst ook op het vasteland, althans voor een tijd, zich krachtig deed gelden. Die onverschilligheid der massa van het Fransche volk was een gewichtige factor, die de verklaring geeft van tal van met elkander tegenstrijdige verschijnselen. Thans maakte zij het mogelijk, dat een regeering, welke over het geheel zich zeer verdienstelijk heeft gemaakt voor Frankrijk, gevaar liep omver te worden geworpen door betrekkelijk zeer geringe revolutionnaire krachten, zonder dat er een hand werd uitgestoken om haar te handhaven. Het langdurig bestuur van liet ministerie Guizot had liet natuurlijke gevolg, dat iedereen die ziel) niet door de regeering begunstigd achtte, tot de oppositie behoorde. Doordrongen van de denkbeelden der zeer gematigde liberalen, bevreesd, dat elke niet zeer geleidelijke verandering tot revolutionnaire bewegingen kon leiden, achtte Guizot evenals de koning elke uitbreiding van den invloed der minder gegoede klassen een gevaar voor de rust en wilde, na zóu korten tijd, van geen herziening der f'undamenteele wetten weten. Daarentegen stond aanzienlijke uitbreiding van het kiesrecht bovenaan op de lijst der eischen der liberale oppositie. De handhaving van het bestaande stelsel werd als de oorzaak van alle kwaad aangezien. Op dat eene punt waren alle partijen het eens. In en buiten de vertegenwoordiging werd aangedrongen op hervorming. Maar de regeering was zeker van de meerderheid in de vertegenwoordiging en wilde, steunende op het formeele recht, van geen toegeven weten. De koning, noe ouder hij werd, des te minder geneigd tot verandering, en in de buitenlandsche zaken meer en meer hechtend aan de Bourbonsche traditiën en aan de overeenstemming met de conservatieven, en sedert 1846 door het huwelijk van zijn jongsten zoon met de zuster der koningin van Spanje met het liberale Engeland gebrouilleerd en daardoor bewogen tot aansluiting aan Metternich's staatkunde, wilde zich niet van haar scheiden. De oppositie begon nu met alle middelen die haar ten dienste stonden de openbare meening te bewerken, de regeering dat met alle macht waarover zij beschikte te beletten. Ontevredenheid en onrust heerschten overal. De liberale partij, in haar streven gesteund door alle andere elementen der oppositie, trad gedurig stouter oj). Evenals in 1830 meende zij die andere elementen wel te kunnen in bedwang houden. Ken revolutie te verwekken lag echter allerminst in haar bedoeling. Te minder omdat de politieke horizont van Europa meer en meer donker werd. Overal vertoonden zich in de jaren 1816 en '47 voorteekenen van groote bewegingen. De liberale partijen van verschillende richting in bijna alle landen sloten zich aaneen tot het verkrijgen van uitgebreider recht en beteren waarborg. In Zwitserland hadden zij een dubbele overwinning behaald, waarbij 1 rank rijks belangen nauw betrokken maar door de regeering slecht behartigd waren geweest. De verdrukte nationaliteiten staken het hoofd op. In Italië nam de nationale beweging een eigenaardig karakter Strijd der regeering met de liberale oppositie. Verband daarvan met de revolutionnaire bewegingen in Europa. aan. De paus scheen aanstalten te makeu oin zich aan haar hoofd te stellen en trachtte te hervormen In Sicilië dreigde de opstand; in Lombardije werd dat met moeite voorkomen. Sardinië scheen meer en meer bereid voor de zaak van Italië op te treden, zoodra er eenige kans op hulp van het buitenland, van Frankrijk vooral, te hopen was. Of het in Polen zou blijven bij de mislukte beweging der laatste jaren, die de gruwelijke moordtooneelen in Galicië eu de annexatie van Krakau ten gevolge had gehad, was niet te zeggen. Want dat hing bovenal af van wat er in Duitschland en Oostenrijk zou geschieden, waar, in bijna alle deelen van beide landen, de spanning tusschen regeering en natie derwijze was toegenomen, dat een uitbarsting niet kon uitblijven. Bij al die bewegingen, waarbij Frankrijks belang ieder oogenblik betrokken kon worden, voegde zich nog het gevaar van een den vrede bedreigenden successiestrijd in Sleeswijk-Holstein. Geen gunstig oogenblik waarlijk voor een revolutie, die slechts enkele uiterste partijen ten goede kon komen. Maar de gebeurtenissen werden den liberalen te machtig. Bijna van zelf kwam de omwenteling, onverwacht zelfs voor wie haar begeerden. Duitschland Het werk vai het Weene: congres. Hetzelfde gebeurde in Duitschland. Maar daar waren de toestanden | vrij wat ingewikkelder. Reeds op het Weener cougres had de regeliug der Duitsche aangelegenheden veel meer moeite gekost dan eenige andere, zij had bijna aanleiding gegeven tot oorlog tusschen de bondgenooten. Slechts door een reeks van compromissen, welker onvoldoendheid zelfs door hen die ze hadden tot stand gebracht werd ingezien, kwam men tot een vredelievende oplossing. Die oplossing had eigenlijk alle vraagstukken onbeslist gelaten. Evenwel, of het mogelijk ware geweest toen een andere te viuden, is zeer de vraag. Althans langs vredelievenden weg; eu of een beslissing met de wapenen toen tot betere uitkomsten voor de toekomstige ontwikkeling van Duitschland zou hebben geleid, is al even twijfelachtig. Dat de belangen van het geheel, van het Duitsche volk, werden opgeofferd aan datgene wat Metternich voor het staatsbelang van Oostenrijk hield, sprak van zelf. Maar ook aan dat belang was niet geheel voldaan. Niet alleen werd aan Pruisen een aanzienlijk gedeelte van het door den val van het Napoleontische rijk beschikbaar geworden Duitsche gebied toegevoegd, maar het behield zelfs Silezië. Oostenrijk daarentegen ontviug België niet terug en verkreeg het steeds begeerde Beieren evenmin. Integendeel, alle groote Rijnbondstaten bleven in hun zelfstandigheid gehandhaafd. Zich te omgeven met een reeks vasallen zooals voorheen, werd voortaan voor Oostenrijk onmogelijk; de staten, die het als zoodanig kon beschouwen, waren te gering in getal en in beteekenis om Oostenrijk veel kracht bij te zetten. Toch was de regeling zulk eene, dat behalve de kleine staatjes, alleen Oostenrijk belang bij haar handhaving had. In plaats van het oude Duitsche rijk werd de. Duitsche bond opgericht. Misschien was deze de zonderlingste uitdrukking van het federatief beginsel, die ooit geschapen is geworden. Dat was geschied ter voldoening van een algemeeuen drang, waaraan niemand zich durfde onttrekken sedert de Duitsche nationaliteit zich in den vrijheids-oorlog zoo krachtig had laten gelden. De Duitsche eenheid was op die wijs erkend. Maar ook niet meer dan erkend, van verwezenlijking was geen spraak. De Bond kon slechts één ding: met zijn gezag politie-maatregelen dekken, die de natie zich anders niet van alle regeeringen zou hebben laten welgevallen. Voor de verdediging van Duitschland zoowel als voor de behartiging der algemeen Duitsche belangen binnenen buitenslands was zij volstrekt onvermogend. Reeds het feit, dat Oostenrijk niet alleen in den Bond trad met zijn Duitsche landen, of die welke vroeger tot het Rijk hadden gehoord, al waren zij slechts voor de helft Duitsch, zooals Boheuie en Moravië, maar ook met een aantal andere, die nimmer Duitsch waren, zoodat Triëst een Duitsche haven heette, was een bewijs hoe weinig acht op de Duitsche belangen werd geslagen. Nog erger dan deze bespotting van liet nationaal karakter door een toevoeging, welke Duitschland verplichtte Oostenrijks belang aan de Adriatische zee te beschermen, was evenwel de uitsluiting van het door en door Duitsche Oost-Pruisen. Maar ware dit niet geschied en Pruisen met al zijn bezit, ook het half Duitsche West-Pruisen en het toen nog geheel Poolsche Posen, in den Bond toegelaten, wat niet vermeden kon worden, als Oost-Pruisen werd opgenomen, dan zou het verschil in zielental tusschen Pruisen en het tot den Bond behoorende deel van Oostenrijk zóó aanzienlijk zijn geweest, dat Oostenrijk niet meer op de eerste plaats had kunnen aanspraak maken. De Duitsche bond. Gebreken «ijner vorming. Gebreken in de vorming der Duitsche staten. Dan hadden ook de Hongaarsche kroonlanden niet uit het bondsgebied kunnen geweerd worden. Om dit (wat trouwens niemand begeerde) te vermijden, zocht men zijn toevlucht in deze dwaze regeling, welke Danzig en Koningsbergen buiten en Triëst binnen Duitschland plaatste. Niet veel minder onzinnig was de opneming van Luxemburg, dat tot een provincie van het koninkrijk der Nederlanden was gemaakt. En haast nog meer, dat, toen in 1830, bij de vernietiging van deze lievelingsschepping van het congres, het westelijk deel van dit landje aan België kwam, ter vergoeding voor dit verlies, het Nederlandsch gebleven deel van Limburg insgelijks bij het bondsgebied werd ingelijfd. De ingewikkelde quaestie der verhouding van Sleeswijk-Holstein tot Denemarken daarentegen was vermeden geworden door Holstein wel maar Sleeswijk niet op te nemen, zonder overigens aan de onderlinge verbinding der beide landen te tornen. Het is hier de plaats niet de wijze te schetsen waarop de zelfstandigheid van Waldeck en Lichtenstein naast die van Oostenrijk en Pruisen werd gewaarborgd, en al die andere wonderlijke maatregelen, welke hun oorsprong hadden in het in éénzelfde politisch verband met een aantal grooter of kleiner machten, als gelijkwaardige souvereine staten opnemen van allerlei landjes, die alleen aan het een of ander toeval hadden te danken, dat zij niet als zoovele andere, die dikwijls niet minder hadden beteekend, waren geannexeerd, of geseculariseerd of gemediatiseerd. Dat men de drie oude vrije rijkssteden, die het langst in het Hanze-verboud waren gebleven, zelfstandig liet, was eerder te verdedigen, en de behoefte aan een neutrale residentie van het bondsgezag gaf de autonomie ook aan Frankfort aan den Main terug, hoewel de bondsvestingen, voor wie zulk een exceptie uiet minder natuurlijk zou geweest zijn, tevens deel bleven uitmaken van de staten, waarin zij gelegen waren. Maar met al die halve maatregelen bevredigde men niemand, noch hen die, als er geen rijk of krachtige bondstaat kon worden opgericht , dan toch een statenbond wenschten, dat althans tegenover het buitenland als geheel met macht kon optreden, noch hen die de souvereiniteit der verschillende staten verzekerd wilden zien. De verhoudingen in den Bond waren echter maar een deel der gebreken van het nieuwe Duitschland. Nog erger haast werd de vrede in de toekomst bedreigd door de wijze waarop het gebied der meeste staten was samengesteld. Van de vier groote Rijnbondstaten hadden drie, Beiereu, Wurtemberg en Raden, hun bestaan gered door Napoleon op het uiterste oogeublik te verlaten, en die drie behielden hun gebied, zooals zij het door de gunst van Napoleon hadden verkregen , met kleine wijzigingen. Maar de koning van Saksen was Napoleon trouw gebleven, en zelfs de bescherming van Oostenrijk had niet kunnen beletten, dat hij met het verlies van althans de helft van zijn land bestraft en dit aan Pruisen afgestaan werd. Om Pruisen, dat het geheel had willen annexeeren, te bevredigen en het tevens schadeloos te stellen voor het niet terugkrijgen van het in 1806 van Napoleon verkregen Hannover en van de markgraafschappen Baireuth en Ansbach, die, evenals het grootste deel van het overige Franken, aan Beieren moesten blijven, werd het grootste gedeelte van het door Napoleon tot Fransch grondgebied gemaakte Noord-Duitschland aan deze mogendheid gegeven, evenals de noordelijke helft der reeds sedert 1795 door Frankrijk bezeten landen aan den linker Rijnoever. De zuidelijke helft daarvan werd daarentegen verdeeld tusschen Beiereu, dat de Palts, voorzoover die op den linker Rijnoever lag, verkreeg en Hessen-Darmstadt. dat Mainz en de daar dicht bij liggende streken ontving. De Elzas was Fransch gebleven, tot groote ontevredenheid van een aantal Duitsche patriotten. Maar Oostenrijk gunde het geen anderen Duitschen staat en wilde het evenmin zelf hebben of er een afzonderlijken staat van maken. Daarenboven had bij de beide Parijsche vredes het beginsel gegolden, dat Frankrijk tot de oude grenzen der monarchie zou beperkt worden. Ook hadden Engeland en Rusland om der wille der Bourbons van geen afwijking van dat beginsel willen weten. Zoo bleef daar de Rijn de grens tusschen Duitschland en Frankrijk. Van de Rijnbondstaten aan den rechter Rijnoever en in het noorden werden alleen het koninkrijk Westfaleu en het groothertogdom Berg vernietigd, evenals een aantal kleinere staatjes, zooals Arenberg en Ysenburg, wier vorsten geen voorspraak in den raad der groote mogendheden vonden. De overige bleven bestaan evenals de ïhuringsche staatjes; sommige wisten nog vrij wat gebied er bij te verwerven. Hannover en Keur-Hessen werden met verhoogden titel hersteld in hun ouden omvang, met toevoeging van allerlei nabij gelegen gebied. Het eerste was een gebiedende eisch van Engeland geweest; het andere was de belooning van den vorst, die als de martelaar van ziju trouw aan de legitimiteit werd beschouwd , al was hij dat maar zeer ongaarne geworden. Het nieuwe Prui»en Het gevolg van al deze maatregelen was dus dat Pruisen in twee groepen werd verdeeld, die slechts in zooverre iets met elkander gemeen hadden, dat er in de westelijke groep enkele stukken, zooals Kleef en Minden, waren, die van ouds, en enkele, zooals Munster, die sedert 1803 Pruisisch waren geweest. Het sinds 1740 aan Pruisen behoorende en sterk aan Pruisen gehechte Oost-Friesland werd daarentegen aan Hannover gegeven, ter wille van Engeland, dat geen Noordzeehavens in Pruisische handen begeerde. Niet veel beter was de samenhang van de Palts met Beieren en van de verschillende deelen van Hessen-Darmstadt. Zelfs bleef Oldenburg het midden in den Haardt ver af gelegen Birkenfeld behouden. De geheele verdeeling herinnerde levendig aan de willekeur van het jaar 1803, toen de secularisatie der geestelijke vorstendommen en heerlijkheden en de vernietiging der rijksonmiddelbare ridderschap en van vele rijkssteden tot een schaamtelooze jacht op den met vertreding van alle oude rechten verkregen buit had geleid. Zeker, dergelijke tooneelen als in dien tijd, toen Talleyraud en zijn ambtenaren graafschappen en abdijen verkochten aan de meestbiedenden, kwamen niet voor, maar aan de belangen der inwoners dacht ook thans niemand, slechts aan dat der vorsten en der groote mogendheden. Toch had die willekeur een voor de eenheid des lands gunstig gevolg. Het groote gevaar voor deze school juist in de vorming van staten, die, zooals het oude Beieren, zoo sterke eigenaardigheden bezaten, dat zij daardoor hun samenhang met de overige, hun Duitsch karakter dreigden te verliezen. En dat gevaar was thans voorgoed afgewend. Zelfs Beieren verloor door de toevoeging van talrijke Franken en Zwaben, die zelfs voor een goed deel protestantsch waren, zijn uitsluitend Beiersch en katholiek karakter. En Wurtemberg, de Zwabenstaat bij uitnemendheid, omvatte toch maar een gedeelte van Zwaben, waarvan het overige aan Baden en Beieren was gekomen. En zoo werkelijk in de toevoeging der westelijke landen een geheime bedoeling had gescholen om de krachten van Pruisen te verzwakken, dan was dat doel volkomen gemist. Want met buitengewoon talent heeft de Pruisische regeering in betrekkelijk zeer korten tijd het moeilijke vraagstuk opgelost, om in die landen niet alleen zulke instellingen te scheppen en die zoodanig te doen werken, dat hun samengroeien tot een organisch geheel binnen een menschenleeftijd tot stand kwam, maar ook dat, om ze met behoud hunner vele eigenaardigheden te doen samengroeien met den ouden Pruisisehen staat. Het Pruisisch gezag werkte veel krachtiger mede tot verbetering van den materieelen toestand van Westfalen en de Rijnlanden, dan ooit dat van een vroegere regeering gedaan had. Eerst thans begon de Rijnvaart het belang te verkrijgen dat de groote rivieT van MiddenEuropa tot een hartader van het modern verkeer heeft gemaakt. En dat lag niet aan nieuwe omstandigheden, zooals het geval was met den weldra bemerkbaren, met den verbeterden mijnbouw samenhangenden bloei der Westfaalsche nijverheid, maar alleen aan de zorg der regeering en aan het ophouden van den kleingeestigen naijver tusschen de bezitters der oevers, welke vroeger het verkeer niet minder belemmerde dan de vele tollen, die dezen daarvan eischten. Zeker, 't was een gebiedende noodzakelijkheid, dat de Pruisische regeering zoo vrijzinnig optrad, want 't was het eenige middel om een bevolking te winnen, die, grootendeels katholiek en aan het slappe maar toch willekeurige bestuur der vroegere, gedeeltelijk geestelijke vorsten gewend, den protestantschen, bureaucratischen en militairistischen staat Pruisen geen goed hart toedroeg, terwijl reeds het volkskarakter der levendige en vroolijke Rijnlanders een sterk contrast opleverde met den ernst der Noord-Duitschers. Maar niet iedere regeeriug zou dat zoo hebben ingezien en zelfs zooveel mogelijk het voortbestaan hebben geduld van alles wat door het Fransche bestuur in zijn twintigjarig bestaan aan deu linker Rijnoever was ingevoerd geworden, tot zelfs het Fransche recht toe. Zoo kreeg het tot nog toe zuiver Noord-Duitsche Pruisen een meer algemeen Duitsch karakter, dat zelfs de opneming van talrijke Slavische elementen in het oosten kon verdragen. Gelukkig, mag men haast zeggen, had Rusland niet toegelaten dat Pruisen al het Poolsch gebied terug kreeg, dat het tot 1806 had bezeten; na 1815 was daardoor slechts één provincie, Posen, overwegend Poolsch. Die is dan ook een voortdurend bezwaar voor deu Duitschen staat gebleven. Zoo werkte, zonder dat het bedoeld was, de samenstelling van het nieuwe Pruisen mede ter versterking van zijn innerlijke kracht, tot de bevestiging van die eenheid, welke de eenige kern kou zijn, waaromheen zich de Duitsche eenheid kon vormen. In den staat van Frederik den Groote had de eenheid van den ] staat zich alleen vertoond in de bureaucratie en het leger, in het Iet Tolverbond. Toenadering tusschen Noord- en Zuid-Duitschland. nieuwe Pruisen ook door de inwendige organisatie, door de verandering in de verhouding van den staat tot zijn onderdeelen. Weliswaar was er geen sprake van gelijkvormigheid naar Fransch model, maar lan de autonomie der provinciën, welke vroeger zoo groot was geweest, dat elke provincie bij de regeering vertegenwoordigd werd door een eigen minister, was nu een einde gemaakt, en, wat nog meer beteekende, ook financieel wilde de regeering den staat één maken. Het groote werk der Pruisische regeering in de dagen tusschen 1815 en 1880 was het tot stand brengen der toleenheid van de geheele monarchie. Maar om deze, welker gebiedende noodzakelijkheid niet kon worden ontkend, te verwezenlijken, moesten overeenkomsten worden aangegaan met de staten, wier gebied tusschen het Pruisische iulag. Dat heeft aanleiding gegeven tot de schepping van die merkwaardige instelling, welke meer dan iets anders tot het tot stand komen der Duitsche eenheid heeft bijgedragen, liet Duitsche Tolverbond. Snel ging het niet en verbitterd was de tegenstand welken het ondervond, en vele waren de middelen waarmede andere Duitsche regeeringen liet zochten krachteloos te maken. Maar met taai geduld bleven de voorstanders er aan arbeiden en staat voor staat opnemen, tot dat eindelijk het geheel tot stand kwam, ongeveer op den voet waarop het thans bestaat. Ook, evenzoo als thans, met uitsluiting van Oostenrijk, welks Duitsche landen ook toen reeds golden als economisch afgescheiden van Duitschland en verbonden met Zuid- en Oost-Europa. Ook de Hanzesteden bleven er toen buiten; de exceptioneele positie van Hamburg vooral, dat hoe langer hoe meer aandeel in den wereldhandel kreeg en een groot entrepot van en naar overal heen verzonden waren begon te worden. verklaarde dit toen genoegzaam. Maar noch deze, noch andere afwijkingen van het beginsel deden het werk schade. Het was zoo hecht en zoo stevig gevestigd in den aard van het Duitsche materieel leven, dat noch de niets eerbiedigende revolutie, noch de slechts politiek kennende reactie, uoch de oorlog tusschen Noord en Zuid en de daarop volgende tijdelijke scheuring van Duitschland het konden omverwerpen. Het belangrijkste gevolg van het Tolverbond is misschien niet zoozeer de tegenwoordige materieele bloei van Duitschland geweest, als wel het feit, dat de economische vereeniging van geheel Duitschland een einde maakte aan de scherpe afscheiding tusschen Noord en Zuid. Die afscheiding was zoo oud reeds, dat zij in de natuur zelf, in de geographische gesteldheid haar oorsprong scheen te hebben. Zoodra het oude rijk der Saksers, Saliërs en Staufen, dat zijn middelpunt in het geographische middelpunt van Duitschland, in Franken had, begon in te storten, in het einde der 12e eeuw, begon de scheiding, die al honderd jaren vroeger zichtbaar was geworden, groote staatkundige en economische gevolgen te hebben. Eeuwen lang hebben sedert dien tijd de beide helften naast elkander bestaan, zonder op andere wijze verbonden te zijn dan door het hoe langer hoe zwakker wordende staatkundige rijksverband. Alleen van de Rijnlanden, hoewel nauwer met het zuiden dan met het noorden verbonden, was het twijfelachtig tot welk deel men het rekenen moest. Het eigenlijke midden, Thuringen en Franken, was niet alleen politisch versnipperd, maar ook door de natuur niet tot een middelpunt voor een groot volk geschikt gemaakt, zooals b. v. het tusschen Seine en Loire gelegen deel van Frankrijk dat is. Alleen ten opzichte der taal heeft MiddenDuitschland invloed uitgeoefend, en, merkwaardig genoeg, juist toen Luther het Middeu-Duitsch tot de algemeene schrijftaal maakte, werd de scheur nog veel wijder en scherper. Het noorden werd juist toen voor het grootste gedeelte protestantsch, terwijl het zuiden en de Rijnlanden grootendeels katholiek bleven. Gelukkig voor de eenheid der natie, dat de staatkundige belangen in het volgende tijdperk zóó sterk overwogen, dat het godsdienstverschil niet reeds toen tot scheuring leidde. ^Vant dan zou Duitschland in de achttiende eeuw verdeeld zijn geworden in een protestantsch noorden onder Pruisische leiding en een katholiek zuiden en westen onder Oostenrijks gezag. Zoo bracht de kwaal haar eigen geneesmiddel en belette de verbrokkeling en onderlinge naijver der landen het vormen van groepen met eigen godsdienst en eigenaardigheden. Want hoezeer sommige invloeden Duitsche landen geheel van het Duitsche vaderland konden vervreemden, werd ten duidelijkste door den Elzas, Duitsch-Lotharingen, de Nederlanden en Zwitserland bewezen. Datzelfde had evengoed met andere Duitsche landen kunnen gebeuren, als zij een geheel zelfstandig bestaan hadden verworven. Nu kwam de eenheid wel niet tot stand, maar volledige scheiding bleef uit. Intusschen begonnen zich andere teekenen te vertoonen dat de: eenheid der natie een steeds dringender behoefte werd. De groote letterkundige en wijsgeerige beweging der achttiende eeuw was noch Medewerking der letterkundige beweging. ] 1 1 ( Onrijpheid der toestanden. Voord- noch Zuid-Duitsch; haar groote mannen kwamen bijna uit ille deelen vau Duitschland. Kenmerkend was het, dat zij langen ;ijd haar middelpunt vond in het middenland, in Thuringen en Fransen. Haar invloed was zoo sterk, dat die nog heden zich laat geilen en aan de geestesbeweging der negentiende eeuw van bijna alle beschaafde volken de richting heeft aangewezen. Sedert is Duitschland op dat gebied zoowel als op dat der wetenschap en in sommige Dpzichten ook op dat der kunst, meestal vooraan gebleven. Maar het feit, dat er voortaan steeds in Duitschland een letterkunde en wetenschap bestoud, die geen ander vaderland kende dan Duitschland, hoe sterk een bewijs ook voor de kracht der Duitsche nationaliteit, was geenszins een waarborg voor betere staatkundige toestanden. En die waren het bovenal, waaraan het Duitsche volk behoefte had. Zijn verdere ontwikkeling, de mogelijkheid om de plaats onder de natiën in te nemen, welke het krachtens zijn woonplaats, zijn getalsterkte, zijn beschaving toekwam, hing uitsluitend daarvan af. Maar om dat tot stand te brengen, daartoe was meer noodig dan de goede wil der natie. Want zooals Duitschland zich nu eenmaal ontwikkeld had, giug het evenmin aan eenvoudig weg de staten op te lossen in een groot, alle Duitschers omvattend rijk, als ze volkomen zelfstandig of slechts door een zoo krachteloozen band als dien van den Bond vereenigd te houden. De eenig mogelijke oplossing was een bondstaat. Maar het vraagstuk, hoe dien te scheppen, was niet op te lossen, dan wanneer een buitengewone geest, begaafd met zeldzame wilskracht, die beschikkeu kon over geweldige materieele en politieke krachten, de gelegenheid had om de leiding op zich te nemen. En daartoe waren de toestanden thans evenmin rijp als die van Frankrijk in de eerste jaren der revolutie. Eerst nadat de hartstochten waren bedaard en het volk zoowel als de partijen zoover outnuchterd om in te zien dat ieder van zijn eigen idealen iets moest opofferen ter wille van het geheel, was de tijd voor zulk een man gekomen. Thans was die tijd nog verre en slechts strijd eu nogmaals strijd aanstaande. Dezelfde onrijpheid en onzekerheid bestond in de binnenlandsche toestanden der verschillende stateu. Alleen in die streken, waar Fransch gezag al het oude had vernietigd en gelijkheid van allen tegenover het staatsgezag had gevestigd, geleek de maatschappij op die van West-Europa. Waar dat niet het geval was geweest, bleven oude middeleeuwsche toe- standen zich handhaven naast andere, die hun oorsprong vonden in de wetgeving der zeventiende en achttiende-eeuwsche machthebbers, die niet ten onrechte met den naam van verlichte despoten aangeduid worden. In enkele landen waren die oude toestanden na de bevrijding van de Fransche heerschappij opnieuw hersteld, in andere waren zij voor een gedeelte zoodanig gewijzigd, dat zij pasten in een eenigszins modernen staat; niet zelden ook droegen zij een volkomen middeleeuwsch karakter. Bevoorrechting van enkele klassen der bevolking bestond nog bijna overal, en hoewel die bevoorrechting in Duitschland niet zoo alle reden van bestaan had verloren als in het achttiendeeeuwsche Frankrijk, was zij bijna overal hinderlijk voor de ontwikkeling en drukkend voor de massa der bevolking. Maar zij was zoo samengegroeid met den geheelen toestand der maatschappij, dat het uiterst bezwaarlijk viel haar af te schaffen, en dat elke regeering, die er, onder den invloed der moderne, vooral der liberale denkbeelden, de hand aan sloeg, niet zelden op een bijna onoverwinlijken tegenstand stiet. Eerst zeer langzaam begonnen de nieuwe denkbeelden veld te winnen. Herhaaldelijk heeft de politieke reactie nog de overwinning behaald en telkens geruimen tijd elke verdere hervorming tegengehouden, ja sommige te niet gedaan. Maar niettegenstaande in 1819 een tijdlang een soort van schrikbewind alle liberalisme, bijna op elk gebied, verstikte en hetzelfde onder ietwat zachter vormen in 1832 plaats had, — beide malen na kinderachtige en dolzinnige uitbarstingen der radicale jongelieden — op den duur was de strooming te sterk, hoewel lang niet overal in gelijke mate. Het meest natuurlijk in die lauden, waar na den bevrijdingsoorlog een soort van constitutioneel stelsel was ingevoerd, dat in den beginne nog dikwijls herinnerde aan het oude stelsel der regeering met medewerking van standen, maar op den duur meer en meer begon te gelijkeu op het parlementaire stelsel, dat den toenmaligen liberalen het ideaal scheen. Na de Julirevolutie was dat in een aantal West- en Midden-Duitsche staten het geval. Daar was vooral de invloed van het constitutioneele Frankrijk machtig. Vooral in het in zijn geheele lengte aan Frankrijk grenzende Baden ontwikkelden zich politieke toestanden, welke zoozeer op die eener parlementaire monarchie geleken, dat zij als het bewijs golden, dat dergelijke instellingen ook in Duitschland zeer goed konden worden ingevoerd. En meer en meer verbreidden zich Invoed der liberale beweging. c f I < ] 1 | < ] ] I i Invloed der opkomst van nijverheid en handel. lie ook verder. Na 1830 kou zelfs de half absolutistische, halt eodale staatsinrichting van Hannover niet worden gehandhaafd, en iet reactionnair optreden van den in 1837 koning geworden hertog ran Cumberland wel de oude instellingen herstellen, maar niet de mde onderworpenheid. Hoe weinig beteekenend op zich zelf, het jrotest daartegen der zeven Göttinger professoren was een sprekend eeken des tijds en nog meer hun verheerlijking als martelaren in reheel Duitschland en hun opname in het toen nog door en door ionservatief-bureaucratische Pruisen. Ook in Keur-Hessen, den slechtst •egeerden staat van geheel Duitschland, scheen eenige verbetering te jomen. Zelfs de Bond trok zich daar soms de door het schandelijk jedrag der keurvorstelijke familie openbaar geworden misstanden aan. 3veral bijna verdwenen verouderde instellingen of verloren allen wortel in de landen; overal werd de verhouding tusschen de oude neerschende standen en de overige bevolking anders. Voor een goed deel waren dat niet zoozeer de gevolgen van het toenemend staatkundig leven als wel van de groote veranderingen op economisch gebied, welke sedert 1814 en vooral sedert de stichting van liet Tolverbond begonnen merkbaar te worden. Het achttiende-eeuwsche Duitschland was vooral een landbouwend land geweest, dat een aanzienlijk deel zijner levensbehoeften en bijna alle weeldeartikelen uit het buitenland verkreeg. Nijverheid en handel waren er gering geweest, en de pogingen van sommige regeeringen om die een kunstmatig leven in te gieteu, hadden op den duur weinig bevredigende resultaten opgeleverd. Na den bevrijdingsoorlog was de uitputting van het land, dat zoo lang alle lasten van den oorlog en den vreemden druk had verdragen, zoo groot geweest, dat een tijdlang van geen verbetering sprake kon zijn, vooral nu het land overstroomd werd met Engelsche producten. Maar op den duur wekte de lang onbekende vredestoestand tot nieuwe werkzaamheid op; de nieuwe aanwending der natuurkrachten verschafte gelegenheid tot goedkooper en beter arbeid, tot gebruik maken van natuurlijke hulpmiddelen, vooral van in eigen bodem aanwezige grondstoffen, die vroeger uitsluitend uit den vreemde werden aangevoerd. Langzamerhand begon de wedijver met de buiteulandsche nijverheid daardoor mogelijk te worden, hoewel de tijden nog verre waren, dat Duitschland een groote plaats zou innemen ouder de industrieele landen. Eén voordeel bezat het land reeds toen, dubbel te schatten in een binnenland met weinig gemeenschap te water. Uit den Franschen tijd waren een aantal voortreffelijke wegen afkomstig, die, aangelegd voor een militair doel, thans bovenal den handel ten goede kwamen. De Pruisische wetgeving op het gebied van handel, nijverheid en wat daarmede samenhing, en de uitnemend geoefende en gedisciplineerde ambtenaren die haar uitvoerden, hebben zich in die dagen groote verdiensten verworven; de kleinere staten konden maar zelden nalaten het voorbeeld te volgen, evenals zij gedwongen waren dat te doen ten opzichte. der fiscale wetgeving, en zoo werden tal van in Pruisen ingevoerde verbeteringen van zelf uitgebreid tot een goed deel van het overige Duitschland. Onder de bestaande omstandigheden kon 't niet anders of' het nut van het nieuwe vervoermiddel, dat in Engeland zulk een opgang maakte, viel zóó in het oog, dat zelfs de behoedzaamheid der voor nieuwigheden beduchte üuitsche bureaucratie geen weerstand kon bieden aan zijn invoering, 't Was echter niet Pruisen, dat op het gebied der spoorwegen in Duitschland voorging, en ook nergens het staatsgezag, dat terstond de leiding op zich nain. De eerste stappen waren uiterst schuchter, bijna evenzeer als in Frankrijk. De particuliere ondernemingen, die de eerste spoorlijnen aanlegden, beschikten inaar over gering kapitaal, en de regeeringen waren veel te zuinig en te angstvallig om terstond bij te springen. De eerste Duitsche spoorweg was dan ook een klein lijntje, dat in 1835 Neurenberg met het naburige Fürth verbond: daarop volgde twee jaar later die tusschen de beide groote Saksische steden Dresden en Leipzig. Eerst in liet volgend jaar, 1838, werd in Pruisen een wet afgekondigd , die verlof gaf tot aanleg door particuliere maatschappijen onder staatstoezicht, terwijl in 1839 in Beieren de staat zelf met den bouw begon, een voorbeeld dat verscheidene kleinere staten volgden, terwijl Pruisen, waar anders de staatsmacht zooveel beteekende, vooral om politieke en tinancieele redenen den bouw aan maatschappijen overliet. Want voor het aangaan van leeningen was de toestemming der standen noodig, en bij zulke algeineene belangen als de spoorwegen, was het niet voldoende die der provinciën afzonderlijk bijeen te roepen. En een gezamenlijke vergadering wilde de koning niet. Met dat al vorderde de spoorwegbouw in Duitschland veel sneller dan in Frankrijk; in 1840 waren al 50(1, in 1845 al ruim 2000 kilometer geopend, bijna de helft van de Engelsche spoorwegen. Een tijd lang bleven 4 De Duitsche spoorwegen en hun beteekenis. i i i Invloed der economische veranderingen op de staatkundige toestanden. ie lijnen beperkt tot het grondgebied der afzonderlijke staten, maar il iu 1844. stond de Pruisische regeering de verlenging op haar grondgebied toe van spoorwegen die in andere landen waren gebouwd, en was zoo het tot stand komen van een Duitsch spoorwegnet verzekerd, iat in 1847 als 't ware bevestigd werd door de oprichting der weldra ook buitenlandsche spoorwegen omvattende vereeniging der Duitsche spoorwegen, een der eerste internationale vereenigingen der jeuw. Voor Duitschland waren dat feiten van buitengewone beteekenis. Veel meer dan in bet van ouds gecentraliseerde frankrijk was daar een dergelijk verkeersmiddel noodig om het isolement der verschillende deelen te bestrijden. Er konden thans banden geknoopt worden, die vroeger alleen reeds door den afstand ondenkbaar waren. Niet alleen verschillende landen werden in nauwer verbinding gebracht met hun middelpunten, maar ook die middelpunten onderling. Daarenboven beletten in de weinig welvarende streken de kosten van het vervoer de aanschaffing van menig voortbrengsel van andere landen en werkte dus meerdere goedkoopheid van vervoer aan de eene zijde de productie, aan de andere de consumptie in de hand. Zoo begon Duitschland hoe langer hoe meer in zijn eigen behoeften te voorzien. Maar hoe meer het vervoer en dientengevolge het verkeer toenam, hoe ondoenlijker het werd dit te belemmeren door tolforrualiteiten aan de telkens aangetroffen landgrenzen. Het tolverbond vond dan ook geen krachtiger bondgenoot dan de spoorwegen, en de door het tolverbond verkregen vrijheid deed natuurlijk het verkeer weder aanzienlijk toenemen. Voor het eerst begon in Duitschland de economische eenheid een einde te maken aan de ook op dit gebied overoude scheiding tusschen Noord en Zuid. Dat deze veranderingen plaats hadden zonder eeuige medewerking van den Bond, die heette de gemeenschappelijke belangen van het geheele land te behartigen, deed meer en ineer de oogen open gaan voor de onhoudbaarheid van een dergelijken federatieven band. En niet minder het bewustzijn, dat, als het werkelijk tot oorlog kwam. niet het bondsleger, maar de legers der groote staten, en in de eerste plaats het Pruisische, de algemeene Duitsche belangen zouden verdedigen en als het Duitsche leger konden gelden. Want vooral sinds in 1840 de Oostersche quaestie bijna tot een breuk tusschen Frankrijk en de andere groote mogendheden had geleid en de oude begeerte naar de Rijngrens opnieuw in 1' rank rijk levendig scheen geworden, was het denkbeeld, dat de groote oorlogen tot het verledene behoorden, kwalijk houdbaar meer, en voor het toen zoo sterk opgewekt nationaal gevoel der Duitschers was de gedachte, dat in dat geval Duitschland niet in staat zou zijn zich te laten gelden, ja kwalijk zich te verdedigen, ondraaglijk. \ooral was dat het geval bij hen die het feit in aanmerking namen, dat Duitschlands bevolking, niettegenstaande in zooveel streken groote economische achterlijkheid bestond, toch zoo sterk toenam, dat zij van -11 millioen in 1839 tot 4-5 millioen in 1846 aangroeide, met inbegrip der tot den Bond behoorende Oostenrijkers en der van den Bond uitgesloten Pruisen. Dat een land, waar dergelijke algemeen als teeken van toenemende welvaart eu ontwikkeling geldende verschijnselen zich voordeden, zoo niets beteekende, en dit alleen omdat het onder zulk een ongelukkig politisch stelsel zuchtte, verwekte algemeenen wrevel. Zoo werkte alles mede om de algemeene ontevredenheid te prikkelen, ] liet goede zoowel als liet kwade. De Bond was de algemeene zondebok, maar de schuld lag elders, bij de regeeringen zoowel als bij het volk. Dat de eerste den Bond niet licht voor een werkelijke bondsregeering zouden willen verruilen, lag voor de hand. Want dan moesten zij afstand doen van een goed gedeelte harer souvereiniteit, en juist dat gedeelte was liaar het dierbaarst, althans liet streelendst. Dat begreep iedereen, maar lang niet iedereen zag in, dat zij daarbij steun vonden bij een goed deel der bevolking. De vurig naar verandering hakende liberalen en nog meer de radicalen van verschillende richting hadden bitter weinig begrip van den werkelijken toestand; zij maakten zicli voortdurend illusiën, zij bezaten niet de minste politieke ervaring, zij zagen teekenen des tijds in bewegingen als die dei zoogenaamde lJuitseh-katholieken, die wel veel van zich deed spreken, maar betrekkelijk zeer weinig aanhangers vond. Dat een eenvoudig geestelijke tegen een bisschop dorst optreden en zijn stem verheffen tegen uiterlijke vormen in de katholieke kerk, bracht de gemoederen in opschudding, alsof een tweede Luther een nieuwe reformatie had aangekondigd. Dat bewees hoe ontvlambaar de gemoederen waren, hoe licht bewegingen van revolutionnairen aard ontstaan konden. Maar toen na een paar jaren de geheele beweging op niets was uitgeloopen, bleek het duidelijk hoe weinig diepte zij had Illusiën van liberalen en radicalen. Strijd der regeeringen met de kathO' lieke kerk. Liberalism in de pre testantsch kerken. en tevens hoe licht de menigte terug te brengen was van den revolutionnairen weg, dien zij een oogenblik met groot geweld had ingeslagen. Eu niet minder bewees de gelieele zaak hoe weinig de meeste Duitschers den toestand op kerkelijk gebied eigenlijk begrepen. Vau het voortdurend veldwinnen der nieuwe clericaal-katholieke partij, van den voortdureuden oorlog, dien deze in stilte tegen den staat voerde, en van de talrijke overwinningen die zij behaalde, vooral in den strijd in het Keulsche aartsbisdom, werd onder de protestanten veel minder notitie genomen dan van de Duitsch-katholieke beweging, welke toch maar zoo voorbijgaande was. Wel werd er in Beieren heftig oppositie gevoerd tegen het clericaal bewind, dat daar aan het roer was, maar wat deze richting anders beoogde dan de conservatieven en reactionnairen, welke zij als bondgenooten gebruikte, was aan het toenmalig geslacht nog volstrekt niet duidelijk, trouwens, hoe stelselmatig de clericaal-katholieke partij ook te werk ging, zij bezat nog geenszins een beteekenis als in onze dagen. Op zichzelf beschouwd was 't niet meer dan natuurlijk, dat in een bureaucratisch protestantschen staat als Pruisen de onafhankelijkheid der katholieke kerk van de overheid door vele katholieken met te meer ijver werd voorgestaan, naarmate die katholieken korter tijd tot dien staat behoorden, en dat was in de Rijnprovinciën het geval. Ook 111 Posen stond de katholieke geestelijkheid steeds aan de zijde der Poolsche inwoners tegenover de Pruisische regeering, wier krachtig optreden vooral bij de vroeger heerschende klassen voortdurend ergernis \ erwekte, terwijl de door haar ijverig bevorderde immigratie van Duitsehers een rechtmatige bezorgdheid verwekte, dat op den duur het land geheel vervreemd zou worden van het Poolsche vaderland, welks herstel nog altijd onder haar dierbaarste wenschen voorop stond, zelfs al moest zij den grooten vooruitgang der provincie erkennen, sedert deze onder Pruisisch gezag stond. e Niet minder dan de katholieke kerk door de Duitsch-katholieke beweging scheen de protestantsche bedreigd door de nieuwe kritischhistorische richting der theologie. De streng orthodoxe, kerkelijk vrome partij, welke in die richting slechts een manifestatie van den geest der revolutie, van den opstand tegen het door God gevestigde gezag ontwaarde, zocht daarentegen niet alleen de staatskerk geheel onder haar invloed te brengen, maar zelfs op den staat invloed uit te oefenen, om met behulp van dezen den revolutiegeest te bedwingen. Bijna in alle staten vau Duitschland was dan ook op kerkelijk gebied niet minder tweedracht dan op dat der staatkunde en der economie. Overal stond het liberalisme van den door de economische ontwikkeling der laatste jaren voortdurend machtiger geworden middelstand tegenover het conservatisme der klassen, die tot nog toe in Uuitschlaud hadden geheerscht. De regeerende vorsten en hun raadslieden stonden meestal tusschen, maar zelden boven de partijen; de meeste waren volstrekt onbekwaam om door persoonlijk optreden aan de beweging een vaste richting te geven en door tijdig ingrijpen een revolutie te voorkomen. Bij het overal in Duitschland bestaand persoonlijk gezag der vorsten hing buitengemeen veel af van huu doen eu laten. Althans van de machtigsten onder hen. In de eerste plaats van de koningen van de beide grootste staten, Pruisen en Beieren, en juist dezen waren allerminst geschikt voor een dergelijk handelen. Frederik Willem IV was een man van zeldzame gaven, bezield met de edelste bedoelingen en vervuld met groote eerzucht, maar in de eerste plaats een gevoelsmensch, die toegaf aan den indruk van het oogenblik en daardoor volkomen onberekenbaar was. Hij was evenzeer doordrongen van het besef vau het goddelijk recht der monarchie als van zijne plichten jegens zijn onderdanen, even ontvankelijk voor de denkbeelden van de hoog-kerkelijke partij als voor zeer vrijzinnige begrippen; even warm Duitsch patriot en vereerder van den Pruisisclien staat als vol eerbied voor het huis Oostenrijk, dat hij nog altoos geroepen achtte om in Duitschland den voorrang in te nemen. Overal wilde hij wat hij het historisch verband noemde gehandhaafd zien, en daarom achtte hij ook voor Pruisen geeu andere medewerking der bevolking bij de regeering goed dan die door middel van provinciale standen-vertegenwoordiging. Daarentegen wilde hij van volksvertegenwoordiging in modernen zin niets weten, het liberalisme was hem, evenals alles wat hij uit de denkbeelden der achttiende eeuw voortgekomen achtte, een zondige gruwel; revolutie stond bij hem gelijk inet opstand tegen God. Doch tegelijk wilde hij dat ieder zijn wel gewaarborgd recht, ja zooveel mogelijk vrijheid zou genieten; hij wilde niet alleen de leider, maar ook de vriend van zijn volk zijn; hij was afkeerig van alle geweld eu zelfs van de strenge Pruisische tucht. Het bureaucratisme en militairisme van den Pruisischen staat stond hem tegen en achtte hij met de eischen van den tijd onvereenigbaar. De vereenigde landdag in Pruisen. Zoo steeds in verschillende richtingen heen en weder geslingerd, miste hij alle vastheid. Geen mensch, allerminst hij zelf, kon den eenen dag weten door welke invloeden hij zich den volgenden zou laten beheerschen. Zijn zwager Lodewijk 1 van Beieren was een niet minder begaafd man, die in de bevordering vau kunst eu wetenschap zijn hoogsten roem zag en zelfs zijn zeer sterk ontwikkeld Duitsch en Beiersch patriotisme in haar dienst stelde. Maar hij had nog minder staatsmanstalent dan zijn zwager, en was ten slotte geheel onder den invloed der clericaal-katholieke partij geraakt, terwijl tot nog toe bij de Beierscbe regeering het '/verlicht despotisme" traditioneel was geweest. Eerst kort voor 1848 dreef hem de hartstocht voor de Spaansche danseres Lola Montes tot een breuk met de heerschende partij. Maar daarmede verbeurde hij voor goed zijn populariteit; in het geheele land ontstond een beweging, waar alle partijen aan deelnamen, tegen de heerschappij der favorite. Die beweging was zoo sterk, dat zij vrees voor een omwenteling deed ontstaan. Als dat in het uiterst conservatieve, streng loyale eu katholieke Beieren kon gebeureu, hoe moest het dan gaan in de andere staten, waar noch de eenheid des lands, noch de gehechtheid aan de dynastie zoo groot en de invloed van de liberale en revolutionnaire begrippen zooveel sterker was. Evenwel, alleen de binnenlandsche gebeurtenissen in Pruisen waren tevens van algemeen Duitsch belang; zelfs heftige bewegingen in Beieren of Saksen hadden ten slotte toch niet meer dan lokale beteekenis, evenzeer als die in Keur-Hessen of welken anderen kleinen staat. Daarom was het geen uitsluitend Pruisische aangelegenheid, toen Frederik Willem IV eindelijk in 1847 aan den gedurig luider herhaalden wensch zijner onderdanen op zijn wijs gehoor gaf, door het bijeenroepen van een vereenigde vergadering der provinciale landdagen. De spoorwegbouw maakte het sluiten eener leening gebiedend noodzakelijk, eu dat kon niet zonder medewerking der provinciale standen geschieden. Daar deze leening alle provinciën gezamenlijk aanging, was het noodzakelijk alle standen gezamenlijk bijeen te roepen. De koning handhaafde daarbij uitdrukkelijk zijn recht om deze bijeenkomst niet als precedent te doen beschouwen. Hij alleen begreep niet dat deze vergadering voor den absoluten staat van Frederik den Groote hetzelfde beteekende als de Stateu-Generaal van 1789 voor het Frankrijk van het aueien régime. Want het eerste en het laatste woord der vergadering was en bleef de eisch tot invoering der in 1820 door Frederik Willem III beloofde rijksstanden, een eisch, dien de koning vast besloten was nimmer toe te staan, en waartegen zij 11 geheele wezen in verzet kwam. Op eenmaal bleek het dat er een breuk was ontstaan tusschen koning en natie; alleen de feodalen en bureaucraten stonden aan de zijde des konings. Het was duidelijk dat, nu hij niet aan dien eisch wilde toegeven, maar tevens toonde niet krachtens eigen machtvolkomenheid te willen doen wat hij gewenscht had in overeenstemming met zijn volk te volbrengen. er bij de eerste de beste nieuwe botsing een omwenteling kon ontstaan , maar tevens dat Frederik Willem zich niet sterk genoeg zou gevoelen 0111 blijvend weerstand te bieden. En geschiedde dat in Pruisen, dan was er geen land in Duitschland, waar het voorbeeld niet gevolgd zou worden. Want een revolutionnaire geest was vaardig geworden over het geheele Duitsche volk , over den middelstand zoowel als over de lagere klassen; zelfs onder de hoogere klassen, onder de militairen en ambtenaren, onder den adel, ja onder de vorsten waren er niet weinigen, die, overtuigd van de noodzakelijkheid van een algeheele verandering, deze zoo spoedig mogelijk wilden doen plaats hebben. Na 1840 was een merkbare verslapping bij alle organen van het gezag waar te nemen, maar daarentegen zelfs bij de meest conservatieve regeeringen op enkele uitzonderingen na een streven om door partiëele hervormingen aan de beweging tegemoet te komen. Maar dit vieren van den teugel werd eerder aan vrees en gebrek aan kracht toegeschreven, dan aan oprechte welgezindheid. Er was te veel verbittering gewekt door de overmatige reactie. Daardoor was een partij van onverzoenlijken ontstaan, die met niets tevreden waren dan met de meest radicale veranderingen op elk gebied, die met niets minder tevreden gesteld wilden wezen, dan met een op volstrekte volksheerschappij gegrondveste algemeeue Duitsche republiek, 't Waren vooral de aanhangers der zich «het Jonge Duitschland1* noemende partij, vrienden en geestverwanten en dikwijls ook lotgenooten der ballingen uit alle landen, die in Frankrijk en Engeland een toevlucht zochten, vooral der Polen en der vele Italianen, die onder Mazzini's leiding aan een algemeene omverwerping van alle bestaande staatsvormen arbeidden. Hun half patriottisch, half cosmopolitisch radicalisme vond vooral verbreiding onder de talrijke jonge letterkundigen en gestudeerden, welke, evenals na 1815 Voorteekenen der Duitsche revolutie. en '30, zich de dragers der toekomstpolitiek van Duitschlaud achtten en van geen gezag wilden weten. Kenschetsend voor den tijd was het, dat zich daaronder zooveel joden bevonden, die in een revolutie het middel zagen om die gelijkstelling te verwerven, welke de wet hun reeds in sommige landen toekende. Deze joden, die meenden door niets behalve den godsdienst van hun christelijke landgenooten onderscheiden te zijn, die zich niet alleen joden maar ook Duitschers gevoelden, verdroegen de wettelijke achteruitzetting niet langer, waaronder zij in Duitschlaud nog steeds gebukt gingen. Zij werden in hun streven gesteund door alle liberalen, wier beginselen van zelf de afschaffing der de joden drukkende uitzonderingswetten, ja, in beginsel ook maatschappelijke gelijkstelling van joden en christenen eischten. Zij begrepen nog niet welke bezwaren gepaard gingen aan het wegnemen van eeuwenoude wanverhoudingen, die het gevolg waren van het verkeer der joden in het midden eener maatschappij, waaraan zij vreemd bleven. Reeds toen verzetten zich sommige katholieken en orthodoxen heftig tegen dit streven, maar van een eigenlijk antisemitisme is in die dagen nog geen sprake. Hoewel enkele zeer begaafde joden geen geringen invloed op het Jonge Duitschlaud hadden, waren de leiders echter vooral de talrijke, zich meestal voor onbegrepen of miskende genieën houdende, met al wat nieuw was dwepende enthousiasten, wier onberaden verzet tegen de overheden gestraft was geweest met een matelooze gestrengheid. Daarnaast allerlei avonturiers, die in een revolutie de gelegenheid zagen om fortuin te maken of een rol te spelen. De uitgewekenen ouder hen hielden een drukke geheime correspondentie met hun geestverwanten in het land. Zij hielpen vooral de revolutionnaire Fransche litteratuur verbreiden, die in Duitschlaud des te gretiger aftrek vond, naarmate zij strenger verboden was. Hoe langer hoe meer verspreidden zich de predikers dier revolutionnaire denkbeelden onder de werklieden en zelfs onder het landvolk. De toestand begon in dit opzicht te gelijken op dien, welken Duitschlaud voor het uitbreken van den Boerenkrijg en het begin van den Hervormingstijd had gekend. Het verschil was slechts dat toen de godsdienst mede een hoofdbeweegreden was en nu bijna uitsluitend de politiek. Want de sociale motieven traden thans nog op den achtergrond , meer zelfs dan toen. Maar de geheele beweging had even weinig duidelijk zichtbare, praktisch bereikbare doeleinden, de menigte werd opgezweept voor idealen, die zij zelve allerminst zich duidelijk kon voorstellen. De revolutiounaire beweging was wel verwant aan die der liberalen, maar toch lang niet een zelfde, evenmin als het door beiden gekoesterde streven naar nationale eenheid en grootheid bij beiden hetzelfde was. Ook dat streven was zeer onbepaald, dikwijls nog onbepaalder en onzekerder dan dat naar politieke vrijheid. Want vruchteloos zochten sinds lange jaren de beoefenaars van staatsrecht en geschiedenis naar een ieder bevredigende oplossing der tallooze staatkundige en maatschappelijke vraagstukken, welke het wonderlijke verloop der Duitsche geschiedenis had doen ontstaan. De meesten waren daartoe veel te onbekend met de eischeu der praktische politiek en hielden geen rekening met de bestaande toestanden. Toch hadden zij veel gedaan om helderder begrippen te verspreiden omtrent hetgeen in de eerste plaats noodig was. Omtrent de wegen waarlangs hun doel te bereiken was bestond nog honderdvoudig verschil van meening; omtrent dat doel zelf begon men meer en meer tot klaarheid te komen. Daardoor konden zij met iets wat op een programma geleek voor den dag komen, terwijl de overigen, vooral de democraten, alleen onbepaalde of althans zelfs in hun eigen oogen weinig uitvoerbare wenschen uitspraken. Dat verschafte den geleerden grooter invloed dan zij ooit rechtstreeks op het volk hadden uitgeoefend, 't Was kenschetsend voor deu toestand dat in het volk. dat in het buitenland het volk der geleerden heette, die geleerden thans werkelijk aan het hoofd kwamen van een beweging, die van zelf op een nationale revolutie moest uitloopen. \ atten wij de beschouwing van den toestand van Duitschland vóór 1848 samen, dan nemen wij een zoo volslagen verwarring waar, als slechts kon ontstaan in een laud, waar sedert eeuwen alle toestanden verward waren. De maatschappelijke toestanden pasten nergens meer in de staatkundige. De regeeringen hadden nergens de overblijfselen uit vroegere tijden, die niet meer in den tegenwoordigen tijd pasten, kunnen of willen wegruimen, integendeel vele gehandhaafd, die gemakkelijk zouden zijn weg te nemen geweest. Zij waren over 't algemeen het grondbezit als de eenige rechtmatige macht in den staat blijven beschouwen, terwijl dit in een goed gedeelte van Duitschland niet meer de beteekenis had van vroeger. Zij hadden nog niet geleerd de middenklassen, de bezitters van het roerend goed, als een even machtig De SleeswjjkHolsteinsche quaestie. element in de maatschappij te beschouwen. Nog minder hadden zij begrepen, dat de lagere klassen niet meer zoo onderdanig gehouden konden worden als vroeger. Nog minder hadden de regeeringen, de vorsten aan het hoofd, begrepen, dat de Duitsche natie, op een klein gedeelte der bevoorrechten na, aan den bestaanden toestand tot eiken prijs een einde wilde maken, en allerminst, dat zij niet langer duldde dat zij als natie geen noemenswaardigen staatkundigen invloed in Europa kon uitoefenen. Zij zagen zelfs niet in, dat de natie zulks op dit oogenblik minder kon dulden dan ooit, omdat er een crisis was uitgebroken, welker beslissing grootendeels daarvan afhing of Duitschland zich in Europa als macht zou kunnen laten gelden, ja dan neen. Want als om de maat vol te maken van al deze heillooze verwarringen, werd Europa juist nu gesteld voor een internationaal vraagstuk, zoo ingewikkeld, dat het eigenlijk op geeu andere wijs dan met wapengeweld kon worden opgelost. En kon Duitschland, vertegenwoordigd door den Bond, wapengeweld aanwenden? Zoo niet, dan moest iets anders in de plaats van den Bond treden. Sedert onheuglijke tijden hadden Duitschers en Deenen met elkander gestreden om het zuidelijk gedeelte van het schiereiland Jutland. Als hertogdom Sleeswijk was het sedert eeuwen een afzonderlijk leen van de Deensche kroon geweest, en daardoor te gemakkelijker zoo goed als geheel in Duitsche handen geraakt. Op enkele streken na was het geheel Duitsch geworden en langen tijd was het geheel aan het gezag der Deensche koningen onttrokken geweest en vereenigd met het daaraan grenzende Holstein. Ongeveer een eeuw waren beide lauden vereenigd, toen het vorstenhuis, dat beide regeerde, uitstierf. De standen, d. w. z. de adellijke grondbezitters, hadden toen, in 1460, den pas in Denemarken verkozen koning uit het huis Oldenburg tot hertog aangenomen, ouder voorwaarden, die hun groote zelfstandigheid en den beiden hertogdommen een vereenigd blijven voor altijd waarborgden. Het Duitsche rijk had echter tijdens de verovering van Sleeswijk door de Duitschers zoo zeer alle beteekenis in het Noorden verloren, dat niemand er aan dacht ook Sleeswijk in het rijksverband te brengen, waar Holstein al van oudsher toe had behoord. Dit had in 1815 ten gevolge gehad, dat bij de organisatie van den Bond alleen Holstein daarin werd opgenomen, terwijl Sleeswijk er buiten bleef. Want de mogendheden heetten zich aan de oude rijks- grenzen te houden. \ andaar een volstrekte tegenstrijdigheid: aan de eene zijde de als een onveranderlijke wet erkende vereeniging der hertogdommen, aan de andere de formeele scheiding van den Duitsch en staat Holstein, waar de koning van Denemarken bij erfrecht hertog was, van Sleeswijk. dat door koning en volk in Denemarken als een zuiver Deensche provincie werd beschouwd, welke onrechtmatig verduitscht was. Dat laatste was ook maar met een gedeelte, zij het ook verreweg het grootste, het geval; in het noorden waren gelieele streken zuiver Deensch. l)e massa der bevolking van de beide hertogdommen, vooral de geheel Duitsche landbezittende adel, beschouwde echter de in 1460 geschapen eenheid als een onverbreeklijk recht, en toen na de Juli-revolutie de koning in ieder hertogdom afzonderlijke landstanden instelde, was zij uiterst ontevreden, zoowel om den geringen invloed die den standen was gelaten, als om het niet vereenigen der beide vergaderingen. Daarentegen eischte de liberale partij, die in Denemarken machtig aangroeide, de volledige scheiding der beide hertogdommen, door Sleeswijk wel, maar Holstein niet te doen vertegenwoordigen in het door haar geëischte Deensche parlement. Ln nu kwam bij deze quaestie nog de successie. In het zoowel in de hertogdommen als in het koninkrijk regeerende huis stond de mannelijke stam op het uitsterven. En terwijl in Denemarken in dat geval een vrouwelijke tak van dit huis moest opvolgen, gold in Holstein alleen mannelijke erfopvolging en moest dus daar de oudste jongere mannelijke zijlinie, de zoogenaamde linie van Sleeswijk-HolsteinAugustenburg, aan de regeering komen. Daarenboven bestonden er aanspraken van een andere linie, die van Holstein-Gotthorp, welke thans in Oldenburg en Rusland regeerde, terwijl er verder nog een tweede jongere linie van liet regeerende huis, de linie van Gliicksburg, bestond , welker hoofd met een Deensche prinses, dochter van den vorigen koning Frederik \ I, gehuwd was. Volgens de Holsteiners en de Duitschers in Sleeswijk gold datzelfde ook voor dat laatste land, terwijl de Deenen beweerden dat daar de Deensche successie-orde recht had. Zooals de quaestie nu stond, waren er drie partijen. De koning, die Holstein zoo goed als Sleeswijk als zijn erfgoed en als een deel van zijn rijk beschouwde, en het Deensche recht, de vrouwelijke successie, op beide wilde toegepast hebben; de Deensche liberalen, die Holstein wilden opgeven, maar Sleeswijk met Denemarken veree- uigeu en deu Eider tot de grens van Denemarken zochten te maken (vandaar dat men ze in Duitschland de Eider-Deenen of de Eiderpartij noemde); en de Duitscliers, die beide, Sleeswijk èn Holstein, van Denemarken wilden scheiden. De Deensche koning, sedert 18-39 Christiaan VIII, wiens kinderlooze broeder de laatste mannelijke afstammeling der regeereude linie was, zocht op allerlei wijzen zijn zin, erkenning van het vrouwelijke erfrecht voor alle landen onder zijn gezag, en dus de vorming eener niet alleen Sleeswijk, maar ook Holstein omvattende monarchie door te zetten; de Duitscliers in de hertogdomuien daarentegen verzetten zich met alle kracht en maakten de zaak der Augustenburgers, die in de uitsluiting van hun geslacht niet wilden berusten, tot de hunne. De groote mogendheden werden door den koning van Denemarken geraadpleegd en stemden meestal met zijn wenschen in, zoodat hij in 1846 openlijk verklaarde dat Slees wij k-Holstein in geen geval van Denemarken mocht gescheiden worden. Natuurlijk verwekte dit een storm in de hertogdommen, die weldra naar Duitschland oversloeg, waar eene sterke beweging ontstond ten gunste van de opneming ook van Sleeswijk als een Duitsch land in den Bond en van de successie der Augustenburgers in beide lauden. Even natuurlijk ook traden de kleinere Duitsche vorsten voor de laatsten op, omdat dezen het legitieme beginsel vertegenwoordigden, waarop hun eigen souvereiniteitsrechten berustten. Merkwaardig genoeg waren ditmaal de vorsten en de natie het eens, terwijl daarentegen Oostenrijk, hoe ijverig steeds voor legitieme rechten, iu de zaak der Augustenburgers die der revolutie zag en beslist voor den koning van Denemarken partij koos. De overige groote mogendheden volgden dit voorbeeld om verschillende redenen, alleen Pruisen naderde, onder den invloed van nieuwe, ook bij konii.g Frederik Willem IV veldwinnende denkbeelden, de opvatting der natie en der kleine vorsten. De Bond, gedwongen om zich uit te spreken, behielp zich als altijd met een verklaring, welke niemand bevredigde en de minachting, waarin hij vervallen was, niet weinig versterkte. Koning Christiaan VIII voelde zijn einde naderen en besloot daarom tot een beslissing. Van het bijna autocratisch bestuur, dat hem zoo lief was, zag hij af: hij liet een grondwet, welke voor al zijne landen als één enkelen staat moest gelden, ontwerpen, waarin de Deensche vrouwelijke erfopvolging gewaarborgd werd. \óór hij die echter kon afkondigen stierf hij (20 Januari 1818). Zoo was Duitschland voor een allermoeilijkste internationale quaestie geplaatst op het oogenblik dat de binnenlandsche toestanden in het geheele land zoowel als in de verschillende staten zóó gespannen werden, dat er slechts een stoot behoefde gegeven te worden om een uitbarsting te doen plaats hebben. De eenige macht, die op dat oogenblik de conservatieve beginselen onverzwakt handhaafde, stond zelf niet vaster dan zijn geliefkoosde j schepping in Duitschland. Het stelsel van Metternich had ook < binnenslands zichzelf overleefd. Geen enkel deel der monarchie zag er zich meer door bevredigd. Alleen de dynastie, de kerk, het leger en de bureaucratie, evenals voorheen in het Byzantijnsche rijk de bindende elementen in deze vereeniging van zelfs geographisch niet bijeen hoorende landen en volken, konden bereid zijn het te verdedigen. Metternich had met onmiskenbaar talent partij getrokken van den toestand, zooals die zich sedert 1812 had ontwikkeld. Daardoor had Oostenrijk niet alleen zijn overwicht in Duitschland en Italië gevestigd , maar zelfs het evenwicht aan do Beneden-l)onau bewaard. Een tijdlang had het daardoor de leiding der internationale Europeesche staatkunde in handen gehouden. Na 183(1 echter waren de omstandigheden het te machtig geworden. Metternich begon oud te worden. Keizer Irans ontviel hein, en diens opvolger, hoewel veel gemakkelijker te beheerschen, omdat hij iemand van uiterst beperkte vermogens was, hoogstens in staat zijn naam te zetten, zooals van hem door een Duitsch vorst gezegd is, verleende hem niet meer den steun eener bij uitstek populaire persoonlijkheid. Oostenrijk hermetisch sluiten tegen eiken vreemden invloed was ondoenlijk, en elke aanraking met de groote stroomingen van den tijd ondermijnde liet meer en meer vermolmde staatsgebouw, dat op zulke zwakke grondslagen rustte. Ilct groote gevaar van alle absolute staten begon dreigend te worden; de tinancieele toestand werd zóó slecht, dat er zelfs voor het leger geen voldoend geld was. Toch moest de rol van groote militaire mogendheid worden volgehouden, wilde Oostenrijk niet de positie verliezen, welke, naar het oordeel niet alleen van Metternich, maar van haast alle Oostenrijkers en vele Duitscliers en buitenlanders, aan de monarchie toekwam. Op het militair overwicht alleen berustte daarenboven de onderwerping van Italië, het in 1814 bereikte doel van de traditionneele staatkunde, welke het Oostenrijk. Verval van iet conservaieve stelsel. Samenstelling der Oostenrijksche monarchie. huis Habsburg-Lotliaringeu vaii zijn voorvaderen, de Habsburgsche keizers, had geërfd. Dat met zooveel moeite verkregen bezit te laten glippen, kwam bij de Oostenrijkers evenmin op als om liet pas door de inlijving van het in 1814 als vrijstaat zelfstandig gelaten Krakau afgerond en verbeterd aandeel in den Poolschen buit op te geven. Zoo stond Oostenrijk voor een dilemma. Als de sedert den dood van Leopold II in 179.Ï traditionneele politiek werd voortgezet, dreigden de middelen daartoe tekort te schieten, maar als er van werd afgeweken , om financieel te hervormen, was die ondergang evenzeer nabij, want even goed als in Frankrijk in 1789, zou de financieele hervorming andere hervormingen onvermijdelijk maken en was dus de val van den ouden staat even zeker. Het laat zich begrijpen, dat bij zulk een keuze het voortzetten der oude politiek nog de meeste kans bood om den ouden staat van zaken nog eenigen tijd te kunnen handhaven. Daarbij konden de ervaren stuurlieden aan het roer blijven, en Metternich vertrouwde op zijn eigen ervaring en die zijner helpers zoozeer, dat hij meende te mogen hopen dat de onmogelijkheid om te hervormen, behalve op enkele punten en dan met het doel om liet gezag nog meer te versterken, zoo duidelijk zou blijken, dat iedereeu hem gelijk zou geven. Want wat was er van het toenmalige Oostenrijk te maken? De monarchie bestond uit drie groepen, waarvan de derde, het zoogenaamd Lombardisch-Venetiaansch koninkrijk, feitelijk een veroverd vreemd land was, dat met de overige deelen der monarchie niets gemeen had. De eerste werd gevormd door de Oostenrijksche kroonlanden, en beantwoordde vrijwel aan het tegenwoordige Cis-Leithanië. In het westen lagen de Duitsche Alpenlanden, waaraan slechts enkele vreemde bestanddeelen waren toegevoegd, die er geographisch bezwaarlijk van te scheiden waren. lil het midden het ook geheel Duitsche Oostenrijk ; daar bezuiden, de Alpenlanden met gemengd Duitsche en Slavische bevolking. Ten noorden van Oostenrijk, Boheme, toen half Duitsch, half Tschechisch, en het nog zuiverder Tschechische Moravië, terwijl daarentegen Oostenrijksch-Silezië geheel Duitsch was. Dan eindelijk in het noord-oosten, het Oostenrijksche stuk van Polen, Galicië, Lodomirië en de Boekowina, zuiver Slavische landen, en in het zuid-oosten het evenzeer Slavische Dalmatië. In dat laatste land bestond de bevolking uit dezelfde elementen, maar in Galicië stond de Poolsche, katholieke, landbezittende adel tegenover de Ruthenische, meest tot de geünieerde Grieksche kerk behoorende landbevolking, terwijl de Slaven in het zuiden tot een geheel anderen stam behoorden dan de Tschechen en de daarmede verwante volken in het noorden der monarchie. Tn de groep der Hongaarsclie kroonlanden was de verdeeling wel iets gunstiger, in het eigenlijke Hongarije lmd de Magyaarsche nationaliteit verre het overwicht over de in verschillende streken afzonderlijk , soms echter tusschen de Hongaren in wonende Slaven van verschillenden stam. Tn Zevenbergen waren de 3 stammen, de Hongaren (Szecklers), Duitschers (Saksen) en Roemenen, grootendeels plaatselijk gescheiden; in Kroatië en de zoogenaamde Militaire grenzen waren Kroaten, Slavoniërs en Serviërs met enkele Hongaren gemeusrd. Daar gold echter de Hongaar als de onderdrukker, evenals voor de Slaven in Hongarije zelf, waar het gemis aan staatkundige rechten, die de natie wederrechtelijk onthouden werd, in de oogen der regeering voldoende goedgemaakt werd door het overlaten der landbevolking aan de willekeur der landbezittende edelen. In het geheel telden de drie groepen ruim 36 millioen inwoners, waarvan bijna de helft op de Oostenrijksche kroonlanden kwamen' bijna 14 millioen op de Hongaarsche en bijna 5 op de Italiaansche landen. Daarentegen was de verhouding der verschillende nationaliteiten ongeveer deze, dat 23 percent der geheele bevolking Duitschers waren, 19 Tschechen, Slowaken en andere Noord-Slaven, 14 Hongaren, 8 Italianen, 8 Ruthenen, 8 Roemenen, 7 Polen. 5 Serviërs, 4 Slovenen en 4 Kroaten. De verspreid wonende joden en Zigeuners zijn onder deze berekening niet afzonderlijk opgenomen, hoewel zij zeker ieder ongeveer twee en een percent uitmaakten. 1 n welvaart waren de deelen der monarchie niet minder verschillend: Oostenrijk was een welvarend, voornamelijk landbouwend land, en 0e dat kon ook gelden van deelen van Hongarije en Boheme, Silezië en Moravië. In de Alpenlanden bestond geen nijverheid, in staat om de karige opbrengst van het grootste gedeelte van den bodem goed te maken; slechts in enkele streken was daar mijnbouw. In een groot gedeelte van Hongarije werd de ontwikkeling evenzeer tegengehouden door de natuur van het land, daar de groote Theissvlakte een onvruchtbaar steppenland was, dat slechts door een zeer werkzame bevolking tot liooger opbrengst kon gedwongen worden. En werkzaam Geringe conomiache ntwikkeling. was de bevolking allerminst. Grnote steden waren er betrekkelijk weinig in de monarchie; in Hongarije hadden alleen die in het oostelijk deel aan de Uonau de beteekenis, welke men aan een stad pleegt te hechten. Weenen, Praag en Pesth waren de eenige steden, welke grooten invloed uitoefenden op het omliggende land. Hoewel de monarchie in de Donan een grooten verkeersweg bezat, getuigde het geringe verkeer van de weinige zorgen, die aan de economische belangen werden besteed. Ook de spoorwegaanleg, gedeeltelijk door den staat, gedeeltelijk door particulieren ondernomen, stond niet in verhouding tot de grootte van het gebied. In Boheine en OpperOostenrijk waren al betrekkelijk vroeg paardenspoorwegen aangelegd, en op verschillende punten begon men den bouw van kleine lijntjes. Tn 1840 waren nog maar 426 kilometers in gebruik . in 1845 ruim 1000, maar met gering onderling verband. De Hongaarsche landen en over het geheel het oostelijk deel der monarchie waren er haast geheel van verstoken. ])aar heerschten trouwens toestanden, die kwalijk meer Europeesche konden heeten. Zelfs nu verdient daar nog menige landstreek den naam van Half-Azië, maar in dien tijd was men er niet veel minder ver verwijderd van de beschaafde wereld dan in 1 urkije. De landbevolking verkeerde in een toestand, die niet veel van lijfeigenschap verschilde en elke ontwikkeling belette; en de steden waren bf opeenhoopingen van de plattelandsbevolking zonder eigenlijk stedelijk karakter, bf koloniën, in vroeger eeuwen met eigen Duitsch oi Slavisch recht gesticht, en nog altijd zonder innige gemeenschap met het land. Lu Galicië werd de burgerstand daarenboven voornamelijk vertegenwoordigd door de joden, die den handel grootendeels in handen hadden en de bevolking op dezelfde wijs als in Polen en West-Rusland uitzogen, en dan ook soms evenzeer op schrikkelijke wijs haar haat ondervonden. Herhaalde boerenopstanden en de aanwezigheid van talrijke rooverbenden, die als de natuurlijke beschermers der armen tegen hun verdrukkers golden, toonden hoe ellendig het in al de oostelijke landen gesteld was. De hoogere standen waren er voor een deel zeer beschaafd, althans wat het uitwendige betrof. Een aantal leden der aristocratie trad steeds in staatsdienst en vormde met zijn verwanten een schitterenden kring rondom het hof. De magnaten bezaten zulke ontzaglijk groote bezittingen, dat zij zich als de natuurlijke regeerders van het land aanzagen en hun positie liefst met die der Engelsche aristocratie vergeleken. Een ge- deelte bezat echter in werkelijkheid meer schulden dan vermogen, maar bij de bestaande wetgeving was hun grondbezit zoo goed als onaantastbaar. De Poolsche adel in Galicië was altijd gewikkeld in de onophoudelijk hernieuwde samenzweringen met hun verwanten in Pruisisch en Russisch Polen, welker ondoordachte uitbarsting in 1846 aanleiding gaf tot de in het volgend jaar door de beide mogendheden goedgekeurde overweldiging van Krakau door de Oostenrijksche troepen en tot een vreeselijken boerenopstand der Ruthenen tegen hun Poolsche landheeren. In Hongarije stond tegen de meestal ontzaglijk rijke, maar soms ook diep in schulden stekende magnatenfamiliën de boerenadel over, die zich als het eigenlijke lichaam der natie beschouwde. Hoewel hardnekkig vasthoudend aan zijn privilegiën ten opzichte van vrijdom van belastingen en uitsluitend stemrecht in de «comitaten", zooals de districten in Hongarije heetten, was deze adel overigens niet afkeerig van hervormingen. De overige Hongaarsche boeren stonden in ontwikkeling niet ver bij hen achter, maar eischten natuurlijk politieke rechten en meer sociale gelijkheid. Ook in andere opzichten veelal samengaande, maakten beide standen steeds gemeenschappelijk front tegen Duitschers en Slaven, die, zij als indringers of als onderworpenen beschouwden. In Hongarije verdroegen de Slowaken en andere Slaven die behandeling, maar in Kroatië zette deze veel kwaad bloed en bestond reeds lang vóór 1848 een voortdurende kamp tusschen beide rassen, welke door de zonderling ingewikkelde verhouding van beide landen voortdurend scherper werd. Hoe meer de liberale beweging in Hongarije veld won, wat vooral sedert het optreden, eerst van den magnaat Szechényi, later van den journalist Kossuth, als leiders eener meer gematigde en eener meer radicale oppositie, merkbaar begon te worden, des te meer viel die tegenstelling in het oog. Vooral sedert de oppositie het gebruik der Hongaarsche taal. in plaats der Latijnsche, in den Rijksdag en in ofticieele stukken had doorgezet, ontbrandde de taalstrijd overal waar Slaven naast Hongaren in dezelfde vergadering zaten. En aan den gang van dien taalstrijd was het gemakkelijkst waar te nemen, hoe de verhoudingen tusschen de partijen veranderden. Toen de regeering op dit punt aan de eischen der Hongaren had toegegeven, was eigenlijk niets beslist, maar wel bewezen, dat zij zich niet meer opgewassen gevoelde tegen de vereenigde krachten der natie. Van toen af begon ook de tegenstand van den adel en zelfs van een 5 deel der magnaten tegen de politieke gelijkstelling der verschillende klassen te verflauwen, en sclienen de wenschen verwezenlijkt te zullen worden van een deel der Hongaren, die de welvaart van het land niet alleen naar de opbrengst der landerijen, maar ook naar de ontwikkeling van handel en nijverheid wilden afgemeten hebben en het geheel nieuwe banen wilden doen opgaan. Maar tegelijk vertoonden "zich hoe langer hoe duidelijker de sporen van verdeeldheid, vooral tusschen de hoe langer hoe radicaler, naar geheele losraaking van Oostenrijk strevende aanhangers van Kossuth en de meer behoudende, de invoering van eeu modernen constitutionneeleu regeeringsvorm beoogende partij. Tegelijk werd het verzet der Slaven, vooral in Kroatië, tegen het overwicht van Hongarije hoe langer hoe. sterker. Het land werd hoe langer hoe meer beroerd. Ook de Oostenrijksehe kroonlanden waren intusschen in beweging irekomen De standen waren er niet meer tevreden met den geringen invloed, dien zij op de regeering hadden; hun voornaamste recht was tot nu 'toe geen ander dan dat zij het door de regeering bepaalde aandeel van het land in de belastingen over de verschillende deelen mochten omslaan, en medewerken tot de insgelijks door de regeering bepaalde recrutenlichtingen. En evenmin waren zij, althans voor een gedeelte, tevreden met het aandeel der verschillende klassen in de samenstelling hunner vergadering, waarin de adel en de geestelijkheid bijna uitsluitend vertegenwoordigd waren. Zelfs in het conservatieve, door en door katholieke en loyale Tirol vertoonde zich een beweging in dien geest, terwijl elders ook de achteruitzetting der nog aanwezige protestanten een van de grieven der liberale partij uitmaakte. Want het stelsel van Metternich was ook hier overal te schande geworden, eu de moderne beginselen waren overal doorgedrongen en vervulden de aan deelneming aan de behandeling van staatkundige en economische vraagstukken geheel ontwende bevolking met allerlei onbestemde plannen en wenschen. Evenmin had liet stelsel op het punt der tinanciëu voldaan, en de pogingen om door hooge tolrechten zoowel de schatkist te bevoordeelen als tot de binuenlaudsche nijverheid bij te dragen, hadden tot zulk een smokkelarij op groote schaal aanleiding gegeven, dat zelfs de meest behoudende kon begrijpen, dat het niet mogelijk was dat stelsel in dezen vorm te handhaven, üe roep om hervorming werd overal gehoord; overal tevens die om verandering van een regeeringsstelsel, dat volkomen uitgediend had eu welks organen niet meer behoorlijk werkten. Maar daarnaast vertoonden zieli bedenkelijker voorteekenen. Ook ii; de kroonlanden staken de Slaven liet hoofd op en eischten eerst alleer maar de erkenning hunner taal, doch weldra ook andere dingen, die zelfs het voortdurend bestaan van de monarchie bedreigden. Het eerst in Boheme. Daar was de strijd tusschen Tschecheu eu Duitschers overoud. Met verwonderlijke kracht had zich daar het Tschechische element gehandhaafd, tot aan de vernietiging van de afzonderlijke rechten van het land, na den slag aan den Witten Berg in 1620. Toen scheen het geheel ten onder te zullen gaan. Alles wat er op eenige beschaving aanspraak maakte verduitschte, alleen de weinig ontwikkelde landbevolking in het midden des lands, in de van alle zijden door meestal door Duitschers bewoonde bergstreken omgeven vlakte, bleef de nationale taal en eigenaardigheden bewaren. Trouwens zij was het ook vooral geweest, waar de nationaal-religieuse Hussitenbeweging haar krachten uit had geput. Behalve dat zij nu even fanatiek katholiek als voorheen Hussitisch was, was zij vrijwel dezelfde gebleven. Maar ook tot haar waren thans de stroomingen van den nieuwen tijd genaderd. Jonge lieden van Tschechische afkomst waren voorheen , als zij studeerden of op andere wijze tot ontwikkeling kwamen, zoo goed als verloren gegaan voor hun nationaliteit. Sedert de op den duur ook in Oostenrijk doorgedrongen begrippen der revolutie invloed begonnen te krijgen, zochten zij integendeel juist in de beschaving die zij opdeden, het middel om den band met hun verwanten te bewaren. Zij waren woedend als zij ontdekten, hoe hun volksnaam haast een scheldwoord was geworden in den mond der Duitschers, en zij wilden zich niet langer schamen over hun nationaliteit. Zij herinnerden zich het glorierijk verleden, dat in hun oogen meer dan genoeg bewees hoe zij bij de Duitschers nimmer hadden achtergestaan. Bovenal en vooreerst moest hun taal weder in eere worden hersteld en het nationaal bewustzijn bij de menigte worden gewekt. Het groote bezwaar hierbij was dat men zoover moest teruggaan in het verleden en dat men vermijden moest het onroomsch karakter aan het licht te stellen, dat de Tschechische beweging in den tijd harer grootste kracht eigen was geweest. Met werkelijk groot talent heeft een voortdurend sterker wordende groep van jonge geleerden en ontwikkelden in deze richting gearbeid en in korten tijd werkelijk merkwaardige resultaten verkregen. In den beginne moesten zij zich nog l L De Tschechische beweging. De Slavisch beweging. dikwijls van het Duitsch bedienen, omdat het Tschechisch nog niet geschikt was voor wetenschappelijk betoog, maar weldra werd het gesmade patois van onbeschaafde boeren een schrijftaal, die alleen, evenals het Hongaarsch, het ongeluk had van buiten de landgrenzen niet verstaan te worden. En met niet minder geluk herstelden zij hun geschiedenis in eere, zelfs meer dan haar toekwam. Want van den beginne af kleefde der beweging de vlek der overdrijving aan. Binnen een menschenleeftijd voelden de Tschechen zich op die wijze als een zelfstandig volk, zoo goed als de Hongaren. Van zelf zochten die van Boheine hun stamgenooten daarbuiten op te wekken tot aansluiting, e Tn de eerste plaats die van het naburige Moravië, welke nauw aan hen verwant waren, en haast ten allen tijde zoowel ethnographisch als politisch met hen waren verbonden geweest. Maar ook verder de Slowaken in het noordwesten van Hongarije en de Slovenische stammen in de westelijke Alpenlanden, en verder oostwaarts de Kroaten en Serviërs, die reeds evenzeer in strijd waren met de Hongaren als zij met de Duitschers. Zoo ontstond er een eigenaardige nationaliteitsbeweging, die ten doel had alle Zuid-Slavische stammen te vereenigen van de Zwarte Zee tot aan de Alpen, eene beweging die van niets minder droomde dan van het oprichten van een groot ZuidSlavisch rijk, dat dan den naam van lllyrië zou dragen. De Tschechen zouden daarbuiten blijven, evenals alle meer noordelijke stammen, die zich bij hen moesten aansluiten. Die beweging, hoewel door die der Tschechen op gang gebracht, droeg een geheel eigeti karakter. Zij was eigenlijk zuiver politisch, want die Zuid-Slavische staininen hadden maar heel weinig inet elkander gemeen, bezaten noch een gemeenschappelijk verleden, noch een gemeenschappelijke taal en letterkunde. In sommige landen hadden zij alleen te strijden met de Duitschers, in andere met Duitschers en Italianen, in andere weder vooral met Hongaren, die tusschen hen in woonden en tot nog toe in ontwikkeling verre boven hen hadden gestaan. Dat was trouwens ook het geval in Boherne en in mindere mate in Moravië. De Duitschers waren daar in het begin niet vijandig opgetreden tegen de beweging, integendeel gemeenschappelijk arbeidden beide stammen aan de politische bevrijding van hun land, bestreden het gezag, dat van Weenen uit elke ontwikkeling tegenging. Van zelf waren allen die voor de nationaliteitsrechten kampten liberaal, en de liberale Duitschers dachten er niet aan om uit vrees voor de Slavische beweging de oppositie tegen de regeering op te geven Maar weldra begon die beweging een voor de Duitschers dreigenc karakter aan te nemen. De Slaven eischten niet alleen gelijke rechter voor hun taal en nationale instellingen, maar wilden die aan hui Duitsche landgenooten opdringen. In de Hongaarsche lauden droe^ de beweging tevens een agrarisch karakter en richtte zich tegen de Hongaarsche grondbezitters. De groote grondbezitters in Bohetne er: Moravië, hoewel meestal sinds eeuwen geheel verduitscht, zagen er eer wapen in tegen de Duitsche liberale beweging in de stedeu, en de geestelijkheid niet zelden een tegen het protestantisme, waartoe in Hongarije een goed gedeelte der bevolking behoorde. Een confessioneel karakter kreeg de beweging daar, waar al of niet met Rome geünieerde Grieken naast katholieken woonden, zooals vooral in Kroatië en verder in de onder militair bestuur staande grenslanden aan de Donau niet zelden het geval was. Geen wonder waarlijk, wanneer bedachtzame lieden huiverig waren, door het verleenen van meerdere vrijheid, aan den bestaanden toestand te tornen. Want niemand kon gissen wat er van worden zou. Noch de Duitschers, noch de Hongaren waren geneigd om hun eenmaal verworven rechten op te geven, veelal zelfs niet ze te deelen met menschen, die op zoo lagen trap van ontwikkeling stonden als een groot gedeelte der Slavische bevolking. Zij werden daarin gesteund door de Duitschers in de geheel Duitsche landen, en zelfs dc regeering kon zich niet verheelen, dat zij eigenlijk alleen in hen een vasten steun kon vinden. Want de Oostenrijksche bureaucratie zoowel als het Oostenrijksche leger waren evenals de dynastie Duitsch; de Oostenrijksche en andere Duitsche landen vormden het eigenlijk oude gebied van het huis Habsburg, waar de andere landen langzamerhand aan waren toegevoegd. Daarenboven kon alleen door het bewaren van het Duitsche karakter der monarchie haar verbinding met Duitschland gehandhaafd worden, waarop haar positie als groote mogendheid voor een goed deel berustte. Zelfs het bezit van Noord-Italië, dat den echten Oostenrijkers niet veel minder dierbaar was dan aan de dynastie en de regeering, hing daarvan af. Een streng vasthouden aan het Duitsche karakter der monarchie dreigde echter de Slaven te drijven in de armen van de geweldige Slavische macht in het oosten. Sedert Rusland den strijd tegen Turkije onder Katharina II opnieuw l t i l L Het Panslavisme. Onoplosbaarheid van het nationaliteitsvraagstuk. had aangebonden, had liet dat gedaan eerst onder de leus van bescherming van liet orthodoxe Grieksche geloof en later van die der Slavische stamgenooten. Onder keizer Nicolaas waren die beginselen openlijk verkondigd geworden, en toen het bleek dat de Grieken in Griekenland wel den bijstand, maar niet het oppergezag begeerden van den keizer, die beweerde het hoofd hunner kerk te zijn, was de iaatste leus meer op den voorgrond gesteld. Alle Slaven, t werd reeds in die jaren door geschiedschrijvers en publicisten in Moskou verkondigd, hadden in de Russen hun natuurlijke broeders, in den keizer hun natuurlijk hoofd te zien. Rusland was de machtige kern, waaromheen zij zich allen moesten scharen, wilden zij ontsnappen aan den Duitschen, Hongaarschen of Turkscheu verdrukker. Dat beginsel, het zoogenoemde Panslavisuie, werd zoo openlijk verkondigd en was zoozeer in overeenstemming met sommige handelingen der Russische politiek, dat het door de volken, welke zich door de Slavische beweging bedreigd zagen, van zelf als de drijfveer dier beweging werd aangezien. en men soms deze laatste als het werk van door Rusland bezoldigde of althans gedreven samenzweerders aanzag. Bij het onverwachte en in eens veeleischend optreden der beweging was dit denkbeeld niet zoo vreemd, al lag het voor de hand dat er waarlijk redenen genoeg waren, om deze te doen ontstaan, zoodra de moderne denkbeelden zich verder verbreidden dan alleen tot de hoogere klassen en de Duitsche landen. De Slaven hadden slechts hun toestand te vergelijken met dien van andere volken, om tot besei te komen van de noodzakelijkheid eener verandering. Dat zij op eenmaal zoo veel eisehten en niet letten op de praktische bezwaren, bewees wel hun onervarenheid en hun hartstochtelijk karakter, maar geenszins het onware van hun streven. Dat dit streven en eigenlijk alle streven naar hervorming in den Oostenrijkschen staat een gevaar voor dezen was, was eerder een bewijs tegen het recht van bestaan van dien staat. Juist dat was het, wat den toestand zoo moeilijk maakte. De Oostenrijksche staat was een historisch product, langzamerhand opgebouwd onder den invloed der omstandigheden; alleen zijn bestaan maakte in de Donaulanden eenigermate geordende toestanden mogelijk. Niet ten onrechte werd dau ook wel eens beweerd, dat, als Oostenrijk niet bestaan had, men gedwongen zou geweest zijn het te scheppen. Bij de wijze waarop de staat ontstaan was, en bij de omstandigheden waaronder en den tijd waarin dat plaats had gehad, was het onmogelijk geweest van al die verschillende landen, met al die verschillende, gedeeltelijk dooreen wonende volkselementen, op andere wijze een geheel te vormen. Althans zij die in die dagen de leiding hadden gehad waren daartoe niet in staat geweest. Dat was het ongeluk geweest van de volken die onder het gezag van het huis Oostenrijk waren bijeengevoegd. En wat de toenmalige leiders niet hadden kunnen doen, was voor hun opvolgers nog veel onmogelijker; daartoe zoudeu geheel andere menscheu noodig zijn geweest. De laatsten van die opvolgers, keizer Frans en Metternich, waren er zeker het allerminst toe geschikt. Zij waren slechts conservatieven in den meest strikten zin, zij waren tevreden met het bestaande, omdat het bestoud. Zij hadden niet het minste begrip van het gevaarlijke, ja onmogelijke van hun pogen,, om met een staat als Oostenrijk een positie in te nemen als hun in 1815 was toegevallen. Zij hadden die positie nog gevaarlijker gemaakt door Noord-ïtalië aan dien staat toe te voegen; zij dachten er geen oogenblik aan, dat zij iets anders hadden te doen dan de rust te bewaren door het verbod van iets te veranderen. Zij vonden dat alles juist was zooals zij het noodig hadden, en dat het daarom zoo blijven moest. Zij begrepen niet dat die opvatting onmogelijk die hunner onderdanen kon wezen. Toen Metternich dat inzag, was het al te laat. De revolutie was niet meer te voorkomen. Maar ieder die eenig inzicht in den toestand had kon begrijpen, dat bij een zoo geringe ontwikkeling als die der meeste inwoners van den Oostenrijkschen staat, die omwenteling bezwaarlijk tot hervorming kon leiden, dat zij bijna even zeker tot onvruchtbaarheid gedoemd was, als b. v. tot nog toe het geval was geweest met de omwentelingen in SpaanschAmerika. Terwijl het groote gevaar voor het rustig voortbestaan van den Oostenrijkschen staat in het gedwongen samenleven van zeer verschil-. lende volken onder één zelfde gezag lag, waarbij het bijna onmogelijk was aan één nationaliteit recht te laten wedervaren, zonder een andere in hetgeen zij haar recht achtte te verkorten, was de toestand van Italië daarentegen onhoudbaar, omdat het Italiaansche volk verdeeld werd gehouden in verschillende staten, ouder de heerschappij van verschillende, op één uitzondering 11a, niet-uationale regeeringen. Het was waar, dat die toestand in Italië overoud was, ja dat sedert [talië. De restauratie van 1814/5 en haar gevolgen. het binnendringen der Longobarden, dus sedert meer dan twaalfhonderd jaar, nimmer een andere bestaan had. Evenzeer was het onwedersprekelijk, dat na 1814 het invoeren van sociale en politische hervormingen, in wat men toen noemde liberalen geest, de Italianen over het algemeen veel meer bevredigd zou hebben dan de vereeuiging van liet geheele land onder één regeering. Maar het bleek weldra dat het eerste toen allerminst te verwachten was. Integendeel, het herstel der oude regeeringen bracht meestal het herstel der oude misbruiken met zich. De hervormingen en verbeteringen, vooral op het gebied van rechtswezen, inwendig beheer, belastingen, gemeenschapsmiddelen en werken van algemeen nut, waaraan onder het nu verdreven Fransche bestuur in alle landen van het schiereiland krachtig de hand was geslagen, werden deels weder te niet gedaan, deels onuitgevoerd gelaten. Slechts hier en daar was een vorst of minister die ze zoo nu en dan opnieuw ter hand nam. In het herstelde koninkrijk Sardinië geschiedde ongeveer hetzelfde wat in Keur-Hessen plaats had. Alles werd weder gebracht op den voet, waarop het was geweest op het oogenblik dat de Franschen liet land bezet hadden. In het door Oostenrijk in bezit gehouden deel van het Napoleontische koninkrijk Italië, het zoogenoemde Lombardisch-Yenetiaansch koninkrijk, werd het op Franschen voet ingerichte bestuur door eeu Oostenrijksch vervangen, dat nog veel minder met de nationale eigenaardigheden overeenkwam. Voor volk en land werd daar voortaan weinig gedaan door een regeering, die haar bevelen uitsluitend uit Weeuen ontving en wier ambtenaren alleen voor de belangen vau de Oostenrijksche monarchie hnduen te zorgen. Terwijl het koninkrijk Italië slechts door den band eener personeele unie aan Frankrijk was gehecht geweest, was het Lombardisch-Venetiaansche feitelijk slechts een Oostenrijksche provincie, zooals vóór 1796 het hertogdom Milaan was geweest. In den Kerkdijken Staat had de reactie hoogtijd gevierd, zoodra Pius VII was teruggekeerd. De Romeinen konden bezwaarlijk sympathie gekoesterd hebben voor liet Fransche bestuur, en de rang vau tweede stad des rijks was voor de oude hoofdstad der wereld waarlijk geen eer, maar eeu jaar na liet herstel der pauselijke heerschappij was de toestand van stad en land al weder zulk eeu, dat die van deu Franschen tijd, daarbij vergeleken, een ideaal van orde en zorg voor het algemeen welzijn kon heeten. Toen Murat in 1815 kroon en leven had verloren en het koninkrijk der Beide Siciliën was hersteld, werden wel is waar in schijn de bestaande instellingen gehandhaafd, maar in werkelijkheid werd er geregeerd zooals tot aan 1799 toe was geschied. Reeds in 1820 braken dan ook zoowel in Sicilië als in Napels omwentelingen uit. Alle klassen der bevolking die op eenige beschaving aanspraak maakten, namen er deel aan, en slechts door Oostenrijks tusschenkoinst konden ze worden bedwongen. De eenige uitzondering op den algemeenen achteruitgang vormde Toscane, waar de regeerende dynastie, hoewel een jongere tak van het huis Habsburg-Lotharingen, toch de traditiën der hervormingsregeering van Leopold II opnieuw opvatte. Daar bleef ook de rust ongestoord, terwijl overal elders de regeeringen slechts met de grootste inspanning, met politiedwang en militair geweld, de bevolking in toom hielden. Maar toen na de Midden-ltaliaansche beweging van 1830 opnieuw de oude orde van zaken was hersteld, werd op hoog bevel uit Weenen een einde gemaakt aan het gematigd liberale bestuur en de regeering gedwongen de hand te leeneu tot allerlei volstrekt noodelooze dwangmaatregelen. Uit vrees voor bezetting met Oostenrijksche troepen moest worden toegegeven. Oostenrijk duldde nu eenmaal nergens in Ttalië een regeering, die anders tegen haar onderdanen optrad. Weldra waren de Toscaners even ongelukkig en ontevreden als de overige Italianen. Reeds terstond na het bedwingen der revolutie door Oostenrijk in de koninkrijken der Reide Siciliën en Sardinië, in 1821, was het zonneklaar, dat voor Italië nergens eenige verbetering te hopen was. zoolang Oostenrijk Noord-Italië in bezit had en het geheele schiereiland dus voor zijn legers openlag. Oostenrijk was overal opgetreden, in naam ter handhaving van den in 1815 geschapen toestand, in werkelijkheid ter invoering van een regeeringswijze, die in elke hervorming een concessie aan de revolutie zag en uitsluitend het handhaven van het eigen onbeperkt gezag als het doel van het regeeren beschouwde. Een dergelijk bestuur zou zelfs op den duur te drukkend zijn geweest voor een volk, dat gewoon was zich door eiken meester, vreemdeling of inlander, te laten regeeren, zonder zich eenigszins om deu loop der staatszaken te bekommeren, zooals het Ttaliaausche van het Ontstaan van het nationaliteitsgevoel. midden der zestiende eeuw tot aan de revolutie was geweest. Voor een volk, waar de lang sluimerende nationale aspiratiën juist waren wakker geworden en dat zich een grootsch verleden begon te herinneren, was het van den beginne af ondraaglijk. Het was waar, dat de Napoleontische regeering niet van dien aard was geweest, dat zij al die aspiratiën had bevredigd, maar zoo de Italianen in den Franscheu tijd al het gevoel hadden van dienstbaar te zijn aan een vreemde macht, zij deelden dat lot met vele andere volken, en de macht welke zij dienden was in zekeren zin een nationale. Door afkomst en persoonlijkheid toch was Napoleon zelf meer Italiaan dan Franschinan, en de yolken van Italië hadden in zekeren zin deel aan den roem der Fransche wereldheerschappij. Deze was hun minder een vreemde dan die van Oostenrijk of Spanje, welke zij vroeger hadden gediend. Eu die regeering had bij veel druk toch ook veel hervormingen gebracht, dikwijls tegen den zin der bevolking, maar toch steeds tot haar welzijn. In de eerste plaats veel materieele verbeteringen; allerlei middeleeuwsche instellingen, die de welvaart belemmerden, had zij vernietigd, allen burgers had zij gelijke rechten gegeven, en wel hard en streng geregeerd, maar meestal beter en rechtvaardiger dan de vroegere besturen. Napoleon had wel is waar zonder rnededoogen voor de gevoeligheid der Italianen de hand geslagen aan de zelfstandigheid der twee oude republieken, die als herinneringen aan een tijd van nationale grootheid waren overgebleven, en geheel het westen van het schiereiland tot aan de grenzen van het Napelsche, met Rotne inkluis, tot een deel van het Fransche keizerrijk verklaard, maar terwijl hij daarmede Piëmontezen en Genuezen, Toskaners en Romeinen zoomin tot Franscheu maakte als dat met de Nederlanders en NoordDuitschers en Rijnlanders gelukte, had hij, eerst door zijn republiek en toen door zijn koninkrijk, den naam Italië weder in het leven geroepen en dien een politischen klank verleend, zoodat hij ophield alleen een geographische en ethnographische of taalkundige beteekenis te hebben. Zelfs de Napolitanen hadden onder hun Franschen koning, hoe weinig staatsman die ook was, geleerd prijs te stellen op een geregeld bestuur en zelfs op orde en tucht, en voor het eerst sinds vele eeuwen werd in het geheele schiereiland het nationaal eergevoel, het prijs stellen op een goeden naam onder de volken van Europa wakker, dat de Italianen sedert twee eeuwen geheel hadden verloren, sedert zelfs hun kunst had opgehouden de eerste in de wereld te zijn. Reeds in de laatste jaren voor de revolutie was bij een goed deel der natie dat gevoel beginnen te ontwaken, en tevens de herinnering aan het verleden, dat der Romeinen zoowel als dat der Middeleeuwen, der roemrijke tijden toen de *Guelfen de Duitsche dwingelanden verjoegen. Men herdacht weder, dat Rome eens de wereld had geregeerd en dat Italië het middelpunt was geweest van het wereldrijk, en men schaamde zich over den diepen val. Des te gretiger grepen de meest ontwikkelden de gelegenheid aan, die de Fransche veroveraar scheen te bieden, om het land op te richten uit de vernedering. De illusie duurde slechts kort: en weldra ontdekte Italië dat het slechts van meester verwisseld had. Maar thans, nu die meester, wien een tijd lang allen hadden gehoorzaamd, was verdreven, verknecht te worden door hen die hij had doen sidderen, en opnieuw te worden gesteld in den vroegereu toestand van slavernij, dat was den Italianen ondraaglijk. Smaad was op smaad gehoopt. Genua en Venetië waren niet, maar Lucca en Modena wèl hersteld. Milaan was niet meer de hoofdstad en Venetië niet meer de haven van het ltaliaansche rijk, maar beide waren verlaagd tot provinciesteden, wier belang niet werd geteld door den heerscher over de bergen; het herstel van den paus had tegelijkertijd het herstel der beruchte pauselijke regeering gebracht; geen enkel uitzicht was er op verbetering, zoo min als op tegemoetkoming aan de nationale weuschen. Het lieden was oneindig erger dan het verleden. en thans voelde men zich gegriefd over wat men vroeger als iets natuurlijks had verdragen. De natie zocht naar de middelen om tot beter bestaan te komen, en zij vond er maai één, verdrijving der Oostenrijkers. Want het was duidelijk, dat, waar in Italië het ook gelukte een betere regeering in te voeren, de Oostenrijkers altoos zoudeu komen en den ouden toestand herstellen. Dat had het mislukken der revolutie van 1820 en '21 bewezen. Toen had eerst Sicilië, daarop Napels en eindelijk Sardinië getracht zich een beter bestuur te verzekeren, maar de Oostenrijkers hadden dat pogen in een ommezien verijdeld. Voor een deel was dat eigen schuld geweest, leder had op zich zelf' en alleen voor zich zelf gehandeld; de eerste klacht der Sieilianen was geweest, dat zij onderdanen van Napels waren geworden, en de Napolitanen zelf hadden geëischt, ook nadat zij zelve een liberale grondwet hadden verkregen, dat Sicilië zich Mislukking der eerste revolutionnaire bewegingen. ouder hun gezag zou schikken. Zoo hadden zij zich niet eens te samen gesteld tegen den gemeenschappelijken vijand. Ook de Piëraontezen hadden geheel zelfstandig gehandeld, zonder overleg met de overige revolutionnairen. Dat had aan Oostenrijk de overwinning gemakkelijk gemaakt. Niet veel anders was het in 1830 gegaan. Ook toen was de beweging niet algemeen geweest. maar had zich bepaald tot enkele landen. De geheime genootschappen, welke die beweging evenzeer als die van 1820 en '21 hadden geleid, droegen ook een meer politieke dan nationale kleur. Thans werd dat anders. De reactie, welke na 1830 intrad, drukte overal bijna even zwaar. Geheel Italië werd als een groote gevangenis voor iederen Italiaan. Die gemeenschappelijke druk kon sleehts door gemeenschappelijk pogen worden afgeworpen. Eerst gemeenschappelijke onafhankelijkheid, eenheid tegenover het buitenland, en dan vrijheid, predikten de talrijke schrijvers, die na 1820 de Italiaansche letterkunde een nieuwe vlucht deden nemen, dichters en romanschrijvers, geschiedvorschers en economisten, en wijsgeeren op het gebied van staatkunde en moraal. En tevens predikten zij ernstige levensopvatting, toewijding aan het vaderland en bovenal arbeid en zelfbedwang. Velen hunner moesten daarvoor veel lijden, niet weinigen zuchtten in den kerker, anderen moesten hun vaderland overhaast verlaten en in den vreemde een schuilplaats zoeken. Die ballingen uit alle deelen van Italië vergaten ieder het eigen leed voor dat van het gemeenschappelijk vaderland. Onder hen echter kwamen tegelijk de republikeinsche en democratische denkbeelden op, vooral onder de jongeren, die onder de leiding van den Genuees Jozef Mazziui kwamen. Deze vormden weldra een eigen partij, die alleen de étnie ondeelbare democratische Italiaansche republiek wilde. Onder den invloed dezer radicaaldemocratische, zich het Jonge Italië noemende partij hadden talrijke, steeds vruchtelooze pogingen tot omwentelingen, dan in dezen, dan in genen hoek van Italië plaats. De druk werd er des te zwaarder, de verbittering des te grooter door, maar niets wezenlijks werd bereikt. De meer bezadigde patriotten begrepen weldra, dat op deze wijs het doel zeer zeker niet bereikt zou worden; zij zagen uit naar doeltreffender middelen om met eigen kracht vrij te worden, dan moordaanslagen of kleine ondernemingen van enkele jongelieden. In de eerste plaats verwachtten zij daarbij bijstand van den eenigen staat op het schiereiland, die van oudsher weerbaar was gebleven en tevens minder dan de andere onder Oostenrijkschen invloed stond, het koninkrijk Sardinië. Eeuwen achtereen had het huis van Savoje zijn eerst tot enkele s Alpenlanden beperkt gebied naar alle richtingen trachten uit te breiden. Tn het noorden had de opkomst van het Zwitsersche eedgenootschap, in het westen Frankrijk het gestuit, in het zuiden en oosten hadden de beheerschers van Milaan het altoos gedwarsboomd. Toch had het eindelijk al het land aan den voet der bergen, tusschen Alpen en Appennijuen en de grenzen van het Milaneesche, weten samen te voegen met zijn stamland en de vorstendommen in de Zee-Alpen, tusschen het Genuesche en Provence. En van dat land had het een geheel weten te maken, nauw verbonden aan de dynastie. Zijn stamland had het niet kunnen behouden. De revolutie had ook daar verwezenlijkt wat de Frausche koningen hadden nagestreefd, en Savoje zoowel als de Zee-Alpen geannexeerd. Maar de tweede vrede van Parijs had beide opnieuw aan Piëmont toegevoegd, terwijl de steeds naar vergrooting van gebied in de Po-vlakte strevende heerschzucht van de dynastie eenigszins bevredigd was door de toevoeging van Genua en de Ligurische kust. Altijd in gevaar van de zijde der machtige naburen, zelfs nos* in de laatste eeuwen bedreigd in hun zelfstandigheid, dan door Frankrijk. dan door Oostenrijk, hadden de Savooische hertogen, nu sedert een eeuw koningen van het betrekkelijk waardelooze Sardinië, er steeds voor moeten zorgen gewapend te zijn. Zoo waren hun onderdanen, in tegenstelling met de overige Italianen, een militair volk geworden, dat ook overigens, behalve in taal. sterk verschilde van liet algemeen Italiaansch type. Tegelijk verschafte de wedijver van Frankrijk en Oostenrijk aan het land een betrekkelijke zekerheid, de eene vijand beschermde het altijd tegen den anderen. Thans was het door de toevoeging van Ligurië tegelijk een zee- en handelsland geworden, zelfs in beperkten zin een zeemacht, zooals overigens in Italië alleen liet koninkrijk der Ikide Siciliëu was. Anders had die toevoeging de moreele kracht van het koninkrijk niet verhoogd, want de Genuees verdroeg ongaarne de onderdanigheid aan den nabuur en herinnerde zich steeds zijn onafhankelijkheid en zijn heerschappij over het kustland, terwijl er van een samengroeien met de dynastie natuurlijk nog geen sprake kon zijn, zooals in Savoje en in Piëmont, Over dit koninkrijk met ruim vier millioen inwoners op het vaste Ki ai ir •dinië. q\ Albert. Lombardije en Venetië. land en een half millioen op het eiland Sardinië regeerde sedert 1831 het hoofd der jongere linie, Karei Albert van Savoje-Carignan. In 1821 had eerzucht hem bewogen zich aan het hoofd der constitutioneele revolutie te stellen. Toen die mislukt was had hij, om niet met verlies van zijn erfrecht te worden gestraft, ten bewijze zijner goede gezindheid deel genomen aan den Franschen veldtocht tegen het constitutioneele Spanje en zich bij den aanval op Cadix onderscheiden. Van dien tijd af was hij het voorwerp van den argwaan der beide partijen, der liberale zoowel als der machtige clericaal-reactionnaire, die sedert 1821 het land beheerschte. Maar de natuurlijke oppositie van Sardinië tegen Oostenrijk hield zelfs deze partij, die van oudsher in de eerste plaats dynastisch gezind was geweest, terug van nauwe verbinding met den handhaver van het dwangbewind, dat hoe langer hoe zwaarder op Italië drukte, en belette den koning niet om, zonder in liberalen zin op te treden, toch zijne geërfde absolute macht aan te weuden tot noodzakelijke hervormingen en in vele opzichten een zekere mate van onafhankelijkheid van Oostenrijk aan den dag te leggen. De gematigd liberalen koesterden dan ook de hoop, dat, als eenmaal de omstandigheden veroorloofden den strijd met Oostenrijk aan te binden, Sardinië hun streven zou steunen. De democraten en vooral de aanhangers van het Jonge Italië daarentegen zagen in den autocraat te Turijn te meer een beletsel, omdat hij beschikte over de krachten van een land, waar hun beginselen alleen in enkele deeleu, in Genua en de kuststeden, talrijke aanhangers vondeu. Dat land was niet rijk, zijn hulpbronnen weinig ontwikkeld, de bevolking werkzaam en eenvoudig van zeden, maar meestal gedwongen tot een sober bestaan, de geestelijkheid en de adel machtig; een deel van Savoje was zelfs een aan Italië vreemd land. Zijn heerscher was allen partijen een raadsel; niemand wist welke richting hij in zou slaan. Maar hij was de eenige vorst van wien men iets kon hopen; tenzij men, als Mazzini en de zijnen, van oordeel was dat men moest beginnen met zich van hem te ontdoen en zijn land voor de democratische revolutie te winnen. Yeel meer door de natuur bevoordeeld dan Piëmont was het Loinbardisch-Venetiaansch koninkrijk, dat bijna vijf millioen zielen telde, grootendeels wonende in de vruchtbare Po-vlakte met zijn talrijke groote steden, een land, welks dichte bevolking zelfs onder de nadeelige omstandigheden waarin het verkeerde, getuigde van zijn onverzwakte levenskracht. Dat die bevolking niet welvarender was, dat er hier en daar ergerlijke misstanden bestonden, kon niet vreemd heeteu, als men het verleden in aanmerking nam. Maar sedert de reactie in 1821, zonder andere aanleiding dan de vrees, dat de revolutionnaire beweging het land zou aantasten, was begonnen, werden alle gebreken te recht of te onrecht aan Oostenrijk geweten. De harde druk en de argwaan der regeering, die elk oogenblik tot dwang leidde, werd vergolden met weldra doodelijken haat. Zelfs maatregelen die van de meest welwillende bedoelingen getuigden werden miskend en verkeerd uitgelegd. Natuurlijk, dat dit weder tot harder optreden der regeering leidde. Na 1840 was het een feit, dat het Oostenrijksch gezag er slechts op de bajonetten rustte en dat geen enkele klasse der bevolking, zelts niet de adel en de geestelijkheid, eenige gehechtheid gevoelde aan de dynastie. Deze was evengoed vreemd gebleven aan Milaan, waar zij al sinds drie eeuwen, eerst in haar Spaanschen en daarna in haar Oostenrijkschen tak. had geregeerd, als in Venetië, dat zij, behalve in de weinige jaren tusschen den vrede van CampoFormi en dien van Piessburg, pas sedert 1814 had bezeten. En dat niet alleen in de hoofdsteden, maar ook in die steden waar het Oostenrijksch gezag slechts dat van de Venetiaansche oligarchie had afgelost, zooals Vicenza, Brescia en Bergamo. In Lombardije en Venetië werd de vreemde heerschappij des te harder gevoeld, daar men er de Fransche slechts onder Italiaanschen naam had gekend en deze er dus het uiterlijk van een vreemde tirannie miste. Het volk had er een tijdlang juist zooveel zelfstandigheid bezeten, dat het er prijs op was beginnen te stellen, en het was er juist opnieuw van beroofd, toen het er aan gewoon begon te raken. Toen was het weder gesteld onder den ouden meester, voor wien men nimmer eenige sympathie had gevoeld en die ook van zijn zijde er nimmer eenige voor zijn Italiaansch bezit had getoond. Er geschiedde van Oostenrijksche zijde ook niets om den Lombarden ^en Venetianen tegemoet te komen: hun taal bleef geëerbiedigd, maar verder gevoelden zij voortdurend dat zij ingelijfd waren bij een vreemden staat over de bergen. Dat was drie eeuwen het lot der Lombarden geweest, en zij hadden het verdragen. Thans echter was dat geduld voorbij. Evenzoo was het bij de oude onderdanen van Sint-Marcus het allermeest natuurlijk de Venetianen zeiven, die roem droegen op een De hertogdommen. Toscane. verleden, in hun oogeu weinig minder grootsch dan dat van Rome. Zelfs de zachtste, vriendelijkste regeering zou hier een zware taak hebben gehad. Voor de Oosten rij ksche bureaucraten en militairen was het eene onmogelijke. Zoo ontstond als van zelf een toestand van bijna onverholen vijandschap tussehen regeering en bevolking, welke zelfs aan den meest oppervlakkigen reiziger in het oog moest vallen. Geen wonder, dat er bij zulke toestanden aan geen verbeteringen kon gedacht worden, te minder omdat de regeering al het geld (en de Oostenrijksche had niet veel beschikbaar) besteedde voor militaire doeleinden. Tn de hertogdommen bezuiden de Po was de toestand niet veel beter; slechts de nabijheid der Oostenrijksche troepen hield het gezag der hertogen van Panna en Modena staande. De eerste trouwens had jaren lang moeten wachten, tot de dood van Napoleons weduwe hem vergunde zijn erfdeel weder te aanvaarden en zijn tot nog toe als schadeloosstelling bezeten landje Lucca aan Toscane at te staan. De hertog van Modena, uit het huis van Este, was als 't ware de moderne type van den Italiaanschen tiran; een dwingeland, wien zelfs zijn Oostenrijksche meesters verachtten. Dat beider gezag slechts duren kon zoolang Oostenrijk meester was, was zonneklaar. Dit was niet het geval met de dynastie van Toscane, den eenigen staat, waar de bevolking, daargelaten dat de regeering absoluut was, slechts de ééne grieve tegen de regeering kon aanvoeren, dat zij niet te huis behoorde in het land en verplicht was zich te voegen naar de eischen van den Weener Hofburg. Het ruim anderhalf millioen zielen tellende land met zijn aantrekkelijke hoofdstad, reeds toen een middelpunt van ■ reemdelingenverkeer en nog altijd de hoofdstad der Italiaanselie beschaving, en zijn bloeiende havenstad Livorno, vormde dan ook een uitzondering op de landen van Italië. Kr heerschte welvaart, orde en tevredenheid, en de regeering deed haar best de bevolking zooveel mogelijk aan zich te verbinden. Maar hoe langer de druk van de Oostenrijksche heerschappij duurde en hoe zwaarder hij werd, des te meer werd Florence het middelpunt van al wat in Italië naar ontwikkeling streefde. In Weenen bleei dat niet onbekend, en de groothertog en zijn regeering kreeg van daar niet alleen ernstige vermaningen, maar. zooals al opgemerkt is, zelfs bedreigingen, welke hem dwongen een overigens noodelooze gestrengheid ten toon te spreiden. Toch bleef Toscane tot in de laatste jaren vóór de uit- barsting der revolutie het eenige land, waar men niet met den Oosten rij kschen invloed tevens den druk der regeeriug hoopte af te schudden. Wanneer iets de Italianen verzoenend ten opzichte van Oostenrijk i had kunnen stemmen, waren het de toestanden in den Kerkdijken Staat. De Oostenrijksche dwingelandij handhaafde ten minste orde en veiligheid, de pauselijke regeering schoot zelfs in dat opzicht tekort. In de Romagna en om Bologna, in de zoogenoemde Legatiën, in de Adriatische kustlanden, de Marken, waar langen tijd alleen de Oostenïijksche of 1'ransehe bezetting de bevolking in toom had gehouden, maar tevens ook het pauselijk wanbestuur had gematigd, was dat het minst merkbaar. Maar overschreed men de Appennijnen, dan bespeurde men overal de verwildering, welke liet gevolg was van economische toestanden waar de pauselijke regeeriug zich nimmer om had bekommerd en aan welker verbetering de weinig talrijke, onontwikkelde en arme bevolking nog minder dacht, omdat zij er van overoude tijden aan gewoon was. Dit gold eigenlijk even goed van de hoofdstad als van het land, want Rome zelf, hoewel sinds langen tijd liet verblijf van kunstenaars en kunstliefhebbers, oudheidkundigen en oudheidminnaars uit alle oorden der wereld, en jaar in jaar uit het doel der reis van talrijke vreemdelingen, droeg nog geheel dat eigenaardig karakter, waar tegenwoordig reeds zooveel trekken van zijn verbleekt of uitgewischt. Dat kwam zeker aan de schilderachtigheid ten goede, en niet ten onrechte gold voor velen, die het Rome van Gregorius XVI gekend hadden, in later dagen de hoofdstad van bet moderne Italië als hopeloos bedorven. Maar voor wie niet nalaten kon den maat stal der algemeene Tjuropeesche beschaving aan te leggen, was de verwaarloozing, waarin stnd en bevolking verkeerden, slechts een ergernis die te grootcr was, naarmate zij sterker afstak tegeu de pracht van het pauselijk hof en zijn omgeving, en tegen den rijkdom der groote adelsfainiliën, der liooge geestelijken en der geestelijke instellingen, uji, hier ten bate en ter verhooging van den luister der kerk een bestaan leidden, waaraan het meestal moeilijk was een anderen naam dan nutteloos te geven. Van alle deelneming aan het bestuur was de bevolking stelselmatig uitgesloten, en de geestelijken, die alle gezag in handen hadden, deden hoogstens iets voor de kerk. maar zorgden meestal uitsluitend voor hun eigen belangen. Voor het materieel welzijn der bevolking werd door hen niets gedaan en elke poging van leeken om 6 ie Kerkelijke Staat. zoo iets te doen werd met argwaan beschouwd als een stap in de richting van een omwenteling. In vroeger dagen wisten de Romeinen niet beter of dat was nu eenmaal de natuurlijke toestand van Rome en den Kerkelijken Staat, maar thans was die gelatenheid verdwenen, en waren zelfs de luchthartigheid van het zuidelijke volkskarakter en de verregaande onwetendheid, waarin het volk verkeerde, niet meer in staat hun de oogen te doen sluiten voor het vernederende van dergelijke toestanden. Dat het welzijn van een bevolking van bijna drie millioen zielen stelselmatig moest worden achter gesteld bij het gemak van eenige duizenden met geestelijk karakter bekleede nietsdoeners en hun verwanten en afhangelingen, dat elke verbetering in welken zin ook moest worden belet, alleen omdat daarin door dezen geen belang werd gesteld en zij het gemakkelijker vonden om voort te leven, zooals zij dat sinds eeuwen hadden gedaan, waren denkbeelden die thans niet meer waren te verdragen. Zelfs onder de hooge Romeinsche geestelijkheid ontbrak het niet aan mannen, die ook om der wille van de kerk tegen het bestendigen van die toestanden in verzet kwamen en bereid waren tot hervormingen. Doch zoolang Paus Gregorius XVI leefde, waren die prelaten zonder eenigen invloed; hoogstens hier en daar, in aan hun zorg toevertrouwde deelen van den staat, werd hun toegelaten enkele plaatselijke verbeteringen in te voeren. De meesten van dezen gevoelden meestal ook iets van dat Ttaliaansch patriotisme, dat zich als van zelf het geheele land door scheen te ontwikkelen in het jongere geslacht. Voor hen was Rome wel in de eerste plaats de hoofdstad der kerk maar tevens de hoofdstad van Italië; de Paus niet alleen de stedehouder van Christus, maar ook, als beheerscher van Rome, de opvolger der keizers, het natuurlijke hoofd van het Italiaansche volk. Niet weinig leeken waren er, zoowel in als buiten Rome, die evenzoo dachten en juist in de verbinding met de kerk een middel zagen tot verlossing. Niet weinigen daarentegen zagen in de kerk en haar wereldlijke heerschappij het groote beletsel voor alle vrijheid en ontwikkeling zoowel in Rome als in Italië. Allen echter waren 't op één punt eens, dat er verandering moest komen. De vraag was echter hoe. Want met het Romeinsche volk een revolutie te beginnen, kwam zelfs den heetbloedigsten revolutiounair niet in de gedachte. Op elk ander punt van Italië was meer kans van slagen, en op elk punt, waar een poging beproefd was, was die volslagen mislukt. In Rome dacht dan ook niemand aan zoo iets; men wachtte op de toekomst, in de eerste plaats op een nieuwen paus. Het zuiden van Italië was reeds sedert den tijd dat Rome het ge- ] heele schiereiland was beginnen te overheersehen, in een toestand van verval geraakt. Al in den keizerstijd waren de beroemde steden van Groot-Griekenland tot kleine kuststadjes gedaald; het wereldverkeer had reeds toen een geheel anderen loop genomen, dan in de dagen vóór den grooten oorlog tusschen Rome en Carthago, die voor deze streken zoo verderfelijk is geweest. Slechts in het westen, aan den Campanisclien zeeboezem, had de onvergelijkelijke ligging en vruchtbaarheid de welvaart in stand gehouden, ook in de Middeleeuwen. Daar was eindelijk Napels alleen als de groote stad bij uitnemendheid overgebleven, de hoofdstad, maar niet het middelpunt van een land, dat tengevolge van het verliezen der beteekenis van de zuidkust reeds in die dagen bijzonder ongunstig was gelegen. In de reeds in den Romeinschen tijd geringe, wijd uiteen verspreide en arme bevolking was dan ook niets te bespeuren van die algeineene ontwikkeling welke, in een tijd van eiudeloozen politieken strijd, Noord- en Midden-ltalië langen tijd tot het beschaafde land bij uitnemendheid had gemaakt. Alleen Napels en zijn onmiddellijke omgeving, de kust van Campanië, waren daar eenigszins een uitzondering op blijven maken, zelfs in de droevige jaren der Spaansche heerschappij, die het ongeluk van het land als bezegeld had. In de achttiende eeuw schenen er betere tijden aan te breken, toen eindelijk weder een eigen dynastie het land regeerde en een hervormend-gezind vorst met een niet minder ijverig minister pogingen deed om het land uit zijn verval op te heffen. Maar weldra war Karei III naar Spanje verhuisd, en zijn geslacht zette zijn werk niet voort. Zóó gering was de ontwikkeling van het volk, dat alleen in Napels zelf de verdrijving der dynastie door de Franschen een klein gedeelte der hoogere klassen opwekte tot een poging tot zelfregeering. Maar later, onder het bestuur der Napoleontische koningen, eerst van Jozef Bonaparte en toen van Murat, waren de oogen opengegaan voor de weldaden van een geregeld bestuur, al trad dat ook hardhandig op, en zoozeer was toen de geest van den nieuwen tijd algemeen geworden, dat na het herstel der Bourbons de terugkeer tot het oude regeeringsstelsel algemeene ontevredenheid Sapels en Sioilië. verwekte, niet alleen in de hoofdstad, maar in het geheele land. Maar liet verloop der revolutie van 1820, hoe gematigd die ook in vele opzichten mocht heeten, bewees toch evenzeer de weinige geschiktheid der Zuid-Ttalianen voor zelfbestuur als de bijna belachelijk geringe weerstand tegen de Oostenrijkers hun geringe krijgshaftigheid. Van toen af drukte de reactie loodzwaar op het ongelukkige land, vooral toen Ferdinand II de regeeriug aanvaard had, een vorst, die niet alleen het weten en leeren, maar zelfs het denken noodeloos voor zijn volk verklaarde en alle beschaving veroordeelde en tegenhield als revolutionnair. Overigens een man van energie en heldere denkbeelden. Hij was een der eerste vorsten, die in zijn van wegen ontbloot land den bouw van spoorwegen begon, maar bijna uitsluitend tot genoegen van het hof en tot gemak der regeering. tusschen Napels en de andere koninklijke residentiën. Zich bewust, dat hij slechts door krachtsbetoon meester kon blijven en tevens alleen op die wijze zich tegenover Oostenrijk eenige zelfstandigheid kon verschaffen, besteedde hij bijna alle middelen, die hij uit zijn rijk wist te trekken, aan het voor een deel uit vreemdelingen gevormd leger en een naar de mate van het land aanzienlijke vloot. De laatste had hij bovenal noodig om Sicilië te kunnen in bedwang houden, waar het verlangen naar autonomie, dat daar al in 1820 de voornaamste oorzaak der omwenteling was geweest, niet geringer was geworden, sedert het tot nog toe in naam als afzonderlijk koninkrijk geregeerd land tot een provincie van het beide rijken omvattend koninkrijk, feitelijk tot een Napelsche provincie was gemaakt. Door geen maatregel had de koning de Sicilianen meer van zich kunnen vervreemden, want sedert onheuglijke tijden hadden dezen hun eer gesteld in hun zelfstandigheid. Onder de Normandische koningen was hun eiland het voornaamste deel van het rijk geweest en Palermo de rijkshoofdstad, maar de Anjou's hadden daar Napels toe verkozen en Sicilië tot een provincie gemaakt, niet een der minste der tallooze grieven , welke tot den Siciliaanschen Vesper hadden aanleiding gegeven. Van toen af was Sicilië opnieuw een eigen koninkrijk geweest; ook de Spanjaarden hadden beide landen, die zij trouwens niet tegelijk verkregen hadden, altoos afzonderlijk bestuurd. Na de verovering van Napels door de Franschen had in 1806 het hof zijn zetel in Palermo opgeslagen onder Engelsche bescherming, en toen had onder het bestuur van Lord William Bentinck het eiland zijn beste jaren beleefd en zelfs een constitutie verkregen, die overeenkwam met zijn behoeften en de wenschen der bevolking. Maar met het herstel van het koninkrijk der Beide Siciliën begon opnieuw het regeeren van uit Napels, en voor de Sicilianen werd nu het slechte en harde bestuur nog verzwaard door de heerschappij van den gehaten Napolitaan. Zoo voegde zich een geheel eigenaardige nationale grief bij de vele politische. Anders, veel hadden de Sicilianen niet aan de Napolitanen te benijden; in beide lauden waren de economische toestanden droevig en de sporen van beschaving en ontwikkeling gering, ztlfs in de groote steden. De twee millioen Sicilianen woonden voor een groot deel bijna uitsluitend in steden bijeen, waarin de landbouwende bevolking sinds vele eeuwen gewoon was bescherming te zoeken, wat op de bebouwing van het land alles behalve gunstigen invloed had. Alles was er even ouderwetsch en achterlijk, tot zelfs de wijze waarop de landbouw werd beoefend. De bodem behoorde bijna uitsluitend aan groote grondbezitters, vooral aan de oude aristocraten-families van Norinandisch bloed. Spreekwoordelijk vruchtbaar, verkeerde het land tengevolge van tallooze economische misstanden in een toestand van armoede en verwildering, welke de ergste gevolgen had. Aan wesren w.is groot gebrek; behalve Messina en de van den wijnuitvoer levende steden van het westen, Marsala en Irapani, bezat het weinig eigen handel en scheepvaart, zelfs Palermo kon zijn ouden rang niet handhaven. De oostkust, wap.r de Ltna soms afwisselend een bron van vruchtbaarheid en welvaart en van verwoesting en ellende was, herinnerde nog met haar dichte bevolking aan de gouden dagen van de oudheid; het overige land, hoewel grootendeels bedekt met korenvelden, wijngaarden en boomgaarden, had tengevolge van het ontbreken van steden een desolaat voorkomen. De zwavelmijnen, een ruime bron van welvaart voor de bezitters en pachters, waren door de wijze van exploitatie haast een vloek voor het land te noemen. Bijna nergens werd zoo harde arbeid voor zoo ellendig loon gedaan en dat onder voorwaarden, die soms tot een soort van onwettige slavernij aanleiding gaven. Geen wonder dan ook, dat er wetteloosheid en rooverij heersehten en het niet gelukte de geheime genootschappen te onderdrukken, die vooral in het midden des lands schrik verspreidden, loch was sedert het ophouden der Spaansche heerschappij de welvaart en in alle geval de bevolking zeer toegenomen, een verschijnsel dat zich ook op het vasteland voordeed, waar de bevolking, nog ongelijker verdeeld dan op Sicilië, tengevolge der tegenstelling van de verlaten zuid- en oostkusten met liet westen en in het bijzonder met Campanië, ongeveer 6 millioen bedroeg. Doch zelfs waar die bevolking dicht opeen gehoopt was, leefde zij meestal in diepe armoede, niettegenstaande de vruchtbaarheid van den grond. De hoofdstad was berucht wegens de verwaarloozing der binnen een kleine ruimte samengedrongen bevolking; nergens bijna was de sterfte grooter dan in de nauwe stegen van Napels. Luiheid en verregaande onwetendheid waren daar inheemsch, en alle streven naar verbetering werd door de lagere klassen aangezien als een poging om haar te benadeelen. De lazzaroni vormden de ergste klasse van wilden, die ergens in Europa werd aangetroffen. En met de hoofdstad wedijverden de provinciën. Niet alleen de Appennijnen , maar ook geheel Galabrië krioelde van roovers, die als de beschermers optraden van het arme volk tegenover de regeering en de landeigenaars. Trouwens ook de Kerkelijke Staat kende dergelijke toestanden sinds eeuwen, de natuurlijke gevolgen van de hernieuwing van het oude wanbestuur. Hoe verder men naar het zuiden kwam, des te erger werden in Italië de misstanden, des te verder was men verwijderd van de gewone Europeesche maatschappij. Niet alleen viel er dan ook in Italië oneindig veel te hervormen, maar bovenal moest de bevolking worden opgevoed tot het besef der noodzaaklijkheid der hervorming. Het ontbrak niet aan Italianen die dat inzagen en daarom reeds dadelijk daarmede beginnen wilden. Maar dat duldden de regeeringen niet; zij wezen liever elke hervorming af, dan die te laten invoeren door onderdanen op eigen aandrang. Zoo bleef de economische toestand van Italië uitermate achterlijk. Een zeer groot gedeelte van den grond behoorde aan de groote adelsfamiliën en aan de geestelijkheid, vooral aan de kloosters, wier bestaan de bedelarij sterk in de hand werkte, wegens de onverstandige wijze waarop daar de liefdadigheid werd betracht. De bedelarij was dan ook in geheel Italië een haast even groote plaag als de onveiligheid. Zij onttrok duizenden van handen aan den landbouw en het handwerk. Zij voedde op tot wetteloosheid en verzet tegen de handhaving van liet gezag. Bovenal bestendigde zij de armoede en ontnam zij elk gevoel van eer aan de arinen, vooral tegenover de buitenlanders, die op scliaamtelooze wijze, openlijk of bedekt, werden afgezet en geplunderd. Dat alles moest zoo blijven, omdat het belang van Oostenrijk en B« Oostenrijks creaturen dat heette mede te brengen. Alleen dat was al r genoeg o.n ieder, die het wel meende met Italië, tot verzet te drijven. En alle verzet werd als revolutiounair geweld gestraft, onder welken vorm het ook optrad. Zoo werd langzamerhand zelfs de geduldigste een samenzweerder of een revolutiounair; zoo werd ieder Italiaan vervuld met een razende woede tegen den Oostenrijker, den «Tedesco , die rechtstreeks of zijdelings alleen reeds door zijn aanwezigheid ra het land die toestauden zoo al niet veroorzaakte, dan toch bestendigde. Er was niet veel noodig om geheel Italië in vlam te zetten. Maar het politiek instinct, dat den Italianen eenigermate scheen ingeschapen, belette in de laatste jaren vóór 1848 uitbarstingen. Men wachtte op een feit, dat als teeken kon dienen. En dat feit kwam vroeger dan verwacht werd. In 1816 stierf Gregorius XVI en in zijn plaats werd de kardinaal Mastaï Ferretti gekozen, die optrad onder den naam van Pius IX. Hoewel hij zich weinig met de staatszaken had ingelaten. gold zijn karakter als een waarborg, dat een nieuwe geest in het pausdom was gevaren, en juichten Rome en Italië niet alleen maar alle liberalen hem toe als den kerkvorst, van wien alle heil te verwachten was. Van toen af begon feitelijk in Italië de omwenteling Maar de strijd met Oostenrijk kon eerst beginnen, als er werkelijk uitzicht was, dat de kracht van den dwingeland niet bestand zou wezen tegen den stormloop der revolutie. Dat die kracht niet ongeschokt was, dat Oostenrijk niet meer durfde optreden als voorheen, bleek, meenden velen, voldingend uit wat gebeurde in liet land, dat zoovelen vervolgden Italianen een schuilplaats had verleend Geheel onverwacht zegevierde het liberalisme 111 Zwitserland over conservatisme en reactie, trots Oostenrijk, Frankrijk en de katholieke kerk. Weinig landen hadden zoo sterk den invloed der groote revolutie ondervonden als Zwitserland. De overheering van het oude eedgenootschap door Frankrijk in 1798 had daar dan ook hetzelfde gevolg gehad als in Xederland de val der oude Republiek. Evenmin als daar was er dan ook in 1814 beproefd de oude toestanden te herstellen: de federatie, welke toen de Helvetisclie republiek vervin-, verschilde veel van het oude eedgenootschap. Alle cantona hadden gelijke rechten, en alle landstreken, die door Frankrijk willekeurig aan het natuurlijk verband onttrokken waren, werden er weder aan weging teen OostenÜk. Zwitserland. De Sonderbund-oorlog. toegevoegd. Alleen in Neuchatel werd het gezag van den koning van Pruisen hersteld, zonder dat het landje daarom buiten het eedgenootschap bleef. De politieke toestanden, vooral ook in de cantons, waren echter over het algemeen weinig overeenkomstig de wenschen der bevolking; voortdurend stieten de liberale en de conservatief-aristocratische partijen op elkander. Niet zelden werd geweld aangewend. Op den duur echter had een heele reeks van plaatselijke of liever cantonnale, soms niet bloedelooze omwentelingen, de meeste aristocratische regeeringen ten val gebracht. Maar de vraag, die in eiken federatieven staat in ouden of nieuwen tijd een twistpunt is, de vraag bondsstaat of statenbond bleef onbeslist. Over liet geheel was iedereen die liberaal was in Zwitserland voor het hervormen van het eedgenootschap tot een bondsstaat, terwijl de clericaal-katholieken, die slechts in een beperkt getal eantons de overhand hadden, den federalen baud niet sterker aangetrokken wenschten. Ue oude tweestrijd tusschen aristocratie en democratie was reeds afgedaan; juist in sommige katholieke cantons was de regeeringsvorm zeer democratisch. Toch waren juist deze het meest conservatief en zelfs reaetiounair. De invoering van veranderingen, die door de meerderheid der Zwitsers gewensclit werden, stiet bij de minderheid op zulk een heftigen tegenstand, dat ook hier, evenals vroeger in de cantons. naar de wapenen werd gegrepen. Er volgden revolutionnaire handelingen van weerskanten. De katholieke cantons achtten zich in hun veiligheid bedreigd en gingen over tot de vorming van een vereeniging tot onderlinge bescherming, een Sonderbund, zooals het heette. Dat werd door de overige cantons niet alleen als een breuk der bestaande constitutie, maar zelfs als een verscheuring van den band van het eedgenootschap, als een aanval op het bestaan van den Zwitserschen staat opgevat, die zij niet mochten dulden. Frankrijk en Oostenrijk, hoewel anders bijna altoos elkanders natuurlijke tegenstanders, steunden thans gemeenschappelijk den Sonderbund en zochten door dreigen den burgeroorlog te beletten, die allicht tot over de grenzen kon overslaan en het begin worden van een wereldbrand. Maar toen dit ten gevolge had, dat de Sonderbundpartij volhardde in haar afwijzen van deeischen der meerderheid en zich openlijk gereed maakte tot den strijd, dorsten geen van beide mogendheden gewapende tusschenkomst beproeven en lieten zij toe dat de Bondsregeering met de krijgsmacht van alle andere cantons in 1817 die van den Sonderbund aantastte en in een korten en weinig bloedigen veldtocht volkomen en voor goed overwon. Nocli van de zijde der mogendheden, noch van die der partij welke het onderspit had gedolven, is ooit meer een poging gedaan om een reactie teweeg te brengen tegen de zeer belangrijke wijziging der Zwitsersche bondsconstitutie in unionistischen zin, welke het gevolg van deze crisis is geweest. Die crisis was trouwens het natuurlijk gevolg van de veranderingen, die in de toestanden sedert 1814 hadden plaats gehad. Het oude Zwitserland was bovenal een land van landbouw geweest. Maar na 1814 had daar de moderne groot-industrie haar intrede gedaan en de oude landelijke huisnijverheid, behalve in enkele takken van bedrijf in de ineer afgelegen cantons, geheel verdrongen. Daardoor was de middenstand rijk en invloedrijk geworden; het oude patriciaat, dat in 1814 eerst weder op het kussen was gekomen, was overvleugeld geworden. Zoo waren alleen de eigenlijke bergstreken gebleven in de oude toestanden, economisch zoowel als politisch en maatschappelijk. De opneming op voet van gelijkheid van de Fransche en Italiaansche landstreken. die vroeger onderdanig waren of onder bescherming stonden der oude cantons. had evenzeer een sterken invloed in liberalen en zelfs democratischen geest uitgeoefend. Het land begon meer en meer overstroomd te worden door vreemdelingen, in de eerste plaats door zulken, die uitsluitend kwamen om der wille der natuur. Wel is waar werd liet hooggebergte nog maar alleen door eigenlijke Alpinisten en natuuronderzoekers bezocht, maar in de Voor-Alpen vond men reeds toen geheele koloniën van vreemdelingen, waarvan niet weinigen langen tijd in het land bleven. Het reizeu naar en in Zwitserland was echter nog aan betrekkelijk veel bezwaren verbonden en kostte veel geld; behalve rijken en aanzienlijken uit alle landen waren het nog vooral Eugelschen, die de massa der bezoekers uitmaakten. Een ander soort van vreemdelingen, politieke vluchtelingen uit de omliggende landen, begon zich in liet onzijdige land in gedurig grooter getal op te houden, tot ernstige ontevredenheid der groote mogendheden. En de aanleg van wegen en andere groote bouwwerken, door de behoeften van het verkeer vooral in het leven geroepen, begon evenzeer al scharen van werklieden, vooral uit Italië, te trekken. Met het betrekkelijke isolement, waarin het land tot nog toe meerendeels verkeerd had, was het gedaan. Daarentegen hadden de omwentelingen van het jaar 1830 den uittocht van Zwitsers in vreemden krijgsdienst aanzienlijk beperkt. Alleen in Italië vond men nog vrij België. talrijke Zwitsersclie huurtroepen. Dat ophouden van het "reislaufen , zooals het zich begeven in vreemden krijgsdienst van oudsher werd genoemd, had een uitnemenden invloed op de ordelievendheid en zedelijkheid der bevolking; wie werkelijk in het vaderland den kost niet kon verdienen, verliet het wel, maar alleen om elders te arbeiden, de beste krachten der natie werden niet meer als vroeger (voorloopig wel is waar nog maar ten deele) aan het land onttrokken en bleven beschikbaar voor den arbeid binnenslands. Met dat al bleef dit nog altijd zwak bevolkt. In 1841 waren er nog maar 22 honderdduizend zielen, waarvan niet minder dan 50 duizend vreemdelingen. Want de aanwas der bevolking was bijzonder langzaam; in het einde der vorige eeuw had die al ruim anderhalf millioen geteld, zelfs zonder de gewesten welke sedert aan het eedgenootschap waren toegevoegd. Zij lag trouwens in den aard van het land, dat behalve daar waar de toenemende nijverheid eeu opeenhooping van bevolking meebrengt, zooals in het canton Ziirich, niet in staat is veel meer menscheu te voeden dan er reeds in de vorige eeuw hun bestaan vonden. De toevloed der vreemdelingen verspreidde wel reeds toen meerdere welvaart, maar toch niet in zulk een groote mate, dat de bevolking van zelf vermeerderde. Het hooggebergte laat nu eenmaal geen groote ontwikkeling in dien zin toe; slechts in enkele streken vergunt het klimaat het verblijf gedurende het geheele jaar. Met dat al behoorde Zwitserland onder de landen, die sedert het einde van het revolutietijdperk het meest waren vooruitgegaan wat welvaart en ontwikkeling betreft. Yeel meer was dat nog het geval met het jongste lid der MiddenEuropeesche statenmaatschappij, het eerst in 1830 zelfstandig geworden België. Sedert het onder actieve en passieve medewerking der srroote mogendheden een eigen nationaal bestaan had gekregen, had het zich derwijze ontwikkeld, dat het in veler oogen als een modelstaat gold. als een bewijs der voortreffelijkheid der constitutioneele instellingen. Voor een deel werd dit, terecht waarschijnlijk, toegeschreven aan den koning, die het van de mogendheden had ontvangen. Want Leopold van Saksen-Coburg behoorde onder de bekwaamste mannen vaij zijn tijd; beter dan iemand wist hij zijn plichten en rechten als constitutioneel koning met elkander in overeenstemming te houden en voor de belangen van liet hem toevertrouwde volk te zorgen. De beide partijen, wier tijdelijke samenwerking de Belgische omwenteling had doen zegevieren, de liberale en de katholieke, stonden daarenboven wel tegenover elkander, maar wogen nog tegen elkander op en wisselden elkander in het bestuur af, zonder al te veel misbruik van het bezit van het gezag te maken; iu vele opzichten werkten zij eendrachtig samen tot ontwikkeling van den materieelen bloei. Een aantal bijzonder bekwame mannen van beide partijen stelden den koning iu de gelegenheid steeds, welke partij ook aan het roer was, het land voortreffelijk te besturen, terwijl de toenemende welvaart, voor een deel een vrucht der maatregelen der vorige, Nederlandsche, regeering de kosten der vele verbeteringen verlichtte. Het waren toen de wittebroodsweken van den jongen staat. De scheuring tusschen Waalsch en Vlaamsch bestond nog niet, dank zij de onverschilligheid, waarmede Vlamingen en Brabanders nog de achteruitzetting hunner taal aanzagen. Men voelde zich in die dagen daar nog in de eerste plaats als Heigen in tegenstelling met de Nederlanders uit het noorden, en van de Belgen was de taal, naar veler meening, uitsluitend het, Fransch, de taal der beschaving bij uitnemendheid. Nog meer dan de politieke, verwekte de economische ontwikkeling van België in die dagen de bewondering van Europa. Want op het vasteland nam iu geen land de nijverheid zoo hooge vlucht. De natuurlijke hulpbronnen der als de minst vruchtbare, ook minst hooggeschatte deelen des lands, van Henegouwen en Namen vooral, (in Luik was haar exploitatie al oud) begonnen eerst nu rijkelijk te vloeien, en vroeger armoedige en dun bevolkte streken tot middelpunten van drukke nijverheid om te scheppen. Tn het van waterwegen verstoken land was het nieuwe verkeersmiddel, dat tegelijk met de Belgische onafhankelijkheid zijn intrede in de wereld had gedaan, van grooter beteekeuis dan in menig ander land, en de Belgen hadden dat onmiddellijk begrepen. Reeds in 1835 was Brussel door een spoorweg met Mechelen verbonden, en reeds in het volgend jaar was die tot Antwerpen verlengd. In 1840 bezat België meer spoorwegen dan Frankrijk, en weinige jaren later was het de eerste staat die een vast stelsel van spoorwegaanleg aannam, ontworpen door Robert Stephenson. den grooten man van het vak, en waagde het -.zich aan een uitgebreiden staatsaanleg, toen het particulier kapitaal terugdeinsde voor de onzekere uitkomst. Van staatsexploitatie wilde toen Nederland nog niemand weten; het gold als een axioma der economische wetenschap, dat industrie, van welken aard ook, geen voorwerp van staatsbemoeiing mocht wezen. En toch begon juist in die dagen de post onder staatsbeheer haar beteekenis voor de wereld te verkrijgen. Maar velen achtten zelfs den aanleg van spoorwegen van staatswege in strijd met alle beginselen van staatkunde eu economie; men meende niet zelden, dat aan een geheel land geen last mocht worden opgelegd, die slechts voordeel opleverde aan een deel, volkomen voorbijziende dat er andere dan rechtstreeksche voordeelen uit konden voortvloeien. Vandaar dat in die dagen, na levendigen strijd in de pers en in de pariemeuten, overal het stelsel van door den staat toegestanen en soms ook gesteunden aanleg, zoowel in Frankrijk als in Pruisen en elders, algemeen werd aangenomen. Hoe groot het voordeel was dat België uit zijn spoorwegen trok, bleek eerst recht, toen Antwerpen daardoor in rechtstreeksche verbinding kwam met Duitschland en het land een deel van den doorvoer uit Engeland daarheen verkreeg. Eerst van toen af begon de oude handelsmetropolis te herleven en de Nederland?che havens geheel te overvleugelen. Trouwens België was Nederland toen op bijna elk punt vooruit, ook in dichtheid van bevolking. Het telde op iets kleinere oppervlakte bijna een vierde meer inwoners, vier millioen, tegen de nabuur drie. Maar veel meer stak de voortvarendheid van het zuiden in die dagen af tegen de bedachtzame langzaamheid van het noorden. Daar waren regeering en volksvertegenwoordiging, een vertegenwoordiging der hoogere en rijkere middenklassen alleen, beide even conservatief. Zelfs de overstelpende schuldenlast, welken de even nuttelooze als redelooze hardnekkigheid van Willem I op het land had geladen, werd eerst na lang weifelen door krachtige middelen draaglijk gemaakt. De zeer gematigde hervormingsplannen van Thorbecke en zijn liberale geestverwanten golden bij een groot gedeelte der toongevende klasse voor uiterst revolutionnair. In het koloniaal bezit zag men nog vooral een middel om den tinancieelen nood te hulp te komen , al legde men daardoor aan de bezittingen lasten op, welke zelfs voor het vruchtbare Java eu zijn geduldige bevolking te zwaar bleken. Vertrouwend op de waterwegen, achtte men spoorwegen kwalijk noodig en op zijn hoogst gewenscht voor personenvervoer, zoodat in 1845 het Nederlandsche spoorwegnet (als men die uitdrukking mag bezigen voor de enkele lijntjes die alle van Amsterdam uitgingen) nog maar het vierde bedroeg van dat vaii België. En zoo was het in alle opzichten. Het was alsof het krachtig optreden tegen de Belgische omwenteling alle energie der natie had uitgeput. Van alle landen van Midden-Europa had Nederland toen de minste beteekenis. Hoogstens verschafte zijn koloniaal bezit, welks voortbrengselen de wereld niet missen kou, eenig aanzien. Ook de houten graanhandel en de visscherij waren van eenig belang. En evenzeer de zuivelproductie, waarin toen nog weinig mededinging bestond. Anders was er noch landbouw uoch nijverheid van eenige beteekenis. Nederland hing in die opzichten geheel af van het buitenland. Nog altijd gold het als een zeer rijk land, maar tegenover de groote buitenlandsche beurzen, had die van Amsterdam ook niet meer de oude beteekenis. De geweldige kapitaalproductie der volgende periode, waarin Nederland geen deel nam, was echter nog niet begonnen, en zoo bleef Amsterdam nog een aanzienlijke geldmacht naast Londen en Parijs. In werkelijkheid bestond in Nederland nog veel welvaart, dank zij een aanzienlijk aantal kleine kapitalen, maar bij de geringe energie der bezitters namen die niet toe, terwijl de lagere klassen zelden in de gelegenheid waren tot groote verdiensten. Het was in alle opzichten nog een tijd van stilstand. Niets was er over van den ouden wedijver met den overzeeschen nabuur, die juist in die dagen zijn over de geheele wereld verspreide bezittingen tot een wereldrijk begon te vereenigen, welks ontwikkeling thans onze aandacht eisclit. DERDE HOOFDSTUK. G-root-Brittannië's zelfstandigheid. Ontwikkeling tot aan de negentiende eeuw HST BKITSCHE RIJK. Groot-Brittannië verdient zoowel geographisch als historisch eerder een land op zich zelf te heeten dan een deel van Midden- of, wil men liever, West-Europa. Evenals Sicilië met Italië is het met het laatste onafscheidelijk verbonden, zonder daarom op te houden een geheel zelfstandig bestaan, eigen phvsische eigenaardigheden zoowel als een eigen geschiedenis en een eigen ontwikkeling te bezitten. Het staat steeds in nauwe betrekking met Europa, maar maakt er in vele opzichten geen deel van uit. Van het einde der Romeinsche heerschappij tot aan de Normandische verovering in 1066 hadden de Britsche eilanden een geheel zelfstandig bestaan. De gebeurtenissen die er voorvielen hadden zoo goed als geen invloed op de ontwikkeling van het vasteland. Eerst na de verovering werd dat anders, ten gevolge der verbinding tusschen Engeland en West-Frankrijk. Reeds een eeuw later was Engeland als 't ware de sluitsteen van een der beide groote verbonden, waarin de Europeesche machten tegenover elkander stonden. Dat duurde tot het einde der Middeleeuwen. Als in het midden der vijftiende eeuw de Roozen-oorlogen aanvangen, trekt Engeland zich terug van het vasteland. Het neemt wel deel aan de groote bewegingen in Europa, maar nimmer rechtstreeks. Zelfs de hervorming draagt er een geheel ander karakter dan op het vasteland. Evenzoo grijpt de Engelsche staatkunde wel in in den grooten politieken en religieus-politieken strijd der 16dpen 17l,e eeuw, maar steeds zooveel mogelijk zonder Engelands belangen te vereenzelvigen met die der continentale mogendheden. Daarentegen begint het Engelsche volk zich diezelfde geheel bijzondere positie van zijn land bewust te worden en in te zien dat zijn natuurlijk gebied de zee is. Het wordt eerst dan eeu zeevarende natie. En ook dat gaat slechts langzaam. Eerst tegen het einde der 17dc eeuw houdt de landbouw op het hoofdbedrijf te zijn. Maar zoodra Engeland zich als zeemacht laat gelden, krijgt zijn aanspraak op het Dominium murw (de heerschappij over de zee, die de Britsche eilanden omspoelt), een eigenaardig karakter, vijandig tegen alle andere natiën. Tn dienzelfden tijd, de zestiende eeuw, begonnen de Engelschen de onbekende zeeën te bevaren. Eerst waren zij tevreden met een bescheiden aandeel in de visscherij in de Noord-Ainerikaansche kustzee en in het hooge Noorden, maar weldra leerden die tochten hun den weg om de Noordkaap heen naar Rusland, en spoedig ook naar het Noord-Amerikaansche continent zelf. En toen ontwaakte als 't ware op eens in de nazaten van den Noorman de oude vikinger-aard, die van toen af een der sterksprekende karaktertrekken der Engelschen is gebleven. Na Magellaan was Drake de eerste die den aardbol omzeilde. En tegelijk ontwaakte het streven om den Nederlandschen nabuur te verdringen uit het bezit van het overwegende aandeel in het wereldverkeer. De Engelschen begonnen in te zien, dat de ligging van hun eiland, tusschen Europa en Amerika in, het als voorbeschikt heeft tot dat bezit. Nog een derde drijfveer noopte hen tot de zeevaart. Alleen als zij de zee in handen hadden, gevoelden zij zich veilig. Dat had de ondergang der Armada geleerd. Maar het duurde nog lang eer het Engelsche volk recht gebruik leerde maken van de onvergelijkelijke ligging van zijn land. Intusschen begon zich de Engelsche zeehandel te ontwikkelen; hij kreeg aandeel aan de vaart op de Middellandsche zee en de Levant, volgde het spoor der Nederlanders naar de Indische zee en zocht zich een eigen gebied uit aan de kusten van Perzië en 1 udië. Engeland leerde den weg om Amerika's zuidpunt heen en vestigde zijn eerste volkplantingen aan Noord-Amerika's westkust. Evenwel wat Engeland toen deed, deden andere landen op grooter schaal. Eerst Cromwell gebruikte Engelands zeemacht om aan de wereld Eugelands overmacht te doen voelen. Met zijn dood hield dat op, tot aan de revolutie van 1688. Eerst door deze is de "expansie" van Engeland, de bouw van het Britsehe rijk, mogelijk geworden. Niet alleen omdat van toen af de burgerstrijd ophield. maar vooral omdat Engeland eerst toen het onverdeeld gezag over de Britsehe eilanden verkreeg. Ierland werd eerst toen voorgoed onderworpen; Schotland weinige jaren later, door de Unie van 1706, met Engeland een politisch geheel. Van nu af vormden de Britsehe eilanden de kern, waaraan de overige deeleu van het rijk zich konden vasthechten. Niet lang voor de revolutie van 1688 had een schijnbaar onbeteekenend feit, het als huwelijksgift door Portugal afstaan van de kleine nederzetting Boinbay aan Indië's westkust en van de nog waardeloozer bezitting Tanger aan die van Marokko, den Engelschen tegelijk nieuwe uitzichten in Indië geopend en de waarde leeren kennen van het bezit eener vestiging aan den mond der Middellandsche zee. "t Was niet de eenige kostbare nalatenschap der overigens onheilvolle Stuartheerschappij. De verovering van Nieuw-Nederland had Engeland het onverdeeld bezit der Atlantische kust van Noord-Amerika bezuiden den Sint Laurens verschaft. Van toen af ging Engeland met reuzenschreden verder. Alle mededinging hield op. Al bij den vrede van Utrecht, in 1713, kou men zeggen: Brittaunia. ruit- the wave». Die vrede verschafte liet Gibraltar, een veel beteren sleutel der Middellandsche zee dan Tanger was geweest, en Minorea, dat toen de rol vervulde van Engelsch station, welke later op Malta is overgaan. Van toen af begon de strijd met Frankrijk om het bezit van Noord-Amerika en Indië, die, vijftig jaar later, bij den vrede van Parijs, met de volledige zegepraal van Groot-Brittannië eindigde. Het Britsehe wereldrijk was gevestigd. Maar op datzelfde oogenblik dreigde de ondergang. De strijd met de oude Amerikaansehe koloniën ving aan, zoodra Engeland de nieuwe in bezit had genomen. Frankrijk en Spanje spanden nog eens hun krachten in om gebruik te maken van de gelegenheid, Engeland de zeeheerschappij en zelfs het bezit van Indië te ontweldigen. Engelands macht scheen op het punt van te bezwijken, liet bezit der Amerikaansehe koloniën moest het opgeven, en zijn gebied in NoordAmerika bleef beperkt tot het uiterste noorden van het werelddeel. Maar de zeeheerschappij hield het vast en in Indië bleef het meester. De grondslagen van het gebouw van zijn wereldrijk bleven ongeschokt. Toen de groote revolutie op het vasteland van Europa begon, kon Groot-Brittanmë, onder de bescherming zijner "houten muren", veilig binnen zijn gordel van zeeën, tegen het revolutionnaire Frankrijk den strijd aanvaarden, dien het zegevierend heeft bestaan. Zoo werd de plaats bereid, die het in de negentiende eeuw in Europa en daarbuiten heeft ingenomen. Het was nu langen tijd de eenige zeemogendheid: eerst zeer lang- b< zamerhand begon Frank rijks zeemacht weder mede te tellen. Die van d Rusland kon niet veel beteekenen, zoolang zij als opgesloten bleef in twee binnenzeeën. Die van Nederland stond niet eens meer in verhouding tot de uitgebreidheid van zijn handel en het gewicht zijner koloniën. Die der andere staten beteekenden nog veel minder, want Spanje had niet eens genoeg schepen om een leger naar zijn koloniën te voeren, Zweden en Denemarken om de eigen kust te beschermen; en Portugal en de Ttaliaansche staten konden ter zee niet eens met Turkije wedijveren. Duitschland bezat geen enkel oorlogschip. Daarom oefende Engeland in die dagen, toen de zee nog lang niet overal veilig was, alleen de zeepolitie uit iu bijna alle streken van den aardbol, want overal had het handelsbelangen te beschermen. Zijn vlas; werd overal gezien; de internationale vrachtvaart was haast geheel, ook in de Middellandsche zee, in zijn handen, de handel op Amerika bezat het voor verreweg het grootste gedeelte; dien op de kusten van Afrika deelde het wel is waar met de andere lauden die daar bezittingen hadden, maar toch had het ook daar het leeuwendeel. In Azië zoomin als in de Stille Zuidzee werd haast geen andere vlag gezien. Alleen in het hooge Noorden, later ook in het uiterste Zuiden. dongen Uusseu en Amerikanen in de visscherij met Engeland mede. Zoo was bijna de geheele wereld, zoover de zee strekte, Engelands handelsgebied, slechts een gedeelte daarvan deelde het met andere volken. En 't waren niet alleen de Engelsche kooplieden en zeevarenden, die ( dus over de geheele wereld belangen hadden, maar alle klassen van het Engelsche volk. Want terwijl de hoogere standen voordeel trokken uit de hooge posten in de overal verspreide bezittingen, leefde de burgerij grootendeels van den afzet over zee van de voortbrengselen der Britsche nijverheid, die in hoe langer hoe sterker mate aan de massa der Britsche werklieden werk gaf. Want terwijl Engeland zich den wereldhandel verwierf, had het een even grooten voorsprong verworven op het gebied der industrie. Een 7 teekenis in > eerste helft jr eeuw. )pkomst der moderne nijverheid en gevolgen daarvan. Verspreidinf der Engelschen over de wereld. tijdlang scheen het alsof op dat gebied geen mededinging mogelijk was, want Engelaud scheen daar bevoorrecht boven alle andere landen. In de eerste plaats door de voortbrengselen van zijn bodem. Eerst toen toch werd ontdekt, dat hoe vruchtbaar die bodem ook mocht zijn, zijn eigenlijke rijkdom onder den grond begraven lag, in zijn steenkolenbeddingen en metaallagen. Geen land had de eerste grondstoffen voor alle moderne nijverheid, steenkool en ijzer, zoo binnen zijn bereik. Geen wonder waarlijk, dat Engeland goedkooper en meer kon voortbrengen en alleen door op den duur onhoudbaar hoog gedreven beschermende rechten hier of daar van de markt kon worden geweerd. En de Engelsche vrachtvaarder vervoerde die voortbrengselen ook meestal goedkooper naar het buitenland, dan dit het zelt kon halen. Hij haalde er daarentegen de grondstoften voor, die de Engelsche nijverheid zou gaan verwerken. Zoo kleedde Engeland weldra zijn Indische onderdanen met de kleedjes, die het uit de Amerikaansche katoen vervaardigde, en weldra niet die onderdanen alleen, want de katoen werd de algemeene dracht der armen van geheel Europa. De gulden dagen voor Engeland waren begonnen, de dagen, waarin de handel de nijverheid, en de nijverheid den handel voedde, en beide te zamen overal elke mededinging uit het veld sloegen. Om van overal nieuwe grondstoffen voor zijn nijverheid te halen en overal nieuwen afzet voor de voortbrengselen van zijn nijverheid te vinden, lieten de Engelschen van nu af aan geen land onbezocht , trachtten overal vasten voet te vatten, en waar eerst een Engelsch handelskantoor was gevestigd, daar kwamen er spoedig meer, en weldra volgden de oorlogschepen en werd de haven een Eugelsch station, een uitgangspunt voor nieuwe ondernemingen van gelijken aard. Zelfs waar reeds andere Europeesche volken aanspraken hadden, volgde Engeland die taktiek en meestal slaagde het er in zich ook daar te nestelen, niet zelden er meester te blijven. - Zoo werd het Britsche rijk uitgebreid. Op enkele punten vestigde zich niet alleen Engelsche handel en Engelsche macht, maar ook Engelsche bevolking. Merkwaardig genoeg echter, nimmer in die mate als in de Veïeenigde Staten. De Brit, die emigreerde, meest altijd een kleinhandelaar, een werkman of een landbouwer, gat altijd de voorkeur aan de groote stamverwante republiek boven een Engelsche kolonie. Trouwens, Australië was zoo ver, West-Indië zoo warm, Canada zoo koud en Zuid-Afrika voor velen zoo weinig aan- trekkelijk! De Staten daarentegen heetten het beloofde land en boden zooveel boven het ruimer levensonderhoud! Evenwel, al richtte zich de emigratie vooral daarheen, toch nam het Engelsche element in de koloniën, de West-Indische uitgezonderd, gestadig toe en bestond er alle reden om grooter ontwikkeling te verwachten. Bovendien, overal, in alle Engelsche koloniën en bezittingen van welken aard ook, waren Engelsche belangen vertegenwoordigd. En evenzeer op een niet minder aantal plekken daarbuiten, waar Engeland handel dreef of nijverheidsondernemingen had opgezet ten bate van dien handel. Geen wonder dan ook dat voor Engeland de wereld grooter was dan voor eenig ander land. Zelfs in Europa reisden sedert het laatste gedeelte der vorige eeuw Eugeischen overal. De onrustige aard der oude Vikingen scheen op hun afstammelingen (waut meermalen had in de Middeleeuwen het Engelsche volk een infusie van Noorscli bloed moeten doorstaan) te zijn overgegaan, en lang voordat in de overige Europeesche landen anderen dan zeer bevoorrechten er om dachten voor genoegen of afwisseling op reis te gaan, begon, sedert het laatst der achttiende eeuw, reeds een jaarlijks aangroeiende stroom van Eugeischen, met geen ander doel dan om vreemde landen te zien en daar verstrooiing te zoeken, zich over het continent uit te storten. Tijdens het revolutietijdperk had die natuurlijk opgehouden, maar nauwelijks was dat voorbij, of de Engelschman die voor zijn genoegen reist werd om zoo te zeggen een vaste tiguur op het Europeesch tooneel; in allerlei plaatsen, die schoone ligging, gezonde lucht en afwisseling van vermaken aanboden, begonnen zich koloniën van Engelschen te vormen, en de meeste badplaatsen vonden door hen een sterke vermeerdering van bezoekers. En weldra waren er vele Eugeischen, die niet meer aan Europa genoeg hadden, maar die reeds verder wilden, naar het Oosten vooral. Zoo brachten de Engelschen het reizen in de mode, bij allen die het betalen konden. Maar het duurde nog vrij lang, voor de bewoners van het vaste land de vele bezwaren, ongemakken en kosten, die het doen van verre reizen meebracht, over hadden voor het genoegen van vreemde landen te zien. Want het was nog altijd een tijd van uiterst beperkte spoorweg- en niet veel ruimer stoomvaart-verbinding. Ook hierin, behoef ik het te zeggen, was Engeland voorgegaan. < De stoomschepen waren wel is waar geen Engelsche uitvinding, maar toch was Engeland het eerste land dat er nevens Amerika nut van Ontwikkeling van het verkeer. trok en, terwijl voor de goederen van groot gewicht en omvang de zeilvaart het gewone vervoermiddel bleef, voor het vervoer van reizigers en goederen die snel vervoerd moesten worden, ook voor verre afstanden , stoomschepen bezigde. 't Was er mede als met de fabrieken; terwijl op het vaste land de oude wijze van bewerking, vooral door handenarbeid, nog maar langzaam de mededinging met de aanwending der stoomkracht begon op te geven, had Engeland daar al lang mede gebroken, niettegenstaande de arbeiders zeiven een tijd lang krachtig weerstand hadden geboden aan de machines, die hun, naar zij meenden, het werk uit de hand nemen zouden. Zoo kon reeds, vóór het eerste tijdperk der negentiende eeuw met 1830 afsloot, de moderne industrie als een der eigenaardigheden van Engeland worden genoemd, evenals een twintig jaren later dat met de spoorwegverbinding het geval was. Toch had ook Engeland zich waarlijk niet in eens, zooals wij dat tegenwoordig gewoon zijn, als een uitvinding proefhoudend is gebleken, gewaagd aan het invoeren van het nieuwe vervoermiddel, dat misschien, meer dan iets anders, er toe bijgedragen heeft om sedert 1848 de wereld te veranderen. Want nadat in 1825 de eerste spoorweg, geschikt voor door een stoomwagen voortgetrokken wagentreinen, de bekende Stock tonDarlington-spoorweg, was geopend, duurde het vier volle jaren eer, niet bij Londen, maar, kenschetsend genoeg, tusschen de twee hoofdsteden van het westen, tusschen Manchester en Liverpool, de eerste spoorwegverbinding tot stand kwam. Niets teekende duidelijker de verandering. Lancashire, dat thans, zoowel door de ligging der kolenen ijzerlagen als door zijn positie tegenover Amerika', tot een voorbeeldeloozen bloei ontwaakt was, had nog geen vijftig jaar geleden tot de armste streken van Engeland behoord. Thans werd daar de beroemde locomotieven-wedstrijd gehouden, waarin George Stephenson den prijs behaalde. Maar zelfs toen deze eerste spoorweg, die eenigermate aan de voornaamste eischen van het moderne verkeer, snelheid over grooten afstand met gering oponthoud tusschen in, voldeed, in het jaar 1830 was geopend, duurde het nog tien jaren eer Londen met de voornaamste haven- en nijverheidssteden was verbonden. En eerst in 1845 kon Groot-Brittannië er op bogen, dat voor zijn binnenlaudsch vervoer de spoorweg alle oude middelen van gemeenscha]) had overwonnen. Zijn gezamenlijke spoorwegen waren toen ongeveer 4000 kilometer lang. Daarmede liet het toen niet alleen de andere landen, natuurlijk Amerika uitgezonderd, ver achter zich, maar, terwijl op het vaste land op allerlei plaatsen grootere of kleinere einden spoorweg bereden werden, die bijna nergens aan elkander sloten en daardoor slechts geringe diensten aan het groote verkeer konden bewijzen, dat bovenal het kostbare overladen moest vermijden, bestond in Engeland reeds een net, dat in de vijf volgende jaren een bijna driemaal zoo grooten oinvaug verkreeg. De verandering welke Engeland in dit tijdperk tusschen 1815 en 1848 op economisch gebied doorleefde, een der meest verbazende j welke de wereld in zoo korten tijd had aanschouwd, gaf daarenboven tot een geheele omkeering in het leven van het volk aanleiding. Reeds in de vorige eeuw was dat begonnen. Alleen de geweldige toename van zijn handel had Engeland in staat gesteld de kosten te dragen van de kostbare oorlogen, die het gevoerd had en zijn bondgeuooten had helpen voeren. Ieder oogenblik meenden de staatslieden dat de uiterste grens van het draagvermogen der natie was bereikt, en toch bleek het telkens dat zij zich misrekend hadden. Dat het niet aanging de deelen der natie, die verreweg het grootste deel der lasten droeg, uit te sluiten van een evenredig aandeel in den invloed op het bestuur, was reeds toen het tijdperk van Engelands worsteling met het revolutionnaire Frankrijk begon, zoo klaarblijkelijk, dat alleen, omdat die worsteling alle aandacht in beslag nam, aan den drang naar hervorming der wetgeving in dien zin geen gevolg werd gegeven en de landbezittende aristocratie nog vooreerst de regeerende, niet echter meer de alleen-regeerende klasse bleef. Maar toen dat tijdperk voorbij was, werd die eisch onafwijsbaar. N iet aan het grond-, maar aan het kapitaal-bezit kwam in dit land, waar het geld de machtigste factor was geworden, de leiding toe, en niet alleen aan wie het kapitaal bezaten, maar aan wie het voortbrachten, niet alleen den kapitalisten, maar den nijveren, zelfs den minder rijken onder hen. Wel was 't geen zegepraal der democratie, die in 1832 het gevolg der eerste Reformbill was, maar door deze werd het mogelijk, dat die zegepraal werd voorbereid en dat die plaats had langs wettigen weg en met medewerking der geheele natie. De Reformbill was slechts een eerste bekroning van een geheele reeks van geweldige veranderingen, die daarvoor plaats hadden gehad, de gelijkstelling van alle burgers, welke hun godsdienst ook was, in de eerste plaats. En zij was tevens het uitgangspunt van een geheele nieuwe wettelijke verandering in de maat- Veranderingen op poliiek en maatschappelijk gebied. schappelijke en staatkundige verhoudingen, die in 1846 tot dien zegepraal van liet stelsel van vrijen handel leidde, welke aan de namen van Cobden, Bright en Peel verbonden is. Zelfs aan Ierland trachtte het moderne Engeland van die dagen recht te doen. Groot-Brittannië was op die wijze in 184S de vrijzinnige staat bij uitnemendheid geworden, zooals het dat honderd jaren vroeger in de oogen van Voltaire en Montesquieu was geweest. Zoowel binnen- als buitenslands, waar het hoe langer hoe meer openlijk partij koos voor allen, die in verzet kwamen tegen den druk van tirannieke regeeringen, voor de Grieken, voor de Ttaliaansche, Spaansche en Portugeesche liberalen, voor de Zuid-Amerikanen zelfs. De Eransche Juli-revolutie werd in Engeland door al wat niet tot de oud-conservatieven behoorde toegejuicht; de Belgische omwenteling, hoewel zij Eugelands eigen werk verstoorde, met sympathie begroet. En zoo bleef het ook in de volgende periode, tot 1848 toe. Zeker wist de Engelsclie staatkunde weldra uit de liberale bewegingen voor zich zelve voordeel te trekken, en de wijze waarop zij haar bescherming verleende, gaf bewijs genoeg, dat Engeland zoo min als vroeger tegenstand tegen zijn uitgesproken wil duldde. Maar juist dat was 't wat Engeland wilde: het trad overal op voor de liberale zaak en won de bewondering van het liberale Europa, en het kon tevens voor zijn eigen belang zorgen. Toch was Engeland in die dagen bereid genoeg om zich opofferingen te getroosten voor de zaak der ïueuschlieid. Reeds in de vorige eeuw begon er zich een machtige, steeds aaugroeiende beweging tegen de slavernij der negers en vooral tegen den slavenhandel te verbreiden, een beweging, die zonder twijfel uitging van zuivere christelijke tnenschenliefde en die alleen door de onvoorzichtige wijze, waarop haar voorstanders hun beginselen onmiddellijk zochten toe te passen, in vele gevallen zoo geheel andere gevolgen had dan dezen zich hadden voorgesteld, wat door hen weder werd toegeschreven aan de boosaardige zelfzucht hunner tegenstanders, 't Is waar, in de achttiende eeuw waren de denkbeelden van het beschaafde Europa reeds zoozeer gewijzigd, dat slavernij en meer nog slavenhandel hoogstens als een noodzakelijk kwaad werden beschouwd. Zelfs in het slavenhoudende Amerika werd dat vrij algemteen erkend. Maar toch had zelfs het toen in naam nog republikeinsciie Erankrijk er niet tegen opgezien, nadat het voor een oogenblik den opstand van Haïti scheen te hebben bedwongen, de reeds een feit geworden afschaffing der slavernij te niet te doen. Dat, was de voornaamste reden waarom liet schooue eiland voor goed voor de Europeesche beschaving verloren ging en in dien toestand van barbaarscliheid onder belachelijk nageaapte Europeesche vormen terugzonk , waaruit het zich tot op den huidigen dag niet heeft kunnen opheffen. En eerst nadat Engeland begonnen was in zijn koloniën in West-lndië de slavernij op wettige wijze op te heffen, volgden andere volken het na. Met den slavenhandel maakte Engeland minder omslag. Deze werd als zeeroof beschouwd en bestraft, en hoewel nimmer, zoolang de slavernij in Amerika bestond, geheel onderdrukt, werd hij toch niet alleen tot een uiterst gevaarlijken smokkelhandel beperkt, maar, even goed als de zeeroof, op den duur in den ban gedaan door alle Europeesche volken, zelfs door die er het meeste aandeel in namen en voordeel van trokken. Dat doel werd echter eerst na vele moeilijkheden en onderhandelingen en na een formeele conventie tusschen de vijf groote Europeesche mogendheden bereikt, een conventie, waartoe Amerika eerst veel later toetrad. Eu 't was niet alleen voor de zwarte slaven dat Engeland zooveel over had. De humanitaire beginselen der achttiende eeuw vonden er ook weerklank ten opzichte van de arme en verdrukte klassen der maatschappij binnenslands. Op het punt van wat wij sociale wetgeving plegen te noemen is Engeland allen anderen staten voorgegaan. Het eerst van alle heeft het maatregelen beraamd tegen den overmatigen en buiten alle verhouding slecht betaalden arbeid in tal van takken van bedrijf, in fabrieken en mijnen (vooral dien van vrouwen en kinderen), die ten gevolge van de uitbreiding der nijverheid veel meer dan vroeger een bron van ellende voor velen was geworden, 't Is waar, zooveel er verbeterd werd, des te meer scheen er te verbeteren over te blijven, en veel meer dan te voren vertoonde zich, bij toenemende welvaart , ook toenemende ellende. Niet het minst omdat in Engeland het eerst de snelle toeneming der bevolking, dat eigenaardig kenmerk der negentiende eeuw, tot opeenhooping der bevolking in de steden aanleiding gaf, het natuurlijk gevolg van de samentrekking der nijverheid in groote middelpunten. Steden als Liverpool, Manchester, Leeds, Birminghaui, overtroffen in betrekkelijk korten tijd de meeste steden van het vasteland in omvang en zielental, en Londen begon op bijna onrustbarende wijze te groeien. Maar over 't algemeen kon men niet met redelijkheid beweren, dat de 15 millioen Engelschen, die in 1841 geteld werden, niet minstens even welvarend waren als de 13 millioen die het land tien jaar te voren hadden bevolkt, vooral niet toen, bij toenemende stijging van loouen in vele takken van nijverheid, door de groote belastinghervormingen van Peel, tal van eerste levensbehoeften ontlast werden. Die aanwas van bevolking was te merkwaardiger, omdat hij bijna uitsluitend het eigenlijke Engeland zelf betrof. De bevolking van Wales en der tot Engeland behoorende eilanden, die in 1831 te zamen ongeveer een millioen telde, die van Schotland van 21,, millioen en die van Ierland van bijna 8 millioen, waren in die tien jaren niet buitengewoon toegenomen, slechts met ongeveer een half millioen, zoodat de 24'2 millioen van het geheele vereenigde koninkrijk van 1831 in 184(5 tot 27 millioen waren gestegen. Ware niet in die dagen de landverhuizing uit de Britsehe eilanden, naar Amerika zoowel als naar de Britsche koloniën in Canada en Australië, zoo aanzienlijk geweest, die cijfers zouden aanmerkelijk hooger geweest zijn. Ons schijnen ze niet zoo buitengemeen; wij zijn thans aan geheel andere vermeerderingen van bevolking gewoon, maar in die dagen kon iets dergelijks slechts in zeer enkele landen worden waargenomen. Sterk sprekender echter was wel het feit, dat onder Peels wijs financieel beleid de staatsschuld zoodanig kon worden hervormd, dat de rente een veel minder aanzienlijker post op de begrooting uitmaakte, en dat, niettegenstaande ontzaglijke sommen moesten worden besteed om den schrikkelijken nood te leeningen, die ten gevolge der aardappelziekte in die dagen Ierland teisterde. Een nieuw tijdperk van ellende brak daarmede voor dat ongelukkigste aller landen aan. Van toen af bleef Ierland, even als in het einde der beide vorige eeuwen, als 't ware de wonde plek van het Britsche rijk; het bleef een scherpe tegenstelling vormen met al de andere deelen, die, in Europa en daarbuiten, een tijdlang de wereld een schouwspel van ongekende welvaart en van vooruitgang aanboden, een vooruitgang, niet zoo duizelingwekkend als die van Amerika, maar juist daarom meer vertrouwen inboezemend. Niet het minst omdat de sociale bewegingen, die na 1830 meer en meer Europa verontrustten, in Engeland wel niet ontbraken, maar een geheel ander, veel minder revolutionnair karakter droegen. Wel is waar scheen dat in de jaren tnssehen 1830 en '48 niet het geval, want de democratische en eenigszins socialistische, naar haar eiseh van een geschreven grondwet (charter) genoemde chartistenbeweging der werklieden bedreigde ook Engeland met een staatkundige en maatschappelijke revolutie. Ook de handelingen van de vakvereenigingen der arbeiders, van de trade-unions, droegen soms een niet minder revolutionnair aanzien en begonnen reeds het dwangmiddel van werkstaking toe te passen, hoe tweesnijdend een wapen dat ook van den beginne af bleek. Toch kwam bij elke vergelijking tusschen Engelsche en continentaal-Europeesche toestanden zulk een verschil aan den dag, dat het niet vreemd was, dat ook de gebeurtenissen van socialen aard geheel anders verliepen. En het verschil was over het algemeen altijd iu liet voordeel van Engeland. Was het wonder dat onder zulke omstandigheden de Bngelschinan I een gevoel van superioriteit kreeg boven alle andere volken, zijn Amerikaansche stamgenooten uitgezonderd. Te meer, daar in die dagen Engeland bij alle liberalen, laat ik liever zeggen, bij alle naar verbetering strevenden, op het vasteland werd gelukkig geprezen, dat iedereen de Engelsche toestanden, de Engelsche ontwikkeling, de Engelsche levenswijze en de Engelsche opvattingen als voorbeelden stelde van wat wenschelijk was te bereiken. En dat te eerder, daar in het Engelsche karakter een dergelijk gevoel van zelfvoldaanheid, van zelfverheffing van ouds een grondtrek was. dat nog sterker geworden was sedert de onafgebroken voorspoed der laatste anderhalve eeuw het, sinds den afval van de katholieke kerk algemeen geworden, gevoel van het uitverkoren volk des Heeren te zijn scheen te rechtvaardigen. Dat bij liet vormelijke, dat den Engelschen en Schotten eigen was, hoe langer hoe meer prijs werd gesteld op uiterlijk vertoon van vroomheid en braafheid, waarmede de zegeningen, die zoo ruimschoots over Engeland waren uitgespreid, als t ware verdiend werden, en dat daardoor de vorm ten slotte eigenlijk het voornaamste werd (zooals b. v. ook iu het karakter van het Engelsche recht lag), was een zoo sterk sprekende eigenschap, dat Engelands groote schrijvers die allen om strijd aan de kaak stelden en geeselden. Maar juist dat zooveel Engelschen, de beste denkers en de meest beschaafden ouder de natie, zoo weinig blind waren voor de gebreken die volk en staat en maatschappij eigen waren, dat er zoo voortdurend werd gedreven in de richting van nieuwe verbetering, van verderen vooruitgang, was een reden te meer voor het buitenland om Engeland te verheerlijken en voor de Engelschen om ten slotte toch nog zich zeiven hooger te stellen dan anderen. nvloed der nieuwe toestanden op het volkskarakter. Toenemende ontwikkeling der koloniën. 1 ( ( j ( ] I Wat hen vooral met rechtmatigeu trots moest vervullen, was het schouwspel, dat hun koloniën boden. Reeds was er geen werelddeel meer, of een deel er van was Engelsch gebied, en in drie ver uiteen gelegen wereldstreken, waar de geographische toestanden toelieten dat Europeanen er zich blijvend nederzetten, in Canada, in Australië en in Zuid-Afrika, begon zich een nieuw Engeland te vormen, "t Is waar, dat reeds toen zoowel in Canada als in Zuid-Afrika door de vroegere meesters van den grond een tegenstand werd geboden, die te minder was verwacht, omdat beide landen zoo betrekkelijk gemakkelijk in bezit genomen en zoo lang rustig gebleven waren. Tn Cauada vooral scheen die tegenstand bedenkelijk, zoowel omdat de Fransche Canadeezen zoo streng vasthielden aan den godsdienst, de zeden en de taal hunner vaderen, als omdat de groote Amerikaansche republiek zulk een aantrekkingskracht scheen uit te oefenen op haar buren, tn Zuid-Atrika daarentegen was het allen blanken dreigende gevaar van de zijde der inboorlingen in de oogen der Engelschen te groot, dan dat de oude Nederlandsche bevolking, alleen reeds om zelfbehoud, zou kunnen nalaten zich met het Eugelsche bestuur te verzoenen. Ie meer omdat daar de godsdieust geen scheidsmuur optrok tusschen oude kolonisten en Engelschen, zooals in Canada het geval was. Daarenboven had hngeland uit de Amerikaansche omwenteling de les getrokken, dat men, wilde men een kolonie niet tot afval brengen, den schijn moest vermijden van haar in onderdanigheid te houden. Daarom was reeds tegen het einde der vorige eeuw aan Canada een voor dien tijd ruime mate van zelfbestuur toegekend geworden, een maatregel, welken men in de eerste helft der negentiende eeuw ook aan de Kaapkolonie op den duur niet wilde onthouden, en welke zelfs in alle bezittingen , waar voldoende Europeesche elementen aanwezig waren. iverd toegepast. Doch dit had niet belet, dat in 1835 eerst in liet sijna geheel Fransche Neder- en later in Opper-Canada onlusten uitbraken, die, telkens opnieuw tot gewapend verzet overslaande, eerst in L841 konden worden bedwongen door invoering van een aantal hervormingen in vrijzinnigen geest. V an dien tijd af was Canada, niettegenstaande le sterke tegenstelling der beide bevolkingselementen, snel toegenomen n ontwikkeling, daar de merkwaardig sterke natuurlijke vermeerdering Ier I ranschen ongeveer het evenwicht bewaarde met den door een wel liet aanzienlijke, maar toch geregelde immigratie van ongeveer 28,000 >ersonen uit het moederland jaarlijks versterkte, Britsche bevolking. De laatste breidde zich hoe lauger hoe meer langs den Sint Laurens naar het westen uit, waar het onmetelijke, slechts door zwakke Indianenstammen bewoonde, noordwestelijke gebied nog altijd aan de Hudsonsbaai-compagnie behoorde en uitsluitend als terrein voor de pelsjagers beteekenis had. De één en een kwart millioen zielen, die de gezamenlijke Noord-Amerikaansclie koloniën (dit gebied daarbuiten gelaten) in 1834 bewoonden, waren dan ook veertien jaar later met ruim een derde vermeerderd en tot ongeveer 2 millioen aangegroeid; een toename, die wel is waar achterstond bij die van Australië, maar die overigens voor die tijden hoog aanzienlijk kon heeten en de kracht van het overzeesche Groot-Brittannië niet weinig vermeerderde. Alleen scheen, bij de nabuurschap van de groote republiek , liet bezit van Canada uitermate onzeker, daar de verdediging der kolonie tegen deze hoe langer hoe bezwaarlijker werd, zelfs als de bevolking met alle krachten daartoe meewerkte; zonder dien bijstand was het zeker geheel onverdedigbaar. Een prikkel te meer voor het moederland om het voortdurend vrijzinniger en milder te behandelen. In Zuid-Afrika bestond een dergelijke prikkel uiet, maar waren daarentegen tal van oorzaken aanwezig voor buitengewone moeielijkheden. Ik zal hier wel niet behoeven te herinneren hoe in 183fi de "Groote Trek" der Nederlandsche "Boeren' ontstond en tot welke gevolgen die leidde. Toen het jaar 1848 aanbrak, was liet eerste tijdperk der geschiedenis der Bóeren-republieken nog niet afgeloopen, maar begon Engeland toch reeds het hopelooze in te zien van een gewelddadige politiek en tevens tot liet besef te komen, dat de door de zendelingen voorgestane behandeling der inboorlingen, als waren zij de gelijken der blanken, op den duur evenmin houdbaar was. Maar in Engeland en in Europa maakten die gebeurtenissen lang niet zooveel gerucht als die in Canada. Zuid-Afrika lag te ver at, en het binnenland, waarheen thans de strijd verplaatst was, achter de groote gebergten en rivieren die de Kaap-kolonie begrensden, was maar door weinigen bezocht, lil de kolonie zelve zou, dacht men, de tijd eu de in Canada zoo doeltreffend gebleken vrijzinnige staatkunde wel tot een samensmelting der Nederlandsche eii Engelsche bevolking leiden, die reeds nu vreedzaam bijeenwooude, in welvaart voortdurend bloei toenemen eu iu een tiental jaren van 130 tot 230 duizend zielen steeg. Wie dus belang stelde iu Zuid-Afrika, wanhoopte niet, niettegenstaande de groote moeilijkheden verbonden aan de aanwezigheid der Britseh-Indië. Zijn beteekenis voor het Britsche rijk. Kaner- en Hottentottenbevolking, de onopgeloste bezwaren van de verhouding der kolonie tot de groote militaire Kaffer-staten en tot de voor hun onafhankelijkheid kampende uitgeweken Boereu, die intusschen oostwaarts, al bijna tot den Limpopo waren doorgedrongen. Oneindig minder bezwaren bracht de kolonisatie van Australië mede. Geruimeu tijd was liet alleen de oostkust van het groote eiland, de kolonie Nieuw-Zuid-Wales, die, zelfs nog in den tijd dat zij een strafkolonie was, de bijna uitsluitend Britsche emigratie scheen aan te trekken, en was de schapenteelt er evenzeer hoofdzaak als zij het eenmaal in het Middeleeuwsche Engeland geweest was. Daarnaast was geruimen tijd \ an Diemensland, dat thans Tasmans naam vereeuwigt, de voornaamste bezitting; de nederzettingen aan de west- en zuidkusten waren onbeteekenend. In Nieuw-Zeeland was in 1848 de kolonisatie nog maar van zeer jongen datum, en niettegenstaande de buiteugemeene aantrekkelijkheid van het land, wegens den krachtigen onafhankelijkheidszin der Maori-stainmen, een gevaarlijke proef. Te samen telden al die jonge koloniën nog geen 400,000 blanken, waarvan bijna drie vierden op Xieuw-Zuid-Wales kwamen, dat, sedert de strafkolonie was opgeheven, een verwonderlijke snelle opkomst beloofde. Men wist nog niet wat het worden zou, als het bestaan van goudmijnen aan den dag zou komen, dat in die dagen zelfs in CJalifornië nog verborgen was. Zeker, in al die drie landen ontbrak het niet aan bezwaren, maar toch, de toekomst scheen niet duister. Want dat Engeland alle bezwaren te boven zou komen, daar twijfelde niemand aan. Alleen liidië gat reden tot bezorgdheid. Vooreerst was de regeering van zulk een land met zulk een bevolking door een handelslichaam zoozeer in strijd met de heerschende begrippen, dat de handhaving van dat stelsel voortdurend heviger bestrijding vond. 't Is waar, dat de kroon er hoe langer hoe meer de rechten der Oost-Indische Compagnie beperkte, en dat deze bij de laatste vernieuwing van haar octrooi haar commercieel karakter bijna geheel verloor. Maar met dat al bleel zij toch nog in het bezit, en scheen alleen reeds daardoor een geheele reeks van verbeteringen te worden tegengehouden, welke bij een onmiddellijk bestuur door de kroon, onder controle van het l arlement, waarschijnlijk terstond zouden worden ingevoerd. Want daar de Indische bevolking, hoewel het stelsel van schaamtelooze uitplundering al vóór het einde der vorige eeuw was opgegeven, nog in vele opzichten bloot stond aan ergerlijke willekeur en knevelarij van de zijde der Engelsche ambtenaren en particulieren, en daardoor de zegeningen van het Europeesch bestuur niet 111 die mate ondervond, als velen in Engeland gehoopt hadden, bleek eiken dag. Eu daartegen kou, geloofde men, een lichaam als de Compagnie niet met voldoende kracht optreden; integendeel, het particulier belang moest telkens het belang van het algemeen, in het bijzonder dat van lndië en den Indiër, doen uit het oog verliezen. Maar dat was inderdaad niet de eigenlijke reden voor de bezorgdheid, die velen toen in Engeland koesterden. Die reden was vooral de verbazende uitbreiding, welke het gebied der Compagnie gekregen had. Met angst vroegen velen zich af of Engeland in staat zou zijn. om zonder opofferingen die de voordeelen van het bezit verre overtroffen, zijn gezag te handhaven. Zouden de volken van lndië, voor een goed deel van hetzelfde ras en van niet minder natuurlijke begaafdheid dan die van Europa, hun ondergeschiktheid blijven dulden? En, haast nog erger, zou uiet binnen een betrekkelijk nabijzijnde toekomst het bezit van lndië bedreigd worden van een zijde, waar een menschenleeftijd geleden niemand aan had gedacht? Toen Napoleon zijn groote plannen in het Oosten had opgegeven, had Engeland alleen met de Indische rijken te rekenen gehad. Na langer of korter tegenstand waren deze een voor een onder het Engelsch gezag geraakt. De massa der bevolking had zich daar meestal wel bij bevonden. Want de meeste vorsten, die of gedwongen waren Engelands souvereiniteit te erkennen en Engelands toezicht te dulden, of hun land aan Engeland hadden moeten afstaau, waren door geweld meester in hun gebied geworden en hadden elkander steeds de afgescheurde stukken van het groote Mongoleurijk van Delhi betwist. Engelands heerschappij bracht in ieder geval vrede en orde en niet zelden ook "rootere welvaart en rechtszekerheid mede. Van de zijde van de massa ..i der bevolking was dan ook nimmer tegenstand te duchten, tenzij haar godsdienstige begrippen ernstig gekwetst werden. Maar in dieuzelfden tijd was Rusland opnieuw begonnen zijn gezag en invloed zuidoostwaarts uit te breiden. Met name werd Perzië daar zoodanig aan onderworpen, dat in die dagen elke onderneming, door dat rijk beproefd, als een Russische kon worden aangezien. Wel is waar was t zeer de vraag of Rusland, bij den ontzaglijken afstand tusschen de kern van het rijk en de Centraal-Aziatische landen, in staat was daar werkelijk krachtig op te treden, maar ook de afstand tusschen lndië en Engeland was geweldig. En Rusland was altijd eenigermate een onberekenbare grootheid. In die dagen was Engelsch-Indië van Perzië gescheiden door het woeste land aan den rechteroever van den Tndus, Beloedsjistan, en meer noordelijk door het bergland van Afghanistan, van waaruit zoovele veroveraars zich op lndië hadden geworpen, en door het jonge maar machtige rijk der Sikhs, waaraan, sedert Randsjet Singh het over den geheelen Pendschab uitgebreid en de Afghanen-heerschappij over Lahore vernietigd had, ook Kashmir en de overige landen van den westelijken Himalaya onderdanig waren. Het godsdienstverschil scheidde beide volken, Afghanen en Sikhs, nog scherper dan het Perzen en Afghanen deed, en daarom was van hen geen gemeenschappelijk handelen te duchten. Hun krijgshaftigheid maakte zelfs die gewesten in zekeren zin tot een voormuur voor lndië. Maar de grenzenlooze verwarring in Afghanistan, waar de verschillende stammen elkander in eindelooze veeten bekampten, gaf den Shah gelegenheid om te trachten daar het verlies goed te maken, dat Perzië tegen Rusland geleden had. In 1837 deed hij, door Rusland aangezet, een poging om Herat, den sleutel van Iran en Afghanistan, te veroveren en liet er slechts van af, toen Engeland een vloot naaide Perzische golf zond. Voor het oogenblik had Engeland daar Rusland een voorsprong afgewonnen. Maar om zijn invloed voor goed te bevestigen, meende de Engelsche regeering een van haar afhankelijk vorst over Afghanistan te moeten stellen en tevens den Beneden-Indus te verzekeren door de bezetting van Sindh. Heide ondernemingen gelukten. Van Sindh uit drong een Engelsch leger Afghanistan binnen, veroverde Kandahar en verdreef later den emir Dost Mohammed, den bekwaamsten, maar tevens ook daarom den gevaarlijksten aller Afghanen vorsten, uit Kaboel, waar de Engelsche beschermeling werd geïnstalleerd. Zóó weinig vertrouwbaar werd de toestand geacht, dat het leger alle belangrijke punten in het land bleef bezetten. Doch dat baatte niet; in 1841 barstte een algemeene opstand uit, welke den volslagen ondergang van het Engelsche leger ten gevolge had, een der ernstigste rampen, die het Engelsch gezag in lndië zijn overkomen, en een die Engelands prestige in lndië ernstig heeft geschokt. Niettegenstaande een in het volgend jaar ondernomen wraaktocht duidelijk toonde hoe geducht Engelands krachten waren, was de regeering blijde, door een schikking met Rusland zich zelve de verplichting op te leggen in Perzië en Afghanistan van tusschenkomst af te zien. Napiers overwinning op de Beloudsjen bij Miani bevestigde intusschen het gezag der Compagnie aan den Beneden-Indus, en toen de binnenlandsche onlusten in het, sedert den dood van Raudsjet Singh tot anarchie vervallend, rijk der Sikhs voor Engeland gevaarlijk werd, kon daar in 1846 nevens orde ook Engelands oppergezag worden ingevoerd, evenwel niet dan na een veldtocht, die een drietal groote veldslagen noodig had om tot beslissing te komen. Zoo had het Anglo-Indische rijk zijn grenzen uitgebreid tot aan de natuurlijke grenzen van Indië. Ja, daar de Engelsclien reeds enkele landen aan de overzijde van de golf van Bengalen onder hun macht hadden gebracht, begon het die te overschrijden. Het telde toen waarschijnlijk ongeveer 140 millioen zielen, waarvan twee derden in het rechtstreeks aan de Compagnie onderworpen gebied en een derde in dat der vasalvorsten, waaronder enkelen, zooals de pus onderworpen vorst van Lahore, de Mahratten-vorsten, die van Oudli en de Nizam van Haiderabad, een van Engelands oudste bondgenooten, nog een zeer aanzienlijke macht bezaten. Geen geringe verantwoordelijkheid waarlijk voor de Engelsche bestuurders, vooral bij het groote verschil in ras, taal, zeden en bovenal godsdienst tusschen de bewoners, niet alleen der verschillende landen, maar zelfs binnen in die landen. Zeker was dit verschil in andere opzichten eeu voordeel; dat geheel Indië gemeene zaak zou maken tegen den vreemden overheerscher was daardoor zoo goed als onmogelijk; maar aan den anderen kant werd daardoor de regelmaat in het bestuur uitermate bemoeilijkt, en liep dat steeds gevaar voor het éene tegen het andere deel der bevolking partij te kiezen, vooral als de ambtenaren niet volkomen op de hoogte hunner taak waren. En onder de Compagnie was dat laatste lang niet altoos het geval. En hoeveel hervormingen ook waren ingevoerd, hoezeer ook de rechten der inlanders waren erkend, b. v. op het bekleedeu van ambten, en hoezeer ook reeds alleen de orde en rechtszekerheid, vooral waar het Europeesch bestuur rechtstreeksch was, de welvaart in vele opzichten deed toenemen, de toestand der Indiërs bleef nog groote bezorgdheid inboezemen aan allen die er zich ernstig mede bezig hielden. De vermeerdering der voortbrenging van het land kwam bovenal aan de Engelsche bezitters. a c 1 i > € 1 l 1 £ \ t 2 ( T 1 C Engeland en de overige < wereld. ï | ] ] i i i ( ,an de groote landbouwondernemingen ten goede, terwijl de ondergang Ier oude Indische nijverheid, met name der eens half Azië verzorgende ijnwaad-fabricage, door de overstrooming der Indische markt met de xit Engeland aangevoerde katoenen stoffen. de meest verderfelijke gerolgen had en de loonen er zoo laag bleven, dat zelfs de matige Hindoe r kwalijk van leven kon en elke stijging der prijzen van de eerste evensbehoeften de schromelijkste gevolgen had, en slechte oogsten lijna onmiddellijk hongersnood veroorzaakten, 't Is niet te ontkennen, dat eeds toen in Engeland de openbare meening belang in deze dingen be;on te stellen en er ernstige pogingen werden gedaan om verdere herormingeu in te voeren. Maar of die voldoende zouden zijn om Indië een lestuur te verschaffen, dat op den steun der bevolking rekenen kon, was ;eer de vraag. Het bezit van Indië, op verovering gegrondvest, kon tegen :en Europeeschen aanval slechts met de wapenen worden gehandhaafd. En dat bezit was voor het Britsche rijk een levensquaestie. Indië vas in vele opzichten het middelpunt. Hoe langer hoe meer werden ten oosten en ten westen punten bezet, die dat bezit van de zeezijde dekten. Reeds was Aden een tweede Gibraltar, dat den ;oegang door de lloode zee afsloot. Eeeds was Singapoer een derde, lat tevens in de Indische zee het middelpunt werd van den geweldig toenemenden handel op Oost-Azië en den Archipel, de belangrijkste chakel in de keten van posten, die Tndië met Australië verbond. Hoe langer hoe meer begon op die wijze Engelands macht de wereld e omspannen, werd Engelands handel een wereldhandel, werkte Engeands nijverheid voor de geheele wereld. De overige landen van Europa hadden ieder hun eigen handelsgebied, dat van Engeland had geen grenzen. liet Britsche rijk had dan ook geheel andere belangen dan de Europeesche staten. Het begon meer en meer geheel op zich zelf te taan, tegenover Europa niet alleen, maar ook tegenover de andere ïelft der beschaafde wereld, ja tegenover alle andere deelen der aarde. 3et scheen in die dagen kwalijk denkbaar dat eenige macht er wedjverend tegen op kon treden. Want niemand vermoedde in het begin ran 1848 voor welk een ontwikkeling de jonge republiek in de lieuwe wereld de grondslag had gelegd door haar jongste uitbreiding, in nog minder was iemand zich bewust, welke krachten van expansie iluimerden in het tot nog toe half beschaafde Oost-Europa. VIERDE HOOF 1) S T U K. DE OOST-E U ROPEESCH E STATEN E X HTJN GEBIED BUITEN EUROPA. Oost-Europa, geographisch opgevat, omvat alleen Rusland. Histo-B risch daarentegen ook het Balkan-schiereiland, dat iii dien zin nog < minder tot Zuid-Europa behoort dan Italië. Evenwel is het lot van dat schiereiland niet steeds verbonden geweest aan dat zijner noordelijke naburen. Integendeel, het heeft eerder steeds een wereld op zich zelf gevormd. Het heeft echter met die naburen de eigenaardigheid gemeen gehad van zoo nauw verbonden te zijn met de westelijke deelen van Azië, dat, hoe scherp hier ook de geographische grenslijn is getrokken, toch West-Azië er van overoude tijden onafscheidelijk mede is verbonden. Dat was al het geval in de eeuwen, toen zich de Grieksche nationaliteit ontwikkelde en de Aziatische wereldmachten zich westelijk uitbreidden. Alexander de Groote heeft die verbinding bestendigd; Rome heeft haar overgenomen en bewaard. Zoolang het als staat beteekenis had, was ook het Oost-Romeinsche rijk van Constantinopel een half Europeesche, half Aziatische, een tijd lang zelfs eenigszins een Noord-Afrikaansche mogendheid. De Turken hebben in dat opzicht de geheele erfenis van Oost-Rome overgenomen. In de eerste helft der negentiende eeuw besloeg hun rijk vrij wel dezelfde oppervlakte als dit had bezeten voordat de Islam een wereldmacht werd. Ook in het noordelijke deel van Oost-Europa was die vereeniging van beide werelddeelen overoud. De grens was daar zelfs zeer onzeker en willekeurig. Europeesch Rusland was wel het hoofdland, maar Aziatisch Rusland daarom nog geen bezittiug. Beide waren deelen 8 egrip en ka: arak ter van )ost-Europa. Rusland. Economische toestanden. van denzelfden staat. Natuurlijk werden enkele gedeelten eenigszins anders geregeerd, maar bij de almacht der keizerlijke regeering en de volstrekte onderwerping der geheele bevolking, waren er geen lieerschende en geen onderworpen rassen, zooals in de koloniën der audere staten. Europeesch Rusland behoorde in de eerste helft der negentiende eeuw tot de streken, waar Europa het grootste gedeelte van het koren uit trok, dat het meer noodig had dan het voortbracht. Dat kwam uit de vruchtbare streken in het midden, uit het land der zoogenaamde zwarte aarde, en uit de sinds het begin der eeuw ontgonnen streken in het zuiden. Het noorden daarentegen was nog geheel met bosch bedekt, en voor geen ander voortbrengsel geschikt, evenmin als het steppenland van het zuidoosten. Natuurlijk waren in deze deelen maar zeer enkele steden, middelpunten der regeering zoowel als van wat daar van Europeesche beschaving was te vinden. Maar ook in het midden had het laud altijd zoozeer het karakter van een landbouwland gedragen, dat slechts zeer enkele steden een groote beteekenis hadden verworven. Moskow in de eerste plaats, dat onder de Mongolen-heerschappij aan Kieff zijn oude heerschappij had ontnomen. Het laatst bleef altoos nog de heilige stad, de hoofdstad der Klein-Russen. Heide waren natuurlijke middelpunten. Sint Petersburg daarentegen, sedert Peter den Groote de hoofdstad van den staat, dankte zijn bestaan slechts aan de willekeur eener regeering, die in onmiddellijke gemeenschap wilde wezen met de zee, en daardoor met Europa. Bij de ontzettende afstanden en schrale bevolking ontbrak het van zelf aan goede wegen. Staat noch volk was rijk genoeg om die aan te leggen en te onderhouden, en het klimaat maakte ze in den zomer dikwijls even bezwaarlijk als in den winter. En dit gemis werd door niets vergoed. De winter belette gedurende de grootste helft van het jaar de gemeenschap te water, die bij enkele rivieren nog door andere natuurlijke beletselen, zooals de bekende stroomversnellingen van den Dnjepr, werd belemmerd. Voor geen land in Europa was dan ook de behoefte aan spoorwegen grooter. Maar die ontbraken in die dagen nog bijna geheel. Zooveel wij vertrouwen kunnen op statistieke gegevens, die aan alle controle ontsnappen, mogen wij aannemen, dat geheel Europeesch Rusland in 1838 ruim 50 millioen zielen telde, uitermate ongelijk verdeeld over de ontzaglijke ruimte. Slechts een dertiende der be- volking woonde in de steden, de overige woonde voor ongeveer twee vijfden, de zoogenaamde kroonboeren, op de staatsdomeinen, voor drie vijfden op de landen welke vooral den adel, die bijna een millioen zielen telde, toebehoorden. De geestelijkheid maakte bijna een percent der bevolking uit. In het zuiden waren twee millioen kozakken aan een geheel afzonderlijk bestuur onderworpen, terwijl ongeveer een millioen vrije handwerkslieden en fabriekarbeiders nevens de lijfeigene boeren het land bevolkteu, en anderhalf millioen joden, vooral in de vroegere Poolsche, Klein-Russische landen van het westen, een geheel afzonderlijke klasse vormden. Zelfs in de dichtstbevolkte streken, die van het midden, liet hart van het zoogenaamde GrootRusland, het land der noordelijke Slaven, was liet bevolkingscijfer gering, vergeleken met dat der Europeesche landen; in het noorden was het zoo zwak, dat alleen daarom reeds van geen behoorlijke cultuur sprake kon zijn; in het oosten, in de Wolgalanden en aan de Kaspische zee, was het niet veel sterker. Zoo was het al geweest, zoolang er een geschiedenis van die landen bestaan heeft, want het was het natuurlijke gevolg van de ligging van liet land. Maar ook in het Klein-Russische zuiden en zuidwesten, zelfs in het vroegere Littauwsche westen waren aanzienlijke gouvernementen (provinciën zoo groot als koninkrijken, waarin het land al sinds Peter den Groote verdeeld was), in geen beter toestand. Daar was het de schuld van het geringe ontwikkelend vermogen der regeering. Eerst hadden er de Littauwsche vorsten geheerscht en daarna had de Poolsche heerschappij het land overgeleverd aan de magnaten, die hier zoo min als in het eigenlijke Polen iets voor land eu volk gedaan hadden. Bij de verdeeling van Polen onder Russisch gezag gekomen, was er niet veel meer voor gedaan, zoodat Napoleon op zijn tocht dezelfde toestanden aantrof als een eeuw vroeger Karei XIL. Beiden hadden dan ook hun plannen zien schipbreuk lijden op liet gemis aan mensclien en hulpmiddelen, en hadden hun legers zien verloren gaan in de wildernis, die zij waren binnengetrokken. Maar ook in de overige streken van liet groote rijk was de ontwikkeling zoo gering, dat elke langdurige oorlogstoestand tot aanzienlijke vermindering der bevolking dreigde te leiden. Want bij het bijna volslagen gemis aan immigratie, hing de toeneming der bevolking alleen af van het getal der geboorten, en veroorzaakte dien ten gevolge het onttrekken van een aanzienlijk deel der jongelieden aan het huwelijk V erhouding van volk en staat. terstond een merkbare vermindering van dat getal. Wel is waar bleef de Rus zeer zelden ongehuwd (alleen de kloostergeestelijkheid was tot celibaat verplicht) en waren de huwelijken meestal bijzonder vruchtbaar, maar de sterfte was, bij de achterlijke toestanden, vooral onder de kindereu hoogst aanzienlijk. Zoo telde dan ook het eigenlijke Rusland in het begin der eeuw ongeveer evenveel menschen als in 1858, n.1. 45 millioen, waarouder nog enkele streken niet medegerekend werden, die in 1838 wel tot Europeesch Rusland behoorden. In het in 1814 aan dit rijk als zelfstandig koninkrijk toegevoegd Polen, dat bij de verdeeling grooteudeels aan Pruisen was toegekend geworden, woonden in 1838 vier, in het sinds 1809 Russisch geworden groothertogdom Finland nog geen anderhalf millioen menschen. In beide waren de economische toestanden niet veel gunstiger dan in het eigenlijke rijk. Nog veel geringer was de bevolking van Siberië, zooals in die dagen Aziatisch Rusland nog genoemd werd. Van de twee en een half millioen die over die ontzaglijke oppervlakte verspreid waren, woonden drie vijfden in het westen, waar sedert drie eeuwen eenige kolonisatie had plaats gehad. Eindelijk werden de kleine zestig millioen menschen, die het geheele Russische rijk telde, voltallig gemaakt door de eerst sinds weinige jaren geannexeerde bevolking der Kaukasische provinciën, welke te zamen een millioen bedroeg. Hoewel geen land van Europa over zulk een getal menschen kon beschikken, was de Russische bevolking dus in verhouding tot het land buitengewoon gering. Daar dit niet werd vergoed door ontwikkeling, was het een oorzaak van zwakheid. Rusland bezat genoeg bronnen van welvaart, maar het miste de middelen om die ten eigen bate te doen vloeien. Het moest verbazend veel uit het buitenland betrekken, met name alles wat noodig was om de hoogere standen in staat te stellen op Europeesche wijs te leven, en niet minder een zeer groot gedeelte van wat de staat noodig had om zijn rang als Europeesche mogendheid op te houden. En dat kon het niet betalen met zijn uitvoer, die bijna uitsluitend in grondstoffen bestond. Het moest daarom voor alle buitengewone uitgaven leenen en dikwijls niet eens voor deze alleen. Van daar een tinancieele zwakheid, die het uitermate belemmerde bij zijn verhoudingen tot het buitenland en bij alle pogingen tot verbetering binnenslands. Bij de richting, welke Peter de Groote aan de Russische staatkunde had gegeven, waren de eerste meer dan in eenig land een hoofdzaak geworden voor den staat. Ouder deu invloed van Peters buitengemeen krachtige persoonlijkheid had de Russische staat op eens het karakter gekregen van een Europeesche mogendheid. Maar hoewel hij een aantal toestanden in het binnenland liad vervormd, of liever die vervorming, welke reeds onder zijn voorgangers was begonnen, maar slechts zeer langzaam voortging, had verhaast, was het Russische volk toch hetzelfde gebleven. Zoo stond in het groote rijk de staat als het ware op zich zelt, gebruikte de krachten welke hij uit het volk trok voor doeleinden, die vreemd waren aan de volksbelangen. De staat bestond, kunnen wij zeggen, voor den keizer en zijn omgeving, voor de militaire en burgerlijke ambtenaren. Alles wat tot den staatsdienst iu betrekking stond, behoorde niet meer tot het volk. Dat bestond iu de oogen der regeerende klasse alleen om den staat en de dienaren van den staat te onderhouden. Niet alleen gold dat van de massa der landbevolking, welke ten gevolge der lijfeigenschap niet onmiddellijk met deu staat verbonden was, behalve in zoover dat deze het recht had er zooveel menschen als hij noodig had uit te lichten, maar ook van de kooplieden en de vrije arbeiders. De aanzienlijken daarentegen, de eenige bezitters van het land, behalve de keizer, waren allen op de een of andere wijs aan den staat verbonden. De officiereu eu ambtenaren kwamen meest allen uit die klasse alleeu voort. De laatsteu vulden voor een groot gedeelte zich zeiven aan, want een zoon van een ambtenaar kon bezwaarlijk een ander beroep kiezen. De geestelijkheid daarentegen werd grootendeels aangevuld uit de lagere klassen, bezat dan ook geringe ontwikkeling en vooral, vergeleken met haar standgenooten in Europa, geringen invloed. Zij leefde met het volk mede, en daar zij, behalve in de hoogere rangen, wier bezitters dan ook bijna alleen uit de kloostergeestelijken werden getrokken, niet tot het celibaat verplicht was, gevoelde zij zich als een deel daarvan, maar miste tevens alle eigenschappen, die haar in andere landen ook door de hoogere klassen der maatschappij deed eerbiedigen. Zoodoende was in het eigenlijke Rusland de natie gesplitst iu twee klassen, eeu regeerende en een geregeerde. De laatste leetde nog vrij wel op dezelfde wijze als in de dagen van Peter den Groote eu bezat ook niet veel meer ontwikkeling dan toen: zelfs niet de klasse der kooplieden, die wel rijk waren en soms zich eeu groote weelde veroorloven konden, maar die in het geheel niets te zeggen hadden tegenove: Staatkundige toestanden de ambtenaren der regeering. Dat was nog een overblijfsel uit den vroegeren tijd, een herinnering aan den vroegeren, meer of min Aziatischeu toestand van de dagen der Mongolen-heerschappij en daarna. Daarentegen was het leven der hoogere standen, en ook dat der ambtenaren en officieren, in vele opzichten Europeesch. Daardoor verplicht tot grooter uitgaven dan zij veelal konden bestrijden uit de niet te ruime bezoldigingen, werden dezen van zelf verlokt tot misbruik van hun positie ten eigen bate. Omkoopbaarheid en oneerlijkheid waren onder die klasse algemeen. De staatskas werd haast nergens zoo gruwelijk bestolen. De zorgeloosheid, die een der kenmerken van het Slavische volkskarakter is, werkte dat sterk in de hand. De meeste ambtenaren maakten het zich zoo gemakkelijk mogelijk eu vonden met de niet minder aan het volk eigen goedmoedigheid het niet meer dan natuurlijk dat ook anderen evenzoo deden. Dit maakte alle werkelijke controle onmogelijk. De staat was als een groot veld van exploitatie voor de ambtenaren, hooge en lage. De keizer moest al een zeer krachtige persoonlijkheid zijn, wanneer hij het plichtgevoel bij de dienaren, die allen persoonlijk in zijn dienst stonden, onverschillig of zij hof-, krijgs- of staatsdienst vervulden, wist wakker te houden. Hij kon het bijna nimmer verder brengen dan tot een doen bewaren van den schijn. Dat was reeds het geval geweest onder Oatharina II, de eerste heerscher die het werk van Peter binnen- en buitenslands weder in diens geest had opgevat en voortgezet. En van toen af was het bewaren van den schijn van Europeesch te wezen als liet ware een traditie in Rusland geworden. De staat en alles wat er toe behoorde, de keizer, het hof, de hoofdstad, het leger en de vloot, de organisatie der staatslichamen, droeg een Europeesch voorkomen. Onder Alexander 1 en Nicolaas was liet alsof al wat echt Russisch was door regeering en hoogere standen als barbaarsch werd beschouwd. Er werd iu de laatste zelfs meestal geen Russisch gesproken; de opvoeding, de levenswijze waren er Europeesch, soms Duitsch getint, maar vooral Fransch. Tegenover den vreemdeling werd gaarne de schijn aangenomen alsof men slechts om der wille van het volk, dat nu eenmaal van zijn gewoonten ni"t was af te brengen, de heerschappij der orthodoxe kerk handhaafde. Trouwens, onder Nicolaas bestond werkelijk groote verdraagzaamheid. De protestanten en zelfs de roomsch-katholieken, zoo zij althans geeu propaganda maakten, werden nimmer gehinderd of achtergesteld en, waar zij om bijzondere redenen voorrechten hadden, werden deze geëerbiedigd. In de Oostzee-provinciën, in Finland en Polen werden ook de rechten der daar heerschende kerken niet aangetast. Zelfs de joden werden zooveel mogelijk door de regeering beschermd tegen de dikwijls maar al te gerechtvaardigde verbittering der lagere klassen. Die verdraagzaamheid vond grootendeels haar oorsprong daarin, dat het Russische nationaliteitsgevoel in dien tijd zich niet sterk liet gelden. De tegen den invloed der vreemdelingen gekante Oud-Russische beweging begon wel is waar juist in die dagen opnieuw, maar was nog maar tot enkele, toen nog niet zeer invloedrijke kringen beperkt. De regeering dacht er niet aan, er gebruik van te maken tegen het buitenland, zoomin als zij zich met de Slavische beweging inliet. Zelfs bij de veldtochten tegen Turkije was Rusland niet opgetreden als bevrijder der Slaveu; alleen voor zoover de keizer als het hoofd der Grieksche kerk kon gelden, maakte hij aanspraak op de rechten van beschermer der christen-onderdanen van Turkije. Daarna had Rusland zelfs krachtig de hand geleend tot het instandhouden van het Turksche rijk, en niet als vijanden maar als beschermers tegen den oproerigen Egyptischen vasal, hadden Russische strijdkrachten zich bij Constantinopel gelegerd. Langzamerhand won de Oud-Russische beweging in kracht. Na 1840 begon zij tevens dat Panslavistisch karakter aan te nemen, dat haar vijandig deed optreden tegen elke andere nationaliteit, met name elke, die de Slavische in haar ontwikkeling belemmerde, in de eerste plaats natuurlijk de Duitsche. Maar toch wachtte Nicolaas, de conservatief bij uitnemendheid, zich wel de een meer en meer revolutionnair karakter aannemende Slavische beweging in Oostenrijk te steunen. Hoewel hij nimmer, als zijn voorganger, aan den leiband van Metternich liep, zag hij niet minder dan deze in de revolutionnaire bewegingen , 't zij die een liberaal of een nationaal karakter droegen, een gevaar. Met ijzeren vuist bleef hij allen tegenstand bedwingen. Zijn rijk was in vele opzichten een afgesloten geheel. De toegang zoowel als de uitgang was even moeilijk. En daar binnen mocht niemand een eigen meening hebben, laat staan die uitspreken. De keizer was volstrekt alleenheerscher. De militaire opstand in den aanvang zijner Tegeering, de zoogenaamde Dekabristen-opstand, was zoo hard bestraft, dat er verder geen poging gewaagd werd om in Rusland een consti- tutie in het leven te roepen. Polen had, na het bedwingen der omwenteling, alle zelfstandigheid verloren, was nog maar een koniukrijk in naam. Alleen in het buitenland durfden Russen zeggen wat zij op het hart hadden, en er waren niet velen die naar het buitenland konden gaan. Zoo bleef dan ook alles op den ouden voet, zoolang keizer Nicolaas leefde. Het volk had zelfs geen begrip van andere toestanden, en beschouwde het nu eenmaal als den wil des hemels, dat het door de staatsdienaren en de landbezitters in een toestand van dienstbaarheid werd gehouden, waarvan zelfs zijn spreekwoordelijke gemoedelijkheid de hardheid niet kon ontkennen. Maar terwijl uiterlijk alles hetzelfde bleef, bereidde zich in stilte menige verandering voor. Het was niet mogelijk een natie zoo geheel onmondig te houden en toch haar een uiterlijk voorkomen van beschaving te geven. De staat kon nu eenmaal niet bestaan zonder een zekere mate van beschaving en ontwikkeling bij zijn dienaren, en om die te verkrijgen moest men degenen die bestemd waren den staat te dienen laten onderwijzen. En dat ging niet zonder aanraking inet de beschaving van het buitenland. Hoe langer hoe meer waren er die een Europeesche opvoeding ontvingen en wier oogen daardoor opengingen voor liet onhoudbare van den bestaanden toestand. Niet iedereen was zorgeloos of gewetenloos genoeg oin zelf genoeglijk voort te leven van de vruchten van den arbeid des volks, of zich te troosten met deel te hebben aan uitwendigen schijn, met het werken voor den roem en de macht van den Russischen staat, zonder iets te doen voor het welzijn van het Russische volk. Officieren, vooral jongere, lagere ambtenaren, en ook wel enkele hoogere, leeraren vooral aan de inrichtingen van onderwijs, waren er hoe langer hoe meer. die het bestaande stelsel omver wilden geworpen hebben. Maar de regeering zorgde wel, dat elke uiting van dien geest onmiddellijk werd onderdrukt; de pers lag volkomen aan banden; een onvoorzichtig woord kon iemand naar Siberië doen zenden. Zoo bleef de rust ongestoord. Eerst in liet allerlaatst van de regeering van Nicolaas bleek liet, dat de staat te kort schoot in den hem door den keizer opgelegden eisch, om niet alleen de Europeesche revolutie in toom te houden, maar ook Ruslands gezag door iedereen te doen eerbiedigen. Toen werd dat stelsel van volstrekte gehoorzaamheid onhoudbaar, want liet bleek dat hervorming ook voor den staat hoog noodig en onvermijdelijk was Op dat oogenblik is de keizer gestorven. Zoo lijdelijk liet Russische volk was. het nationaal gevoel, hoewel het zich weinig openlijk uitte, was er nog altijd even sterk. Misschien wel juist omdat de massa nog in zulke primitieve toestanden verkeerde, zoodat de nationale eigenaardigheden in volle kracht bleven bestaan. Nog merkwaardiger was het, dat dit gevoel van nationale eenheid zoo spoedig overging op de nieuw gewonnen onderdanen van het Russische rijk. Dat in de streken, die door de verdeeling van 1'olen Russisch waren geworden, voor het grootste gedeelte binnen betrekkelijk weinige jaren de massa Russisch was geworden, zoodat er geen sprake was van een krachtigen steun te verleenen aan den opstand in het koninkrijk Polen, was zoo vreemd niet. l)e massa der bevolking was daar Klein-Russisch en behoorde van ouds tot de Grieksche kelk. zij het dan ook tot de zoogenaamde geüniëerde. De Polen waren daar in Volhvnië en Podolië eerder als vreemdelingen te beschouwen. (Jok in Littauwen was dit eenigermate het geval. In de Oostzee-provinciën waren alleen de adel en de stadsbevolking Duitsch, de massa van liet landvolk bestond uit Slaven en zag in de Duitschers eerder onderdrukkers dan laudgenooten. In Finland was liet natuurlijk anders, hoewel daar een reactie, .en wel tegen het Zweedsche element, plaats had, echter niet ten gunste van het Russisch, maar van het Finsch. Het land bleei onder Nicolaas in bijna alle opzichten zelfstandig. Evenmin tastte de regeering de voorrechten van de üuitsche bevolking der Oostzeelanden aan. Er werd daar niets veranderd. Maar merkwaardig was het, dat ook de pas ouderworpen bevolking in de Kaukasische en Aziatische gewesten zoo spoedig trouwe onderdanen van den keizer werden, ook de Mohammedanen, die langen tijd hun onafhankelijkheid wanhopig verdedigd hadden. Zij voegden zicli veel gemakkelijker onder het Russische gezag, zoodra dit eenmaal gevestigd was, dan ergens elders liet geval was, waar beleiders van den Islam zich aan het gezag eener Europeesche natie moesten onderwerpen. Elk punt dat Rusland daar won, werd daarom van zelf een punt van uitgang voor verdere annexatie. Onder Peter den Groote had reeds uitbreiding der grenzen naar de i! zijde vau Perzie plaats gehad, zijn opvolgsters echter hadden zich meer of tegen Turkije gewend, of vooral het oog naar Europa geslagen. Zij hadden ook de onderwerping van geheel Noord-Azië zien voltooien. Onder de regeeringen van Anna en Elizabeth was de Behringatraat bereikt, was Kamschatka al Russisch geworden en ge- ivloed van rtusland op \.zië beurde dit weldra ook met de tegenoverliggende kust van Amerika, waar een ontzaglijk groot, maar bijna onbewoond land (het telde in 1840 maar 60,000 inwoners), Aljaska, toen den naam van RussischAmerika droeg. Politische gevolgen had dat voortdringen der Russen echter nog maar weinig. Alleen met China was Rusland in voortdurende aanraking. Er bestond een vrij aanzienlijke karavanenhandel tussehen beide rijken, hoewel die, sedert Rusland aan de zee voor de vreemdelingen openstond, niet meer de beteekenis had van vroeger, evenmin nis die met Perzië en Centraal-Azië. l)e langste zeereis was niet zelden korter, maar in allen geval goedkooper dan de tocht te land door steppen en woestijnen. Het duurde tot 1844 eer de betrekkingen tussehen Rusland en China beteekenis voor Europa kregen. Want in dat jaar verzekerde Rusland zich. evenals Frankrijk, bij tractaat een dergelijke positie in het Rijk van het Midden als Engeland daar verworven had tengevolge van den vrede van Nanking. Ook hier ontdekte het laatste, dat waar het op het vasteland van Azië vasten voet zette, het zeker was een mededinger te vinden. Tot nog toe was dat alleen in het noordwesten van Indië en in Perzië het geval geweest. Onder Alexander I was de door Peter aangevangen uitbreiding naar het zuidoosten opnieuw begonnen. Bij het in 1813 gesloten verdrag van Goelistan was Perzië gedwongen geworden een groot gedeelte der westkust van de Kaspische zee af te staan. Een volgende oorlog onder Nicolaas had, in denzelfden tijd toen de oostkust der Zwarte zee door den vrede van Adrianopel van Turksche in Russische handen kwam . Perzië gedwongen tot afstand van Erivan en een aanzienlijk deel van Armenië. Over dat land, reeds van ouds de twistappel tussehen de beheerschers van Klein-Azië en van Iran, was in de laatste eeuwen voortdurend tussehen de twee groote mogendheden van den Islam strijd gevoerd; nu kwam op eens een derde macht uit het noorden tusschenbeide en maakte zich van een goed deel van den bestreden buit meester. Van dien tijd at werd de Russische invloed in Perzië machtig, en hield het laatste op een beletsel te wezen voor een voortdringen van Rusland aan de overzijde van de groote binnenzee. Eenmaal meester van die kust, kon van de zee de operatiebasis worden gemaakt voor Russische ondernemingen tegen de Centraal-Aziatische rijken. l)e voortdurende roof- tochten van Turkmenen en Kirghizen, en niet minder van de onderdanen der khans van Bokhara en Khiwa, gaven daartoe gereede aanleiding. Maar de middelen waar Rusland in die dagen over beschikte, waren ontoereikend voor zulke bezwaarlijke ondernemingen als militaire expeditiën in die woestijnachtige steppen, en vooreerst moesten die worden opgegeven. Ken oogenblik scheen het, dat Engeland, dat argwanend Ruslands voortdringen in die richting had gadegeslagen, zijn mededinger hier en in Perzië voor zou zijn. Met de in die Aziatische betrekkingen aan de Russische politiek eigene handigheid werd Engeland toen tot een tractaat verleid, dat voorloopig beide mogendheden den voortgang verbood, maar in werkelijkheid tevens Rusland den toegang voor de toekomst openhield. Het kreeg nu gelegenheid om gebruik te maken van zijn merkwaardig assimilatievermogen tegenover de Aziaten. Het scherpe verschil tusschen den Europeaan en den Aziaat, dat bij de Engelschen zoo bijzonder sterk uitkwam, bestond voor de Russen bijna niet. Een gedeelte der onderdanen van den keizer was zelfs meer of min oostersch, en zelts de Rus uit het centrum van het rijk had van oudsher tal van eigenaardigheden, die veeleer aan Azië herinnerden. De Russische officieren en ambtenaren bezaten een merkwaardig talent om met die halfbeschaafde volken van Midden-Azië om te gaan, die zich dan ook weldra als onderdanen van den «Witten Tsar*\ zooals men den keizer in het Oosten veel placht te noemen, en dus als hun landgenooten voelden. Hun wijze van bestuur kwam veel meer overeen met die aan welke die volken gewoon waren, dan die der Engelschen; zelts het godsdienstig fanatisme der streng Mohammedaansche Centraal-Aziaten wendde zich veel minder tegen hen dan tegen de Shiitische Perzen. Hun stamhoofden lieten zich weldra als officieren en ambtenaren door de Russen gebruiken en dienden even trouw als die der christelijke volken in den Kaukasus. Niet zelden werden stammen, die nog kort te voren als roovers wijd en zijd geducht waren, door de Russen gebruikt ter bewaring van veiligheid en orde, en dat niet slechts voor een korten tijd, maar voor goed. Want de Aziaat voelde instinctmatig, dat de Russische keizer zijn natuurlijke meester was. He geheele verovering van Oeutraal-Azië, die op die wijze werd ingeleid, was trouwens een gebiedsuitbreiding, die langzamerhand geschiedde, evenals voor drie eeuwen in Siberië had plaats gehad. Ook daar had een bloedige oorlog de bevolking geleerd. dat de Russen i i I i Aziatisch Rusland. , I < { ] ( C 1 Gebrekkige gemeen- ( schapsmiddelen en gevol- j gen daarvan. ( ï ils vijanden onverbiddelijk en overmachtig waren, maar na de onderra-ping waren zij in veel beter toestand dan zij onder hun eigen forsten geweest waren. Zeer zelden kwamen dan ook opstanden foor in het nieuwe Russische gebied; de bevolking schikte zich steeds n het onvermijdelijke. Misschien dat het den Russen hierbij te stade kwam, dat zij volstrekt geen pogingen plachten te doen om hun godsdienst aan Mohammedanen of heidenen op te dringen, of zelfs naar te prediken, zoodat in dit opzicht geen argwaan kon rijzen. Maar zeker was het, dat de kolonisatie door Russen, die, zij het ook iltijd op bescheiden voet, voortdurend plaats had, zoo onmerkbaar ras, dat zij de inlanders niet verbitterde. In Siberië was die langzaamheid in het koloniseeren een beletsel foor de ontwikkeling. Zelfs de westelijke streken, wier klimaat niet roo bijzonder veel van het Midden-Russische verschilde, leverden daarloor niet dat voordeel op voor het rijk, 't welk een economisch energieker volk er van had kunnen trekken. Zelfs waar de gedwongen kolonisatie der gedeporteerde misdadigers niet meer plaats had, en tlleen vrije kolonisten heen trokken, bleef het land nog voor een roed deel onbebouwd, en de bevolking in geen beter toestand dan in iet eigenlijke Rusland. Ook hier was het gebrek aan goede gemeenschapswegen een voortlurend beletsel. l)e rivieren konden daarin weinig voorzien; zij stroomden bijna alle in noordelijke richting, waar een ontzaglijk breede itrook van voor elke cultuur ongeschikt land, het Toendra-gebied, le maar enkele maanden in het jaar toegankelijke zeekust van de )osch- en korenlanden van het midden afscheidde. Zoolang niet door ipoorwegen de afstanden verkort werden, was dan ook ontwikkeling veinig te verwachten. En onder keizer Nicolaas waren in het Europeesche Rusland wel aikele spoorwegen aangelegd, maar bijna uitsluitend voor het geïoegeu van den keizer en het hof, zooals de verbindingslijn tusschen le oude en de nieuwe hoofdstad, de welbekende Uicolaasspoorweg. Met eigenlijk Europa was van een dergelijke verbinding nog geen prake. Alleen Polen verkreeg in die dagen het begin eener verlinding tusschen Warschau en Weeuen. Dat gebrek aan goede gemeenschap binnenslands had Rusland ontzaglijk gehinderd, zoowel in zijn ontwikkeling als ook in de uitvoering fan zijn weidsche staatkundige plannen. De Russische krijgsmacht had maanden noodig, als zij zich van het eene deel fles rijKs naar riet andere moest verplaatsen. Telkens als dit aan verschillende zijden werd bedreigd, had het daardoor in gevaar verkeerd. Toen Catharina in 1788 tegelijk met Turken en Zweden had oorlog gevoerd, had het niet veel gescheeld of Sint Petersburg ware den laatsten in handen gevallen, en toen zij wat later, in 1794, opnieuw zich tegen Turkije wilde richten, had zij aan Pruisen bijna de verovering van Polen moeten overlaten. Zoo had Rusland ook in 181„ de reeds veroverde Donau-vorstendommen aan Turkije moeten teruggeven, en na den vrede van Adrianopel dwong de herovering van Polen het tot een geheel nieuwe staatkunde tegen de Porte. Maar het had steeds gelegenheid gehad aan de gevolgen van die zwakheid te ontkomen. Vergeleken met de legers der andere mogendheden. was de krijgsmacht, die Rusland tegen Napoleon in het veld bracht, uitermate gering. In 1807 was zij zelfs onvoldoende om de eigen grenzen te beschermen, en moest Rusland daarom de heerschappij over Duitschland aan Napoleon overlaten. Zelfs in 1812 waren het alleen de omstandigheden en uiet de Russische legers geweest, welke de catastrophe van Napoleon veroorzaakten. De laatste waren zoo zwak, toen zij aan de Duitsche grenzen aankwamen, dat, zonder de schildverheffiug van Pruisen, van geen voortzetting van den strijd sprake had kunnen zijn. berst in ïiet einde van 1813 was Rusland in staat nieuwe strijdkrachten op het oorlogstooneel te brengen. Maar desniettegenstaande had Rusland zich de vruchten van den oorlog weten te verzekeren en schikte zich Europa naar zijn wil. Vooral het vertrouwen op Ruslands medewerking had na 1815 aan de reactie die kracht verleend, welke haar een tijdlang zoo overmoedig deed optreden. Met name in Pruisen leefde de regeering in de vreeze der Russen. Sedert de Slavische beweging was begonnen, werd het prestige van Rusland nog grooter. En dat, niettegenstaande men bij ondervinding wist, hoe bezwaarlijk het voor Rusland was zijn krachten te laten gelden. Voor een deel is dat een gevolg geweest van de bekwaamheid dei Russische diplomatie, voor een ander deel van de politieke verhoudingen in Midden-Europa, de angst der conservatieve regeeringen voor de revolutie, de vrees voor Frankrijk, de naijver van Oostenrijken Pruisen en bovenal de zwakheid van Duitschland. In de eerste plaats was het de persoonlijke invloed van keizer Nicolaas. die niet minder wa: Wanverhouiing tusschen Ruslands invloed en Ruslands kracht. \ Het Balkanschiereiland en de Oostersche quaestie. dan die van zijn broeder en nog versterkt werd door familiebetrekkingen tot de meeste Duitsche vorstenhuizen, inet name door die met het huis Hohenzollern. Zoo kwam het, dat Rusland op het vasteland den eersten rang innam, minder eigenlijk om de geweldige kracht, welke er in sluimerde, dan om den schijn van kracht, die het wist ten toon te spreiden. Vooralsnog boezemde het alleen angst in aan wie belang had bij de handhaving van het status quo in het Oosten. De strijd om Azië, hoewel reeds aangekondigd door de herhaalde botsingen tusschen Engeland en Rusland in Perzië en Centraal-Azië, liet het toenmalige Europa koud. De gezichtskring was nog te beperkt om er het gewicht van te beseffen. Maar de Oostersche quaestie was de qwstion brülante van de eeuw, de eenige welke men algemeen vreesde, als de mogelijke aanleiding tot een Europeeschen oorlog. Zij trad in die dagen een geheel nieuw tijdperk in. De Romeinen hadden voltooid wat Alexander de Groote en zijn vader Philippus van Macedonië waren begonnen, de inlijving van het geheele Balkan-schiereiland in het gebied der antieke wereld; Cmstantinopel hadden zij tot de hoofdstad van het Oosten gemaakt. Van toen af heeft zich daar bijna duizend jaar lang de oude beschaving gehandhaafd. Zelfs de verovering van het oostersche Rome door de kruisvaarders, hoewel zij den ondergang van het oude rijk tengevolge had, heeft die niet geheel kunnen te niet doen. Ook onder de zoogenoemde Latijnsche keiztis bleef Constantinopel de hoofdstad van een oudere wereld dan die van het toenmalige Europa. Maar in het schiereiland zelf waren van over de Donau volken van allerlei stam binnengestroomd en hadden het zoo goed als geheel overheerd, eerst Germanen, toen Slaven, eindelijk ook volken van Turkschen en Finschen stam uit het hooge noorden van VVest-Azië. Het had het lot gedeeld van de groote vlakten aan de noordzijde van de BenedenDonau. Hard had Oost-Rome gekampt om de heerschappij en de barbaren telkens en telkeus bedwongen, tot dat eindelijk de kruisvaarders en de Venetianen het ten onder brachten. Van toen af was het overwicht van het Grieksche of liever Oost-Romeinsche element verloren. Toen anderhalve eeuw later de Turken vasten voet zetten over den Hellespont, was dit element slechts een der vele bevolkingsbestand- deeleu, die in bonte verwarring dooreen woonden van de Donau tot aan de zuidpunt van den Peloponnesus. Land en bevolking werden de prooi der Turken, de hoofdstad, Constautinopel het laatst. Twee eeuwen lang bedreigde toen de Islam van daar uit de Europeesche wereld, zooals men toen zeide, de christenheid. Eindelijk, in den grooten Turken-oorlog, die met het beleg van Weenen in 1683 begon, werden de Turken weder teruggedreven over de Donau en bleef daar benoorden alleen het tegenwoordige Roemenië onder hun gezag. Zoo was het, onder voortdurendeu strijd, de geheele achttiende eeuw door gebleven, nog eenmaal bestendigd bij den vrede van Adriauopel, welke de Porte de erkenning der Grieksclie onafhankelijkheid oplegde. In het noordwesten strekte zich het Turksch gebied uit tot aan de i Save, waar de meest tot den Islam overgegane, grootendeels Servische bevolking van Bosnië in haar moeilijk toegankelijk bergland als een bolwerk was tegen Europa. Daaraan grensde oostelijk het reeds sedert het begin der eeuw meer of min feitelijk onafhankelijke christelijke Servië, welks heldhaftige vrijheidsoorlog eindelijk tot autonomie had geleid, hoewel nog altijd een Turksche pacha de citadel van Belgrado bezet hield. Daar beoosten verkeerden de Boelgaren aan beide zijden van den Balkan in een toestand van even volkomen onderwerping aan het Turksch gezag als de uit Grieken, Slaven en AV alachen gemengde bevolking van Macedonië en de Grieken in Roemelië, liet meest zuiver Turksche gewest van het geheele schiereiland. Niet beter hadden het de Thessaliërs, die een tijdlang een hoofdrol in den Griekschen vrijheidsoorlog hadden vervuld, maar ten slotte toch weder ouder het Turksche juk hadden moeten bukken. In al die landen behoorde een goed deel van den grond aan Turken of afstammelingen van tot den Islam bekeerden, die met Turken gelijk stonden. Te zamen met de ambtenaren en soldaten der regeering hielden zij de onder huil gezag wonende christenen onder het juk. Zelfs in Servië ontbraken zij niet. Ook de steden waren voor een goed deel door Turken bewoond. Alleen benoorden de Donau was dit niet het geval. Daarentegen genoten in de woeste bergstreken in het westen de stammen der Albanezen een groote mate van onafhankelijkheid, al was de tijd ook voorbij, dat zij, als in het begin der eeuw onder Ali-Pacha, een bijna zelfstandige macht vormden. Maar hun Servische buren iu het land der Zwarte Bergen, het kleine volk der Montenegrijnen, handhaafden met onbezweken moed Iet Turksche rijk. ( I I Pogingen tot hervorming. Iiun onafhankelijkheid en bleei daardoor steeds de christen-onderlanen der Porte tot verzet prikkelen. En sedert deze deu Grieken ie onafhankelijkheid had moeten toekennen, was het voorbij met het geloof aan de onoverwinlijkheid der Turken, niet alleen in huropa, maar ook onder hun christen-onderdanen. Maar de naijver der mogendheden hield hun gezag staande. De vraag, wien in hun plaats het gezag over het laud moest worden toegekend, deed zich dadelijk op, zoodra de onmogelijkheid ter sprake kwam om dat gezag te laten voortbestaan. Zelts de toestand der twee shristelijke vasalstaten benoorden de Beneden-Donau, Walachije en Moldavië, die in de laatste halve eeuw bij eiken oorlog met de Porte door de Russen waren veroverd geworden, mocht daarom niet beter geregeld worden. Want dan kon de Donau-monding onder uitsluitend Russischen of uitsluitend Oostenrijkschen invloed vervallen, en dat duldden de mogendheden evenmin als, twee honderd jaren geleden, de uitsluitende heerschappij van één staat over den Sont. Zoo bleef alles bij het oude. Behalve in dat opzicht, dat thans sultan Mahmoed er in geslaagd was de hervormingen door te zetten, die zijn voorganger Selim te vergeefs had beproefd in te voeren. Maar behalve dat hij de Janitsaren vernietigde, zoo goed als eenmaal Peter de Groote, dien hij zich ten voorbeeld schijnt gesteld te hebben, de Strelitzen, en behalve dat alles wat met deu staat in betrekking stond een half Europeesch voorkomen kreeg, het meest echter wat de kleeding betrof, hadden zijn hervormingen geen ander gevolg, dan dat aan de. oude instellingen de rechtsgrond werd onttrokken, zonder dat de nieuwe werkelijk tot stand kwamen, t Waren bijna uitsluitend hervormingen op papier, die een doode letter bleven, het heerscheude Turksche volk ontevreden stemden en de overheerschte christen-bevolking niet van het zware juk verlosten, lot de verbetering van den economischen toestand van het rijk brachten zij niets bij. De lasten der Muzelmannen werden verhoogd, die der christenen niet verlicht, en de staat trok geen voordeel uit de vermeerdering der lasten, omdat altijd een groot gedeelte der opbrengst in handen bleef der ambtenaren. In de Aziatische landen van den sultan zag het er nog veel slechter uit dan in Europa. In het binnenland van Klein-Azië hadden de christenen nog harder druk te verduren, omdat zij naar verhouding tot de Muzelmannen veel minder talrijk waren. In de Grieksche haven- steden aan de kust, waar gedurig Europeesche schepen kwamen, waar Europeesche koloniën onder eigen consuls bevoorrechte gemeenten uitmaakten, was het natuurlijk beter met hen gesteld, maar in het bijna nooit bezochte, door gebrek aan gemeenschapsmiddelen ontoegankelijke binnenland, was alles sinds eeuwen in denzelfden toestand gebleven. Het gezag van den sultan gold er slechts in naam, de plaatselijke machthebbers waren alleen machtig. De stamhoofden der Koerden waren er even onafhankelijk als in Syrië die der liedoeïuen. lot aan de Perzische grens toe gold in de Aziatische gewesten het gezag van den sultan bijna alleen in de steden en haar onmiddellijken omtrek. Hoogstens wist hier of daar een bijzonder energiek gouverneur zich een persoonlijk gezag te verzekeren, dat echter dan uitsluitend hem zei ven en niet zijn meester ten goede kwam. Het eigenlijke. Arabië was een tijdlang geheel in de handen van de sekte der Wahabieten geweest, die het gezag van den sultan verwierpen en hem het recht ontzegden als kalief op te treden. Zij dreigden zelfs het geheele Syrische binnenland te veroveren. Hun onderwerping en vernietiging was een der groote daden. waarop de aanspraken van Mohammed Ali op een geheel buitengewone positie steunden. Inderdaad, wanneer men alleen op het uiterlijke let, dan grensde hetgeen deze merkwaardige man had gedaan, sedert hij het bestuur over Egypte had aanvaard, aan het ongelooflijke. Hij had het gezag, dat tot nog toe in Egypte, zooals het meeste gezag dat in naam van den sultan werd uitgeoefend, slechts schijn was, tot een werkelijkheid gemaakt, de overblijfsels der Mamelukken vernietigd, de Engelschen met de wapenen belet in liet land opnieuw vasten voet te krijgen, en overal orde en veiligheid gevestigd. Toen was hij begonnen de hulpbronnen van het land te exploiteeren, door het invoeren van de cultuur in het groot van allerlei gewassen voor de buitenlandsche markt, terwijl de aanleg van allerlei groote werken veel bijdroeg om de opbrengst van den vruchtbaren bodem van het Mijldal te verhoogen. l)e geduldige Fellah-bevolking werd gedwongen dat alles, voor een deel in heerendienst, in alle geval voor zeer laag loon, onder Europeesche leiding uit te voeren. Het was dan ook een hooge prijs, die voor den bloei van Egypte werd betaald, want de bevolking had een zwaren druk te verduren, die voor haar nog verhoogd werd door den haar opgelegden krijgsdienst. Zonderling genoeg, gelukte 't Mohammed Ali en zijn Europeescheu helpers van de Fellah- 9 Egypte en Mohammed Ali. recruteu zeer bruikbare, goed geoefende en gedisciplineerde soldaten te maken. Ook de zeemacht werd op een aanzienlijk getal schepen gebracht. De handel van Egypte rees met den dag en trok tal van vreemden tot zich. Alexaudrië eerst en weldra ook Kaïro werden ineer en meer de zetel eener aanzienlijke Europeesche en, zooals men haar noemde, Levantijnsche, in het Oosten geboren Europeesche bevolking van grooten rijkdom. Tegelijk begonnen talrijke vreemdelingen, vooral Engelschen, Egypte uit belangstelling, nieuwsgierigheid of om der gezondheidswille te bezoeken, soms ook met wetenschappelijke doeleinden, want de onbeschaafde Turk begreep als bij instinct hoezeer de Egyptische oudheid voor den Europeeër een voorwerp van belang was en zorgde zooveel mogelijk voor de overblijfsels daarvan. Zoodoende werd Egypte weldra een land van groote beteekenis, waar de Europeeër op alle mogelijke wijze door de regeering werd geholpen, zoodra hij er zijn keunis, zijn werkkracht en ook zijn kapitaal overbracht. De Egyptische hervormingen schenen veel tneer doel te treffen dan de Turksche; trouwens de beletselen waarop de pacha stiet, waren even zooveel geringer dan die welke zijn meester in den weg stonden, als zijn energie die van den sultan overtrof. Dit kwam nog helderder aan den dag, toen de laatste, ten einde raad, zijn machtigen vasal opriep om de Grieken ten onder te brengen. Toen scheen het uur van den ondergang der Grieksche vrijheid geslagen, maar toen kwam ook Europa tusschenbeide, en lbrahim, Mohammed Ali s krijgshaftige zoon. zag zich de prooi ontrukken, die hij reeds bijna bemachtigd had en waarvoor hij een hoogen prijs hoopte te bedingen. Ondertusschen had de vernietiging der Wahabieten en de herovering van Mekka de Egyptische macht reeds naar Azië gevoerd en gaven allerlei geschillen met andere landvoogden in de altijd in onrust verkeerende Syrische landen gereede aanleiding tot gewapend optreden en weldra tot de verovering van Syrië door de Egvptenaren. Te vergeefs zocht de sultan zijn overmachtig wordenden vasal te bedwingen; de Turksche legers bleken zoomin tegen de Egyptenaren als tegen de Russen en Grieken bestand; haast geheel Klein-Azië werd door lbrahim veroverd. Toen begon de verheffing der Egyptische macht een zaak van Kuropeesch belang te worden en trad de oostersche quaestie er door in een geheel nieuw tijdperk. Een tijdlang werd zelfs gevreesd, dat de vasal den meester van den troon zou stooten en een nieuwe dynastie een verjonging van Turkije zou bewerken. Europa trad tusschenbeide; Rusland bood zelfs gewapenden bijstand, en een verdrag werd gesloten, dat Syrië voorloopig aan Egypte liet. Bij al zijn ondernemingen, zoowel militaire als andere, had Mohammed Ali zich vooral van Franschen bediend, wier naam, sedert Bonaparte's tocht, in het Oosten een machtigen klank had behouden. liet nieuwe Egypte kreeg een half Eransch voorkomen, de Fransche invloed gold er het meest. Vlijtig zocht de Fransche politiek daarvan voordeel te trekken en, door Egypte op allerlei wijs te steunen, dat land waarover de kortste weg tusschen Europa en Indië liep, geheel onafhankelijk te maken van Engeland. Daarentegen werd Engeland meer en meer de beschermer van Turkije; in vereeniging met Oostenrijk, zocht liet dit tegenover Rusland sterk te maken, in de overtuiging, dat Rusland op die wijs zou worden gedwongen af te zien van zijn Westen Centraal-Aziatische ondernemingen. Van zelf leidde dit tot nieuwe verhoudingen. Tegelijk wekte de verovering van Algerië den naijver van Engeland, dat niet kon toelaten dat Frankrijk, door Egypte middellijk en Algerië rechtstreeks in bezit te krijgen, de vermeestering der geheele noordkust van Afrika voorbereidde en dus in werkelijkheid de Middel landsche zee tot een Fransch meer ging maken. Vandaar dat het bij een nieuw geschil tusschen Mohammed Ali en zijn meester zich met Oostenrijk en Rusland verbond om aan Egypte Syrië te ontnemen. Bijna had dit (het was in 1840, vlak na de troousverwisseling in Constantinopel ten gevolge van Mahmoeds dood), tot een Europeeschen oorlog geleid, daar Frankrijk gereed stond voor Egypte het zwaard te trekken. Van dien tijd af was de oostersche quaestie het groote twistpunt in de Europeesche politiek. ledereen twijfelde aan de levensvatbaarheid van het Turksche rijk. < Alles stond er op losse schroeven. De nieuwe sultan Abdoel Medsjid miste nog meer dan zijn vader de energie, die noodig was om de veelomvattende hervormingen, die hij aankondigde, ten uitvoer te brengen. Zijn troon was slechts door de tusschenkomst der mogendheden behouden. Het land was ten prooi aan de willekeur der pacha's, die zich haastten om zooveel mogelijk voordeel uit hun ambt te trekken, onverschillig of zij behoorden tot de Jong-Turksche partij, die alles op Kuropeesclien voet wilde stellen en zelfs voor de heiligste instellingen Jevolgen van Egypte's opkomst. van den Islam geen eerbied betoonde, ot tot de reactionaire der OudTurken, die zooveel mogelijk behouden wilde wat er van de oude inrichting van staat en maatschappij te redden viel. Evenals in Egypte begon de regeering Europeesche werkkracht en Europeesch kapitaal naar het land te trekken, en allerlei plannen werden gemaakt om nieuw leven in het Oosten te wekken. Maar het viel niet gemakkelijk in zulke toestanden als daar heerseliteu grondige en duurzame verbetering te brengen. De christenbevolking was zonder twijfel onder goed bestuur tot meerder ontwikkeling te brengen dan thans, nu zij geen oogenblik zeker was de vruchten van haar arbeid te genieten, maar de 1 urken zeiven bleken daarvoor kwalijk vatbaar, hoeveel goede karaktereigenschappen zij ook bezaten in vergelijking met hun door eeuwenlange dienstbaarheid bedorven onderdanen van ander ras. Ook de schaarschheid der bevolking was een ernstig beletsel. In geheel Europeesch Turkije, met inbegrip der vaststaten Walachije, Moldavië en Servië, woonden in 1840, naar gissing, maar ruim 10 millioen menschen; in de Aziatische bezittingen, die dubbel zoo groot in oppervlakte waren, nog geen twee en een halt, in hgypte ruim twee millioen, en in de overige Afrikaansche landen, die tot lurkije heetten te behooren, evenveel. Die laatste landen waren echter voor 1 urkije een waardeloos bezit; de meeste waren aan de 1 orte maar in naam onderdanig; eerst in het laatst dezer periode werd Tripoli weder tot gehoorzaamheid gebracht en dientengevolge een gedeelte van het oude bezit herkregen, zonder dat daardoor echter door den sultan invloed in Afrika werd gewonnen. Wel was de heerschappij van Egypte onder Mohammed Ali over de landen aan den Boven-Nijl uitgebreid, niet tot vermeerdering van het tfeluk der bevolking van Kordofan en Soedan, want die uitbreiding ging gepaard met slavenjachten in het groot en gruwelijke verwoesting. Langzamerhand begon aan die zijde van Alrika de «opening van het zwarte continent", want zoo nu en dan vergezelden Europeesche reizigers de slavenjager-karavauen en venneeiderden daardoor de nog uiterst geringe kennis van het werelddeel. Het voortdringen der Egyptenareu, der lurken, zooals de Arabieren zeiden, werd echter gestuit, toen zij het gebied van Abessynië naderden. Het «tropische Alpenland'1 en zijn christenbevolking bood zulk een krachtige!) tegenstand, dat de aanvallers liever in westelijke richting afweken. Het gebied van den Islam werd op deze wijze wei uitgebreid, maar niet de macht van zijn hoofd. Want Egypte was feitelijk een volkomen onafhankelijke staat, al erkenden ook de onderkoning en zijn erfgenamen, want het ambt was diens familie erfelijk verklaard, de suzereiniteit van de 1'orte. Integendeel, hoe langer hoe meer complicatiën begonnen de oostersche quaestie tot een onoplosbaar vraagstuk te maken. Nog was tusschen de christelijke stammen de rassenhaat niet uitgebroken, maar de confessioueele tweedracht tusschen de verschillende sekten, het meest tusschen Grieksche en Latijnsche katholieken, begon reeds de aandacht te trekken en een voorwendsel te worden voor nieuwe inmenging der mogendheden, nog meer in Syrië dan in Europa. En het allermeest begon het vraagstuk nopens den weg naar ludië de aandacht te trekken. Egypte verschafte reeds een veiligen weg, den overlandweg van Alexandrië over Kaïro naar Suez, en Mohammed Ali overwoog reeds de doorgraving van de landengte, die Azië met Afrika verbond. Sommige Engelschen kwamen op het denkbeeld, dat het mogelijk zou zijn een spoorweg van de Syrische kust naar den Euphraat te bouwen, die dus de Middellandsche zee met den Perzischen zeeboezem zou verbinden. Franschen. Engelschen en Russen bouwden hun plannen op hun hoop om in het Oosten het overwicht te verwerven en lieten van hun meer of minder hoop op verwezenlijking dier plannen hun houding tegenover Turkije afhangen. Niemand echter bekommerde zich om het lot der bevolking, waarmede slechts rekening werd gehouden in zoover zij dienst kon doen voor die plannen. Dat was ook liet geval met het nieuwe koninkrijk Griekenland, dat < thans onder zijn jongen Beierschen koning zijn eerste zelfstandige schreden deed. Het omvatte maar een klein gedeelte van het land waarop de Grieken aanspraak maakten, en de verhouding tusschen het getal Grieken in en buiten het koninkrijk was nog ongunstiger. De uitdrijving of uitroeiing van alle Muzelmannen, de verwoesting en moord, vooral door de Turken en Egyptenaren aangericht, en al de gevolgen van een even barbaarsch als hardnekkig gevoerden, meer dan vijfjarigen strijd, hadden het getal inwoners zeer doen samensmelten. Nog geen drie kwart millioen menschen leefden in de Morea, het vasteland en de eilanden die vrijgevochten waren, en dat waren lang niet de meeste. Het grootste, Kreta, was evenals Thessalië weder aan }riek9nland. Turkije teruggegeven. De eilanden aan de Aziatische kust hadden maar voor een deel en voor een korten tijd het Turksche juk afgeschud, en de Ionische eilanden vormden toen, en nog lang daarna, een zelfstandige republiek onder Britsche bescherming. De Grieken in de Klein-Aziatische steden, in de kustlanden van Macedonië en Roeraelië en in het overige Balkan-schiereiland waren nog altijd veel talrijker dan die in het eigenlijke Griekenland, dat nimmer een vruchtbaar land geweest was. Ook nu was, behalve de bouw van enkele gewassen, met name de druiven, die in massa gedroogd werden uitgevoerd, de handel in de oostelijke deelen der Middellandsche zee daar de hoofdtak van bestaan. De Grieksche zeevaarders droegen nog altijd het oude karakter en waren maar al te licht te bewegen tot zeerooverij. De vooral ter zee voor de Grieken voorspoedige oorlog had hun verwildering nog in de hand gewerkt, en meer dan een menschenleven 11a den vrede van Adrianopel was de Archipel tot dicht bij de Dardanellen een onveilig vaarwater voor ongewapende koopvaarders. Op het land was het trouwens niet beter. Even goed als menig beroemd punt in Italië, waren ook in Griekenland de bouwvallen, voor zoover zij toen al bekend waren, niet anders te bezoeken dan onder militaire bedekking. Ook hier had het eeuwenoude wanbestuur, waarbij nu nog de nationale afkeer en vooral de godsdiensthaat kwam, de bevolking van oudsher tot wanhoop gedreven. Het geheele Balkanschiereiland wemelde van roovers; in de twee laatste eeuwen was bij de Grieken het woord kleft (dief) een eerenaam geworden, zooals bij de Serviërs dat van heiduk. Sommige volken, zooals de Albanezen, de Montenegrijnen, vroeger ook de Soelioten en de bewoners van de Maina, het zuiden der Morea, leefden haast uitsluitend van rooftochten, meest op Turksch gebied, soms echter ook op dat van andere, niet bevriende stammen of gemeenten. Mannen, die zich een naam zochten te maken, begonnen niet zelden als rooverhoofdman; de meeste helden van den Griekschen vrijheidsoorlog hadden dat gedaan. Onder zulke mensehen orde te stichten en te bewaren, en tevens de vrijheid te eerbiedigen, vereischte buitengewone energie en beleid, en tevens aanzienlijke militaire, maritieme en financieele krachten. En aan het jonge koninkrijk ontbraken de laatste niet minder dan aan zijn leiders de eerste. Daarenboven had men niet kunnen nalaten een grondwet in te voeren, die de macht der regeering in vele op- zichten aan banden legde. De jonge koning, Otto, een zoon van koning Eodewijk van Heieren, had niet eens den godsdienst met zijn onderdanen gemeen, en zijn Duitsche raadslieden beschouwden weldra de Grieken, bij alle enthousiasme voor het klassieke verleden, als niet veel beter dan een bende roovers en dieven, die van den hoogsten tot den laagsteu de vrijheid volstrekt onwaardig waren. Daarbij kwam de partijstrijd der verschillende hoofdpersonen uit den vrijheidsoorlog en hun aanhangers, die elkander steeds het gezag betwistten, de invloed der Russen, waar vele Grieken nog erger voor vreesden dan voor de Turken, maar die toch nog een sterken aanhang bezaten, de naijver der mogendheden, het door de eeuwenlange dienstbaarheid bedorven volkskarakter, de natuurlijke slimheid en neiging tot bedrog, die den Grieken zelfs in hun besten tijd kenmerkte, en de uiterst geringe beschaving zelfs van de hoogere standen, het wantrouwen des volks jegens de vreemdelingen, en men kan begrijpen met hoeveel bezwaren de regeering te kampen had en hoe moeilijk het ook den meest welgezinden was hier iets goeds te doen. Geen wonder waarlijk, dat de vroeger zoo warme sympathie voor de Grieken merkelijk bekoelde , ja geheel verdween, en dat velen beweerden, dat dit "schandelijk gespuis" (zooals Bilderdijk van hen placht te zeggen) niets gemeen had met de Grieken der klassieke oudheid dan den naam. De waarheid was, dat men bezwaarlijk anders had kunnen verwachten, en dat Griekenland, om zoo te zeggen, moest uitgisten. Te meer. omdat men het de vrijheid in eens gegeven had, en gehandeld had alsof men een kind, dat nog niet eens loopen had geleerd, onmiddellijk een voetreis wilde doen ondernemen. Het was een grove fout, die Europa in het Oosten onwillekeurig nog vele raaien daarna heeft herhaald. De oplossing der oostersche ([uaestie is er niet gemakkelijker door geworden. Voor Europa begon reeds in die dagen het Oosten een ander belang te krijgeu dan voorheen. Niet alleen staatkundig, zooals boven al is besproken, en commercieel, maar ook economisch. Een niet gering gedeelte behoorde tot het oudste gebied der beschaving , waar groote volken hadden geleefd en sporen hadden achtergelaten , welke eerbiedige bewondering wekten, vooral als men bedacht hoeveel geringer hun meesterschap over de natuur was geweest dan die van den hedendaagschen Europeeër. Dat deze met zijn veelzijdige kennis en ondervinding, met zijn energie, die hem de geheele wereld Nieuwe belangen van Europa in het Oosten. onderdanig maakte, de hulpbronnen, waarover die oude volken hadden beschikt, opnieuw tot ontwikkeling zou kunnen brengeu, wanneer hem daartoe de gelegenheid werd opengesteld, lag, om zoo te zeggen, voor de hand. Wel is waar ontbraken in het Oosten allerlei hulpmiddelen en moest alles uit Europa worden aangevoerd, maar daarentegen waren werkkrachten meestal zeer goedkoop te verkrijgen. Wat het meest noodig was, veiligheid en gezag over de bevolking, kon met eenige inspanning, meende men, de regeering van het land verschaffen, die zelve meer dan iemand bij het slagen van dergelijke ondernemingen belang had. Kon men daarenboven nog van deze op andere wijze steun ontvangen, des te beter. De regeeringen in het Oosten werden dan ook van toen af overstroomd met allerlei aanbiedingen van ondernemingen van allerlei aard, waarvan er een aantal werden begonnen, maar betrekkelijk weinige slaagden, niet het minst ten gevolge van de uiterst primitieve toestanden, of liever de verwildering, waarin het land verkeerde. In Egypte bestond altijd de meeste kans van slagen, wegens den ijver der regeering om zich een naam van verlichtheid te verschaffen; vele dergelijke zaken nam de staat er zelf ter hand. wat op den duur tot leeningen dwong, wier afdoening en rentebetaling tot het opleggen van nieuwe lasten aan de bevolking leidde. In het eigenlijk Turksche gebied was de onzekerheid zoo groot, dat er betrekkelijk weinig geschiedde. Het geld, dat tegen hoogen interest en dikwijls niet zonder bezwarenden waarborg door Europeesche bankiers aan de Porte was geleend, werd meest besteed voor leger en vloot en voor de nog altijd even verkwistende hofhouding. Het land had er weinig voordeel van. Griekenland was reeds ten gevolge van den oorlog zoozeer in schulden geraakt, dat zijn financiën, zelfs bij grooter eerlijkheid en bekwaamheid der ambtenaren, een zwak punt zouden geweest zijn. Thans was het bankroet de gewone toestand van het jonge koninkrijk, dat daardoor zijn toch al geriugen goeden naam in Europa geheel verloor, in een tijd, toen men zich van de overige landen nog gouden bergen beloofde. Zoo was alles in het Oosten in verwarring en onrust. De nieuwe tijd was er te plotseling aangebroken. V IJ F I) E H O O F L) S T ü K. NOORD- KX ZUID-EUROPA. Zooals Europa thans samengesteld was, stouden alle landen van s Midden-Europa in onmiddellijke verbinding inet elkander. Daarentegen behoorden de groote landen in het Oosten niet minder tot Azië dan tot Europa en was het groote eiland in het westen het hoofdtand van een rijk, welks deelen over de geheele aarde verspreid waren. Niet veel minder geïsoleerd dan de beide groote landen van OostEuropa waren de schiereilanden, die in het noorden en het zuidwesten aan Europa dien eigenaardigen vorm gaven, welke zooveel heeft bijgedragen tot zijn ontwikkeling. Maar zelf hadden die schiereilanden daar maar een gering aandeel in gehad. Het eigenlijke Skandinavische schiereiland, dat van de Poolstreken zich uitstrekte tot aan Europa's noordrand, is geographisch eigenlijk meer met Noord-Azië verbonden dan met Europa. Het noordelijk gedeelte verschilt niet veel van de gelijksoortige streken van Rusland en wordt door den tot den grooteu stam der Finnen behoorenden volksstam der Lappen bewoond, die alleen door veelvuldiger aanraking met Europeeërs tot meer ontwikkeling is gekomen dan de Samojedeu en andere Poolvolken van het Russisch gebied. Daar bezuiden had het aan de overzijde der Botnische golf gelegen, door de Zweden gekoloniseerde en ontwikkelde Finland de verbinding met Skandinavië verloren. Door al wat Fiusch was of heette, te bevorderen tegenover het Zweedsch, zochten de Russische heerschers die afscheiding hoe langer hoe scherper te maken, hoewel het land veel meer Skandiuavisch was dan de Duitsch-Slavische landen bezuiden de Finsche golf, die Zweden al onder Karei XII aan Rusland verloren had. kandinavië en zjjn verleden. Het schiereiland zelf was door hooge gebergten in twee landen gescheiden , wier bevolking bij groote overeenkomst toch groot verschil vertoonde. Het oostelijke, Zweden, was eigenlijk het jongste lid der Europeesche volkenfamilie. Eerst in het midden der Middeleeuwen was het geheel tot het Christendom overgegaan, en eerst in de zestiende eeuw was het begonnen invloed uit te oefenen op het overige Europa. Van toen af aan ecliter had het daar een groote beteekenis gehad en tweemaal, onder Gustaaf Adolf en onder Karei XII, groote beroering in Europa veroorzaakt. Maar voor de rol van groote mogendheid waren Zwedens krachten niet berekend. Na den grooten Noordschen oorlog nam het dan ook slechts een zeer bescheiden deel aan de Europeesche politiek. Het verloor eindelijk zijn laatste bezittingen aan de overzijde der Oostzee en bleef geïsoleerd, verbonden met Noorwegen eu in de eenigermate benauwende nabuurschap van Rusland. Noorwegen was veel vroeger dan Zweden in aanraking gekomen met Europa, maar behalve door het aandeel zijner bevolking aan de tochten der Vikingen, had het weiuig ingegrepen in de lotgevallen van het werelddeel. Met de unie van Calmar in het einde der veertiende eeuw, had het opgehouden een zelfstandige rol te spelen, en was feitelijk een provincie van Denemarken geworden. Dat laatste had steeds al de voor- en nadeelen ondervonden zijner zeer eigenaardige ligging. Het centrum des lands was door de groote eilanden gevormd, die de Noord- van de Oostzee scheiden. Het noordoostelijk deel, de landen aan Kattegat en Sont, was in de oorlogen der zeventiende eeuw aan Zweden verloreu gegaan. Het zuidwestelijk, het eigenlijk Noord-Duitsche schiereiland, was, waarschijnlijk ten gevolge der tochten naar Engeland, door zijn Neder-Duitsehe bevolking, Jutten en Angelen en Friezen, geheel verlaten en daarop door de Denen bezet tot aan de zuidgrens, den Eider. In den loop deivolgende eeuwen hadden daar Denen en Neder-Saksen om gestreden, totdat het zuidelijkste gedeelte, het hertogdom, dat naar de Schle Sleeswijk heette, in de veertiende voor goed door de Ouitschers werd heroverd en ook gekoloniseerd. De Denen zeiven waren zoodanig onder Duitschen invloed geraakt, dat niet alleen hun koningen sedert de vijftiende eeuw uit Duitsche geslachten kwamen, maar dat zelfs regeering en adel er zoo goed als geheel Duitsch werden. Tot aan het einde der achttiende eeuw is dit zoo gebleven. Eerst van dien tijd af begon een reactie ten gunste der Deensche nationaliteit. Het was in denzelfden tijd dat de Deensche boerenstand eindelijk van de banden der hoorigheid ontslagen werd. Landen, zoo geïsoleerd en daarenboven' zoo noordelijk gelegen als Skandinavië, lokken weinig tot immigratie uit, en de bevolking der drie rijken was dan ook vrijwel dezelfde gebleven, even onvermeugd als hun godsdienst, die in alle drie de Luthersche was, vrijwel in denzelfden vorm waarin zij in de dagen der Reformatie tot laudskerk was gemaakt. Zelfs in Sleeswijk woonden de Duitschers en Denen niet dooreen, maar gescheiden in verschillende districten. De overige bevolking was zuiver Deensch, evenals die in Noorwegen zuiver Noorsch was. In Zweden waren Gothen en Zweden al sinds lang samengegroeid. Doch overigens waren de drie Skandinavische nationaliteiten scherp vau elkander afgescheiden gebleven, nog meer bijna dan de drie talen, waarvan de Noorsche zich eerst sedert de losmaking van Noorwegen van Denemarken opnieuw tot een letterkundige taal begon te ontwikkelen. De in 1814 door den wil der mogendheden tot stand gebrachte unie i van Noorwegen en Zweden bleef evenzeer een zuiver persoonlijke; de twee volken hadden een gemeenschappelijken vorst en gemeenschappelijke organen tegenover het buitenland, maar overigens niets gemeen, zelfs niet de vlag. In die dagen van langzame gemeenschap behoorden zij beide tot de minst bezochte en bekende landen van Europa. Uiterst dan bevolkt (Zweden telde in 1840 slechts ongeveer drie, Noorwegen maar ruim één milllioen inwoners, getallen die thans bijna verdubbeld zijn), met slechts weinig steden van beteekenis en deze bijna uitsluitend aan de kust, boden zij den vreemdeling ook weinig wat hem kon aantrekken, in een tijd toen het enthousiasme voor berglanden nog weinig algemeen was. De weinige bekendheid hunner talen en hun eigen onbekendheid met die van andere volken, waren daarenboven voor de Skandinaviërs ernstige beletselen voor gemeenschap. Hun zeevaart en handel was wel uitgebreid maar geen middel om de beide natiën in haar geheel in verbinding met het buitenland te brengen. Politieke aanrakingen daarmede bezaten Zweden en Noorwegen sedert 1814 evenmin, bezittingen buitenslands bezat het laatste in het geheel niet, en die van Zweden waren kwalijk noemenswaard. solementvan Zweden en Noorwegen na 1814. I Denemarken Verhouding tot Europa. Zoo konden beide landen ongestoord op zich zelf blijven voortleven rader de regeering van den merkwaardigen Franscheu parvenu, die ie eenige van Napoleons creaturen is geweest, die een dynastie heelt kunnen stichten. Het waren jaren van stille, rustige ontwikkeling, materieel en moreel; in Noorwegen was het vooral eene in democratische en nationale richting; Zweden daarentegen was betrekkelijk zeer conservatief; de geheele politieke inrichting bleef nog lange jaren dezelfde als in vroeger eeuwen. 't Was merkwaardig hoe liet geographisch en politisch isolemeut de beide landen niet 'belette den invloed te ondergaan van de groote bewegingen van dien tijd. Bij alle eigenaardigheden, die nergens anders werden wedergevonden, waren beide geheel Europeesche landen; er was niets wat, als in Oost-Europa of zelfs reeds in de Slavische deelen van Midden-Europa, den Europeeër zich buiten den kring der beschaving deed gevoelen. Voor Denemarken was het geen voordeel dat het niet het isolement der beide andere Skandinavische landen deelde. Het had er even zwaar voor moeten boeten, dat het zich niet onzijdig had kunnen houden in den strijd tusschen Napoleon en Europa, als Zweden, dat het die onzijdigheid opzettelijk had verbroken. En thans werd het door de Sleeswijk-Holsteinsche quaestie opnieuw gemengd in de groote Europeesche vraagstukken. Voor een volk van slechts 1300 duizend zielen een groot gevaar en licht een beletsel voor zijn ontwikkeling. Zoolang de zaak alleen den koning aangin_,, was dat minder het geval; maar zoodra de liberale beweging oorzaak werd, dat de verhouding der hertogdommen tot den staat ook een zaak'van het volk werd. kwam de vraag te berde, in hoever Sleeswijk tot Denemarken behoorde. De Denen bezaten even als alle Skandinaviërs een sterk ontwikkeld nationaal gevoel, en de liberale Denen, wier aandrang na 1830 meer en meer voor de regeering onwederstaanbaar begon te worden, eischteu onverholen afscheiding van Holstein en volkomen inlijving van Sleeswijk in de monarchie. Op die wijze kwamen twee nationale stroomingen met elkander in botsing, want in dienzelfden tijd begon, zooals boven al besproken is, de Duitsche natie partij in tegenovergestelden zin te kiezen. Bij het groote verschil in krachten was dit een gevaar, en hoe sterk ook de Denen van hun goed recht overtuigd waren, Duitschland was het niet minder. Zoodra daar de natie gelegenheid kreeg zich te laten gelden, kon een botsing niet uitblijven. Aan het tegenovergestelde uiteinde van Europa liggen Spanje en ^ Portugal niet veel minder geïsoleerd dan Skandinavië in liet noorden. Portugal had zelfs geen andere gemeenschap met de overige wereld dan over zee; het had bijna al de nadeelen, die een eiland eigen zijn, zonder de voordeelen. Hoe het kwam, dat zich aan de kuststreken van de monden van den Duero en den Taag een geheel afzonderlijke natie ontwikkelde, is nog veel moeilijker aan te toonen dan de ontwikkeling der Nederlaudsche nationaliteit. Uit het streven naar zelfstandigheid van een zijtak van het huis van Castilië. ontwikkelde zich in Portugal in de twaalfde eeuw de zucht naar nationale zelfstandigheid, eerst niet sterker dan bij de overige deelen van het Spaansche schiereiland, maar op den duur zoo krachtig, dat, toen het eindelijk in 1580 aan Philips 11 gelukte het land te onderwerpen, een tijdvak van zestig jaren niet voldoende was om den nationalen haat af te koelen. Na de afschudding der Spaansche heerschappij was echter Portugal te zwak om geheel zelfstandig te blijven. Het was reeds lang in een commercieele afhankelijkheid van Engeland geraakt, die waarschijnlijk geen anderen oorsprong had, dan dat, bij den eigenaardigen vorm der Spaansche en Fransche kusten, de moeilijke toegankelijkheid van Spanje's noordkust en de stormachtigheid van de golf van lïiscaye en het ontbreken van alle gemeenschap tusschen Portugal en de Spaansche zuidkust voorbij de straat van Gibraltar, waardoor Portugal van de vaart op de Middellandsche zee was uitgesloten, Engeland feitelijk het gemakkelijkst van alle beschaafde landen van uit Portugal te bereikei was. Reeds in de Middeleeuwen was Engeland de voornaamste, zoc niet de eenige afnemer en consument van Portugals hoofdproduct, dei vurigen, voor den Europeeër van het vasteland te zwaren wijn ge weest. En dat was zoo gebleven. Daarenboven hing de verbinding van Portugal, een Atlantisch land bij uitnemendheid, met zijn be zittingen in de overige wereld, bijna geheel at van de mogendheid die de Atlantische zee beheerschte, en sedert de zestiende eeuw wen Engeland dat hoe langer hoe meer. Slechts een zeemacht als die de Nederlanden toen was. kon tegenover de Engelsche overmacht daa de vrije vaart handhaven, en Portugal had opgehouden een zeemach te zijn. Portugal, ïeographisoh isolement. > t » 1 r r t Verhouding tot Engeland. Politieke en economische toestand na 1820. Zoo kwam liet, dat, niettegenstaande Frankrijks bijstand veel krachtiger dan die van Engeland had medegewerkt ter verzekering van Portugals onafhankelijkheid, toch Engeland het onder zijn bescherming kon nemen en het feitelijk geheel van zich afhankelijk maken, zoodat in 1703 door het bekende Methuen-tractaat de geheele uitvoerhandel over het land tot Engeland beperkt werd. Geen wonder dan ook, dat Engeland onmiddellijk toeschoot, toen Napoleon in 1807 de hand op Portugal legde, en alle krachten inspande om het tegen hem te beschermen. Van toen ai' stond het land zoodanig onder Engelschen invloed, dat het in den oorlog natuurlijke, maar na 1813 door niemand in Portugal gewenschte bestuur door Engelschen, in naam van den in Brazilië resideerenden koning, bestendigd werd tot in 1820. Toen werd het voorbeeld van Spanje gevolgd en hergaf een militaire opstand aan het land zijn zelfstandigheid onder een constitutie, en tevens zijn dynastie. Doch de terugkeer des konings werd de aanleiding tot de afscheiding van Brazilië. Want de niet ongegronde vrees, dat hun land opnieuw als een winstgevende bezitting en niet als een gelijk gerechtigd deel van het rijk zou worden behandeld, dreef de Brazilianen in 1821 tot het verkondigen van hun onafhankelijkheid. De kroonprins zelf stelde zich aan hun hoofd en werd als Dom Pedro I tot keizer van Brazilië uitgeroepen. Drie jaren later had de erkenning der Braziliaansche zelfstandigheid en der onvereenigbaarheid van beide kronen het gevolg, dat bij den dood van den koning zijn oudste zoon afstand moest doen van den Portugeeschen troon. Niet echter ten gunste van zijn broeder, Dom Miguel, het hoofd der absolutistisch-clericale partij, maar van zijn minderjarige dochter Maria da Gloria. Dat was het sein tot een binnenlandscheu strijd, die eerst in 1834 door tusschenkomst van Engeland en Frankrijk, in naam der zoogenaamde Quadruple-Alliantie, ten gunste der liberalen en hunner koningin werd beslist. Maar hoewel van toen ai' van geen absolutistisch-clericale reactie meer sprake kon zijn, was de binnenlandsche vrede in Portugal al evenmin verzekerd als ergens elders in Zuid-Europa. De verschillende schakeeringen der liberale partij betwistten elkander voortdurend het gezag en deinsden niet voor geweld terug om hun beginselen te doen erkennen in telkens veranderde grondwetten. Op enkele uit- zonderingen na waren de hoofden dier partijen generaals, die hun invloed op het leger misbruikten tot zoogenoemde prouunciamento's, militaire deinonstratiën ten gunste van de een of andere wijziging in den staatsvorm, die niet zelden tot burgerstrijd, of liever tot een strijd van het eene gedeelte der gewapende macht tegen het andere leidden, waarbij dan de bevolking der twee groote steden en soms van enkele provinciën partij kozen. De massa der natie was veel te weinig ontwikkeld oin eenige heldere voorstelling te hebben van de vraagstukken, die op deze wijs heetteu te moeten worden beslist, en zag meestal vrij lijdelijk toe. Als haar toestemming vereischt werd, wat bij de voortdurende wisseling in de staatkunde niet zelden voorkwam, stemde zij meestal zooals de machthebber van het oogenblik voorschreef. Maar soms stiet een beweging op zulk een tegenstand, dat het geheele land verdeeld geraakte. Dat had in 1844 plaats, toen tegen de regeering te Lissabon zicli een te Porto overstelde, ieder gesteund door een deel des legers. Drie jaar lang bleef de strijd onbeslist; toen kwamen de leden der Quadruple-Alliantie van 1834 opnieuw tusschenbeide en verzekerden vooreerst de zegepraal der gematigd liberale partij, waaraan ook de koningin en haar man, Ferdinand van Saksen-Coburg, de voorkeur gaven. Want boven de partijen te staan, zooals elke constitutie voorschreef, daarvan kon hier voor de kroon geen sprake zijn. Het is eigenlijk nog te verwonderen dat in Portugal nog vooruitgang plaats had ouder zulke omstandigheden. Want behalve vrij wat bloed kostten die voortdurende binnenlaudsche oorlogen verbazend veel geld. En het land was niet rijk en had in den strijd tegen de Franschen, en later vooral in den tijd, toen Dom Miguel het land beheerschte en eerst na heftigen tegenstand den strijd opgaf, geducht geleden. Wel is waar had de opheffing der kloosters en van het grondbezit der overrijke militaire orden gelegenheid gegeven tot het productief maken van een zeer groot gedeelte van den besten bodem, die vroeger alleen voor enkele bevoorrechten vruchten afwierp, en waren de lasten van den staat nu beter verdeeld, maar bijna alle openbare uitgaven hadden plaats voor partij-doeleinden. Het ergste was dat iedere regeering nieuwe schulden had aangegaan, meestal in liet buitenland, en dat daardoor de rentelast zoo zwaar werd, dat hij o]) den duur drie vijfden van de staatsinkomsten verslond. Zoo bleef er, ook als de rust voor een tijd verzekerd was, geen geld Spanje. Politisehe toestanden over voor verbeteringen, die, welke ook haar resultaten waren, in den beginne altijd veel kostten. Er was dan ook. geen land, dat zulk een gebrek aan behoorlijke wegen had en waar de landbouw zoo noodig ondersteuning van staatswege behoefde. \ an iets voor de koloniën te doen was natuurlijk geen sprake. Zij werden vrij wel aan haar lot overgelaten en vervielen met elk jaar meer. Alleen de Azoren, Madera en de Caboverdisehe eilanden, welke eenigszins als deelen van liet koninkrijk werden beschouwd, verkeerden in een niet al te beklaaglijken toestand. De handel bleet nog altijd bijna geheel tot Engeland beperkt, dat zelfs dien op Brazilië bemiddelde. Toch was er eenige vooruitgang in het land, en de bevolking steeg, niettegenstaande de voortdurende onzekerheid, van 1819 tot 1841 van bijna o millioen tot drie en een half, een vermeerdering, die wel niet aanzienlijk was, maar toch op zekere vermeerdering van welvaart wees, vooral daar zij niet in de groote steden, maar op het land plaats had. En als men den toestand van het land vergeleek met dien waarin zijn groote buurman verkeerde, dan was Portugal haast gelukkig te prijzen In Spanje waren de Franschen nauwelijks verdreven, tot den prijs van een oorlog, verwoestender en barbaarschei' dan er een in de negentiende eeuw gevoerd is, ot de met den terugkeer van lerdinand \ 11 beginnende reactie, de maatregelen om den daartegen door de liberalen geboden tegenstand te breken, de tirannie en de gunstelingen-regeering en de wanhopige maar nimmer doeltreffende pogingen om de Amerikaansche koloniën te onderwerpen hadden het land zoodanig geteisterd, dat het geheele volk binnen weinige jaren met onverholen vreugde de revolutie begroette, die uitbarstte na den opstand van een gedeelte van het leger, dat naar Amerika bestemd was. Maar die omwenteling had spoedig de heerschappij der radicalen (in Spanje heetten zij exaltados) ten gevolge, die door hun anticlericale tirannie de natie op den duur naar een contra-revolutie deed verlangen. Daar zou echter weinig kans voor zijn geweest, wanneer niet de reactionaire partij in Frankrijk de gelegenheid had waargenomen om te trachten, door interventie in Spanje, in naam van de beginselen der legitimiteit, zich een onverdiend prestige te verschaffen. Door de natie alleen gelaten, bleken de Spaansche liberalen niet in staat ernstigen tegenstand te bieden, toen in 1823 het 1 ransche leger de grenzen overtrok. Het legitieme en conservatieve Europa juichte eerst over de zegepraal van den rechtmatigen koning en den godsdienst, maar schrikte weldra over de wijze waarop de overwinning door den nu weder absoluten koning en zijn partijgangers (de zoogenaamde servilen) gebruikt werd. Evenwel, als zoo dikwijls, bracht ook hier de kwaal haar eigen geneesmiddel. Het absolutistische terrorisme had binnen weinige jaren zichzelf onmogelijk gemaakt; niemand was tevreden, niemand vertrouwde den koning, die van zijn kant niemand vertrouwde; de lasten des volks konden niet meer worden verhoogd en waren toch volstrekt onvoldoende voor de behoeften der regeering; crediet was er niet, zoomin als handel of nijverheid (zelfs te Cadix en Barcelona begonnen alle zaken stil te staan), en de koloniën op het Amerikaansche vasteland waren voor goed verloren. Wilde hij een catastrophe voorkomen (want zelfs de trouwste katholieken en ijverigste servilen begonnen in opstand te komen), dan moest de koning op andere wijs regeeren. En tegelijk gaf hem een laatste, vierde, huwelijk met de jonge Maria Christina van Napels wat hij steeds had gemist, uitzicht op een anderen opvolger dan zijn gehaten broeder Don Carlos. De oude Castiliaansche erfopvolging was nauwelijks hersteld of Jsabella werd geboren. De successie-oorlog wachtte maar op den dood des konings om te beginnen. Dat geschiedde in 1833. De Carlistenopstand zou van den beginne af een hopelooze onderneming zijn geweest, als de liberalen rekening hadden gehouden met den werkelijken toestand. Want hoewel de nog altijd overtalrijke kloostergeestelijkheid (zij vormde ongeveer een percent der geheele toen ongeveer 12 millioen zielen tellende bevolking) in sommige provinciën, zooals Oud-Castilië en Catalonie, het landvolk medesleepte, was de groote massa der natie volkomen afkeerig van het clericale absolutisme dat Don Carlos vertegenwoordigde. Maar de eenheid van den staat, de volkomen vernietiging van alle bijzondere plaatselijke en provinciale voorrechten was evengoed een dogma van de liberalen (welke overigens hun richting mocht zijn), als het dat was geweest van de vorsten van den absoluten staat, te beginnen met Philips II. Stelselmatig hadden dezen het werk van Ferdinand en Isabella voortgezet en van de verschillende Spaansche koninkrijken een geheel gevormd. Zelfs Arragon en Catalonië hadden eindelijk hun geliefde fueros moeten prijsgeven, en het ideaal der verlichte despoten en hun voorgangers scheen in Spanje even goed bereikt als in het revolution- 10 De Carlistische beweging en de Basken. naire Frankrijk. Alleen bestond nog op vele plaatsen zooveel herinnering aan de vroegere zelfstandigheid, dat zij zoo nu en dan als leus voor politieke doeleinden kon dienen. Maar er was één uitzondering. In het noorden van Spanje, waar de keten der Pyreneeën zich verbindt met het Cantabrische gebergte, dat de noordkust omzoomt, woonde het volk der Basken, dat niet alleen zijn nationale eigenaardigheden, maar ook zijn oude nationale instellingen had behouden, hoewel het sinds lang deel uitmaakte van de Spaansche monarchie. Het land was als een stuk Middeleeuwen, midden in de moderne wereld. Hartstochtelijk gehecht aan alles wat nationaal was, zooals alleen bergbewoners dat kunnen zijn, waren de Basken onkreukbaar trouw aan Spanje en aan de dynastie. Dat hadden zij nog kortgeleden bewezen in den strijd tegen Frankrijk. Maar wederkeerig eischten zij dat Spanje hun nationale eigenaardigheden, hun zelfstandig volksbestaan, dat daarmede ten nauwste samenhing, zou eerbiedigen. Tegenover den vreemdeling Spanjaarden, waren zij tegenover de Spanjaarden Basken. Tot nog toe had de Spaansche regeering hun voor haar en voor Spanje volstrekt onschadelijke zelfstandigheid geeerbiedigd. Maar de liberale doctrinairen, die de constitutie van 1S12 hadden opgesteld, meenden niet te mogen dulden dat er binnen de grenzen van het koninkrijk een volk zou wezen, dat niet Spaansch was als alle andere Spanjaarden. Doch hun constitutie had te kort bestaan, om te kunnen worden toegepast; de zelfstandigheid der Basken bleef onaangetast; Ferdinand, die waar hij kon het oude herstelde, liet ze natuurlijk ongemoeid, en in de verwarring van het revolutietijdperk na 1820 was er ook nog niet ernstig de hand aan geslagen. Maar de Basken vreesden niet ten onrechte dat het anders zou worden, als de liberalen het bewind voor goed in handen kregen. Don Carlos en zijn aanhangers daarentegen hadden er niet liet minste belang bij hun privilegiën aan te tasten en, al had hij het belang gehad, de macht ontbrak hem. Vandaar dat, toen de strijd om de successie uitbrak, de drie oude Baskische provinciën van Castilië, de zoogenaamde'koninkrijken Alava, Vizcaya en Guispuzcoa, evenals het koninkrijk Navarra als een man partij kozen voor den reactionnairen pretendent. En als echte onverdraagzame, van alle transacties afkeerige Spanjaarden, deden de liberalen niets om hen te winnen, maar spanden alle krachten in om hen te dwingen. Toen zag Europa het wonderlijke schouwspel, dat een zaak, die in het geheele laud spoedig als verloren kon wordien beschouwd, onoverwinlijk bleek binnen een kleinen kring. De Basken en Navarrezen verschaften den Carlisten niet alleen een geestdriftvollen aanhang en uitmuntende soldaten, zooals zelfs Spanje er geen betere leveren kon, maar wat hun en wat ook hun tegenstanders bovenal ontbrak, een buitengewoon man als aanvoerder, Zumala Carreguy. Zoolang hij leefde was het verschil tusschen de energie der Carlisten en de slapheid en verdeeldheid der Christino's, zooals zich de liberale partij naar de regentes noemde, zoo groot. dat de laatsten niet alleen overal verslagen werden, maar de Carlisten zelfs in het tot nu toe door en door liberale Andalusië het hoofd opstaken. Vergeefs steunden Frankrijk en Engeland, daartoe door de Quadruple-AUiantie verbonden, de zaak der koningin met geld eu troepen, zoodat Spanje de verzamelplaats van alle militaire avonturiers uit alle natiën werd. Maar de pretendent miste zelfs het talent om zich te laten leiden, behalve door zijn biechtvader, en toen de groote Baskische generaal al in 1835 het leven voor hem had gelaten, was zelfs de tweedracht en het verregaande onverstand zijner tegenstanders niet in staat, hem voor de nederlaag te behoeden. Toch duurde het, dank zij de energie der Basken, voor wie de oorlog een strijd om het nationaal bestaan was, tot 1839, eer het aan een niet bekwamer, maar wel gelukkiger generaal dan de overige aanvoerders van weerszijden, Espartero, gelukte, den oorlog tot een eind te brengen. Alleen echter door het verraad van den onwaardigen opvolger van Zumala Carreguy. Het oude Spanje was vernietigd. Maar nog jaren bleven in geheel Spanje de sporen van den burgeroorlog in de verwildering des volks en de verwaarloozing des lands zichtbaar. loen begon in Spanje hetzelfde tooneel, dat in Portugal vijf jaren vroeger was gezien, een strijd van partijhoofden om het bezit der macht onder schoonschijnende leuzen. Maar wat in Portugal niet gezien was, was het optreden eener republikeinsche partij in dat deel van het land, dat meer dan eenig ander had deelgenomen aan het gemeenschappelijk leven der volken aan de Middellandsche Zee. Even als de Baskische landen , wordt ook Catalonië bewoond door een bevolking van anderen stam dan de overige Spanjaarden. Afstammelingen der kolonisten, die onder Karei den Groote het aan de Arabieren ontnomen land aan de Pyreneeën bevolkten, waren zij een voorname groep der volken van de langue e spoorwegen en hun beteekenia foor de ontwikkeling. i \ < ( Verkeer met het buitenland. rertoonde zich het eerst die bijna roekelooze voortvarendheid, die den Amerikaan kenmerkt. Want die aanleg miste die degelijkheid, welke n de oude wereld als eerste vereisshte gesteld werd. Trouwens, de behoefte was in Amerika veel grooter. Eerst door le spoorwegen kwamen de groote middelpunten van het land met ilkander in verbinding; het westen vooral kwam eerst nu recht in het bereik van de kustbewoners. Het vervoer der waren uit 3ii naar liet westen had vroeger zooveel tijd gekost, dat het, bij groot je wicht en niet hoogen prijs, het transport niet loonde; thans kou in menige dagen geschieden wat vroeger, bij gebrek aan behoorlijke wegen, maanden vorderde. Veel meer dan in Europa was dan ook de stoomkracht, toegepast op het vervoer, als een element in het volksleven. En niet alleen voor het vervoer, ook voor de nijverheid, die langen tijd, bij gebrek aan handen, kwalijk den kamp tegen den Europeeschen, vooral Engelschen invoer kon volhouden. Tot nog toe voerde Amerika haast alleen grondstoffen uit en kwamen in een groot gedeelte der Unie al de nijverheidsproducten uit Europa. j)ie uitvoer was in de dagen vau het continentaal stelsel ontzaglijk toegenomen, evenals in den eersten tijd der ïransche revolutie de handel en de scheepvaart. Want Amerika bleef toen de eenige onzijdige staat, en de Amerikaansche voortbrengselen vergoedden eenigszins het wegblijven dor koloniale producten op de markten van het Europeesche vasteland. De handel op Kuropa was zoo aanzienlijk geworden, dat het den Amerikanen de moeite waard was, wegens de door Engeland er aan opgelegde beperkingen, in 1812 den strijd met de eenige zeemogendheid van dien tijd te wagen. Die, meest ter zee en op de meren gevoerde oorlog was, wegens allerlei redenen, veelszins met uitnemend goed gevolg bekroond geworden. Het toch al niet geiiuge zelfvertrouwen der Amerikanen was er geweldig door gestegen. In 1814 had de vrede van Gent er een einde aan gemaakt en den eerbied voor de Amerikaansche energie in Europa bevestigd. Het laatste protesteerde niet eens toen, weinige jaren later, 111 1823, president Monroe openlijk opkwam tegen de inmenging van Europeesche mogendheden in den strijd tusschen Spanje en zijn Amerikaansche koloniën, en erkende stilzwijgend de feitelijke geldigheid, zoo uiet het recht der in die verklaring uitgesproken leus: Amerika voor de Amerikanen. Evenwel, hoe hoog het aanzien van de Yereenigde Staten ook ge-: stegen was, toen de buitengewone omstandigheden ophielden, onder welke hun overzeesehe handel zoo zeer had gebloeid, kon de concurrentie met Europa niet worden volgehouden. Engeland werd de algemeene vrachtvaarder, en zoowel de uitvoer van ruwe producten uit, als de invoer van verwerkte waren in Amerika had meest plaats door Engelsche schepen. Daarenboven kon de Engelsche nijverheid de Amerikaansche grondstoffen veel goedkooper verwerken, dan dit in Amerika zelf kon geschieden. De uitsluitend in het noorden gevestigde nijverheid leed hieronder nog meer dan de handel, en de uoordelijke staten zagen zich ernstig in hun belangen bedreigd. Zij zochten daarom de zuidelijke en westelijke staten te dwingen, hun benoodigdhedeu van hen in plaats van uit Engeland te betrekken, en waren daarom voorstanders van hooge beschermende rechten: de zuidelijken en over het geheel de staten die van den landbouw bestonden daarentegen, die door de concurrentie den prijs dier benoodigdhedeu steeds zagen dalen, wenschten vrij ruilverkeer met het buitenland. De strijd, die hierover tusschen de beide groepen ontstond, was een nieuw bewijs van de diepe kloof, welke de slavenstaten reeds toen van de overige scheidde. Want hij nam zulke afmetingen aan, dat Zuid-Carolina, toen de beschermende rechten in het congres waren aangenomen en tegen alle protesten in gehandhaafd bleven, zich niet ontzag tegenover den wil van de meerderheid het recht te stellen van den souvereinen staat, die slechts door vrijwillige toetreding lid der Unie was, en wien het daarom ook vrijstond algemeene wetten, die niet met zijn bijzondere belangen overeenkwamen, buiten werking te stellen, ja zelfs om, zoo dat recht niet werd erkend, de Unie te verlaten. Ware dit beweren gehandhaafd, dat een overdrijving was van het beginsel der door Jefferson gestichte democratische of republikeinsche partij, welke de inmenging der bondsregeering in de aangelegenheden der afzonderlijke staten zooveel mogelijk beperkt wenschte en over het algemeen zelfregeering van ieder deel der gemeenschap en een groote mate van individueele vrijheid op haar vaandel schreef, zoo zou het geheele bestaan der Unie in de waagschaal zijn gesteld. Het is dan ook begrijpelijk dat zelfs zulke besliste democraten en vrienden van het zuiden, als de toenmalige president Jackson, er zich zoo krachtig tegen verzetten, dat Zuid-Carolina het raadzaam achtte in zooverre toe te geven, dat uiterlijk althans de souvereiniteit der Unie Economische stryd tusschen het noorden en zuiden. Het slavenvraagstuk. gehandhaafd bleef. Maar vaii dien tijd af stonden in de Unie de twee beginselen, van souvereiniteit der afzonderlijke deelen en van souvereiuiteit van het geheel, welke elke federatie plegen te verdeelen (getuige de geschiedenis der Nederlandsche republiek), tegenover elkander. Het zuiden had altoos de democratische partij voorgestaan en de statensouvereiniteit met grooten ijver verdedigd. Van toen af werd deze tot haar uiterste consequentie volgehouden leer een dogma, dat als het palladium der vrijheid, als een onvervreemdbaar recht werd beschouwd. Dat was het gevolg van den exceptioueelen toestand, waarin het zich bevond, tengevolge van de slavernij, waarop, zooals boven reeds is gezegd, zijn geheele welvaren, ja zijn geheele maatschappelijke toestand rustte. Reeds in de achttiende eeuw had het vroeger algemeen erkende denkbeeld, dat in de slavernij en zelfs in den slavenhandel geen kwaad stak, in vele landen plaats gemaakt voor de overtuiging, dat het niet geoorloofd was een mensch, anders dan bij wijze van wettig opgelegde straf, de beschikking over zijn persoon te ontnemen. Het eerst waren het de kwakers geweest, welke die leer verkondigd en in praktijk gebracht hadden. Maar later kwamen de beide, overigens vijandige, richtingen in het denken der menschen, het geloovige christendom eu de rationalistische wijsbegeerte, er tegelijk even krachtig tegen op. Dat de slaaf een andere kleur had of van een ander ras was, deed volgens beide niets af tot de meerdere of mindere onrechtmatigheid der slavernij. Integendeel, beider leer stemde daarin overeen, dat ieder mensch van nature, omdat hij mensch was, althans ten opzichte zijner persoonlijke vrijheid, volkomen gelijke rechten bezat. Dat laatste konden de bewoners der zuidelijke staten niet beamen. De negers en hun afstammelingen, slaaf of vrij, golden hun niet als gelijkwaardig met de blanken , ja met ieder ander ras. Velen hunner zagen in de slavernij den natuurlijken, den eenig mogelijken staat van den neger in een blanke maatschappij. Evenwel waren de meeste zuidelijken in de dagen van den vrijheidsoorlog geen voorstanders van de slavernij der negers op zich zelf. Zij beschouwden die om allerlei, ook economische redenen als nadeelig, zij zagen in het groot aantal der negers een gevaar. Velen noemden de slavernij een vloek, allen eeu, zij liet ook noodzakelijk, kwaad. Want dat het zuiden leefde van den slavenarbeid, niet kon bestaan zonder slaven- arbeid, dat was niet te ontkennen. Aan een onmiddellijke afschaffing der slavernij dacht niemand. Toen in 1784 de organisatie van het gemeenschappelijk grondgebied ter sprake kwam, werd in overeenstemming met de heerschende denkbeelden van den tijd voorgesteld, in dat gebied de slavernij niet toe te laten. Maar daartegen verzette zich het zuiden; het beweren, dat de slavernij een noodzakelijk kwaad was, werd niet meer gehoord; integendeel, er werd aangevoerd, dat het zuidelijk gedeelte van dat gebied zonder slavenarbeid waardeloos was; daarenboven was juist dat gedeelte al hier en daar bewoond en wel door kolonisten uit het zuiden, die hun slaven hadden medegebracht, zooals ook in Kentucky gebeurd was. Om het zuiden niet voor het hoofd te stooten en de eendracht te bewaren, werd toen het verbod der slavernij beperkt tot het gebied bewesten den Oliio. Deu bewoners van het overige gedeelte zou het vrijstaan zeiven te beslissen, als zij hun grondwet maakten , of zij dat verbod daar al dan niet in wilden opnemen. De bewoners van Tennessee, die het eerst in dat geval kwamen, beslisten ontkennend, en zoo trad Tennessee in de Unie als een slavenstaat, d. w. z. als een staat, waarin het invoeren van slaven niet verboden was. Want het verbod betrof niet het bezit van slaven; de grond maakte niet vrij, zooals later in Engeland en Europa algemeen werd aangenomen, maar alleen was het verboden daar menschen als slaven in te voeren en in menschen handel te drijven. Heel lang zijn er een aantal staten geweest, welke ijverden tegen de slavernij, maar waar het houden van slaven geoorloofd bleef, totdat de aanwezige allen gestorven of vrij gemaakt waren. De uitvinding, in 1793, van de verbeterde, veel handenarbeid en kosten uitsparende wijze van oogsten en voor het vervoer gereed maken van de katoen, gaf een geweldige uitbreiding aan de teelt van dit tot nog toe niet hooggeschatte product, dat, in massa voortgebracht, zoo goedkoop werd, dat het den tot nog toe meest gezochten kleediugsstotfen ernstige concurrentie aandeed. Vooral waren het Zuid-Carolina en de aangrenzende staten, die wegens die vermeerderde productie eerder vermeerdering dan vermindering der zwarte werkkrachten begeerden. Om het gevaar, dat voor de blanken in die vermeerdering gelegen was, te verminderen, was het noodig dat in de nabijheid der woonplaatsen van de slaven nergens landen waren waar geen slavernij bestond. Er werd dan ook gezorgd dat bij de kolonisatie van het zuidelijk gemeenschappelijk gebied hetzelfde op slavenarbeid gegronde plantagestelsel werd ingevoerd. Tegelijk werd in de zuidelijke staten zooveel mogelijk het vroeger zeer algemeen in zwang gekomen vrijlaten van slaven beperkt, en het optreden van kwakers en andere abolitionisten (voorstanders der afschaffing der slavernij) op alle wijzen tegengegaan. De in alle slavenhoudeude landen bestaande strenge wetten op liet ontvluchten van slaven werden daar steeds verscherpt, en van de bondsorganen werd de bescherming van den eigendom der slavenhouders, ook in niet slavenhoudende staten geëischt en meestal, niettegenstaande soms krachtigen tegenstand, verkregeu. Dat gaf tot veel misbruiken en onrechtmatige handelingen aanleiding en wekte groote verontwaardiging in het noorden, zoowel als in Europa, als men daar van de Amerikaansche zaken hoorde. Tn die dagen was de verhouding van het slaven houdende zuiden tot het van vrijen arbeid levende noorden, wat bevolking betreft, een gelijke. In 1790, bij de eerste algemeene volkstelling, waren de ruim 3 millioen, die er tijdens het einde van den vrijheidsoorlog leefden, tot 4 aangegroeid, in beide helften evenveel. Maar in het zuiden waren onder de 2 millioen zielen een vierde slaven, liij de beide volgende volkstellingen bleef de verhouding ongeveer dezelfde, met dit onderscheid, dat de slavenbevolking in het zuiden grooter werd, maar in het noorden afnam. In 1810 bevonden zich de 1,200,000 slaven, die naast 6 millioen blanken in de \ereenigde Staten woonden, bijna uitsluitend in het zuiden, en datzelfde was ook in 1820 het geval. In enkele der nieuwe staten van het noorden bestond in het geheel geen slavernij, in de andere was zij tot weinige duizenden beperkt. Het noorden had dus een veel talrijker vrije bevolking. Daargelaten het maatschappelijk en economisch voordeel, verschafte dit ook een staatkundig overwicht. Immers de constitutie der Unie, die overigens de slavernij negeerde, haar niet uitdrukkelijk toeliet maar ook niet verbood , had het aantal der leden van den senaat op 2 voor eiken staat, groot of klein, sterk of zwak bevolkt, gesteld, maar het ledental van het huis der afgevaardigden geregeld naar gelang der bevolking. Over de vraag in hoeverre de slaven in de bevolking zouden worden medegeteld, was veel strijd geweest; eindelijk was bepaald dat vijf slaven daarbij als drie blanken zouden gelden. Het getal der door eiken staat te stellen afgevaardigden hing dus af van het getal der vrije burgers, vermeerderd met drie vijfden van het getal slaven. Hoe grooter deel der bevolking van een staat dus tot dezen behoorde, des te geringer was het aantal stemmen dat hij in het congres uitbracht. Allerlei middelen waren door de zuidelijke staatslieden bedacht om het oude evenwicht te handhaven. In de eerste plaats werd, om het althans in den senaat te bewaren, de gewoonte ingevoerd, steeds de toelating van een vrijen en van een slavenstaat ongeveer gelijktijdig te doen plaats hebben. Evenwel bood dit op den duur geen zekerheid, evenmin als de waarschijnlijkheid, dat altoos een aantal afgevaardigden van het noorden zich bij die van het zuiden zouden houden. Want dit laatste was al reeds in die dagen niet als het noorden in partijen verdeeld; in massa, als een gesloten geheel, behoorde de stemgerechtigde bevolking tot de groote democratische partij, die alleen door haar bijstand haar overmacht handhaafde. Vandaar dat de democraten (of republikeinen, zooals men toen veelal zeide) wel verplicht waren het zuiden te wille te zijn. Dat was duidelijk gebleken bij de quaestie, die ontstond naar aanleiding van het in 1820 gedane verzoek van Missouri, om toelating als staat. De wensch om de slavernij, als een zedelijk, economisch eu maat-I schappelijk kwaad, zooveel mogelijk te beperken gaf aanleiding tot den eisch, dat de slavernij in het geheele, in 1803 van Frankrijk gekochte gebied, voor zoover zij daar niet bestond, zou verboden zijn, evenals dat voor het land bewesten den Ohio was bepaald. Het zuiden verzette zich als één man daartegen, want dan was alle kans op de oprichting van nieuwe slavenstaten, op handhaving van het bestaande evenwicht uitgesloten. Maar niet alleen Nieuw-Engeland en de andere oude staten, waar de godsdienstige bezwaren tegen de slavernij zwaar wogen, maar ook die van liet westen ijverdeu voor den maatregel, ook ten bate van de landverhuizing uit die staten naar dit nieuwe gebied; zij wilden de slavernij niet aan hun deur hebben. De echte democraten wilden de slavernij, getrouw aan hun beginsel, als een zaak van iederen staat op zich zelf beschouwd hebben en dus de beslissing over haar toelating aan de bewoners der op te richten staten overlaten. Toen dit thans niet kon doorgedreven worden, werd de strijd zoo hevig, dat alle partij ver baud dreigde te loor te gaan, ja een scheuring voor de deur stond, al dreigde het zuiden nog niet openlijk met het verlaten der Unie. Iet Missouricompromis. Florida ei Texas. Toen nam men, evenals de voorvaderen in 1784, zijn toevlucht tot een compromis, dat velen het eenige middel toescheen om de Unie te redden. Midden door het gebied, waarover strijd was, werd een lijn getrokken, op 36 en een hal ven graad Noorderbreedte. Daar benoorden zou in de constitutie van eiken nieuwen staat het verbod van slaveninvoer moeten staan, maar bezuiden die lijn zou het democratisch beginsel blijven gelden. Met andere woorden, daar zou de slavernij worden ingevoerd. Want dat de zuidelijken zouden zorgen dat, evenals thans in Missouri geschiedde, talrijke kolonisten uit de slavenstaten met slaven en al zich daar neerzetten, wist iedereen. Toch beschouwde men dit compromis, het Missouri-compromis van 1820, als een geluk, als het eenige middel om een scheuring te voorkomen. Dertig jaar lang heeft het dit dan ook gedaan, maar tevens de heerschappij van het zuiden bestendigd. Hoe het laatste in zelfvertrouwen wou, blijkt genoeg uit zijn houding in den strijd over de tolrechten, tien jaren later, en van toen af waren nullificatie (buiten werking stellen van bondswetten) en secessie (uittreden uit de Unie) de steeds herhaalde dreigementen, waarmede het zuiden voortdurend coucessiën afdwong. Maar het verzekerde de zegepraal aan de democratische partij, die om der wille van het beginsel van de zelfstandigheid in de Unie der afzonderlijke staten, met het zuiden, dat die zelfstandigheid tot volledige souvereiuiteit en de Unie tot een statenboud maakte, verbonden bleef. De zich daartegen stellende whig-partij gelukte het haast nimmer, en dan slechts voor zeer kort, meester te worden. i Intnsschen ontwikkelden zich in die jaren de Yereenigde Staten hoe langer hoe meer. Het grondgebied had in 1819 een nieuwe uitbreiding ondergaan door den eigenlijk gedwongen aankoop der Spaansche kolonie Florida. Er was nu op het Noord-Amerikaansch continent, behalve in het hooge Noorden, geen gebied meer dat aan een Europeesche mogendheid behoorde, dan het bijna onbewoonde latid tusschen den Mississippi en de Stille Zuidzee. Van dat was geen gevaar te duchten, allerminst nu het land, waar het een aanhangsel van was, Mexico, op nieuw in vollen opstand tegen het moederland verkeerde en zich weldra voor goed vrijvocht. Het bezit van Florida was in den beginne alles behalve voordeelig, want het groote, moerassige en zoo goed als tropische schiereiland bleef de woonplaats van het uit allerlei, meest uit het Amerikaansch gebied uitgeweken Indianenstammen en gevluchte negers en halfbloeden gemeugde volk der Seminolen, welks aanvallen op liet naburig Ainerikaansche gebied reeds voor den koop tot de gedeeltelijke bezetting van Florida hadden aanleiding gegeven. Eerst na langen tijd kou het gedwongen worden tot erkenning vau het gezag der Vereenigde Staten en tot een vrede, die de kolonisatie van het even vruchtbare als ongezonde land voor een gedeelte toeliet. Doch eerst vele jaren later, sedert 1838, is het den Amerikanen gelukt in een langen, van weerszijden met alle barbaarsche middelen gevoerden oorlog, het overschot der Seminolen tot verhuizing tiaar de voor hen over den Mississippi bestemde woonplaatsen te dwingen. Zij zijn er als de meesten hunner rasgenooten ondergegaan; slechts in zeer enkele streken hebben sommige stammen het tot een vreedzaam en eeuigermate beschaafd bestaan gebracht. Alleen in de lauden over den Mississippi , in de onmetelijke prairieën tusschen de groote rivier en liet Rotsgebergte, bleven de Indianen een macht, evenals in de uitgestrekte vlakten van Nieuw-Mexico. Daar drongen in die dagen nog maar jagers en trappers door; in de boschrijke streken bezuiden den Missouri, in het stroomgebied van den Arkansas, begonnen kolonisten daarentegen al den grondslag te leggen voor een nieuwen staat. Dat zelfde waren, niet lang na de overdracht van Florida, avonturiers uit de zuidelijke staten begonnen in de bijna onbewoonde streken bewesten de Sabine-rivier, die de grens tusschen het vroeger Spaansche , nu Mexicaansche Texas en den staat Louisiana vormde. Op dat land had ook Frankrijk, dat het tot zijn kolonie Louisiana rekende, aanspraak gemaakt; en Spanje, dat voor een oprakelen dier pretensies ten bate van Amerika bevreesd was, zou het tegelijk met Florida hebben afgestaan, als de Amerikanen het toen hadden willen hebben. Maaide vrees, dat dan ook dat land eeii slavenstaat zou worden, deed tegen den aankoop bezwaar maken door de staten van het noorden. Eu tegelijk werd bij sommigen weder de vrees voor onmatige uitbreiding wakker, die vroeger tegen den aankoop van Louisiana had doen waarschuwen. Maar wat verzuimd was wettig te verkrijgen, werd door de niets ontziende «pioniers" weldra, vier jaren na het teekenen van den koop van Florida, in bezit genomen. In het zoo pas van Spanje en weldra ook van het voorbijgaande keizerrijk van Iturbide vrij geworden Mexico, waar de wedijver der om de heerschappij strijdende hoofden zich met hoogklinkende partijleuzeu tooide, was de burgeroorlog bijna permanent, en de vestiging in een grensgewest, dat W( m ri< al sc m hi V( di sl li ri d Oi h d e v d i g g c ] 1 1 c 1 8nelleontwikwikkelingder westelijke staten. Verandedering in de onderlinge verhoudingen der verschillende deelen der Unie. ildra een staat heette (want Mexico had liet Noord-Amerikaansche odel nagebootst), zoo goed als niet opgemerkt, en de kolonisteu •htten er zich huiselijk in, kozen een eigen bestuur en deden geheel sof zij in hun eigen land waren. De grond bleek voortrettelijk gehikt voor de teelt der halftropische gewassen, en het plantagestelsel et den slavenarbeid was weldra het gevolg van de nederzetting, In ;t zuiden niet alleen, maar ook in het overige Amerika voelde men )or dit vermetel bestaan, de eigenmachtige ontginning van een land, it door de eigenaars zoo goed als woest was gelaten, over t algemeen echts bewondering; en niet weinige avontuurlijk gestemde laudseden (en die waren er al toen verbazend veel in Amerika) kwamen de jen der Texanen versterken, zooals de kolonisten zicli weldra noemden. Intusschen had in Mexico de volkomen en onmiddellijke afschaffing jr slavernij plaats en de Mexicaansche regeeriug eischte de uitvoering )k in het door de kolonisten bezette gebied, en zocht ook overigens aar gezag te doen erkennen. Niet onnatuurlijk waren de Texanen, ie de Mexicanen diep verachtten, niet geneigd toe te geven aan ischen, die ingrepen in wat zij hun onvervreemdbare rechten achtten, ooral niet tegenover een regeering. die overigens niets voor het land eed, dat zij hadden ontgonnen. De Mexicanen gevoelden zich niet [i staat hun eisch door te zetten, totdat Santa Ana zich van het •ezag had meester gemaakt en in Mexico een regeeringsvorm had in;evoerd naar het voorbeeld van Bonaparte s consulaat. De weigering Ier Texanen om zich aan dat gezag te onderwerpen, verbaasde niemand, naar de volkomen nederlaag in het beroemde gevecht bij San acinto, die Santa Ana in 1836 in persoon leed bij de poging om ïen met geweld te onderwerpen, was zoo onverwacht, dat zij als een jewijs gold van de superioriteit der Amerikanen boven elk ander volk Ier Nieuwe Wereld. üe reeds lang aan de orde zijnde vraag der erkenning van de onafhankelijkheid van Texas, die van zelf de opname der nieuwe republiek ils staat ir de Unie tengevolge moest hebben, werd nu dringend. Terwijl aan de Mexicaansche golf gewelddadigheid en bloedige strijd ie uitbreiding van grondgebied begeleidde en voorbereidde, behaalde het noorden vreedzamer zegepralen. De nieuwe staten van het westen begonnen hoe langer hoe grooter beteekenis te krijgen. Hun getal nam wel niet snel toe (alleen Michigan werd in 1837, als compensatie voor de vermeerdering der slavenstalen met Ar kan sas opgenomen) maar hun sterk toegenomen bevolking en bloei verschafte hun een hoe langer hoe voelbaarder gewicht. Bij de volkstelling van 1840 telden de vier staten Ohio, Indiana, Illinois en Michigan al ver over de 3 millioen inwoners; niet veel minder woonden in de zes staten, welke tot het zuidelijk deel van het oudere en nieuwere gemeenschappelijk bezit behoorden. De zes staten vau Nieuw-Engeland hadden daarentegen te zaïnen slechts 2 millioen, nog minder dan het enkele NewYork, dat zijn snelle opkomst niet uitsluitend dankte aan den voor dien tijd voorbeeldeloozen groei der stad. waaraan de staat zijn naam verschuldigd was, maar ook aan de gelukkige ligging tusschen den oceaan en de meren. Ook Pennsylvauië stond in zielental niet ver bij NieuwEngeland achter. Het derde der vrije middenstaten, New-Jersey, had vrij wat geringer beteekenis, en was trouwens vrij wat kleiner. Samen telden die ruim 4", millioen inwoners, bijna uitsluitend blanken, want er waren maar 140 duizend vrije kleurlingen onder en 750 slaven, bijna allen in New-Jersey. Over 't geheel telden dus de drie groepen, die te zamen de noordelijke staten vormden, tusschen de 9 en 10 millioen inwoners, op zeer enkele na, allen stemgerechtigden, zoodat zij dan ook 132 afgevaardigden naar liet congres zonden. De zuidelijke staten kon men evenzeer in drie groepen splitsen. Vooreerst de drie staten van het midden. Virginië, dat ruim 1200 duizend zielen telde, Marvland met 471 en het kleine Delaware met slechts 78 duizend. De twee Carolina's en Georgië, Alabama, Mississippi en Louisiana, de zes eigenlijke zuidstaten, hadden samen nog geen drie en een half millioen; de westelijke slavenstaten Kentucky, Tennessee, Missouri en Arkansas ongeveer 2 millioen. Maar van die goede 7 millioen zielen, waren niet minder dan 2 millioen en 435 duizend slaven, zoodat zij maar door 91 afgevaardigden in het congres vertegenwoordigd waren. Niettegenstaande alle begunstiging werden dus de zuidelijke staten reeds alleen door den natuurlijken groei der bevolking overvleugeld; bij de gemakkelijk te verwachten geregelde toename der zich steeds meer uitsluitend naar de noordelijke helft wendende immigratie, kon het niet anders of de verhouding moest jaarlijks ongunstiger voor het zuiden worden. Maar nog veel ongunstiger was de verhouding van den rijkdom, en zelfs van de welvaart der beide deelen. In de eigenlijke zuidstaten waren alleen de groote plantagebezitters, die meer en meer een aristocratische, niet werkende, maar het land besturende en den staat dienende klasse begon te worden, menschen met groot vermogen ; de overige blanken waren zelden in staat hun grondbezit behoorlijk te bebouwen. Tn Virginië en Noord-(Jarolina bedroeg liet getal slaven ongeveer de helft van dat der vrijen, in Louisiana was het ongeveer gelijk, in Zuid-Carolina en Mississippi was liet zelfs iets grooter. Steden waren er weinig en die waren slechts klein, vergeleken met die van het Noorden. Alleen New-Orleans, de havenstad aan den mond van den Mississippi. en in Missouri Sint Louis, het middenpunt van het binnenverkeer, konden met deze wedijveren. Daar en in de andere westelijke slavenstaten waren de economische grondslagen beter, het getal slaveu veel minder, slechts ongeveer een tiende van het geheel. Het is waar, dat daar het klimaat geen beletsel voor handenarbeid was en de landbouwer er alleen voor het ruwe werk slaven behoefde. En . dat slavenarbeid wel is waar een weinig kostbare, maar tevens ook, tenzij onder guustige omstandigheden . niet zeer voordeelige arbeid was, dat konden zelfs de slavenhouders niet tegenspreken. De negers waren voor alle intelligentie vorderenden arbeid alleen daarom reeds ongeschikt, omdat zij, althans in de echte plantagestaten, niets leerden. andaar dat in deze ook de vrijgelatenen en hun afstammelingen, voor een goed deel haltbloeden, die men wel maatschappelijk achteruit kon zetten, maar niet van onderwijs versloken kon laten, betrekkelijk weinig voorkwamen, terwijl zij in de middenstaten een vrij aanzienlijk aantal bereikten: want zij werden in het zuiden als een gevaarlijk element aangezien , wier aanwezigheid de slaven tot begeerte naar vrijheid prikkelde. In het westen, ook in het zuidwesten, was toen al veel binnenhandel, de Mississippi en zijn zijrivieren werden druk bevaren. Tn die dagen was daar het waterverkeer overwegend, de spoorwegen waren er nog maar schaarsch. Het eigenlijke zuiden bood geheel het voorkomen aan van landbouwstaten zonder eigen handel of nijverheid. Er werd veel minder gearbeid; de blanke deed niet gaarne werk, dat ook den slaaf kon opgedragen worden. Het land was er vruchtbaar, het leven, voor wie niet veeleischend was, goedkoop. Die niet rijk was kon daardoor betrekkelijk gemakkelijk aan den kost komen, en de prikkel tot arbeid. die in het noorden haast overmatig scheen, ontbrak er geheel. Onder de hoogere standen was er veel beschaving; veel van de bekwaamste staatslieden kwamen uit het zuiden. Het weinig talrijke officierskorps van het kleine geregelde leger werd vooral uit de zonen van planters aangevuld. Er heerschte een veel meer militaire geest, dan in het noorden; zelfs de kolonisten, die uit het zuiden trokken, deden dit meer op de wijze van de oude conquistadores. dan op die der nuchtere landverhuizers uit Nieuw-Engeland. De handelsgeest, de slimheid van den Yankee (zoo heetten de mannen van het noorden algemeen in het zuiden), was er niet minder spreekwoordelijk dan die in Europa begon te worden. Hoe langer hoe meer werd in Europa de ridderlijke gentleman uit het zuiden tegenover dien steeds op zijn voordeel belusten Yankee overgesteld. Hij en zijn land werkten veel meer op de verbeelding van Europa, dat zich eigenlijk van de ontwikkeling van de Vereenigde Staten geen goede rekenschap gaf. Er werd in die dagen nog zoo weinig in Amerika gereisd, dat iemand, die er eenige maanden geweest was, zich haast eerder genoopt zag er een boek over te schrijven, dan thans iemand, die een reis naar China achter den rug heeft. In de dagen van den zesden census begon de Texaansche quaestie een brandende te worden. Het zuiden drong hoe langer hoe heftiger aan op de verbinding met den nieuwen staat en voerde, men kan niet ontkennen niet zonder recht, het feit aan, dat de groote zuidelijke republiek eigenlijk haar recht verbeurd had. Maar het hoopte niet alleen op Texas, maar ook op al het achterland, dat geheel bezuiden de grensscheiding van het Missouri-compromis lag. Eindelijk kon de aandrang niet langer worden wederstaan. Met Texas werd een verdrag gesloten, zonder voorbehoud der rechten van Mexico, en dat was de voorbereiding van de opname als staat van het land, hoewel het lang nog niet het vereischte zielental bezat, ruim 12000 blanken en tweemaal zooveel slaven. Tn hetzelfde jaar 1845 geschiedde hetzelfde met Florida. dat althans het dubbele getal blanke inwoners kon aanwijzen. Heel anders waren de omstandigheden, waarin een paar jaren later de twee groote noordwestelijke territoriën lowa en Wisconsin toetraden. Hoe snel daar de toename der bevolking was tengevolge der juist in die dagen sterken omvang krijgende landverhuizing, blijkt uit een vergelijking der volkstellingen van 1840 en van tien jaren later. Wisconsin zag zelfs in weinige jaren zijn bevolking eenige malen verdubbelen. De opname van Texas leidde van zelf tot den oorlog met Mexico. Dat in dien oorlog de partijen niet gelijk stonden, wist iedereen. Maar Mexico was zoo groot en de Mexicanen waren, bij alle gebrek aan discipline en eenheid, zoo volhardend, dat de oorlog, hoewel De oorlog met Mexico enzün gevolgen. Annexatie der Stille Zuidzeekust. steeds voorspoedig gevoerd, veel langer duurde dan de Amerikanen gedacht hadden. De eigenlijke militaire krachten der ereenigde Staten waren gering; en "t waren voornamelijk weinig gedisciplineerde vrijwilligers met officieren zonder eenige krijgservariug, welke deze versterkten. De in 1846 begonnen verovering van Nieuw-Mexico en Californië was een waagstuk, dat met zeer geringe middelen werd ondernomen, maar zoo voorspoedig afliep, dat beide landen al in het volgende jaar geheel iu de macht der Amerikanen waren. De hootdaanval van uit Texas op het noordelijk deel van Mexico ging wel gepaard met verpletterende nederlagen der Mexicanen, maar eerst de verovering van Vera-Cruz en de rnarsch naar Mexico in 1847 brachten de beslissing. Toen de hoofdstad gevallen en de vrede van Guadelupe Hidalgo gesloten was, moesten de verslagen Mexicanen in Februari van 1848 niet alleen in den afstand van Texas berusten, maar ook in dien van het geheele ontzaglijk groote gebied daarachter bewilligen. Het doel van den oorlog was volkomen bereikt; de overmacht der Vereenigde Staten over elke andere Amerikaansche macht voor goed gevestigd. Een niet veel minder groot gebied hield nog iets vroeger op een betwistbaar bezit voor de Amerikanen te wezen. De grenzen tusschen Britsch-Amerika en de Vereenigde Staten waren eindelijk, bij liet zoogenoemde Oregontraktaat van 15 Juni 1846, vastgesteld geworden, en op het nog Russisch Alaska en een kleine, iets later door koop verkregen grensverbetering in het zuiden van Nieuw-Mexico, den zoogenaamden Gadsen-aankoop, na, had het geheele gebied der Staten den omvang gekregen, dien het thans nog op het Amerikaansche continent heeft. Dat ontzaglijke gebied was nog altoos, ook in de dichtst bewoonde streken, schaars bevolkt. In de vijf territoriën, het iu 1803 verkregen gebied Minnesota, aan den bovenloop van den Mississippi, en Oregon, dat het geheele overige gedeelte tot aan de Stille Zuidzee vormde, en de uit het op Mexico veroverde land gevormde Utali, Nieuw-Mexico en Californië, woonden slechts een goede 300,000 menschen (de wilde, of zooals de officiëele uitdrukking luidde, onbelaste Indianen uitgezonderd), waarvan twee derden in Californië. Van de 13 vrije staten van liet noorden en westen woonden bijna 6 millioen in de midden-, ruim 4 iu de westelijke staten, terwijl die van Nieuw-Engeland nog geen 3 millioen telden. Tegenover de 13 millioen stonden de zuide- lijke over met nog geen 7 millioen vrijen en ruim 3 millioen slaven De laatsten waren in de eigenlijke plantagestaten steeds sterker toegenomen dan de vrijen en vormden in enkele zelfs de meerderheid. Daarentegen was in de meeste westelijke slavenstaten hun getal niet aanzienlijk vermeerderd en bezaten daar de blanken verreweg de meerderheid. Dat was zelfs in Texas het geval, waar de slaven wel verdriedubbeld waren, maar de 12,000 vrijen van 1844 in 1850 tot 168,000 waren vermeerderd, zoodat er, in plaats van de vroegere verhouding van 2 slaven op 1 vrije, thans bijna 3 vrijen op 1 slaaf kwamen. De eigenlijke slavenstaten, waar het plantagestelsel de gewone vorm van landbouw was, lagen in een lijn langs de oost- en zuidkust; hoe tropischer het land was, des te meer werd het uitsluitend door slavenarbeid bebouwd. Evenwel had dit geen invloed op den ijver, waarmede in de verschillende staten de «bijzondere instelling", zooals men de slavernij placht te noemen, werd voorgestaan. In het geheele zuiden was de gansche blanke bevolking hoe langer hoe meer overtuigd van haar recht de negers in slavernij te houden; het was niet het egoïsme alleen dat de zuidelijken aandreef, maar een op rassenhaat, of liever op een gevoel van de meerderheid van den blanke tegenover den neger gegrond rechtsgevoel. Het steeds toenemende verzet der noordelijken tegen de rechtmatigheid van dat rechtsgevoel beschouwden de mannen van het zuiden, onverschillig of zij zelf slaven hielden of van den slavenarbeid vruchten trokken, als een onduldbaar streven tot inbreuk maken op hun recht. Zij namen alle middelen te baat om hun tegenstanders te dwingen zich naar hun gevoelen te schikken. In het noorden daarentegen was de slavernij bijna geheel verdwenen. In 1840 waren er maar 4 staten waar in het geheel geen slaven gevonden werden; in 1850 daarentegen 14. New-Jersey was de eenige uitzondering, en daar was het getal op een vierde van dat van 1840 gedaald. In de vijf territoriën bevond zich geen enkele slaaf meer. De verschillen werden hoe langer hoe sterker; de meerderheid van het noorden in het congres werd hoe langer hoe grooter, te meer daar thans in den senaat, waar iedere staat twee leden telde, de getallen gelijk stonden. Alleen doordat de heerschende democratische partij zich enkel door den bijstand van het zuiden staande hield, bleef het laatste de leiding in handen houden. In het zuiden werd dat wel ingezien, en overtuigd als zij waren dat die toestand op den 12 Toeneming der Europeesche immigratie. Invloed daarvan. De naderendi crisis. duur niet zou zijn te handhaven, begon uien er meer en meer aau een scheiding te denken. Dat men daartoe het recht had, daarvan was bijna iedereen in het gansche land, van de Chesapeke tot aan den Rio del Norde, van de golf van Mexico tot aan den Oliio overtuigd; iedere staat, meende men, was souverein en had het recht zich van de Unie af te scheiden zoodra hij wilde. Velen waren er zeker die een scheiding met droefheid te gemoet zagen, maar de echte kampioenen van het zuideu, de mannen van Zuid-Carolma vooraan, achtten zich eigenlijk niet meer de laudgenooten van de Yankees en van dat mengelmoes van landverhuizers, dat zij in het boeren- en kramervolk van het noorden zagen. En waarlijk, de landverhuizing had in de laatste jaren zulke ontzaglijke massa's Europeanen in Amerika gevoerd, dat het volkskarakter der Amerikanen er wezenlijk door gewijzigd moest worden. Fn de jaren vóór 1830 waren het hoogstens 13 a 14 duizend per jaar geweest, in het volgende tiental 60,000, sedert 1840 echter bijna driemaal zooveel. Vooral uit Ierland waren sedert de aardappelziekte scharen van duizenden overgekomen, en ook de Duitschers kwamen elk jaar in grooter getal. En de landverhuizers waren vreemd aan de gevoelens welke in het zuiden tegenover de negers gekoesterd werden, gevoelens, die ook de andere bewoners van het noorden en westen, die de slavernij slechts van hooren zeggen kenden, niet meer eerbiedigden. Hoe langer hoe sterker werd in het noorden het verzet tegen de handhaving, ja de begunstiging van wat velen als een nationale zonde, als een kanker beschouwden. , Zoo werd de dagelijks in macht en rijkdom aanwassende groote republiek hoe langer hoe meer bedreigd in haar eigen binnenste. Reeds toen kon met betrekkelijke zekerheid voorspeld worden, dat een uitbarsting aanstaande was. Het volgende tiental jaren is dan ook een tijd, waarin het noorden zich hoe langer hoe meer onttrekt aan den dwang, dien het zuiden het oplegde, en waarin dit laatste daarom zich voorbereidt om een verlaten van de Unie, ook tegen den wil van het noorden, door te zetten. Nog in deze dagen, in 1850, deden de staatslieden, die in de laatste dertig jaren in de Unie de leiding vooral in handen hadden gehad, tal van pogingen om de breuk te voorkomen. Zoolang de oude partij formatie van whigs en democraten bleef bestaan, kon het groote vraagstuk, althans openlijk, buiten den partijstrijd blijven. Maar zoodra die partijformatie veranderde en tegenstand tegen de uitbreiding en verzekering der slavernij werd opgenomen in een partij-programma, was het zoo goed als zeker, dat alle compromissen, hoe scherpzinnig uitgedacht en handig ook gesteld, niets zouden baten, en dat het zuiden zou verklaren dat het niet langer in de Unie zou blijven. Het was maar de vraag of het noorden daarin zou berusten. Ontstaan en ontwikkeling der Latijnsche koloniën. ZEVENDE HOOFDSTUK. L A T IJ N S C H AMERIKA. Geen grooter tegenstelling haast is er te vinden, dan die tusschen Latijnsch Amerika en zijn noordelijken Germaanschen nabuur. Dat geldt van de natuur, vau den bouw, van de bevolking, bovenal van de ontwikkeling. De Spaansche verovering had in enkele tientallen jaren haar beslag gekregen. Een halve eeuw na de eerste ontdekkingen van Golumbus was bijna geheel Midden- en Zuid-Amerika gekoloniseerd. Alleen het Zuid-Amerikaansche binnenland bleef geheel aan het Europeesche gezag en zelfs aan den Europeeschen invloed onttrokken. De iulandsche bevolking in de veroverde landstreken had zich in den nieuwe toestand geschikt, die meestal voor haar in de eerste plaats een verandering van meesters was geweest. De kolonisten hadden weinig moeite gehad zich te huis te gevoelen in een land , welks klimaat en natuur den Zuid-Europeeër gelegenheid gaf veelszins op dezelfde wijs te leven als in het moederland, üe invoer van arbeidskrachten uit Afrika was slechts hier en daar noodig geweest, want in die behoefte werd, geheel anders dan op de eilanden van West-Indië en in het noordelijke continent, meest overal door de inlanders zeiven voorzien. Allerlei omstandigheden bespoedigden ook het ontstaan vau een gemengd ras, dut in sommige gewesten zelfs het talrijkste werd. De Spaansche regeering, al spoedig en niet geheel ten onrechte bevreesd. dat de veroveraars het veroverde land alleen voor zich zouden willen behouden, hield de geheele bevolking, blanken zoowel als kleurlingen en inlanders, onder strenge voogdij en in nog strenger afgeslotenheid van het buitenland. De koloniën hadden geen ander verkeer dan met het moederland, en dat was zeer eng beperkt en geheel van de regeering afhankelijk; zij waren ook wat landbouw en nijverheid betrof aan allerlei drukkende bepalingen onderworpen. Zij werden uitsluitend geregeerd door uit het moederland gekomen ambtenaren, die terstond na het verstrijken van hun ambtstermijn terug plachten te keeren. Zij stonden op den duur bloot aan wanbestuur en afpersing, waartegen de regeering ze hoe langer hoe minder beschermde, naarmate deze in Spanje zelf krachteloozer werd. De afgeslotenheid was op den duur niet vol te houden. In de achttiende eeuw begonnen betrekkingen te ontstaan tusschen de koloniën en het overige Europa, buiten Spanje om. Van dien tijd af was het met de gehoorzaamheid aan het absoluut gezag van het moederland gedaan. De begrippen van den tijd, die elk gezag ondermijnden, drongen binnen. De herhaalde oorlogen met Engeland bewezen Spanje's onmacht. De eerbied voor het moederland verdween; de bewustheid van mishandeld te worden ontwaakte. De opstand der Noord-Amerikanen wekte tot navolging bij zooveel erger grieven. Te meer, omdat de Spaansche regeering, door dezen bij te staan, de rechtmatigheid van den opstand als 't ware had erkend en zelf had medegewerkt om de onafhankelijkheid der Vereenigde Staten tot stand te brengen. De onder de regeering van Karei III ingevoerde verbeteringen waren niet genoegzaam en bleven voor een deel slecht uitgevoerd. De in dien tijd verleende beperkte handelsvrijheid was niet voldoende om de eischen te bevredigen, 't Ging hier als overal, waar een omwenteling op til is; de toestanden werden niet erger, maar het vroeger geduldig getorste juk werd nu ondragelijk. Het gevolg was dat, terwijl tot nog toe alleen de Indianen zoo nu en dan in opstand waren gekomen tegen de veelal onmenschelijke behaudeling, die zij van de ambtenaren ondergingen, nu ook de creolen zich begonnen te verzetten; opstanden braken uit en werden onderdrukt, vluchtelingen uit de koloniën kwamen in Europa en Noord-Amerika hun nood klagen en bijstand inroepen. Het uitbreken der Fransche revolutie dreef tot nog krachtiger ver- j zet; het in Spanje na den dood van Karei III opnieuw begonnen wanbestuur, dat des te erger werd gevoeld, nu men een meer verlichte regeeringswijze had leeren kennen, verzwaarde den druk. Men hoopte een tijdlang in de koloniën op bijstand van het revolutionnaire Frankrijk; republikeinsche, ja jacobijnsche begrippen vonden ingang. 3egin der onafhankelijk heidsbeweging. Verschil tus scben den Noord-en der SpaanschAmerikaanschen onafhankelijkheidsoorlog. Bezwaren vai den laatsten Maar de vrede van 1795 en het verbond van 1796 deden die hoop vervliegen en de patriotten sloegen het oog van nu af aan op Engeland. Toen brak, in 1808, met de Fransche overheersching en den daartegen begonnen volkskrijg, de omwenteling in Spanje zelf uit. Het Spaansche volk toonde zelf aan de koloniën , wat men voor nationale vrijheid over kan hebben. Het gevolg bleef niet uit. Geheel SpaanschAmerika kwam in beweging. Maar heel anders dan in Noord-Ainerika, was het geen opstand van alle koloniën te zamen, maar van ieder afzonderlijk. Voor samenwerking en nog minder voor de vorming van een, zij het dan ook federatieven staat, was hier geen gelegenheid; dat belette reeds de geographische gesteldheid, die heel anders was dan in de Noord-Ame1 rikaansche koloniën. Deze lagen in een wel lange, maar toch gesloten lijn langs de kust; ter zee vooral was de onderlinge gemeenschap gemakkelijk. De Spaansche daarentegen lagen wijd uiteen over een ontzaglijke oppervlakte. Nieuw-Spanje, zooals Mexico toen heette, was een land op zich zelf, vrij wat grooter in omvang dan het tijdens den vrijheidsoorlog door de kolonisteu bewoonde gebied der Vereenigde Staten. Rechtstreeksche gemeenschap bezat het met geen der andere koloniën, behalve met die in Midden-Amerika , die veel te weinig ontwikkeld waren, om als middelpunt van verkeer tusscheu de noordelijke en zuidelijke koloniën te kunnen dienen, üat verkeer was daarenboven door de Spaansche regeering op alle mogelijke wijzen belemmerd. Zij had steeds den ouderlingen handel der koloniën zooveel mogelijk verhinderd en streefde er naar om deze uitsluitend van het moederland afhankelijk te houden en ze te dwingen daaruit alle benoodigdheden te betrekken, die zij anders met elkander hadden kunnen ruilen. Vandaar dat er tusschen de aan de westkust van ZuidAmerika gelegen koloniën en Midden-Amerika weinig verkeer bestond, en tusschen het laatste en Venezuela, dat, na lang onder den naam van Tierralirma zelfstandig te zijn geweest, toen met Nieuw-Granada tot één onderkoningschap vereenigd was, slechts zoolang als de MiddenAmerikaansche havens de eenige uitvoerhavens waren. Dat had in de 18(lr eeuw opgehouden, en van toen af was het noordelijk deel der Zuid-Amerikaansche koloniën vrijwel geïsoleerd. Nog meer was dat het geval met de landen aan de oostkust, bezuiden Brazilië. Daar was het La Plata-gebied, het tegenwoordige Argentinië, in 1780 van Peru, waar het vroeger een provincie van uitmaakte, gescheiden, en tot een afzonderlijk onderkoningschap verheven, dat naar zijn reeds toen belangrijke hoofdstad Buenos-Ayres heette. Ook de streek aan den noordelijken La Plata-oever, de Banda Oriental, die thans L ruguay heet, was daarmede vereenigd, evenals het in het binnenland gelegen Paraguay, de bekende kolonie der Jezuïeten. Uie lauden waren door de gansche massa van het geweldig groote, maar uiterst zwak bevolkte Portugeesche Brazilië van de noordelijke Spaansche koloniën gescheiden en door de ontzaglijke Andes van die van het zuidwesten. Ook de vaart otn Kaap Hoorn of door de straat van Magellaan was in die dagen te bezwaarlijk om tot druk verkeer aanleiding te geven. Aan de westkust was toen Peru het hoofdlaud, Lima nog altijd de stad van de grootste beteekenis. Chili kon zich daarmede toen nog in geen enkel opzicht gelijkstellen, en de hooggelegen provinciën Quito (tlians Ecuador) en Opper-Peru (zooals men Bolivia toen noemde), vormden daar slechts een aanhangsel van. Het laatste was de eenige in het binnenland gelegen kolonie, want de kust van Atacama was niet veel meer dan een woestenij, met een enkele zeer onvoldoende haven. Daalde men van het hoogland langs de passen der Andes in oostelijke richting naar beneden, zoo stiet men overal op de zoo goed als ondoordringbare wildernis van het stroomgebied van de geweldige Amazone en van haar soms bijna niet minder indrukwekkende zijrivieren. Een soortgelijke wildernis vormde het stroomgebied van den Orinoco, dat het tegenwoordige Venezuela van de zuidelijk gelegen streken afscheidde. Tot het overwinnen dier natuurlijke hinderpalen, nog vergroot door de verbazende afstanden, ontbraken bijna overal de middelen. De westkust bezat geen bevaarbare rivieren. Kunstwegen bestonden er niet, haast geen eenigermate gebaande berg- of boschpaden. Daardoor was er weinig verkeer tusschen de onderlinge gewesten en kon van samenwerking zoo goed als geen sprake zijn. Natuurlijk dat er bijna geen politiek leven bestond, liet meeste nog daar, van waar het buitenland het gemakkelijkst was te bereiken, in Venezuela, waar de eerste revolutionnaire bewegingen plaats hadden , en in Buenos-Ayres. Daar was de krachtige en zegevierende tegenstand tegen de Engelschen tegelijk een bewijs van, overigens in Spaansch-Amerika onverwachte en zeldzame, energie en tevens van trouw aan het moederland. Maar noch de regeering, noch het volk van Spanje had eenig begrip van den toestand der koloniën of dacht er zelfs maar aan om deze anders dan in volkomen politieke en economische afhankelijkheid te houden. Zelfs de liberale Cortes van Cadix waren niet geneigd om deze als met het moederland gelijkstaande landen te behandelen. De les van den Noord-Amerikaanschen vrijheidsoorlog was voor hen even goed verloren gegaan als voor de bekrompenste absolutisten. Vandaar dan ook, dat, toen eenmaal de beweging in 1808 voor goed was begonnen, de overwinning ten slotte aan de zijde der Amerikanen bleef en eindelijk niemand in Amerika meer de Spaansche zijde bleef houden, niettegenstaande het moederland, juist door de hulp der bevolking , meermalen op het punt scheen de koloniën geheel tot onderwerping te zullen brengen. Want de hardnekkige afwijzing van alle concessiën van beteekenis dreef ten slotte zelfs den meest loyalen Amerikaan in de rijen der rebellen en deed tegen verwachting de onafhankelijkheid verwerven en behouden. Want zelden hebben de kansen voor het welslageu eener revolutionnaire beweging zoo slecht gestaan als voor de Spaausch-Amerikaansche omwenteling. De bewoners misten alle staatkundige ontwikkeling en stonden over het algemeen op een zeer laag peil van beschaving. Zij hadden meestal noch de hulpmiddelen noch de rechte eigenschappen voor het voeren van een oorlog en waren verdeeld op tallooze punten. Het ergste voor hen was het rasverschil en de klassenstrijd, welke in bijna elke kolonie bestonden. Waar de beweging uitging van de hoogere klassen, van de zoogenaamde creolen, kozen niet zelden de meestal veel talrijker halfbloeden en dikwijls ook de Indianen de partij van Spanje; waar, zooals in Mexico, de laatsten den opstand begonnen, traden de creolen als verdedigers van het gezag van Spanje op. Een ander groot beletsel was dat de hoogere en de klooster-geestelijkheid er belang bij had dat de toestanden niet veranderd werden, opdat haar uitgestrekt grondbezit niet zou worden aangetast, waarom zij bijna overal op de hand van het moederland was. Het gevolg was, dat hoewel er in die dagen nog geen eigenlijke politieke partijen in deze landen bestouden, de kiemen er voor in overvloed voorhanden waren. Reeds bij het uitbreken der revolutie werd de bevolking, bij het partij kiezen voor of tegen het moederland, geleid door denkbeelden, die aan de latere partijvorming ten grondslag zouden dienen. Geen der koloniën was misschien in treuriger toestand en daarom ook rijper voor een omwenteling, maar ook minder rijp voor de vrij- 0 heid, dan liet groote land in het midden van het Amerikaansche continent, dat wel door de geografen niet tot Middeu-Amerika wordt gerekend, maar dat toch feitelijk tusschen de noordelijke en zuidelijke helft der nieuwe wereld in ligt, Mexico. Cortez en zijn handvol Spanjaarden hadden daar niet de geheele bevolking te bestrijden gehad, noch er een geheel nieuwe maatschappelijke orde behoeven te vestigen, maar slechts een heerschendeu stam, de Azteken, moeten ten onder brengen en Spanje's heerschappij oprichten op de puinhoopen van het overweldigde rijk van Montezuma. Vandaar dat, toen de hoofdstad gevallen en de macht der Azteken, onder krachtigen bijstand der door dezen in veelal harde dienstbaarheid gehouden, maar reeds vroeger tot een zekeren graad van beschaving ontwikkelde overige bevolking vernietigd was, het weinig moeite en tijd had gekost om het geheele geweldig groote land onder Spaansch gezag te brengen. De groote massa der bevolking had zich gewillig geschikt in de nieuwe dienstbaarheid en zich gemakkelijk tot den godsdienst der nieuwe meesters laten bekeeren. Aan arbeid ten bate van haar meesters gewoon, had zij voldoende werkkrachten geleverd zoowel voor den mijnbouw als voor de cultuur van allerlei gewassen voor de Europeesche markt. De Spaansche kolonisatie was niet bijzonder aanzienlijk geweest, maar had het aanzijn gegeven aan een zeer talrijke klasse van halfbloeden, die, zooal niet het grootste, dan toch het belangrijkste deel der bevolking uitmaakten en het gebrek aan een talrijke blanke bevolking eenigermate vergoedden. Zoo had het land, dat zoowel door den rijkdom van zijn bodem, als door zijn buitengewone vruchtbaarheid, onder elk bestuur, dat eenigermate orde en veiligheid verzekerde, van zelf tot een zekere inate van bloei komen moest, weldra een half-Europeesch voorkomen gekregen; vooral de steden, die voor een goed deel al bestonden toen de Spaansche heerschappij gevestigd werd, geleken in de minder warme streken niet zelden op die van het moederland. Het klimaat was daarenboven in het zeer hoog gelegen midden des lands, volkomen geschikt voor Zuid-Europeanen en dwong de kolonisten niet om er als in tropische landen te leven. Evenmin was het noodig geweest veel negerslaven in te voeren, en hoewel dezen niet geheel ontbraken, vormden zij maar een zeer gering deel der bevolking. Mexico. )e vrijheidsorlog en zyn gevolgen. Ongelukkig had de verdeeling van het land onder de veroveraars, van welke den aanzienlijksten soms bijna geheele provinciën werden toebedeeld, op den duur zeer nadeelig gewerkt en was het lot der landbevolking, Indianen en halfbloeden, niet veel beter dan dat der slaven in andere koloniën. Door allerlei redenen verloor een goed gedeelte feitelijk zijn vrijheid geheel en al en kwamen de vruchten van hun arbeid bijna alleen aan de kroon en aan de groote grondbezitters ten goede, onder welke de talrijke kerken en kloosters een eerste plaats innamen. Voor de ontwikkeling der Indianen was eigenlijk sedert de verovering niets gedaan dan dat zij tot het Christendom waren bekeerd. Maar het waren slechts de uiterlijke vormen die waren aangenomen ; de christelijke begrippen hadden maar zeer weinig ingang gevonden, en de lagere geestelijkheid, die voor een gedeelte zelf van gemengd ras was, bezat noch de materieele, noch de moreele middelen om mede te werken tot ontwikkeling der aan haar zorg toevertrouwde bevolking. Integendeel, zij verkeerde in een toestand van armoede, welke haar eerder deed afdalen tot hetzelfde peil. De Spaansche regeering, angstvallig bedacht op de handhaving van haar onbeperkt gezag en van het uitsluitend genot van de vruchten van het land, deed niets om de lagere klassen te beschermen tegen den druk der dorps- en districtshoofden en der grondbezitters, aan wie zij in dit opzicht evenzeer de vrije hand liet als zij ze van alle aandeel in het gezag verwijderd hield. Dezen, en in het algemeen alle blanken, of die daarmede gelijk heetten te staan, waren verstoken van elke vrijheid en werden dikwijls getiranniseerd door de Spaansche beambten , maar stelden zich schadeloos door op hun beurt de lagere klassen te verdrukken. Zoo waren in Mexico opstanden in de achttiende eeuw wel niet zoo heel zeldzaam, maar meestal waren deze betrekkelijk gemakkelijk onderdrukt geworden, daar zij steeds uitgingen van de lagere klassen en de regeering steun vond bij allen die iets te verliezen hadden. Evenwel bestond reeds in de dagen van den Noord-Amerikaanschen vrijheidsoorlog in Mexico geen minder algemeene ontevredenheid dan in de overige koloniën en waren ook de creolen, zoowel de grondbezitters als de ontwikkelde klassen in de steden, de rechtsgeleerden en andere gestudeerden, de rijke kooplieden en dergelijken, ongeduldig over de wijze waarop de Spaansche regeering hen onder gezag en toezicht hield. l)ie behandeling werd ltoe langer hoe ondraaglijker sedert Godoy in Spanje alles te zeggen had gekregen en aan zijn gunstelingen toestond de koloniën schaamteloos uit te plunderen. Toen eindelijk in Spanje de wettige regeering omvergeworpen en Napoleon tusschenbeideu gekomen was en daardoor de groote worsteling der Spanjaarden tegen zijn heerschappij begon, was die ontevredenheid ook hier niet langer te bedwingen en gebruikten de creolen de onzekerheid der toestanden in het moederland om zich eenig aandeel in het gezag te verzekeren. Maar zij durfden niet toegrijpen, en zoo gebeurde het dat de beweging op het land begon en het karakter kreeg van een opstand der Indianen en halfbloeden. Karakteristiek was het dat die beweging geleid werd door priesters die, goed katholiek als zij waren, toch overigens voor geen radicale maatregelen terugdeinsden. Maar juist dit laatste bewoog de creolen zich van haar af te wenden en de besluitelooze en zwakke regeering krachtig te steunen. De eerste opstand, in 1810 door den pastoor Hidalgo begonnen, droeg door de toomeloosheid van diens talrijke, maar tuchtelooze benden er veel toe bij om den strijd van den beginne af aan een karakter van wreedheid en woestheid bij te zetteu, dat voor Mexico uiterst verderfelijk was. Toen hij, na een groot half jaar het halve land in vuur en vlam te hebben gezet, bijna plotseling met den dood van den aanvoerder te niet ging, had de daarop volgende bloedige reactie geen ander gevolg, dan dat een ander geestelijke, de veel bekwamer Morelos, opnieuw de vaan des opstands tegen het Spaansche bestuur kon ontplooien en verscheiden jaren den strijd, nu niet alleen aan het hoofd van Indianen en allerlei gepeupel, maar ook van een goed gedeelte der blanken en halfbloeden, volhield. Eindelijk bleef de regeering meester, maar in het groote, zwak bevolkte land schoten haar krachten te kort oin den tegenstand geheel te vernietigen. De oorlog bleef dus voortsmeulen, tot in 1820 de omwenteling in het moederland Spanjaarden en Mexicanen gelijkelijk verraste. Thans waren het vooral de clericalen en conservatieven die hun belangen bedreigd achtten en op afscheiding van het nu liberale moederland bedacht waren. Dat deed een der aanvoerders der Spaansche partij, Iturbide, het denkbeeld opvatten om beide partijen door liet opstellen van een programma, dat allen voldoende waarborgen opleverde, te vereenigen. En waarlijk, het gelukte. Iturbide werd van zelf de beheerscher van Toestanden na den vrijheidsoorlog geheel Mexico. Hadden de Spaansche liberalen ook thans nog aan de koloniën voldoende zelfstandigheid gegeven, het land zou nog voor Spanje te behouden zijn geweest. Maar even verblind als koning 1'erdinand VII weigerden zij elke wezenlijke tegemoetkoming aan de niet overdreven eischen der Amerikanen en waren daardoor zelf oorzaak dat de band tussclien moederland en koloniën verbroken werd. Iturbide maakte van de gelegenheid gebruik om zich door zijn aanhangers tot keizer Augustijn I te doen uitroepen, en voor een oogenblik werd hij door liet geheele land erkend, zelfs door de geboren Spanjaarden, wier belangen hij evenzeer verklaarde voor te staan als die der creolen en andere geboren Mexicanen. Maar het ontbrak den vermetelen avonturier aan het talent om zich te handhaven. Slechts weinige maanden later stelden zich reeds alle partijen tegenover hem en mocht hij blijde zijn zijn onderneming slechts met ballingschap naar Europa te boeten. Bij een poging om terug te keeren vond hij een roemloozen dood. In Mexico begon nu een eindelooze worsteling tusschen de verschillende aanvoerders, die in den burgeroorlog (want dat was de strijd tegen Spanje daar feitelijk geweest) op deu voorgrond waren getreden. Half omdat de natuur van het groote en dun bevolkte land er toe noopte, half ook uit navolging van het Noord-Amerikaansche model, werd het land, na Iturbide's val in 1824, als een bondstaat georganiseerd, met een constitutie als die der Vereenigde Staten. Maar in een land, waar tot nog toe alle zelfregeering ontbroken had en de groote massa der bevolking volstrekt onbeschaafd was, bleef die constitutie niet veel meer dan een waarborg van de individueele willekeur tegen het gezag der wettelijke overheid. Het ontbrak den Mexicanen, even goed trouwens als allen Latijnschen volken van Amerika, aan het besef, dat in een vrijen staat de minderheid zich te schikken heeft naar den wil der meerderheid, zoolang deze zich binnen de perken der wet houdt. Den verschillenden leiders, onverschillig of zij de liberale beginselen aanhingen of voorstanders waren van het handhaven van den invloed der geestelijkheid, was het bovenal te doen om in het bezit te komen van de hooge posten in den staat; zoo dikwijls een hunner zich langs meer of min wettigen weg in het bezit van het hoogste gezag had gesteld, vereenigden zich anderen tegen hem, met geen ander gevolg dan dat zij, als zij hem ten slotte den buit hadden afgejaagd, weldra over de verdeeling van dien buit zeiven in strijd geraakten. Ongeveer tien jaar lang was Mexico daardoor het tooneel van een partijstrijd, die, hoewel meestal onder allerlei luidklinkende leuzen gevoerd, eigenlijk uitsluitend het karakter van een persoonlijken strijd om de hoogste macht droeg. Geen wonder dat de natie er in berustte, toen een dier vele partijhoofden, krachtiger en listiger dan de andere, Santa Ana, er in slaagde in 1835 het presidentschap langs revolutionnairen weg te erlangen en daarop van zijn macht gebruik maakte om de constitutie op te heffen en te vervangen door een streng centralistische, die bijna alle werkelijk gezag vereenigde in de handen van het hoofd der uitvoerende macht. De tot nog toe in naam vrijwel souvereine staten werden tot departementen gemaakt, welke op militaire wijze door generaals, rechtstreeks onder het gezag van den president staande, bestuurd werden. Voor het toenmalige Mexico misschien de eenige passende constitutie, althans als de regeering in handen was van een man die zijn persoonlijk belang, zonder dat hij geweld gebruikte, achterstelde bij dat van het land en die daarenboven karakter genoeg bezat om zich te doen eerbiedigen. Een dergelijk man had echter een Washington en een Napoleon tegelijk moeten wezen. Santa Ana was er verre van af zulk een man te zijn; hij was alleen maar krachtiger, listiger en bovenal gelukkiger dan zijn mededingers. Evenwel wist hij zich staande te houden, al was het misschien vooral de uitputting des lands en de machteloosheid en verdeeldheid zijner tegenstanders, die daar oorzaak van was. "t Was dan ook geen omwenteling die zijn gezag omverwierp, maaide tengevolge der nieuwe staatsregeling onvermijdelijke botsing met de Amerikanen in Texas. Voor dezen was in een staat als Mexico thans was, geen plaats; in den bondstaat hadden zij kunnen blijven voortgaan met het gezag der algemeene regeering te ignoreeren, haar wetten als een doode letter te beschouwen, in een gecentraliseerden staat kon de regeering hun dat niet toestaan, kon zij hun geen keus laten dan onderwerping of verlaten van het land. Toen zij weigerden en hulp bij de Vereenigde Staten zochten, bleef er voor Mexico niets over dan wapengeweld. Santa Ana's poging om Texas te onderwerpen kostte hem het gezag. Bij San Jacinto viel hij met al wat er van zijn legertje was overgebleven, in de hatideu der Texanen. Terstond werden nu de oude bondstaat en de oude constitutie hersteld en begon opnieuw de Da oorlog met de Vereenigde Staten. Toestand m den oorlog. strijd der partijhoofden, die door Santa Ana waren in bedwang gehouden. Doch, behoef ik het te zeggen, het gevecht van San Jacinto had vrij wat belangrijker gevolgen, dan een Mexicaansche revolutie. l)e strijd tusschen Germaansch en Latijnsch Amerika was begonnen. Mexico kon niet berusten in een vermindering van grondgebied als de afstand van Texas meebracht, en Amerika kon niet laten dien afstand te eischen. Nog tien jaren werd de oorlog vermeden; eindelijk, in 1846, werd hij onvermijdelijk. Wat zijn uitslag was weten wij. Na een worsteling, die, als men de twee strijdende partijen vergelijkt, bewondering verdient, moest de zwakkere den strijd opgeven en niet alleen lexas maar liet geheele noordelijk gebied, Califomië en Nieuw-Mexico, aan den overwinnaar afstaan. Alleen het zuidelijk gedeelte vau het Californische schiereiland, dat een zoo goed als onvruchtbaar bezit was, bleef over van het uitgestrekte land, dat voor een ander volk een kostbare erfenis zou geweest zijn. Europa zag den strijd tusschen Gerinaansch en Latijnsch Amerika vrij onverschillig aan. De uitslag sprak zoo van zelf, dat hij niemand verbaasde, en voor de volharding, waarmede de Mexicanen hun tamelijk hopeloozeu tegenstand tegen den overmachtigen vijand volhielden, had men geen oog. Integendeel, hun onophoudelijke nederlagen, bij aanzienlijke overmacht in getalsterkte op het slagveld, verwekten minder medelijden dan spot. Niemand schijnt getroffen te zijn geweest door die onverwachte bewijzen van levenskracht bij een volk van zoo geringe ontwikkeling, van zoo ongunstige sociale, economische en politische toestanden. Loch waren die bewijzen wel voldoende om aan te toonen dat aan de toekomst der Mexicanen niet gewanhoopt behoefde te worden. 1 Voor een ander element der Amerikaansclie bevolking had de vrede van Guadelupe Hidalgo de doodsklok geluid, voor de Indianen van het noorden. Want langs de geheele lengte van den Mississippi stond van nu af het land tot aan de Stille Zuidzee open voor de kolonisatie, welker voortgang hun onvermijdelijk alle bronnen van bestaan, zoowel als alle woonplaatseu moest ontnemen. Alleen waar het, als in Mexico en in enkele deelen van Zuid-Amerika, zich onder het Europeesch gezag had gevoegd en zich niet terug had getrokken in de wildernis, kou het roode ras zich aanpassen aan den nieuwen toestand. Het rasverschil verloor daar op den duur zijn gewicht ; vooral Mexico bewees dat. Reeds in de dagen van den strijd met Spanje waren onder de leiders der Mexicanen niet weinige van gemengd bloed, later zijn zelfs sommige der beste mannen van het land bijna zuivere Indianen geweest. Het overwicht der halfbloeden en Indianen was buitengemeen versterkt door den in 1829 genomen maatregel om alle geboren Spanjaarden het land uit te drijven, lturbide had den nieuwen toestand gegrondvest op de verzoening van alle bevolkingselementen, en ook den geboren Spanjaarden gelijke rechten met de Mexicanen gegeven. Enkele mislukte pogingen om het Spaansch gezag te herstellen hadden echter het oude wantrouwen doen herleven en tot een middel doeu grijpen, dat in geen geval voor de geestelijke ontwikkeling des volks voordeelig kon zijn, omdat het weinig talrijke zuiver blanke deel der bevolking er sterk door verzwakt werd. Yoor de economische ontwikkeling was dat zeker niet onverschillig, waut alleen de blanken hadden nijverheid en handel, zooveel als die in liet land bestond, in handen. Bij het ontbreken van voldoende verkeerswegen stonden beide in het binnenland natuurlijk op zeer laag peil. Enkele vooruitstrevenden ouder de partijleiders zagen dit al vroeg iu en leenden daarom al weinige jaren nadat de eerste spoorwegen in Amerika waren aangelegd , gaarne het oor aan voorslagen om die ook in Mexico te bouwen. Maar het bleef bij plannen, en nog jaren lang waren in het van groote wegen zoo goed als geheel verstoken laud, het muildier eu de Indiaansche lastdrager de eenige vervoermiddelen. Daarmede kon moeilijk partij worden getrokken van de groote natuurlijke vruchtbaarheid van den bodem, want het vervoer was kostbaar, langdurig en alleen geschikt voor niet te groote lasten. De productie bleef dan ook haast even beperkt als in de dagen der Spaansche heerschappij, en de handel met het buitenland even gering als de binnenlandsche nijverheid. Alleen de mijnindustrie eu dan alleen nog die van goud, zilver, koper en kwikzilver handhaafde nog haar ouden naam. De onzekere politieke toestanden, de onophoudelijke binnenlandsche oorlogen en de daarmede samenhangende voortdurende onveiligheid weerhielden de immigratie niet minder dan de bij de inwoners bestaande en door de geestelijkheid steeds sterk aangewakkerde afkeer van de ketterij, welke de Europeesche of Noord-Amerikaausche kolonisatie dreigde in te voeren. Zoo bleef het land steeds in een toestand van achterlijkheid, ! 0 d g ï <3 c 1 i i ( 1 i ] Midden-Amerika. relke oorzaak was, dat de regeering in Mexico, niettegenstaande zij ver de rijkste goud- en zilvermijnen beschikte en inet de opbrengst aarvan eenigerinate kou voorzien in de allernoodigste behoeften, toch •eduri^ haar toevlucht moest nemen tot leeningen, die het land verdichtingen oplegden, waaraan het kwalijk kon voldoen. En elke poging om den tinancieelen toestand te verbeteren, hetzij loor beperking der uitgaven (voor het leger en in het bijzonder de ifficieren in de eerste plaats), hetzij door beslaglegging op het steeds ermeerderend en aan alle lasten onttrokken kerkelijk grondbezit, gaf lijna onmiddellijk aanleiding tot nieuwe beroering van de zijde der nilitaire partijhoofden en der machtige hooge geestelijkheid. Het zou liet lang duren of de wereld zou aanschouwen tot welke middelen, irger nog dan burgerkrijg, men zou durven grijpen om een toestand ,e bestendigen, welke voor de bevolking van Mexico inet economischen mdergang gelijk stond. Geen duidelijker bewijs van de ellende dan het feit, dat in een ;oo door de natuur bevoorrecht land het bevolkingscijfer op zijn loogst stationnair bleef. Hooger dan 8 inillioen is het in de eerste ïalve eeuw ua de bevrijdiug niet geworden. Van verbinding te land tusschen Nieuw-Spanje en de koloniën in iuid-Amerika was, zooals boven al opgemerkt is, nooit sprake gedweest. Het beide verbindende land, Midden-Amerika in engeren zin, was door zijn natuurlijke gesteldheid minder dan eenig ander daartoe geschikt. Een blik op de kaart is voldoende om dat aan te toonen. Een smalle, heete kuststreek aan weerszijden en een ruw, uiterst moeilijk te overschrijden, meest vulkanisch gebergte in het midden, slechts in het noorden breed genoeg om op een hoogvlakte gelegenheid tot ontwikkeling te bieden, vormen in een tropisch klimaat eerder een beletsel voor verkeer. De Spanjaarden hadden dan ook van Guatemala, zooals zij al het land tusschen Yucatan en de landengte van Panama noemden, niets weten te maken. Het bezat onder hun bestuur zóó geringe ontwikkeling, dat de, naast een zeer gering toevoegsel van blanken, haast geheel uit halfbloeden (7adi/ws) en onvermengde Indianen bestaande bevolking niet eens zelfstandig deel had kunnen nemen aan den bevrijdingsoorlog. Eerst in 1821 verschafte de omkeer iu het naburige Mexico de gelegenheid tot bevrijding. \ a 11 urbide's val had de Mexicaansche bondstaat zich niet verzet tegen de afscheiding van een land, waar het kwalijk gemeenschap mede liad. Zoo ontstond er van zelf een federatieve republiek, dienevens het groote Guatemala de kleinere staten Honduras, Nicaragua, San Salvador en Costa-Rica omvatte. In 1838 hadden deze vier de feitelijke suprematie van den grootsten staat afgeworpen, en sedert was Midden-Amerika het tooneel van een voortdurenden kamp tusschen de partijhoofden, waarvan sommige voor geheele autonomie, andere voor meer of minder nauwe federatieve banden heetten te strijden. De aanspraken van het naburige Zuid-Amerikaansche land, Nieuw-Granada, op het bezit van de landengte van Panama werkten er toe mede om den toestand te verwarren. Op den duur werd Panama aan het verband met de noordelijke buren ontrukt en opgenomen in dat van den thans met den naam Oolumbia prijkenden zuidelijken staat, die aldus hoopte zich de voordeelen te verzekeren, welke het zich beloofde van het bezit eener landengte, die misschien binnen kort een groote verbindingsweg tusschen de volken zou worden. Want op alle smalle punten van Midden-Amerika, maar vooral in Panama, waar slechts een enkele bergrug de beide oceanen scheidde, was het denkbeeld om het land te doorgraven al sinds lang algemeen geworden. Reeds dadelijk na de bevrijding waren er plannen gesmeed, doch zoodra het op de uitvoering aankwam, was een ieder voor de moeilijkhedeu teruggedeinsd. Niet alleen om die van het terrein, maar ook om de bezwaren, welke de politieke en maatschappelijke toestanden bijna zeker zouden opleveren. Maar hoe langer het duurde, hoe meer de Amerikaansche westkust, in het noorden zoowel als in het zuiden, een deel der beschaafde wereld begon uit te maken, des te dringender werd de behoefte. Toen eenmaal de Vereenigde-Stateu zich tot aan die westkust hadden uitgebreid, dus na den afstand van Californië door Mexico, begon die vraag dringend te worden. Voor dien tijd was het slechts een onbepaalde verwachting, die naar het bezit van de landengte deed verlangen. Want voor den wereldhandel had deze niet meer dezelfde beteekenis, als toen Spanje van Panama en Puerto Bello hoofd-stapelplaatsen van het verkeer had gemaakt. De groote vruchtbaarheid van een groot gedeelte van het land kwam, niettegenstaande de werkelijk merkwaardige werkkracht der Indianenbevolking, niet tot haar recht, daar het klimaat het leven aan de oostkust voor den blanke bijna onmogelijk maakt. Zelfs het kleine strookje dat Engeland in het einde der 18e eeuw voor goed had in bezit ge- 13 li 1 d S i ( ( i i 1 Noordelijk Zuid-Amerika De onafhankelijkheidsoorlog in Venezuela. Bolivars republiek Columbia en haar vernietiging regen, maakte daar geen uitzondering op. Zoo bleven de staten van Jidden-Amerika, bijna uitsluitend in verbinding met hun buren aan ,e westkust, afgescheiden van het verkeer met Europa en de Vereenigde itaten, zonder veel beteekenis niettegenstaande hun ligging. Had liet de eeuwige partijstrijd er sneller ontwikkeling belet, dan zou lat misschien reeds toen anders zijn geweest, want het was het eenige leel van Latijnsch Amerika, waar reeds in die dagen de bevolking restadig bleef toenemen. Maar deze telde toch in alle staten te zamen liet veel meer dan een millioeu zielen, verbreid over een oppervlakte, welke onder andere omstandigheden vele malen dat getal zou kunnen voeden. Panama was het uitgangspunt geweest van de verovering van het svesten van Zuid-Ainerika. De geweldige berglanden van het noordwesten zijn eerst na de verovering van Peru door Pizarro Spaansch geworden, evenals Chili en Opper-Peru, het hoogland, dat tegenwoordig Bolivia heet. Maar de noordkust, Venezuela, was door de ontdekkers eerder dan eenig ander deel van het Amerikaansche continent van de Antillen uit bezet en vormde al spoedig een der belangrijkste bezittingen, niet zoozeer om den rijkdom en de vruchtbaarheid van een groot" gedeelte van den bodem, als vooral om de ligging, die daar nleer dan ergens elders tot voortdurende aanraking met Europa en Noord-Amerika aanleiding gaf. De herinnering aan Venetië, welke de lagune van Maracaïbo bij Amerigo Vespucci had opgewekt, had het den naam van Veuezuela doen behouden, ook toen het officieel Tierra Firma heette; hij was de algemeen erkende, toen de vrijheidsoorlog daar begon. Want, al waren gelijksoortige bewegingen ook in liet verre zuiden reeds ontstaan, Venezuela was toch, dank zij zijn ligging, de eersteling der Zuid-Amerikaansche vrijheid. Reeds dadelijk na den Noord-Amenkaanschen vrijheidsoorlog had de weldra in de Fransche revolutie algemeen bekend geworden patriot Miranda daar het plan tot vrijmaking zoeken te verwezenlijken, dat later door hem meermalen herhaald, eindelijk na de gebeurtenissen van het jaar 1808 misschien zou zijn gelukt, als niet de bekende aardbeving van Oaracas het land zoo had getroffen, dat het vooreerst alle weerstandsvermogen verloor. Toen was het Simon Bolivar geweest, die den strijd ouder de grootste bezwaren had volgehouden, tot dat hij eindelijk in 1819, door zijn beroemden tocht over de Andes, ook Nieuw-Granada vrijmaakte en toen beide landen, hoewel nog geen van beide geheel van de Spanjaarden bevrijd was, tot een republiek vereenigde, die hij met den naam Columbia doopte en bestemde om zoo al niet geheel dan tocli het grootste deel van het continent te omvatten. Ben tijdlang scheen het werkelijk alsof die lieveliugswenseli van den «Bevrijder" vervuld en niet alleen het weldra Ecuador herdoopte Quito, maar ook Opper-Peru en zelfs het eens als hoofdland geldende Peru in die republiek opgenomen zouden worden. Dan zou er een Latijnsche tegenhanger zijn ontstaan der groote Germaansche republiek van het noordelijk vasteland. Misschien zouden zelfs alle Spaansche landen van het werelddeel zich op den duur daarbij hebben aangesloten. Waarschijnlijk heeft Bolivar dat gehoopt. Maar zijn werk hield geen stand. Niet zoozeer wegens den tegenstand van de groote republiek aan de La Plata, die al vroeger vergeefs beproefd had Opper-Peru en Peru aan haar invloed te onderwerpen en daarom Bolivar den triomf niet gunde, maar vooral om den naijver der andere revolutionnaire leiders en het sterke gevoel van zelfstandigheid der groote provinciale centra en hun invloed op hun onmiddellijk gebied. Bij alle onbetwistbare groote gaven was Bolivar tegen dergelijke bezwaren niet opgewassen. Trouwens het is de vraag of iemand, zelfs een Washington of een Napoleon dat zou geweest zijn. Maar het was toch een tragisch einde. Bolivars geheele werk ging te niet. Zelfs de vereeniging van Nieuw-Granada en Venezuela en de naam Columbia bleven niet bestaan. Eerst in veel later jaren heeft Nieuw-Granada dien laatsten weder aangeuomen. Eigenlijk was Bolivar's plan nimmer geheel verwezenlijkt geworden, want formeel had de tot 1831 in stand gebleven groote republiek slechts de beide noordelijke staten, met Panama en het nog noordelijker in Midden-Amerika gelegen Veragua, en Quito omvat. Peru had nimmer zich aan de vereeniging willen onderwerpen en Opper-Peru had wel ter eere van den bevrijder den naam Bolivia aangenomen, maar tot een nauwe vereeniging toetreden, had het ook niet gewild. Zoo is er nimmer een groote Latijnsche federatie tot stand kunnen komen. Aan het einde van den vrijheidsoorlog had bij de bevolking van noorde- "i lijk Zuid-Amerika, even als bij die van Mexico, de verdeeldheid door rassenof klassenhaat geheel opgehouden te bestaan, en tusschen de bewoners van de bergstreken en hoogvlakten, van de kustlanden en de groote vlakten aan de rivieren bestond er evenmin verschil. Want de vermenging der rassen had er overal plaats gehad; natuurlijk was aan de kust en in toestanden na den vry• heldsoorlog de steden het blauke element sterker vertegenwoordigd, terwijl in het binnenland hier en daar een vrij zuivere Indianenbevolking bestond. Maar hoe langer hoe meer was het gemengde ras, in sommige streken niet alleen uit Europeesche en Indiaansche, maar ook uit neger-elementen samengesteld, het talrijkste geworden. In Zuid-Amerika had juist het omgekeerde plaats van hetgeen in Noord-Amerika geschiedde, waar de blanke bevolking. hoewel afkomstig van alle Europeesche volken, zich zorgvuldig rein hield van elke vermenging met rooden of zwarten en alle kleurlingen als minderwaardigen beschouwde. \ oor een gedeelte was die volkomen gelijkstelling, die in Zuid-Amerika veel sneller tot stand kwam dan in Mexico, een noodzakelijk gevolg van den vrijheidsoorlog. Hadden de creolen, zooals in het begin hier en daar plaats had, den strijd alleen gevoerd, zij zouden ongetwijteld zijn verpletterd, want de krachtsverhoudingen waren ten opzichte van Spanje en Zuid-Amerika geheel anders dan die van Noord-Amerika tegenover Engeland, zoodra het op de blanke bevolking aankwam. Niet zelden was het alleen de hulp der half wilde halfbloeden en Indianen uit het binnenland geweest, die de Zuid-Amerikaansche vrijheid staande hield; bijna altijd, wanneer dezen zich bij de Spanjaarden aansloten, zooals in den beginne niet zelden gebeurde, had dit den tijdelijken achteruitgang der patriottenzaak ten gevolge gehad. Voor de zegepraal der onafhankelijkheid was de deelneming aan den strijd van alle inwoners noodig, en die werd op den duur verkregen ten gevolge der barbaarsc.he wijze, waarop de Spanjaarden huishielden, zoodra zij op een punt de overwinning behaalden, en van hun onverstandige wijze van behandeling van allen die geen Spanjaarden waren. Toch was het eigenlijk alleeu de Spaansche omwenteling van 1820, die de zegepraal verzekerde. Van toen af was het zenden van versterkingen uit Spanje uitgesloten, en verloren de Spaansche aanvoerders het zelfvertrouwen, dat hun een tijdlang tegenover de dikwijls onder elkander verdeelde Amerikanen de overhand had verschaft. Evenwel duurde het nog volle vijf jaar eer de Spanjaarden den strijd opgaven en Zuid-Amerika aan zich zelf overlieten. Lr bestond toen nog volstrekt geen zekerheid, welke deelen daarvan het meest tot ontwikkeling zoudeu geraken. Want de langdurige strijd , die zoo dikwijls meer een onderlinge oorlog der partijen dan een strijd tegen den vreemden heerscher was geweest, had bijna alle lauden vreeselijk getroffen. Tal van de rijkste steden waren door den oorlog geruïneerd, geheele streken verwoest en ontvolkt, de bevolking was gewoon om voor het beslechten van elk geschil naar de wapens te grijpen en zich aan geen wet of recht te storen; het militair element was overal het machtigste, en de gelukkigste of populairste aanvoerder had steeds de meeste kans op het meeste gezag; alleen de geestelijkheid had daarnevens, althans in sommige landen, groote macht door haar invloed op het volk, of soms ook op de aanzienlijke familiën. De intellectueele ontwikkeling was gering; scholen waren er buitengewoon weinig. hoe schoone bepalingen omtrent het onderwijs er ook in de wetten stonden. Den ondergang der kloosterscholen, tengevolge der uitdrijving der meest Spaanschgezinde ordens-geestelijkheid, hadden die bepalingen niet kunnen vergoeden, al moet men zich van dat onderwijs der geestelijkheid ook geen hoog denkbeeld maken. Op papier werd er na den vrijheidsoorlog in sommige landen veel voor liet hooger onderwijs gedaan, maar ook in dit opzicht bleef het veelal bij verordeningen. Hoe kon het ook anders: de landbouw en de nijverheid was in den oorlog vrijwel te gronde gegaan, het volk was geregelden arbeid ontwend en alle zekerheid van bezit was in de wisselingen van den eindeloozen krijg verdwenen. Wat er van handel over was, was meestal in handen van Engelschen en Noord-Amerikanen. In den oorlog was de bevolking natuurlijk niet toegenomen: bij zijn begin, in 1810, telde Venezuela ongeveer 800,000, Nieuw-Granada 1 millioen zielen, Quito (Ecuador) 400,000, Peru iets meer dan een millioen, en Opper-Peru (het latere Bolivia) evenveel als Venezuela, ronde getallen natuurlijk, maar van zeer betrekkelijke waarde. In 1825, na den oorlog, was die van Venezuela tot ongeveer 650,000 gedaald, doch na 1840 weder gestegen op het oude getal, wat voor een deel zeker aan de betrekkelijke rust, waarin het land sinds 1831 zich verheugde, was toe te schrijven. In Nieuw-Granada echter was dit zeker niet de reden, want nergens in het noorden van ZuidAmerika woedde zulk een verbitterde burgerstrijd als daar in de jaren 1839 en '41, en toch steeg er de bevolking van 1810 tot 1845 tot 1,700,000 zielen. Evenmin belette de handhaving van het grootgrondbezit in de handen van geestelijkheid en creolenadel een dergelijke vermeerdering op kleiner schaal in Ecuador. Bijna overal waren het vooral de Indianen en halfbloeden, die zoo sterk toenamen; de blanke creolen namen eerder af en de negers, in sommige landen, vooral in Nieuw-Granada, Peru en Venezuela, vrij sterk in getal onder het Spaansche bewind, dat de slavernij begunstigde, namen zoorlra de slavenhandel afgeschaft was, gedurig af en smolten, door vermenging met Indianen, samen met de oude bevolking. De afstammelingen uit die verbinding, de zoogenaamde Zambo's, maakten op enkele plaatsen een vrij belangrijk deel der bevolking uit, in NieuwGranada b.v. vier percent. In bijna alle landen werden in de binnenlanden Indianenstammen aangetroffen, die nog op denzelfden trap van ontwikkeling stonden als in de dagen der ontdekking. Het binnenland was trouwens voor een groot gedeelte onbekend; vooral aan de oostzijde van de Andes. Maar ook in de meer afgelegen bergstreken waren de wilde Indianen bijna de eenige bewoners. Evenwel waren zij niet als de Indianen in NoordAmerika een voortdurend gevaar voor de naburige meer of min beschaafde landen. Zoo men hen in hun bosschen en wildernissen ongemoeid liet, hinderden zij niemand. Maar het doortrekken door hun gebied lieten zij niet toe en zij versperden de gemeenschap tusschen de oostelijke en westelijke staten niet zelden geheel. Die gemeenschap was al van zelf gering; de bouw van wegen was altijd een zwakke zijde van de Spaansche regeering geweest; bergpaden waren in sommige landen haast de eenige gemeenschapswegen. Wil men echter billijk zijn, dan verlieze men niet uit het oog, dat bij gelijke natuurlijke hinderpalen ook Europa in de achttiende eeuw niet veel verder gevorderd was. Het behoorde onder de vele onbillijke eischen die de Europeesche reizigers den zuidelijken Amerikanen stelden, dat dezen ook in dit opzicht Europa zouden evenaren. Die reizigers vergaten bijna altijd hoe jong de beschaving dezer Amerikanen en zells hun volksbestaan was, uit welke vreemdsoortige en nog niet eens geheel samengesmolten elementen zij waren samengesteld, hoe weinig ontwikkelend het koloniale tijdperk was geweest, en in welken toestand de vrijheidsoorlog het land had achtergelaten. Zij vergeleken Spaansch-Amerika steeds bij de \ereenigde Staten, waar alle omstandigheden zoo buitengewoon gunstig waren geweest en nog waren, en spraken dan een oordeel uit, dikwijls gegrond op uiterst oppervlakkige waarneming. Halfbloeden werden eenvoudig voor eigenlijke ontwikkeling onvatbaar verklaard, de Indianen voor een veroordeeld ras, hoogstens goed voor het minste werk; de creolen voor door en door bedorven. De echt Spaansche grootspraak, die de Zuid-Amerikanen kenmerkte, de verheven idealen van vrijheid en recht en godsdienst, waarvan hun staatsstukken vol waren, droegen wegens hun tegenstrijdigheid met de werkelijke toestanden er veel toe bij om hen bij de Europeanen in een kwaad daglicht te stellen, en niet minder hun geheel eigenaardige opvattingen omtrent moed, zedelijkheid , eerlijkheid en trouw. Er werd geheel vergeten dat Zuid-Amerika nog in een toestand van wordiug en vervorming verkeerde, ongeveer als Midden- en Zuid-Europa in de tijden der volksverhuizing. Te verwonderen was het overigens niet dat de Europeesche reiziger vergelijkingen maakte inet de Vereenigde-Staten. Want uiterlijk herinnerde het voorkomen van inenschen en dingen in de steden en niet zelden ook het leven en de instellingen der zuidelijke Amerikanen evenzeer aan Spanje als Noord-Amerika aan Engeland. Vanzelf dachten zij dus als 't ware in een soortgelijke maatschappij als in Noord-Amerika te verkeeren en waren teleurgesteld als men ontdekte, dat men in een half barbaarsch land was. Maar of dit een reden was om zoo laag op die landen neder te zien, mag veilig betwijfeld worden. Met de buitenwereld stonden de noordelijke Zuid-Amerikaansche landen in die dagen in geen andere dan handelsbetrekkingen, die toen vooral Engeland ontzaglijke voordeelen bezorgde. Spanje heeft eerst heel laat de onafhankelijkheid van zijn vroegere bezittingen erkend en maakte daardoor ook alle handelsgemeenschap onmogelijk. In die dagen dacht niemand er aan om van de taalgemeenschap een basis voor nauwere betrekkingen te maken. Zoolang de bevolking zoo gering in getal en de verkeersmiddelen zoo volstrekt onvoldoende bleven, kon noch de rijkdom aan edele metalen en andere minerale producten, noch de nog veel kostbaarder overvloed van den tropischen plantengroei die voordeelen verschaffen, welke onder gunstige omstandigheden een veel spoediger bloei zouden hebben verzekerd. In vele opzichten verkeerden de landen van de westkust, vooral ^ Peru en het naburige Chili, in voordeeliger toestand, want daar voorzag de kustvaart in het gebrek aan behoorlijke landwegen en was de onderlinge gemeenschap daardoor gemakkelijk. Peru was lang het hoofdland, Lima eigenlijk de hoofdstad van het Zuid-Amerikaansche Spaansche rijk geweest. Het was, dank zij de mijnen, het snelst inet Europeanen bevolkt, en langen tijd onderdrukten de blanken er de Tndianen nog erger dan in Mexico. Maar op den duur kon Peru zich niet op die hoogte handhaven. In het einde der 18e eeuw waren de landen aan de noordkust van meer gewicht. De creolen van Peru, door rijkdom schadeloos gesteld voor het gemis W estelijk Suid-Amerika aan politieke rechten, levend onder het onmiddellijk gezag der Spanjaarden en gewoon zich te buigen voor een sterk conservatieve geestelijkheid, bleven veel langer het Spaansche juk dragen. Te meer was het den voorstanders der onafhankelijkheid moeilijk invloed te krijgen, omdat de Spaansche regeering alle krachten inspande om zich in dit centrum harer macht te handhaven. Zoo moesten zij afwachten tot bijstand van buiten kwam, en dat was eerst mogelijk na de Spaansche omwenteling van 1820 en de geheele bevrijding der naburige landen. Toen, in 1821, gelukte het aan San Martin, die reeds van uit La Plata Chili had bevrijd, de Spanjaarden te verdrijven en in Lima de onafhankelijkheid af te kondigen. Maar het gelukte hem niet die te handhaven, de Spanjaarden wonnen het land terug. Toen vatte Bolivar zelf van uit Columbia de bevrijding van Peru aan, en in November van 1824 werd bij Ayacucho het lot van Zuid-Amerika voor goed beslist, hoewel Lima's haven Callao nog twee jaren in Spaansche handen bleef. Eerst toen ook daalde Spaansche vlag was uedergehaald, was het vasteland vrij. Maar terstond vertoonden er zich dezelfde verschijnselen van gisting, die in de andere nieuwe republieken de Spaansche tijden soms als tijden van rust deden terug wenschen. De partij- of liever de partijhoofden-kamp begon zelfs nog eer de onafhankelijkheid voor goed was bevestigd, en de burgerstrijd teisterde het land nog meer dan de vrijheidsoorlog. Lima bleef echter een stad van groote beteekenis en een centrum van een verkeer, dat slechts op betere wegen wachtte om aanzienlijk te worden. Langzamerhand begon ook in Peru de Indianenbevolking zich te verheffen, evenals in het bijna geheel uit hoogland bestaande Bolivia, het oude Opper-Peru, waar de beroemde mijnen van Potosi in vroeger tijd het groote aantrekkingspunt der Spaansche goudzoekers was geweest, maar sedert lang haar beteekenis hadden verloren. Ook daar hadden Buenos-Ayres, de reeds toen betrekkelijk machtige staat van het zuidoosten, en Columbia gewedijverd om de Spaansche heerschappij omver te werpen, maar de veel gemakkelijker natuurlijke gemeenschap der westelijke landen had ten voordeele van het laatste beslist tegenover de aanspraken van het eerste, die berustten op de officieele vereeniging met de La Plata-lauden, welke in 1780 in de dagen van den grooten Indianen-opstand van Toepac Amaroe was uitgesproken. Het land had zich zelfs, na de bevrijding, naar Bolivar gaan noemen, maar tot een algemeeue vereeniging van alle Zuid-Ameri- kaansche staten was het zoomin als Peru toegetreden. Zelfs gold de in 1826 ingestelde regeering van den Columbiaanschen president Sucre, aan wien de bevrijding in de eerste plaats was te danken geweest, als een nieuwe vreemde onderdrukking. Sedert die in 1828 was afgeschud, bleef Bolivia, als het centrale land vau Zuid-Amerika, gemengd in allerlei quaestiëii tusscheu en in de andere republieken en had het niet alleen ruim zijn deel aan inwendige beroeringen, maar had het ook niet zelden oorlog te voeren, vooral wet Peru en Chili, soms om zijn zelfstandig bestaan te verdedigen, soms ook om den naburen zijn wil op te leggen. Ook hier bleek het hoe weinig voorbereid de Zuid-Ainerikaansche volken waren op de vrijheid, terwijl zij toch in opstand kwamen zoodra een poging werd gedaan, om een werkelijk krachtig, orde en recht handhavend gezag te vestigen. Trouwens, het was maar zelden, dat wie dat ondernam, niet bovenal door heerschzucht werd gedreven. Zelfs Bolivar kon geen Washington zijn. Nog veel minder was zijn mededinger naar de eerste plaats onder de Zuid-Amerikanen daartoe in staat geweest, San Martin, de bevrijder van Chili. In die dagen, toen de Stille Zuidzee nog geen beteekenis had voor het wereldverkeer, nam dat land nog geen belangrijke plaats in onder de Zuid-Amerikaausche staten. Valparaiso en Santiago waren nog geenszins de groote handelsmetropolen van tegenwoordig. Toch nam men in Chili, misschien vooral tengevolge der ligging in het meer gematigd klimaat, misschien ook wel wegens de betrekkelijk minder sterke vermenging der creolen met Indianen, alreeds toen meer energie, meer neiging tot werkzaamheid, meer behoefte aan ontwikkeling waar, dan in de meeste andere lauden. Betrekkelijk vroeg was het Spaansche juk afgeworpen, maar de nabijheid van Peru maakte het den patriotten onmogelijk de onafhankelijkheid in het door zijn eigenaardige ligging langs de zuidkust moeilijk te verdedigen land te handhaven. Evenwel, de wel niet gemakkelijke maar toch mogelijke gemeenschap met het La Plata-land over de passen der Andes, maakte bijstand vau de zijde van Buenos-Ayres mogelijk en gaf eindelijk in 1818 aan San Martin de gelegenheid tot diens gedenk waardigen marsch over liet gebergte, die den val der Spaansche heerschappij in Chili tengevolge had. Van toen af werkte Chili ijverig mede tot de geheele verdrijving der Spanjaarden. Het was de eerste republiek die met goed gevolg den strijd ter zee op eenigszins groote schaal beproefde. Lord Coclirane heeft daar zijn roem als zeeman gevestigd. De La Fl&ta landen. Natuurlijk bleven ook de gewone partijkampen en revoluties niet uit, maar toch kon, 11a den grooten oorlog van 1837 tot '39 tegen Bolivia, of liever tegen den Boliviaanschen dictator Santa Cruz, die 11a de onderwerping vau Peru ook Chili bedreigde, het land zich beroemen op veel langer tijdperken van ongestoorden vrede dan de naburige staten. Reeds in dien tijd was dan ook Chili ongeveer de eenige Zuid-Amerikaansche staat, die door Europeesche en NoordAmerikaansche reizigers niet als een caricatuur eener republiek werd afgeschilderd. Anders dan in de meeste overige, was de constitutie er minder democratisch en niet federalistisch, terwijl de uitvoerende macht er veel grooter wettige bevoegdheid bezat; de partijhoofden hadden daarom minder neiging om hun gezag uit te breiden en de orde te handhaven ten koste van de vrijheid. Wat vooral in het oog viel, waren de welgeslaagde pogingen om de hulpbronnen des lauds te ontwikkelen, niet alleen de minerale schatten van het veelal vulcanische gebergte, maar ook de andere, die in vele gewesten erg verwaarloosd bleven, rundvee- en schapenteelt in niet geringe mate. De in 1810 op 700,000 zielen geschatte bevolking nam dan ook na den vrijheidsoorlog geregeld toe, hoewel er nog weinig immigratie plaats had. Het waren bijna alleen vreemde kooplieden en industrieeleu, niet zelden zelfs avonturiers, die zich zoover van Europa kwamen vestigen. In dat opzicht stond Chili ver achter bij zijn oostelijken nabuur, den grooten La Plata-staat, waarmede het het gebied van de zuidelijke woestijnen tot aan Vuurland en Amerikas zuidpunt deelde. Want daarheen had zich na 1820, vroeger dan naar eenig ander punt van Zuid-Amerika, de Europeesche emigratie reeds gewend, zoodra zij eenigermate aanzienlijke afmetingen was begonnen aan te nemen. Dit merkwaardige verschijnsel vindt blijkbaar zijn verklaring in den bloei, waarin zich de La Plata-landen onder het verlicht bestuur van Karei III hadden mogen verheugen. Reeds toen was in de uitgestrekte vlakten, in de Pampa's, de veeteelt zoo aanzienlijk, dat de huidenuitvoer liet hoofdbestanddeel van den handel met h 11 ropa was geworden. Reeds in die dagen begon Buenos-Ayres zich door zijn zeldzaam gunstige ligging zoozeer te verheffen, dat het bij het begin der negentiende eeuw al 22,000 zielen telde. Ontzaglijke, tot diep in het land bevaarbare stroomen liepen daarboven samen in den meer een zeeboezem dan een rivier gelijkenden mond van de La Plata. Zelfs het ontstaan van Montevideo aan de overzijde leverde geen beletsel voor de toeneming van dien bloei. Doch de Spaansehe regeering wist, sedert met Karei IV Godoy aan het hoofd was gekomen, niet alleen daar geen voordeel uit te trekken, maar dien zelfs niet te beschermen. Het verbond met Frankrijk leidde tot een oorlog met Engeland, die aan deze mogendheid gelegenheid gaf tot aanslagen op de koloniën, waarbij gehoopt werd op medewerking van de, zooals reeds toen iedereen wist, in sterke gisting verkeerende creolen. Doch het tegendeel gebeurde. Bij den bekenden aanval der Engelschen op Buenos-Ayres was alleen aan de inwoners de redding der kolonie en de volslagen nederlaag der Engelsche expeditie te. danken. Van toen af was het uit met het Spaansehe gezag over de La Plata-landen. Toen ook na de gebeurtenissen van 1808 geen wezenlijk voldoende hervormingen van het moederland bleken verkregen te kunnen worden, stelde de hoofdstad, hoewel in naam nog getrouw aan Ferdinand VII, in werkelijkheid dat gezag ter zijde. Maar tegenover het revolutionnaire bewind in Buenos-Ayres verzette zich een deel van het overige gebied. De burgeroorlog begon ook hier nog voor de onafhankelijkheid gevestigd was. Ware in Spanje een regeering geweest, die eenig inzicht in de Amerikaansche aangelegenheden had bezeten, de verbinding met de kostbare kolonie zou althans tijdelijk hebben kunnen zijn bestendigd, maar het despotische bestuur van Ferdinand dreef alle Amerikanen tot aaneensluiting. Reeds in 1816 verkondigde een te Toecoeman bijeengeroepen congres de onafhankelijkheid der Vereenigde Staten van Rio de la Plata. Spanje beschikte over geen voldoende krijgsmacht om tegelijk in Mexico, in de noord- en west-koloniën van ZuidAmerika en in de uitgestrekte zuidelijke landen den strijd te voeren. Zelfs de weigering tot aansluiting van Paraguay en van Montevideo, de oude Banda Oriental, die met zooveel moeite tegen Portugeezen en koningsgezinden werd verdedigd, en zelfs die van een deel der binnenlandsche provinciën had in dat opzicht geen invloed op den loop der gebeurtenissen. Het La Plata-land bleef vrij, maar Uruguay, zooals de Banda Oriental voortaan heette, en Paraguay bleven buiten de confederatie. In deze stonden nu de hoofdstad en de landprovinciën, die nu staten waren geworden, tegenover elkander. De eerste eischte erkenning van het overwicht, dat haar toekwam; de laatste wilden haar belangen niet ondergeschikt maken aan die van een enkele stad. Dit gaf aanleiding tot den grooten burgeroorlog der unitariërs en federalisten, die op den duur een strijd werd van alles wat het land aan intelligentie bezat tegen het despotisme van Rosas, den aanvoerder der landprovinciën. Een man van geweldige, voor niets terugdeinzende energie, maakte hij de scharen der krijgshaftige Gauchos (de verwilderde Pampa-herders) tot de kern eener hem bliudelings gehoorzamende partij. Het was het minst ontwikkelde deel der bevolking, waarop hij zijn onbeperkt en mateloos misbruikt gezag grondvestte. Zoo ontstonden in de La Platalanden schrikkelijke toestanden. Vijf en twintig jaren lang duurde deze de vrijheid van geheel het zuiden van het werelddeel bedreigende heerschappij; eerst de verbinding van Rosas' binnenlandsche tegenstanders met de naburige staten bracht die in 1852 ten val. Doch de partijschap bleef met een zelfs in Zuid-Amerika ongehoorde verbittering voortduren. Toch bestond er een zeker onderscheid tusschen deze burgertwisten en de meestal slechts uit de tweedracht der partijhoofden ontstane revolutiën in de overige staten. Immers hier stond de grootste en meest ontwikkelde koopstad van het zuidelijke continent tegenover het grootendeels onbeschaafde, door de groote landbezitters beheerschte binnenland, die, beiden economisch van elkander afhankelijk, niet van elkander konden scheiden en toch niet wisten hoe met elkander te leven. Nog jaren moesten verloopen eer een blijvend vergelijk tot stand kon komen, dat beider belangen tot hun recht deed komen. Niettegenstaande die eiudelooze strijd en het schrikbewind van Rosas den nadeeligsten invloed had op de ontwikkeling van het land en den bloei van zijn hoofdstad, waren de natuurlijke voorrechten van beide zoo groot, dat de wereldhandel en zelfs de landverhuizing zich niet lieten afschrikken. Zoo groot was het belang van den eersten bij de toestanden aan den La Plata-mond, dat herhaaldelijk Europeesche staten zich in de geschillen mengden en dat de val van Rosas' heerschappij niet het minst door zijn oorlog met Engeland en Frankrijk werd verhaast. Ook de beslissing over het lot der Banda Oriental, welke in die dagen Buenos-Ayres en Brazilië elkander betwisten, werd door Engelsche inmenging in 1828 beslist. Een stad met een ligging als Montevideo was te noodzakelijk voor den Europeeschen en in het bijzonder den Britschen handel om haar bestaan niet zooveel mogelijk te bevestigen. Zoo ontstond de betrekkelijk kleine, maar vooral door het bezit van de hoofdstad voor de handelswereld uiterst belangrijke republiek Uruguay, die met groote moeite, maar toch met goed gevolg haar zelfstandig bestaan tegen Rosas handhaafde. In de in die dagen bijna vergeten binnenlanden aan den Paraguay en de Parana had de in 1761 door Spanje geconfiskeerde stichting der Jezuïetenorde, Paraguay, waar slechts weinige blanken en kleurlingen tusschen de talrijke Guarani-bevolking inwoonden, zich in 1814 als onafhankelijke staat gevestigd onder de dictatuur van Francia, die de bevolking onder republikeinsche namen op dezelfde wijs regeerde als eenmaal de paters hadden gedaan. Alleen met veel minder zorg voor haar uiterlijke vroomheid, haar zedelijkheid en haar welvaart. De sedert twee eeuwen aan een streng, hen tot arbeid dwingend bestuur gewone inlanders hadden den met bijgeloovigen eerbied bejegenden Francia verdragen tot aan zijn dood in 1840. Toen waren republikeinsche instellingen ingevoerd, maar had alle orde opgehouden. Vandaar dat de Guaranis niet beter wisten te doen dan Francia'1 s neef, Lopez, onder den naam van president op nieuw de dictatuur op te dragen. Meer krijgsman, doch tevens meer verlicht dan zijn voorganger, voerde deze een militaire regeering in, maar maakte tegelijk een eiude aan den toestand van afzondering, waarin Paraguay tot nog toe had verkeerd. Zijn naar Amerikaanschen maatstaf uitstekeud leger droeg veel bij tot Rosas' val en verschafte den kleinen maar vruchtbaren staat een zeker gewicht naast de gunstiger gelegen republieken aan den mond der rivieren, wier middenloop hij beheerschte, en waarop de vrije vaart zijn levensvoorwaarde was. De drie Spaansch-Amerikaansche republieken van het zuidoosten, hoewel naar Europeeschen maatstaf uitgestrekte landen, maken op de kaart weinig vertoon naast de kolossale massa van het groote land, dat ongeveer de helft van het werelddeel beslaat en in oppervlakte liet tegenwoordige gebied van Canada met alle daartoe gerekende Poolstreken nabij komt. Het toeval, dat in het laatst der vijftiende eeuw Cabral Brazilië deed outdekken, gaf Portugal een geweldig aandeel in de nieuwe wereld, te groot, naar 't langen tijd scheen, voor het kleine land, dat in dienzelfden tijd Indië zocht te vermeesteren. Doch het onverwachte gebeurde. Brazilië werd een overzeesch Portugal, zooals Noord-Amerika eeu overzeesch Engeland werd. Zelfs het feit, dat geen Portugeezen maar Spanjaarden de Amazone ontdekten en voor het eerst tot aan haar mond bevoeren, bracht daar geen verandering in; op de noordkust na, waar, nevens het Spaansche Venezuela, Guyana de bezitting van andere Europeesche natiën werd, bleef het oostelijk deel van Zuid-Amerika Portugeesch. Zoozeer zelfs, dat het voor Portugal Brazilië. Eigenaardige ontwikkeling. Vestiging van het keizerrijk behouden bleef in de zestig jaren toen het moederland bukte ouder de Spaansche heerschappij, en dat het vooral de eigen krachten der bevolking waren, die de Nederlandsche verovering zegevierend weerstonden. Zoomin echter als Spanje, verstond Portugal de beteekenis van zijn overzeescli bezit te waardeeren. Toen de achttiende eeuw ten einde liep, waren de Portugeezeu in Brazilië de heerschappij van het moederland even moede als hun Spaansche naburen, en een onafhankelijkheidsoorlog zou er zeker niet zijn uitgebleven, wanueer niet het moederland zelf door de Franschen ware overheerd. De Portugeesche regeering week toen naar de kolonie, en lange jaren scheen het, dat deze het hoofdland, Portugal maar een nevenbezit van het huis van Braganza zou zijn. De omwenteling van 1820 maakte aan dien toestand een einde. Koning Johan VI keerde uaar Portugal terug. Maar weder een kolouie te worden, een aanhangsel van het moederland, verdroegen de Brazilianen niet. Met den kroonprins Dom Pedro, wiens eerzucht met hun begeerte naar zelfstandigheid meewerkte, aan het hoofd, scheidden zij zich af van liet land hunner voorvaderen en vormden zij een eigen staat. Echter geen republiek: Dom Pedro's medewerking had tengevolge dat de band met de dynastie behouden bleef. Zoo ontstond het keizerrijk Brazilië, welks bestaan een goede halve eeuw lang als een bewijs heeft gegolden, dat ook in Amerika de constitutioneele monarchie op den duur de beste staatsvorm zou blijken te zijn, een illusie, die thans al lang verdwenen is en ook toen slechts op zeer gebrekkige kennis van land en volk berustte. \Y ant de partijstrijd woedde in Brazilië in de eerste dertig jaren van zijn onafhankelijk bestaan even erg als in eenig ander Zuid-Amerikaansch land, en de burgeroorlog was er niet minder aan de orde van den dag. Het duurde niet lang of de keizer legde ziju eens vurig begeerde kroon neder, om voor zijn dochter die van Portugal te veroveren, en al de rampen die een minderjarigheid over een land brengt, waar niet het recht maar alleen de macht wordt geëerbiedigd, overstelpten liet land in de volgende jaren. En ook nadat Pedro II zelf de regeering aanvaard had, bleef de politieke toestand voortdurend verward en bleven sommige provinciën jaren lang in staat van opstand verkeeren. De eerste helft der negentiende eeuw was voor het Portugeesche Amerika al even weinig een tijd van ontwikkeling als voor het Spaansche. Maar evenals daar, gold dat lang niet in alle opzichten, maar waren er, toen eenmaal de beklemmende banden der koloniale heerschappij waren i verbroken, voorteekenen te over, dat ook hier groote veranderingen' op economisch en maatschappelijk gebied niet zouden uitblijven. In Brazilië vertoonde zich hetzelfde verschijnsel als in de oude Spaansche koloniën, niet uitzondering van Mexico; de bevolking nam geregeld en aanzienlijk toe, niet alleen de in die jaren door den slavenhandel voortdurend aangevulde negerbevolking, maar ook de blanke en die van gemengd ras. In een bijna geheel tropisch land, waar het klimaat niet sterk wordt afgekoeld door de hoogte van den bodem, pleit dat voor de geschiktheid tot kolonisatie der Portugeezen. Want hoewel ongetwijfeld reeds zeer vroeg een aanzienlijke vermenging van blanken met Indianen en negers plaats had, was toch de verhouding in getal tusschen blanken en kleurlingen, zoover men althans kan nagaan, veel gunstiger voor de eersten dan in de Spaansche koloniën. Dat laatste is niet moeilijk te verklaren. De Indianen van Brazilië stonden op een oneindig lager trap van ontwikkeling dan die van het westen van Zuid-Amerika, zeker op geen hoogeren dan de bevolking der eilanden. Slechts een klein gedeelte kwam onder liet gezag der kolonisten; de meesteu bleven onafhankelijk in de eindelooze wildernissen en oerwouden, waar geen blanke kon doordringen De kolonisten moesten daarom bijna onmiddellijk na de inbezitneming der kust overgaan tot den invoer van negers, om in staat te zijn den grond te bebouwen. Maar met dezen had de vermenging in veel minder mate plaats, dan elders met de Indianen. Ken goed gedeelte der kolonisten huwde met blanke vrouwen, en de immigratie bleef aanzienlijk. Zoo ontstond wel een talrijke gekleurde bevolking van negers, Lndianen en allerlei soort van halfbloeden in de gekoloniseerde streken, maar geen die de blanken boven het hoofd groeide. Want de zware plantage-arbeid eischte, naar het schijnt, in Brazilië veel meer offers dan in de minder heete gewesten vau NoordAmerika. Ten minste, het getal negers is er betrekkelijk nooit heel groot geweest, schijnt nimmer meer dan een derde der bevolking te hebben bedragen. Een goed gedeelte van Brazilië is zelfs tot op den huidigen dag nog onttrokken gebleven aan de heerschappij der blanken. In de eerste plaats bijna het geheele gebied der Amazone, dat te land door tot nog toe ondoordringbare wildernissen van het zuidelijke, eigenlijke Toestanden ledert de op•iohting van iet keizerrijk. Brazilië is afgescheiden. Tot nog toe heeft daar de tropische hitte de kolonisatie evenzeer tegengehouden als in Noord-Azië de koude. Maar ook het geheele westen, het ontzaglijke Matto-Grosso, is maar voor een zeer klein gedeelte een beschavingsgebied. Tusschen de werkelijke Braziliaansche en Boliviaansche grenzen strekt zich een breede strook land uit, die maar heel zelden door blanken is betreden en waar de weinige Indianenstammen in de meest primitieve toestanden verkeeren. In vroeger tijd, zelfs uog in de eerste helft der negentiende eeuw, waren die onbekende streken oneindig grooter van omvang, naderden veel dichter tot de kust, dan tegenwoordig. In het noorden strekte zich het bewoonde gebied niet verder uit dan tot de kuststreken, het gebied dat in vroeger tijd onder Nederlandsch gezag had gestaan. In het midden vormde het stroomgebied van den San Francisco het centrum van het rijk; maar de groote steden lagen toch uitsluitend aan de kust. Meer in het zuiden, waar de nieuwe hoofdstad Rio de Janeiro het oude noordelijk gelegen Bahia al lang had overvleugeld, was de wildernis niet zoo ver verwijderd, dat niet van daaruit de ontdekkingstochten kouden worden aangevangen, welke in die dagen door allerlei beroemde onderzoekers zijn ondernomen. Het eigenlijke zuiden, Eio Grande do Sul, had, omdat de pogingeu om de Banda Oriental te vermeesteren hadden moeten worden opgegeven, geringe beteekenis. De thans bijna de halve wereld voorziende koffiecultuur was er nog maar in haar eerste kindsheid, en de Duitsche immigratie telde nog maar enkele honderden gezinnen. Die uit andere landen was nog geringer, in het geheel maar een 3000 hoofden per jaar over het geheele land. Het geheele bevolkingscijfer van Brazilië, hoewel waarschijnlijk in een tijdvak van een halve eeuw verdubbeld, bedroeg in 1819, in de laatste dagen van de onderdanigheid aan Portugal, ruim drie en een half millioen, die waarschijnlijk een dertig jaren later tot ongeveer zes waren aangegroeid. Maar nergens waren de gegevens zoo onzeker; de Indianen van het binnenland ontsnapten geheel aan elke controle, en de kustbevolking placht in Brazilië ruim zooveel bezwaren aan statistische opgaven in den weg te leggen als ergens elders. Landbouw (suiker was in die dagen nog in de eerste plaats een hoofdzaak) was het hoofdmiddel van bestaan; de veeteelt in de binnenlanden, aan den bovenloop van Parana en Uruguay, was nog zonder beteekenis. Alleen de natuurlijke vruchtbaarheid behield het land voor economisch verval, terwijl in de kuststreken van het noorden de beletselen aan den lavenhandel als een enre hinderpaal voor de nationale welvaart werd opgevat. Heel anders dan in Spaausch-Amerika, waar zij na den onafhankelijkheidsoorlog of in eens, of trapsgewijze werd afgeschaft, bleef dan ook de slavernij gehandhaafd en werd door bijna alle politieke partijen in bescherming genomen. Nijverheid en binnenlandsch verkeer waren in geen beteren toestand dan in de Spaansche landen en de zeehandel was bijna geheel in handen van vreemden. Maar ook in Brazilië was een jonge maatschappij bezig op te groeien, onder geheel bijzondere omstandigheden, in een land, waarvan wel een goed gedeelte door het klimaat vooralsnog in elke ontwikkeling belemmerd werd , maar waarvan het overige alleen reeds in staat was evenveel millioenen te voeden als er thans honderdduizenden waren. liet betrekkelijk kleine gebied dat in Zuid-Amerika aan Europeesche Staten behoorde had voor de toekomst van het werelddeel8 bijna geen beteekenis. Alleen dat deel, dat Engeland niet in 1814 aan Nederland had teruggegeven, Demerara vooral, verheugde zich, zoolang de slavernij er gehandhaafd bleef, in dien buitengemeenen maar kunstmatigen bloei, dien men in zooveel slaven-koloniën heeft kunnen waarnemen. Ook Suriname, het Nederlandsche Guyana, was in die dagen nog een voordeelig bezit voor de plantage-eigenaars. Maar Fransch Cayenne was reeds toen alleen een strafkolonie, en heette een der vele bewijzen, dat de Franschen voor koloniseeren ongeschikt waren. Die landen behoorden, evenals de eilanden langs de kust, tot West-Indië, dat toen nog bijna geheel onder Europeesclie voogdij stond. Alleen Haïti had zich daaraan onttrokken, ook het Spaansche gedeelte, dat evenwel in minder ellendigen toestand was dan het Franschsprekende deel, waar de halfbloeden en weinige blanken de barbaarschheid van de afstammelingen der op eens door een vreeselijken slavenopstand vrijgeworden negerbevolking vruchteloos binnen de perken van een eenigermate geregelden maatschappelijken toestand zochten te houden. Op den duur hadden de negers, die in een dergelijk klimaat bijna zonder arbeid in hun geringe behoeften konden voorzien, eiken prikkel tot werken verloren en dreigden in een soortgelijken staat te vervallen als waarin Columbus de oude inlandsche bevolking had aangetroffen. De tropische natuur scheen hier haar absolute heerschappij ook over den mensch 14 De Europeeche koloniën. Guyana. De negerrepubliek Haïti. De overige W-Indische eilanden. te herwinnen. De overige eilanden, zoowel de groote Spaansche, Cuba en Puerto-Rico, de toen reeds groote tabakproducenten, als de Engelsche, F ransel ie en andere bezittingen, wier productie sterk onder de concurrentie van andere werelddeelen begon te lijden, staken sterk bij Haïti af. De Engelsche, Jamaica in de eerste plaats, hadden zwaar te lijden onder de afschaffing der slavernij; al keerde daar de negerbevolking niet tot den natuurstaat terug, zij hield de kunstmatig opgevoerde productie niet op de oude hoogte. Bij de steeds toenemende uitbreiding van het Britsch koloniaal gebied en bij de no<* veel sneller toenemende ontwikkeling van het Noord-Amerikaansche continent, nam de beteekenis dier eilanden voor den wereldhandel hoe langer hoe meer af. Hun vroeger bestaan wortelde in een andere, nu verdwijnende orde van zaken, 't Was maar de vraag of zij gevoegd konden worden in de nieuwe, die bezig was te ontstaan. Die vraag trouwens gold voor geheel Zuid-Amerika, voor alle landen en volken die tot de Ijatijnsche wereld behoorden. A C H T S T E H O O F D S T U K. AZIË EN AFRIKA. Het tijdvak der ontdekkingen had niet alleen de nieuwe wereld onder het bereik van Europa gebracht, maar ook de verhouding1 veranderd, waaronder dit verkeerde ten opzichte der overige deelen der wereld. Achtereenvolgens waren eerst de kusten van AfrikaJ en daarop die van Indië en de eilanden van den zuidelijken oceaan onder de macht van Europeesche volken gebracht, en ook de overige landen van Azië, althans voor zoover zij langs den zeeweg bereikbaar waren, hadden de aanraking met de Europeesche volken niet kunnen vermijden. Maar de gevolgen dezer verandering waren zeer beperkt gebleven. Zelfs waar de Europeaan vasten voet had gevat, had hij op den innerlijken toestand van land en volk maar geringen invloed uitgeoefend. Alleen in lndië hadden de Portugeezen getracht dit te doen, door middel van de verbreiding van het Christendom, maar zonder blijvenden uitslag. Voor de Indische maatschappij, welker ordening zoo nauw samenhangt met den godsdienst, invloed kon ondervinden van die verbreiding, hield deze al op, en het duurde niet lang oi de geheele bevolking was weder teruggekeerd tot de oude godsdienstleer en de oude vormen. In de landen, waar de Islam heerschte, zooals in Perzië, was, om goede redenen trouwens, zelfs geen poging gedaan om van de verkregen verbinding voor iets anders gebruik te maken daii voor den handel. Evenzoo was het in het oosten van Azië gesteld. Wel is waar waren de zendelingen ook daar binnengedrongen , maar sedert de uitroeiing der Christenen in Japan, hadden zij over het algemeen alle botsingen zooveel mogelijk vermeden. Ook de betrekkingen met Frankrijk, in de dagen van Lodewijk XIV zoo Geringe in'loed der Europeesche vestiging op Lzië en Afrika tot aan de l«e eeuw. Voortdurend isolement vai OogtAeië. zorgvuldig aangehouden, ter ondersteuning der verstrekkende plannen tot vestiging, zooal niet van een Fransch-Aziatisch rijk, dan toch van den Franscheu invloed, in plaats van dien van Nederland en Engeland, was zonder gevolg gebleven. Ook de handel met Europa had op de eigenaardige beschaving van het verre Oosten zoo goed als geen invloed gehad. Hoogstens had de grootere voortreffelijkheid van het Europeesche oorlogsmateriaal de aandacht getrokken, maar Europeosche waren werden er hoogstens als curiosa gezocht, alleen de voortbrengselen der Aziatische bezittingen der Europeeërs vonden er ruimen aftrek. De handel tusschen die bezittingen en de grootere en kleinere Aziatische rijken was zoo goed als geheel in Europeesche handen. De toegang tot die rijken bleef den Europeeërs echter overal zoo goed als geheel gesloten; alleen eenige havens stonden onder allerlei lastige beperkingen voor dezen open. In de tweede helft der achttiende eeuw, in den tijd der geweldige uitbreiding van de Engelsche handels- en zeemacht, toen de Engelsche Oost-Indische Compagnie haar rijk begon te stichten, had de eerbied, waarmede de Europeeërs in vroeger eeuwen tegen de geheimzinnige Aziatische rijken van den //Grooten Turk' , den //(x moten Mogol en den »Sofi", zooals men den shah van Perzië noemde, en van zooveel andere ontzaglijk machtige en rijke alleenheerschers hadden opgezien , plaats gemaakt voor het tegenovergestelde, een gevoel van groote supe. rioriteit. l?leek de wereld van den Islam niet meer bestand tegen een 1 krachtigen aanval van een Europeesche macht, de Oost-Aziatische scheen haast even wrak te staan. Maar de laatste zocht zooveel mogelijk haar kracht in haar isolement, en de pogingen der Engelschen om er mede in nadere verbindingen te treden, in de eerste plaats met China, bleven zonder gevolgen. Alleen in Canton bestond een zeer beperkt handelsverkeer, en de geprivilegiëerde Portugeezen waren de eenige vreemden die in Macao vasten voet hadden op den bodera van het Heilige Rijk van het Midden. De zending in het verre Oosten, bijna alleen in de handen van katholieke orden, niet het minst van de Jezuïeten, trad nog uiterst bescheiden op en werkte er met op den duur weinig bemoedigenden uitslag. 't Viel den Europeesclien machten moeilijk in dien toestand verandering te brengen. Voor geweld gebruiken was een voorwendsel uoodig, en de weinig vriendelijke bejegening der Europeeërs kon daar kwalijk voor gelden. Daarenboven was 't de vraag of het resultaat van een aanval bevredigend zou ziju. Vandaar dat het lang duurde eer zoowel de staten van Tndo-China, Bi rmali, Siam en Annatn, als China zelf tot nadere betrekkingen met Europa gedwongen konden worden, hoe dringend ook de eischen van den Europeeschen handel werden. Eindelijk vond Engeland de gelegenheid. Ongelukkig onder liet ongelukkigste voorwendsel, het verbod van den opium-invoer in China. Maar het resultaat was er niet minder verrassend om. Het beroemde ' Hemelsche Rijk met ziju ongetelde millioenen, toonde haast nog minder voor een oorlog toegerust te zijn dan de zwakste West-of MiddenAziatische staat. Het scheen voortaan een gemakkelijke prooi. Nauwelijks hadden de Engelschen in 1842 den vrede van Nanking gesloten, zich de vestiging op Hongkong en de openstelling der vijf havens bedongen, of andere mogendheden eiscliten met meer of minder aandrang aandeel in het nieuw opengestelde verkeer. De Cliineesche regeering had geen enkele reden de Engelschen te bevoorrechten en stond hun mededingers gaarne evenveel toe, als de eersten hun hadden afgedwongen. Zoo kwamen in 1844 traktaten met Frankrijk en de Vereenigde Staten tot stand, later met nog andere Europeesche staten. Met merkwaardig open oog voor de toekomst begrepen de Amerikanen, dat, hoe weinig beteekenend ook nog hun handel op Azië, hoe gering de uitgestrektheid en ontwikkeling van hun Stille-Zuidzeekust was, het zaak was zich voor de toekomst vooraau te stellen onder de mogendheden, die met China in betrekking stonden. Geheel anders dan tegenover de westersclie machten stond China tegenover Rusland, den eenigen Europeeschen staat, die van ouds met China in betrekking stond en op andere wijze dan door en om der wille van den handel. Die betrekkingen dateerden van de zeventiende eeuw, toen de Russische verovering de grenzen van Noord-Maudschoerije bereikte. Het Stanovoïgebergte was bij het verdrag van Nertschensk in 1689 als de grens bepaald en den Russen was daardoor de toegang tot den Amoermond afgesloten en daarmede alle rechtstreeksche verbinding met de Chineesche zee. De groote Mongoolsche hoogvlakte waarvan de groote massa eer woestijn dan steppe kan heeten, dekte China verder tegen zijn nabuur, met wien het over het algemeen onafgebroken in vriendschappelijke betrekking stond. In het westen waren de Russische bezittingen door de onafhankelijke landen van Turkestan van het Chineesch gebied gescheiden, dat door de volledige onder- De Opium>orlog. Begin van het iinde van het isolement Toestanden iu China na den oorlog. Botsingen van Chineezen en Europeeërs. werping van Oost-Turkestan, zich liet overwicht in Midden-Azië voor goed scheen verzekerd te hebben. lïij de ontzaglijke afstanden die Oost-Siberië van Europa scheidden scheen van de langzame versterking der Russische macht in dat deel van hun gebied weinig te vreezen. De Chineezen zagen dan ook in de nabuurschap der Russen veel minder gevaar dan in het binnendringen der westerlingen van de zeezijde. Ongetwijfeld leverde dit laatste groote economische voordeelen aan China op, inaar de afkeer der Chineezen van de vreemdelingen verminderde daar niet door. Het militair overwicht der Europeeërs was echter zoo groot, dat vooreerst aan een verzet tegen de uitvoering der traktaten uiet kon gedacht worden. China verkeerde in een van die tijdperken van verval, die in zijn geschiedenis meermalen zijn voorgekomen. Het patriarchaal absolutisme had het land overgeleverd aan den uitsluitend uit de letterkundigen voortgekomen ambtenarenstand, aan de mandarijnen, die hun gezag schandelijk misbruikten; de dynastie der Mandschoes, die sinds twee honderd jaar het land regeerde, was niet nationaal *. haar landgenooten, de Mandschoes, werden door de eigenlijke Chineezen als minderen aangezien en waren toch in het bezit van het grootste gezag; het land was vol van geheime genootschappen. van welke niet zelden geducht verzet tegen de regeering uitging; de laatste, geheel in de handen van de mandarijnen, zorgde slecht voor land- en waterwegen en openbare werken en nog slechter voor de openbare veiligheid te land en ter zee. In een aantal streken lieerschte feitelijk anarchie; de zeeroovers aan de kusten waren zoo talrijk en stoutmoedig, dat de Europeesche handel. die sedert het traktaat van Nangking en de daarop gevolgde verklaring van Hongkong tot vrijhaven plotseling groote afmetingen begon aan te nemen, er ernstig door bedreigd werd. En hetzij de regeering den wil had om de orde te handhaven of niet. in staat dat te doen bleek zij niet. Dat gat aanleiding tot allerlei botsingen en tot voortdurende inmenging der Europeesche consuls en scheepsbevelhebbers, die als er door de Chineesche autoriteiten geen recht gedaan werd, zeiven handelend optraden. Vooral de Engelschen deden dit krachtig; hun herhaalde expeditiën tegen de zeeroovers konden die plaag wel niet uitroeien, maar toch eenige veiligheid verschaffen. Natuurlijk gaven dergelijke handelingen tot allerlei nieuwe klachten en botsingen aanleiding, en de verhouding van Chineezen en Europeanen, hoewel nog niet bepaald vijandig, was weinig vriendschappelijk. Alleen in de opengestelde havens gaf liet dagelijks drukker wordend handelsverkeer aanleiding tot nadere betrekkingen en deed hopen dat de Chineezen zouden inzien welke voordeelen hun die. boden en dat zij daarom van haar uitbreiding minder afkeerig zouden worden. Den Chineezen had de overwinning der Engelschen wel is waar de oogen niet geopend voor de superioriteit der barbaren, maar wel voor de zwakheid der regeering, en deed de stoutheid harer talrijke tegenstanders steeds toenemen. Meer en meer vertoonden zich de verschijnselen van een naderende crisis, welker uitbarsting bijna noodzakelijk tot nieuwe inmenging der Europeesche machten moest aanleiding geven. Hoe weinig ook volk en regeering geneigd waren het afsluitingstelsel prijs te geven, op den duur moest het onhoudbaar blijken, en in een land van onveranderlijke traditie als China geworden was, niettegenstaande de tallooze omwentelingen en binnenlandsche oorlogen die het geteisterd hadden, moest dat onberekenbare gevolgen na zich sleepen. Het "rijk van de opgaande zon", Japan, had zich intusschen nog altijd van de aanraking der vreemdelingen weten vrij te houden, en bleef zijn buitenlandsch verkeer nog altijd beperken tot de Nederlandsche factorij op het eilandje Decima en den geringen onder nauwlettend toezicht gehouden handel met Chineesche kooplieden. De feodale monarchie begon er zich echter te overleven, en onbewust, zonder dat iemand het bemerkte, werd het volk er rijp voor eeu omwenteling, die het moest verlossen van het zware juk, dat de overwinning der feodaliteit in de zeventiende eeuw het voor ontwikkeling en verandering zoo bijzonder vatbare volk had opgelegd. Uitwendig scheen er de geheel de maatschappelijke orde beheerschende gewoonte even vast geworteld als in China, en de, trouwens in beide landen even onware, overlevering, dat de bestaande toestanden als 't ware in de natuur der dingen geworteld en dan ook van ontzaglijken ouderdom waren, gold voor Japan even onaantastbaar bij inlander en vreemdeling. Ja, ook de Japanners achtten ze door de godheid zelf geheiligd. Hoe zwak dat alles was en hoe een enkele stoot in staat zou zijn het geheele gebouw van staat en maatschappij te doen instorten, wist niemand en is eerst aan den dag gekomen, toen de regeeriug niet meer in staat was het isolement te handhaven. Zoo goed als geheel buiten elke aanraking met de Europeesche wereld was Korea, van welks bestaan daar zelfs kwalijk notitie werd J apan handhaaft zvjn isolement. Achter-Indië genomen. Alleen de pogingen der, meest Fransche, zendelingen, om er het Christendom te verbreiden, werden er soms opgemerkt. Veel voorspoed hadden zij niet. Verscheidene hebben liun ijver met den dood moeten boeten. Iets meer wist men van de staten van Achter-Indië, met welke in de zeventiende eeuw vrij drukke betrekkingen, niet alleen van Portugeezen en Nederlanders maar ook van Engelschen en vooral Franschen bestaan hadden. Evenals in China hadden daar de katholieke zendelingen, vooral Jezuïeten, niet zelden met goed gevolg gearbeid en een buitengemeen talent getoond om zich naar de eigenaardigheden der bevolkingen te voegen. In Achter-Indië hadden de Franschen, toen de macht van Portugal gebroken was, hen zooveel mogelijk gesteund en van hun werk voordeel getrokken. Maar blijvende gevolgen had dat niet gehad; en de drie landen Tonkin, Annain of Cochin-China en Kambodscha hadden slechts onder zeer beperkende voorwaarden eenigen handel in hun havens toegelaten, terwijl de beschermelingen van Frankrijk, de katholieke missionarissen, niet zelden veel onder vervolgingen te lijden hadden. Tonkin en Kambodscha stonden onder het oppergezag van Annam, dat op zijn beurt weder een vasalstaat van China was; het waren echter maar losse banden, die het daaraan hechtten. Het zuidelijk en westelijk daarvan gelegen Siam had daarentegen zijn zelfstandigheid gehandhaafd en somtijds zelfs Kambodscha onder zijn gezag gebracht; het kampte tegelijkertijd met Annam en met Birmah om den voorrang. Het laatste rijk scheen een tijdlang bestemd om in Achter-Indië het grootste gezag te verkrijgen. Het zocht dat ten oosten tegen Siam zoowel als ten noorden en westen uit te breiden. Zijn westelijke landen grensden thans aan de uiterste oostelijke Britsche gewesten, terwijl het zelf van oudsher een groote afnemer van Indische voortbrengselen was geweest en daarentegen een niet gering gedeelte van zijn landbouwproducten, vooral rijst, daarheen uitvoerde. Sedert de Engelschen zich te Singapoer hadden vastgezet en het schiereiland Malakka onder huu gezag hadden gebracht, beheerschten zij den handel van de Zuid-Aziatische landen met AchterIndië en China zoo goed als geheel. Verder dan drukke handelsbetrekkingen noodzakelijk maakten , wenschten de Engelschen echter in die streken niet te gaan. Integendeel, de overtuiging dat men eerder een te groot koloniaal bezit bezat, was toeu in Engeland vrij algemeen. 't Was dan ook geen streven naar uitbreiding, wat Engeland tot den eersten oorlog met Birmah (vau 1824—'26) dreef, maar wel een oud grensgeschil over Arrakan, waarbij de Birmaansche regeering zoo uitdagend optrad dat Engeland wel naar liet zwaard moest grijpen. De vrede kostte Birmah een goed gedeelte van zijn gebied; in het noordwesten Assam, het stroomgebied van den middeu-Bramahpoetra met de daaraan behoorende vasalstaten; in het westen het rijke kustland Arrakan, in het oosten Tenasserim, dat het schiereiland Malakka met Birmah en Siam verbindt. Van drie kanten was Birmah nu door Rngelsch gebied omgeven; Achter-lndië begon in zoover onder Europeeschen invloed te geraken, dat het niet als vroeger, geheel geïsoleerd bleef. Geheel anders was het in Midden-Azië. Daar liet zich de Euro-1 peesche invloed reeds zeer sterk gevoelen, al was er van dien der Europeesche beschaving nog zoo goed als niets te bespeuren. Het Turksche rijk had het alleen aan de Europeesche mogendheden te danken, dat het niet bijna zijn geheel Aziatisch gebied aan den Egyptischen vasal verloor, en in Perzië bekampten Russische en Engelsche invloeden elkander voortdurend. De eerste was er de machtigste; Perzië bukte er te eerder voor, naarmate het de zwaarte der Russische hand meer ondervond. Het had zijn Kaukasisch gebied aan Rusland moeten afstaan, en de Kaspische zee was zoo goed als geheel onder Russisch gezag gekomen. De Perzische shahs deden zwakke pogingen om Turkije en Egypte na te volgen door het invoeren vau enkele Europeesche instellingen, maar zonder veel gevolg. Hoe aanzienlijk de oppervlakte van hun gebied ook was, hun macht was betrekkelijk zeer gering; zij waren allerminst in staat hun noordgrens te beschermen tegen de rooftochten van Turkmenen en andere. CentraalAziatische volken. De onder Ruslands bijstand ondernomen poging om Afghanistan onder Perzisch gezag te brengen was daarentegen tengevolge van Engelands krachtsvertoon mislukt; Perzië's zwakheid was openlijk aan den dag gekomen en het prestige van den shah was bij de orthodoxe Oeutraal-Aziatisehe volken, die hem reeds als shiiet haatten en verachtten, volkomen teniet gegaan. De khauaten Khiva en Bokhara begonnen daarentegen een groote beteekenis te krijgen en door de rooftochten hunner bewoners een bedreiging te worden voor alle omliggende landen. Argwanend tegen eiken vreemdeling, bovenal tegen eiken Christen, wezen zij alle toenadering af, zoowel van Engelschen als Russen, en gedekt door de geweldige gebergten in het zuiden tidden-Aziê. < 1 ( Nederlandsch Indië. ;n oosten en door de schrikkelijke woestijnen in het westen en noorden, ichenen zij hun zelfstandigheid tegen die machtige maar verafgelegen 3Uren nog lang te kunnen handhaven. De in 1839 beproefde maar geheel mislukte tocht van Perowsky )tn Khiwa voor zijn rooftochten te straffen, was een afschrikwekkend /oorbeeld voor ieder die geweld tegen ze zocht aan te wenden en versterkte ze in hun overmoed. Vooreerst schenen zij niets te vreezen te hebben, en niets duidde aan, dat het gelukken zou Centraal-Azië voor den Europeeschen invloed zelfs maar te openen. Eerder scheen het dat China den zijnen daar zou handhaven. Sedert het OostTurkestan had onderworpen, was het de groote mogendheid bij uitnemendheid van het midden van het Aziatische continent. 'Lhibet was er van afhankelijk, en zijn gezag strekte zich uit tot aan de grenzen van het Britsch gebied aan den Himalaya. Evenzoo zocht het de gewesten die tusschen Achter-Indië en China in liggen, Yoennan vooral, tut geheel Chineesche landen te maken; bij de sterke aantrekkingskracht der Chineesche beschaving op de omwonende volken was het te verwachten, dat die geheele oostelijke wereld nog lang ontoegankelijk voor westersche invloeden blijken en deze laatste beperkt blijven zou tot die landen, welke geheel onder Europeesch gezag stonden, Engelsch-Indië met wat er bijbehoorde, en den Archipel. In de laatste was het Nederlandsch gezag meer en meer geconsolideerd geworden. Reeds 111 de vorige eeuw had het oude stelsel van de Compagnie, dat alleen handelsvoordeel beoogde, moeten worden opgegeven. Java was grootendeels onder rechtstreeksch beheer gebracht, en ook op de andere eilanden moest ^Nederland zich laten gelden, wilde het niet zijn beheerschende positie verliezen. Daendels had dezelfde richting nog veel krachtiger ingeslagen, en ook het Engelsche bestuur had niet anders kunnen doen. Na den terugkeer onder Xederlandsch gezag in 1816 was die richting volgehouden. Nieuwe traktaten inet Engeland hadden Nederland meer dan vroeger gelegenheid gegeven om krachtig op te treden, en zoo was na den Java-oorlog van 1825 tot '30 en de gedeeltelijke onderwerping van Sumatra en Celebes, Nederland meester in den geheelen archipel; alleen Borneo was in het noorden geheel, in het zuiden grootendeels feitelijk zelfstandig. Zelfs het nieuwe, drukkende cultuurstelsel, dat Java meer productief moest maken dan te voren, dreef de bevolking niet tot verzet. Hoewel in alles behalve glansrijke economische toestanden verkeerend, nam zij merkwaardig snel toe in getal, en bewees opnieuw de waarheid van liet beweren, dat zelfs een drukkend Europeesch gezag veel beter zorgt voor de welvaart van den inlander dan de beste Aziatische heerschappij. Het Europeesch kapitaal begon ook hier aangelegd te worden; ]\ ederlandsch- Tndië werd hoe langer hoe meer een voortbrenger voor de Europeesche markt, zonder echter ten bate van deze te worden uitgeput. Nog ineer soms dan Britsch-Indië werd de Nederlandsche Oost den anderen Europeeschen volken, die kolonisatieplannen hadden, ten voorbeeld gesteld. Onder die volken stonden de Franschen bovenaan. Maar het bleet' vooreerst nog bij plannen. De regeering van Lodewijk Philips ontweek zooveel mogelijk elke botsing, vooral met Engeland. Alleen had zij zich in de Stille Zuidzee van het uitsluitend protectoraat over lahiti verzekerd, niettegenstaande den tegenstand der Engelschezendelingen. Maar verder ging zij niet, zelfs niet ten opzichte vau Madagascar, waar de Franschen al sinds twee eeuwen aanspraken op maakten. 13e tijd der koloniale expansie was nog maar alleen voor Engeland begonnen. Dat gold evenzeer van Afrika. In 1817 had Frankrijk zich aan ai den Senegal vastgezet , maar het beperkte zijn werkkring uitsluitend l tot de kust, en zijn handel bleef er van weinig beteekenis. De zoo- h genaamde Moorsche stammen aan de west- en zuidgrenzen der groote woestijn wezen elke poging om naar het binnenland door te dringen af. W est-Afrika bleet, op de kust na, even onbekend als het midden van het werelddeel. Want ook de Engelsche, Nederlandsche en andere bezittingen aan de kust breidden zich niet uit, en de staat der uit Amerika teruggezonden bevrijde slaven, Liberia, waar men zoo groote hoop o]) had gevestigd voor de ontwikkeling van het zwarte continent, kreeg maar zeer geringe beteekenis. De afschaffing van den slavenhandel werkte vooreerst nadeelig op den algemeenen bloei. daar de slaven een zeer aanzienlijk uitvoer-artikel waren geweest. Smokkelhandel in de menschelijke koopwaar bleef nog lang bestaan, vooral met Brazilië en Cuba, maar de hoe langer hoe strenger gehandhaafde zeepolitie der Engelscheu en de erkenning van hun recht van onderzoek, door sommige staten niet dan na hevig verzet van de zijde der belanghebbenden , onder voorwendsel van de onschendbaarheid der vlag, deed die hoe langer hoe meer inkrimpen. De toepassing van de stoomkracht gaf aan de oorlogschepen een groot voordeel boven de zeilvaartuigen, Tika. Euroeesche beLttingen in et westen. Onbekendheid van het binnenland. Isolement de Oost-Afrik, landen. waarmede de slavenhandel gedreven werd. Maar het duurde nog heel lang eer deze geheel was onderdrukt. Van wat in het binnenland van Afrika gebeurde wist men in Europa inaar zeer weinig. Van de enkele stoute ontdekkingsreizigers die in de eerste helft der negentiende eeuw waagden het land binnen te dringen, slaagden er maar weinige in, hun doel te bereiken; enkele moesten hun ijver met den dood bekoopen. De natuurlijke beletselen waren zoo groot, dat zij reeds alleen voldoende schenen het binnenland voor het binnendringen der Europeeërs te bewaren; de weerbarstigheid der inlanders tegen elke toenadering maakte dat soms geheel hopeloos. Die weerbarstigheid werd niet minder door de uitbreiding van den Islam, in de groote landen bezuiden de Sahara. Godsdienstig fauatisme dreef tot voortdurende vijandigheid. De verovering van Algerië had dat fanatisme nog meer opgewekt; de blanke werd door de Mohammedanen nog meer gevreesd dan door de negers die onbekeerd waren gebleven. De groote rijken om het meer Tsad, Hornoe, Wadai, Sokoto en andere, en de landen aan den Midden-Niger waren buiten aanraking met de kust; het beroemde uitgangspunt van den karavaanhandel met de noordkust, Timboektoe, kende men slechts door de verhalen der Arabieren; slechts één Europeaan, de Franschman (Jaillé, was er ooit in doorgedrongen en teruggekomen, en diens mededeelingen werden niet eens geloofd. Eerst Barths ervaring, die ze volkomen bevestigde, was noodig om den naam van den ongelukkigen reiziger te herstellen. Van het eigenlijke midden wist men nog minder. Van den Congo kende men niet veel meer dan den moud. Met de oostelijke streken en de groote rivieren, die eindelijk samen den Nijl vormden, was men niet veel beter bekend; de Egyptische verovering van Soedan en de slavenjachten hadden er wel eenig, maar toch nog maar zeer weinig licht over doen opgaan. r Abessynië en omliggende landen waren al evenzeer buiten het verkeer gesloten; de herhaalde pogingen uit vroeger tijden om de christelijke Hamieten in gemeenschap te brengen met Europa ter gemeenschappelijke bestrijding van den Islam, werden in dezen tijd niet herhaald. Ook het sedert eeuwen gekoloniseerde deel der oostkust, Mozambique, was geeu basis voor verdere uitbreiding van Europeeschen invloed, en de geweldige rivier die het in het zuiden van de Bantoelanden scheidde, de Zanbesi, was maar weinig beter bekend dan de Niger. Eerst aan den Limpopo aan de grens van het land, dat reeds toen in t bijzonder Zuid-Afrika begon genoemd te worden, en waar de Europeesche kolonisatie vasten voet had gevat, begon de bekende wereld weder, al waren de rijken van Matabilen en Zoeloe's niet veel verder in ontwikkeling dan die van vele Midden-Afrikaansche volken. Nog heerschten daar de wilde kafferstammen, en niet zelden ook de wilde dieren en er was nog geen spoor van beschaving te zien. Maar de nadering van den blanke deed zich voelen. Bijna elk punt van de kust van het groote zwarte continent kon hem dienen om het onbekende binnenland binnen te dringen. Doch niemand kon toen voorzien welk een verandering ook daar de volgende, dertig jaren brengen zouden. En nog minder, hoe Europa op het punt stond om niet alleen dit continent maar ook Azië, de bakermat der volken, aan zijn invloed te onderwerpen en zijn beschaving mede te deelen aan tallooze natiën, die bf van oudsher in een geheel andere beschaving geleefd hadden, of er nimmer een hadden gekend. r i TWEEDE BOEK. ])E EUROPEESCHE OMWENTELING. 1848-1852. EERSTE HOOFDSTUK. DE UITBARSTING. Er was in liet begin van 1848 waarlijk niet veel scherpzinnigheid noodig om waar te nemen dat in een aantal landen van Europa een uitbarsting aanstaande was. Reeds gebeurden dingen in Italië, die een zoo revolutionnair karakter droegen, dat alleen reeds het feit, dat zij gebeurden, bewees dat de oude toestand niet meer houdbaar was. De keuze van den nieuwen paus, in den zomer van 1846, was in Rome en in geheel Italië begroet als het aanbreken van den dageraad der vrijheid. En toch gold de kardinaal Mastaï Ferretti niet als een liberaal of Ttaliaausch patriot. Alleen behoorde hij niet tot de aanhangers van liet stelsel dat onder Gregorius XVI was gehandhaafd, en stond hij bekend als een braaf en welwillend man, als een priester vau wien zelfs het lasterzuchtige Rome geen kwaad wist te zeggen. Daarbij was hij, voor een paus althans, betrekkelijk jong, slechts 54 iaar. De opgewondenheid in Rome en Italië was zoo groot, dat dit genoeg was om Pius IX, reeds voor hij iets gedaan had, tot het voorwerp van aller verwachtingen te maken. Die verwachtingen schenen weldra gerechtvaardigd door de amnestie voor politieke misdrijven, welke door den nieuwen paus werd uitgevaardigd. Geheel Italië geraakte als in een roes. Geen krachtiger bewijs voorzeker van den druk, waaronder het zuchtte, dan die matelooze vreugde over een daad, welke bij Pius vooral voortkwam uit goedhartigheid en uit de overtuiging, dat den opper-priester geen strengheid, laat staan dan onrechtvaardige hardheid tegenover zijn onderdanen en vijanden pastte. Week hij in dit opzicht sterk af van de wegen van zijn voorganger, nog meer verschilde hij van dezen in zijn opvatting 13 Het voorspel in Italië. De nieuwe paus. der verhouding tot Oostenrijk. Voor Gregorius gold dit als de macht die de Kerk beschermde; Pius daarentegen, die een hoog gevoel van zijn waardigheid had, die daarenboven alle menschen en in de eerste plaats zijn onderdanen gelukkig wilde maken, achtte die bescherming allerminst noodig, eerder een vernedering voor den Heiligen Stoel Vandaar dat hij, toen de Oostenrijkers in 1847 de stad 1 errara, wier citadel al sinds lang in hun handen was, bezetten, dat hoog opnam en er ernstig tegen protesteerde. Door de Romeinen en Italianen werd dit protest opgevat als een demonstratie, als had hij zich, als een andere Julius II, gesteld aan het hoofd van eeu heilig verliond om de vreemdelingen van ltalië's gewijden bodem te verjagen. Ln evenzeer werden de door hem toegezegde en voor een deel ook ten uitvoer gelegde hervormingen in staats- en stadsbestuur uitgelegd als bewijzen, dat hij in zijn hart een liberaal was, die zich voorbereidde om als constitutioneel vorst te regeeren. Met al de hartstochtelijkheid die den Italianen eigen is. sloegen de Romeinen terstond tot handelen over. In druk bezochte volksvergaderingen werden allerlei wenschen geuit en den paus voorgelegd, op een wijze, die ze tot eischen maakten, tien man als (iregorius zou daartegen onmiddellijk geweld hebben gebruikt, of desnoods de Oostenrijkers hebben te hulp geroepen. Pius, die dit niet wilde, gaf liever voorloopig toe. Maar nu zag hij dat hij een weg had betreden, waarop hij noch kon blijven staan, noch oinkeeren; in een oogenblik groeide de beweging hem boven het hoofd. Onder juichkreten ter eere van den paus begon te Rome een revolutie, die levendig herinnert aan de dagen van Rienzi. Op de geheime politie-agenten en sbirreu van Gregorius en op de leden der gehate vereeniging ter verdediging van het geloof, de Sanfedisten, werd door het opgeruide volk een formeele drijfjacht gehouden, waarbij verscheidenen aan de wraakzucht ten offer vielen; alle oude middelen om de orde te handhaven faalden; de paus moest aan de burgerij toelaten een nationale garde te vormen. Zoodra het gewapend was, voelde het volk zich meester. Rome behoorde niet meer aan de Kerk maar aan de Romeinen. Een vetturino (rijtuigverhuurder) Brunetti, wiens natuurlijke welsprekendheid hem een grooten invloed op de volksvergaderingen en zich overal vormende politieke vereenigingen verschafte, en die daarom den bijnaam van Ciceruacchio droeg, werd een tijdlang de meest populaire man in Rome, terwijl een democratisch advocaat, Sterbini, een aanhanger van Mazzini, voor zich reeds de rol van den volkstribuun zag weggelegd. Alles ging vreedzaam en in zekeren zin ordelijk toe; het volk zoowel als de adel en de burgerij juichten bij tallooze gelegenheden den paus toe, om strijd met de in Rome samengestroomde vreemdelingen, als ware de verzoening van pausdom en vrijheid reeds verkregen. Te vergeefs zocht Pius duidelijk te maken dat hij geenszins van zins was zoover te gaan als men verwachtte. Hij werd door liet gejuich overstemd en zijn raadslieden waren bang dat het volk razend zou worden als het uit zijn illusie werd opgewekt. Bij de toenmalige Italianen was die illusie niet onverklaarbaar. Met den paus aan liet hoofd voelden zij zich sterk genoeg om tegen den nationalen vijand op te trekken. De wapenen bezat men; als kern der krijgsmacht zou het Sardinische leger dienen. Want al bleef Karei Albert in deze jaren nog zwijgen, al liet hij zelfs vooreerst het bewind nog in handen der oude conservatieven en al voerde hij slechts enkele, en dan nog uitsluitend economische, hervormingen in, ook op hem hoopte men, zoo goed als op Pius. En dat met meer recht, want een koning van Sardinië kon slechts voor of tegen Oostenrijk zijn, en dat hij het eerste niet was toonde Karei Albert duidelijk genoeg. Zijn houding werd zoo vijandig, dat Oostenrijk zijn troepen in Italië vermeerderde en nauwe allianties sloot met de hertogen van Panna en Modena. Blijkbaar zocht het de gemeenschap tusschen Rome en Turijn, de twee brandpunten der nationale beweging, af te snijden. Maar in Toscane oefenden de gebeurtenissen in Rome zulk een invloed uit, dat de groothertog ook daar aan de beweging toegaf en verlof gaf tot het oprichten eener nationale garde, wat toen gold als het zichtbare bewijs, dat de natie zelf meester was. Zelfs werden er bekende liberalen in de regeering geroepen, 't Had allen schijn alsof Florence wilde doen wat Turijn naliet, want de hervormingen golden bovenal als waarborgen tegen Oostenrijkschen invloed. Met weinig goede gratie volgde Karei Albert dit voorbeeld. In het najaar van 1847 werden de hoofden der oud conservatieve partij als ministers door meer liberale mannen vervangen; verschillende nieuwe instellingen vermeerderden het aandeel der burgerij in de regeering. Tegenover Oostenrijk zoowel als tegenover Italië werd aansluiting aau de liberale beweging voor den koning een gebiedende noodzakelijkheid. Want zelfs in Napels begon de invloed der verandering te Rome Algemeene beweging tegen Oostenrijk, Eerste hervormingen Italië en het buitenland. Bewegingen in Lombardijs zich te doen gevoelen. Reeds werden er enkele vrijheden verleend, enkele hervormingen ingevoerd, 't Was alsof ook daar de regeering begreep dat zij weldra voor de vraag zou worden gesteld: strijd tegen Oostenrijk en grondwettig bestuur of revolutie. En tegelijk schenen ook de onverzoenlijke ballingen, Mazzini en zijn aanhangers, in te zien, dat zij voorloopig daarmede genoegen moesten nemen. Voor de Italianen, die de krachten van Oostenrijk kenden, was 't echter duidelijk dat dit niet genoeg was, dat men tegen den buiten landschen vijand buitenlandsche hulp noodig had. Van één mogendheid was die met zekerheid te verwachten. Lord Palmerstou trad overal voor de liberalen op, niet bet minst in Italië. Maar Engeland kon slechts zijdelings hulp bieden en daarenboven wogen bij Palmerston de nationale belangen veel minder dan de staatkundige en economische. En in geen geval zou hij den Europeeschen vrede willen bedreigd zien. Veel meer kon Frankrijk voor Italië doen. Maar noch van Lodewijk Philips, noch van Guizot viel iets te hopen. Hoe langer hoe meer sloten zij zich bij Oostenrijk aan. En nog veel minder dan de Engelsche regeering wilde de Fransche den vrede in gevaar brengen. l)at alle Franschen, zonder ouderscheid, in de eenheid van Italië een gevaar voor Frankrijks invloed zagen, begrepen toen nog maar weinigen. De leiders der Italiaansche liberalen hoopten daarom op verandering in Frankrijk. Eerst als die had plaats gehad, durfden zij den strijd beginnen. Tot zoolang luisterden zij naar hun Engelsche vrienden, die hen tot geduld vermaanden, en hielden zij van hun zijde niet op het ongeduld hunner landgenooten zooveel mogelijk te betoomen. Maar het eenmaal in beweging gebrachte volk liet zich niet zoo licht bedwingen. Steeds openlijker werd het verzet iu Lombardije en Venetië; alle klassen der bevolking vereenigden zich; de Oostenrijksche beambten en militairen waren er maatschappelijk in den ban gedaan. Alle pogingen der regeering om eenige toenadering te verkrijgen stieten af op den algemeenen afkeer, en evenzeer faalden alle maatregelen van dwang, alle pogingen, om door militair krachtsvertoon het verzet te doen ophouden. De opstand stond voor de deur. Maar dien te beginnen ongewapend, daarvoor deinsden de Lombarden terug. De »rook-tumulten" te Milaan (2 Januari 1848) en dergelijke demonstratiën in andere steden, vooral te Padua, gaven tot oproer en bloedstorting aanleiding, maar hadden geen verder gevolg, leder wist in Lombardije dat de opstand, ja de omwenteling onmiddellijk zou uitbreken, zoodra iets gebeurde, wat hoop gaf op een gunstigen uitslag. Tot zoolang oefende men geduld. Alleen in het zuiden waren de hartstochten niet meer te bedwingen. Daar was bijna de geheele bevolking in samenzweringen vereenigd. De politie bleek machteloos, zij kon zelfs niet ontdekken van waar al de vliegende blaadjes kwamen, die, op geheime drukkerijen gedrukt, overal verspreid werden en tot oproer en omwenteling aanspoorden. Reeds in den herfst van 1847 werden onder leiding van de geheime genootschappen opstanden beproefd te Reggio in Calabrië en te Messina, die wel wegens de slechte voorbereiding mislukten, maar toch de regeering grooten angst aanjoegen. Want ditmaal werkten blijkbaar Sicilianen en Napolitanen samen. Koning Ferdinand werd bevreesd; hij deed enkele concessiën, maar een andere vrees weerhield hem verder te gaan ; bij verder toegeven aan den volkswensch zou hij gedwongen kunnen worden tegen Oostenrijk te strijden. En Oostenrijk was toch ten slotte zijn eeuige steun! Zoo bleef het bij halve maatregelen. Het volk verloor allen eerbied voor de regeering. Intusschen ontwierpen de leiders der constitutioueele partij in Sicilië en Napels, waartoe de aanzienlijkste edelen en bijna allen die eenige opvoeding hadden genoten, zelfs talrijke geestelijken behoorden, een plan van actie. Sicilië zou vooraan gaan en de constitutie van 1812 uitroepen, dan zou Napels die van 1820 eisehen. Daarmede was uitgesproken dat de Napolitanen, heel anders dan in 1820, de zelfstandigheid van Sicilië erkenden. Üe lagere klassen, in de steden zoowel als op het land, volgden de leiders onvoorwaardelijk; zoo erg was het wanbestuur geworden, dat er niemand was, die er zich niet door verdrukt achtte. Geheim bleef het plan niet; de regeering nam maatregelen tot tegenweer. Te Palermo, wist iedereen, zou de strijd beginnen. Arrestatiën van aanzienlijke liberalen goten slechts olie in het vuur. Den 12den Januari brak tegen den avond het oproer uit. Het duurde vier dagen; de talrijke bezetting trok zich in de forten terug, van waaruit de stad beschoten werd. Toen, den 16den, ontscheepte een Napolitaansche vloot een nieuw legerkorps; de strijd begon met groote verbittering op nieuw, alle klassen der bevolking namen er deel aan, ook talrijke boeren uit den omtrek, monniken, priesters, vrouwen en jongens, zelfs bandieten. Geplunderd werd er niet, want het volk hield zich zelf in toom, alleen de soldaten staken huizen en zelfs kloosters in De opstand iran Sicilië. De Napoli- taansche constitutie brand. Maar ten slotte bleef de stad grootendeels in handen der opstandelingen. Eindelijk vroeg de gouverneur-generaal wat de begeerte des volks was, en op het trotsche antwoord in naam van de leidende commissie, dat alleen de bijeenroeping van ecu Siciliaansch parlement, tot wijziging naar de behoeften des tijds van de van rechtswege bestaande constitutie (die van 1812) een einde kon maken aau den opstand, werden allerlei concessiën bekend gemaakt, maar over het parlement werd gezwegen. De strijd werd dus voortgezet, Oen 25sten hadden de opstandelingen bijna alle amunitie verbruikt, maar de soldaten allen moed verloren. Den 27Blm trokken de troepen af, behalve die, welke niet weg konden uit de forten. Deze kregen door Engelsche bemiddeling vrijen aftocht, ter zee. Van de andere werd de terugtocht weldra een vlucht. Vooraf hadden zij het groote tuchthuis met (iOOO veroordeelden, zooal niet geopend, dan toch toegelaten dat het geopend werd. Men kon de boeven niet weder opsluiten, en zij werden later een groote last en gevaar. Maar in elk geval. de omwenteling had overwonnen. Den 4den Februari verlieten de troepen ook het langst verdedigde fort Gastellamare. En reeds waren alle belangrijke steden van het eiland in handen der patriotten, zelfs Messina, niettegenstaande het onbarmhartig van uit de forten gebombardeerd werd. De leiders van den opstand traden op als voorloopige regeering van het eiland; vier leden van den hoogsten adel en een advocaat, onder voorzitting van Sicilië's meest vereerden edelman, den grijzen Ruggiero Settimo, die al in de Engelsche periode en in de omwenteling van 1820 een voorname rol had vervuld. Koning Eerdinand was ongetwijfeld een tiran, maar veel bekwamer en helderder ziende dan de meesten van zijn geslacht. Evenals hij reeds dadelijk de Sicilianen had zoeken tevreden te stellen door ruime concessiën en zelfs administratieve zelfstandigheid had aangeboden, verkondigde hij, bijna onmiddellijk na het uitbreken van den opstand te Palermo, voor het Napolitaansche koninkrijk allerlei hervormingsplannen. Maar de beweging was al begonnen, de liberale leiders wisten vreedzame maar indrukwekkende demonstratiën, onder deelneming van alle klassen der bevolking, in de hoofdstad te organiseeren; de meeste generaals waagden niet voor de trouw der soldaten in te staan, en weigerden zelts geweld te gebruiken. Alleen op de lazzaroni kon de koning rekenen. Maar met zulke helpers alleen kon hij de revolutie niet te lijf gaan. Hij begreep vooreerst te moeten toegeven, en den 29sten Januari beloofde hij niet alleen eene constitutie naar het model der Fransche Charte, maar liet er zelts een ontwerp van openbaar maken. De Napolitanen waren in de wolken, overal verscheen de rood-wit-groene Italiaansche vlag, die reeds op Sicilië was geheschen, als het symbool van het karakter der omwenteling, grondwettige regeering en onderliuge vereeniging tegen Oostenrijk van alle Italiaansche staten. Alleen de lazzaroni verzetten zich en toonden zich bereid voor den koning en den Heiligen Januarius naar de wapens te grijpen. Doch de koning liet de orde krachtig handhaven en trad op eenmaal als het model der constitutioneele vorsten op. De leiders der liberalen keerden uit de verbanning terug en werden ministers. Den 10den Februari werd de constitutie afgekondigd en veertien dagen later plechtig door den koning bezworen, die ook de leden van zijn huis en het leger den eed van trouw aan de grondwet deed afleggen. Zoo had binnen een enkele maand de meest absolute regeering in Italië voor de liberale en nationale beweging moeten bukken. Want een constitutioneele staat kon niet ouder Oostenrijks leiding staan. Dat beteekende de driekleur: nog geenszins de eenheid, maar wel de vereeniging tegen Oostenrijk; de confederatie van alle Italiaansche staten. Daartoe was ook Sicilië bereid toe te treden, maar niet onder dezelfde grondwet als Napels. Integendeel, de leiders verklaarden nog vóór hun optreden als voorloopige regeering, dat Sicilië de door den koning afgekondigde grondwet niet kon aannemen, maar bleef bij die van 1812, gewijzigd naar de behoeften des tijds. Wel echter wilden zij samen met Napels tot de Italiaansche confederatie toetreden en zelfs in enkele opzichten met Napels nauwer verbonden zijn. Dat was wel niet, als in 1820, een breuk tusschen de beide landen, ook na de zegepraal der liberale beginselen, maar toch geen voor de eendracht van alle Italianen veelbelovend antwoord. Dat de Sieilianen er echter toe gerechtigd waren, was zonneklaar. De berichten uit Sicilië hadden geheel Italië in beweging gebracht en de ministers en diplomaten der groote mogendheden met schrik vervuld. Die uit Napels hadden nog een geheel andere uitwerking. In alle Italiaansche staten, waar de hervorming was begonnen, moest nu gehandeld worden; geen halve maatregelen baatten meer; nu de Napelsche tiran liberaal was geworden, moest elk ander vorst, die prijs op de aanhankelijkheid van zijn volk stelde en niet voor verkocht aan Oostenrijk wilde gelden, diens voorbeeld volgen. De grondwet in Sardinië af gekondigd. Constitutie ii Toscane. Moeilijke positie van Pius IX Karei Albert bleef nog een oogenblik besluiteloos; de aandrang der liberale leiders, waaronder reeds toen Cavour op den voorgrond trad, en verzoekschriften der gemeenteraden waren noodig om hem den 8ste" Februari tot het afkondigen van een Statuto fuudamentale te doen besluiten. Het bevatte de grondslagen der nader uit te werken grondwet van het koninkrijk Sardinië, dezelfde grondwet, welke eens die van het koninkrijk Italië zou worden. Maar verder ging de koning niet. Bij de groote vreugde-demonstratie, waarmede de proclamatie te Turijn werd gevierd, zag men alleen de Sardinische, niet de Italiaansche kleuren, i De groothertog van Toscane maakte meer spoed. Hij had al in liet vorige jaar een nationale garde toegestaan en andere liberale instellingen ; thans verkondigde hij niet alleen zijn voornemen om een grondwet te geven, maar volgde het Napolitaansehe voorbeeld. Zoo deed hij den 17den Februari een naar Fransch-Belgisch-model vervaardigde constitutie publiceeren. Florence was niet minder in de wolken dan Napels en Turijn. 13e groothertog hoopte zoo een omwenteling voorkomen te hebben. Voor Pius IX begonnen nu eerst recht de moeilijkheden. Want een paus, een in sommige opzichten door de katholieke wereld onfeilbaar geachten kerkvorst, gebonden aan een grondwet, kon men zich kwalijk voorstellen. Eens had keizer Frederik II uitgeroepen: "Geen paus kan een ghibellijn zijn"; thans kon gevraagd worden: «Kan een paus een liberaal wezen?" Nog echter werd te Rome de vraag om een grondwet niet gehoord. De eisch van het volk was nog slechts: regeering door leeken, niet meer door priesters. Maar daarnaast werden al andere gehoord, vooral wapening tegen Oostenrijk; de driekleur begon voor den dag te komen. Pius gaf niet onduidelijk te kennen, dat zijn plichten als hoofd der Kerk hem beletten alle eischen der Italianen goed te keuren; en hoewel het volk daar niet openlijk tegen opkwam, de afgoderij met den liberalen paus hield van nu af op. Ook toen 12 Februari in het nieuwe ministerie drie leeken zitting kregen, bleef de verkoeling. De Romeinen wilden waarborgen voor de vrijheid, zoo goed als de andere Italianen; de gemeenteraad van Bologna vroeg al om een grondwet; die van Rome zou weldra volgeu. Het voorspel in Italië was afgeloopen. Daar buiten was er geen opgevoerd. Daar kwam de omwenteling plotseling, schijnbaar zonder aankondiging. Zelfs in Frankrijk waren zoomin de regeerende machten als de natie er op voorbereid. Er heersehte ongetwijfeld spanning, de natie was niet tevreden, de oppositie, zoowel in de vertegenwoordiging als in de pers, gaf luide haar ontstemming te kennen; er waren allerlei bewijzen, dat bij de regeerende klassen groot bederf was en dat de natie dat niet langer verdragen wilde. Maar dat alles was niets nieuws, de ontevredenheid had al lang bestaan en was niet met de invoering van enkele hervormingen te bevredigen, omdat de geheele natie volstrekt niet hetzelfde vroeg; de toon, welken de oppositie aansloeg was al zoo dikwijls gehoord en had al zoo dikwijls tot niets anders gediend, dan om op degenen die haar voerden de aandacht te vestigen. Zoodra de vraag gesteld werd om een anderen regeeringsvorm, schrikte ook de hevigste oppositieman terug voor de verantwoording, en de koning en Guizot , samen een van zin als zelden een koning en een minister waren, beiden vast staande in hun conservatieve gezindheid, eu beschikkende over een ook bij de laatste verkiezingen niet verzwakte meerderheid in de beide kamers, konden daarom vast rekenen dat zij het gezag zouden kunnen blijven voeren, niettegenstaande hun toenemende impopulariteit, leder Franschman bijna, op de weinige republikeinsche democraten en de nog minder talrijke socialisten na, was overtuigd dat er een sterke regeering moest zijn, en welke andere bood zooveel waarborgen van sterkte! Want het Bonapartisme scheen alle kansen verspeeld te hebben, sedert de pretendent Lodewijk Napoleon zich twee malen belachelijk had gemaakt. Zijn vlucht uit de staatsgevangenis te Ham werd algemeen als een onbeteekenend feit beschouwd, dat eerder lach- dan angstwekkend was. Vandaar dat koning eu minister ook de in 1847 begonnen beweging, om door zoogenaamde banketten, groote openlijke feestmaaltijden, ten gunste der hervorming van het kiesrecht te manifesteeren, vrij kalm opnamen, al leidden die bijeenkomsten tot samenwerking van alle oppositie-partijen. Dat beteekende in hun oog niet veel, want de verdeeldheid der oppositie was te groot. En werkelijk begon, toen de erkende republikeinen er meer en meer aan deelnamen, de middenstand zicli weder terug te trekken. Daardoor werd het zelfvertrouwen der regeering, dat in het najaar van 1847 eenigszins geschokt was, zoodal Guizot zelf van heengaan sprak, opnieuw bevestigd. Over het adres van antwoord op de troonrede werd in Januari 1848 hevig gestreden maar de regeering zegevierde met groote meerderheid. Het was echte] De Februariomwenteling. i I ► De banketbeweging te Parijs. Begin van dei opstand. kenmerkend voor den toestand, dat van de meerderheid twee derden ambtenaren waren ! Zoo had zich het constitutioneel begrip van het liberale Juli-koningschap ontwikkeld, dat zijn ambtenaren in de vertegenwoordiging den uitslag gaven ! Onder zulke omstandigheden leidde de parlementaire oppositie tot niets; de tegenstanders van het ministerie zochten daarom naar andere middelen. Zij besloten de banket-beweging naar Parijs over te brengen. Tot nog toe hadden zij die manifestatiën alleen in "de provincie" doen plaats hebben: want te Parijs kouden zij tot volksdemonstratiëu aanleiding geven, en de gevolgen van eeu volksdemonstratie te Parijs waren onberekenbaar. Daarom hadden de liberalen, die even afkeerig van een omwenteling waren als de regeering, de beweging angstvallig buiten de hoofdstad gehouden. Thans echter scheen het het eenige middel. De stemming der Parijsche nationale garde was van dien aard, dat haar leden met beide handen de gelegenheid zouden aangrijpen om van hun verlangen naar hervorming te doen blijken. De republikeinen, die niet tot de radicale en socialistische groepen behoorden, de partij van den "National", zooals men hen naar hun hoofdorgaan in de pers noemde, waren het eens met de vooruitstrevende monarchistische liberalen; men meende dus van de werklieden en de studenten niets te vreezen te hebben. De zoogenaamde «roode" republikeinen, die tot de geheime genootschappen behoorden, zoowel die, welke de begrippen van 1793 op hun vaandel hadden geschreven, en die men het best Jacobijnen zou kunnen noemen, als de meer of min socialistisch gezinden, vormden onder leiding van Ledru Rollin en Louis Blanc zelfs te zarnen maar een klein hoopje, waarschijnlijk slechts van een 1500 mannen, die evenwel vast aaneengesloten en bovenal gehoorzaam aan hun leiders waren. Zij namen een afwachtende houding aan, om, als de kans schoon scheen, handelend op te treden. Want men kon nooit weten wat er gebeuren kon, als te Parijs een demonstratie plaats had! i Hun verwachting werd niet beschaamd. De regeering verbood het eerste te Parijs te houden banket in het belang der openbare orde, en de oppositie scheen te willen berusten, maar reeds den 22ste" Februari hadden talrijke demonstratiën en optochten plaats, waarbij botsingen tusschen de troepen en het volk niet ontbraken. Vooral de municipale garde (de Parijsche gendarmerie, die thans de "republikeinsclie garde" heet), had het daarbij te ontgelden. Er werden hier en daar barricaden opgericht. Den volgenden dag (23 Februari) herhaalden zich die tooneelen op grooter schaal; de nationale garde belette den barricadenbouw niet, maar stelde zich gedurig tusschen de troepen en de volksmenigte. Haar houding was zoo vijandig tegen de regeering, dat zelfs de koning beangst werd. Het tegen oproerige bewegingen in Parijs sedert jaren vastgestelde operatieplan werd niet uitgevoerd; de houding van vele generaals en officieren was onzeker; sommige hadden reeds dadelijk het hoofd verloren. Guizot begreep dat hij niet blijven kon zonder den koning en de dynastie in gevaar te brengen. Zeer tegen zijn zin gaf de koning hem, op aandrang zijner familie, eindelijk zijn ontslag en belastte den gematigd liberalen Molé met de vorming van een nieuw ministerie. Zoo snel mogelijk werd dit bekend gemaakt; geheel Parijs juichte; in den avond werd overal geïllumineerd. Er was ook dezen dag nog nergens ernstig gevochten; zonder strijd was de regeering door de Parijsche burgerij tot capituleeren gedwongen. Wat toen gebeurd is zal wel nooit met volkomen zekerheid kunnen worden vastgesteld. Dat is zeker, dat in de werklieden-kwartieren de barricaden bezet bleven en de bevolking de proclamatie, met de belofte van een uieuw, hervormingsgezind ministerie, koel opnam; en evenzeer dat van daar uit tegen 9 uur 's avonds, niet talrijke, maar ordelijk in gesloten kolonne marcheerende benden werklieden, of althans zich als werklieden voordoende mannen, met fakkels en vaandels door de straten naar het ministerie van buiteulandsche zaken trokken, Daar versperde een bataljon infanterie aan de manifestanten den weg; dezen eischteu den doortocht; de troepen werden beleedigd; plotseling gaven zij vuur en deden de volksmenigte uiteen stuiven, een groot aantal dooden en gekwetsten achterlatend. Bijna dadelijk daarop hielden eenige mannen uit de menigte een grooten wagen aan, laadden daarop een aantal lijken en voerden ze vervolgens onder het geroep vau «verraad, de soldaten vermoorden het volk' en dergelijke kreten, door de straten. In een oogenblik was het tooneel veranderd; het moord- en wraakgeschreeuw plantte zich voort; geheel Parijs kwam in beweging; in de werklieden-kwartieren verrezen overal barricaden, terwijl de troepen tot bescherming der meer deftige wijken werden opgesteld. Intusschen was Molé er niet in geslaagd een ministerie te vormen; i in den vroegen morgen van den '248t,'n moest de koning, nog onwilliger dan den vorigen dag, er toe besluiten aan Thiers dien last op )e val van het koningschap te dragen. Met hulp van Bugeaud, den beroemden veroveraar van Afrika, hoopte deze nog den opstand te bedwingen en tevens het volk te bevredigen en een liberale regeering op te richten. Maar de energieke bevelen van Bugeaud werden slecht uitgevoerd; de soldaten waren vermoeid en door den onafgebroken tweedaagschen dienst, waarbij zij allerlei van het volk hadden moeten verduren, gedemoraliseerd; hun aanvoerders, die voor bloedvergieten terugdeinsden, kwamen er tegen in verzet; weldra werden zij teruggenomen. Het volk uit de voorsteden kwam nu opzetten, en tevens die schrikinboezemende gestalten, die alleen bij groote oproeren te Parijs voor den dag komen, al het geboefte van de groote stad, en daartusschen talrijke nationale gardes. Bugeaud en Thiers begrepen dat maar één ding den koning kon redden, want zelfs bij een bloedbad, zooals de eerste zeker niet ongaarne had aangericht, zou waarschijnlijk ten slotte niet het volk zijn overweldigd, en op de standvastigheid der troepen was te minder te rekeneu, uu de nationale garde bf gemeene zaak maakte met "het volk", bf zich onzijdig hield of naar huis ging. Want op de nationale gardes te schieten durfden de soldaten van het "burger-koninkrijk'" kwalijk, en daarenboven deden de gewapende volkshoopen alle moeite om den soldaten te toonen, dat zij tegen hen volstrekt geen kwaad in den zin hadden, maar alleen de politie en de municipale garde te lijf wilden. Hier en daar begonnen zij zich reeds met hen te verbroederen. Van verschillende kanten naderden groote massa's, duizenden bij duizenden, alles dooreengemengd, als handelde men naar een vast plan, hoewel zonder eenige zichtbare leiding, de Tuilerieën. Alleen afdanking des konings, geloofden de liberale leiders en de aanwezige leden der koninklijke familie, kon het koningschap nog redden. Met groote moeite werd Lodewijk Philips door hen bewogen ten gunste van zijn kleinzoon, den graaf van Parijs, af te danken, voor wien niet de door de wet aangewezen hertog van Nemours, die nog minder populair was dan zijn vader, maar de moeder, de weduwe van den hertog van Orleans, Helena van Mecklenburg, de regeering zou waarnemen. Tegelijk werden allerlei liberale beloften gedaan. Maar zoowel de menigte als de bataljons der nationale garde, die ter bescherming der Tuilerieën post hadden gevat, namen de mededeeling daarvan koel op. De menigte naderde hoe langer hoe meer. De troepen, die weerstand boden, werden overmand, de overige trokken terug of lieten zich omsingelen. De Tuilerieëu waren niet meer te behouden. De koning en zijn familie vluchtten, onder bedekking van ruiterij, in allerijl naar Saint-Cloud; de hertogin van Orleans begaf zich met haar beide zonen en haar zwager Nemours naar het Palais Bourbon, de bekende vergaderplaats der Kamer van afgevaardigden, in de ijdele hoop, daar erkenning, steun en bescherming te vinden. De troepen en nationale gardes ontruimden de Tuilerieën, die weldra door de opgewonden volksmenigte werden overstroomd. Daar zijn toen weerzinwekkende tooneelen voorgevallen; bloed vloeide er weinig; maar de koninklijke kelders moesten het ontgelden, evenals het meubilair der staatsievertrekken. Het was een ware orgie. Een gedeelte van de veroveraars der Tuilerieën trok daarop naar de Kamer van afgevaardigden, waar toen juist de hertogin met haar kleinen stoet was binnengeleid, weldra gevolgd door groote scharen nationale gardes en gepeupel. Daar was de graaf van Parijs als koning, zijn moeder als regentes uitgeroepen; maar Lamartine, toen ter tijd de beroemdste dichter van Frankrijk en tevens de door zijn welsprekendheid meest populaire oppositieleider, die in zijn hart republikein was, eischte schorsing der zitting, zoolang de koninklijke familie aanwezig was. Bijna op hetzelfde oogenblik drongen de drommen, die van de Tuilerieën aanrukten, de zaal binnen; van alle kanten werd om de instelling eener voorloopige regeering geroepen; de hertogin kon niet aan het woord komen; zelfs Lamartine, die trachtte de menigte uit te leggen dat zulk een regeering alleen maar in last mocht hebben het land {le pays, met le penple bedoeld men, kenschetsend genoeg, steeds de Parijsche werklieden) vrij uit zijn meening te doen zeggen, werd niet gehoord. Het was een onbegrijpelijke verwarring, waarin van voortzetting der vergadering geen sprake kon zijn. De president en de meeste afgevaardigden , ook de hertogin en de prinsen en hun gevolg moesten hun heil in de vlucht zoeken; alleen een aantal (op zijn hoogst dertig) afgevaardigden der linkerzijde bleven onder de tierende volksmenigte achter. Toen werden bij acclamatie een aantal meer of minder bekende mannen als leden der voorloopige regeering uitgeroepen. Het souvereine volk van Frankrijk werd daarbij door eenige honderden studenten, werklieden en allerlei «dubieuse" personen vertegenwoordigd. De uitgeroepene waren de 83-jarige Dupont de 1'Eure, Francois Arago, de beroemde astronoom, Lamartine, Ledru Rollin, de socialistische democraat, Garnier Pagès, die zich reeds als maire van Parijs had opge- worpen, de advocaten Marie en Créinieux. In een verwarden optocht trokken toen liet volk en de nieuwe regeering naar het stadhuis, waar de laatste zich na veel zoeken in een vertrek opsloot om de hoogste regeeringsposten te bezetten en tevens een vorm en een naam voor de regeering te vinden. Want noch Lamartine, noch een zijner collega's, op Ledru Rollin na, waren bereid de republiek uit te roepen. Maar het "volk" wilde van niets anders hooren, en zoo werd, 24 Februari 1848, om half elf 's avonds, voor de tweede maal in Frankrijk de republiek afgekondigd, onder voorbehoud der toestemming van het land, dat terstond zou worden geraadpleegd. Zoo schijnt, in korte trekken samengevat en zoover is na te gaan, het verloop dezer zonderlinge omwenteling te zijn geweest. Een heftige worsteling, een spontane strijd als in 1830, heeft niet plaats gehad. Er zijn in de drie dagen maar 62 soldaten gevallen, en nog geen 300 menschen aan de zijde van het volk; maar er was veel materieele schade aangericht, veel vernield, daarentegen weinig «restolen. want het '/Dood aan de dieven" was algemeen de leus. Overigens zijn al de romantische voorstellingen van die dagen onbetrouwbaar gebleken. IJdelheid en de zucht om zich schoon te wasschen of anderen in een kwaad daglicht te stellen, hebben de meeste verhalen volstrekt onwaar en ongelooflijk gemaakt. Natuurlijk dat daarenboven de zuiverheid der waarneming der feiten uitteraard zeer veel te wenschen moest overlaten. Het verloop is uiterst eigenaardig geweest, vooral de gebeurtenis op den avond van den 22stl"D, het uitlokken van het vuur der soldaten voor het ministerie van buitenlandsche zaken, en toen het rondtrekken met de lijken is blijkbaar vooraf voorbereid geworden. De in de geheime genootschappen vereenigde democratische republikeinen hebben dat ongetwijfeld gedaan om een dergelijke «journée révolutionnaire' te maken als de 10 Augustus 1793. Hun middelpunt vonden zij in het bureel van hun dagblad La Réforme; hun leiders waren, nevens Ledru Rollin en Louis Blauc, menschen van betrekkelijk geringe beteekenis, Caussidière, Lagrange en dergelijken. Met groote handigheid is door hen van de omstandigheid gebruik gemaakt. Door het rondvoeren der lijken in den nacht van den 23slpl1, zweepten zij de toen bedarende hartstochten weder op. De hoofden der bourgeoisrepublikeinen, de mannen van den National, zooals Garnier Pages, Marrast, Flocon, werden terstond medegesleept, en met dezen, die weder hun talrijke volgers met zich voerden, bereidden de democraten den volgenden dag de maatregelen, waardoor het instellen van liet regentschap werd belet. Ook het achtereenvolgens veroveren van Tuilerieën en Palais Bourbon is blijkbaar het gevolg van voorafgaand overleg geweest. Reeds toen hadden een aantal republikeinsche leiders het instellen eeuer voorloopige regeering en, om een herhaling van het in 1830 gebeurde te voorkomen, tevens het uitroepen van de republiek vastgesteld. Het laatste bleef zoo lang uit, omdat, uitgezonderd de eigenlijke drijvers, de 1500 "rooden" en de talrijke door het woord republiek als geëlectriseerde werklieden, die zich bij dezen hadden aangesloten, eigenlijk iedereen tegen het oprichten eener republiek opzag. Maar nu de koning had afgedankt, het regentschap onmogelijk was gemaakt, schoot er niet veel anders over; een voorloopige regeeriug, alleen om het land naar zijn meening te vragen, zooals Lamartine wilde, had geen vastheid genoeg: de regeering moest een naam hebben. Dat alles hadden de "rooden" wel berekend; niemand had een plan behalve zij, en zoo vielen hun in dat opzicht de vruchten der omwenteling in den schoot, of liever, daardoor maakten zij van een manifestatie tegen een ministerie een omwenteling. Die omwenteling had eigenlijk niemand begeerd en de vrucht dier omwenteling, de republiek, nog minder. Nu deze er eenmaal was, moest men haar wel erkennen. Want niet alleen Parijs, maar geheel Frankrijk voegde zich als in het onvermijdelijke: er was geen mensch die tegenstand bood; noch in de departementen, noch in leger of vloot, noch in Algerië deed zich een stem van verzet of afkeuring hooren. De koning en zijn familie dachten om niets anders dan hun persoonlijke veiligheid; zij bereikten onder allerlei avonturen de grenzen en de kust, en bergden zich in het buitenland. De bevelhebbers der forten om Parijs stelden zich zonder slag of stoot ter beschikking der Voorloopige Regeering. De overige generaals en admiraals en alle burgerlijke overheden volgden : de prefecten stonden zonder verzet hun plaats aan de uit Parijs afgezonden commissarissen af. Reeds den 27,tcn kon de plechtige uitroeping der republiek op het Bastilleplein onder algemeen gejubel geschieden. 't Was alsof de wil van Parijs alleen gold en alsof die wil van Parijs bepaald werd door den wil van enkele, de volksmenigte beheerscliende drijvers. Zoo is de Februari-omweuteling een overwinniug geweest van een bijna onbeteekenend kleine en machtelooze minderheid, maar die wist wat zij wilde, over een geheel volk, dat dat niet wist. De voorloopige regeering Lamartine Vestiging der republiek Maar verder dan het uitroepen van de republiek ging die overwinning niet. Zelfs in de voorloopige regeering, die in het Palais Bourbon was uitgeroepen, zat maar een enkele vertegenwoordiger der democraten, Ledru Rollin. Op het stadhuis was men echter gedwongen geweest ook andere socialistische leiders, in de eerste plaats Louis Blanc en den werkman Albert, op te nemen, want reeds hadden dezen zich daar gevestigd. Op het bureel der Réforme toch had men eveneens een voorloopige regeering uitgeroepen, waar wel dezelfde personen als die in de kamer wareu genoemd toe behoorden, maar ook andere. Die laatsten moest men nu wel erkennen, maar toch bleven de //bourgeois" in de meerderheid; en Lamartine, sentimenteel republikein en bewonderaar der Girondijnsche legende als hij was, deed ijverig zijn best om te zorgen dat alleen de //bourgeois" het heft in handen hielden. Zoodra hij in de regeering had plaats genomen, werd hij daarvan het hoofd. Dat dankte hij aan zijn algeineene populariteit, maar dat hij het bleef, dankte hij alleen aan een energie welke niemand bij hem, den dichter, den man van het sentiment, had kunnen verwachten, maar welke hem niet zou hebben gebaat, wanneer hij niet in zoo zeldzame mate de gave der populaire welsprekendheid had bezeten. Tallooze malen heeft hij in de eerste dagen na de zegepraal der omwenteling daarmede de orde gered en Frankrijk, ja Europa behoed voor den chaos. Want de volksmenigte hield in die dagen niet op de regeeriug te bestormen met eischen en vragen, welker alleen door zijn woord weerhouden toestemming een nieuw 1793 zou hebben geschapen. Niet het minst dankte Frankrijk daaraan het behoud van de driekleurige vlag, die het //volk" door de roode vlag, het zinnebeeld der radicale, sociale revolutie vervangen wilde. En evenzoo wist hij den eisch te doen verwerpen van onmiddellijke oorlogsverklaring aan alle regeeringen die zich tegen den volkswil verzetten. Maar in die dagen van naamlooze verwarring en razende opwinding, was het niet mogelijk aan alle dergelijke eischen weerstand te bieden. Want //het volk" toonde duidelijk dat het niet, als in 1830, zich de vruchten der omwenteling wilde laten ontfutselen. Zoo moesten wel onder de honderden decreten, die de voorloopige regeering in die dagen afkondigde, niet weinige zijn, die deden denken aan een terugkeer van het année terrible 1793. Daaronder in de eerste plaats zeker de afschaffing van alle adellijke titels an openlijke teekenen van maatschappelijke ongelijkheid, op zich zelf een vrij onschuldige maatregel, die echter talloozen moest ergeren. Veel ingrijpender was de verklaring der algeheele vrijheid van vereeniging en van drukpers, met gelijktijdige afschaffing van het dagbladzegelen, zonder twijfel een onvermijdelijke maatregel, maar waarvan het noodzakelijk gevolg het openen van tallooze politieke clubs was, meest van sterk democratische, niet zelden ook van socialistische richting, en daarnaast het ontstaan van een goedkoope volksdagbladpers , waarin dezelfde denkbeelden werden verkondigd. De meeste dier blaadjes hadden slechts een kortstondig bestaau, maar zij deden ontzaglijk veel om de werklieden op te winden en de bezittende klassen bevreesd te maken. Want dat alles geleek zooveel op de groote revolutie, dat schrikbewind en zelfs guillotine en staatsbankroet in het gezicht schenen te komen, niettegenstaande de doodstraf voor politieke misdrijven werd afgeschaft. Een algemeene stilstand van zaken, een algemeen sluiten van werkplaatsen en dientengevolge een ontzaglijke schok aan het crediet van staat en particulieren en het op straat zetten van groote massa's werklieden was het natuurlijk gevolg van de plotselinge en ongegronde, maar daarom niet minder verklaarbare vrees van ieder die wat te verliezen had. En alsof dat alles niet genoeg was om de verwarring te vergrooten, werd nog de toelating van alle meerderjarige ingezetenen tot de nationale garde aan de regeering afgedwongen en daardoor, om zoo te zeggen, iederen Parijzenaar een wapen in de hand gegeven, op het oogenblik dat bijna elke gewapende macht in de hoofdstad ontbrak. Want de troepen had men, op het gebiedend verzoek der republikeinen, Parijs en omliggende forten moeten doen ontruimen. Vele korpsen waren overigens dooide rol, tot welke men ze in de Februaridagen gedwongen had, zoo gedemoraliseerd, dat alle krijgstucht verdwenen en er vooreerst niets met aan te vangen was. Evenzoo was het met de politie en de municipale garde. De laatste had men moeten ontbinden. In haar plaats had de nieuwe politie-prefect, Caussidière, zijn eigen manschappen , de gedisciplineerde émewtiers , die bij eiken radicalen opstand vooraan hadden gestaan en ook thans op den 23sten en 24sten meestal de spits hadden afgebeten, gesteld , voor een deel personen van uiterst verdacht verleden, maar gewoon aan zijn lang niet zachte hand. Want Caussidière, de eeuwige samenzweerder voor de republiek, was een gestrenger chef dan de meeste deftige politiemannen met wie hij steeds te kampen had gehad; wonderlijk genoeg, bleken hij en zijn man- 16 De socialistenbewegine en de nationale werkplaatsen. schappen even uitstekend voor liun taak berekend, en zelden zijn er te Parijs zo> weinig delicten tegen liet geineene recht gepleegd, als toen de boeven de politie vormden. Om althans een ietwat vertrouwbare lijfwacht bij de hand te hebben bij overvallen door een plotseling aanstormenden volkshoop, zooals op ien 25sten zoovele waren voorgekomen, kwam de Voorloopige Regeering op het denkbeeld, onder de talrijke jonge straatslijpers van de hoofdstad een geregeld bezoldigde en georganiseerde garde mobile aan te werven, die bestemd zou zijn de regeeringsgebouwen te beschermen en in den anders door de troepen gedanen garnizoensdienst te voorzien. Die maatregel, bijna onmiddellijk uitgevoerd, leverde aan de regeering op den duur een 16,000 soldaten en juist zulke die anders in de voorste gelederen der opstandelingen plachten te staan. Biuncii enkele weken waren deze gamins, dank zij goede aanvoering en encadreering, tot zeer bruikbare en bij de uitoefening van hun plicht, juist wegens hun anders zoo gevaarlijke onverschilligheid en brutaliteit, voor niets terugdeinzende soldaten gevormd, terwijl hun democratische oorsprong belette dat het «volk" zich tegen het aanwenden van dezen maatregel verzette. Het heeft in de Junidagen ruimschoots ondervonden wat dit beteekeude. Deze en tallooze dergelijke besluiten waren nog door, ot althans met instemming der geheele regeering genomen, maar er was een andere, die haar werd opgedrongen door haar socialistische leden, in het bijzonder door Louis Blanc. Modern Frauschman door en door, en daarom alles verwachtende van den staat en van geregelde organisatie en leiding, zag deze in geen hervormingen heil, die van het individueel initiatief uitgingen. Voor hem was //organisatie van den arbeid het eerste noodige. Dat wist iedereeu, en het behoefde dan ook niemand te verwonderen dat, toen op den eersten dag 11a de zegepraal der revolutie, op den 258ten Februari, een der talrijke volkshoopen, die het stadhuis binnendrongen en van de regeering het nemen van een of ander besluit afeischten, met dien eisch voor den dag kwam, Louis Blanc onmiddellijk een ontwerp-besluit gereed had, waarbij de regeerinsr aan ieder burger een bestaan door arbeid waarborgde en den werklieden den plicht oplegde zich te vereeuigeu, ter verzekering der hun wettig uit den arbeid toekomende winst. Overeenkomstig dezen grondslag werd den volgenden dag de oprichting van nationale werkplaatsen bevolen, waarin ieder die geen werk had, wel betaalden arbeid kon krijgen. Een geweldige demonstratie van werklieden kwam daarop den 288,en de instelling van een ministerie "du Progrès" eischen. Doch de regeeriug was voorbereid, en Louis Blanc, wien deze post natuurlijk was toegedacht, waagde het niet zijn plan tegen den gemeenschappelijken tegenstand zijner collega's (alleen Albert was op zijn hand) door te zetten. Hij liet zich bewegen voor lief te nemen met de instelling eener /'Regeeringscommissie voor de arbeiders", ouder zijn voorzitterschap, en wat nog meer beteekende, hij stemde er in toe dat aan deze commissie een afzonderlijke vergaderplaats werd toegewezen in liet Luxembourg, waar de Pairskamer had plegen te vergaderen. Daar de werkzaamheden dezer commissie, waaraan weldra de toevoeging van eenige honderden afgevaardigden der verschillende ambachten het karakter van een arbeidersparlement gaf, hem en Albert geheel in beslag namen, waren de beide socialististen feitelijk onttrokken aan de deelneming aan het bestuur. lntusschen begon het hoe lauger hoe duidelijker te worden dat het //land" weinig republikeinsch, laat staan jacobijnsch of socialistisch ] gezind was. Wel is waar bootsten werklieden en politici in de departementen na wat er te Parijs geschiedde, en verrezen ook daalde clubs en de kleine kranten als paddestoelen, en wel verkondigden velen, die vroeger als steunpilaren der monarchie hadden gegolden, luide hun instemming met wat er gebeurd was, terwijl de massa der burgers en boeren lijdelijk gehoorzaamde aan elk bevel, dat uit de hoofdstad werd gegeven; maar zelfs de meest optimistisch gestemde democraten zagen in, dat de beweegreden vooral vrees was voor een mogelijke beschuldiging van ivcivisme, ingeval een werkelijk revolutionnaire regeering, een comité du tal ut 'public aan het bewind kwam. De aanschrijvingen van Ledrti Rollin aan de commissarissen der regeering, die overal de prefecten en onderprefecten moesten vervangen, om maatregelen te nemen om de verkiezingen voor de bijeen te roepen nationale vergadering in republikeinschen zin te leiden, en nog meer die van den minister van onderwijs, llippolyte Carnot, den zoon van den orginisateur de la vktoire, aan de onderwijzers om in dien geest werkzaam te zijn, waren maar zelden goed ontvangen. En de door den plotseling ontstanen geldnood der regeering noodzakelijk geworden financieele maatregelen zetten kenlijk kwaad bloed. Om den Parijzenaars tegemoet te komen, had de regeering tal van invoerrechten op Angst der rransche natie voor het socialisme. Tegenstand daartegen. e ■\ i 1 I De socialistische revolu tionnairen willen de ver kiezingen uitstellen. Piste levensbehoeften afgeschaft, die in (1e gemeenten een hoofdbron an inkomsten plachten te zijn. De andere, belastingen, hoewel merkwaardig vaardig door de burgerij voldaan, (ook kenlijk uit vrees van raders van wantrouwen in de republiek te worden beschuldigd), jrachten niet genoeg op om in de ontstane behoefte aan meer reld te voorzien. De tallooze besluiten der voorloopige regeering brachten ontzaglijke uitgaven met zich; de kas, die het vorig; bewind liad achtergelaten, was zeer klein; papieren geld uitgeven durfde (le regeering niet, uit vrees van de herinnering aan de assignaten te verlevendigen , en de enkele maatregelen in dien zin, b.v. de gedwongen koers der bnukbiljetten, werden met wantrouwen ontvangen en verergerden den algemeenen stilstand van zaken, voor welks gevolgen iedereen even bang was. Om in den nood te voorzien was een radicale maatregel noodig, en Garuier Pagès had den moed, als minister van financiën, de heffing van 45 opcenten op de grondbelasting door te zetten. Dat hielp, maar maakte tevens den boerenstand voor goed afkeeng van een orde van zaken, die hem zoozeer in den zak tastte. Dat deze zoo min mogelijk echte republikeinen, die voor zulke maatregelen niet terugdeinsden, in de Nationale Vergadering zouden kiezen, stond vast. De leiders der radicale of liever Jacobijnsche en der socialistische republikeinen, de mannen van de Réforme, waren niet blind voor • den toestand. Zij wisten maar één middel om hun invloed te handhaven : de verkiezingen moesten zoolang mogelijk verschoven worden ; iutusschen zouden zij de werklieden, die, broodeloos geworden, den ge heel en dag voorde politiek beschikbaar hadden, kunnen bewerken en organiseeren, en tevens de Voorloopige Regeering dwingen zich aan hun invloed te onderwerpen. Zoodoende konden zij althans kans hebben te Parijs en in de groote centra van nijverheid meester te worden en van 'daar uit het land, althans voor een gedeelte, te overheerschen. De verkiezingen zouden, daarin stemden allen, van welke partij ook, overeen, plaats hebben onder deelneming van alle meerderjarige mannelijke burgers, maar dat maakte voor hen de zaak eerder erger, want het overwicht der landbouwers werd er des te grooter door. Het eigenaardige, maar niet zeldzame geval deed zich voor, dat de democraten bij uitnemendheid voor de gevolgen van een bij uitstek democratischen maatregel vreesden. JJe Voorloopige Regeeriug had, na lang gehaspel, de verkiezingen s vastgesteld op den 9'leu April; zij wenschte zoo spoedig mogelijk van ^ een verantwoordelijkheid ontslagen te zijn, die hoe langer hoe druk- 1 kender begon te worden. De democraten eischten openlijk meer tijd van voorbereiding; maar de openbare meening begon zich weder eenigszins te doen gelden, de toestand binnen- en buitenslands eischte dringend het vestigen eener regeering, die zonder tegenspraak uit het geheele volk kon heeten voort te komen. De democraten geraakten in het nauw; gelukkig voor hen kwamen hun vijanden hun te hulp! een dwaze manifestatie van een gedeelte der oude nationale garde, welke het voorrecht om berenmutsen te dragen niet wilde missen, gaf aanleiding tot een geweldige tegendemonstratie der clubs ouder leiding van de leiders der revolutionnaire socialisten, Barbes, deu dweper, die alles aan zijn ideaal, de socialistische republiek, ten otler bracht, den op de geheele maatschappij verbitterden Blanqui, Cabet, die bekend was door zijn pogingen om een maatschappij op oominuuistischen grondslag te vestigen, en den geleerden scheikundige Raspail, die in de politiek voor geen praktische bezwaren terugdeinsde, als het gold voor socialistische idealen te strijden. De regeering moest aan de bij deze gelegenheid uitgesproken eischen van verdaging toegeven; evenwel verkreeg zij een veel korter tijdsruimte dan gevraagd was, zoodat de verkiezingen nog in April konden afloopen. Dit compromis bevredigde echter niemand- Van dit oogenblik af zochten de ultra's en de regeering beiden zooveel mogelijk naar middelen om hun doel te bereiken. Intusschen wareu de nationale werkplaatsen geopend geworden; de toevloed werd met deu dag grooter, want de zekerheid van te Parijs zoo al geen werkelijken arbeid, dan toch loon te krijgen, lokte duizenden tengevolge van den algemeeneu stilstand van zaken broodeloos geworden werklieden naar Parijs. Die toevloed werkte verlammend op de Parijsche nijverheid, daar de hoe langer hoe bevreesder geworden burgerij alle bestellingen achterhield, zoodat er ook uit Parijs hoe langer hoe meer arbeiders naar de nationale werkplaatsen stroomden. Werkelijke arbeid was daar echter evenmin. Van de plannen om op deze wijze den spoorwegaanleg om Parijs te bevorderen, kwam niets. De bestuurders wisten geen middel om de arbeiders bezig te houden, dan het verrichten van grondwerk op het Champ de Mars eu andere stukken openbaar eigendom, en zoo werden de werkplaatsen weldra tryd over het al of niet itstellen der rerkieaingen. Verhouding tot het buitenland. algemeen bespot. Zij lieten daarenboven den arbeiders allen mogelijke» tijd tot politiseeren, wat door liun eenigszins militaire organisatie in brigades en compagnieën in de hand werd gewerkt. Elke afdeeling werd tevens een club. Zoo werden de werkplaatsen broeinesten van revolutionnaire gezindheid, voorwerpen van argwaan en angst voor alle bezittenden, doch een uitnemend werktuig in de handen der leiders, die een nieuw 1793 in het leven wilden roepen. Tegenover dit zich vormende leger der revolutie had de regeering voorloopig te Parijs over geen andere krijgsmacht te beschikken, dan de nationale garde, welke echter maar voor een deel te vertrouwen was, want de manschappen der legioenen uit de werkliedenkwartieren konden eerder tot het andere leger gerekend worden, en welke overigens door den toevloed van nieuwe leden (zij was meer dan verdriebubbeld) gedesorganiseerd was. Verder had zij slechts de mobiele garde, wier militaire waarde en betrouwbaarheid nog volstrekt onzeker was. Geregelde troepen had inen binnen Parijs nog niet, en de regimenten, die na de Februari-dagen uit Parijs naar de omliggende steden waren verlegd, waren nog geheel ouder den indruk der gebeurtenissen. Zoo nam de regeering allerlei andere maatregelen, gedeeltelijk om zich te beveiligen, b.v. het voortdurend wisselen van vergaderplaats, deels om zich populair te maken, zooals afschaffing van accijnzen en dergelijke heflingen. 't Was een uiterst benauwde tijd, waarop niemand was voorbereid geweest; alleen van de vrees voor een buitenlandschen oorlog was men ontslagen. Van de conservatieve mogendheden was niets meer te vreezen; in Oostenrijk en Pruisen was, evenals in Duitschland en Italië, de revolutie uitgebroken, en zelfs Rusland scheen, althans in Polen, ernstig bedreigd. Engeland had daarentegen terstond zijn bereidwilligheid betoond om elke feitelijk bestaande regeering te erkennen. Wanneer dan ook de regeering voortging met het bijeeutrekken van troepen aan de Duitsche en Italiaansche grenzen, was dit niet zoozeer om Frankrijk te verdedigen, dan wel om op alle gebeurlijkheden voorbereid te zijn. Na de zegepraal der revolutie had Lamartiue, die zelf de leiding der buitenlandsche zaken op zich had genomen, door zijn bekende circulaire aan de Fransche gezanten iu het buitenland, de richting der nieuwe staatkunde van Frankrijk openbaar gemaakt. Daarbij had hij, getrouw aan zijn verleden, verklaard, dat Frankrijk de verdragen van 1815 niet meer als grondslagen van publiek recht kon erkennen, maar daaraan toegevoegd, dat de toen tot stand gebrachte grenzen niet willekeurig mochten worden veranderd. Alleen had hij aan zijn verzekering, dat Frankrijk den vrede wilde handhaven, de verklaring laten voorafgaan, dat Frankrijk gewapende tusschenkomst van andere mogendheden, met name in Zwitserland en Italië, niet zou dulden en zelfs gereed zou wezen zich te wapenen ten behoeve van verdrukte nationaliteiten. Van propaganda- en wraakoorlogen was trouwens de republikeinsche dichter even afkeerig als de meest conservatieve burgerman. Dat verhinderde evenwel niet, dat de voorloopige regeering de in Frankrijk aanwezige politieke emigranten liet begaan. en noch de poging om België, noch die om Savoie in opstand te brengen belette, hetzij omdat zij in de dadelijk door de volkomen mislukking bewezen onzinnigheid er van reden genoeg vond om er geen gewicht aan te hechten, hetzij omdat zij dat gevaarlijk achtte bij de bestaande opwinding. Evenmin verzette zij zich tegen den uittocht van Polen en Duitschers; zelfs verschafte zij velen de middelen om Frankrijk te verlaten, blijde op die wijze van lastige revolutionnaire elementen bevrijd te geraken. Want die waren er te Parijs en in de overige steden, vooral de i fabrieksplaatsen, zooals Lyon en Saint Etienne, genoeg. Tegen half April vertoonden zich alle voorteekenen van een nieuwe poging tot omverwerping van de bestaande orde van zaken. Onder leiding van Blanqui en de door hem gepresideerde centrale vereeniging der revolutionnaire clubs, werd den 18ll''n April een nieuwe en nu reusachtige demonstratie van revolutionnairen beproefd. Wel 40.000 menschen namen er aan deel. Maar de Voorloopige Regeering was op haar hoede; tijdig werd de nationale garde op de been gebracht, terwijl de mobiele garde voor het eerst haar trouw aan de regeering bewees. De ovennacht der ordelievende massa der Parijzeuaars kwam zoo schitterend aan den dag, dat de revolutionnairen den strijd zelfs niet waagden. Lamartine's populariteit werd weder grooter dan ooit, terwijl Ledru Rollin en zelfs Louis Blanc in open strijd geraakten met hun heftige partijgenooten. Zoo konden de verkiezingen, zoowel te Parijs als in de departe- i menten, met betrekkelijke kalmte plaats hebben. Haar uitslag was, t zooals te voorzien was, verpletterend voor de revolutionnairen; wel is waar werden betrekkelijk weinig monarchisten gekozen, maar de gematigde republikeineu verwierven een overweldigende meerderheid. lerste nederlaag derrevolutionnairen. )e verkiezingen. Zegeraai der conservatieven. Onzekerheid ran den toe stand in Frankrijk Onzekere to stand van Europa. Europa kon dus vooreerst gerust ziju. Geen nieuw 1793 stond ' voor de deur en geen scharen sansculotten dreigden de omliggende landen te overstrooinen. Althans, wanneer de Fransche natie ernstig bleef volharden in de eenmaal aangenomen staatkunde en zich niet liet overweldigen door de kleine minderheid, van wie het zoo weinig gescheeld had of zij had het heft in handen gekregen. Dat die minderheid niet in eens den strijd zou opgeven, lag voor de hand. Haar ergerde zeer zeker de uitslag der verkiezingen in hooge mate. Zij kon daar niet in berusten; zij kon niet gelooven dat de natie haar evangelie verwierp en den gehaten burgerstand, erger tiran dan koning, geestelijkheid of adel, in het gezag over het land handhaafde! Een nationale vergadering, die zoo iets deed, kon in haar oogen geen ware volksvertegenwoordiging zijn, en een vergadering, die dat niet was, maar alleen maar heette, behoefde zij niet te gehoorzamen of te eerbiedigen. Tegenover die vergadering, zoo goed als tegenover de Voorloopige Regeering, bleef haar het heilig recht van opstand. De middelen daartoe bezat zij te over. Want de nationale werkplaatsen werden steeds voller, het werk steeds schaarscher, de armoede en de ontevredenheid der armen steeds grooter. En in enkele groote steden en fabrieksplaatsen was 'tal even onrustig. Voor een aanslag, een coup de main, behoefde men maar een geschikte gelegenheid, iets dat de menigte in beweging bracht en meesleepte. En wat er dan zou gebeuren kon niemand gissen. De Februaridagen hadden getoond hoe onberekenbaar Frankrijk was. Vandaar dat ook na de verkiezingen de onrust niet verminderde, allerminst buiten Frankrijk. Want ook daar was veel gebeurd, wat niemand ooit gebeurlijk had geacht. De vlammen der revolutie sloegen dreigend over het oude Europa samen. s- Wat toch bleef daarvan over, als zelfs het plechtanker van het behoud, Oostenrijk, geen weerstand meer bood, en het Pruisische leger zich liet gebruiken om den volkswil te dienen! Maar zelfs voor anderen dan voor de jammerende renteniers, die in het algemeen debacle hun beleggingen waardeloos zagen worden, moest MiddenEuropa soms den schijn hebben van een losgebroken dolhuis. Het onverstand scheen ten troon gestegen; hartstochtelijke opwinding was dikwijls alleen aan het woord en dreigde alles wat zoo even met moeite was opgebouwd omver te werpen. Reeds dadelijk in de eerste dagen zag dan ook menig overtuigd voorstander van zelfs zeer ruim gemeten volksvrijheden hoofdschuddend toe, en zocht zich te onttrekken aan een beweging, welke zoo zeer haar doel voorbijschoot, dat zelfs een terugkeer tot het verleden haast beter scheen dan een dergelijk doorhollen. Het verloop der zitting van den Vereenigden Landdag in Pruisen was een zichtbaar teeken, dat in Duitschland de nieuwe tijd begon aan te breken, dat de oude patriarchale regeeringsvorm had uitgediend. Een ieder wachtte er dan ook op de dingen die komen zouden, maar niemand had een voorstelling van wat er moest komeu. Doch in één opzicht waren allen het eens: de Bond moest geheel en al veranderd worden, of liever in de plaats van den Bond moest iets anders komen. Reeds in het najaar van 1847 hielden een aantal liberalen uit Baden, onder leiding der beide bekende democraten Hecker en Struve, te Offenburg een bijeenkomst, waarin zij de wenschen hunner partij scherp formuleerden; nevens vrijheid van drukpers, vereeniging en godsdienst, werd daar van algemeene Duitsche volksvertegenwoordiging en progressieve inkomstenbelasting gewaagd. Iets later hielden een aantal gematigd liberale afgevaardigden der verschillende Zuid-Duitsche landdagen te fleppenheim een samenkomst met aanzienlijke leden van den Vereenigden landdag, en daar hadden de Badener Mathy en de Darmstadter Hendrik von Gagem voor een nadere vereeniging van alle leden van het Tolverbond onder Pruisische leiding gepleit, onder gemeenschappelijke regeering, maar tevens met gemeenschappelijke vertegenwoordiging. In Januari van 1848 was een voorstel van dergelijke strekking ingediend in den Badenschen landdag, t Bleek dus duidelijk hoezeer alle partijen een verandering begeerden, maar tevens hoezeer de denkbeelden omtrent die verandering uiteenliepen. Frederik Willem IV wilde bewijzen dat hij geenszins de verstokte conservatief was, waarvoor hij doorging, sinds hij in onvrede met zijn volk den Vereenigden Landdag had gesloten; hij liet in dienzelfden tijd voorstellen doen aan den Bondsdag omtrent reorganisatie van d< militaire bondsinrichting en de instelling van een bondsgereclitshof er omtrent bondswetgeving in handels- en verkeerszaken. Hij wildi echter niet minder doen blijken dat hij evenzeer van den nood de: tijden op de hoogte was als de Duitsche natie en dat het niet aai de onderdanen stond, maar aan de vorsten om dergelijke veranderingei ter hand te nemen. Begin der Duitsche be weging. I P I I Dat alles was bewijs te over, dat, toen de Februari revolutie uitbarstte, iedereen in Duitschland voorbereid was op groote veranderingen op staatkundig gebied, en dat de overtuiging algemeen was, dat die veranderingen onmiddellijk voor de deur stonden. Dat die eerst konden geschieden, als ook in Frankrijk een omwenteling plaats had, was evenzeer de algemeene overtuiging. Maar niemand verwachtte dat in Frankrijk iets zou gebeuren, zoolang bodewijk Philips leefde. Toeudus de oude koning op eens met zijn geheele stelsel als 't ware was weggevaagd, was iedereen verrast. Er ontstond een oogenblik van algemeene stilte. De regeeringen waren te ontzet om iets te doen, het volk wachtte af wat er nu zou gebeuren. En werkelijk , er gebeurde iets zeer ongewoons; de Bondsdag gaf den l8ten Maart plotseling een teeken van leven. In een aan de Duitsche regeeringen en volken gericht rondschrijven verklaarde hij, onder vermaning tot eendrachtig handelen, te zullen waken voor de Duitsche belangen binnen- en buitenslands. "Duitschland 1, heette het verder, «zal worden gesteld op de plaats, die het onder de volken toekomt, maar slechts langs wettigen weg en onder eendrachtige samenwerking van regeeringen en volken." Van die zijde was een dergelijke handeling en een dergelijke taal zoo ongewoon, dat iedereen er een bewijs in zag, dat de regeeringen, wier orgaan de Bondsdag was, zich volstrekt onmachtig gevoelden. Onmiddellijk daarop kwamen, het eerst in Zuid-Duitschland, maar weldra letterlijk overal, de burgers in volksvergaderingen samen, zonder verlof, maar ook zonder hinder van de zijde der opeens als met verlamming geslagen politie, en bespraken open en vrij den toestand en wat er te doen stond. In die vergaderingen waren alle standen broederlijk bijeen; de maatschappelijke ongelijkheid, die in Duitschland zoo sterk scheen, was op eens verdwenen. In alle vergaderingen werd één wensch, of liever eén eisch vooropgesteld: afschaffing der censuur, en dan volgde een eindelooze reeks van vragen van den meest uiteenloopenden aard, al naar de elementeu waren, welke in die vergaderingen den boventoon aangaven. Overal betroffen die vragen zoowel den inwendigen toestand der verschillende staten als dien der algemeene Duitsche gemeenschap. De meeste regeeringen haastten zich , aan den zoo algemeen uitgesproken volkswensch tegemoet te komen. Het regende proclamatiën, waarbij de censuur werd opgeheven en verder alle mogelijke concessiën in liberalen zin werden beloofd. Zelfs ten opzichte van de weder- oprichting van een Duitsch rijk ter vervanging van den Bond toonden bijna alle regeeringen zich even goedwillig. In de eerste dagen van Maart had het allen schijn, alsof vrijheid en eenheid in Duitschland van zelf, onder medewerking van het geheele volk en alle regeeringeu, zou tot stand komen. De Zuid-üuitsche liberalen begrepen dat het nu tijd was om iets wezenlijks te beginnen. Reeds den 5den Maart kwamen hun hoofden te Heidelberg met enkele liberalen uit andere streken bijeen, een en vijftig in getal, liberalen en radicalen dooreen. Gagern won op die bijeenkomst tegen Struve het pleit der Duitsch e monarchie en verhinderde de radicalen de Duitsche republiek uit te roepen; een commissie van zeven mannen werd benoemd om de bijeenroeping van een Duitsch parlement voor te bereiden, en deze riep een week later allen, die als afgevaardigden in een Duitsch vertegenwoordigend lichaam hadden gezeten (onverschillig of hun land tot den Bond behoorde of niet), te Frankfort bijeen tegen den 30sten Maart, om de grondslagen voor de bijeenroeping van een parlement vast te stellen. Intusschen werd de beweging in Duitschland hoe langer hoe algemeener, de volksvergaderingen hoe langer hoe talrijker en drukker. Ieder burger dacht alleen aau politiek, de zaken stonden overal stil; zelfs de boeren kwameu in beweging en hielden bijeenkomsten, waarin weldra van overal opduikende radicale volksredenaars verschenen. Op het land ging het als in de steden; de zoo pas almachtige ambtenaren, edellieden en militairen waren nergens te zien of deden soms zelf mede. Ook daar heerschte de meest onbeperkte democratie. De regeeringen werden hoe langer hoe meer beangst, overal werden de standeu of de wetgevende vergaderingen bijeengeroepen en tal van ambtenaren, die zich om de een of andere reden impopulair hadden gemaakt, vervangen door degenen, die zij vroeger vervolgd hadden. Allerlei hervormingsplannen werden openbaar gemaakt, allerlei wetten voorloopig opgeheven. Het was alsof Duitschland geheel en al ondersteboven werd gekeerd. Zelfs de oude bondsgezanten werden teruggeroepen en vervangen door bekende liberalen. Ook Pruisen ontsnapte niet aan de heweging. De koning had reeds dadelijk Radowitz naar Weenen gezonden en bekend gemaakt, dat dfze in opdracht had de Oostenrijksche regeering te zeggen, dat Pruisen volstrekt niet, als in 1792, als kampvechter der legitimiteit tegen Frankrijk dacht op te treden. Zelfs kwam hij terug van zijn nog De Berljjne Maartdager zoo kort geleden uitgesproken besluit van nooit rijksstanden bijeen te zullen roepen, en gaf toe aan den aandrang van Bodelschwing en andere min of meer liberale raadgevers, eerst ten opzichte van het regelmatig bijeenkomen der vaste commissie uit den Yereenigden Landdag en daarop zelfs ten opzichte van het bijeenkomen van den landdag zelf. Doch verder dacht hij in geen geval te gaan. Toen echter gebeurde wat zelfs de stoutmoedigste radicaal kwalijk had durveu droomen. Te Weenen deed den 13Jen Maart een enkele volksbeweging het oude gebouw der Habsburgsche staatsinrichting ineenstorten en de almachtige staatskanselier legde al zijn ambten neder. Nu waren alle banden van orde en tucht gebroken, want met het oude Oostenrijk viel het geheele conservatieve stelsel. Wat te Weenen was gebeurd, bleef ook te Berlijn niet uit. Maar daar droegen de gebeurtenissen een veel ernstiger karakter. r Berlijn was al dadelijk na de berichten der Februari-revolutie onrustig geworden. In het begin van Maart begonnen volksvergaderingen, voorloopig nog alleen in de voorsteden, bijeen te komen, die dagelijks drukker werden en waar krasse besluiten werden genomen; van alle kanten stroomden groote scharen uit de provinciën in de stad, waar de vergaderingen niet uitbleven; de politie was machteloos; de overheid, ook de militaire, durfde niets doen zonder bevel des konings, en deze wilde geen bloedvergieten. Nauwelijks was het in den morgen van den 18den Maart bekend geworden, dat de koning het besluit geteekend had om den Vereenigden Landdag tegen den 2den April tot beraadslaging over een grondwet bijeen te roepen, of het volk stroomde samen in de straten, eerst slechts juichend, maar weldra onder wild geschreeuw ; het koninklijk slot scheen bedreigd, en bij een poging om het plein door de soldaten te doen ontruimen werd weerstand geboden en vielen schoten. Toeu gebeurde hetzelfde als op den avond van den 238ten Februari te Parijs; het volk, vooral werklieden, maar ook allerlei andere burgers en vele studenten, grepen naar alle wapens die zij vinden konden, en overal verrezen barricaden, waartoe zich de straten van het oude Berlijn wonderwel leenden. Het was een spontane uiting van volkswoede, zooals bij de Berlijnsche bevolking kwalijk verwacht kon worden. Des te meer waren dan ook koning en regeering verrast. Beiden verloren volslagen het hoofd: de koning wilde evenmin toegeven als bloed vergieten; tot een krachtig optreden, zooals ziju oudste broeder en vermoedelijke troonopvolger, Willem, prins van Pruisen, een man yan geheel ander metaal, vorderde, om den opstand meester te worden en daardoor vrijheid van handelen en teveus eerbied voor het wettig gezag te verkrijgen, kon hij niet besluiten, maar nog minder wilde hij door ruime concessiën den opstand ontwapenen. Hij meende zijn goeden wil genoeg te hebben doen kennen, hij wilde niet gedwongen worden. Het gevolg was, dat de troepen wel hier en daar krachtig optraden, maar nergens mochten doortasten. Evenwel, zij deden hun plicht; de Pruisische krijgstucht zegevierde in het soms verwoede straatgevecht, dat zoodoende noodeloos veel bloed kostte. In den avond was nog niets verloren, en wanueer van toen af krachtiger was gehandeld, ware het oproer ongetwijfeld bedwongen geworden. Maar de koning was geheel buiten zich zeiven; hij stemde na lang dralen zelfs toe in den eisch der burgerij, dat de troepen zouden aftrekken. Hoe dat bevel is verkregen en uitgevoerd, zal wel nimmer geheel worden opgehelderd; niemand heeft er ooit de verantwoordelijkheid van op zich willen nemen. De troepen, hoewel niet overwonnen, ontruimden niet alleen hun positiën, maar verlieten zelfs de stad. De prins van Pruisen, wien de democraten als deu aanstoker van het bloedbad beschouwden. omdat iedereen wist dat hij niet op deze wijze, wilde toegegeven hebben, moest overhaast, op bevel des konings, de vlucht nemen en zich naar Engeland begeven. De koning stond alles toe wat van hem gevraagd werd, ontsloeg de ministers, riep de hoofdeu der oppositie in den Vereenigden Landdag tot zich om in hun plaats te treden onder leiding van den Rijnlander Camphausen, en liet zich zelfs dwingen om de op het slotplein gebrachte lijken der gevallen barricaden-strijders, te groeten. Ja, wat nog grooter zwakheid toonde, hij beloofde in zijn bekende proclamatie van den 21"'°", niet alleen zich naar den volkswensch te zullen voegen, maar zelfs zich aan het hoofd der Duitsche beweging te zullen stellen, en deed een rit door de stad, getooid met de rood-zwart-gouden kleuren der oude Burschenschaft, die toen als de Duitsche kleuren golden. De oude monarchie was volslagen bankroet. Dank de zwakheid des konings, had de revolutie een volkomen overwinning behaald. Want nu Pruisen overwonnen was, barstte overal de beweging uit; de democraten traden met een stoutmoedigheid op, welke niemand weer- ' staan dorst en die niet alleen de werklieden in de groote steden , maar zelfs de landbevolking en die der kleine steden medesleepte. Alle orde hield op. De liberalen moesten vreezen geheel overvleugeld te worden. Voortgang Ier beweging in Duitschland. Zelfs begonnen in sommige streken, aan den Main vooral, boerenoproeren tegen de landheeren. Over het algemeen echter waren het meer woorden dan daden; daar er nergens tegenstand werd geboden, was er geen aanleiding tot strijd, al moest ook menig ambtenaar, die terecht of te onrecht voor een vijand des volks werd aangezien, vluchten of zich verbergen. De beweging kreeg op vele plaatsen een eenigszins belachelijk, ja kinderachtig voorkomen, vooral omdat de revolutionnairen in uiterlijk vertoon behagen schepten en menschen, die altijd als ernstige burgers hadden bekend gestaan, bakkers en slagers, kruideniers en herbergiers, als tooneelroovers uitgedost, tegenover hun overheden, voor wie zij kort te voren niet diep genoeg buigen konden, een hoogen toon aansloegen en als ware Jacobijnen optraden. In de kleine burgerlijke stadjes en de residenties der kleine vorsten had dit revolutiespelen iets zoo komisch, dat niet zelden de deelnemers zeiven later de eersten waren om er over te laehen. De ongekende vrijheid was letterlijk allen naar het hoofd gestegen, het allermeest den journalisten. In matelooze heftigheid kwam de taal der democratische en radicale bladen die der Parijsche ultra's nabij, naar wier model zich hun redacteurs trouwens niet zelden richtten. Eu de volksredenaars, veelal dezelfde mannen, volgden vlijtig het voorbeeld van de pers. Het grappigste was daarbij liet diep ingewortelde kleinburgerlijke esprit de clucher, het lokaal patriotisme en de klassen-, men zou haast zeggen kastengeest, de gehechtheid aan eigen voorrechten, terwijl men die van ieder medeburger opofferen wilde, welke bij elke gelegenheid voor den dag kwamen en tot eindeloos getwist aanleiding gaven. Trouwens, hoe kon het anders bij een volk, dat zoolang met geweld onmondig was gehouden. Maar bij al het komische, dat aan de beweging eigen was, was zij ernstig genoeg, en ieder oogenblik kon de steeds heftiger opgewonden menigte tot daden overslaan. Wel is waar was op allerlei plaatsen, met name in de groote steden, terstond een burgerweer opgericht, maar op deze viel bij allen goeden wil toch weinig te rekenen. Het ergst in de knel zaten de kleine vorsten, die reeds alleen omdat hun gezag niet wel overeen te brengen was met de nationale eenheid, in hun bestaan bedreigd waren. Even als na 1801, toen de saecularisatie en mediatisatie in het oude rijk aan de orde was, aasden zelfs niet zelden naburen, die zelf niet veel beter reden van bestaan hadden, op hun land. Waren zij of hun geslacht niet populair, dan stond hun bestaan bepaald op liet spel. Sommige werden verplicht zich geheel in de macht hunner onderdanen te stellen, andere hun heil in de vlucht te zoeken. Zelfs in de grootere staten, in de koninkrijken, bleek de aanhankelijkheid aan de dynastie niet overal sterk genoeg om het gezag der vorsten te redden; koning Loden-ijk van Beieren ontweek den strijd door ten guuste van zijn zoon Maximiliaan af te danken; de Keur-Hessische tiran verklaarde zich bereid tot de meest uitgebreide concessiën; de groothertog van Hessen-Dai mstadt nam zijn meer populairen zoon tot mede-regent aan. Allen, zelfs Ernst August van Hannover, verklaarden zich voor liberale maatregelen; allen namen de meest ijverig Duitschpatriottische houding aan. Trouwens, daar giugen hun zelfs Oostenrijk en de Bondsdag in voor. Want de nieuwe regeering te Weenen, hoe zwak ook, stond in één opzicht vast, in het vasthouden tot eiken prijs van den invloed in Duitschland, en nam daarom evenzeer de Duitsche kleuren aan als de koning van Pruisen. En ook van het Bondsdag-paleis te Frankfort woei de Duitsche vlag, en de bondsgezanten, bijgestaan door de zeventien "Vertrauensinanner", de aan elke der 17 curiën, waarin de Bondsdag was verdeeld, door de daar vertegenwoordigde staten toegevoegde raadgevers, natuurlijk allen liberalen, hadden al veel werk besteed aan het uitwerken van het door Gagern opgestelde ontwerp omtrent de regeering, maar hadden slechts op één punt tot een besluit kunnen komen. Den 30sten Maart noodigden zij diensvolgens de regeeringen uit, zoodra mogelijk een afgevaardigde op elke 70,000 zielen der door haar geregeerde bevolking te doen kiezen, om als vertegenwoordigers der Duitsche natie te Frankfort bijeen te komen. Den volgenden dag kwam in die stad het "Voorparlement", de vergadering der oud-kamerleden, welke door de commissie der zeven mannen was bijeengeroepen, bijeen; een bonte vergadering van over de 500 mannen, vooral Zuid-Duitschers, maar toch vele leden der Pruisische provinciale standen-vergaderingen, en zelfs twee uit Oostenrijk. Heckers en Struve's poging om de Duitsche republiek te doen uitroepen, leed hier, bij het overwicht der liberalen, natuurlijk terstond een volslagen nederlaag, maar overigens waren de besluiten der vergadering radicaal genoeg, met name dat, waarbij keuze der afgevaardigden voor het boudsparlement bij algemeen stemrecht in alle staten werd voorgeschreven. De Bondsdag en ook de Pruisische regeering haastte zich den wensch "des volks", zooals men het besluit noemde, na 1 1 l Het Poolsch oproer in Posen te komen. Daar ook de in de vergadering omtrent Sleeswijk-Holstem uitgesproken wenschen terstond door de regeeringen werden opgevolgd, ils^ware deze een wettige, souvereiue vergadering van gevolmachtigde afgevaardigden geweest en niet een van vrijwillig bijeengekomen personen zonder eenig wettig mandaat, kon het Voorparlement al den 4,den April ziju zittingen sluiten. De verdere uitwerking van het grondwetsontwerp bleef den «Vertrauensmanner" voorbehouden. De radicaalsten onder de republikeinen hadden nu genoeg van samenwerking met de liberalen. Zij wilden geen woorden maar daden. Hecker en Struve keerden naar Baden terug, waar ook een aantal emigrauten onder den bekenden jongen dichter Herwegh van uit Straatsburg een inval deden. De benden van allerlei volk , die zij bijeen gebracht hadden, werden echter door de in allerijl door den Bondsdag te hulp geroepen Badensche, Hessische en Wurtembergsche troepen in enkele onbeteekenende gevechten, zonder moeite enP veel bloedstorting, uiteengedreven; de leiders ontsnapten naar Frankrijk. De eerste republikeinsche opstand was gemakkelijk onderdrukt, en men kon hopen dat de vaststelling van Duitsclilands rijksgrondwet zonder stoornis door de vergadering zou worden volbracht, welke den 18den Mei in Frankfort zou bijeenkomen. De verkiezingen hielden een tijd lang allen bezig en legden opnieuw getuigenis af van de, bij alle opgewondenheid, toch nimmer zich geheel verloochenende ordelievendheid der Duitsche natie. Terwijl de opbouw van het nieuwe Duitschland in vollen gang was 6 en zelfs de uitspattingen der republikeinen den liberalen slechts als bewijs golden, dat het gezond verstand en de ernstige wil der natie alle bezwaren zou overwinnen, deden zich teekenen voor van moeilijkheden, tegen welke dat gezond verstand en die ernstige wil alleen dan daartoe in staat zouden zijn, wanneer aan het ernstig willen een even krachtig kunnen kon worden toegevoegd. De zonden van het voorgeslacht werden bezocht aan de nazaten. Aan de oostgrens dook het Poolsche spook op. De provincie Posen, wier bevolking voor de grootste helft nog Poolsch was, eischte eerbiediging van nationale eigenaardigheden, maar inet het duidelijk zichtbare, soms ook in oogenblikken van overmoed luide uitgesproken doel, om 'zich te vereenigen met het Oostenrijksche Galicië en zelfs met het Russische Polen, tot herstel van het oude koninkrijk. In Duitschlaud was, sedert de heldhaftige worsteling van 1831, bij de liberalen het denkbeeld om het aan Polen ook door Duitschland begane onrecht te herstellen een lievelingsdenkbeeld geworden, en de Poolsche emigranten waren er niet minder dan in Frankrijk vereerd en vertroeteld. De radicalen en republikeinen gingen daarbij nog verder. Want hun was de vermoorde en verdeelde staat nog des te dierbaarder, omdat zij een republiek had geheeten, zij het ook een met een koning aan het hoofd. Welk een republiek werd niet gevraagd. De veroordeelden wegens deelneming aan de vele complotten en opstanden, die sedert 1831 in Posen en Galicië plaats hadden gehad, werden als slachtoffers der tirannieke Pruisische willekeur beschouwd. Hun vrijlating in Pruisen was een der eerste en meest populaire daden der in Maart aan het bewind gekomen liberalen geweest. De vrijgelatenen hadden zich gehaast naar Posen te gaan en zich daar bij den overal uitbarstenden opstand aan te sluiten. Die opstand baarde des te meer zorg, wegens de verhouding tot Rusland, maar hem snel te onderdrukken vermocht de regeering te minder, omdat de openbare meening den Polen zoo gunstig was en het gevaar der Duitsche inwoners der provincie niet zoo ernstig werd geacht. Er waren zelfs plannen gemaakt om aan de provincie, als een zelfstandig hertogdom, een eigen bestuur te geven, met eigen militaire macht. De overmoed der Polen, vooral der edelen en geestelijken, hun gewelddadigheid tegen de Duitschers, hun kwade trouw tegenover de vele concessiën, had echter de regeering tot krachtiger handelen gedwongen. De meest Duitsche deelen van het gewest en later ook de stad Posen en omstreken waren tot Duitsch boudsgebied verklaard en onttrokken aan de nieuwe inrichting. Toen barstte de opstand uit. Zijn bedwinging kostte veel bloed en ellende en bracht nieuwe bezwaren. De overal in Duitschland, waar maar een revolutionnaire beweging op til scheen, aanwezige Polen, werden een groot gevaar voor de orde; zij sloten zich altijd bij de radicalen aan, maar in den grond bleven zij allen Duitschers vijandig. Het verleden was niet weg te nemen. Thans was de toestand zoo, dat geen onrecht was goed te maken, zonder nieuw onrecht te begaan. Veel erger en dreigender nog was de toestand in het noorden des lands. In Sleeswijk-Holstein was de crisis uitgebroken. Weinige dagen na zijn troonsbestijging, op den 288,en Januari 1848, had Frederik YII verklaard een grondwet aan zijn volk te willen schenken. Boven de provinciale landdagen zou er een algemeene rijksdag zijn, die over belastingen, iinanciën, wetten en inwendig beheer 17 Slees wij kSolstein. De scheuring in den Deenachen staat. zou geraadpleegd worden. De ledeu dier vergadering zouden voor de eene helft door de drie hertogdommen, Slees wijk, Holstein en l.aueuburg, en voor de andere door Denemarken gekozen worden. Len half door den koning benoemde, half door de provinciale lauddagkiezers gekozen vergadering zou het ontwerp uitwerken. Deze verklaring verwekte in de hertogdommen een storm. De Holsteinsche landdag verklaarde, toen hij bijeenkwam voor de verkiezing der leden dier commissie, van geen met Denemarken gemeenschappelijke grondwet te willen weten. Het geheele land geraakte in beweging. Toen de Februari-revolutie bekend was geworden, gebeurde in de hertogdommen hetzelfde als overal, volksvergaderingen, petitiën, angstig zich terughouden der overheden. De koning' haastte zich de censuur af te schallen en het recht van vereeniging toe te laten. Ook in Denemarken had een dergelijke beweging plaats, en de stedelijke raad van Kopenhagen eischte aftreding van het ministerie en hervormingen, maar daarbij invoering eener o-rondwet voor het geheele rijk, met inbegrip der hertogdommen. Voor dien aandrang bezweek Frederik VIL Den «2-1» Maart verklaarde hij een grondwet in dien geest te zullen doen ontwerpen. Toen was er in Holstein geen houden meer aan. De standen van Holstein en Sleeswijk hadden te zamen een vergadering te Rendsburg gehouden en daar, onder meer eischen, de instelling van een SleeswijkHolsteiuschen landdag en het ontwerpen eener Sleeswijk-Holsteinsche grondwet, met zelfbestuur en eigen leger, vooropgesteld, ioen daarop de nieuwe koninklijke verklaring kwam, vormde zich den 24sten, onder algemeene toejuiching der bevolking, te Kiel een voorloopige regeering, waarin nevens graaf Reventlow en twee bekende burgers, Beseier en Schmidt, prins Frederik van Sleeswijk-Holsteiu Augustenburg, broeder van het hoofd der Augustenburger lijn, de zoogenoemde prins van Noer, zitting nam. Deze regeeringscommissie verklaarde dat de koning niet vrij was en men hem dus niet gehoorzamen kou, dat zij daarom het gezag in handen had genomen en terstond den landdag der vereenigde hertogdommen zou bijeenroepen. Op denzelfden dag had de koning aan een commissie uit den te Rendsburg vergaderden Vereenigden Landdag, die hem de eischen dezer vergadering kwam voorleggen, alle mogelijke concessiën ten opzichte van Holstein beloofd, maar verklaard Sleeswijk noch te kunnen, noch te mogen, noch te willen afscheiden van het Deeusche koninkrijk. De oorlog was dus van weerszijden verklaard. Dat die oorlog niet tot Denemarken en de hertogdommen beperkt zou blijven was zonneklaar, want geheel Duitschland zong Schlesioig-Hohtein meerumschlmtgeu, en dat de hertogdommen samen tot het toekomstige Duitschland behoorden, stond bij allen, van welke partij ook, vast, behalve bij heel enkele Pruisische «roode" reactionnairen, hun spreker in den Vereenigden landdag, Otto von Bismarck-Schönhausen, vooraan. En als ware dat niet genoeg, zoo gaf Frederik Willem IV in een brief van denzelfden 248leu Maart openlijk aan den hertog van Augustenburg te kennen, dat hij het bestaande recht in de hertogdommen wilde beschermen met al zijn macht en dat dit recht voor hem duidelijk uitgesproken was in drie punten: zelfstandigheid der hertogdommen, vaste onderlinge verbinding van beide en erfopvolgingsrecht van den mausstam; welke punten, beweerde hij, de rechten van de kroon van Denemarken in geenen deele verkortten. De zin dezer woorden was duister, misschien den schrijver zeiven kwalijk duidelijk; alleen één ding bleek klaar, de koning wilde het onvereenigbare vereenigen, de rechten van Denemarken eerbiedigen en die der hertogdommen handhaven ! Dat was trouwens een eigenschap, die Frederik Willem IV bij is gebleven zoolang hij leefde. Ook in het bekende programma van den Duitschen toekomststaat, dat hij in die dagen aan Prins Albert, den echtgenoot der koningin van Engeland ontvouwde, sprak hij het duidelijk uit. De keizer van Oostenrijk zou eershalve als keizer aan de spits van den Yorstenraad van den Duitschen Statenbond staan, maar daaronder als werkelijk hoofd een Duitsche koning, verkozen ('t was kenschetsend, dat hij daarbij tot in de nietigste bijzonderheden afdaalde) op oud-Duitsche wijs, onder oud-Duitsche ceremoniën. En die Duitsche koning kon, hij sprak het natuurlijk niet uit, niemand anders dan de koning van Pruisen zijn. Maar terwijl hij zoo toekomst en verleden in verband zocht te brengen, dwong het tegenwoordige hem tot handelen. En dat handelen bestond in het zenden van troepen tot ondersteuning der SleeswijkHolsteiners. Tegenover Denemarken, waar koning en volk het in dit opzicht geheel eens waren, was hiermede de beslissing gevallen. Hoe ijverig Irederik Willem ook door zijn diplomatie de noodzakelijkheid van zijn tusschenkomst zocht te betoogen, als eenig middel om de hertogdommen voor den Deenschen koning te bewaren, deze en zijn volk zagen er een aantasting van een heilig recht in. Vast overtuigd, dat de mogendheden en het Skandinavische broe- c c \ i ( De Weener Maart-revolutie. lerrijk het uiet in den steek zouden laten, vatte Denemarken de wapens m met -een minder ijver en vrij wat meer vastberadenheid dan het •erdeelde "Duitschland. Wel trokken jubelend talrijke vrijscharen, ,-ooral studenten, uit allerlei oorden van Duitschland naar de hertogdomnen en nam zelfs de Bondsdag een krijgshaftige houding aan, maar lit boezemden den Deenen geen schrik in. Zij zorgden terstond zich ,an het eiland Alsen en de stad Sonderburg, die den toegang van Slees wijk naar de eilanden dekten, te verzekeren, en hun troepen drongen overal in Sleewijk de samengeraapte vrijwilligers van de voorloopige regeeriug terug. Als Pruisen niet handelde, kon Sleeswijk en misschien zelfs Holstein gewapenderhand worden overweldigd. Zoo verward en chaotisch als het er in Duitschland ook uitzag, met Oostenrijk vergeleken ging het er nog ordelijk toe. Toen daar het bericht der Februari-revolutie bekend werd, wisten Metternich en zijn aanhangers niet beter te doen dan geen enkelen maatregel te nemen. Hoe zwak de regeering ook was, de schijn van zwakheid moest angstvallig vermeden worden en duidelijk getoond dat de staatskanselier, die altijd alles vooruitzag, ook door het meest onverwachte niet verrast was. Daarentegen werden de bezittenden, die den wrakken toestand der financiën kenden, door een geweldige paniek aangetast, welke een plotselinge financieele crisis veroorzaakte. Die verwarring gaf iu de Standentafel (het lagerhuis) van den llongaarschen rijksdag aanleiding tot de beroemd geworden redevoering van Kossuth van den 3Aelke, hoe hij ook mocht alloopen, nimmer een geheel bevredigenden afloop kon hebben. Maar geen binnenlaudsclie twist beroerde het kleine land. dat al zijn krachten besteedde aan den strijd voor wat het zijn recht achtte. Het steunde daarbij niet het minst op de sympathie der verwante Skandinavische landen, waar de toestanden nog niet rijp waren voor veranderingen , die in de toekomst ook daar niet konden uitblijven. En niet minder kon het hopen op steun van Rusland en Engeland, de twee eenige staten, die geheel buiten elke aanraking van de algemeene beweging schenen te blijven, beide daartegen beschermd dooi de geheel eigenaardige omstandigheden die er bestonden. Hat laatste was niet in alle opzichten het geval inet Turkije, waar de gebeurtenissen in Oostenrijk een zekeren invloed moesten hebben op de christelijke bevolking. Doch zoowel daar als in Rusland en Engeland waren de gebeurtenissen van dien tijd geen uitvloeisels der algemeene MiddenEuropeesehe omwentelingen, maar schakels in de reeks van uitwendige teekenen der inwendige veranderingen, wier verdere voorbereiding, hoe moeilijk ook waarneembaar, daar toch in stilte voortging. Wij laten ze dan ook vooreerst terzijde, om onze aandacht te bepalen tot de verdere ontwikkeling der revolutionnaire beweging in Midden-Europa. T WEEDE H O O F DSTU K. D E CRISIS. De verkiezingen in Frankrijk hadden het ondubbelzinnig bewijs geleverd, dat de natie, zoo zij zich al neerlegde bij de politieke. omwenteling, van een maatschappelijke niet weten wilde. Maar de. wil der natie was in Frankrijk allerminst oppermachtig. De revolutionnairen erkenden de souvereiniteit van het volk slechts in zoover als die kon dienen tot wettiging van hun streven. Dat hadden zij in 1792 en volgende jaren steeds gedaan, en ook thans dachten zij er niet aan anders te handelen. Al waren zij bij de stembus volkomen verslagen, zij gaven daarom geen oogenblik hun plannen op. De groote revolutie had in haar gansche verloop bewezen dat alleen wie in Parijs de macht in handen had Frankrijk kon regeeren, en de Juli- en de Februari-revolutiën hadden duidelijk aangetoond dat dit bewijs nog even goed gold als een halve eeuw geleden. De vraag was dus slechts of de revolutionnairen in staat zouden zijn Parijs te beheerschen. In de groote revolutie was hun dit steeds gelukt; hetzij met de volksmenigte, hetzij met de gewapende macht hadden zij de groote stad in onderwerping gehouden, tot eindelijk een die sterker was dan zij hun voorbeeld had gevolgd en met geweld aan hun heerschappij een einde had gemaakt. Voor dat laatste behoefden zij thans vooreerst niet te vreezen. Maar wel daarvoor, dat Parijs zich niet zoo gewillig zou laten overmannen als voorheen. Dat was op den 13d,,n April duidelijk gebleken, en hoewel sedert dien tijd de toevloed der broodelooze arbeiders naar de nationale werkplaatsen een aanzienlijke versterking der revolutionnaire strijdkrachten te weeg had Frankrijk. De revolutiDnnaire partij en de Nationale Vergadering. C ( ( 1 ( De Uitvoerende Commissie. ( ( Voorloopige bevestiging der republiek. gebracht, hadden ook hun tegenstanders zich meer en meer toegerust ;n hun middelen van weerstand georganiseerd. Daarenboven hadden lezen het voordeel de regeering in handen te hebben en van de wet;ige vertegenwoordiging des lands een bevestiging van hun gezag te nitvangen, welke hun stelling oneindig versterkte. Want het eerste werk der Nationale Vergadering was de instelling /an een nieuw regeeringscollege. Reeds den 10clcn Mei had die plaats, sen week na de eerste bijeenkomst. Na de opening op den -lden in ;en daartoe opzettelijk in der haast opgetrokken zaal op de binnenplaats van het Palais Bourbon, (de gewone zaal bood geen ruimte roor de ruim 900 leden), legde de Voorloopige Regeering haar gezag in den boezem der vergadering neder. De volgende dagen gingen voorbij met het onderzoek der geloofsbrieven en het rekenschap afleggen door de Voorloopige Regeering. De keuze der leden der nieuwe regeering, die den naam Uitvoerende Commissie ontving, bewees voldoende dat de vergadering de republiek en de Februari-revolutie volledig erkende en er niet aan dacht er op terug te komen, maar tevens dat zij niet verder wilde gaan. Dat de keus op leden der Voorloopige Regeering zou vallen, sprak van zelf. Velen hadden verwacht dat Lamartine de hoofdpersoon zou wezen, doch hij kreeg eerst de vierde plaats. De oude Arago daarentegen de eerste, Garuier Pagès en Marie de volgende, terwijl Ledru Rollin nauwelijks een voldoend aantal stemmen kreeg, om, door zijn deelneming, aan de nieuwe regeering een niet beslist anti-sociaal-democratisch karakter bij te zetten. Thans belette zijn keus de kalmere elementen onder de eigenlijke revolutionnairen zich bij de ultra s aan te sluiten. Voor de conservatieven was dat een voordeel, dat niet hoog genoeg te schatten was. Want onzijdig blijven in den aanstaanden strijd was niet wel mogelijk; iedereen, die te Parijs bleef, kon er op rekenen in den strijd betrokken te worden, en wie niet met de ultra's mede wilde doen, zag zich nu van zelf naar de conservatieven gedrongen. Conservatieven, altijd in den zin van anti-jacobijnsch, allerminst van anti-republikeinsch, want zelfs in de Nationale Vergadering, waarin zoovelen zaten die vroeger het koningschap hadden gediend en weldra het keizerrijk zouden dienen, was niemand die niet voor het oogenblik de republiek verkoos. Oin de eenvoudige reden, dat er vooreerst geen andere regeeringsvorm mogelijk was. ^an de familie Orleans was evenmin sprake als van den ouderen tak der Bourbons of van de Bonaparte's. De verkiezing tot afgevaardigde van enkele leden der laatste familie boezemde geen ongerustheid in. De nu gekozenen trouwens dankten die keus aan de Corsikaansehe traditie en waren personen van zeer geringe beteekenis. Daarentegen bad Lodewijk Napoleon Bonaparte, die reeds tweemaal te vergeefs als pretendent naar het keizerrijk was opgetreden, genoeg van zich laten spreken, om, zoodra hij, terstond na de Februari-omwenteling, te Parijs verscheen, van de Yoorloopige Regeering een wenk te ontvangen, welke met een uitzetting gelijk stond. De wet, welke hem uit Frankrijk verbande, werd nog altijd, als alle niet formeel afgeschafte wetten, als van kracht beschouwd en kon dus toegepast worden. Bonaparte voegde zich en bleef vooreerst in Engeland afwachten; zijn partijgangers kregen last voorzichtig op te treden. Pogingen om hem in de Nationale Vergadering te doen verkiezen mislukten, en vooreerst dacht niemand verder aan hem of aan het Bonapartisme; ïuen had veel naderbij liggend gevaar te bestrijden. De leiders der socialistische democraten hadden nauwelijks kennis ; gekregen van den uitslag der verkiezingen, welke zelfs in Parijs hun 1 slechts een gering aantal zetels in de Nationale Vergadering bezorgde, of zij schijnen besloten te zijn geweest die vergadering gewelddadig uiteen te jagen en een nieuwe voorloopige regeering in haar plaats te stellen, die dan met de bekende Jacobijnsche middelen zich zou weten te handhaven. De kansen stonden slecht, maar mannen als Blanqui, Barbes en Raspail lieten zich daardoor niet vervaard maken. Zij vertrouwden op de algemeene ontevredenheid der werklieden te Parijs, vooral op die van de leden der ateliers nationaux. De Nationale Vergadering, grootendeels bestaande uit menschen die gedurende de verloopen maanden niet te Parijs onder den voortdurenden schrik voor werklieden-oproeren waren gebleven, trad veel minder voorzichtig tegen de arbeiders op, dan de Voorloopige Regeering had gedaan. Daarenboven vertegenwoordigde zij voor het meerendeel juist de door de Jacobijnen en socialisten meest bedreigde klassen, de landbezitters en de kleine burgerij der departementen; zij stond daarom als van zelf vijandig tegenover de revolutionnairen. Nog veel minder dan de Voorloopige Regeering dacht zij er aan een ministerie van arbeid of van den "vooruitgang", zooals door de werklieden geëischt was, op te richten; zij weigerde veeleer het recht op arbeid te erkennen. Plannen der socialistische revolutionnairen. De Poolsche quaestie. Dit alles maakte de werkliedeumassa hoe langer hoe ontevredener; de leiders meenden deze gemakkelijk te kunnen meeileepen en van de eerste de beste botsing gebruik te maken, om de vergadering door een plotselingen aanval te overweldigen. Te gemakkelijker, naarmate de leus, waaronder de beweging zou worden opgezet, meer populair was. Want dan zouden zonder twijfel velen, die, als de revolutie openlijk was opgetreden, zich er tegen gesteld zouden hebben, of onzijdig blijven of zelfs meewerken. Het gelukte hun werkelijk een dergelijke leus te vindeu. De Parijsche democratie meende nog altoos een verzuim te hebben goed te maken; zij had den ondergang van Polen niet alleen niet belet, maar zelfs geen poging gedaan om de regeering te dwingen iets ten behoeve van het «broedervolk" te doen. De Polen, in liet bijzonder de Poolsche emigranten, waren vooral sedert 1831 de troetelkinderen van het liberalisme; hoe radicaler dat liberalisme gekleurd was, des te vuriger placht die voorliefde te zijn. In Frankrijk meer dan ergens elders; het Napoleontische Frankrijk had, volgens de traditie, maar één trouwen bondgenoot gehad, Polen, dat zijn ondergang te wijten had aan zijn trouw aan Frankrijk. Onder de vele zonden der Juli-monarchie nam haar ongevoeligheid voor Polen lang niet de laatste plaats in in de oogen der demoeraten. Onmiddellijk herstel van Polen was dan ook een eisch geweest, die niet zelden aan de Voorloopige Regeering in de eerste stormachtige dagen van haar bestaan was gesteld, en door Lamartine telkens met handige wendingen. als voorloopig onuitvoerbaar, was afgewezen. Natuurlijk hadden de Poolsche democraten, waarvan er velen onder de in Parijs aanwezige emigranten waren, zich nauw aan hun voorstanders aangesloten. Een hunner leiders, die in Frankrijk genaturaliseerd was, Wolowski, was tot lid der nationale vergadering gekozen, 't Sprak van zelf dat hij daar de Poolsche zaak ter sprake bracht, de ultra's zouden hem door een krachtige demonstratie ondersteunen, "t Was te voorzien dat de vergadering niet geneigd zou zijn tot eenigeu krachtigen maatregel, allerminst tot een oorlogsverklaring aan de drie mogendheden, die Polen onder zich verdeeld hadden. Dat kou aanleiding geven om het volk in beweging te brengen, en dan gold het handig, suel en energiek op te treden en uit een demonstratie een journée te maken. Blanqui was een geboren agitator en samenzweerder, meer dan iemand geschikt om zulk een beweging te leiden. Op denzelfden dag dat de Uitvoerende Commissie was benoemd, den 10',en Mei, bracht Wolowski een verzoek van emigranten uit Posen (waar toen de opstand in volle kracht woedde), Krakau en Galicië (blijkbaar met opzet werd van Russisch Polen geen melding gemaakt) ter tafel, waarin dezen om de bescherming van de Fransche republiek voor hun mishandelde landgeuooten vroegen. Wolowski stelde voor, dat de vergadering de uitvoerende macht zou opdragen bij den Duitschen Bond vertoogeu in te dienen. Den l.V,en zou daarover in de vergadering beraadslaagd worden. De clubs organiseerden tegen dien dag een grooten optocht van werklieden en gewapende nationale gardes, die, op de wijze waarop in de groote revolutie dergelijke dingen plachten te geschieden, bij de vergadering een verzoek tot ondersteuning zouden inleveren. De petitionnarissen plachten dan in de vergaderzaal te worden toegelaten en voor deu president te defileeren. Meermalen was het gebeurd dat op die wijs de vergadering was overweldigd geworden, herhaaldelijk met goeden uitslag in 1793 en twee malen te vergeefs in 1795. De regeering was op haar hoede. Zij had een ministerie ingesteld, grooteudeels uit oud-medeleden der \oorloopige Regeering gevormd, «aar zij op vertrouwen kon. Alleen twee posten waren in minder zekere handen. De bevelhebber der nationale garde, generaal Courtais, die tevens tot militair kommandant van Parijs was benoemd, was een zwak man, zoo hij ten minste niet met de revolutionnairen heulde, en de prefect van politie, Caussidière, behoorde dezen laatsten met hart en ziel toe. Zijn beide, uit allerlei slag van volk samengestelde politiekorpsen, de republikeinsche garde en de zoogenaamde montagnards, waren ongeveer van het gehalte van de bekende Armee- révolutio-i/naire van 1793. De regeering had echter geen reden om hem van zijn ambt te ontzetten; tot nog toe had Caussidière de orde en veiligheid uitstekend gehandhaafd; Courtais ontving uitgebreide volmacht om meer linietroepen binnen Parijs te doen komen; de massa der nationale garde scheen wel te vertrouwen, en zoo was men gerust, vooral daar een eerste demonstratie tot geen wanordelijkheden had geleid. In den morgen van den 15^en verzamelde zich echter een onafzien- i bare menigte, gedeeltelijk gewapend, in regelmatige afdeelingen op het Bastilleplein en omliggende straten en trok langs de boulevards naar de Place de la Concorde. Het Palais Bourbon was behoorlijk >e 15de Mei bezet met mobiele garde en op bet plein zelf was Courtais aan het hoofd eener aanzienlijke macht nationale garde. Hij sneed echter den we? aan den optocht niet af, maar liet hem door op belofte van, na inlevering van het verzoekschrift, vreedzaam terug te zullen keeren. Daardoor maakte hij het zijn manschappen onmogelijk de vergadering te hulp te komen, want de ontzaglijke menschenmenigte, die nu het plein vulde, belette hun elke beweging, üe wacht der vergadering was evenmin in staat de menigte tegen te houden, waar zij niet eens bevel toe had. Zoo gebeurde het dat deze in een oogenblik het geheele gebouw vulde en weldra ook de vergaderzaal binnen drong, waar Wolowski bezig was het verzoekschrift toe te lichten. Er ontstond toen een onbeschrijfelijke verwarring, waarin niemand iets verstaan kon, totdat Raspail, die geen lid der vergadering was, gehoor wist te verkrijgen met toestemming van den machteloozen president, en het adres der "petitionnarissen" voorlas, waarin het stellen van een ultimatum aan de mogendheden, die Polen verdeeld hadden, werd geëischt. De menigte eischte onmiddellijk besluit, niettegenstaande Raspail, getrouw aan zijn belofte aan Courtais, haar thans verzocht heen te gaan. Blanqui echter, die evenmin als hij lid was, eischte dat de vergadering het «volk" brood en werk zou verschaffen, en eindelijk, na verbazend tumult, sloeg Barbes, die als lid der vergadering het recht had voorstellen te doen, voor, dat, tot dekking der eventueele oorlogskosten, een belasting op den rijkdom zou geheven worden; tevens eischte hij aftocht der troepen; wilde de vergadering hier niet toe besluiten, dan pleegde zij verraad aan het vaderland. Zelfs met den besten wil had de vergadering niet kunnen besluiten, want er was steeds een leven als een oordeel en geen lid was in staat te spreken. Toch diende die toestand een anderen revolutionnair, Huber, tot voorwendsel om van de tribune te verklaren, dat de vergadering weigerachtig bleef en dat hij haar daarom in naam des volks voor ontbonden verklaarde. Tegelijkertijd werd de president van zijn stoel gedreven en niet de meeste afgevaardigden de zaal uitgejaagd. De hoofden der clubs deden toen als in Februari, zij noemden namen van leden eener nieuwe voorloopige regeerin?, die door de menigte werden toegejuicht. Daar intusschen de mobiele garde aanrukte, verliet de menigte het gebouw en stroomde naar het stadhuis, dat in een oogenblik overweldigd was. Barbes en Albert, het vroegere werkmanslid der Voorloopige Regeering, verkondigden daar de oprichting der nieuwe regeering; een troep bezette het ministerie van binnenlandsche zaken, een andere trok naar het Luxembourg, waar de Uitvoerende Commissie zich gevestigd had. Alles ging veel geregelder dan in Februari, hoewel naar hetzelfde model; de voorbereiding was veel beter. Wist de Nationale Vergadering zich niet te vermannen, dan stond of de zege der revolutionnairen, of een bloedbad te verwachten. Onder die omstandigheden werd nog eenmaal Lamartine de reddeT. Aan het hoofd van een aanzienlijke macht mobiele en nationale garde , die intusschen op het door de menigte verlaten plein bijeen was gekomen, vergezeld van Ledru Rollin, die thans voor goed met de ultra's gebroken had, trok hij spoorslags naar het stadhuis. Tot ieders verwondering vond hij geen tegenstand: de revolutionnaire leiders hadden op zulk een optreden niet gerekend; de menigte was grootendeels ongewapend, alleen haar aantal bood een hindernis, maar eindelijk baanden de nationale garden zich een weg, drongen het stadhuis binnen en namen daar de aanwezige leiders gevangen, die bezig waren een oorlogsverklaring aan Rusland, Oostenrijk en Pruisen op te stellen. In veel korter tijd dan het oproer noodig had gehad, was de regeering weder meester. De menigte ging vreedzaam uiteen en, op enkele punten na, was in Parijs de rust hersteld. Lamartine vierde een triomf als nooit te voren, hoewel hij ditmaal niet eens gesproken had. De hoofden der clubs, Blanqui en Raspail in de eerste plaats, werden, evenals Barbes en Albert te Vincennes gevangen gehouden, om later wegens hoogverraad tegen de republiek te worden terecht gesteld. Louis Blanc, Ledru Rollin, Caussidière en anderen, die, gedeeltelijk zeker ten onrechte, verdacht werden van met hen te hebben samengespannen, werden vooreerst niet vervolgd, maar Caussidière werd gedwongen zijn ambt neder te leggen, zijn montagnards werden ontbonden en van zijn republikeinsche garde slechts een gedeelte in dienst gehouden. Daarentegen werd den zoo even uit Algerië aangekomeu nieuwen minister van oorlog, generaal Eugèue Cavaignac, het opperbevel in Parijs toevertrouwd en daar een aanzienlijke krijgsmacht bijeen getrokken. Want hoewel de revolutie geheel het onderspit had gedolven, werd het gevaar van een opstand hoe langer hoe dreigender, thans in geheel anderen vorm. Het was geen coup de main meer, geen journée, die de vergadering te vreezen had, maar een open strijd tusschen de arbeiders en de burgerij, de bezitloozen en de bezitters. Geen nieuwe samenzwering der clubs, maar een echte opstand der proletariërs stond Ontbinding der nationale werkplaatsen. voor de deur, geen namaak van 1793, maar een echt, origineel werkmansoproer, zonder plan, zonder leiding en zelfs zonder doel, maar daarom des te gevaarlijker. De nationale werkplaatsen waren hoe langer hoe voller geworden, en hadden hoe langer hoe meer gekost', het werk werd er des te meer een voorwendsel. In het begin van Juni waren er over de 117,000 man ingeschreven, die ieder minstens 2 francs daags ontvingen. Dat was een toestand, die niet lang te verdragen was. De Uitvoerende Commissie en de Nationale Vergadering waren dan ook beiden er evenzeer op uit er een einde aan te maken, en hadden dit reeds langs verschillende wegen zijdelings, maar steeds zonder gevolg beproefd. Zoo werd het getal volle werkdagen beperkt tot twee, en op de overige slechts half geld uitbetaald. Maar het hielp niet. Integendeel, de nood werd te Parijs en in Frankrijk hoe langer hoe grooter sedert de revolutie in het buitenland ook daar alle zaken tot stilstand had gebracht, en er stroomden dus steeds meer werklieden naar Parijs, waar zij althans brood konden vinden. Natuurlijk was er bij dezen toestand geen sprake van werk meer. Het Champ de Mars werd feitelijk een veld voor revolutionnaire bijeenkomsten, die door de regeering betaald werden. Het zoogenoemde Arbeidsparlement had niets weten uit te denken tot verbetering van den toestand. Louis Blanc s plannen bleken althans voor het oogenblik onuitvoerbaar en werden in de Nationale V ergadering afgewezen. Hij zelf legde zijn presidium neder en zijn vergadering hield daarna van zelf op. De werklieden hadden nu geen eigen orgaan meer, maar de clubs bleven hun over; zij werden door gebrek en ledigheid hoe langer hoe ontevredener. De regeering ging intusschen voort met maatregelen tot beperking der werkplaatsen ; om de betaling voor niet gedanen arbeid te voorkomen, werd stukloon in plaats van dagloon ingevoerd, en tevens kreeg een gedeelte der werklieden bevel zich naar de departementen te begeven, om daar aan openbare werken te arbeiden. De tegenstand van den daartegen protesteerenden directeur der werkplaatsen, Thomas, een overtuigd aanhanger van Louis Blanc, werd met ontzetting en arrestatie gestraft, maar van dat oogenblik af bevonden zich de werklieden feitelijk in oproer. Die al naar de departementen op weg waren keerden meestal terug. Het was zoo reeds midden Juni geworden en nog verkeerde men in deuzelfdeu toestand. De regeering verklaarde opnieuw geld voor de werklieden noodig te hebben; de vergadering stond liet wel toe, maar drong nu openlijk aan op sluiting der werkplaatsen. De commissie, welke was ingesteld om haar omtrent deze zaak voor te lichten, besloot haar rapport met een advies tot sluiting der werkplaatsen. Den Olsten werden diensvolgens bij besluit van den minister van openbare werken de nationale werkplaatsen ontbonden verklaard, echter zonder bepaling van een termijn, en den werklieden de keus gelaten tusschen dienstneming in het leger (voor de jonge ongehuwden) en vertrek naar verschillende departementen tot uitvoering van verschillende openbare werken. De werklieden zonden den volgenden dag een aanzienlijke deputatie naar de Uitvoerende Commissie, welke door Marie te woord gestaan werd. Zij hadden reeds te voren in een adres aan de Nationale Vergadering geprotesteerd tegen een ontbinding, bewerende dat zij wel degelijk wilden werken, maar dat de regeering hun geen werk verschaffen wilde. Zij hadden gevraagd wat er van hen worden moest. Thans vielen van weerszijden harde woorden. Marie dreigde met geweld , als de werklieden de bevelen der regeering niet opvolgden. Zoo iets waren de werklieden niet gewoon, zij geraakten in de heftigste beweging. Nog in denzelfden avond hielden zij een druk bezochte vergadering op het plein van het Panthéon, waar Pujol, de spreker der deputatie, op nieuw het woord voerde, en namen daar het besluit zich te wapenen. Gedurende den geheelen nacht maakten zich de werklieden gereed tot den strijd. Een goed gedeelte was lid der nationale garde en als zoodanig in het bezit van wapenen, maar ook de andereu hadden zich daarvan sinds lang voorzien; in Februari waren een menigte wapens aan soldaten en particulieren ontnomen. Ook amunitie hadden de werklieden in groote hoeveelheden. In den morgen van den 238t,'n Juni begon als op kommaudo in alle straten, die toegang gaven tot de werkliedenkwartieren, de barricadenbouw. Pujol was in het begin de meest in het oogloopende persoon onder de aanvoerders, hoewel overigens het merkwaardige van dit oproer was, dat er eigenlijk geen leiding en toch geregelde samenwerking bestond. Door heftige anti-bouapartistische schrijvers is het toegeschreven aan een groote, door Lodewijk Bonaparte op touw gezette intrigue; het feit, dat een aantal werklieden en daaronder Pujol voor zijn verkiezing hadden geijverd, omdat Bonaparte den naam had van eigenlijk socialist te zijn, heeft daar waarschijnlijk veel toe bijgedragen. Het Juni oproer. In alle geval, als werkelijk iets dergelijks in het begin het geval was, en daar zijn bewijzen voor bijgebracht, die echter niet bevestigd zijn, dan ging het Bonaparte als Philips van Orleans in 1789, in 't bijzonder in de Octoberdagen; de beweging, die hij hielp aanstoken, nam een geheel andere richting dan hij kan bedoeld hebben. Het oproer had de regeering geenszins onvoorbereid getroffen. Maar van den beginne af was er tusschen haar en de Nationale Vergadering geen goede verstandhouding. De onlangs plaats gehad hebbende verkiezing van Lodewijk Bonaparte had haar in de laatste een nederlaag berokkend, welke Lamartine zich zoo aantrok dat hij had willen afdanken. Hij en Ledru Rollin werden door de conservatieven in de vergadering zeer ten onrechte verdacht van op den 15 d,'n Mei niet geheel oprecht te zijn te werk gegaan. Het drijven der meerderheid om de nationale werkplaatsen onmiddellijk te,sluiten gaf tot nieuwe geschillen aanleiding. Een gedeelte der conservatieven meende tegenover het socialistengevaar beter beveiligd te zijn, wanneer een man als Cavaignac, een even goed krijgsman als overtuigd republikein, het uitvoerend gezag in handen had. Cavaignac en de regeering waren het niet geheel eens omtrent de wijze waarop het naderend oproer moest bestreden worden, en de laatste meende dat de generaal niet snel genoeg voor de vermeerdering der troepen binnen Parijs had zorg gedragen. De generaal daarentegen was niet volkomen zeker van alle korpsen. De Februari-dagen hadden vele gedemoraliseerd en voor straatgevechten bang gemaakt. Hij wilde daarom niet anders dan met sterke afdeelingen optreden. Zoo was het niet vreemd, dat niet reeds terstond op den morgen van den 23ste" het oproer in zijn geboorte verstikt werd, zooals misschien door overal krachtig op te treden mogelijk zou zijn geweest. Daarenboven kwam de nationale garde in het begin slecht op. Toen het oproer langer duurde, breidde, liet zich hoe langer hoe meer uit. De geheele noordoostzijde van de stad, de Cité en een goed gedeelte van den linkeroever geraakten op den duur in de hauden der werklieden; de oostelijke helft der boulevards werden voor een gedeelte door barricaden bestreken, en de hooge huizen en nauwe straten, van welke laatste nu reeds zoovele zijn verdwenen, werkten de verdediging evenzeer in de hand, als zij den aanval bemoeilijkten. Hoe groot het aantal strijders aan de zijde der opstandelingen was, is nimmer kunnen begroot worden. Want niet weinigen namen zeker niet voortdurend deel aan het gevecht, dat niet minder dan vier volle dagen duurde. Het getal der regeeringstroepen bestond waarschijnlijk uit een 50,000 man, waarvan 16,000 mobiele garden, die met bijzondere dapperheid vochten; van de nationale garden van Parijs bleven drie-vierden getrouw en namen op den duur met ijver aan den strijd deel. Maar het verbitterdst waren de nationale garden uit den omtrek (de baulieu), en de kleine boeren uit de departementen, die van het leveren hunner producten in de stad leefden, en nu het "roode spook" in levenden lijve voor zich zagen. Ook de werklieden streden op den duur met grenzenlooze verbittering en hielden evenmin als de burgers de krijgswetten altijd in het oog. Zoo zijn de "Junidagen'1 een vreeselijke herinnering gebleven van woeste klassenhaat, erger dan eenige journée révolutionnaire uit de groote revolutie. Voor de regeering was het een groot geluk, dat de opstand niet volgens een bepaald plan was begonnen; thans werd nergens door de opstandelingen een aanval beproefd, maar bepaalden zij zich uitsluitend tot een verdediging, die natuurlijk op den duur, hoe veel bloed zij ook kostte, hun krachten moest uitputten. Als het anders ware geweest, zou het gevaar groot zijn geweest. Niet alleen toch was de tegenstand der opstandelingen buitengewoon krachtig, maar het verlies der troepen en nationale garden was zoo aanzienlijk, met name onder de aanvoerders, dat, zoo op de afgeslagen aanvallen een offensief optreden der opstandelingen ware gevolgd, de beslissing zeer twijfelachtig zou zijn geweest. Dat de Nationale Vergadering weinig vertrouwen in de Uitvoerende Commissie stelde, belemmerde daarenboven de operatiën, tot dat zij, op den tweeden dag van den strijd, 24 Juni, de uitvoerende macht in haar ganschen omvang aan den generaal Cavaignac opdroeg. De Uitvoerende Commissie kou toen niet anders doen dan aftreden. Zonder dat men het eigenlijk gewild had, was dus het eenhoofdig bestuur hersteld 'tls waar dat dit ten opzichte van een man als Cavaignac zonder gevaar kon geschieden, maar *t was toch een feit van beteekenis. Intusschen kon Cavaignac, nu hij de handen geheel vrij had, veel krachtiger optreden, en hoewel de strijd en de verbittering nog steeds toenamen, won de regeering toch langzamerhand veld. Op den avond van den 25"ten was de opstand eindelijk beperkt tot de voorsteden Saint Antoine en du Temple. In den volgenden voormiddag, na betrekkelijk geringen tegenstand, werden ook deze bezet. Toen was alles uit. 1 a 1 1 i ] ] 1 1 ] ] ] < | ] ( ] i Cavaignac, loofd van het uitvoerend gezag. Eigenlijk schijnt de opstand aan uitputting te zijn gestorven. Lr ras geen bepaald doel geweest, waarvoor hij was begonnen, zelfs niet, ls op den 15den Mei, de uitroeping der sociale republiek, of liet lerstel der nationale werkplaatsen en dergelijke maatregelen. De werkieden waren te wapen gevlogen om zich te wreken op de burgernaatschappij, die hun ook na de invoering der republiek geen bestaan lad weten te verschaffen. Het getal der slachtoffers is nimmer becend geworden. Het is op 10,000 begroot en op minder dan de ïelft daarvan. Geen der gevallenen was meer bekend en wekte meer lewondering dan de aartsbisschop van Parijs, 1) Aftre, die bij een loging tot bemiddeling, op den derden dag doodelijk gekwetst werd. tfaar evenzeer waren een aantal afgevaardigden gevallen of zwaar gevond. Enkelen hadden in groot levensgevaar verkeerd. De generaal Bréa was bijna tegelijkertijd als de aartsbisschop bij een poging tot mderhandeling verraderlijk verinoord geworden, terwijl een zestal generaals gesneuveld of doodelijk gekwetst waren. Aan de andere üjde waren het meest allen onbekende werklieden, want aan eigenlijke eiders ontbrak het geheel, daar de voornaamste clubleiders tengevolge ran den 15dcn Mei reeds gevangen zaten; niet weinigen waren door le verbitterde soldaten gedood, ook nadat zij zich hadden overgegeven. Kr waren ongeveer 14,000 gevangen genomen. De Nationale "Vergadering begreep, dat men deze lieden niet op de gewone wijs kon behandelen en bovenal ze niet lang in voorloopige hechtenis laten. Zij besloot dus reeds den dag na het einde van het oproer, den 27ste" Juni, iat de gevangenen, wier gewapende deelneming aan den opstand bewezen was, naar over zee gelegen koloniën, met uitzondering van die aan de Middellandsche zee, zouden worden gebracht, met het recht, zich door hun gezinnen te doen begeleiden. Militaire commissies zouden dit hebben te onderzoeken, als ook, wie om verschillende redenen bij uitzondering voor een krijgsraad zouden worden gesteld. Dit laatste werd slechts op ruim 250 toegepast, een 4000 werden gedeporteerd, de overigen, voor een deel spoedig, voor een deel na onderzoek, vrijgelaten. De wraak was betrekkelijk gematigd. Den volgenden dag gaf Cavaignac de hem toevertrouwde dictatoriale macht aan de vergadering terug, die hem onmiddellijk tot hoofd van het uitvoerend gezag en president van het kabinet benoemde. Hij stelde, een ministerie aan, dat grootendeels uit leden van liet vorige kabinet bestond. Het bevel over de nationale garde van Parijs werd in handen gesteld van een anderen in Afrika zeer bekend geworden generaal, Changarnier, bovenal een man der orde. De legioenen der nationale garde, die onvertrouwbaar waren gebleken, werden ontbonden, de leden dier garde, die tijdens den strijd hun plicht niet hadden gedaan, werden "ontschutterd", zooals de Nederlanders in de 17e eeuw zouden gezegd hebben; een aantal clubs gesloten, een aautal dagbladen opgeheven; een commissie van onderzoek naar de oorzaken van het oproer en van dc vroegere troebelen, de "journée" van 15 Mei inkluis, werd ingesteld. De pers werd niet alleen kort daarop tot het stellen van hooge waarborgsommen gedwongen, maar ook onder een afzonderlijke wet en een afzonderlijk politietoezicht gesteld. Eindelijk werd de staat van beleg over Parijs voor onbepaalden tijd gehandhaafd. De reactie was in vollen gang, en toch waren uitsluitend mannen aan het roer, die beslist republikeinsch gezind waren. Want de vergadering, die deze draconische wetsbepalingen afkondigde of bevestigde, bestond voor het grootste gedeelte uit mannen, die voorloopig geen anderen regeeringsvorm mogelijk of wenschelijk achtten. Het nieuwe hoofd der regeering, Cavaignac, was zelfs een man, wiens eerzucht niet verder ging dan de rol van Washington te vervullen. Hij was een krijgsman en burger zonder smet of blaam, vol eerbied voor de wet en liefde voor de vrijheid. Maar de omstandigheden waren hem en zijn medestanders te sterk, zij dwongen in de allereerste plaats voor de verzekering der orde zorg te dragen en te regeeren op een wijs, die de persoonlijke vrijheid niet minder aan banden legde dan een monarchie kon doen. Geen wonder dat zoowel hij zelf als de republiek, welke hij vertegenwoordigde, alle populariteit verloor. De vergadering was inmiddels met een aantal leden versterkt geworden, die bij de tarijke aanvullingsverkiezingen waren gekozen. Daardoor was ook Thiers weder in de volksvertegenwoordiging opgenomen, en van nu af begon deze weder den invloed uit te oefenen, welken zijn groote talenten en zijn verleden hem verzekerden. Meer dan een der andere leiders der liberale oppositie uit de dagen van het koningschap trad hij van nu af in de vergadering op den voorgrond. Zijn verkiezing had echter minder gerucht gemaakt dan die van bodewijk Bonaparte, die behalve te Parijs, nog in drie andere departementen gekozen was. De Uitvoerende Commissie had zijn verkiezing, en vooral de wijze waarop daarvoor gewerkt was, opgevat als een eerste voorbereiding tot Eerste optreden van Lodewyk Napoleon Algemeene angst voor anarchie een herstel van het keizerschap eu daarom de nog altijd niet opgeheven wet die hem uit Frankrijk verbande, willen toepassen. De Nationale Vergadering daarentegen had tot zijn toelating besloten. Bonaparte echter, tevreden dat zijn naam op ieders lippen was gebracht, trok zich opnieuw terug naar Engeland, onder voorgeven, dat hij geen aanleiding tot twist wilde geven. Hij had uitnemend gemanoeuvreerd; hij was te Parijs bij de werklieden populair geworden, daar hij in algemeene termen van zijn warm hart voor de proletariërs had getuigd, terwijl zijn optreden tevens bij de natie, en niet het minst bij het leger, de oude Bonapartistische herinneringen, of nog liever de oude traditie, die na 1840 weder scheen te zijn ingeslapen, opgewekt had. Aan die traditie was tevens het denkbeeld van orde verbonden. De eerste Napoleon was de redder uit de anarchie geweest, en onwillekeurig zag het toenmalige Frankrijk, dat zich door de anarchie bedreigd achtte en in republikeinsche instellingen daartegen geen waarborg vond, in diens neef en erfgenaam evenzeer den man, die de maatschappij onder de hoede der democratische dictatuur in veiligheid brengen kon. Hetgeen verder gebeurde, in en buiten de vergadering, droeg er niet toe bij om Frankrijk gerust te stellen. De vrijheid was wel aan banden gelegd, maar de orde scheen niet verzekerd. Eu wat vooral de. boeren en kleine burgers ontstemde, de republiek kostte verbazend veel geld. De Junidagen en hun gevolgen hadden schatten verslonden; een tekort van meer dan 300 millioen francs was aan het einde des jaars te verwachten; om de loopende uitgaven te dekken had men op hoogst onvoordeelige voorwaarden een leening moeten sluiten, en iedereen was overtuigd dat er nog veel grooter tekort zou zijn, terwijl van financieele hervormingen noch minder sprake kon wezen dan van de groote plannen, waardoor de republikeinsche partij gehoopt had de welvaart in Frankrijk te vermeerderen. Het optreden in de Nationale Vergadering van den reeds als schrijver vermaarden communist Proudhon, wiens leus «eigendom is diefstal" millioenen burgers had verschrikt, met plannen om door een heffing op den zuiveren eigendom aan alle financieele noodeu een einde te maken, droeg er niet weinig toe bij om de gemoederen te ontrusten. Ieder die iets te verliezen had, had sedert de Mei- en Juni-dagen het gevoel, dat de partij, die een volledige omkeering der maatschappij beoogde, slechts tot zwijgen was gebracht, maar geenszins overwonnen. Alles wat strekkeu kon om de orde te beveiligen, trok de aandacht, terwijl alles wat gedaan werd om in Frankrijk de republiek, die nu heette te bestaan, te organiseeren en te bevestigen, betrekkelijk onverschillig werd aangezien. Men voelde zich verlicht, toen het gelukte, tengevolge van het rapport der commissie van onderzoek naar de voorgevallen onlusten, Louis Blanc en Caussidière aan te klagen en hen te nopen het land te verlaten. Ledru Rollin had zich van de verdenking weten te zuiveren. De min of' meer socialistische democraten werden een hoe langer hoe zwakker partij, zij hadden bijna al hun hoofden verloren. Maar ook de overige republikeinen begonnen hoe langer hoe meer invloed te verliezen. De mannen der Voorloopige Regeering en der Uitvoerende Commissie traden zelden meer op den voorgrond. Lamartine scheen haast vergeten. Daarentegen werden de vroegere liberale ministers Thiers, Odilon Barrot, Duvergier de Hauranne weder hoe langer hoe meer de leiders der gematigde partij, mannen die eigenlijk alleen uit nood de republiek voorstonden. De besliste republikeinen, die niet radicaal waren, hadden wel het uitvoerend gezag in handen, maar verloren in de vergadering steeds grond. Dit kwam vooral uit, toen in September de constitutie der republiek het hoofdonderwerp werd. Sedert Mei was daarover in een voorbereidende commissie beraadslaagd, welke reeds een maand later, even vóór het begin van den Juni-opstand, haar verslag had ingediend, 't Was reeds toen opmerkelijk, hoe weinig het publiek zich daarover warm maakte. Op den duur wekten alleen enkele punten belangstelling. In de eerste, plaats de vraag omtrent het recht op arbeid, die breedvoerig besproken, maar met groote meerderheid in ontkennenden zin beslist werd. De vergadering durfde echter niet ontkennen, dat de staat verplicht was, onder zekere omstandigheden, den burgers, die wel werken wilden, maar niet konden, een bestaan te verzekeren , maar zij deed dat zoodanig, dat eigenlijk niemand er mede tevreden was. Zij had daarmede voor goed met het jongste verleden gebroken. Voor de socialisten en democraten waS de republiek nu niets meer waard. Te minder, daar ook hun lievelingsbeginsel van een progressief belastingstelsel met nog overweldigender meerderheid werd verworpen. Van nu af was de tweede republiek voor hen evenzeer als de Juli-monarchie een heerschappij der bezittenden geworden. Noch iu Europa, noch in Frankrijk werd veel op de snel alioopende discussiën over tal van de belangrijkste beginsel-quaesties gelet. In 19 Vaststelling der constitutie. Frankrijk misschien vooral omdat de massa kwalijk aan het voortbestaan der republiek geloofde, in Europa, gedeeltelijk om dezelfde reden, gedeeltelijk omdat men veel te veel bezig gehouden werd door wat in het eigen land gebeurde. Daarenboven handhaafde Cavaignac's regeering een volstrekte onzijdigheid, zelfs in de Italiaansche zaken. Zij zou dat misschien niet hebben gedaan, als het nieuwe staatshoofd het leger niet als het middel tot handhaving der orde binnenslands had beschouwd en misschien niet tevens teruggebeefd ware voor een algemeenen oorlog, welks einde niemand voorspellen kon. Cavaignac was allerminst een man van stoute opvatting; zelfs kon men hem eer verwijten dat hij niet durfde toegrijpen, als hem de gelegenheid werd geboden. Zoo zag Frankrijk werkeloos aan wat er buiten zijn grenzen gebeurde, tot groote geruststelling van het conservatieve Europa, dat in de najaarsdagen van 1848 weder tot zich zelf begon te komen. De vrees, dat het republikeinsche Frankrijk overal de revolutionnaire partijen zou te hulp komen, verdween langzamerhand geheel. Maar nu men Frankrijk niet meer behoefde te vreezen of er op te hopen, hield men op in de dingen die in Frankrijk geschiedden wereldgebeurtenissen te zien, en stelde men oneindig minder belang in de breedsprakige verklaring van beginselen, welke aan het hoofd der constitutie werd gesteld, dan vroeger, in de dagen der Restauratie en der Juli-regeering, in de debatten der Fransche kamers over soms vrij ondergeschikte punten. In de departementen, waar de rust in de Junidagen alleen in enkele steden was gestoord geworden, zooals te Marseille, waren de hier en daar geopende nationale werkplaatsen evenzeer gesloten geworden als te Parijs, en de ook daar in deu beginne zeer talrijke en druk bezochte clubs, wien het verboden werd met elkander in geregelde betrekking te staan, verloren er weldra alle aantrekkingskracht. De bevolking begon te verlangen naar werk en orde; de politiek, die een oogenblik ieder Franschman had bezig gehouden, begon te vervelen. Men liet de vergadering de dingeu uitmaken; 't was in het oogvallend hoe slecht bij de nieuwe aanvullingsverkiezingen gestemd was. Alleen trok het de aandacht dat Lodewijk Bonaparte nu niet in vier, maar in vijf departementen gekozen werd en dat hij zonder bezwaar zitting nam. Overigens zonder eenigszins op den voorgrond te treden. Maar dit was haast de eenige uiting van politieke gezindheid die in dezen tijd in Frankrijk van het souvereine volk bemerkt werd. Twee quaestiën waren intusschen eenigszins van deze algemeene apathie uitgesloten, de twee waarover het hevigst in de Nationale Vergadering gestreden w erd : het één- of twee-kamerstelsel, en de wijze van verkiezing van den president der republiek. De commissie had met kleine meerderheid het één-kamerstelsel aanbevolen. Het was geen partijquaestie, maar een quaestie van opvatting. Aan beide zijden stonden in de commissie, zoowel als in de vergadering, mannen van overigens gelijke richting tegenover elkander. Het argument dat den doorslag gaf was, dat in een republiek als Frankrijk de vergadering, die liet hoogste gezag, de volkssouvereiniteit vertegenwoordigde, sterk moest zijn en niet verdeeld in twee deelen, die met elkander in conflict konden geraken. Toen dit in beginsel was aangenomen, niettegenstaande krachtig verzet eener talrijke minderheid, beweerde de laatste dat dan ook het hoofd der uitvoerende macht niet tegenover, maar onder deze hoogste vertegenwoordiging moest staan. Een ijverig republikein, Jules Grévv, stelde daarom voor dat de uitvoerende macht door de vergadering zou O O worden gedelegeerd aan een president van den ministerraad, die ten allen tijde kon teruggeroepen worden, üit was eigenlijk een bestendiging van den thans bestaanden toestand, waaraan men in elk geval een einde wilde maken. Merkwaardig was het, dat niet alleen Grévy en de gematigde republikeinen, maar ook een beslist socialist, Fe'lix Pyat, trachtten te bewijzen dat een rechtstreeks door het volk gekozen president van zelf tegenover de enkele, ook door het volk gekozen kamer zou komen te staan en bij elk conflict zich met evenveel, zoo niet meer recht er op kon beroepen de uitverkorene des volks te zijn, omdat hij door het geheele volk, de leden der vergadering slechts door kleine gedeelten daarvan waren afgevaardigd. Maar niets hielp, zelfs niet de omkeer van Cavaignac en zijn ministers, die vroeger de keuze door het volk hadden voorgestaan, omdat anders de regeering te afhankelijk was. Met 627 stemmen tegen 130 werd tot de verkiezing van den president door het volk besloten. Niemand had het nog uitgesproken, maar velen er op gezinspeeld en ieder het gevoeld, het was eigenlijk geen beginsel- maar een personenquaestie. Er was maar één man, die kans had als uitverkorene des volks te gelden, Lodewijk Bonaparte. Maar de meerderheid der vergadering wilde dit niet gelooven. Zij meende dat de natie den man, die thans aan het hoofd der regeering stond en die Frankrijk, zoo het heette, in de De presidentsverkiezing. Junidagen had gered, Cavaignac, evengoed zou kiezen, als de Amerikanen Washington hadden gekozen. Zij liet zelfs de gelegenheid ontsnappen om diens mededinger, dien zij soms onwillekeurig vreesden, al lieten zij hem duidelijk hun geringschatting blijken, onschadelijk te maken, door leden van familiën die over Frankrijk geregeerd hadden, uit te sluiten, wat wel voorgesteld, maar ook weder ingetrokken werd. Evenzoo verzuimden zij de gelegenheid om de macht van den president te beperken, door het invoeren van verschillende bepalingen, en de verkiezing uit te stellen totdat dit geschied was. Het eenige wat gedaan werd bestond in de invoering van het later zoo bekend geworden artikel 68, dat den president, de ministers en de ambtenaren voor iederen regeeringsmaatregel, waaraan zij deelnamen, verantwoordelijk maakte. Elke ontbinding of andere daad, waardoor de president der republiek de Nationale Vergadering in haar werkzaamheid belemmerde, werd voor hoogverraad verklaard en deed van zelf zijn ambtsbevoegdheid ophouden. Het hoogste gerechtshof was verplicht hem onmiddellijk, zonder nadere aanklacht of aanwijzing terecht te stellen. Maar verder ging men niet. Men wilde tot eiken prijs aan den voorloopigen toestand een einde maken en aan Frankrijk een vaste regeering geven. De verkiezing van den president werd op den 10d,n December bepaald, terwijl den 4den November, bij eindstemming, de geheele constitutie werd aangenomen ; slechts dertig leden stemden tegen, maar een aantal onthield zich. De constitutie had een aantal der door de voorloopige regeering ingevoerde maatregelen bevestigd; de afschaffing van de doodstraf bij staatkundige misdrijven, de afschaffing der slavernij in de koloniën, eindelijk het algemeen stemrecht. Maar het ontbrak aan voldoende wettelijke waarborgen. Slechts bij een groote mate van plichtsbesef bij den president kon een samenwerken van dezen met de enkele vergadering, die naast hem Frankrijk moest regeeren, verkregen worden. Ieder voelde dat er slechts één man was, die dat bezat, Cavaignac. Hij was de aangewezen candidaat van allen, die oprecht een proef met de republiek als regeeringsvorm wilden nemen. Maar Cavaignac was niet populair. Hoewel een verdienstelijk generaal, was zijn naam niet verbonden aan eenig schitterend wapenfeit; hij was slechts een der velen die in Afrika roem verworven hadden. De werklieden haatten hem als hun overwinnaar in de Junidagen. Het volk kende hem niet; de boeren, die weinig voor een republiek voelden, stelden geen vertrouwen in hem; de in die dagen nog zeer invloedrijke geestelijkheid zag in den "liberaal" eerder een vijand. Zij wist dat, als hij het plan had doorgezet om te Rome tussehen beide te komen, dat niet zou zijn geweest om den paus in de volheid van zijn wereldlijk gezag te herstellen. En zelfs onder de republikeinen had Cavaignac vele vijanden; men zag in vele zijner maatregelen pogingen om zich gezag aan te matigen, zelfs zijn verhouding tot de Uitvoerende Commissie werd door een liarer leden, Garnier Pagès, in een zeer hatelijk daglicht gesteld. Hij verdedigde zich schitterend en verwierf bij de eigenlijke republikeinsche partij, ook in de departementen, een groot succes. Maar op de massa der natie maakte het weinig indruk, terwijl zijn in dezen tijd gedaan aanbod om den paus eeu schuilplaats in Frankrijk aan te bieden, niet ver genoeg ging oin de geestelijkheid, althans de eigenlijke clericalen onder haar, te bevredigen. Daarentegen maakten de aanhangers van Bonaparte, die buitengemeen roerig waren, van alles meestal zeer handig gebruik. Een maand lang was Frankrijk het tooneel van een drukken verkiezingsstrijd, welks einde gemakkelijk was te voorspellen. De massa der Fransche natie had genoeg van het parlementaire stelsel, onder welken naam ook. Zij wilde een populaire dictatuur, een democratie, die zich in één man belichaamde. En zulk een regeering scheen hun Bonaparte te zullen verzekeren. De kracht der Napoleontische legende, welke de regeering van Lodewijk Philips zoo onvoorzichtig had versterkt, kwam nu eerst recht aan den dag. Hoewel Bonaparte eigenlijk niets gedaan had, wat zijn geschiktheid voor de hoogste waardigheid bewees, hoewel hij zelfs zich in liooge mate belachelijk had gemaakt en zijn verklaringen bijna altijd eenigerinate raadselachtig waren, scheen toch zijn naam evenzeer een waarborg voor de toekomst, als die van zijn oom in het najaar van 1799, toen hij plotseling uit Egypte terug kwam. Yelen stemden voor hem, alleen omdat hij den naam droeg van den grooten keizer, van Vhomme, zooals men dezen veelal noemde; hij noemde zich daarom reeds toen meestal Lodewijk Napoleon (hij heette Louis Napoleon Charles), wat een geweldigen indruk maakte op de massa van het landvolk. Velen deden het omdat hij hun reeds om dien naam alleen een waarborg scheen tegen de socialisten, vele anderen, met name de meeste werklieden, omdat men van hem, den parvenu uit het uit het volk voortgekomen geslacht, juist een tegemoetkoming aan de wenschen der werklieden ] I i < ( i I i ( i ■ i Liodewyk Napoleon, president der republiek. 'erwaelitte. Be massa der geestelijkheid en ontelbare vrome kathoieken had hij gewonnen door zich in beginsel voor het wereldlijk jezag van den paus te verklaren, terwijl de revolutionnairen zich hernnerden dat hij in zijn jeugd voor de vrijheid in Italië had gestreden üi in zijn geschriften van een zeer eigenaardige vrijzinnigheid had loen blijken. Onder de republikeinen zagen daarenboven niet weinigen n hem, die wel een grooten naam droeg, maar geenszins zelf een jrooten naam had, voor de vrijheid minder gevaar dan in Cavaigïac, die zoo uiterst streng de orde handhaafde. Zoo liep alles ten :ijnen gunste, terwijl zijn tegenstander alles tegenliep. Zelfs de :irculaires, waarmede diens minister van binnenlandsche zaken, Dufaure, len prefecten inscherpte zich van alle pressie te onthouden, maar zooveel mogelijk volkomen vrijheid aan de kiezers te verzekeren, werden tegen hem gebruikt, als waren zij bedekte, maar daarom des te gevaarijker agitatiemiddelen, terwijl daarentegen de spot, vooral in tal van saricaturen, over Napoleon uitgestort, op de massa der kiezers geen rat had. De uitslag der verkiezing overtrof dan ook verre de verwachting der Bonapartisten. Bijna 5 en een half millioen stemmen werden >p Napoleon uitgebracht, slechts anderhalf millioen op Cavaignac. Zelfs in Parijs verwierf de eerste meer dan dubbel zooveel als deze, hoewel laar de democraten en socialisten niet op hem, maar op Ledru Rollin en Raspail stemden. In zooverre men naar een dergelijke stemming de partijen kon berekenen, waren de zuivere socialisten maar een zwak hoopje, slechts 37,000; 't is waar, dat de, ten slotte niet naar Cayeune of ergens elders, maar naar Algerië gedeporteerde Juni-atrijders niet mede stemden. Het vernietigendst was de uitslag voor Lamartine, die nog weinige maanden geleden de meest populaire man in Frankrijk was geweest. Hij vereenigde 179,000 stemmen op zich, de helft minder Jan Ledru Rollin, wien de burgers verwierpen omdat hij een socialist heette, en de socialisten omdat hij hun als een burger gold. Lamartine's staatkundige loopbaan, en eigenlijk ook zijn letterkundige, was ifgeloopen. Het merkwaardigste bij de geheele verkiezing was, dat slechts in vier departementen de meerderheid zich voor (Javaignac had verklaard en dat dit clericale departementen waren, twee in Bretagne en twee in Provence. In al de overige had Bonaparte de meerderheid, meestal een verpletterende. De boeren hadden als één man op hem gestemd. Den 209teu December werd in een plechtige zitting der Nationale Vergadering de uitslag der volksstemming verkondigd. Cavaignac legde zijn ambt neder. De president der vergadering, Marrast, nam den verkozen president der republiek den eed af en nam God en menschen tot getuigen daarvan. In een korte aanspraak verklaarde Napoleon de plichten, die hij op zich had genomen, als man van eer te zullen vervullen. Daarna begaf hij zich naar zijn ambtswoning, het sinds lang ledigstaande paleis van het Elisée. De nieuwe regeering trad in werking. In het halfjaar, waarin Frankrijk de crisis doorstond, van welker uitslag het voortbestaan der oude orde van zaken afhing, en zich een regeeringsvorm verzekerde, die door de massa der natie werd erkend, doorleefde het overige Midden-Europa bange dagen, vol hoop en vrees, zonder dat ergens een beslissing verkregen werd. Eén ding alleen was overal hoe langer hoe zekerder, dat de beweging niet dien grootschen uitslag zou hebben, welke zoovelen in het voorjaar er nog van hadden gehoopt, maar dat toch het oude, dat thans omvergeworpen was, nimmer meer zou kunnen worden hersteld. Het duidelijkst bleek dat in Italië. Daar had de revolutie twee doeleinden. Het eene, van welks bereiking alles afhing, was de verdrijving der Oostenrijkers, het tweede de vernietiging van het absolutisme. Het laatste moest aan het eerste voorafgaan, want anders kon dit niet eens beproefd worden; maar zou het voor goed zijn, dau moest het eerste doorgezet worden tot het einde toe en tot eiken prijs. De vraag was maar of dat mogelijk zou wezen. Wat, zoo beide doeleinden mochten bereikt worden, moest volgen, daarover waren de Italianen dier dagen het allerminst eens. Een vereeniging van alle Italiaansche staten wilden allen, de weinig talrijke aanhangers van het bestaande uitgezonderd; vandaar dat overal de driekleur als symbool der omwenteling werd ontplooid; maar hoe die vereeniging wezen zou, dat was de groote vraag. In Maart 1848 was een begin gemaakt, dat veel beloofde. Lombardije was in vollen opstand gekomen, Venetië was gevolgd; de Oostenrijkers waren gedwongen terug te wijken; alleen de Vierhoek was nog in hun macht. Geheel Italië verhief zich om de laudgenooten bij te staan. De koning van Sardinië stelde zich aan het hoofd, de overige vorsten (alleen die van Modena onttrok zich door de vlucht) Italië. De strvjd om Noord-Italië. Toestand in iet einde var Maart. De Btrü< kraohtei sloten zich meer of min vrijwillig aan. Sicilië alleen, dat het teeken tot de revolutie had gegeven, stond op zich zelf. i- Het Oostenrijksche leger binnen den Vierhoek was zoo goed als afgesneden van de overige monarchie, alleen naar ïirol waren de verbindingen nog open, maar juist van daar kon weinig bijstand komen, omdat de weinige daar beschikbare troepen de Zwitsersche grenzen moesten in het oog houden. Want de Oostenrijksche regeeriug vreesde dat het Eedgenootschap haar vijandige houding van het vorig jaar vergelden zou door gemeene zaak met Italië te maken. Voor de echte conservatieven was de Sonderbund-oorlog slechts een schakel in de lange reeks der door de groote democratische samenzwering op touw gezette bewegingen. Een reserveleger werd aan den Isonzo gevormd, maar was nog lang niet gereed en daarenboven door de overgave van alle Venetiaansche steden volkomen van de gemeenschap met het leger in den Vierhoek afgesneden. Verdere versterkingen uit de overige landen der monarchie konden, bij den naamloos verwarden toestand die daar heerschte niet verwacht worden; het reserveleger echter nam alle troepen op, welke uit de overgegeven Venetiaansche steden waren gekomen. Deze gingen dus niet voor goed verloren, zooals de gedeserteerde ltaliaansche soldaten, maar toch verminderde beider afwezigheid Badetzky's leger tot op ruim 50,000 man. Hoe bont ook samengesteld uit de vele nationaliteiten, die de Oostenrijksche monarchie telde, was het een uitstekend leger, welks onwankelbare trouw en strenge plichtsbetrachting bewondering afdwingt. De omwenteling, die in Oostenrijk in dien tijd in vollen gang was, oefende er niet den geringsten invloed op uit. Het streed voor den keizer en den Oostenrijkschen staat: Tschechen en Kroaten naast Duitschers en Hongaren. Zelfs enkele ltaliaansche korpsen bleven onkreukbaar trouw aan het vaandel. De officieren, hooge en lagere, gingen den soldaten daarin voor. Men zou kunnen zeggen dat de Oostenrijksche monarchie in die dagen in het leger alleen bleef voortbestaan. De aanvoerder, de oude veldmaarschalk Radetzky, was de type van een oud soldaat, de afgod zijner soldaten; hij had het voorrecht van voortreffelijk te worden ondersteund door tal van bekwame generaals en officieren. Het geheele leger was vervuld met diepe minachting voor den vijand, in wien de Oostenrijksche officieren en soldaten slechts rebellen en geen patriotten zagen. Zelfs de Sardiniërs beschouwden zij eigenlijk slechts als handlangers der revolutie. Radetzky was echter verre van lichtzinnig, integendeel hij was eerder te bedachtzaam. Wat den Oostenrijkers vooral tot voordeel strekte, was, dat zij uitsluitend met militaire belangen te rekenen hadden. Daarentegen moest hun tegenstander steeds allerlei staatkundige verhoudingen laten gelden en daarnaar hun plannen inrichten. Want de koning van Sardinië, die van nu af openlijk als het hoofd der nationale partij in Italië tegen Oostenrijk optrad, was slechts het hoofd van een zeer los bondgenootschap. Hij had in de eerste plaats te beschikken over zijn eigen leger, welks werkelijke sterkte te velde waarschijnlijk in den beginne niet veel meer dan 45,000 man telde, goede troepen, maar zoozeer in der haast gemobiliseerd, dat er een sterk incompleet aan manschappen en paarden bestond en ook de uitrusting verre van volledig was. Van de Lombarden was vooreerst weinig bijstand te wachten; de Oostenrijksche deserteurs zochten meestal liever hun haardsteden op; en de vrijwilligers waren wel talrijk, maar even onvoldoende uitgerust als geoefend. Zij wilden liever in vrijkorpsen dienen dan in de geregelde bataljons, die de Sardiniërs uit hen zochten te vormen; zij beschouwden discipline als iets overbodigs. Uit Midden-Ttalië waren talrijke, maar weinig bruikbare scharen, voor een deel slecht geoefende linietroepen , voor een ander deel met den wapenhandel weinig vertrouwde vrijwilligers in aantocht; de Napolitanen waren nog ver af. De Yenetianen zochten terstond een legertje te organiseeren, maar ook dat was vooreerst weinig bruikbaar in het veld, terwijl de in al de steden opgerichte nationale garden alleen voor de bewaking dier steden konden dienen. Koning Karei Albert zelf was een man van buitengewone persoonlijke dapperheid, maar zonder veldheers-bekwaamheden en, wat erger was, zonder zelfvertrouwen of krijgservariug. Ouder zijn generaals was er geen die, wat bekwaamheid betreft, zich kon meten met de leiders van het Oosteurijksche leger. Het ontbrak aan eenheid in het kommando, de koning-opperbevelhebber luisterde dan naar den een, dan naar den ander. De oorlog werd in die dagen nog geheel gevoerd op de oude wijs, de wapening en uitrusting geleek nog veel op die uit de dagen van Napoleon. Van de spoorwegen kon nog zoo goed als geen gebruik worden gemaakt; er waren in Italië nog maar enkele kleine lijntjes D© eerste operatidn. zonder verband. Alleen de straatwegen waren over het algemeen beter dan voorheen. Al die nieuwere militaire hulpmiddelen, welke wij thans gewoon zijn overal in gebruik te zien, ontbraken uog; voor verpleging, vooral ook van zieken en gewonden, werd oneindig minder zorg gedragen dan tegenwoordig. Het Oostenrijksche leger had nog het voordeel van het operatieterrein door en door te kennen; het had er in vroeger tijd voortdurend oorlog gevoerd en in later tijd steeds gemanoeuvreerd. Ook aan het klimaat was het evenzeer gewoon als de Italianen. Het terrein was ongeveer hetzelfde als dat wat door Bonaparte's beroemden veldtocht van 1796 en '97 zoo bekend was geworden, de vlakte tusscheD den Po eu de Alpen, beoosten de Adda. De Oostenrijkers stonden achter de linie van den Mincio; hun hoofdkwartier was in Verona. Peschiera dekte hun stelling ten noorden, Mantua ten zuiden; zij hadden nog talrijke plaatsen westwaarts van de rivier bezet. De opstand in het Venetiaansche dwong hen ook naar die zijde op hun hoede te zijn, hun dreigde gevaar uit het westen, zuiden en oosten, en zij konden het aanrukken van versterkingen uit de lauden bezuiden den Po naar stellingen die hen ten zuidoosten bedreigden, niet verhinderen. Daarenboven hadden de Italianen de zee in hun macht. Terwijl Karei Albert een afdeeling in Milaan deed binnenrukken en van daar de terugtrekkende Oostenrijkers nazetten in de richting van Brescia, voerde hij al wat hij aan beschikbare troepen verder bijeen had zuidelijk van de groote stad naar Lodi aan de Adda en van daar in de richting van Mantua, dat men meende dat slechts zwak bezet was. Maar het tegendeel bleek, en dus wendde zich de Sardinische hoofdmacht tegen den Mincio. Een gevecht op den 8sttiijd was zeer heftig, zoowel binnen als buiten de vergadering; de radicale pers en de radicale vereenigingen luidden storm tegen de verraders, die Sleeswijk-Holstein aan den vijand wilden overleveren. Eindelijk, den lfitlen September, viel de beslissing; met 2.)8 stemmen tegen 231 (want vele leden hadden bezwaar anders te stemmen dan zij vroeger hadden gedaan) werd besloten de rijksregeering aan te raden het verdrag te ratificeeren en terstond middelen tot het sluiten van een vrede met Denemarken te beramen. Het Waarschijnlijk hadden de radicalen daarop gerekend. Althans on- Seatekmbèrr middellijk daarop braken te Frankfort, waar allerlei volk was samenoproer. gestroomd, tumulten uit. Den volgenden dag werden in een geweldig druk bezochte volksvergadering op de zoogenaamde Pinksterweide de voorstemmers als verraders gebrandmerkt en werd besloten, dit aan de vergadering door een groote deputatie, naar Parijsch voorbeeld, mede te deelen. De Frankforter senaat verklaarde aan de rijksregeering niet in staat te zijn de orde te handhaven, en de laatste ontbood nu van alle kanten troepen, Pruisen, Oostenrijkers en Hessen uit Mainz , en Zuid-Duitschers, die op den terugmarsch uit Sleeswijk-Holstein waren, waarbij de spoorwegen goede diensten bewezen, hoewel deze ook veel gewapende democraten naar de stad hadden gevoerd. Den lSden verrezen in Frankfort tal van barricades; een groote volksmenigte drong zelfs een oogenblik de vergaderzaal van het Parlement binnen, inaar werd door de troepen verdreven, waarop de radicalen verklaarden, dat men onder de bajonetten niet vrij beraadslagen kon en daarom verdaging eischten. Den gelieeleu dag werd er in de stad gevochten; twee afgevaardigden, vorst Lichnowsky en Auerswald, een broeder van den Pruisischen minister, werden buiten de poorten der stad door het gepeupel vermoord; maar eindelijk werd het oproer overweldigd, dat betrekkelijk veel bloed had gekost. Ook op andere plaatsen kwam een republikeinsche beweging op. De vorst van Hohenzollern Sigmaringen moest zelfs uit zijn residentie vluchten; in Altenburg had de hertog ook benauwde uren te doorleven en moest door zijn populairen bloedverwant, hertog Ernst van Coburg, den broeder van prins Albert, worden verlost; Struve drong met een bende gewapende emigranten van uit Zwitserland Baden binnen en verkondigde de republiek en de sociale revolutie tegelijk. In het zuidelijk Schwarzwald vond hij eerst eenigen aanhang, maar reeds den 2-i8tün moest hij bij Stauien voor de Badensche en Wurtembergsche troepen terugtrekken. De geheele troep stoof uiteen. Struve zelf en velen met hem vielen echter op de vlucht in de handen der soldaten, zoodat vooreerst den ultra-democraten de noodige leiding ontbrak voor verdere gemeenschappelijke ondernemingen. Want Blum, de bekwaamste leider der radicalen in de Nationale \ ergaderinsr, en zijn partijgenooten wilden daar volstrekt uiet de hand in hebben, maar bleven op den wettelijken weg. Bewegingen van gelijken aard in enkele Rijnsteden, met name te Keulen, werden spoedig onderdrukt. Het ongehinderd afkondigen van den staat van beleg wees duidelijk aan, dat het gezag zich weder liet gelden en dat de burgerij en een gedeelte van den boerenstand zich terugtrok van een partij, die keulijk naar een algemeene, zoowel maatschappelijke als politieke , omwenteling koers zette. Terwijl in het westen de democratisch-republikeinsche beweging gestuit werd, begon zij in Pruisen juist in dien tijd de liberalen mede te sleepen. De erge wanordelijkheden van Juni hadden te Berlijn den terugkeer van een deel van het garnizoen noodzakelijk gemaakt, en dit had den toorn der radicalen sterk geprikkeld. Hij keerde zich nu bovenal tegen het leger en uitte zich in allerlei eischen, welke het aan het ministerie moeilijk maakte zich te handhaven, hoe ijverig liberaal het in vele opzichten ook was. De koning hoopte, door het stellen van een generaal aan het hoofd van het den 21',in Sep- De Oostenrijksche Rykadag Opheffing der onderdanigheid der boeren. tember tot stand gekomen nieuwe ministerie, aan de regeering meer kracht bij te zetten, maar de generaal Pfuel, dien hij daartoe had uitverkoren, een even voortreffelijk burger als soldaat (aan zijn uitnemende leiding was de betrekkelijk spoedige onderwerping van den opstand in Posen te danken) was tezen die taak niet opgewassen. De democraten in de Nationale Vergadering kregen na het Frankfort er oproer een nieuwen steun door den toevloed naar Berlijn van tal van Zuid-Duitsche partijgenooten, die een verblijf te Frankfort gevaarlijk achtten, doch verloren bij het toch in den grond zijns harten innig monarchaal gezinde Pruisische volk hoe langer hoe meer het vertrouwen. Als met blindheid geslagen, tastten zij den koning, die tot nog toe steeds vermeden had in eenig opzicht van den strikt wettigen weg af te wijken, op zijn meest teedere plek aan, door bij de behandeling van de grondwet in den koningstitel de woorden "van Gods genade" te schrappen. Frederik Willem voelde zich diep beleedigd en gaf dit ook openlijk te kennen. Hij verklaarde dat hij het oproer overal, in welken vorm ook, zou straffen en vernietigen. Het drijven der democraten riep zoodoende van zelf de reactie op. De groote massa der Duitsche bevolking begon hoe langer hoe meer naar rust te verlangen, en de democraten dreven hoe langer hoe sterker naar een algemeene revolutie. Evenals de Fransche revolutionnaireu wilden zij het volk tegen wil en dank repubiikeinsch maken. Nog veel onzinniger dan te Frankfort of te Berlijn was hun drijven te Weenen. Want in Oostenrijk ontbrak het buiten de hoofdstad eigenlijk geheel aan democratische elementen. Voor een oogenblik mochten al de boeren in de Duitsche landen worden aangelokt door de beloften vau opheffing der onderdanigheid en afschaffing der patrimoniale rechten, maar verder strekten zich hun wenschen niet uit, en waren deze vervuld, dan was het waarschijnlijk dat zij zich aan de beweging zouden onttrekken; zij waren te goed keizerlijk en te goed katholiek om langer met de radicale leiders mede te gaan. Den Slaven was het vooreerst vooral om politieke gelijkstelling met de Duitschers en Hongaren te doen, en zij kozen daarom op den duur eerder partij voor den keizer dan voor diens vijanden, die Oostenrijk wilden doen opgaan in Duitschland of verbrokkelen. Het lot der Tschechische radicalen had hen geleerd dat zij alleen door aansluiting aan het keizerlijk gezag de overmacht vau Duitschers en Hongaren kouden verbreken, zoodra dezen zich tegen dat keizerlijk gezag stelden Zoo stonden de Oostenrijksche of liever Weener democraten vrij wel als een klein troepje op zich zelf. Maar zij leerden daar geen voorzichtigheid door. Integendeel zij juichten, toen zij, in plaats van Pillersdorf en zijn collega's, die toch waarlijk alles gedaan hadden wat zij konden om hun ter wille te zijn, een ministerie kregen, waarin nevens Fiquelmont's opvolger voor buitenlandsclie zaken, Wessenberg, en den onontbeerlijken Latour, door wiens voortdurende zorgen Radetzky in staat was zijn overwinningen te behalen, meestal onbeteekenende ambtenaren zaten, die zich min of meer voor de radicale partij verklaarden. Te Weenen had de Zekerheidscommissie, aan wier hoofd een jonge arts, Fischof, optrad, feitelijk alles te zeggen; de regeering voegde zich naar al haar wenschen, en daarom ontbrak het aan alle aanleiding tot tumult. Zoo keerde in Juni de rust terug en kou er den '22s,l'n Juli de Oostenrijksche Constitueerende Rijksdag door den aartshertog Johan worden geopend. Bijna een vierde der leden waren boeren, sommige van zeer geringe ontwikkeling. Lang niet alle leden verstonden genoeg Duitsch om zich daarin verstaanbaar uit te drukken, maar evenals op het Slavencongres te Praag verstonden de vertegenwoordigers der verschillende Slavische stammen elkander evenmin, en was men wel gedwongen tot het Duitsch zijn toevlucht te nemen, hoewel de meerderheid Slavisch was, tot groote woede der Weener radicalen. De aanhang der laatsten was betrekkelijk zwak vertegenwoordigd. Het doel, waartoe de vergadering was bijeengeroepen, was het vaststellen der grondwet, maar eer zij daarover kon beraadslagen, moest een ander ontwerp dan de keizerlijke April-coustitutie worden opgesteld. Terwijl een commissie zich hiermede bezig hield, vatte de Rijksdag een andere zaak aan: de afschaffing van de onderdanigheid der boeren aan hun landheeren, met alle aankleve daarvan. Reeds in de derde zitting, den 2691™ Juli, werd daartoe het voorstel gedaan door een jongen afgevaardigde uit Silezië, Kudlich, die nog te Weenen studeerde. Eerst zes weken later werd de strijd daarover beslist; hij had voornamelijk het vraagstuk der schadevergoeding der landheeren tot onderwerp gehad en was met groote heftigheid gevoerd geworden, waarbij de geringe bekwaamheid, of liever de geringe ontwikkeling van vele leden tot de zonderlingste verwarringen leidde en soms, tengevolge van gebrek aan taalkennis, vreemde misverstanden plaats hadden. Den September werd eindelijk de afschaffing der onder- danigheid, tegen billijke schadevergoeding aau de grondeigenaren, aangenomen. Het was een groot werk van blijvende beteekenis, dat in die dagen, toen men bovenal aan politiek dacht, niet genoeg gewaardeerd °werd. Maar toen het afgedaan was, had de Rijksdag zelf ook eigenlijk afgedaan. Hij werd betrokken in de revolutionnaire beweging, welke in die dagen met nieuwe kracht te Weenen begon. Sedert de samenkomst van den Rijksdag was de rust in de stad ongestoord gebleven, zoodat zelfs het hof aan de herhaalde verzoeken van het ministerie toegaf en de keizer weder in zijn residentie terugkeerde. Maar onder den invloed der gebeurtenissen in Hongarije en in Duitschland werd dit in September anders, terwijl de werkliedenquaestie reeds in Augustus tot groote moeilijkheden aanleiding had gegeven. Want te Weenen had men het Parijsche voorbeeld nagevolgd en een soort van nationale werkplaatsen voor de talrijke werken broodelooze arbeiders ingericht, die er, tengevolge van den ook in Oostenrijk terstond na de Maartrevolutie ingetreden stilstand van alle zaken, in grooten getale aanwezig waren. Het nationaal crediet had in Oostenrijk nog veel erger geleden dan ergens elders. Bijna op elke revolutionnaire beweging was een fiuaucieele crisis gevolgd. Het papieren geld werd een tijdlang bijna waardeloos, niemand wilde het aannemen; de rijksbank werd soms letterlijk belegerd door de burgers, die hun bankbiljetten in zilver wilden ingewisseld hebben. De adel, die in de stad zooveel te verdienen gaf. had deze verlateu en bleef stil op zijn landgoederen; de kleine burgerij verviel tot armoede; de werkplaatsen werden gesloten. De werklieden hadden niets te doen en hadden in de voor hen ingerichte werkplaatsen, evenals te Parijs, ruimschoots gelegenheid om zich met de politiek bezig te houden. Niet talrijk noch ontwikkeld genoeg, om, zooals daar, zelf een partij te vormen, werden zij toch een macht waarvan de revolutionnairen zich konden bedienen, als zij hun plannen wilden gaan uitvoeren. Zoo werd van zelf een nieuwe revolutionnaire beweging voorbereid. Maar die zou zonder twijfel nimmer zulk een uitbreiding hebben gekregen, wanneer niet intusschen in de andere helft der Oostenrijksche monarchie een toestand was ontstaan, die op den duur niet alleen tot omwenteling, maar tot burgeroorlog leidde. Want nu kwam aan den dag wat de val van het Metteruichsche stelsel voor die monarchie beteekende. De nationaliteitsquaestie was iu Maart, toen het gold dat stelsel B omver te werpen, nog weinig op den voorgrond getreden. Voor een g oogenblik schenen zelfs Slaven en Hongaren hun grieven vergeten te hebben. Maar het doel was niet bereikt of de strijd begon inet oneindig grooter hevigheid dan ooit te voren. De Hongaren hadden bijna al hun eischen vervuld gezien. De Rijksdas te Presburg had niets te doen dan de nieuwe grondwetten aan te nemen, die bij de plechtige slotzitting op 10 April door den keizer in persoon bevestigd waren. Hoeveel die omvatten blijkt nergens beter uit dan uit het feit, dat er niet minder dan een en dertig waren, waaronder die betreffende de instelling van een eigen ministerie, de jaarlijksche rijksdagen, de verkiezingen der afgevaardigden op grondslag van algemeen stemrecht (evenwel onder zekere restrictiën), de vereeniging van Zevenbergen met Hongarije, de gelijkheid van alle burgers in zake van belasting, de opheffing van de onderdanigheid der boeren en van de patrimoniale justitie en dergelijke. Het was als "t ware een andere maatschappelijke en politieke orde van zaken, welke in weinige dagen tot stand was gebracht. Hongarije was een zelfstandig rijk geworden, zelfs met eigen ministeriën van buitenlandsche zaken, oorlog en financiën. Maar eer dit alles verwezenlijkt kon worden, moest een geruime tijd verloopen, en toen weinige dagen later de llongaarsche ministers te Pesth, dat voortaan hoofdstad zou zijn. hun departementen gingen organiseeren, vonden zij een zware taak. Zoolang het huis Habsburg over Hongarije regeerde, was er geen eigen Hongaarsch leger geweest en hadden evenmin eigen Hongaarsche financiën bestaan. Met de eenheid der monarchie was dat trouwens volstrekt onbestaanbaar. Lr ontstond terstond nu geschil over de bevoegdheid der Oostenrijksche en Hongaarsche ministeriën. Zelfs was niet bepaald hoe groot het aandeel van Hongarije iu de staatsschuld zou zijn, en een verklaring des keizers daarover, gericht aan den palatijn, verwekte groote ontevredenheid. Van een afscheiding der llongaarsche regimenten van het leger kon in de oogen der Oostenrijksche generaals geen sprake zijn; standvastig werd hun terugroeping uit Italië geweigerd, toen de Hongaarsche regeering die vroeg. Het gevolg was, dat de laatste zoomin voldoende militaire middelen als geld bezat. En zij wist dat zij beide spoedig noodig zou hebben. Want reeds begon bij Kroaten en Serviërs, ja bij eiken Slavischen egin van den strijd der laven tegen Hongarije Optreden var J ellachich als ban van Kroatië. De Servische en Roemeensch€ bewegingen volksstam binnen de grenzen vau liet Hongaarsclie koninkrijk, een beweging om soortgelijke zelfstandigheid tegenover Hongarije te verkrijgen, als dit had verworven tegenover Oostenrijk. l Het gezag over de Hongaarsclie grenslanden, zoowel de Militaire grenzen als Kroatië, was altoos toevertrouwd geweest aan een ban of banus, en deze post was altoos vervuld geworden door een Kroatisch officier. De post stond juist open. toen de revolutie uitbrak, en de. Weener regeering voorkwam den volkswensch door daartoe den kolonel Jellachich te benoemen, een zeer populair officier en een der weinigen, die voor den post in aanmerking konden komen. Zonder het te vermoeden had zij daarmede den Kroaten eu in 't algemeen den Zuid-Slaven een hoofd geschonken, dat hen leiden zou in den strijd, dien zij tegen Hongarije stonden te beginnen. Want Jellachich, hoewel geenszins een man van groote eigenschappen, bleek op den duur de gevaarlijkste vijand, dien de Hongaren op hun weg zouden vinden, bij hun pogen om hun rijkseenheid te handhaven. \eel heftiger dan in Kroatië was voor het oogenblik de beweging in de oostelijk daarvan langs de üonau gelegen Servische of, zooals men ze officieel noemde, Rascische of Raitzische gewesten, Svrmië en liet l?anaat, waar, nevens een Servische (voor anderhalve eeuw van over de Donau uitgeweken) meerderheid. Roemeniërs (Walaclien), Hongaren en zelfs Duitschers woonden. Tn Mei kwam daar een revolutionnaire Servische Nationale Vergadering te Karlowitz bijeen, onder leiding van den Orthodox-Griekschen aartsbisschop. Die vergadering eisclite autonomie van het Servische hertogdom en verbinding met het drieëenig koninkrijk Kroatië-Slavonië-Dalmatië, dat het Zuid-Slavische ideaal was. Maar tegelijk begonnen daar allerlei gewelddadigheden tegen Duitschers en Hongaren, die nog veel erger werden, toen ook de ban openlijk vijandig tegen de Hongaren optrad. Te vergeefs zocht het Hongaarsclie ministerie door verschillende concessies, vooral op het moeilijke punt der taal, de verhitte gemoederen tot bedaren te brengen. Hoe langer hoe heftiger werd het verzet. Tegelijk met de Slaven van het zuiden, kwamen in het oosten van van Hongarije, in Zevenbergen, de Roemenen in geweldige beweging. Hun stamgenooten in de Donau-vorstendommen gaven hun het voorbeeld. Ook daar waren, reeds in Maart, bewegingen ontstaan, vooreerst om een constitutie te verkrijgen, maar zonder twijfel met geen mindere bedoeling dan de bevrijding van het land van het Russisch-Turksche protectoraat, de vereeuiging van Moldavië en Wallachije, ja van alle Roemenen. A oor sommige der Zevenbergsche Roemenen was dit laatste misschien evenzeer het ideaal, maar voorloopig was de eisch der door de Grieksche geestelijkheid geleide beweging, behalve afschaffing der heerediensten, gelijkstelling der Roemeensche taal met het Magvaarsch en Duitsch en proportioneele vertegenwoordiging der nationaliteiten in den Landdag. Zoo werden zij op de groote volksvergadering te Blasendorf geformuleerd. Daarentegen werd tegen de vereeniging met Hongarije, waar de nationalisten niets van weten wilden, door de geestelijkheid geen overwegend bezwaar gemaakt. Zoo baatte het den tegenstanders dier vereeniging niet, dat ook de Saksen (de afstammelingen der Duitsche kolonisten) zich een tijdlang scherp daartegen verzetten. Op den Landdag werd in Juni de unie met Hongarije afgekondigd. niettegenstaande voortdurende protesten van de Roemenen. lerwijl dit in de Servische streken en in Zevenbergen geschiedde, had de Kroatische of liever de lllyrische beweging in Kroatië een hoe langer hoe meer revolutionnair karakter aangenomen, en Jellachich had door verschillende maatregelen zich openlijk aan het gezag der Hongaarsclie regeering onttrokken. De keizer en zijn raadgevers beschouwden deze handelingen als persoonlijke beleedigingen van den palatijn, en zagen zich genoopt openlijk partij voor de Hongaarsclie regeering te kiezen. De laatste trad daarop krachtig op, schorste den ban, riep hem ter verantwoording en benoemde een koninklijken commissaris voor Kroatië en Slavonië. Jellachich weigerde natuurlijk; zijn onderwerping kon hem persoonlijk geen voordeel brengen, en de Kroaten, of liever de lllyrische partij, zou daarom niet minder haar plannen hebben doorgedreven. Zij eischte reeds Krain als een rechtmatig tot het drieëenig koninkrijk behoorend land op, en strekte haar begeerte zelfs uit naar de Slavische streken van Karinthië en Stiermarken. Alleen het hardnekkig verzet der Dalmatiërs, die aan hun I taliaansche taal en de verbinding met de Oostenrijksche landen gehecht bleven en volstrekt weigerden afgevaardigden naar Agrain te zenden, was haar eeu onaangename teleurstelling. Panslavistische wenschen koesterde zij niet. Het Slavencongres te Praag wekte bij haar weinig verwachtingen, en de Slowaken in Hongarije liet zij zelfs aan hun lot over. Zij kampte alleen voor zich en dwong Jellachich haar te wille te zijn. Als Oostenrijksch officier moest hij in de eerste plaats voorkomen dat de beweging een zoo revolutionnair karakter Voortgang der Slavenbeweging. Het hof te Innsprucl tusschen Slaven en Hongarer aannam, dat zij niet alleen tegen de Hongaarsche, maar ook tegen de keizerlijke regeering in verzet kwam. Hoewel hij dus opnieuw zijn macht te buiten ging, zag hij er niet tegen op eigenmachtig den Landdag te Agram bijeen te roepen, waarbij, kenschetsend genoeg, het kiesrecht beperkt werd tot Grieksch- en Roomsch-katholieken, eu den afgevaardigden de eisch werd gesteld van te kunnen lezen en schrijven. Het laatste was zonder twijfel een veel sterker beperking dan het eerste. Op den Landdag, die den 5(lea Juni bijeenkwam, kostte het groote moeite de eendracht tusschen Grieken en katholieken te bewaren en het bondgenootschap met het zelfstandige Servië, zooals dit door de Serviërs geëischt werd, te doen aannemen. Alleen tegenover Hongarije was eendracht, en de verschillende bepalingen, die gemaakt werden ter bevestiging der zelfstandigheid des lands, zooals de 11 lyrische partij die opvatte, vonden weinig tegenstand, hoewel zij niet veel minder onbestaanbaar waren met de Oostenrijksche monarchie, dan die welke de autonomie van Hongarije hadden bevestigd. Doch in de allereerste plaats was het voor den ban en den Landdag noodïg zich met den keizer te verzoenen. Anders was het onmogelijk den strijd met Hongarije te beginnen. Eu of dat zou gelukken scheen twijfelachtig, daar men in des keizers omgeving uiterst ontevreden was met beider eigenmachtigheid. De Hongaarsche minister-president Batthyany was zelf naar Innspruck gegaan eu had niet alleen gedaan gekregen dat de keizer den ban beval den Landdag te ontbinden en terstond naar Innspruck ter verantwoording te komen, maar zelfs verworven dat den 10(len Juni in een keizerlijk manifest de handelingen der tegen de Hongaren in verzet gekomen Slaven eu Roemenen scherp veroordeeld werden. Om verdere gevolgen van deze houding te voorkomen, trokken in het midden van Juni zoowel Jellachich als een deputatie van den Agramer Landdag naar Tnnspruck. Maar zij zouden er misschien niet veel hebben uitgericht, wanneer de gebeurtenissen in Hongarije geen omkeer in de gezindheid der hof- en der daarmede verbonden militaire partij, die bovenal de eenheid der monarchie tegenover het buitenland en het monarchaal gezag voorstonden, hadden bewerkt. Terwijl zij naar Innspruck reisden, was het tusschen de troepen van den Hongaarschen commissaris eu de Serviërs tot vijandelijkheden gekomen, waarbij de laatsten de aanvallen der eersten hadden afge- slagen. Enkele grensregimenten trokken nu openlijk voor hen partij en de Agramer Landdag was op het punt van hetzelfde te doen door zeer revolutionnaire besluiten, terwijl het bedwingen van den Prager opstand tegelijkertijd het Slavische bloed in beweging bracht. Openlijk werd de noodzakelijkheid uitgesproken, dat alle grensregimenten uit Italië zouden worden teruggeroepen, een wensch, die ook in Hongarije algemeen was en waartegen de Hongaarsche regeering zich niet verzette. De toestand werd nu zoo verward en gespannen, dat Jellachicli, hoewel zijn pogingen om zich te lnnspruck te rehabiliteeren vooreerst mislukt schenen, naar Agram terugkeerde. Maar voor hij dat deed, wist hij met werkelijk meesterlijke handigheid zich met den keizer en het hof te verzoenen. Hij richtte als ban een proclamatie tot de grenstroepen in Italië, waarin hij hun beval trouw te blijven aan het keizerlijke vaandel en in geen geval gehoor te geven aan degenen, die hen tot een andere handelwijze zochten over te halen. Daardoor bewees hij met der daad, dat hij zijn plicht als Oostenrijksch officier, die de eenheid van het leger in de eerste plaats handhaven moest, begreep, en dat de keizer op hem rekenen kon. Van dat oogenblik af had hij zijn verbinding met het hof en het leger feitelijk hersteld, hoewel hij nog een tijdlang officieel een rebel heette. De Hongaarsche regeering daarentegen, die juist in die dagen hoe langer hoe meer onder den invloed van liet Hongaarsche radicalisme geraakte en daarom steeds sterker op de volledige afscheiding der Hongaarsche troepen en hun terugroeping aandrong, werd aan het hof en aan het leger hoe langer hoe meer als de eigenlijke rebel, als de vijand des keizers beschouwd. Het Hongaarsche ministerie en de palatijn, die nog geheel een van ] zin waren, hadden intusschen vruchteloos getracht de opening van 0 den volgens de nieuwe wetten gekozen Rijksdag te Pesth door den keizer zeil te verkrijgen. Zij verwierven echter keizerlijke "rescripten", waarbij niet alleen hun handelingen werden goedgekeurd, maar tevens alle deelen der Hongaarsche monarchie uitdrukkelijk onder het gezag van den palatijn, als 's keizers gevolmachtigden plaatsvervanger, werden gesteld, met inbegrip van Zevenbergen en de Militaire grenzen. De keizer had dus duidelijk genoeg gesproken en voor de Hongaren tegen Slaven en Roemenen partij getrokken. Toch waren de Hongaarsche ministers niet gerust. Zij waren ongetwijfeld de eerste mannen van het land. Batthyany zelf, Déak, Je Rijksdag te Festh. ptreden van Kossuth. Eötvüs en Szechéuyi droegen de meest geëerbiedigde namen onder de liberale partij. Maar zij waren zich bewast dat zij geen meester van den toestand waren, maar dat deze uitsluitend afhing vau de houding van één man, die wel tot hen heette te behooren, want hij was minister van financiën, maar die toch geheel op zich zelf stond, Kossuth. Zoodra de Rijksdag bijeenkwam, werd Kossuth door de macht van zijn ongeëvenaarde populariteit en zijn even ongeëvenaarde welsprekendheid de man, die deze vergadering zoowel als het volk beheerschte. Zelfs de ministers konden zich niet geheel aan zijn invloed onttrekken. Kossuth had ook 11a zijn optreden als minister zijn zelfstandigheid bewaard. Zijn zwakke gezondheid deed hem gereedelijk een voorwendsel aan de hand om geen deel te nemen aan de beraadslagingen van het ministerie en zich uitsluitend aan de zaken van zijn departement te wijden. Hij was zelfs lang buiten Pesth gebleven. Daardoor was hij niet als zijn ambtgenooten gedwongen geweest zich tegenover de radicale nationalisten te compromitteeren door allerlei concessies aan het hof en de Slaven, llij was in aller oogen de onkreukbare Hougaarsche patriot gebleven, die geen belang kende dan dat van zijn land en volk. Ook aan zijn democratische gevoelens en aan zijn haat en verachting tegen alles wat niet Hongaarsch was, tegen de Slaven het meest, was hij niet ontrouw behoeven te worden. Kossuth wilde een democratisch, geheel zelfstandig Hongarije, met of zonder koning, waarin de Slaven en andere vreemde elementen geheel moesten opgaan. Hij eischte volledige magyarisatie van alle inwoners van den Hougaarschen staat. Het recht der nationaliteit, waarvoor hij als Hongaar opkwam, ontzegde hij ieder die binnen de Hongaarsche grenzen woonde, zonder Hongaar te zijn. Juist omdat hij in dat opzicht, zoowel als in zijn democratische beginselen zoo bekrompen, zoo intransigent was, had hij zulk een macht. Zijn groote welsprekendheid was het uitvloeisel van zijn sterken wil. Met zulk een man samen te regeeren viel heel moeilijk; in revolutionnaire tijden allermeest. He ministers voelden dit, en hun houding had dan ook steeds iets onzekers. Kossuth's tinancieele maatregelen strookten meestal niet met hun denkbeelden, maar zij waagden het niet er zich tegen te verzetten. Door de uitgifte van Hongaarsch papieren geld zocht hij b.v. het land van het monopolie der Oostenrijksche nationale bank onafhankelijk en daardoor ook financieel de scheiding tusschen de beide helften der * monarchie volkomen te maken. Trouwens alles wat hij deed, deed hij met dat doel. De ministers daarentegen trachtten de overeenstemming met den palatijn te bewaren en daarom alles wat in die richting geschiedde, zooveel mogelijk te bemantelen. Toch waaifden zij niet den volkswensch, die vorming van een nationale krijgsmacht en afscheiding der llongaarsche regimenten van liet Oosten rij ksche leger eischte, ongehoorzaam te zijn, maar zochten door verschillende maatregelen, door oprichting van korpsen waarin ook soldaten konden overgaan. er aan tegemoet te komen. Natuurlijk, dat zij het volk niet voldeden, doch den argwaan der militaire partij hoe langer hoe meer opwekten. Kn de laatste verkreeg, sedert de onderwerping van Praag en den steeds voorspoedige» loop der krijgsverrichtingen in Italië, dagelijks meer het overwicht te Jnnspruck. Kossuth vergenoegde zich niet inet zijn ministerieelen arbeid, maar, getrouw aan zijn agitator-natuur, richtte hij een nieuw dagblad op, Kossuth s Dagblad, zooals het heette, waarin hij zelf propaganda voor zijn politiek maakte. Het maakte geweldigen opgang en deed zijn invloed dagelijks toenemen. Bijna nooit heeft een man door het geschreven en gesproken woord zoo aanhoudend zijn landgenooten beheerscht en medegesleept. Zoo stonden de zaken, toen op den 4den Juli de Hongaarsche rijksdag te Pestli bijeenkwam, een vergadering van geheel ander voorkomen en karakter dan die van het ancien régime. Zelfs de namen Magnatentafel en Standentafel hadden voor die van Hooier- en Lagerhuis plaats gemaakt, en van beide kamers was de samenstelling geheel anders dan vroeger. Maar den radicalen was dit niet genoeg; reeds dadelijk wilden zij de krachtens hun geboorte in de eerste kamer zittende magnaten daaruit verdrijven, en dezen gevoelden zich zoo zwak, dat zij, de een voor, de ander na, Pesth verlieten, zoodat op den duur de gekozen leden alleen het Hoogerhuis vormden. Met de oude Hongaarsche adelsregeering was het uit. Bijna dadelijk na de plechtige opening op den 5den Juli, waarbij de troonrede van den palatijn de weifelende houding van het ministerie duidelijk deed bemerken, werd door Kossuth voorgesteld ecu nationale krijgsmacht van 200,000 man op de been te brengen en daarvoor 42 millioen gulden te leenen of door de uitgifte van papiergeld aan te schaffen. Zijn welsprekendheid bewerkte, dat dit voorstel zonder beraadslaging terstond werd aangenomen. Van dat oogenblik af 23 Het hof kies partij tegen Hongarije. was hij volstrekt meester van de kamer, zoo?.ls hij dat al van de natie was. Zoo groot was zijn gezag, dat zelfs zijn zeer dubbelzinnige, om niet te zeggen dubbelhartige houding bij de vraag, in hoever de Hongaren gehouden waren tot den oorlog in Italië mede te werken, hem dat niet deed verliezen, 't Was bekend genoeg, dat vooral de hoop op dien bijstand het hof en de militaire partij tegen Jellachich en de Slaven liad doen partij kiezen en dat dus een weigering gelijk stond met een breuk , zoowel met den keizer als met zijn vertegenwoordiger, den palatijn. Maar de massa der Hongaren en Kossuth zelf zagen, niet ten onrechte, in de Italianen natuurlijke bondgenooten, in Radetzky's overwinningen een gevaar voor hun eigen land. De Duitsch-Oostenrijkers daarentegen hielden nog vast aan de Oostenrijksche traditie. Zij wilden het gezag van Oostenrijk handhaven, zoowel in üuitschland als in Ttalië. Zij verheugden zich in de overwinningen, die in Hongarije de patriotten bezorgd maakten. Met brutaliteit en slimheid wist Kossuth, die evenmin met de andere ministers breken, als het met de Hongaarsche radicalen verkerven wilde, gedaan te krijgen, dat die bijstand beloofd werd, maar eerst verleend zou worden nadat de orde in Hongarije hersteld zou wezen, d. w. z. nadat de Kroaten, Serviërs en Roemenen zich zouden hebben onderworpen. t Hierdoor was dus eigenlijk niets beslist, maar het hof wist toch reeds genoeg uit de verschillende redevoeringen van Kossuth, om te begrijpen dat het op de beloofde hulp allerminst rekenen kon. Te beter, omdat hij zich, evenals alle radicalen, openlijk tegen eiken bijstand aan den keizer had verklaard, voor het geval deze met de Duitsche rijksregeering in strijd geraakte over de verhouding van Oostenrijk tot Duitschland. Daarenboven drong Kossuth onder den schijn van te bemiddelen tusschen radicalen en ministerie, op het scheiden der Hongaarsche van de Oostenrijksche troepen aan. Na zulke bewijzen van vijandelijke gezindheid was er niet veel meer noodig om wederkeerig het hof en de militaire partij, ja zelfs het Weener ministerie tot openlijke vijandschap te drijven. Dat werd verhaast door de gebeurtenissen aan de grenzen der Servische gewesten. De wapenstilstand, die daar na de eerste gevechten gesloten was, had niet lang geduurd. Al in Juli was eerst de kleine, en daarop de geregelde oorlog begonnen; de Hongaren werden echter zoo slecht aangevoerd, dat zij meestal het onderspit dolven, ten slotte ook den 19d,,n Augustus in een belangrijk gevecht bij Szent Thomas. Op de meeste plaatsen hadden Duitsche of Slavische officieren het bevel gevoerd. Tegelijk betoonden overal de officieren en manschappen in het Hongaarsche leger, die niet van Hongaarschen stam wareu, een zeer duidelijken tegenzin tegen den strijd met de Slaven. Aan de Hongaarsche radicalen gaf dit aanleiding ze van verraad te beschuldigen en hun krijgsrechtelijke vervolging te eischen. Het ministerie wist dat dit door het hof als een breuk zou worden aangezien. Het laatste was juist in die dagen naar Weenen teruggekeerd. De toestanden schenen daar voorloopig van dien aard, dat de veiligheid des keizers en zijner omgeving geen gevaar liep, en het ministerie drong ernstig op den terugkeer aan. Aartshertog Johan, die in Juni eenigen tijd het regentschap had gevoerd, had op den duur tusschen Frankfort en Weenen moeten kiezen en ten gunste van het eerste beslist. Het kwam er in die dagen op aan, den Oostenrijkschen invloed in Duitschland niet te laten verzwakken. Maar nu kon de keizer niet langer te Inuspruck blijven, want het ministerie kon onmogelijk voortgaan zelfstandig te handelen. De keizerlijke familie besloot dat de keizer zich te Schönbrunn zou vestigen, waar hij niet onmiddellijk onder het bereik der Weener democraten was. Dit gaf tegelijk gelegenheid om zonder openlijke breuk het verzoek af te slaan om naar Ofen (Buda) op het Hongaarsche koningsslot te gaan wonen, dat de Hongaarsche Rijksdag juist iu die dagen tot den keizer gericht had. Toch duidde de inkleeding van het antwoord een weinig vriendelijke stemming aan. Het Weener ministerie trad tegelijk hoe langer hoe openlijker tegen Kossuth en de Hongaarsche radicalen op. Alle conservatieve elementen, bemoedigd door Radetzky's groote zegepralen, begonnen zich te vereenigen en tegenover het federalisme der nationale partijen in strenge centralisatie, in een regeering, die in de eerste plaats op het leger steunde, het heil te zien. De reactie begon, niet echter een die het herstel van het oude Oostenrijk, het Oostenrijk van keizer Frans en Mettemich bedoelde, maar een in de richting van een strengen, bureaucratisch-militairen Oostenrijkschen eenheidsstaat, die, zoo hij tevens constitutioneel was, dat zou zijn met vertegenwoordiging van alle deelen der monarchie in éénzelfde parlement. Een sterker tegenstelling dan tusschen dit streven en dat der Hongaren was niet denkbaar. Breuk tusschen Hongarije en Oostenrijk. De terugkeer van het hof gaf tevens gelegenheid om de buitengewone volmacht van den palatijn buiten werking te stellen. De Hongaarsche ministers moesten opnieuw de goedkeuring hunner handelingen te Weenen vragen, waar de keizer raadplegen kon met de Oostenrijksehe ministers. Het was duidelijk, dat het hof omgeslagen was eu gereed om evenzeer tegen de Hongaren partij te kiezen als vroeger tegen de Slaven, hi Augustus werd dit iederen dag duidelijker. De pogingen van Batthyany om een vergelijk tot stand te brengen, mislukten volkomen. De keizer gaf aan den palatijn te kennen dat de bemiddeling tusschen Hongarije en Kroatië eerst geschieden kon, als de Hongaren hun krijgstoerustingen staakten en de Slavische landen tijdelijk onder Oostenrijksch gezag stelden. Een breedvoerige memorie van liet Oosteurijksche ministerie deed zelfs een aanval op het recht der Hongaarsche autonomie. Eindelijk, den 4d,'n September, werd de beslissende stap gedaan. Jellachich werd in alle ambten en waardigheden hersteld. Voorloopig werd dit nog geheim gehouden. Op de Hongaren was de veranderde houding des konings niet zonder invloed gebleven; de radicale partij won dagelijks veld. Eindelijk, denzelfden 4d™ September, stelde Kossuth in den Rijksdag voor door een plechtige deputatie den koning de eischen voor te leggen, welker inwilliging de Rijksdag voor het behoud des vaderlands noodig achtte. Diensvolgens kwamen den 6,lrn 100 leden van den Rijksdag te Weenen, die den 9den in plechtigen optocht naar Schönbrunn trokken eu den koning de wenschen der natie voorlegden. Bovenaan stond de terugzending van alle Hongaarsche regimenten; 2°. een aan alle in Hongarije aanwezige troepen gerichte herinnering, dat het hun plicht was de rebellen te bestrijden; 3°. de ontruiming van Fiume en Slavouië door de Kroaten; 4°. de verwijdering der camarilla en 5°. de onmiddellijke overbrenging der residentie naar Buda-Pesth. Het slot, hoewel op verzoek van het hof eenigszins gematigd, was toch een bedreiging; er werd in gezegd dat de regeering, ingeval eener weigering des konings, voor het bewaren der rust niet in kon staan. Het antwoord was koel en ontwijkend, alhoewel geen rechtstreeksche weigering, en vergezeld van de betuiging, dat de koning de rechten van Hongarije volgens zijn eed zou eerbiedigen. Maar toen onmiddellijk daarop het tot nog toe geheim gehouden eerherstel van Jellachich bekend werd, bleek overtuigend, dat het hof geen verzoening wilde. Batthyany bood zijn ontslag aan; de deputatie keerde onmiddellijk naar Pesth terug. Velen staken bij den terugkeer, ten teeken hunner gezindheid, roode veeren op den hoed. Het moest den Weener demoeraten aanduiden, dat Hongarije voortaan met hen en niet met de regeering zou samengaan. Van Batthyany's afdanking meende het hof gebruik te kunnen maken tot een begin van herstel van het persoonlijk bestuur. De palatijn berichtte den Rijksdag dat hij tijdelijk de regeering zelf in handen zou nemen, zonder verantwoordelijke ministers. Hij beschouwde het ministerie als ontslagen. Maar in de zitting van 11 September weigerde een der ministers, Szemere, af te treden, voor hij op grondwettige wijs vervangen was. En toen geschiedde iets ongehoords. Kossuth, die geen man van innerlijke weerstandskracht was, had voor een oogenblik den moed verloren en in de vergadering zijn plaats aan de ministerstafel verlaten. Thans op eenmaal als geïnspireerd, keerde hij terug op zijn plaats, verklaarde den palatijn onbevoegd, en aangemoedigd door toejuiching, beval hij alle ministers te blijven en zijn aanwijzingen te volgen. Hij riep, om zoo te zeggen, zich zelf tot dictator uit. Niemand weersprak, ook Batthyany niet. Terstond deed Kossuth nu den Rijksdag besluiten tot de voor de verdediging des lands noodigste maatregelen van financieelen en militairen aard en tot hun onmiddellijke uitvoering, onder voorbehoud der later wettelijke sanctie. De palatijn zag in dat hij te ver was gegaan. Hij verzocht Batthyany dadelijk een nieuw ministerie te vormen en maakte daardoor Kossuth's dictatuur overbodig. Ook deze beloofde dit ministerie te zullen ondersteunen, maar werd er geen lid van. Op denzelfden llden September overschreed Jellachicli, vooralsnog zonder formeelen last, maar wel met goedkeuring der regeering, met 40,000 man de Hongaarsche grenzen. De burger- en rassen-oorlog was begonnen. In diezelide dagen (7 September) was in den Oosten rij kschen Rijksdag de vrijmaking der boeren tot stand gebracht. Voor het oogenblik door geen belangrijk werk beziggehouden, wendden zich de Duitsche democraten tot de politiek van den dag en maakten van de door den druk der tijden veroorzaakte werkliedenoproeren te Weenen gebruik tot heftige aanvallen op de zeer gematigd liberale regeering. Maar de pogingen om deze ten val te brengen mislukten geheel en al De Weener democratie verbindt zich met de Hongaren. De crisis ii Hongarije. en dreven haar voor goed naar de zijde van het hof. De bekwaamste onder haar leden, de minister van justitie Alexander Bach, in den beginne een ijverig liberaal en een leider der Maart-revolutie, sloot zich van nu af aan geheel aan bij de partij die den Oostenrijksclien eenheidsstaat wilde oprichten. Maar vooreerst stond het nog geenszins geschapen, alsof die partij haar doel spoedig zou bereiken. Het ministerie zelf was te zwak, het telde, veel te weinig bekwame mannen. Tn den Rijksdag had de radicale linkerzijde het overwicht. Kossuth had de zending eener deputatie van den Hongaarschen Rijksdag naar den Oostenrijksclien bewerkt, om van dezen een rechtstreeksche inmenging in den strijd tusschen Hongarije en liet hof, een bond tusschen Hongaarsche en Oostenrijksche radicalen te verkrijgen. Hij hoopte op die wijze de kracht der reactie te verlammen. De vraag over de toelating dezer deputatie verwekte een heftigen strijd, waarin ten slotte de Tschechen en andere Slaven, die nu de regeering steunden, de zege behaalden. De deputatie werd niet toegelaten en wendde zich daarop tot de VVeener democratie, die geen «ogenblik weifelde partij voor haar te kiezen. Overal in Duitschland, te Frankfort, te Berlijn, dreigde de reactie; in haar angst greep de Weener democratie elke hand aan, welke haar werd toegestoken. En van haar zijde dreef de Oostenrijksche regeeriug de Hongaren in de armen der democratie. Hongarije was op het oogenblik de eenige macht, welke aan de reactie weerstand kon bieden. i Batthyany had zich laten bewegen opnieuw minister te worden. Hoewel hij de hopeloosheid eener poging om loyaal te blijven wel inzag, volgde hij niet het voorbeeld van andere gematigden, die zich van nu af terug trokken, zooals Eötvös en Déak (den trotschen Szechényi dreef zelfs de wanhoop tot waanzin), maar zocht een liberaal-conservatief kabinet te vormen. Maar de Oostenrijksche regeering onthield hem zijn toestemming, zonder die evenwel formeel te weigeren. Het laatste, wat met een open breuk met Hongarije gelijk stond, verschoof zij evenzeer als de openlijke erkenning, dat Jellaehich op haar last de Drau was overgetrokken. Zij hoopte dat deze binnen een kort tijdsverloop den tegenstand der Hongaren zou gebroken hebben, want zij rekende er op dat de Hongaarsche troepen niet zouden vechten tegen de Oostenrijksche, die de kern van Jellaehich's leger vormden. Zij had het uitdrukkelijk verboden en zij rekende dat de gehoor- zaamheid aan den keizer en de kameraadschappelijke geest, wier kracht in Radetzky's leger zoo schitterend was gebleken, ook hier de zege zou behalen. Maar op dat punt vergiste zij zich. Het Magyaarsch-nationaal gevoel was daartoe bij de soldaten en ook bij vele officieren te sterk; het was iets anders in een vreemd land tegen vreemden te strijden naast Duitschers en Slaven, dan hier het eigen land aan Duitschers en Slaven over te leveren. Nergens liepen de geregelde Hongaarsche troepen tot Jellachich over. integendeel, deze vond wel vooreerst geen tegenstand, maar evenmin bijstand, toen hij het westelijk Hongarije binnentrok in de richting van het Plattenmeer en Stuhlweisseuburg. Daarentegen onderwierpen zich alle Hongaarsche vestingen, op Temeswar en Arad na, aan de Hongaarsche regeering, zelfs Komom, dat als de sleutel van het land kon gelden. Niemand was op dit oogenblik in dubbelzinniger positie dan de palatijn, aartshertog Stephan, die tot nog toe steeds had getracht den vrede tusschen den keizer en Hongarije te bewaren. Nog altoos was Jellachich's onderneming niet openlijk erkend; hij kon zich dus niet onttrekken aan het verzoek van den Rijksdag, om zich tot bescherming van het land tegen een gewapenden inval van rebellen aan het hoofd des legers te stellen. De Rijksdag machtigde hem echter tegelijk met Jellachich zoo mogelijk vrede te sluiten. Maar deze. die wist dat dit geenszins in de bedoeling der regeering, en nog minder in die der Kroaten lag, met wie hij evenzeer had te rekenen, vermeed elke onderhandeling evenzeer als een persoonlijke ontmoeting, welke de palatijn hem voorsloeg. Toen ontzonk dezen de moed; hij wilde zoomin den keizer als den Hongaren ontrouw worden, en hij redde zich door een heimelijke vlucht. Den 24'ten September kwam hij te Weenen, legde onmiddellijk zijn ambt neder en begaf zich naar Duitschlaud. Hij had eerlijk getracht zijn ambt te vervullen en het daarom niemand naar den zin gemaakt. Natuurlijk heette hij bij de Hongaren een verrader en bij de Oostenrijkers niet veel beter. De afdanking vau den palatijn dwong de Oostenrijksche regeering kleur te bekennen. Terwijl de hoogste ambtenaar, de judex curiae, zijn plaatsvervanger en baron Vay als minister-president werden aangewezen , droeg zij den generaal Lamberg het opperbevel over alle troepen in Hongarije op, zoowel Hongaarsche als Kroatische. Maar reeds had Kossuth, onder voorwendsel, dat Batthyany als minister niet alles alleen doen kon, tegen den raad van Battliyany zelf en van Déak doorgezet, dat de Rijksdag een commissie van zes leden benoemde, waaronder hij zelf was, om den minister, zoo het heette, te ondersteunen, in werkelijkheid om in diens plaats te treden. En toen Batthyany, op het bericht van Lamberg's benoeming, naar het leger was gereisd om daar diens komst voor te bereiden, namen de radicalen de gelegenheid waar, om den, door de afwezigheid der meeste gematigden zeer onvoltalligen Rijksdag over te halen (het was den 279ten September) tot een proclamatie, waarbij aan Lamberg verboden werd liet bevel over het Hongaarsche leger op zich te nemen, en hij, als hij niet gehoorzaamde, tot verrader werd verklaard. Deze proclamatie verwekte te Pesth een geweldige beweging. De lagere volksklassen waren overtuigd dat er verraad werd gepleegd, dat Lamberg, wiens aankomst te Pesth reeds bekend was gewordengekomen was om het land met geweld te onderwerpen. Gewapende benden trokken in dolle opgewondenheid door de straten der stad om den ongelukkigen generaal te zoeken, die alleen naar Pesth gegaan was om over de uitvoering zijner zending raad te plegen met Batthyany, die hem in het legerkamp verwachtte. Men trof hem op de Donaubrug aan, ontrukte hem aan de nationale gardes die hem beschermden, en vermoordde hem ouder vreeselijke mishandelingen. Waarschijnlijk had zijn aanwezigheid op de brug het vermoeden verwekt, dat hij naar het door Oostenrijksche troepen bezette Ofen ging om vandaar 1 estli te doen beschieten, evenals de vrees daarvoor oorzaak was, dat de beweging bleef voortduren en niemand een poging deed om de moordenaars te straffen. Bijna terstond daarop kwam het bericht, dat Jellachich van Stuhlweisseuburg in de richting naar Ofen was opgebroken, de gemoederen nog meer verhitten. En nog hooger steeg de opgewondenheid toen men vernam. dat het Hongaarsche leger onder geueraal Moga den 29'te" bij Velencze den aanval van Jellachich had afgeslagen. Op zich zelf weinig beteekenend (het was maar een kanonnade, en de verliezen waren zeer klein geweest), had dit gevecht groote gevolgen. Jellachich sloot een wapenschorsing en gebruikte die 0111 terug te trekken, evenwel niet in de richting van waar hij gekomen was, naar Kroatië, maar westelijk, naar Stiermarken. Daardoor liet hij zijn reserve, 10,000 man, onder generaal Rotli onbeschermd tusschen de vau alle zijden aanrukkenden landstorm en het Hongaarsche leger. Reeds weinige dagen later (den 7'1"" October) moest dit legerkorps zich overgeven. Dit onverwachte geluk stemde natuurlijk de Hongaarsche radicalen niet milder. Tegelijk verhoogde het den naam van een jong officier, die zoo even van zich had doen spreken door een ongehoord feit. Een pas benoemd majoor der honvèds of mobiele nationale garde, Arthur Görgei, had een hooggeplaatst magnaat, graaf Zichy, die met een sauvegarde van Jellachich bij zich in zijn handen viel, als landverrader laten ophangen. Dit buitengewoon streng optreden verbaasde te meer, daar Görgei, die bekend stond als een voortreffelijk en vooral wetenschappelijk gevormd officier, die echter noch familie, noch vermogen bezat, overigens het tegendeel van een fanaticus en eerder een man van bijna al tegrootezelfbeheersching was. Hij werd nu door Kossuth en de radicalen tot een model-patriot en held verheven en had daarenboven het geluk met zijn korps landstorm en honvèds groot aandeel te hebben aan de insluiting van Roth. Zijn naam was op aller lippen. De moord van lamberg had het hof en de militaire partij niet verschrikt, maar aangespoord om het uiterste te wagen. De waarschuwingen van Batthyany werden door liet ministerie niet aangehoord, men eisehte integendeel dat hij, als nog in naam minister, de benoeming van een ouden Hongaarschen generaal, Récsey, tot minister zou contrasigneeren. Toen hij dit weigerde, werd deze in zijn plaats, maar zonder zijn onderteekeuing. benoemd, uitsluitend om op den 3'kn October een manifest uit te vaardigen. Daarop mocht hij weder aftreden. Bij dit manifest van den koning van Hongarije werd de Rijksdag ontbonden, diens laatste besluiten ongeldig verklaard en Jellachich tot plaatsvervanger des konings in Hongarije benoemd. Eerst als overal de orde en de vrede waren hersteld, luidde het, en alle betrekkingen tusschen alle volken der monarchie geregeld waren, zouden, wat dan passend zou worden geacht (anders laat zich de Oostenrijksche kanselarijuitdrukking das Geeignete niet weergeven), op wettige wijs, met medewerking van vertegenwoordigers van all? deelen der monarchie, worden vastgesteld. Dat wilde dus zooveel zeggen als dat eenmaal, in een verre toekomst, Hongarije zijn |aandeel zou krijgen in een gemeenschappelijke vertegenwoordiging van alle landen. Het was de afkondiging van den De Weener Ootoberopstand. zuiveren eenheidsstaat in de toekomst, en tot zoolang de heerschappij van de sabel en wel in de handen van den doodsvijand der natie. Zeker, de regeering kon niet openlijker spreken. Van nu af wist Hongarije wat het te wachten had. 't Kwam er maar op aan, dezen woorden door daden kracht bij te zetten. Zoo iemand, dan was zeker de minister van oorlog, ijatour, daartoe bereid. Onmiddellijk beval hij alle troepen, ook het garnizoen van Weenen, naar Hongarije op te rukken. Die maatregel verwekte algemeene opschudding. De Weener democraten zagen in den strijd met Hongarije . den democratischen staat bij uitnemendheid, een strijd tegen de democratie, een aanslag op de volksvrijheid, het begin der reactie. Een gedeelte der soldaten, door het verblijf in de stad erg gedemoraliseerd, was volstrekt ongezind om deu gemakkelijken dienst daar met dien te velde te verwisselen en zich te laten gebruiken tot onderdrukking der vrijheid. Reeds bij den afmarsch der eerste daartoe aangewezen korpsen ontstonden groote wanordelijkheden; den volgenden dag echter, 6 October, begon een volslagen oproer, zoowel van de uittrekkende soldaten als van de volksmenigte, waarmede de nationale garde en het studentenlegioen gemeene zaak maakten. De tot handhaving der orde opgeroepen troepen boden weinig hulp; er volgde een verward gevecht, waarbij zelfs de den afmarsch regelenden generaal gedood werd en dat met den zegevierenden terugkeer der muitende soldaten en hunner "bevrijders" eindigde. Andere volkshoopen hadden intusschen het ministerie van oorlog bedreigd, dat zwak bezet was. De hoofdmacht van het garnizoen stond vrij ver af aangetreden op het glacis (waar tegenwoordig de bekende Ringstraten aangelegd zijn), en verhinderde niet dat weldra de geheele stad in oproer kwam, de conservatief-gezinde nationale gardes overweldigd werden en een ontzaglijke, razende menigte de straten vulde, welke den steeds impopulairen en in den laatsten tijd door de democraten algemeen gehateu Latour met den dood bedreigde. Alle pogingen van ministers, rijksdag-afgevaardigden en zelfs volksleiders om het volk tot rede te brengen mislukten, evenzeer als die, om de troepen tot redding te doen oprukken. Het hielp zelfs niet dat Latour zijn ambt neerlegde en dit aan het volk werd medegedeeld. Evenzeer te vergeefs was ljatour's poging om het volk door onverschrokken optreden eerbied in te boezemen. Integendeel, toen de poort van het ministerie geopend werd, stormde de menigte met zulk een geweld naar binnen, dat de daar verzamelde ministers slechts door ijlings de vlucht te nemen zich konden redden en Latour zich moest verbergen. Maar zijn schuilhoek werd ontdekt, hij zelf aan de weinigen, die hem met hun lijf zochten te dekken, ontrukt en, evenals Lamberg te Pesth, op de vreeselijkste wijs vermoord. Zijn verminkt lijk werd aan een lantaarnpaal opgehangen, 't Was een tooneel dat aan den moord der De Witten in 1672 doet denken. Ook in Latour zagen de Weener werklieden als 't ware de belichaamde bureaucratische en militaire regeering. Des te grooter was daarom de toorn der militaire partij. In de eerste plaats moesten echter het hof en de persoon des keizers uit de nabijheid der in opstand verkeereude stad (al waren geen van beide ook in 't minst bedreigd) verwijderd worden. Reeds in den vroegen morgen van den volgenden dag, 7 October, verlieten keizer en hof onder sterke bedekking Schönbrunn en begaven zich langs een omweg naar Olmiitz in Moravië, waar zij een week later hun residentie vestigden. Door die keuze werd aan de Tschechen als 't ware het bewijs gegeven, dat de keizer zich bij niemand beter dan bij hen in veiligheid bevond. Een manifest was achtergelaten, waarin de keizer zijn afreis verklaarde en alle volken van Oostenrijk tot redding van den staat en de vrijheid opriep. Dit manifest verwekte in den Rijksdag, waar echter de meeste Tschechische afgevaardigden afwezig bleven, te meer verbazing, daar de keizer den vorigen avond aan de deputatie uit de vergadering, welke hem een adres had aangeboden, waarin een aantal democratisch getinte eischen waren vervat, vriendelijk had ontvangen en het verzoek had beantwoord met de belofte van een nieuw ministerie, dat het volk naar den zin zou zijn. Men had daarom gehoopt dat de regeering met den Rijksdag tot beteugeling der anarchie zou medewerken, en nu vernam men deze openlijke bedreiging. Dat de vergadering na liatour's moord, bij de bestorming van het arsenaal door het volk, bemiddelend was opgetreden om de bezetting het leven te redden, kon toch waarlijk niet als medeplichtigheid aan den opstand beschouwd worden. Thans werd de Rijksdag door de houding van het hof zoo goed als tot een verbond met de democraten gedreven. De Tschechen, die met de weinige andere conservatieve leden Weenen verlaten hadden, vormden een tegen-parlement in Praag, en weigerden het bevel der meerderheid, om de vergaderingen in Weenen te komen voortzetten, te gehoorzamen. Zij beriepen zich op de onmogelijkheid om, zoolang te Weenen anarchie heerschte, vrij te beraadslagen. De meerderheid daarentegen verklaarde den Rijksdag als een constituante voor onontbindbaar. Er ontstond een volkomen scheuring, die den invloed der vertegenwoordiging vernietigde. Zij had al opgehouden een zelfstandige rol te spelen, toen het bericht kwam, dat de keizer, bij rescript van 22 October, haar zittingen te Weenen had gesloten en de vergadering tegen half November te Kremsier in Moravië opnieuw bijeen riep. In de op de vlucht des keizers volgende dagen kon de Rijksdag niet veel anders doen dan aan de besluiten der revolutionnaire Weener autoriteiten een wettige kleur te geven. Want hoewel ongaarne, nam de Weener gemeenteraad liet bewind in de in opstand verkeereude stad in handen en zocht deze, zoo goed het ging, in staat van verdediging te brengen. Het bezit van het arsenaal verschafte daartoe wapens genoeg, en uit de werk- en broodelooze werklieden werd een mobiele nationale garde georgauiseerd. die, zonderling genoeg, voor een deel betaald werd met geld. dat de te Weenen achtergebleven minister van financiëu met stilzwijgend goedvinden van het hof bezorgde. Maar zoomin als op het studenten legioen, kon op deze tuchtelooze bende in tijd van nood gerekend worden. En die tijd scheen aanstaande. Voor het garnizoen, voor zoover het uiet gedeserteerd of naar Hongarije gezonden was, behoefde men wel geen vrees te koesteren, want het trok reeds weinige dagen later uit de nabijheid der stad terug. Maar liet deed dit slechts om zich te voegen bij Jellachich, die, voor de Hongaren terugwijkend, nu aan zijn weinig roemrijken terugtocht een kleur kon geven en Weenen begon te naderen. Ln plaats van als vluchteling, kwam hij als wreker en beschermer der dynastie. Veel grooter gevaar dreigde uit het noorden. Op het vernemen der gebeurtenissen te \\ eenen besloot vorst W indischgrütz, de bedwinger van het Prager Juni-oproer, met alle beschikbare troepen naar Weenen op te rukken. Evenmin als Jellachich had hij bevel daartoe, maar bij de bestaande verwarring werd alles in Oostenrijk geoorloofd en ook door de regeering gebillijkt, wat vroeger ten hoogste strafbaar zou geschenen hebben Reeds weinige dagen later werd zijn optreden gewettigd door een keizerlijk manifest, dat hem het opperbevel over alle troepen in de mouarchie, met uitzondering van die in Italië, opdroeg en tevens zijn vroegere en toekomende diensten met den rang van veldmaarschalk beloonde. Het lot van Weenen was nu zoo goed als beslist. Wat hielp het dat de Duitsche rijksregeering commissarissen zond om te bemiddelen' en zelfs verklaarde met de Hongaren in verbinding te willen treden. Die commissarissen begaven zich niet eens naar Weenen, maar naar Olinütz, waar nu de hof- en de militaire partij meester was eu zelfs het ministerieele contraseign niet meer noodig werd geacht voor de keizerlijke verordeningen. Nog minder bijstand verleende de Duitsche democratie. Wel kwam een deputatie van afgevaardigden der radicale partij in het Frankforter Parlement, Robert Blum, Julius Fröbel en twee anderen, den Weener partijgenooten sympathie betuigen, en raasde de democratische pers in Duitschland tegen de reactie, maar daarbij bleef het. Ook de komst van nationale gardes en vrijwilligers uit Brunn en enkele andere steden woog niet op tegen het feit, dat het land, ook de Duitsche gewesten, algemeen partij koos tegen Weenen, en getrouwheid aan de dynastie het algemeene wachtwoord werd. Alleen uit Hongarije kon werkelijk bijstand komen, al was 't zeer de vraag, of die voldoende zou zijn tegenover de talrijke krijgsmacht van VVindischgratz. Maar noch de Rijksdag, noch de gemeenteraad waagden dien bijstand in te roepen, eer alle andere middelen te vergeefs beproefd waren. Zij zonden deputaties naar Olmütz, die niets uitwerkten, en protesteerden tegen het optreden van Wiudischgratz, die zeer zeker in het begin geen volmacht had, en van Jellachich, die niet eens recht had om gewapenderhand den Oostenrijkschen bodem te betreden, omdat hij een onderdaan der Hongaarsclie kroon was. Maar juist om niet den schijn des rechts te missen, wilde men geen Hongaarsclie hulp inroepen. In Hongarije geschiedde juist hetzelfde. Daar had de Rijksdag, toen het manifest van 3 October bekend was geworden (en dat duurde tot den 7den), geantwoord met een, natuurlijk door Kossuth voorgesteld besluit, waarbij dit manifest voor onwettig werd verklaard, als alleen afkomstig van de raadgevers des konings en niet van dezen zelf. Jellachich , Recsey en hun medeplichtigen werden voor verraders verklaard. De commissie van afgevaardigden, welke aan het ministerie als commissie voor de landsverdediging was toegevoegd geworden, werd uitgebreid en ouder Kossuth's leiding gesteld. Deze was reeds toen feitelijk dictator. Maar ongeroepen den Oostenrijkschen bodem te betreden , zooals J ellachich gedaan had, daartegen verzette zich de bij de meeste Hongaren door den strijd voor de rechten tegen de rechts- Herovering ran Weenen. breuken der regeering als een tweede natuur geworden eerbied voor het forineele recht, welke hen ook nu nog belette de gehoorzaamheid aan den keizer op te zeggen maar alleen diens raadgevers voor schuldig deed verklaren. Tweemaal had generaal Moga de grenzen overschreden, tweemaal was hij weder teruggetrokken, omdat bijna alle officieren er bezwaar tegen maakten. Zoo verliep de tijd: behalve de door het ministerie goedgekeurde en van den Rijksdag uitgaande benoeming van een gewezen officier, Messenhauser, tot opperbevelhebber der nationale garde, en die van den door den oorlog van 1831 bekeud geworden Poolschen generaal Bem, die uit Galicië naar Weenen was gegaan, tot komraandant der mobiele troepen, werden te Weenen geen nieuwe maatregelen genomen. Windischgratz daarentegen rukte wel langzaam, maar toch regelmatig voorwaarts, en verkondigde telkens door nieuwe proclamatiën de voorwaarden, waaroj) hij de onderwerping der stad wilde aannemen, zonder zich aan de protesten van den Rijksdag te storen. «Met rebellen onderhandel ik niet , was zijn vast antwoord op alle aanbiedingen. Want de gemeenteraad was niet zoo blind, dat hij niet begreep, dat tegenstand onmogelijk was, maar hij durfde zich niet onderwerpen, zoolang de lagere klassen de wapens in handen hadden. Windischgratz wilde de stad niet, wat hij gemakkelijk had kunnen doen, plotseling aantasten, waardoor hij haar waarschijnlijk zonder veel bloedstorting zou hebben vermeesterd, maar haar evenals Praag door beschieting tot overgave dwingen. Als veldheer toonde hij reeds toen zijn volkomen onbekwaamheid. Na den '20,ten October begonnen in de buurt van Weenen talrijke schermutselingen; eerst den 26,t,n werden door krachtiger aanvallen de voorsteden grootendeels. den 28"tcn geheel veroverd. Nu bleef alleen de oude stad met haar verdedigingswerken over; alleen de gedeserteerde soldaten en de meest opgewonden vrijheidsstrijders wilden nog volhouden. Maar allerlei formaliteiten, die door Windischgratz geeischt werden en waaraan moeilijk kon worden voldaan, waren oorzaak dat den 30,len nog geen capitulatie had plaats gehad. Eu toen vernam Weenen op eens dat de hulp uit Hongarije nabij was. Werkelijk had Kossuth doorgezet dat Moga's leger zou trachten Weenen bij te staan. Eerst echter werd door de Hongaarsclie regeering aan Windischgratz een ultimatum gezonden, waarbij afzetting van Jellachich, erkenning der rechten van Hongarije en opheffing der belegering van Weenen werd geëischt. Windischgratz weigerde als altoos in eenige onderhandeling met rebellen te treden en hield zelfs den overbrenger van het ultimatum als krijgsgevangene vast. Daarop trok het Hongaarsche leger, slechts 18,000 man, waaronder maar vier regimenten geregelde troepen, voorwaarts. Windisehgratz zond hun een gedeelte zijner wel vier of vijfmaal talrijker krijgsmacht onder Jellachich tegemoet. Bij Schwechat werd toen in den morgen van den 30'ten October zonder beslissend gevolg gestreden ; tegen den middag echter trokken de Hongaren terug, reeds den volgenden dag tot over de grenzen. Het kanongebulder had ongelukkig al wat te Weenen nog aan vechten dacht met nieuwen moed vervuld. De mobiele gardes wilden den strijd hervatten. Messenhauser had geen gezag genoeg dat te beletten, en toen Windisehgratz den volgenden morgen zag dat de onvoorwaardelijke onderwerping uitbleef, begon hij den aanval op de wallen en barricades, die na weinige uren met de algemeene vlucht der verdedigers eindigde. Op den avond van den 31sten October was Weenen in de macht van het keizerlijke leger. Er volgde geen bloedbad. Wel hadden de soldaten vooral in de voorsteden vele onschuldigen omgebracht, evenals er veel eigendom zonder noodzaak vernield was, maar toch waren van de 3000 menschen, die naar, waarschijnlijk overdreven, beweerd wordt, gedood waren, de meeste met de wapens in de hand gevallen. Maar er werden eenige duizenden gearresteerd en van dezen enkelen een week later doodgeschoten, omdat er geen beul aanwezig was, die het vonnis met den strop, waartoe zij veroordeeld waren, kon uitvoeren. Onder dezen was Robert Blum, die zich tevergeefs op zijn onschendbaarheid, als lid der Duitsche Nationale Vergadering, beriep. Zijn evenzeer gearresteerde collega Fröbel, een even heftig democraat, werd daarentegen begenadigd. Trouwens willekeur en toeval speelden een groote rol. Alleen Messenhauser werd waarschijnlijk ter dood gebracht om te toonen hoe weinig Windisehgratz om den Rijksdag gaf, op wiens last deze in de meeste gevallen gehandeld had. Om diezelfde reden, om de verachting van Windisehgratz voor vertegenwoordigende lichamen duidelijk aan het licht te stellen, is misschien ook Blum ter dood gebracht geworden. Want aandeel aan den strijd had hij eigenlijk niet genomen. Dat hij een man van talent en energie was, wist de bekrompen soldaat zeker evenmin als dat Frübel weinig beteekende. Waarschijnlijk redde dezen de dood van Blum, want Windisehgratz Overwinrrin der regeerin in Pruisen was, in tegenstelling met vele Oostenrijksche officieren in dien tijd, niet bloeddorstig. In onbekwaamheid en bekrompen laatdunkendheid evenaarden hem echter weinigen. Dat was reeds bij den strijd om Weenen uitgekomen, die, bij andere leiding, waarschijnlijk kort en bloedeloos nou zijn geweest. Want zelfs Hein, de eenige bekwame aanvoerder der Weeners, had inet de hem toevertrouwde benden niet veel kunnen uitrichten. Intusschen, inet Weenen was een hoofdbolwerk der democratie gevallen. Zooals de conservatieven jubelden, met Weenen was tevens Berlijn en Frankfort ten onder gebracht. Het laatste was al te bout gesproken, zoover was de reactie nog lang niet. Integendeel, dat het wel gold van Berlijn, dat was wederom de schuld van het onverstand der democraten. b Na den Septeinber-opstand wendden talrijke democratische avonturiers, Duitschers en buitenlanders, zich naar Berlijn, waar de tumulten dagelijks erger werden. In de Nationale Vergadering volgde de eene radicale voorslag op den anderen; zelfs zulke bekwame mannen als Waldeck en Scliultze Delitzsch konden de verzoeking niet weerstaan, oin door ultra-democratische uitvallen zich populariteit te verwerven, maar tevens den koning en de natie voor goed van de vrijheid te vervreemden. De conservatieve afgevaardigden werden voortdurend beleedigd, zelfs de vrijheid van spreken in de vergadering scheen niet altijd voldoende gewaarborgd. De reactionnaire partij, onder welker leiders Bismarck hoe langer hoe meer invloed begon te krijgen, vond daarentegen meer en meer aanhang onder de landbevolking. Het leger was door allerlei beleedigende maatregelen en voorstellen in de vergadering geheel van de vrijheid vervreemd; evenzeer als hun Oostenrijkselie wapenbroeders waren de Pruisische officieren en ook de meeste soldaten bereid tot alles wat de koning van hen zou eischen. Frederik Willem echter kon vooreerst tot geen besluit komen, en zelfs het voorstel om den adel afgeschaft te verklaren, hoezeer het hem niet minder ergerde dan de weigering oin hem den titel van Gods genade te laten behouden , bracht hem niet tot een beslissenden stap. Maar eindelijk vernam men te Berlijn dat Windisehgratz op het punt stond van Weenen in te nemen. Toen den 31sten October, op denzelfden dag dat dat werkelijk gebeurde (telegrafisch waren beide steden nog uiet verbonden) stelde Waldeck voor, dat de Nationale Vergadering de regeering zou uitnoodigen de militaire macht van Pruisen ter bevrijding van de Oostenrijksche volksvertegenwoordiging en hoofdstad aan te wenden. Dit voorstel was echter zelfs deze radicale vergadering te kras; het werd dan ook niet aangenomen, maar na lange discussie werd besloten bij de Duitsche rijksregeering op spoedige en krachtige tusschenkomst in Oostenrijk aan te dringen. Maar toen de vergadering daarop uiteen wilde gaan, bleek de koninklijke schouwburg, waarin zij haar zittingen hield, omringd door een ontzaglijke volksmenigte, aan welke door de burgerwacht met moeite het binnendringen belet werd. Niet zonder levensgevaar konden de afgevaardigden die niet als democraten bekend stonden zich verwijderen. Dit onwaardig tooneel was beslissend De koning kon er zich terecht op beroepen als op een bewijs, dat de vrijheid nu gevaar liep door het gepeupel. Den volgendon morgen bood het ministerie zijn ontslag aan; een ander generaal, graaf Brandenburg, een natuurlijke zoon van Frederik Willem II, trad in Pfuel's plaats. Daartegen kwam de meerderheid der vergadering in verzet; een votum van wantrouwen werd onmiddellijk door een deputatie aan deu koning medegedeeld , die weigerde er op te antwoorden, wat den Koningsberger democraat Jacoby tot den uitval verleidde: "het is het ongeluk der koningen, de waarheid uiet te willen hooren," een zeggen, dat hein bij de Duitsche democraten zijn leven lang den roem van een weergaloos patriot bezorgde. Natuurlijk maakte een dergelijk optreden niet den minsten indruk. Het nieuwe ministerie, waarvan Manteuffel en Ladenberg de invloedrijkste leden waren, verscheen den 8slt'n November in de vergadering met een koninklijke boodschap, waarbij de vergadering verdaagd werd, om den 278ten niet te Berlijn, waar de vrijheid van spreken door het gepeupel bedreigd werd, maar te Brandenburg weder bijeen te komen. De meerderheid weigerde dit bevel, dat in gewone omstandigheden volkomen constitutioneel kon geacht worden, op te volgen en besloot tegenstand te bieden. Zij kwam ook de volgende dagen bijeen. Maar reeds den 10dl'n, dus twee dagen daarna, trok het Pruisische gardekorps onder Wrangel Berlijn binnen en verklaarde deze laatste den bevelhebber der burgerwacht, dat hij geweld zou gebruiken, als niet binnen een kwartier de afgevaardigden de zaal verlaten hadden en de burger- 24 Het einde der crisis in Duitschland en Oostenrijk. ( 1 i t i i < < i wacht afgetrokken was. Hiertegen hielp geen protest; den volgenden dag werd de burgerwacht ontbonden en daarmede in de Pruisische hoofdstad de toestand van vóór den 18den Maart hersteld. Toen de meerderheid der vergadering nog eenmaal in een ander lokaal haar zittingen trachtte voort te zetten, werd haar aangezegd dat geweld zou worden gebruikt als zij niet terstond uiteen ging. Toen onderwierp zij zich. De meeste ledeu vereenigden zich met de minderheid te Brandenburg op den bepaalden dag. Maar reeds den 51'''" December werd de vergadering ontbonden. Tegelijk werd van 's konings wege een grondwet aigekondigd, in overeenstemming waarmede de beide kamers van den Pruisischen Landdag tegen den 26slen Februari werden bijeengeroepen. Zoo was het einde der crisis in Pruisen. Ongetwijfeld had de loop der gebeurtenissen in Oostenrijk daarop grooten invloed gehad. Maar het optreden der Pruisische democratische partij was van dien aard, dat ook zonder dien invloed de üfloop kwalijk anders zou geweest zijn. Alleen zou Frederik Willem dan misschien nog langer geweifeld hebben. De geheel verschillende loop der gebeurtenissen in Oostenrijk en Pruisen bewees hoe verschillend de toestanden in beide monarchiën waren. In Oostenrijk was de staat zelf door de revolutie omvergeworpen. Flet zelfstandig optreden van generaals, dat eerst later door ie regeering werd erkend, had daar de beslissing gebracht. En die beslissing was alleen mogelijk door geweld. De reactionnaire partij en haar Slavische bondgenooten overwonnen de democraten. In Pruisen maakte de koning, krachtens zijn koninklijk gezag, ?en einde aan een onhoudbaren toestand; aan ernstigeu feitelijken tegenstand dacht er niemand. En daarmede waren ook de gevolgen n overeenstemming: in Pruisen begon een nieuwe constitutioneele ijd; in Oostenrijk een tijd van reactie, waarin de regeerins? slechts :oolang den schijn aannam van constitutioneel te willen optreden, als laar nog in andere deelen der monarchie weerstand werd geboden. Ook in het overige Duitschland begon de revolutionnaire beweging if te nemen. De burgerij en de boerenstand begonnen genoeg te crijgeu van de politiek, van de volksvergaderingen, optochten en lemonstraties; de opgewondenheid eu het enthousiasme waren grootendeels erdwenen; van de democratie wilden velen niets meer weten; de ivertuigiug won veld, dat het "Volk" toch eigenlijk niet zelf regeeren :on en dat er toch geregeerd moest worden. ^ nu reactie was er in die dagen nog niets te bespeuren; in verreweg de meeste landen waren de liberale beginselen aan de nieuwe politieke organisatie ten grondslag gelegd en was de gelijkheid voor de wet van alle burgers erkend. Men begon algemeen hartelijk te verlangen naar orde en rust; men wilde weder ongestoord aan den arbeid gaan. Vandaar dat men ook de Frankforter Nationale Vergadering rustig aan het werk liet, waar nu het vraagstuk der nieuwe inrichting van het Duitsche rijk met alle grondigheid en breedsprakigheid, welke aan een vergadering van zoo eigenaardige samenstelling eigen was, werd behandeld. Dat de beslissing, die daar vallen zou, ten slotte slechts een theoretische, men zou haast zeggen staatswetenschappelijke waarde zou hebben, daarvan was men nog even weinig overtuigd als van de volstrekte nutteloosheid der voorloopige Duitsche rijksregeering. Hoe volstrekt onmachtig deze was, had de behandeling getoond, welke haar zendelingen in Oostenrijk was te beurt gevallen. Doch dat opende den gewonen Duitschen liberalen burger evenmin de oogeu, als dat de democraten leering trokken uit het gebeurde in Oostenrijk en Pruisen. Integendeel, de eersten waren even vast overtuigd dat de beslissing van Duitschlauds lot afhing van den loop van den partijstrijd in het Frankforter parlement, als de laatsten van de noodzakelijkheid om in die streken, waar zij om zoo te zeggen inheemsch waren en de invloed der regeering zwak was, een nieuwe, werkelijk democratische revolutie voor te bereiden, welke de vernietiging der bestaande orde van zaken en de vestigiug der Duitsche republiek ten doel had. Vooral in Baden, hier en daar in de Rijnlanden en in Saksen bleef daarom de democratische partij ijverig aan het werk. Dat zij slechts ten bate der reactionnaire partij arbeidden, beseften de meeste der oprechte maar door en door bekrompen en met de werkelijkheid geen rekening houdende radicale leiders niet. Zij zagen volstrekt niet in, dat de massa der natie geen sympathie voor hun streven kon hebben, omdat die wel meer vrijheid dan vroeger begeerde, maar geenszins verandering van regeeringsvorm en thans bovenal naar rust verlangde. In blind vertrouwen op de toekomst zetten zij hun woelen voort, \oor Duitschland was daarom de revolutionnaire periode nog geenszins geëindigd. Maar toch had de overwinning der regeeringen in Oostenrijk en Pruisen ook voor Duitschland den strijd beslist. Want in een strijd beslist de macht, en de macht was in Duitschland ongetwijfeld weder in de handen der regeeringen der beide groote staten. Alleen waren aan de Oostenrijk sclie vooreerst no£* de handen gebonden; zij kon eerst vrij over haar krachten beschikken, nadat zij Hongarije en Italië bevredigd of onderworpen had. Voor Pruisen stond nog altijd de gelegenheid open oin, voor het zoo ver was gekomen, zelf de beslissing in handen te nemen. Maar de mannen, die er nu aan het roer waren gekomen, waren daar evenmin toe geschikt als de koning, dien zij moesten raden en leiden. Zoo was het einde van het groote Europeesche revolutiejaar 1848. In Frankrijk was een burger-republiek, op welker voortbestaan niemand bouwde, omdat zij door niemand zoozeer bedreigd scheen als door hem, dien de natie aan haar hoofd had gesteld. Voor 'net overige Europa was Frankrijk een raadsel geworden; met een beklemd gemoed zag men er heen, niet wetende hoe de toestanden er zich verder zouden ontwikkelen. Onwillekeurig vroegen velen in en buiten Frankrijk zich af, of die toestand beantwoordde aan wat men gewenscht luid eu of het de moeite waard was, zulk een geweldige omwenteling te doorleven , om ten slotte tot dien toestand te komen. In Italië was het einde niet veel bevredigender. Lombardije en Venetië waren opnieuw bijna geheel onderworpen; Rome verkeerde in een toestand, dien het katholieke Europa op den duur niet kon dulden; Zuid-Italië was reeds zoo goed als in de macht der reactie. Alleen Toscane en Sardinië gaven hoop op eenige verwachting, dat niet al die strijd en inspanning voor niet zou zijn geweest, dat de beweging die men nu reeds het risorgimento noemde niet een eveu mislukte zou blijken als die van 1821 eu 1830. Til Duitschlaud was de democratische beweging zoo goed als verlamd; liet werd zelfs de vraag, of de liberale en de nationale beweging vruchten zouden dragen. In Oostenrijk, dat voelde iedereen, was men op weg naar de reactie; maatschappelijke hervormingen hadden er plaats gehad, het oude Oostenrijk was te niet gedaan, maar het nieuwe gaf een weinig troostrijker tooneel te zien. De strijd der nationaliteiten was er ontwaakt, en slechts de krachtige druk der militair-bureaucratische regeering belette zijn uitbarsting. In Hongarije had diezelfde strijd aanleiding gegeven tot een open oorlog. tusschen dynastie en natie de breuk verhaast en bijna ongeneeslijk gemaakt, en de Slaven onwillig en onbewust gedwongen om werktuigen der reactie te worden. Daar stond, evenals in Italië, nieuwe strijd voor de deur, maar de kansen stonden er evenmin gunstig voor wie de vruchten der omwenteling veilig zochten te bergen. Materieel was het voor geheel Midden-Europa een onvruchtbaar jaur geweest, en bijna evenzeer voor de landen, welke geen deel aan de beweging hadden gehad. Want onder zulke omstandigheden als waarin eenige der grootste staten verkeerden, moest het in de eerste plaats veiligheid en orde behoevende verkeer zich wel beperken tot het noodzakelijkste. De voortbrenging stond stil, het verbruik werd zooveel mogelijk ingekrompen. Van zelf oefende dit een nadeeligen invloed op de welvaart der overige landen uit, die toch al zooveel geleden hadden onder de crisis, welke het onvoorziens uitbreken der revolutie ten gevolge had gehad. In die dagen waren de staatspapieren nog het hoofdbestanddeel der aan de beurzen verhandelde waaiden. De spoorwegen waren wel is waar grootendeels niet van staatswege gebouwd, maar toch meestal onder staatswaarborg, behalve in Engeland en Amerika. Hun aandeelen en obligatiën stonden dus in zekeren zin met staatspapieren gelijk. En nu was het juist het staatscrediet dat den ergsten schok kreeg. De vrees, dat in het een of andere land, in Frankrijk b. v. of in Oostenrijk, een staatsbankroet zou plaats hebben, was algemeen en had ook op de buitenlandsche beurzen een paniek teweeg gebracht. Bijna nergens was daarom het openbaar crediet geheel ongeschokt, en het particulier crediet leed daaronder zoodauig, dat bijna iedereen zijdelings of rechtstreeks de gevolgen der omwenteling ondervonden had. Dit zou minder gevoeld zijn geworden, als aan het einde van het jaar ergens iets blijvends tot stand ware gebracht. Doch dat was nergens het geval. Algemeene vrees en onrust bleef in de gemoederen heerschen. De een vreesde voor een herleving dtr reactie, de ander voor het roode spook; één ding alleen was zeker, dat de liberale en nationale beweging in de meeste landen geenszins beantwoord had aan de verwachtingen waaronder zij was begonnen. Vandaar dat thans zoo weinigen nog hoopvol in de toekomst zagen. Wat er stond te gebeuren was onzeker, maar dat het nieuwe jaar niet veel goeds zou brengen, daar was iedereen van overtuigd. Mismoedigheid en teleurstelling hadden bij den aanvang van 1849 overal den boventoon. DERDE HOOFDSTUK. Terugkeer tol het absolutisme in Oostenrijk. i ( i £ ï V 8 r: a ei li NEDERLAAG DER REVüLUTIO.VNAIRE MACHTEN. Tegen het einde van het jaar 1848 was het duidelijk dat van een overwinning der revolutie nergens meer sprake kon zijn. Maar evenmin kon de reactie met eenige zekerheid op een zegepraal hopen. Zij mocht langzamerhand veld winnen, vooreerst beschikte zij no? over geringe krachten. Reeds de eerste botsing liep geenszins zoo af, als door haar aanhangers was gehoopt of verwacht, na de zware nederlagen welke de revolutie zoo pas had geleden. Die botsing had in de Oostenrijkste monarchie plaats, waar na de onderdrukking van den Octoberopsan de gebeurtenissen een loop namen, zooals weinigen hadden verwacht, maar die voldingeud bewezen, dat het oude Oostenrijk voor goed verdwenen was. Den geheelen nazomer en herfst was aan de grenzen van het Servische Banaat gevochten tusschen de Serviërs en de keizerlijke troepen, lie hen bijstonden, aan de eene, en de Hongaren aan de andere zijde! n zooverre als een niet gering gedeelte der Hongaarsche strijdkrachten laar werden bezig gehouden en deze daar geen belangrijke voordeelen 'ehaalden , kon de gang van dien strijd gunstig voor de Serviërs worden :eacht. Maar beslissende voordeelen behaalden dezen niet, en hoe langer loe meer bleek het, dat die strijd eerder aan de reactie dan aan "de rijheidsbeweging ten goede kwam. De kern hunner strijdmacht, de renstroepen, kwam op den duur geheel onder het gezag der Oostenijksche officieren, en ten slotte werd een strijd, die begonnen was Is een vrijheidsoorlog der Slaven tegen de Hongaarsche overheersching. ;n onderdeel van den kamp van het naar centralisatie strevende keizerStenr,jk te£en het ZÜ° zelfstandigheid verdedigend Hongarije. Datzelfde had ook in het oosten der monarchie, in Zevenbergen . plaats. Daar beloofde de voorspoed der Roemenen ten slotte alleen den Hongaren nadeel, maar hun zelven geen voordeel; of zij wilden of niet, streden zij eigenlijk alleen voor Oostenrijk. Ook den Kroaten was 't niet anders gegaan; Jellachich, die vroeger in de eerste plaats als Kroatisch patriot was opgetreden, was thans alleen maar een onderbevelhebber van Windischgriitz. Dat ging zoo geleidelijk , dat niet zeldeu het vermoeden is geopperd, dat Jellachich althans van den beginne af aan niets anders bedoeld had. Toch is er van een dergelijk vooraf beraamd overleg nimmer iets gebleken, 't Was, als het ware, van zelf gekomen. De gebeurtenissen hadden den ban en zijn volgelingen gedwongen tot een keus, die zij niet bedoeld hadden. Zij moesten of zich aan Hongarije onderwerpen , of aan het Oostenrijksch gezag. Het einde was te voorzien; de Slaven hielpen de ketenen smeden voor hun vijanden, maar zonder het te willen, tevens voor zich zelven. Alleen wanneer de sedert October zegevierende, op hof en leger steunende Oostenrijksche regeering een federalistischen staatsvorm had willen grondvesten, zou het anders hebben kunnen zijn. Maar dat denkbeeld kwam geen oogenblik bij haar op, dat bewezen zoowel haar handelingen als haar verklaringen sedert de aanval op Weenen was begonnen. Het quasi-liberale ministerie werd vervangen door een ander, aan welks hoold de generaal vorst Felix Schwarzenberg stond, "de armeediplomaat , zooals hij genoemd werd, geen eigenlijk reactionnair, maar een beslist voorstander van het keizerlijk absoluut gezag, en van de eenheid der monarchie. Datzelfde gold van Bach, die zijn portefeuille had behouden, en thans wel ontrouw aan zijn liberale, maar geenszins aan zijn moderne beginselen was geworden, terwijl de minister van binnenlandscbe zaken, Stadion, al van oudsher een centralistisch monarchist was geweest. Nog duidelijker sprak een andere, minstens even noodzakelijke verandering. In den Oostenrijkschen staat was de persoon van den monarch het eigenlijke vereenigingspunt; hoe meer gecentraliseerd die staat was, des te meer moest de keizer in staat zijn. door zijn persoonlijke kracht alle uiteenstrevende elementen bijeen te houden. Nu was zonder twijfel niemand daar minder toe geschikt dan keizer Ferdinand, die niet eens tot zelfstandig denken, laat staan handelen, in staat was. Vandaar, dat er in de hofkringen reeds lang over gedacht was hem te vervangen. Maar midden in de omwenteling was dit niet De troonsverandering. De winter, veldtocht ie Hongarije. wel mogelijk geweest. Lhans werd het eeu gebiedende eisch: voor het betreden van den weg naar de gecentraliseerde monarchie was een vorst noodig, die in staat was zijn raadslieden krachtig te steunen. Konden dezen er een vinden, die niet genoeg persoonlijk overwicht bezat om zijn (mogelijk afwijkende) eigen denkbeelden tegen die der centralistische absolutisten door te drijven des te beter. En zulk een persoon vond men in den oudsten zoon van den troonopvolger aartshertog Frans Karei, die zelf te weinig populair en te onbekwaam was om in zijns broeders plaats te treden. Iedereen kende den 18-jarigen aartshertog Frans Joseph als een jongmensch van uitnemende hoedanigheden, maar zijn jonge jaren waren van zelf een beletsel voor eeu zelfstandig optreden. Hij was, na zijn vader, den broeder des keizers, de naaste aan de kroon, zoodat deze slechts van zijn rechten behoefde afstand te doen, om hem tot den aangewezen erfgenaam te maken. Zoomin de keizer als zijn broeder hadden daartegen bezwaar. Den l8tin December 1848 werd Frans Joseph in het hofager, zooals de ofticieele term luidde, te Olmiitz meerderjarig verklaard; daarop legde keizer Ferdinand de regeering neder, aartshertog Frans Karei stond zijn rechten aan zijn zoon af, en deze werd tot keizer uitgeroepen. In het manifest, waarmede hij den volgenden dag, 2 December, de regeering aanvaardde, werd op ondubbelzinnige wijze uitgesproken, dat hij begeerde zijn landen tot één staat te vereenigen: daarentegen werd er van vrijheid en constitutioneele rechten zoo weinig in gerept, dat liet noodig werd geoordeeld dit later door andere verklaringen eenigszins goed te maken. Reeds dadelijk met den absoluten eenheidsstaat voor den da? te komen scheen wat al te gewaagd. Vooreerst kou men de cotnedie (want de vergadering van den Rijksdag te Kremsier verdiende niet veel beter naam) nog niet laten eindigen. In de eerste plaats kwam het er op aan, Hongarije te onderwerpen. Daartoe werden sedert de onderwerping van Weenen alle krachten ingespannen. Windischgratz ontving onbeperkte volmacht om den vrede te herstellen, zooals men het te Olmiitz uitdrukte. Alle eenigszins beschikbare troepen werden aangewezen om daartoe mede te werken. ^an alle zijden zou Hongarije worden aangevallen. Windischgratz met het hoofdleger zou van uit Oostenrijk, Schlick van uit Galicië de ter verdediging van Buda-Pesth opgestelde krijgsmacht aantasten. De oude Nugeut verzamelde troepen in Stiermarken om van het zuidwesteu uit in de richting van Esseck te opereeren, terwijl de Serviërs en de Roemenen de Hongaren in het zuiden en in Zevenbergen bezighielden. Ongeveer 150,000 man, met inbegrip van de vrijwilligers en den landstorm der Serviërs en Roemenen, waren samengebracht, een overweldigende overmacht tegen de zeker geen 100,000 man tellende Hongaren, waarvan het grootste gedeelte uit pas opgerichte honvèdbataljons en huzaren-regimenten bestond. Evenwel duurde het geruimen tijd eer Windischgratz, allerminst een mau van snel handelen, van Weenen opbrak. In die dagen werd Hongarije, om zoo te zeggen, met proclamaties gebombardeerd, welke meestal niet verder dan de grenzen bekend werden. De Rijksdag zoowel als de thans ook in naam door Kossuth gepresideerde regeering zorgden er voor, de fictie zoolang mogelijk staande te houden, dat Hongarije niet tegen den koning streed, maar tegen Oostenrijk, dat Hongarije zocht te onderdrukken. Met de afdanking van Ferdinand en de troonsbestijging van Frans Joseph werd dit in vele opzichten onmogelijk, want door bij zijn optreden de ministers van zijn oudoom in hun ambt te laten, drukte de laatste zijn zegel op hun werkzaamheid. Evenwel, er was een ander middel om het verzet te wettigen. Geen beslissing, beweerde de Hongaarsche Rijksdag in zijn besluit van 7 December, mocht over den Hongaarschen troon genomen worden zonder toestemming van den Rijksdag; zelfs de natuurlijke onmiddelbare troonopvolger (en dat was Frans Joseph niet) kreeg eerst door de kroning het recht om als koning te handelen; kon de koning niet langer regeeren, dan had de Rijksdag een regentschap in te stellen. Dientengevolge, werd beweerd, waren de afdanking en haar gevolgen ongeldig voor Hongarije, was Frans Joseph geen wettig vorst en mocht hij door geen Hongaar gehoorzaamd worden. De massa der Hongaren vereeuigden zich met deze theorie; ook Görgei, die thans in plaats van Moga het bevel aan den Donau kreeg, sloot er zich bij aan. Hij hoopte daardoor ook de oude officieren en soldaten te beletten de zijde der revolutionnaire regeering te verlaten. Zelfs ging de Rijksdag zoover in zijn legitimiteitstictie, dat hij zijn eigen besluiten als voorloopige aanduidde, genomen in afwachting der koninklijke goedkeuring. En men moet niet denken dat die fictie niet geineend was. Integendeel, in de oogen der meeste Hongaren waren werkelijk Windischgratz en zijn generaals de eigenlijke rebellen, zij zeiven de voorvechters van den rechtmatigen koning tegen den usurpator. Van zelf werd dan ook geen gevolg gegeven aan den wensch van enkele radicalen, om liever met de dynastie te breken en de republiek uit te roepen; zelfs Kossuth dacht daar nog niet aan. Voor de verdediging echter was dit rechtsbewustzijn van geringe waarde. Het verwekte geen enthousiasme. Toen deu 7drn December de Oostenrijksche troepen onder Schlick het Hougaarsch gebied betraden en eerst Eperies en toen Kaschau bezetten, weken de tegen hem overstaande Hongaarsche troepen, meest pas geworvene honvèds en landstorm. in overhaaste vlucht terug. En toen Windischgratz eindelijk ook zelf opbrak en, 15 December, de Leitha overtrok, hield het hoofdleger onder Görgei zich niet beter. Na weinige gevechten trok het op Raab terug en van daar weldra op de hoofdstad. De linkervleugel onder Perczel, die tot nog toe aan de Kroatische grenzen had gestaan, trok nu haastig noordwaarts, maar werd bij Moor overvallen en geslagen. De geheele rechter Donau-oever was in handen van het Oostenrijksche leger, Buda-Pest onmiddellijk bedreigd. Görgei verklaarde geen slag te kunnen leveren om het te redden. Kossuth sloeg, 31 December, voor de hoofdstad te verlaten en den Rijksdag ergens naar het binnenland te verleggen. Een deputatie zou aan Windischgratz worden gezonden om opheldering te vragen van zijn binnenrukken m het land. daar de Rijksdag niet wist welke de eigenlijke aanleiding tot dit gewelddadig optreden was. Batthyany, die thans als afgevaardigde in de vergadering zetelde, maakte daarvan gebruik om nog eenmaal een vreedzame beslechting te beproeven. Aan het hoofd van eenige der aanzienlijkste en gematigdste leden, magnaten en afgevaardigden begaf hij zich naar het Oostenrijksche hoofdkwartier, maar kreeg van Windischgratz geen ander antwoord dan diens steeds wederkeerend: //Met rebellen onderhandel ik niet." De deputatie mocht blijde zijn, dat zij ongemoeid kon vertrekken. De Rijksdag wachtte den uitslag niet af, maar besloot haar zittingen naar Debreczin, in het noordoosten des lands, te verleggen, waar hij den 9d>"n Januari 1849 zijn werkzaamheden hervatte. Den 4d'" Januari werd BudaPesth door de Hongaren ontruimd: twee dagen later deed Windischgratz er zijn intocht. Reeds eenige dagen te voren had hij Kossuth en zijn aanhangers vogelvrij verklaard, allen die de revolutionnaire regeering gehoorzaamden met den dood bedreigd en daarop de goederen van allen die met deze gemeene zaak maakten gesequestreerd. Op grond dezer draconische bevelen werden nu Batthjany en verscheiden afgevaardigden en generaals, die Pesth niet hadden meenen te mogen verlaten, gevangen en hun goederen in beslag genomen. Eindelijk (om de maat vol te maken) werd een militaire commissie ingesteld, voor welke iedereen, ook wie geen deel aan den opstand had genomen , zich had te rechtvaardigen. De geheele natie werd op die wijze, om zoo te zeggen, voor den krijgsraad gesteld! Dat alles geschiedde met een beroep op de, vroegere proclamaties, waarin Wiudischgratz bij onvoorwaardelijke onderwerping genade aangeboden had, maar verder verzet met de strengste straffen had bedreigd. Hij stoorde zich niet aan het beweren, dat bijna niemand in Hongarije van die proclamaties, welke te Schönbrunn waren uitgegeven, iets had vernomen. Zij waren gepubliceerd, verklaarde hij, dus had men er naar te handelen; thans was het te laat om zich op haar onbekendheid te beroepen. Ondertusschen had Giirgei een verdedigende stelling bij Waitzen ingenomen. Hij was in hooge mate ontevreden met den gang van zaken en gaf van al het ongeluk de schuld aan de regeering; sommigen beweerden reeds toen, dat hij neiging had om deze ten val te brengen. Daar hij echter onontbeerlijk was, zocht Kossuth hem zoo goed het ging te bevredigen. En werkelijk gelukte dit. Gïïrgei wendde zich opeens noordwaarts tegen Schlick , die tot nog toe den Hongaren gevoelige slagen had toegebracht. In een reeks van gevechten en marschen slaagde de Hongaarsche veldheer er in hem terug te drijven. Met moeite en niet zonder groote verliezen bracht Schlick in het einde van Januari zijn korps in verbinding met Wiudischgratz, die al dien tijd werkeloos in de nabijheid van Pesth was blijven staan. Dat hem dit nog gelukte lag vooral aan de twisten, die onder de Hongaarsche aanvoerders waren uitgebroken. Kossuth en ziju vrienden zochten een opperbevelhebber van grooten militairen naam en onverdacht revolutionnair verleden. Zij vertrouwden Görgei niet en hadden daarom onderhandelingen aangeknoopt met den in 1831 beroemd geworden Poolschen generaal Oembinski. Hoewel deze in nauwe verbinding stond met de Panslavisten en een der hoofden was der Poolsche emigratie, wier streven doeleinden beoogde, die met dat der Hongaarsche revolutionnairen weinig strookten, werd hem het opperbevel opgedragen. Om dezelfde reden had men aan Bem, die met de Poolsche democratie overhoop lag, geen anderen post willen geven dan dien van bevelhebber in Zevenbergen, wat als een verloren post gold. De uitkomst echter was een geheel andere dan verwacht werd. Bem en de Russen in Zevenbergen Dembinski had in het einde van Januari langs allerlei omwegen Hongarije weten te bereiken en terstond het opperbevel over de in het westen en noorden vereenigde troepen aanvaard. Maar bijna dadelijk bleek het, dat hij met de Hongaarsche generaals niet overweg kon, zoo min met Gürgei als met diens doodvijand, den democratischen generaal der vrijwilligers Perczel. Dat verlamde de operatiën ook in februari, die anders, bij de werkeloosheid van Windisohgratz, tot vernietiging van Schlick's korps hadden kunnen leiden. Toen de regeering met groote moeite den vrede in het hoofdkwartier hersteld had, kwam het aan den dag, dat Dembinski niet meer de man was, die achttien jaar geleden de wereld door zijn snelheid en energie had verbaasd. Langzaamheid en besluiteloosheid kenmerkten zijn optreden. In den slag bij Kapolna, 26 Februari, wist hij de vereeniging van Schlick met het Oostenrijksehe hoofdleger, dat eindelijk in beweging was gekomen, niet te beletten en evenmin de volgende dagen uit de fouten der Oostenrijksehe generaals en de gelukkige gevechten zijner eigen onderbevelhebbers voordeel te trekken. Den 28»l°" trok hij, hoewel Windischgratz hem niet vervolgde, achter den Theiss terug. Die rampspoedige uitslag was zoo blijkbaar zijn schuld, dat de meeste generaals weigerden verder onder hem te dienen. Alle pogingen tot verzoening mislukten. Kossuth was verplicht in Dembinski's ongevraagd ontslag toe te stemmen. Maar Gürgei liet opperbevel opdragen wilde hij niet. Hij zag in dezen een mededinger en tevens een voorstander van een vergelijk met Oostenrijk. En de vredespartij baarde hem reeds te veel bezwaren in den Rijksdag, om haar ook in het leger voet te geven. Kossuth gevoelde dat zijn positie zwak werd en alleen zijn overgroote populariteit bij de lagere klassen hem handhaafde. Een vollediger tegenstelling met Dembinski's jammerlijk fiasco kon moeilijk bedacht worden dan de schitterende operatiën van Bem in Zevenbergen. Sedert deze daar, half December, het bevel over de droevige overblijfselen der Hongaarsche strijdkrachten had aanvaard, had hij de veel talrijker Oostenrijkers (daarenboven grootendeels geregelde troepen, terwijl hij meestal slechts over landstorm beschikte) in een geheele reeks van gevechten geslagen, Klausenburg bezet, Hermannstadt bedreigd. Daar was de overmacht hem echter te sterk geweest; in het open veld waren zijn ongeregelde benden niet tegen den vijand opgewassen, en eenige weken lang werd zijn ondergang te gemoet gezien. Maar in den loop van Februari bracht hij niet alleen den ouden Oostenrijkschen generaal Puchner zoozeer in 't nauw, maar joeg ook den Saksen en Roemenen zulk een vrees aan, dat beiden om strijd de Russische generaals in Moldavië te hulp riepen. Sedert den vorigeu zomer had keizer Nicolaas het noodig geoordeeld de Donauvorsteudommen te bezetten, om daar verdere uitbreiding der constitutioneele, door de Turken eerder begunstigde dan tegengewerkte beweging te onderdrukken, en op die wijze het Russisch protectoraat te handhaven. De Porte had zich niet sterk genoeg gevoeld om zich daartegen te verzetten. Zoo was Moldavië door een sterke. Russische krijgsmacht bezet, die daar zoo goed als geen tegenstand had gevonden en dus eigenlijk niets te doen had. Waarschijnlijk had keizer Nicolaas hierbij meer het oog op Hongarije dan op de vorstendommen. Onder voorwendsel, dat hij dan gelegenheid zou krijgen al zijn troepen in het veld te gebruiken, verzocht Puchner den Russischen generaal Lüders hem tegen de revolutie bij te staan. Lüders had bevel zich van elke interventie te onthouden, tenzij de Oostenrijksche autoriteiten het hem uitdrukkelijk verzochten. Dat geval deed zich nu voor, en zoo rukten 5000 Russen Zevenbergen binnen en bezetten Hermannstadt en Kronstadt. Maar 'twas alles te vergeefs. Hoewel meermalen verslagen, wist Bem door zijn snelle bewegingen zijn tegenstanders zoo in verwarring te brengen, dat in het einde van Maart eerst Hermannstadt door de Russen werd ontruimd, toen Puchner de Walachijsche grenzen overtrok om zich in veiligheid te brengen en eindelijk zelfs Kronstadt werd verlaten. Geheel Zevenbergen, op een enkele kleine vesting na, was in Bem's handen. In dezelfde weken gelukte het aan Perczel, wien het bevel tegen de Serviërs was opgedragen, met ongehoorde stoutheid den vijand op het lijf te vallen, Peterwardein te ontzetten, Szent Thomas, waar de Hongaren al zoovele malen het hoofd voor hadden gestooten, met storm te nemen en bijna het geheele Banaat in zijn macht te brengen. Omstreeks half Mei waren ook hier de Oostenrijksche troepen grootendeels tot terugtocht naar Walachije gedwongen. Nog schitterender was in het voorjaar de zegepraal, die de Hon-r garen in het westen behaald hadden. Windischgrütz was na den door hem niet gewonnen, maar wel door Dembinski verloren slag bij Kapolna weder naar Buda-Pesth teruggekeerd en verder volkomen werkeloos gebleven. Hij scheen te denken, dat de rebellen zicli nu wel van zelf zouden komen onderwerpen; ook zijn onderbevelhebbers >e vooijaarmveldtooht in Hongarije. toonden zich niet ondernemender. Het eenige van belang wat geschiedde was het insluiten van Komoru, den sleutel van Hongarije, dat, goed gewapend en ruim voorzien, vooreerst noch door honger' noch door bombardement te bedwingen was. Het beleg vorderde niet en de insluiting eischte veel tijd en veel troepen. De zorg voor het' beleg had een verlammenden invloed op alle overige opentien. Zoo hadden de Hongaarsche leiders allen tijd om zich op het volhouden van den strijd voor te bereiden. Hun leger had langzamerhand in militaire waarde gewonnen; honvèds en nieuw gelichte huzaren waren even goede soldaten geworden als de oudgedienden van het leger, de in dienst der landsregeering gestreden keizerlijke regimenten. ' Onder de aanvoerders hadden verscheidene, Klapka in de eerste plaats, maar ook Aulich, Bayer, Damianich, getoond tegen hun Oostenrijksche tegenstanders meer dan opgewassen te zijn. Ziekte noodzaakte' Dem8 opvolger Vetter het opperbevel aan Görgei op te dragen, die nu, aan het hoofd van 50,000 man, toonde welk een bekwaam'aanvoerder hij kon wezen. als hij de vrije hand had cn over genoegzame middelen beschikte. Reeds den 5""" Maart bewees de nederlaag van twee Oostenrijksche brigades bij Szolnok, dat het nu de Hongaren waren die tot den aanval overgingen. Windischgratz had ongeveer evenveel troepen beschikbaar en tweemaal zooveel artillerie als Görgei, maar hij had ze zoozeer verspreid, dat deze bijna overal met overmacht kon optreden. In het laatst van' Maart begon Görgei, na den Theiss te zijn overgetrokken, zijn bewegingen , tartte den 2d™ April het korps van Schlick bij Hatvan aan, terwijl Klapka twee dagen later een deel van dat van Jellachich bij Tapio Bieske terugdreef en zoo de flank van Windischgratz bedreigde. Slechts met moeite kon de veldmaarschalk, wiens onbekwaamheid hoe langer hoe duidelijker aan het licht kwam, zijn terugtocht naar Gödöllö ten oosten van Pesth volbrengen. Ilier en bij Isaszeg in de vlakte van de rivier den Rakos werd den April een veldslag geleverd, die, hoe eervol ook voor de Oostenrijksche troepen toch den veldmaarschalk dwong om tot onder de wailen van Pesth' terug te trekken. Terwijl een deel der Hongaren hem hier bezighield wendden zich de korpsen van Damianich en Klapka noordwaarts tot ontzet van Komom, versloegen bij Waitzen den generaal Görtz, die liet beleg dekte, en bedreigden het belegeringskorps van nabij. Wel kwam nu een Oostenrijksch reservekorps onder Wohlgemuth te hulp, maar liet was te laat. Evenmin baatte het besluit, dat intusschen te Olmütz in het '/hoflager" genomen was, om Windischgratz, wiens volslagen onbruikbaarheid niet meer door zijn belachelijke bulletins bedekt kon worden, terug te roepen, onder voorwendsel dat men te Olmütz zijn raad noodig had, en den ouden gouverneur van Weeneu, generaal Welden, in zijn plaats met het bevel aan den Donau te belasten. Bij Nagy Sarlo den 19'len geslagen, moest Wohlgemuth, die ook de troepen, welke onder den doodelijk gewonden Görtz gestaan hadden, onder zijn bevel had, achter den Waag terugtrekken. Den 21'tc" April was Komorn, althans op den linker Donau-oever ontzet. Welden begreep dat het er nu op aankwam niet alleen het leger te redden, dat alle kans had van in Pesth te worden ingesloten, maar ook Weenen te dekken, dat onmiddellijk bedreigd werd. Hij ontruimde Pesth, liet in de vesting Ofen (Buda) een sterke bezetting onder generaal Hentzi achter en trok toen strooinaf langs den linkeroever in de richting van Komorn. Hoewel hij een verbazenden trein en meer dan 10,000 zieken bij zich had, gelukte het hem zich met het belegeriugskorps te vereenigen, dat op den rechteroever geconcentreerd was. De in Komorn binnengerukte Hongaren konden niet snel genoeg een brug slaan om hem den terugtocht af te snijden, en zoo kon den 21sUn April de Oostenrijksche grens door het hoofdleger bereikt worden. Een gedeelte bleef tegenover Komorn stand houden en sloeg daar den aanval der eindelijk overgetrokken Hongaren af. Met dat al was de veldtocht volkomen mislukt, Hongarije zoo vrij als voor het begin van den vorigen winter. Wanneer de Oostenrijksche beweging niet als een stroovuur ware d geweest, dat wel zijn omgeving kan beschadigen, maar zelf in eens * opbrandt, dan zou een reeks van ongelukken als thans het Oostenrijksche leger hadden getroffen, haar zonder twijfel hebben doen herleven, in alle geval de zegepraal van het absolutisme vertraagd hebben. Maar met den val van Weenen had de revolutionnaire partij alle denkbeeld van verzet opgegeven. Oostenrijk keerde weder tot oude lijdelijkheid. Alleen in het loyale Tirol prikkelde de vrees voor een terugkeer tot het Josephiuisme (de revolutionnair-despotische richting van Joseph II), waar de ceutraliseerende politiek der nieuwe regeering in zeer vele opzichten aan deed denken, geestelijkheid en boeren 9 Rijksdag B Kremsier Do geoctrooieerde constitutie. i tot verzet. Maar zoomin de Duitsche radicalen in Oostenrijk en Stiermarken als de Tschechische of Slavonische drijvers roerden zich, toen de verplaatsing van den Rijksdag naar liet van alle verkeer ver afgelegen Moravische stadje Kremsier het bewijs leverde, dat de regeering de vertegenwoordiging volkomen van de natie wilde isoleeren. Zelfs moest die Rijksdag, die zich zoo pas nog als de hoogste macht in den staat had beschouwd, het zicli laten welgevallen , dat alles wat hij tijdens zijn verblijf te Weenen sedert den dag waarop zijn verplaatsing was uitgesproken had besloten, voor ongeldig werd verklaard en dat hem te Kremsier werd voorgeschreven, zich uitsluitend bezig te houden met het ontwerpen van een grondwet. Als ware dat nog niet genoeg, zoo kreeg hij weldra een krasse berisping van het ministerie te hooren, toen in de «grondrechten", welke volgens het Fransche model in die grondwet werden vooraangesteld, van het volk als van de bron van alle souvereiniteit werd gesproken. Overigens liet de regeering den Rijksdag zijn gang gaan; slechts zoo nu en dan kwam een minister uit Olmütz over, om de zienswijze des keizers en zijner raadslieden kenbaar te maken. Zoo volkomen was zijn isolement, dat hij niet eens geraadpleegd werd over de verhouding van Oostenrijk tot Duitschland, toen daarover in de Duitsche rijksregeering en het Duitsche parlement, waar toch Oostenrijk zoo groot aandeel aan had, begon gehandeld te worden. Onder dergelijke omstandigheden hadden de beraadslagingen van den Rijksdag geen grooter waarde dan die van een uit alle Oostenrijksche landen bijeengekomen debatingclub; zij konden alleen dienen om aan te toonen, hoe oneindig veel moeilijkheden verbonden waren lan het opstellen eeuer regeling voor een uit zoo verschillende deelen samengesteld staatslichaam. Dat zij dientengevolge niet zoo heel snel verliepen was niet onbegrijpelijk; eerder meenden de afgevaardigden dank te verdienen, dat zij reeds zoover gevorderd waren, dat reeds in den zomer het werk gereed zou kunnen komen. Maar de regeering had andere plannen. Schwarzenberg vond het niet noodig tot zoolang te wachten, te minder, omdat de verhouding van Dosten rijk tot het Duitsche rijksparlement te Frankfort uiterst gespannen was. Hij wilde een einde makeu aan alle dubbelzinnigheden. De Rijkslag kon slechts wetten maken voor de eigenlijke Oostenrijksche kroonlanden. Een door hem gemaakte grondwet behoefden de Hongaren en Kroaten niet aan te nemen. Zij kon dus voor zijn doel niet dienen. In alle stilte werd daarom in der haast, na raadpleging inet enkele vertrouwden uit verschillende deelen des rijks, te Olmiitz een constitutie voor de geheele Oostenrijksche monarchie, met inbegrip van Hongarije en alle Hongaarsche landen, opgesteld en den 4den Maart 1849 door keizer Frans Joseph onderteekend. Voor zij werd afgekondigd, reisde de minister Stadion naar Kremsier en deelde haar aan een aantal, meest conservatieve, afgevaardigden mede. Niet zoozeer tegen den inhoud als tegen de wijze waarop deze grondwet tot stand kwam werd echter ook door dezen ten sterkste bezwaar gemaakt. Stadion legde hun daarop geheimhouding op en vertrok, naar het heette, om die bezwaren te Olmütz kenbaar te maken. Maar toen de afgevaardigden den volgenden dag. 7 Maart, bijeen wilden komen, vonden zij hun vergaderzaal gesloten en een manifest aangeplakt, waarbij de Rijksdag ontbonden en de constitutie afgekondigd werd. Kr bleef niets over dan onderwerping. De Rijksdag had opgehouden te bestaan. Te beginnen met 15 Maart, den jaardag van Metternichs val, had de Oostenrijksche monarchie een constitutie van 's keizers wege. Dat was het einde der Oostenrijksche omwenteling van 1848. De geoctrooieerde constitutie vernietigde alle afzonderlijke instellingen en voorrechten. Alleen Hongarije behield in naam zijn eigen constitutie, maar slechts voorzoover die niet in strijd was met de algemeene grondwet des rijks. En daar zij op alle punten daarmede in strijd was, ja van tegenovergestelde beginselen uitging, beteekende dit volkomen hetzelfde als haar opheffing. Alle Slavische, Rumeensche of ltaliaansche landen, zoowel de Oostenrijksche als de Hongaarsche, werden eenvoudig Oostenrijksche provinciën, op geen andere wijs met elkander verbonden, dan door het keizerlijk centraal gezag, üe Militaire grenzen werden weder regelrecht onder het ministerie van oorlog gesteld. Alle knoopen waren doorgehakt, maar geen enkele losgemaakt. En in Oostenrijk groeiden alle doorgehakte, maar niet ontrafelde knoopen van zelf weder samen. De Hongaren wisten nu wat hun te doen stond. Zij konden kiezen tusschen onderwerping of voortzetting van den strijd. Maar de Slaven , die voor hun eigen rechten tegen hen gestreden en daardoor het behoud der eenheid van de monarchie gered hadden, waren het ergst bedrogen. Men kon wel zeggen dat zij niet meer hadden dan zij verdienden, omdat zij een dergelijk einde hadden kunnen voorzien, 25 Noord-ltalië na Sardinië'E nederlaag. maar 't was tocli hard. Doch vau tegenstand was geen sprake, want voor hen was nu geen keus meer dan tussehen onderwerping aan Hongarije of opgaan in Oostenrijk. Daarom schikten zij zich in het onvermijdelijke. In hun haat tegen Hongarije bleven zij den keizer trouw, maar zij deden het voortaan zonder enthousiasme. Met de Slavische droomen was "t. voor langen tijd voorbij. Ln die dagen kon men dikwijls hooren zeggen, dat het eigenlijke Oostenrijk alleen in het leger te vinden was. Eu in het bijzonder in het leger in Italië, waar nog altijd Hongaar en Kroaat, Tschech en Duitscher schouder aan schouder stonden, bereid tot eiken dienst voor den keizer en het huis Oostenrijk. De geoctrooieerde constitutie was nauwelijks afgekondigd of dat leger toonde opnieuw, dat het op het oogenblik eigenlijk de eenige grondslag was, waarop het vreemdsoortige gebouw van den Oostenrijkschen staat rustte. Zoodra had niet de oorlog in Noord-ltalië een voor Oostenrijk beslist gunstige wending genomen, of Frankrijk had getracht tusschenbeiden te komen. Niet ten gunste vau Sardinië evenwel, maar van de republikeinsche partij, met het kenlijke doel, in Italië den invloed der Fransche republiek te stellen in de plaats van het gezag der Oostenrijksclie monarchie. Natuurlijk dat, Palmerston terstond bij de hand was om aan die bemiddeling deel te nemen; alleen op die wijze hoopte hij den Kuropeeschen oorlog te kunnen voorkomen, welke zoo licht uit de Fransche inmenging kon ontstaan. Het gevolg was geweest, dat de opnieuw aangeknoopte onderhandelingen geen invloed hadden gehad op den loop van den oorlog. De Fransche regeeriug voelde zich daarenboven volstrekt niet in staat tot een krachtig optreden; het Alpenleger telde in Juli hoogstens 25,000 man, en van versterking was, zoo kort 11a het bedwingen van den Juni-opstaud, geen sprake. De snelle beslissing in Italië, de wapenstilstand vau Salasco en het opnieuw bezetten van Loinbardije riepen een geheel anderen toestand in het leven, en de pogingen der bemiddelende mogendheden zouden geheel nutteloos zijn geweest, wanneer de toenemeude verwarring in de Oostenrijksclie monarchie en de dreigende breuk met Hongarije de keizerlijke regeeriug niet genoopt hadden tot het aannemen van een vredelievende houding. Zoo bleven de onderhandelingen haar tragen gang gaan, het gelieele najaar door. Groote moeilijkheid veroorzaakte Venetië, dat, 1111 het opnieuw den republikeinschen regeeringsvorin had aangenomen, door de Fransche regeering in 't bijzonder werd beschermd, terwijl Oostenrijk er niet aan kon deuken het af te staan, hoewel het niet de minste kans had het te veroveren, tenzij het de zee beheerschte. En allerlei moeilijkheden bij de uitvoering van den wapenstilstand gaven aanleiding, dat de Sardinische vloot de Adriatische zee niet verliet, terwijl ook de bevelhebbers der Fransche oorlogsschepen een jegens de Oostenrijkers weinig vriendschappelijke houding aannamen. Evenwel had het soms allen schijn, alsof Oostenrijk in de benarde omstandigheden, waarin de October-revolutie het gebracht had, tocli van den nood een deugd zou maken. Er werd zelfs over een te Brussel te houden conferentie gehandeld. Want zoo blijven kon de toestand niet. Tusschen Oostenrijk en Sardinië was geen vrede, en de toestanden in Lombardije werden zoo gespannen, dat als 't ware van zelf een opstand dreigde uit te barsten, zoodra er maar eenige kans op ondersteuning zich vertoonde. In liet bergland bij de meren gebeurde dat werkelijk na de Weener October-revolutie. Chiavenna en omstreken moesten er hard voor boeten. De Lombarden, de adel vooraan, beproefden elk verzet, dat mogelijk was, hoe zwaar het ook telkens gestraft werd; zij vermeden elke aanraking met de Oostenrijkers nog veel meer dan vóór den oorlog en lieten niet af van dezen te plagen en te hindereu, waar het kou; bij duizenden verlicteu zij het land, zoodat sommige steden als uitgestorven schenen. In Piëinont waren, naar het heette, wel 300,000 uitgewekenen; Tessino was er, vergelijkenderwijs, niet minder vol van. Radetzky was wel gedwongen tot maatregelen welke soms met de bepalingen van den wapenstilstand weinig strookten, doch de door hem uitgeschreven leeningen, tot een ontzaglijk hoog opgevoerd bedrag, en de bij niet-betaling volgende inbeslagneming overschreden toch alle maat, vooral omdat zij bovenal den tinancieelen ondergang van alle aanzienlijke patriotten beoogden, 't Sprak van zelf dat zoowel in de steden als op het land de grootste armoede heerschte; er werd niets verdiend; de winkels moesten te Milaan en in de andere groote steden op bevel open blijven, maar stonden leeg; gewerkt werd er bijna niet; op het land hadden de boeren gebrek aan alles; de oorlog had op veel plaatsen groote verwoestingen aangericht, maar niets werd opgebouwd; de akkers lagen niet zelden braak. De Oostenrijkers beloofden nu den armen ondersteuning uit de opbrengst der coutiscatiën, wat de Italiaansche pers aanleiding gaf te betoogen dat het despotisme zich met het communisme verbond, dat de Oostenrijksehe Gioberti's po ging tot ver zoening der Italiaansche partijen. regeering de bevolking door communistische politiek zocht te verdeelen. De uitgewekenen bestormden de Sardinische regeering met klachten en deden al het mogelijke om haar te prikkelen tot protesten, welke tot hernieuwing der vijandelijkheden aanleiding konden geven. Deze van haar zijde deed al haar best om het leger te herstellen en aan te vullen, maar leed aan geldgebrek, en had daarenboven te kampen met de radicalen, in het bijzonder met de republikeinen. Mazzini was zelf te Genua gekomen, en van toen af was die stad bij voortduring het tooueel vaD onophoudelijke volksoploopen. Voor Karei Albert was de verzoeking niet gering om zich in de armen der reactie te werpen, maar hij was te ver gegaan; hij had eenmaal zijn lot en het lot van zijn huis met dat van Italië verbonden, en kon Ijombardije niet opgeven, zonder zicli zelf ontrouw te worden; niet minder dan de radicalen brandde de koning van verlangen 0111 den strijd met Oostenrijk te hervatten. Vandaar dat het tusscheu hem en de radicale meerderheid in de vertegenwoordiging niet tot een breuk kwam. Tn December droeg hij zelf, getrouw aan de constitutioneele traditie, hoewel met tegenzin, de vorming van een ministerie aan Gioberti op, die tot nog toe in zekeren zin als het hoofd der radicalen gelden kon, hoewel hij, in tegenstelling met Mazzini, een voorstander bleef van de monarchie, zij het ook van de democratische monarchie. Maar evenals deze en de Toscaansche radicalen, die hoe langer hoe meer den groothertog het regeeren, ja het verblijf in zijn land onmogelijk maakten, verwachtte Gioberti wonderen van de bijeenkomst eener algemeene rtaliaausche constituante. Tn het bijzonder hoopte hij daardoor een verzoening der partijen, met name van den paus en de liberalen tot stand te brengen; hij nam aan, dat de vergadering het bestaan der verschillende staten zou waarborgeu, terwijl de volgers van Mazzini daarentegen van haar de uitroeping der algemeene ltaliaansche democratische republiek en de vernietiging van alle bestaande staatsvormen verwachtten. Voor de mogelijkheid der bijeenkomst eener dergelijke vergadering 'was echter de verdrijving der Oostenrijkers een eerste voorwaarde, en Gioberti en zijn volgers werkten daarom ijverig met den koning mede aan het herstel van het Sardinische leger. Eenmaal aan het hoofd der regeering, gaf trouwens de idealist meer bewijzen van praktischen zin dan men van hem zou verwacht hebben. Weldra ging het hem als bijna allen oppositieleiders als zij aan het bewind zijn gekomen; li ij werd hoe langer hoe meer een man van orde en gezag, verwijderde zich hoe langer hoe meer van zijn heftige medestanders. Tegelijk zocht hij te voorkomen dat het drijven der radicalen in Toscane en den Kerkelijken Staat aanleiding gaf tot tusschenkomst. van andere mogendheden. In Toscane hadden oproeren te Livorno en Florence de uiterste radicale partij, onder leiding van Guerrazzi en Montanelli, aan het roer gebracht, maar tevens den groothertog genoopt zich naar Siena terug te trekken, buiten bereik der democratie. De groothertog had tot nog toe steeds aan alle eischen toegegeven, en zelfs zich niet verzet tegen het bijeenroepen eener Italiaansche constituante, maar thans begon hij het oor te leenen aan hen, die hem zochten te bewegen het land te verlaten en de hulp van het buitenland, met name van Oostenrijk in te roepen. De eonstitutioneele partij zocht daarentegen een beweging ter bevrijding van het land uit de handen der radicalen te organiseeren, wat het eenige middel scheen om den groothertog van verbinding met de reactie af te houden. Gioberti bood daartoe den steun van het Sardinische leger aan. De radicaal zag geen redmiddel voor de vrijheid , welke door het radicalisme inet den ondergang bedreigd werd, dan in aaneensluiting van alle gematigde elementen! Evenzoo bood hij den paus Sardinië's bijstand en tusschenkomst aan Na zijn vlucht had Pius IX terstond het bestaande ministerie, als een hem opgedrongen regeering, onwettig verklaard en het gezag te Rome opgedragen aan een gemengde commissie van kardinalen en leeken. Doch de aangewezenen bedankten, de een voor, de ander na, en de Kamer van afgevaardigden en een door deze gekozen voorloopige regeeringsjunta bleven te Rome regeeren. Daar Pius, die, sedert hij te Gaeta was gekomen, hoe langer hoe meer onder reactionnairen invloed geraakte, een deputatie uit de vertegenwoordiging, die hein tot terugkeer naar Rome uitnoodigde, niet eens te woord wilde staan, konden de Romeinen moeilijk anders handelen. Maar de paus verklaarde alles wat in deu Kerkelijken Stant in zijn afwezigheid geschiedde voor onrechtmatig en waardeloos. Hij verbood zelfs deelneming aan de voor een constitueerende vergadering uitgeschreven verkiezingen op straffe van den ban Ook de kardinaal-staatssecretaris Antonelli sloot zich in die dagen hoe langer hoe meer bij de reactionnairen aan. Geen wonder, dat bij zulk een stemming de voorstellen van Gioberti, om den paus onder bescherming van Sardinische troepen te doen terugkeeren, op voorwaarde dat hij beslist constitutioneel zou regeeren. in slechte aarde vielen. Te meer, omdat het Romeinsche vraagstuk reeds opgehouden had een ltaliaansche quaestie te wezen en een algemeen Europeesche was geworden. Want de vlucht van den paus had de gemoederen in de katholieke wereld in beweging gebracht. Met name had de Spaansche regeering, welke in die dagen een beslist clericale kleur droeg, de zaak aangevat. Zij wenschte door een congres der katholieke mogendheden maatregelen te doen nemen, om het wereldlijk gezag binnen Rome te herstellen. In de omgeving van den paus wenschte men niets liever dan dat Spanje of' Napels die taak op zich nam; van de inmenging van Oostenrijk was men er bepaald afkeerig, niet alleen uit vrees van geheel onder voogdij te geraken, maar ook omdat het zeker was, dat Frankrijk deze niet dulden zou, tenzij liet ook zelf handelend optrad. Reeds Oavaignac had na den moord van Rossi aanbiedingen gedaan en zelfs toebereidselen gemaakt om gewapenderhand tusschenbeiden te komen, 's pausen vlucht had die echter noodeloos gemaakt; van den nieuwen president en diens clericaalgezinden minister van buiteulandsche zaken, Drouyn de Lhuis, was een veel beslister optreden te verwachten. De eenige mogendheid, die Gioberti ondersteunde, was Engeland, maar in Gaeta had dit betrekkelijk weinig invloed, wel daarentegen bij het Toscaansche hof, dat nog geruimen tijd weerstand bood aan de verzoeking om zich in de armen der reactie te werpen. Op den duur was het streven van Gioberti zoowel ten opzichte van den paus als van Toscane vruchteloos; het had alleen het gevolg, dat zijn radicale partijgenooten hem, sedert hij minister was geworden, voor verrader scholden, niettegenstaande hij alle krachten inspande om Sardinië sterk te maken voor den naderenden strijd met Oostenrijk. Eu de koning, die hem alleen minister had gemaakt omdat hij niet anders kon, was niet geneigd hem te handhaven, zoodra hij het met zijn eigen partij had verkorven. Gioberti had de kamer ontbonden , maar de nieuwe verkiezingen brachten in Januari een veel sterker radicaal-democratische meerderheid in het parlement; zijn eigen radicale partijgenooten in het ministerie, Ratazzi en zijn vrienden, begonnen hem af te vallen. De bevolking van den Kerkelijken Staat had intusschen van het verbod van den paus om aan de verkiezingen voor een constituante deel te nemen zoo goed als geen notitie genomen. Alleen had de onthouding der strenge katholieken en van vele gematigden de bijna uitsluitende verkiezing van radicalen tengevolge gehad, zoodat de Romeinsche constituante, die den 5(1,n Februari bijeenkwam, voornamelijk uit republikeinen bestond en reeds weinige dagen later, in den nacht van den 9(ll>n Februari, den paus vervallen verklaarde van de wereldlijke macht. Zoodoende werd alle minlijke schikking onder Sardinische bemiddeling uitgesloten. Het zwaard moest beslissen. Te Gaeta was het pauselijke hof tot dezelfde uitkomst geraakt. Terwijl Gioberti's aanbod, dat door den streng katholieken Karei Albert persoonlijk was gesteund geworden, van de hand werd gewezen, werd daar den 7',f° besloten bij Oostenrijk, Frankrijk, Spanje en Napels om gewapenden bijstand tegen de revolutie te verzoeken. Karei Albert vatte die uitsluiting van Sardinië terecht als een beleediging op, en vergaf het zijn minister niet, dat hij hem daaraan had blootgesteld. Fjn niet lang daarna gebeurde iets dergelijks in Toscane. De pogingen der constitutioneele partij om weder meester te worden mislukten geheel; de groothertog liet zich bewegen de Sardinische aanbiedingen van bijstand af te wijzen; hij begaf zich naar de kust en scheepte zich den 21sle" naar Gaeta in. De republikeinsche radicalen waren nu meester van geheel Middeu-ltalië Met alle partijen in strijd, door niemand meer gevolgd, werd Gioberti, de man die eenmaal de afgod van Italië was geweest, die gemeend had alle tegenstrijdigheden te kunnen verzoenen, nu tot aftreden gedwongen. De koning liet hem terstond vallen, toen hij met zijn eigen partij in strijd raakte. Tn den grond was hij bevreesd dat de minister al te veel gezag zou krijgen. Toch had hij zich niet over hem te beklagen gehad, want ten opzichte van de houding tegenover Oostenrijk bestond tusschen beiden geen verschil. Integendeel, Karei Albert verlangde haast nog vuriger dan de. radicalen de onmiddellijke hervatting van den strijd met Oostenrijk, terwijl daarentegen de conservatieven en gematigden en met name de militairen daartegen groot bezwaar hadden. En werkelijk, daartoe was wel reden. Het leger was alleen in aantal versterkt, maar overigens nog minder dan het vorige jaar tegen het Oostenrijksche opgewassen. En op bijstand van buiten was niet te hopen. Alleen de vrees, dat bij langer talmen, de toestand nog slechter zou worden, rechtvaardigde dan ook het plotseling opzeggen van den wapenstilstand, dat een drie weken later, Hervatting van den Htry in Noord-Itali< 12 Maart 1849, iedereen verraste. Het was eeu persoonlijke daad des konings, maar waarbij hij zeker was van de toestemming der vertegenwoordiging. Slechts de onverzoenlijke republikeinen sloten zich niet bij hem aan; integendeel, zij zochten gebruik te maken van de gelegenheid, dat het leger te veld was, om een omwenteling te beproeven. Radetzky en het Oostenrijksche leger gaven openlijk hun vreugde d over het opzeggen van den wapenstilstand te kennen; zij gevoelden >■ zich zeker van de overwinning. In het Sardiuische leger daarentegen heerschte weinig enthousiasme; alleen de koning en de radicalen begeerden den oorlog, dien de Sardinische natie alleen als onvermijdelijk beschouwde, maar waarin zij geen hoop op overwinning had. Toch deed het leger zijn plicht. Karei Albert nam opnieuw zelf liet opperbevel op zich; in Rava's plaats was een Pool die onder Napoleon gediend had en door Bugeaud was aanbevolen, Chrzanowski, met de opperste leiding onder hem belast. De keus bleek geen gelukkige, want Chrzanowski toonde in geen enkel opzicht meer dan een middelmatig legeraanvoerder te wezen, terwijl hij natuurlijk aan land en volk vreemd was en zich geen gezag wist te verschaffen. Nog ongelukkiger was de keus vau een anderen Poolschen generaal, Ramorino, een man van eenigszins dubbelzinnig verleden, die in liet vorig voorjaar den mislukten tocht om Savoie in opstand te brengen had geleid, maar die thans, om der wille der radicalen, aan liet hoofd van het Lombardische korps was gesteld. Hij had in last den overgang over den Ticino bij Pavia te dekken, en de wijze waarop hij dit den 20,ten, den dag op welken de wapenstilstand afliep, verzuimde, was een zoodanige, dat zijn oogenblikkelijke afzetting en later de door een krijgsraad uitgesproken doodstraf velen niet te hard schenen. Want daardoor gelukte het Radetzky een gedeelte van het Sardinische leger geheel van de hoofdmacht af te snijden, de laatste, die vau Novara over Magenta naar Milaau oprukte, in de flank te valleu en haar daardoor te dwingen tot een veldslag onder zeer ongunstige omstandigheden. Was die verloren, dan was het lot van den oorlog beslist. Algemeen wordt de bekwaamheid geroemd, waarmede Radetzky den korten veldtocht die nu volgde, geleid heeft en waarmede zijn bevelen door zijn generaals werden uitgevoerd. Daarbij kwam dat de Oostenrijkers uitsluitend oude soldaten waren, lang bijeen, uitmuntend aangevoerd en vol vertrouwen in hun officieren. In getalsterkte waren zij minder dan hun tegenstanders, die zij in elk ander opzicht, behalve iu dapperheid. overtroffen. Daarenboven bezat Radetzky een veel sterker artillerie. Maar het grootste voordeel voor hem was de slechte aanvoering van den vijand. Terwijl op den 20"len Maart de Oostenrijksclie hoofdmacht nabij Mortara en Pavia, dank zij Raniorino, bijna zonder slag of stoot den beneden- Nov*ra Ticino overtrok en van daar zich noordwaarts wendde tegen de bij Mortara en Vigevano staande tweede linie van liet Sardinisehe leger, trok de koning aan het hoofd van de eerste bij Buffalora dezelfde rivier over in de richting van Milaan. Maar het bericht van Ramorino dwong hem terstond tot omkeeren, wat echter te laat geschiedde om tijdig den volgenden dag de met overmacht aangegrepen tweede linie te hulp te kouien. Tot overmaat van ramp stond deze niet onder één bevelhebber, maar voerden de hertog van Savoie en generaal Durando (de vroegere aanvoerder van het pauselijke leger bij Vicenza) ieder zelfstandig het bevel. 13e eerste hield op den 'Zlsl" bij Vigevano den aanval van het korps Wratislaw uit, tot dat een goed gedeelte van het hoofdleger hem te hulp kwam, inaar kon den laatsten, toen hij in den avond met groote overmacht door het korps van D'Aspre werd aangetast, geen anderen bijstand brengen, daii dien van zijn eigen persoon en twee zwakke pas opgerichte bataljons. Na dapper strijden werd Mortara door de Oostenrijkers veroverd en daardoor een gedeelte van Durando's divisie afgesneden en tot overgave gedwongen. Hierdoor was de gemeenschap van het hoofdleger met Turijn verbroken. Het stond, 51,000 man sterk, den volgenden dag bij Novara geconcentreerd en wachtte daar den aanval der minstens evenzoo sterke Oostenrijkers af. De soldaten waren al eenigszins gedemoraliseerd; zij voelden dat de veldtocht slecht ging; de verplegiug liet veel te wenschen over. Daarentegen waren de Oostenrijkers vol moed, toen zij den 23,t,,n den aanval op de stelling der Sardiniërs begonnen. Dien gansclien dag werd van weerszijden met groote dapperheid gevochten; eindelijk behaalden, dank zij vooral de betere aanvoering, de Oostenrijkers een volkomen overwinning; de Sardiniërs werden binnen de stad teruggedreven zonder mogelijkheid van een terugtocht. De koning zag dat alles verloren was. Het eenige wat hem overbleef was de hulp van Frankrijk inroepen, of vrede sluiten. Het eerste wilde hij tot geen prijs; er bleef dus niets over dan het laatste. Hij verzocht nog in den laten avond om een wapenstilstand, om inmiddels over den vrede Karei Albert'i einde i Victor Emmanuel sluit Trede met ' Oostenrijk. ( ] l ] c z V 1 D i te onderhandelen, maar de Oostenrijkers stelden voorwaarden, die zijn eer hem belette aan te nemen; hij zag in dat men zijn woord niet vertrouwde. ! Karei Albert wilde geen beletsel wezen voor de redding van zijn leger en zijn land. Nog in dienzelfden nacht riep hij zijn beide zonen en eenige generaals tot zich, verklaarde dat hij slechts één ding meer voor zijn land en Italië kon doen, de kroon nederleggen en die overdragen aan zijn oudsten zoon, den hertog van Savoie, dien hij als Victor Emmanuel TI begroette. Weinige uren later verliet hij in alle stilte en zonder gevolg het leger en reisde door Frankrijk en Spanje naar Oporto in Portugal, waar hij reeds den 19'lrn April aankwam. Hartzeer en een kwaal, die hein reeds lang ondermijnde en liet hem ook in beide veldtochten soms zeer moeilijk gemaakt had op de been te blijven, wierpen hem er terstond op het ziekbed, dat hij niet meer zou verlaten. Reeds drie maanden later overleed hij , nog geen 51 jaar oud. Zijn tragisch einde omgaf hem, die in zijn leven het voorwerp van den haat en het wantrouwen van bijna alle partijen was geweest, met den stralenkrans van den martelaar. Zijn zelfopoffering maakte al zijn tekortkomingen goed. Niet alleen zijn volk . maar geheel Italië vereerde hem voortaan als den martelaar van Italies onafhankelijkheid. ZÜ" leven had men niet willen gelooven, dat hij voor deze had willen strijden; zijn heengaan bewees dat hij er voor kon sterven. Daardoor bezegelde hij het verbond tusschen Ttalië en het huis van Savoie, die voortaan even onafscheidelijk waren als Oranje en Nederland. Zijn zoon reeds zou er de vruchten van plukken. \oor het oogenblik echter bleef dpzen niets over dan onderwerping lan den overwinnaar. Oostenrijk kon hem den vrede niet weigeren, m zelfs geen afstand van grondgebied eischen, want dat zou Frankijk nimmer toelaten. Des te meer echter was Schwarzenberg er op ut om op audere wijze Sardinië te straffen en machteloos te maken, iadetzky was voldoende geïnstrueerd om dadelijk de voorwaarden van len wapenstilstand te kunnen bepalen, aan welke Victor Eminanuel ich zonder tegenspraak onderwierp. Maar toen bij den nu volgenden redehandel Oostenrijk overmatige financieele eischen stelde, met het enlijk doel, Sardinië te ruïneeren, riep hij de tusschenkomst der ïogendheden in en wist daardoor deze aanzienlijk te verminderen. In .ugustus werd de vrede geteekend en het door de Oostenrijkers over- eenkorastig den wapenstilstand bezet gehouden gedeelte Tan Piëmont ontruimd. Algemeen werd geloofd, dat als Victor Emmanuel zijn zaak van die van zijn volk had willen afscheiden en de door zijn vader verleende grondwet afschaffen, om, jevenals de andere vorsten van Italië, absoluut, maar onder bescherming van Oostenrijk, te regeeren, hij veel gunstiger voorwaarden zou hebben kunnen bedingen. Natuurlijk dat Schwarzenberg. die nog de minister van een eonstituoneelen staat heette, die voorwaarde niet stellen kon. Maar iedereen wist, dat een constitutioneel Sardinië een blijvend gevaar was voor de Oostenrijksche heerschappij over Italië, het natuurlijk middelpunt, waar al wat vrijzinnig was en al wat nationale aspiraties had (en dat was van nu af aan hetzelfde) zich vereenigde. Victor Emmanuel had het verstand dit in te zien en met onkreukbare trouw de constitutioneele beginselen te handhaven, hoe zwaar hem dit ook dikwijls mocht vallen. Daardoor bewaarde hij voor zich de toekomst, die zijn vader hem had nagelaten. Vooreerst echter had Sardinië opgehouden mede te tellen. De reactie had na Novara vrij spel. Alleen buitenlandsche inmenging j kon haar beperken. De strijd die na Novara nog in Italië werd gevoerd was een volstrekt hopelooze. In zoover zou men kunnen zeggen een doellooze en nuttelooze. Maar voor de toekomst had hij beteekenis. De Italiaansche vrijheid ging in 18-19 ten onder, maar met zooveel roem, dat iedereen dorst hopen op een wederopstanding. Het eerste voorbeeld van, om zoo te zeggen, roekelooze doodsverachting gaf de Lombardische stad Brescia. Reeds in het vorige jaar had haar bevolking vooraan gestaan onder de strijders tegen de Oostenrijksche heerschappij. Slechts zeer noode had zij zich na den wapenstilstand in haar lot geschikt en zonder verzet Oostenrijksch garnizoen toegelaten. Toen het bericht kwam, dat Sardinië dien wapenstilstand had opgezegd, kwam zij onmiddellijk in opstand en dwong het garnizoen de wijk naar de citadel te nemen. Generaal Haynau, die te Verona het bevel voerde over al de troepen die niet met Radetzky te velde waren, een natuurlijke zoon van den vorigen keurvorst van Hessen en een even tirannieke natuur als zijn vader, zond onmiddellijk versterking en kwam weldra zelf. Maar de Brescianen, hoewel slecht van wapenen en in het geheel niet van geschut voorzien, boden zulk een tegenstand, niettegenstaande er niet de minste kans op uitredding Oostenrijk neester van Voord-Italië. Napoleon er de Romein sche expedi tie was, dat het tot den 1*« April duurde eer de stad, welke straat voor straat verdedigd werd, geheel was bedwongeu. De geheele bevolking, zonder onderscheid van geslacht of leeftijd, had er aan deelgenomen. Haynau had eindelijk den verbitterden soldaten verboden pardon te geven, en zoo werden ook vrouwen en kinderen niet gespaard en hield het moorden en plunderen nog aan, nadat alle tegenstand had opgehouden. Het was een tooneel, dat aan de oorlogen in Spanje en Griekenland deed denken. In de oogen der Oostenrijksche militairen was het echter slechts een rechtmatig strafgericht over verraderlijke rebellen. De opstand van Brescia stond echter alleen; de enkele plaatsen in Lombardije, waar, op liet bericht van het hervatten van den strijd, voor een oogenblik de rust was verstoord, onderwierpen zich, en alleen Venetië bleef, hoewel nu van allen bijstand verstoken, in zijn tegenstand volharden. Maar overigens heerschte in Lombardije rust; de Oostenrijksche heerschappij was opnieuw gegrondvest. Maar meer dan ooit te voren rustte zij op geweld; en de constitutioueele rechten, die, zoolang de regeering het toeliet, in de Oostenrijksche monarchie bestonden, waren er nog meer een doode letter dan ergens elders. De hertogdommen Modena en Parma werden natuurlijk onmiddellijk na den slag bij Novara door de Oostenrijkers bezet, en onder hun toezicht onder het gezag hunner vorsten gesteld. Dat hetzelfde niet terstond m Toscane en de Legatiën geschiedde lag aan de diplomatieke verwikkelingen, welke nog voor een oogenblik de onderwerping van Midden-Italië vertraagden. l De voorbeeldeloos snelle en beslissende zegepraal van Radetzky deed bijna vergeten dat de Oostenrijksche regeering in diezelfde dagen in de moeilijkste omstandigheden verkeerde en kwalijk in staat was zich tegen de Hongaarsche revolutie te handhaven. Niettegenstaande die zegepraal zag zich dus Schwarzenberg verplicht alle botsingen met het buitenland, in het bijzonder inet Frankrijk, te vermijden. Er kon geen sprake meer zijn dat Oostenrijk, als na 1821, alleen Italië beheerschte. Vandaar dat Schwarzenberg er zelfs niet aandacht om zelfstandig iu den Kerkelijken Staat op te treden. Zelfs toen de paus de vier katholieke mogendheden Oostenrijk, Frankrijk, Spanje en Napels met opzet ieder afzonderlijk te hulp had geroepen, opdat deze daarbij zelfstandig zouden kunnen handelen, zonder overleg met de andere, week hij geen oogenblik van die gedragslijn af. Te minder daar van de nieuwe Fransche regeering allerminst te verwachten was, dat zij, als die van Lodewijk Philips, zich zooveel mogelijk buiten de Italiaansehe quaestiën zou houden. Integendeel, van den president was het zeker, dat hij de gelegenheid om Frankrijks invloed in het schiereiland te herstellen, niet zou laten voorbijgaan. Maar het was niet zeker in welke richting hij daarbij werkzaaam zou zijn. Lodewijk Napoleon is gedurende zijn regeering veelal de Europeesche sphinx of de sphinx aan de Seine genoemd. Niemand kon ooit, als zich een nieuw vraagstuk opdeed, met zekerheid voorspellen welke houding hij daartegenover zou aannemen. Thans, bij het begin zijner loopbaan als beheerscher van Frankrijk , was dat nog meer het geval dan later. Want niemand kende zijn denkbeelden omtrent de groote vraagstukken van den dag, met name ten opzichte van de Kerk. Zijn verleden gaf daaromtrent niet den geringsten waarborg. Hij was de drager der Napoleontische traditie, en als zoodanig de man van het gezag, maar tevens het kind der revolutie. In zijn jonge jaren had hij deel genomen aan de bewegingen in den Kerkelijken Staat; men hield het er voor dat hij lid was geweest van het genootschap der Garbonari en lang in nauwe verbinding had gestaan met de Italiaansehe revolutionnairen. Maar aan den anderen kant gold hij als een ijverig verdediger der Kerk. Aan de clericale partij dankte hij voor een goed deel zijn verkiezing. Dat hij deu steun dezer in dien tijd in Frankrijk steeds machtiger wordende partij niet kon missen, was zeker. Wanneer hij dus in het Romeinsche vraagstuk tusschenbeiden kwam, zou het zeker niet ten nadeele van de Kerk zijn. Doch het was niet minder de vraag, of de Nationale Vergadering, met welke hij nog in elk opzicht te rekenen had en zonder welke hij nog niets vermocht, haar revolutionnairen oorsprong en haar republikeinsch karakter zoozeer zou verloochenen, dat zij een tusschenkomst alleen ten bate van het herstel van het pauselijk gezag zou dulden, en evenzeer, of de president zelf alie banden die hem met de revolutie verbonden, zou willen of durven verbreken, om zich tot het werktuig der clericale partij te maken. Vandaar dat de omgeving van den paus allerminst gesteld was op de tusschenkomst der Fransche republiek en veel liever die van Spanje en Napels, ja zelfs die van Oostenrijk had gezien. Maar 't bleek al spoedig, dat Frankrijk zich niet zou laten afwijzen, dat Oostenrijk niets zou doen zonder goedkeuriug van Frankrijk, dat van Spanje en Napels niet veel te verwachten was. Aan deze beide regeeringen ontbrak niet de goede wil, maar wel de macht. Zoolang Sicilië niet bedwongen was, had de koning van Napels de handen niet vrij, en Spanje was allerminst in een toestaud welke een sterke machtsontwikkeling toeliet. Zoo moesten de paus en de hem omgevende en beheerschende kring lijdelijk toezien. Invloed op den loop der gebeurtenissen konden zij zoo goed als niet uitoefenen. Zoodra bodewijk Napoleon op den 209,e" December 1818 de regeering aanvaard had, had hij een ministerie samengesteld, waarin alle partijen, op de radicalen en socialisten na, vertegenwoordigd waren, onder voorzitting van Odilon Barrot, den vroegeren liberalen minister van I-odewijk Philips. Doch het duurde niet lang, ot' allerlei handelingen van weerszijden bewezen dat de eendracht tusschen den president en de vergadering niet lang bewaard zou blijven. Het optreden van den eersten duidde een neiging aan tot persoonlijk uitoefenen van gezag en vorstelijk vertoon, dat kwalijk te rijmen was met de opvatting welke de republikeinsche meerderheid der vergadering van de presidentieele inacht had; zij zette hem dan ook, zooveel zij kon, den voet dwars. Het eerst kwam de president natuurlijk inet de radicalen in botsing. Lédru Rollin ging zelfs zoover, dat hij al spoedig een aanklacht tegen het ministerie indiende, dat allerlei inbreuken op de grondwettige vrijheden maakte. Het kon zeker niet ontkend worden dat het zich in alle opzichten naar de inzichten van den president scheen te schikken (enkele andersgezinde leden hadden reeds na weinige dagen hun post nedergelegd en waren door meer volgzame opvolgers vervangen) en vooral aan diens zeer onrepublikeinsche begunstiging der leden zijner familie niet de minste hindernissen in den weg legde. Demonstratiën in republikeinschen zin, die het begin van volksbewegingen schenen te zullen zijn, bleven niet uit, maar vonden niet den minsten steun bij de Parijsche bevolking en nog minder bij het leger. De meerderheid der Nationale Vergadering was ook veel te conservatief gezind om met de radicalen mede te gaan. Zij begon te begrijpen dat het voor de vergadering tijd werd om plaats te maken voor de door de constitutie voorgeschrevene Wetgevende Vergadering, zooals in tallooze adressen onder openlijke medewerking van zeer invloedrijke personen en zelfs van ministers gevraagd werd. Wel beweerden sommigen dat eerst alle organieke wetten, die uit de nieuwe constitutie voortvloeiden, moesten worden afgedaan, maar dat beweren vond toch tegenover den voortdurend duidelijker uitgesproken wensch der natie geen steun. Halt' Februari viel het besluit, dat de verkiezingen voor de Wetgevende Vergadering binnen drie maanden zouden plaats hebben, en dat de Nationale Vergadering terstond daarna zou ophouden te bestaan. Onder dergelijke omstandigheden was het waarschijnlijk, dat de president ook in de buitenlandsche zaken zijn wil zou kunnen doorzetten. Veel beslister dan Cavaignac, had hij terstond een vredelievende staatkunde ten opzichte van Oostenrijk aanbevolen en was daarin krachtig gesteuud door Thiers, zoodat de slag bij Novara geen anderen weerklank in Frankrijk vond dan een besluit, waarbij den president de vrije hand gelaten werd, met uitdrukkelijke machtiging om een deel van Noord-ltalië te bezetten, als dit in het belang van Frankrijk noodzakelijk mocht blijken. De gematigdheid der Oostenrijksche politiek maakte wel alle rechtstreeksch gevolggeven aan deze machtiging overbodig, maar de president wist er toch zijn voordeel mede te doen en liet (16 April), op grond dat het belang van Frankrijk het zenden van een Fransch legerkorps naar Rome dringend gebood, daartoe een crediet-aanvraag bij de Nationale Vergadering indienen. De toelichting dier aanvraag door Odilon liarrot als president-minister, liet het doel dezer expeditie volkomen in het duister. Dat zij echter niet in het belang der jonge, niettegenstaande het pauselijk protest in het leven getreden Romeinsche republiek zou wezen, lag zóó voor de hand, dat de meer of min besliste republikeinen terstond in verzet kwamenDit werd nog sterker, toen in den loop der discussie de regeering te kennen gaf, dat herstel van het pauselijk gezag te Rome niet zonder Frankrijks medewerking mocht geschieden. De republikeinen noemden elke onderneming daartoe terecht een verloochening der beginselen, waarop de Fransche republiek rustte, maar een meerderheid van meer dan 100 stemmen bewilligde het crediet. Zooals de toestand in Italië en Europa in 1849 was, liet zich het voornemen van [.odewijk Napoleon, om door gewapende tusschenkomst den paus te herstellen en den invloed van Frankrijk in Italië naast dien van Oostenrijk te vestigen, zeer goed begrijpen. Hij behoefde voor zijn plannen in de eerste plaats den steun der clericalen, die hij op geen wijs beter kon winnen; hij verhoogde tevens het in de laatste jaren van Lodewijk Philips sterk gedaalde prestige van Frankrijk in De strijd om Rome. ! ] £ f iet buitenland en belette Oostenrijk voor goed, Italië geheel aan zijn nvloed te onderwerpen. Hij deed Frankrijk daarenboven zijn plaats inder de conservatieve groote mogendheden hernemen en bewees, dat Ie republiek onder zijn leiding geen revolutionnaire macht was. Juist lie verloochening der republikeinsche beginselen, welke de oppositie ïoopte zich tegen de onderneming te verklaren, maakte haar voor ïem wenschelijk. Natuurlijk, dat hij dat niet uitsprak en zoo lang nogelijk aan de onderneming het voorkomen gaf van een onzijdige >emiddeling, eenigermate van een dergelijke als die in het plan van jioberti had gelegen. Dit werd ook uitgesproken in de proclamatie, velke de bevelhebber van het 10,000 man sterke Fransche expeditiecorps, generaal Oudinot. bij zijn landing te Civita Veechia (25 April) verspreidde. De te Rome bestaande regeering, heette liet daarin, kon le Fransche republiek niet in bescherming nemen; het algemeen beang van Europa en der Christenheid eischte het herstel van het >auselijk gezag, maar Frankrijk zou zorgen, dat dit niet het herstel rail het pauselijk despotisme en van de priester-regeering zou ten gevolge hebben. Het laatste was misschien oprechter gesproken dan men gelooven rilde. Niet onwaarschijnlijk geloofde Napoleon werkelijk dat hij, :ls hij het gezag van den paus had hersteld, dezen zou kunnen Iwingen te regeeren, zooals Frankrijk dat van hem eischte. Te Rome was intusschen door de eonstitueerende vergadering de •epubliek uitgeroepen en de regeering in handen gesteld van een drienanschap, waarin Mazzini, die in het voorjaar vruchteloos getracht ïad de republikeinsche beweging in Piëmont en Toscane in gang te trengen, maar te Rome met des te meer eer werd ingehaald, zelf de serste plaats innam. Voor een oogenblik zag hij zijn stoutste wenchen verwezenlijkt. Hij stond aan het hoofd eener democratische 'epubliek, welker grondwet naar zijn beginselen zou worden vastgeteld, en wel in de stad, die hij nu reeds de hoofdstad van Italië .chtte en die, in zijn oog zoo goed als in dat van den paus die der jeheele wereld was. Tn de praktijk toonde zich de eeuwige samenzweerler als een lang niet onbekwaam regent. Zijn regeering handhaafde net ijzeren gestrengheid de orde; doch de sympathie der massa van iet Romeinsclie volk kon zij niet verwerven. Want die bleek volcomen onverschillig voor de staatkunde. Slechts zeer enkelen onder laar wenschten het herstel der oude regeeriug, maar voor de republiek waren er zeker niet veel meer. Had men den Romeinen zekerheid kunnen geven, dat de priesterregeering niet hersteld zou worden, dan zouden zij zich waarschijnlijk niet verzet hebben tegen het herstel van het gezag van den paus. Maar beide begrippen hadden voor hen dezelfde beteekenis en zoo was het begrijpelijk, dat zij hevig verontwaardigd werden, toen het bleek wat het doel der Pransche expeditie was, die zich, onder voorgeven van als broeders te komen, zonder tegenstand te Civita Vecchia had vastgezet. De Eomeinsche republiek was niet ongewapend. Behalve het oude pauselijke leger (alleen de Zwitsers hadden den dienst verlaten) waren te Rome tal van vrijwilligers uit alle deelen van Italië, vooreerst het legioen van Garibaldi, die weldra het eigenlijke hoofd der verdediging werd, al was hij dat niet in naam, en verder vooral Lombarden, die na Novara den Sardinischen dienst hadden moeten verlaten. Ook de Romeinsche nationale garde nam deel aan de verdediging. De Fransche regeering, en Oudinot niet minder, verwachtte te Rome even weinig verzet te zullen vinden als te Civita Vecchia. Reeds den •30st,n April naderde Oudinot, aan het hoofd van ongeveer 6000 man, de stad, waar hij rekende door partijgangers van den paus te zullen worden binnengelaten. Tegenstand verwachtte hij op zijn hoogst van de vrijwilligers. Maar het tegendeel gebeurde; de Romeinen, of wil men liever de Italianen die nu in Rome de hoofdstad van Italië verdedigden, waren op hun hoede. Hun batterijen begroetten de naderende Franschen zoo nadrukkelijk, dat dezen in verwarring terugweken. Natuurlijk herstelden zij zich spoedig en gingen daarop tot den wezenlijken aanval over; maar in het gevecht, dat zich nu ouder de muren van het rechts van den Tiber gelegen kwartier der stad (het Vaticaan en het zoogenoemde Trastevere) ontwikkelde, leden zij groote verliezen, vooral aan gevangenen . daar een aantal zich te ver vooruit had gewaagd en afgesneden werd, volgens sommige Fransche berichten tengevolge van verraad van de zijde der Romeinen. Oudinot trok op Civita Vecchia terug en liet daardoor den Romeinen, die natuurlijk opgewonden van vreugde over hun overwinning waren, gelegenheid om zich tegen de Napolitanen te wenden, die ruim 10,000 man sterk, met veel artillerie, onder opperbevel van koning Ferdinand zelf, het Romeinsch gebied waren binnengerukt. Maar tegenover Garibaldi hielden dezen, niettegenstaande hun overmacht, geen 26 stand, en na een aantal gevechten lieten zij de bedwinging van Rome aan de Franschen over. In Frankrijk had de onverwachte afloop dezer eerste poging onder de republikeinen groote beweging verwekt. De regeering begreep dat zij de onderneming te licht had geteld en zond terstond versterkingen, maar tevens de Lesseps als gevolmachtigde, om met de Romeinsche regeering te onderhandelen. Doch toen deze er in geslaagd was met Mazzini een overeenkomst te treffen, welke voor de Romeinen aanneembaar was, weigerde de Fransche regeering die te erkennen, op grond, dat de Lesseps zijn volmachten te buiten was gegaan, en riep dezen terug. terwijl Oudinot nu formeel een oorlogsverklaring aan den militairen kommandnnt van Rome zond. Met gelijke kwade trouw als alle handelingeu der Fransche regeering tegenover de Romeinen eigen was, begonnen de Franschen de vijandelijkheden reeds den 3den Juni, een dag vroeger dan aangekondigd was, met de overrompeling der voor de versterkingen van Trastevere gelegen tuineu en villa's, in welker bezit zij zich, niettegenstaande de verwoede aanvallen der Italianen, blijvend handhaafden. Toen begon een gedenkwaardige worsteling, waarin de Romeinen toonden, dat zij hun uaain niet geheel onwaardig waren en waarin tal van Italianen uit alle deelen des lands den heldendood vonden voor de eer van hun land en het beginsel van het recht der volken om zelf zich de regeering te kiezen, welke zij wilden. De strijd was volstrekt hopeloos, maar werd volgehouden totdat de bressen niet meer te verdedigen waren en Garibaldi zelf den l"tpn Juli aan de Constituante verklaarde, dat alle verdere tegenstand nutteloos bloedvergieten was. De vergadering besloot den strijd te staken, maar liet de capitulatie aan de stedelijke overheid over. Terwijl Mazzini den volgenden morgen op het Capitool de juist tot stand gekomen grondwet der Romeinsche republiek afkondigde en de poorten voor de Franschen geopend werden, verliet Garibaldi met ruim 4000 man de stad aan de noordzijde om zich naar Venetië door te slaan. Die onderneming, nog hopeloozer dan de verdediging, mislukte geheel. De verovering van Bologna. de Legatiën en de Marken, die de Oostenrijkers, niet zonder krachtigen tegenstand der bevolking, in de maanden Mei en Juni volbracht hadden, sneed Garibaldi den weg volkomen af. Van alle kanten vervolgd en aangetast, werd zijn korps spoedig verstrooid; een gedeelte bereikte met hem de kust der Adriatische zee en wist zich in te schepen, maar werd weldra gedwongen opnieuw aan land te gaan. De meesten werden gevangen en als roovers doodgeschoten of tot dwangarbeid veroordeeld. Garibaldi zelf ontsnapte nis door een wonder en wist zich verborgen te houden tot hij gelegenheid vond om naar Amerika over te steken. Mazzini. die, toen de tegenstand was opgegeven . zijn gezag had neergelegd, ging na de capitulatie naar Zwitserland en later naar Londen, om zijn oud samenzweerders-hand werk voort te zetten. Zijn volgelingen waren vervuld met een onuitbluschbaren haat tegen Lodewijk Napoleon, den vroegereu carbonaro en strijder voor Italië, die thans Rome aan de priesterheerschappij had verraden. Eu niet minder stond Frankrijk zelf van nu af in kwaden naam bij de Ttaliaansche patriotten. Juist omdat het een republiek was geweest, die Rome had bedwongen, gold deze als een broedermoordende Kaïns-republiek Lang voor Ronie was gevallen, had Toscane den groothertog weder teruggeroepen. Guerrazzi zelf, die na diens vlucht door de Constituante tot dictator was benoemd, hnd alles gedaan wat hij kon om het drijven der Mazzinisten, om Toscane met Rome tot een Midden-ltaliaansche republiek te vereenigen, tegen te gaan. Maar de Oostenrijkers maakten gebruik van de gelegenheid die hun de radicalen van Livornc boden, door onzinnigen tegenstand tegen den terugkeer van den groothertog. om in het einde van Mei het land te bezetten, en aan dien terugkeer den schijn te geven, als ware die alleen daardoor mogelijk geworden. Voorloopig bleef echter een eigenlijke reactie uit, alleen sterl gecompromitteerde radicalen verlieten het land. Dat duurde zoolang als Schwarzenberg liet nog noodig oordeelde voorzichtig op te treden Tot aan het einde van Maart werd Sicilië door den in Septembei 1848, na de verovering van Messina, gesloten wapenstilstand beschermd Zooveel zij kon had de voorloopige regeering, die, ten gevolge vai het niet aannemen der aan den hertog van Genua opgedragen kroon de regeering bleef voeren, met behulp van het Parlement voor de verdediging gezorgd. maar geldgebrek had haar daarbij niet minder ge hinderd dan tegenwerking, vooral van radicale zijde, en meer nog eei streven van sommige steden naar zelfstandigheid. Het gevolg was ge wecst. dat zij in Februari van 1849 haar taak neerlegde. Ben nieuwi regeering trouwens van gelijke nationaal-liberale kleur, onder prin; Rutera, verving haar zonder dat de toestand beter werd. legenove de Hourbous waren echter alle partijen het eens; de pogingen vai Palmerston om te bemiddelen stieten bij de Sicilianen op niet miude Onderwerping van Toscane en van Sicilië Algemeene ze gepraal der Italiaansche 1 reactie t 1 r i r tegenstand dan bij den koning. In Februari werden eindelijk de voorwaarden, welke Ferdinand zich bereid verklaarde te verleenen, bekend, maar door letterlijk alle Sicilianeu eenparig verworpen. Met algemeen enthousiasme werd de 298,B Maart begroet, de dag waarop de vijandelijkheden hervat konden worden. En als enthousiasme den strijd had kunnen beslissen, zou zeker de zege voor Sicilië niet uitgebleven zijn. Maar de overmacht van Filangieri's krijgsmacht te land en ter zee was te groot en de aanvoering van den Poolsclien emigrant Mieroslawski, die kort te voren in Posen tegen Pruisen had gestreden en het weldra in de Palts voor de republiek zou doen, was, niettegenstaande zijn ijver en dapperheid, niet meer dan middelmatig. Den 3de" April werd Taormina veroverd en verbrand; den 61,en Catania, de grootste stad der oostkust, met storm ingenomen, waarbij vreeselijke tooneelen voorkwamen. De onmogelijkheid van verderen tegenstand bleek zoo duidelijk, dat zelfs steden als Syracuse dien niet meer beproefden en Filangieri in het binnenste van het eiland kon binnenrukken. Het parlement te Palermo liet nu den moed zinken en nam de bemiddeling van den Franschen admiraal Baudin aan, hoewel de regeering zich daartegen verzet had en thans afdankte. Haar opvolgers waren veel minder warme patriotten, die zich, evenals de gezeten burgerij van Palermo, maar al te zeer door de beloften van Ferdinand lieten verleiden. Tegenover hun maatregelen om verderen tegenstand te beletten, werd wel door de gewapende macht verzet geboden, maar zoo ontstond een tweedracht die krachtig handelen onmogelijk maakte. Ruggiero Settimo, die voor een oogenblik opnieuw aan het hoofd van een voorloopig bestuur trad, kon zelf niet anders doen dan in handen der stedelijke regeering afdanken en met de hoofden der patriotten en velen die zich gecompromitteerd achtten het eiland verlaten. Toch duurde het nog lang, tot den 15,ie<, Mei, eer Filangieri Palermo kon bezetten. Maar toen bleek bijna terstond hoe weinig Ferdinands beloften golden. Sicilië werd feitelijk weder een Napolitaansche provincie. In de andere helft van het op deze wijze herstelde koninkrijk der Beide Sieiliëu, bestond onderden dekmantel van de constitutie reeds lang een absoluut bestuur, uitgeoefend door militairen en politie, dat zich de grootste willekeur veroorloofde; de persoonlijke veiligheid van ieder die bij de regeering of liever bij den een of anderen machthebber slecht stond aangeschreven verloor eiken waarborg. Het parlement liet de regeering echter voortbestaan en zijn vergaderingen hou- den, tot clat de strijd met Sicilië opnieuw begon. Toen werd liet huichelen niet langer noodig geacht en de vertegenwoordiging ontbonden. Dadelijk daarna begon een reeks processen tegen bijna iedereen die als liberaal te boek stond, processen, die steeds met een veroordeeling eindigden eu die de beste mannen van het volk troffen. Met name werd ieder vervolgd die afgevaardigde was geweest. Wel werden zoo goed als geen doodvonnissen voltrokken; maar de behandeling, welke de veroordeelden ondervonden, bewees voldoende, hoezeer het absolutisme op wraak bedacht was. De reactie was in vollen gang. Het uitdagend, bijna roekeloos optreden van Karei Albert, kan kwalijk verklaard worden, wanneer niet gelet wordt op hetgeen in Hon-1( garije gebeurd was. Wel wnren in Maart de Oostenrijkers nog meester ' van het noordwestelijk deel van het koninkrijk, maar reeds toen bleek, dat zij buiten staat waren hun overwinning te voltooien. De zwakheid der monarchie kwam duidelijk aan den dag en bijna zeker boezemde dit den koning moed in. Maar hij had buiten Radetzky gerekend. Geen sterker tegenstelling bijna dan tusschen diens krachtvolle krijgvoering en de voorbeeldeloos slechte leiding van Windischgratz, die ook door zijn opvolgers niet goed kon worden gemaakt. De beslissing bij Novara had vooreerst echter alleen gevolgen in Ttalië. Hoewel overwinnaar, kon Radetzky geeu enkel regiment missen, ot' iets doen om de nederlagen van de volgende maanden in Hongarije te voorkomen. Alleen eenige generaals kon hij afstaan, 't Was duidelijk dat daarmede misschien nieuwe tegenspoed belet, maar zeer zeker geenszins een spoedige, volkomene overwinning verzekerd kon worden. De kracht van Oostenrijk schoot kenlijk te kort. En om vele redenen, niet het minst ook om niet voor goed allen invloed in Duitschland te verliezen, was het noodzakelijk, althans in de oogen van Sohwarzenberg en diens partijgenooten, dat de strijd met Hongarije spoedig en voldingend beslist werd door de volkomen bedwinging der revolutie. Van een compromis, dat de Oostenrijksche regeering, door zich den bijstand van alle gematigde elementen in Hongarije te verzekeren, in die dagen misschien nog had kunnen tot stand brengen, wilden Schwarzenberg en de hof- en generaals-partij niets weten. Zij eischten van haar tegenstanders volledige onderwerping. De benoeming van generaal Ilavnau tot opperbevelhebber met de meest uitgebreide volmacht, Oostenrijk >eptKusland tgeii Honga■ye te hulp. zoowel 111 militaire als 111 burgerlijke zaken, bewees dat ten volle. Want sedert liet gebeurde te Brescia had de naam van Havnau in Europa denzelfden klank, als eens die van Alva liad gehad. Wie het doel wil, moet ook de middelen willen, Mas Schwarzenbergs leus. Ontbrak den keizer zelf op het oogenblik de macht om Hongarije te verpletteren, dan moest hij die van een ander leenen. En zoo gebeurde het ongeloofelijke. Den l*. Mei verkondigde het officieele blad der regeering, dat de keizer tegen de Hongarije overheerschende, algemeen Europeesche revolutionnaire partij den bijstand van Rusland had ingeroepen en dat die door keizer Ni colaas «met de edelste bereidwilligheid" was toegezegd. Zoover was liet dus met Oostenrijk gekomen, dat het, zoo goed als een der kleine despoten, die het zelf zoo dikwijls op hun tronen had hersteld, zich onder de voogdij stelde van een die machtiger was, oin op die wijze meester in het eigen huis te kunnen worden! I)e ontzaglijke vernedering schijnt in die dagen van algemeene, reactionnaire zoo goed als revolutionnaire opwinding, noch door den keizer en zijn ministers, noch zelfs door de krijgslieden die zoo trouw zijn troon verdedigd hadden, gevoeld te zijn. Tegen de revolutie werd in de conservatieve of liever reactionnaire kringen elk middel geoorloofd geacht; aller belangen golden daartegenover als solidair. Hetgeen nu gebeurde, was de uiterste consequentie der beginselen, welke uien die der Heilige Alliantie noemde. In het klein had hetzelfde reeds in Zevenbergen plaats gehad, maar 't was daar meer een vriendschapsdienst geweest van de generaals ouder elkander. Dit had toen geen gevolgen gehad. Bern had Russen zoo goed als Oostenrijkers verdreven. Maar het had de Hongaren kunnen waarschuwen en leeren, naar welk wapen Oostenrijk in zijn uitersten nood zou durven grijpen. Maar niemand schijnt daaraan gedacht te hebben. Integendeel, onder den indruk der overwinningen bij Gödüllö en lsaszeg had Kossuth eindelijk zijn doel weten te bereiken en elke verzoening afgesneden. Sedert 14 April 1849 heette Hongarije een onafhankelijke staat. Het besluit van den Rijksdag te Debreczin, dat Kossuth zonder veel inspanning na korte voorbereiding met een enkele redevoering had uitgelokt, was echter in de eerste plaats het antwoord van Hon garije op Schwarzenbergs geoctrooieerde constitutie, fn zekeren zin het natuurlijke en onvermijdelijke antwoord. Evenzeer als de Romeinsche republiek was de Hongaarsche liet logisch gevolg van de voorafgaande gebeurtenissen. De keizer van Oostenrijk had bij de door hem aan zijn monarchie verleende grondwet de zelfstandigheid van Hongarije vernietigd ; wat was natuurlijker dan dat wederkeerig de vergadering, die in Hongarije de maclit bezat, hem en zijn huis van den troon vervallen verklaarde! En niet minder natuurlijk, dat die vergadering de uitvoerende regeering, tot aan de definitieve beslissing over den regeeringsvorm door een constituante, opdroeg aan den rnau, die haar steeds zijn wil wist op te leggen, en dat zij Kossuth met de waardigheid van gouverneur-president bekleedde. Maar de mogendheden namen zoomin notitie van liet manifest, waarmede de nieuwe regeering van den nieuwen staat haar optreden motiveerde, als dat zij iets deden wat als een blijk van geneigdheid tot erkenning kon worden uitgelegd. Nog minder kon er natuurlijk sprake zijn van eenige tusschenkornst, al boezemde Ruslands optreden hier en daar ook ongerustheid in. Aan keizer Nicolaas kon niets aangenamer zijn dan liet verzoek, dat Oostenrijk tot hem richtte. Sedert lang beschouwde hij zijn staat als het bolwerk van Europa tegenover de overal het hoofd opstekende revolutie. Alleen door tijdige tusschenkomst scheen het hem mogelijk te voorkomen dat de revolutie zich zoodanig uitbreidde, dat zij zelfs zijn heilig Rusland aantastte, dat (hij wist het maar al te zeer sedert den Dekabristen-opstand) niet meer geheel onbesmet was gebleven en waar, vlak bij, Polen als een nimmer geheel gebluschte brandstede bleef' smeulen. Reeds dadelijk na het begin der omwenteling in het vorige jaar had hij zich bereid verklaard tot hulpbetoon . maar alleen in geval eener forineele aanvrage, lil de Donau-vorstendommeu, waar geheel bijzondere omstandigheden bestonden, was hij op eigen verantwoording opgetreden, en daarop had hij tijdelijk hulp bewezen in Zevenbergen. Zijn houding had echter tengevolge gehad, dat bij Slaveu en Roemenen de vrees voor Rusland nog sterker werd dan de haat tegen Hongarije en dat ook daar de radicalen zich tegenover de solidariteit der regeeringen begonneu aaneen te sluiten. Des te meer gold voor hem de noodzaak, het vuur voor goed uit te dooven Niet met een hulpkorps, zooals de keizer van Oostenrijk had bedoeld, maar met de hoofdmacht van zijn leger, onder den beroemden Paskiewitscli zelf, deu bedwinger van Turken en Polen, zou hij Hongarije aantasten, een aanbod, dat den bondgenoot maar half welgevallig was, maar dat deze natuurlijk niet kon afslaan. Duitschland in bet einde van 1848. Waarschijnlijk werd de op zich zelf reeds voldoende bereidwilligheid van den Russischen keizer nog verhoogd door de overweging, dat zijn optreden hem voor goed het overwicht in Oost-Europa zou verzekeren en Oostenrijk zou dwingen voortaan zijn staatkunde te volgen. Een andere bijgedachte bestond zeker niet bij hem; geen heimelijke wensch om zijn bijstand op de een of andere wijs betaald te zien. De solidariteit der conservatieve monarchale belangen was in de oogen van Nicolaas motief genoeg om verder belangeloos te zijn. Althans, nimmer is er iets uitgelekt van eenige andere afspraak tusschen de monarchen; alleen lag het juist in het persoonlijk karakter van aanbod en aanvaarding, dat zoo al niet Rusland op de dankbaarheid van Oostenrijk, dan toch Ni co la as op die van Frans Joseph rekende. Met het aangaan van dit verbond was het lot van Hongarije beslist; er was geen denken aan, dat het met eenige kans op goeden nitslag tegenstand kon bieden. Maar Kossuth en de radicalen dachten geen oogenblik aan een opgeven van hun standpunt, en hun overwicht was in Hongarije veel te groot, dan dat de gematigden en zelfs Görgei er tegen dorsten op te treden. Toeu eenmaal de zekerheid der Russische interventie vaststond, gold elke handeling, welke verzoening bedoelde, als verraad. Trouwens, sedert Haynau het opperbevel had, zou elk aanbod van niet onvoorwaardelijke onderwerping overbodig zijn geweest. Van weerskanten werd aan geen verzoening meer gedacht. Wie den loop der gebeurtenissen van de revolutiejaren wil volgen, is verplicht zijn aandacht telkens op andere punten van Europa te vestigen. Wel scheen wat in het oosten geschiedde in geen rechtstreeksch verband te staan met wat in Italië en nog minder met wat in Duitschland plaats had, maar de belangen van de Oostenrijksche monarchie waren daar overal zoodanig bij betrokken, dat alleen dit het reeds noodig maakt thans na te gaan wat in het laatste was gebeurd. De bedwinging van liet Frankforter Septeniber-oproer en liet einde der crisis in Pruisen had vooreerst de orde in Duitschland verzekerd en aan de gematigd liberale partij, die de groote meerderheid in het Parlement bezat, gelegenheid gegeven, het groote werk, waartoe zij zich geroepen voelde, met kracht ter hand te nemen. De radicalen gaven wel de hoop niet op, doch voor het oogenblik waren zij machteloos; alleen bleven zij rusteloos werkzaam voor de revolutionnaire propaganda. Pruisen hadden zij zoo goed als opge- geven, maar de Midden- eu Boveu-Rijnlanden en het koninkrijk Saksen boden hun een des te vruchtbaarder bodem. Of zij ten slotte zouden slagen een krachtiger revolutionnaire beweging in het leven te roepen dan tot nu toe, zou vooral afhangen van het resultaat dat hun tegenstanders bereikten. Was dit onbevredigend, dan was er kans, dat althans een deel van het Duitsche volk zich bij hen zou aansluiten. Hoewel dus vooreerst geen groote volksbewegingen voorkwamen en de orde in Duitsehland niet zoodanig verstoord werd, dat er wapengeweld werd aangewend, was het er ver van af, dat het land het vroeger voor- 1 komen weder terugkreeg. Plaatselijke bewegingen kwamen nog gedurig voor, volksvergaderingen en demonstraties waren aan de orde van den dag, de pers bleef in vele opzichten even bandeloos als in het voorjaar, en de regeeringeu gevoelden zich nog uitermate onzeker en deden al het mogelijke, vooral in de kleine staten, om populair te blijven. Alleen een vergadering als het Duitsche Parlement scheen in staat onder zulke omstandigheden zijn aandacht te blijven schenken aan een zoo diepzinnig onderwerp als de grondrechten van den Duitschen burger. Behalve wanneer interpellatiën over de gebeurtenissen in en buiten het land de beraadslagingen afbraken , bleef het daar voortdurend mede bezig, totdat eindelijk den 19'1"1 October de commissie, welke over het ontwerp der Duitsche grondwet advies zou geven , haar rapport uitbracht. Daar Dahlraann in die commissie den meesten invloed had, las: het voor de hand, dat de groote vraag omtrent de verhouding van Oostenrijk tot het Rijk, onmiddellijk ter sprake kwam. Dahlmann en de zijnen stelden voor, dat het Rijk alle op liet oogenblik tot den Bond behoorende landen zou omvatten. Duitsche landen, die onder eenzelfde regeering met niet-Duitsche vereenigd waren, moesten een geheel afzonderlijke staatsinrichting hebben, die overeenkwam met de Rijkswet, en dus eigenlijk alleen door een personeele unie aan de andere verbonden zijn. Niet zonder eenig recht beweerde Dahlmann dat deze eisch voor Oostenrijk volstrekt niet onaannemelijk was, sedert in Maart de scheiding tusschen de Oosteurijksche en Hongaarsche landen had plaats gehad, want dat hij beantwoordde aan den feitelijken toestand. Toch wist hij zoo goed als ieder ander, dat Oostenrijk in dien eisch niet zou berusten en dat de aanneming er van gelijkstond met uitsluiting van Oostenrijk buiten het Rijk. Niettegenstaande het heftig verzet der Groot-Duitsche partij, werd dit voorstel reeds den '27October aangenomen: de hopelooze ver¬ stred tussohen Groot- en KleinDuitschers in het Parlement. warring, welke juist in die dagen in Oostenrijk heersclite, en de meer en meer volkomen wordende breuk met Hongarije deden velen het einde der oude Habsburgsche monarchie voorzien en er zich daarom bij neerleggen, terwijl de linkerzijde er als één man voorstemde. Terstond ging de vergadering verder en ontzag zich niet, bij alle bepalingen omtrent het gezag in het Rijk, de rechten der verschillende staten zoodanig te beperken, dat de op deze wijs geconstitueerde staat een veel straffer unie zou vormen dan de Vereenigde Staten. Het Parlement vergat geheel dat de meeste Duitsche staten , en juist de machtigste (Pruisen en Beieren b.v.), evenzeer levende, reeds in een ver verleden wortelende organismen waren als Duitschland zelf', dat het dus zeer de vraag was, of de inwoners dier staten met zulk een rijksverband gediend zouden wezen, daargelaten nog of' het denkbaar was, dat hun regeeringen anders dan door geweld tot een dergelijke machtsinkrimping te bewegen zouden zijn. Gagern had wel getracht Oostenrijk te verzoenen door het voorstel, dat de bondstaat Duitschland met den Oostenrijkschen staat in een nauw verbond zou treden, een plan. dat weldra allen gemeen werd, die Oostenrijk niet in het Rijk meenden te kunnen opnemen en er toch oin dachten dat Oostenrijk voor een deel een Duitsch land was. Voorloopig echter werd daar niet op gelet, en aan de andere Duitsche regeeringen gaf dit weinig troost. Alleen den vorst die de keizerlijke waardigheid zou bezitten verschafte de rijksgrondwet een zekere vergoeding voor hetgeen hij als landsheer verloor, maar juist de eenige van wien het denkbaar was, dat hij als keizer zou worden gekozen, stelde zich scherper dan iemand tegen het door de vergadering tot wet verheven stelsel. Zoomin als in Maart wilde Frederik Willem IV in November van het keizerschap weten en daaraan zijn koningschap van Gods genade onderdanig maken. Integendeel, hij deed juist in die dagen in het geheim voorstellen aan de koningen van Beieren en Wurteinberg, om Duitschland uitsluitend onder het gezag der verschillende Duitsche koningen te stellen, hetzij met, hetzij zonder Oostenrijk. Zijn denkbeelden waren zelf allerminst voor verwezenlijking vatbaar, maar daarom niet minder oprecht bedoeld; de Zuid-Duitsche koningen echter hielden het er voor, dat hij heimelijk de eenheidspartij in de vergadering aanstookte en juist om dit te verbergen dergelijke plannen voorwendde. Een bezoek van Gagern, om hem tegelijk tot het vasthouden aan een liberale staatkunde binnenslands (het had kort na liet optreden van het ministerie Brandenburg plaats) en tot aanvaarding van de plannen der Duitsche unitariërs te bewegen, droeg er veel toe bij om deze verdenking te versterken, te meer daar in die dagen de Pruisische regee.ring tot het Parlement te Frankfort een zekere toenadering toonde. De oorzaak daarvan was echter een geheel andere; tegenover de democratische beweging stonden de gematigd conservatieve ministers in Pruisen niet veel anders dan de gematigd liberale parlementsleden, vooral sedert de Nationale Vergadering zieli niet langer door de radicalen liet medesleepen tot inmenging in de binnenlandsche aangelegenheden van Pruisen en Oostenrijk. Die inmenging had niet gebaat, maar, zooals wij weten, zelfs de krijgsrechterlijke executie van Robert liluin ten gevolge gehad. Dat was, zooals met zekerheid kan aangenomen worden, het werk der militaire partij in Oostenrijk geweest, die thans met Schwarzenberg aan het roer gekomen was. Juist in deze dagen had de keizerlijke regeering openlijk in haar programma uitgesproken, dat zij de verhouding van Oostenrijk tot Duitschland als geen andere beschouwde dan vóór de omwenteling, en dat zij dit zou blijven doen zoolang daarover niet op wettige wijs nieuwe overeenkomsten waren getroffen. Dit laatste kon echter, verklaarde Schwarzenberg, niet geschieden eer de toestand van Oostenrijk definitief geregeld was. De storm, welken deze verklaring in het Duitsche Parlement verwekte, dwong Schmerling het rijks-ministerschap neder te leggen; Gagem werd nu zelf president-minister. Als voorzitter der vergadering verving hem Eduard Simson, een man van zoo groot gezag in de vergadering, dat zelfs zijn joodsche afkomst voorbij werd gezien; in het toenmalige Duitschland een zoo goed als ongehoord feit. Maar ook Sirasoifs gezag was niet in staat te beletten, dat de partijen in het Parlement zich hoe langer hoe meer splitsten en de debatten er hoe langer hoe heftiger van toon en tevens hoe langer hoe onvruchtbaarder werden. Niet zelden gebeurde liet dat bij de gewichtigste onderwerpen, zelfs bij de vraag omtrent het hoogste gezag in het Rijk, allerlei combinatiën van partijen en personen de verwerping van alle voorstellen, van welke zijde zij ook gedaan werden, ten gevolge hadden, een uitslag. die niet zelden tot nieuwe en heftiger krakeelen aanleiding gaf en maar zelden zoo beschamend werkte, dat de partijen zich tot meerdere samenwerking lieteu overreden. Die onvruchtbaarheid der eindelooze debatten deed het gezag der vergadering bij liet Duitsche volk zeer afnemen en ontnam haar daardoor den eenigen steun, welken zij tegenover de regeeringen bezat. En sedert de nederlagen der democratie te Weenen en Berlijn was de macht der regeeringen aanzienlijk toegenomen. Het bleek meer eu meer dat het werk dat in de Paulskerk gedaan werd, zelfs als het gelukte daar een voor het Duitsche volk geschikte grondwet tot stand te brengen, ijdel zou wezen, zonder samenwerking tusschen de natie en de regeeringen, en met name de regeering van Pruisen. Maar de wijze waarop de vergadering werkte, vooral die waarop zij gedurig meer democratische elementen in de constitutie liet opnemen, was allerminst geschikt om een dergelijke samenwerking te doen ontstaan. Een tijdlang scheen het zelfs alsof koning Frederik Willem, die steeds trachtte zijn wensch, om de Duitsche zaken te regelen met behulp der koningen alleen en met uitsluiting der kleinere vorsten, overeen te brengen met het in zijn oogen toch ook noodzakelijke rekening houden met de vertegenwoordiging van het Duitsche volk, door het veldwinnen der democratie geheel naar de zijde van Oostenrijk zou worden gedreven. Maar in het einde van Januari 1849 wendde hij zich, tot verbazing zijner raadslieden, weder van dezen af eu zocht, door zijn gezant bij het centraal gezag, Camphausen, nieuwe voeling met liet Duitsche Parlement. Voor een nieuwe koersverandering , waarvoor zijn onbestendigheid steeds deed vreezen, behoedde hem Schwarzenberg zelf. Tn Maart, na de ontbinding van den Rijksdag te Kremsier en de octrooieering der constitutie voor de gezamenlijke Oosten rijk sc he eu Hongaarsche kroonlanden, verklaarde deze, dat de regeling der binnenlaudsche zaken van de monarchie voor goed afgeloopen eu het dus tijd was om tot die der verhouding van Oostenrijk en Duitschland over te gaan. Door Schnierling, die thans Oostenrijk bij het centraal gezag vertegenwoordigde, maakte hij nu zijn eischen kenbaar. Zij waren bondig en onomwonden. Oostenrijk vorderde voor zijn geheele gebied, dat nu onscheidbaar heette, opneming in den Duitschen Bond, aan welks hoofd een directorium van zeven vorsten, onder afwisselend voorzitterschap van Oostenrijk en Pruisen moest worden gesteld, ter zijde gestaan door een statenhuis, bestaande uit afgevaardigden der regeeringen en wetgevende vergaderingen der verschillende staten, benoemd en verkozen naar verhouding van één lid op het inillioen inwoners. Het Bondsgebied zou, volgens koning Frederik Willems ouden voorslag, worden verdeeld in vijf groepen, ieder van welke onder het gezag zou staan van een der koningen. Oostenrijk zou als de zesde gelden. Dit plan, welks verwezenlijking tegelijkertijd Oostenrijks overwicht in üuitschland gevestigd zou hebben (want in dit zeventigmillioenenrijk stonden 38 millioen Oostenrijkers tegenover 32 inillioen andere Duitschers), verzekerde den overigen koningen bijna gelijke macht als Pruisen bezat, onderwierp de kleinere staten zoo goed als geheel aan de middenstaten en ontnam aan de Duitsche natie alle medewerking in het rijksgezag, terwijl het die slechts in zeer geringe mate aan de bevolking der verschillende staten liet. Dit opende dan ook zoowel Frederik Willem als den liberalen Groot-Duitschers voor goed de oogen voor de onmogelijkheid der vorming van een Duitsch-Oostenrijkscheu bondsstaat. Welcker, de oude aanvoerder der Zuid-Duitsche liberalen, die tot nog toe tegenover velen zijner oude medestanders Groot-Duitschland verdedigd had, vond er aanleiding in om bij het aanvangen der beraadslagingen over de tweede lezing der constitutie het voorstel te doen, deze, onder opneming der door de daartoe benoemde commissie voorgestelde veranderingen, en bloc aan te nemen en terstond den koning van Pruiseu tot erfelijk keizer uit te roepen. Een korten tijd scheen het nu, dat het onverkwikkelijk krakeel der partijen tot zwijgen gebracht en de eendracht hersteld zou worden, maar de debatten hielden zoo lang aan, dat de oude geschillen opnieuw herleefden en ten slotte een meerderheid van zeer heterogene elementen het voorstel verwierp. Gagern begreep dat op deze wijze de vergadering niets tot stand zou brengen en haalde daarom een gedeelte der keizerpartij, zooals men zijn aanhangers noemde, over, om een compromis te sluiten met dat gedeelte der radicalen, die des noods een keizer konden dulden, wanneer deze zeer beperkt was in zijn macht. Er werd besloten dat deze laatsten voor het erfelijk keizerschap zouden stemmen en dat daarentegen de Klein-Duitsche liberalen in het uit de eerste Fransche revolutie welbekende suspensief veto zouden toestemmen. Daarenboven werd besloten de tweede lezing der constitutie en der daarbij behoorende organieke wetten zonder debat te doen plaats hebben. Zoo kwam men, zij het dan ook met overboord werpen van beginselen, eindelijk tot een beslissing. Het erfelijk keizerschap werd aangenomen en daarmede, naar men geloofde, de constitutie aanneembaar gemaakt voor den toekomstigen keizer. Den De keiierskeus. 28,tfln Maart werd daarop Frederik Willem, koning van Pruisen, tot Duitsch keizer gekozen met 290 stemmen tegen 248 onthoudingeu. Van degenen die tot de laatste categorie behoorden, verklaarden 56 zich te hebben onthouden, omdat naar hun meeuing het Parlement tot de keuze niet bevoegd was. Evenwel, de keuze was verre van een eenstemmige en kon allerminst als een stem des volks gelden. Maar de Duitsche parlementsleden waren zoo doordrongen van het gevoel, dat in hen de nationale souvereiniteit belichaamd was, dat zij zich volkomen gerechtigd achtten die keuze door een meerderheid uit hun midden als de volksstem aan te zien. Een talrijke commissie, met Simson aan het hoofd, werd terstond afgevaardigd om den koning van Pruisen de Duitsche keizerskroon aan te bieden. Van een vorst van de beginselen en het verleden van Frederik Willem TV zou met grond te verwachten zijn geweest, dat hij dit aanbod beslist zou afwijzen. Zelfs had hij, bij het vernemen der op hem uitgebrachte keus, verklaard, dat hij zou toonen hoe men een vergaderiug moest bejegenen, die zich zoodanig vergrepen had aan wat haar niet toekwam. Zij had, beweerde hij, niet het recht hem iets aan te bieden, en hij kon dus niets van haar aannemen. Van hem, die zich den koning van Gods genade bij uitnemendheid voelde, was dit natuurlijk; daargelaten nog de tallooze bezwaren welke een aanneming overigens in den weg stonden. En van den keizerstitel wilde hij nimmer iets weten. Maar de begeerte om in Duitschland de leiding te bezitten, was hem nog altoos bijgebleven, en hij wilde zich de gelegenheid niet laten ontgaan, om te trachten die opdracht ook van de vorsten te verwerven, nu zij hem van het volk gewerd. Te minder, omdat de rijksbestuurder, hoogelijk ontstemd over de keizerskeus, verklaard had zijn ambt te willen nederleggen. Frederik Willem haastte zich dezen afstand als een voldongen feit te beschouwen en meende dat niets eenvoudiger was dan dat dit openstaande ambt terstond aan hem werd opgedragen Was dat geschied en hij dus in het bezit van het centraalgezag in het Rijk, dan wenschte hij zich met de regeeringen zoowel als met de Nationale Vergadering te verstaan over de rijksconstitutie. In hoever dat met of zonder Oostenrijks medewerking kou plaats hebben, liet hij in liet midden. Hoewel hij dus niet het keizerschap, zooals het in de constitutie was omschreven, dacht aan te nemen, wilde hij een aanbod om de leiding der regeering over Duitschland te aanvaarden geenszins afslaan. En blijkbaar beschouwde hij de opdracht, die hem gedaan werd, als van geen andere strekking. In overleg met zijn ministers gaf hij dus den 3don April, toen de deputatie door hem in een plechtig gehoor werd ontvangen, aan haar ten antwoord, dat hij in het hem medegedeelde besluit de stem der vertegenwoordigers van het Duitsche volk erkende en toonen zou dat dezen niet te vergeefs vertrouwen in hem hadden gesteld; dat hij aan dat vertrouwen echter niet zou beantwoorden, als hij zonder de vrijwillige toestemming der Duitsche koningen, vorsten en vrije steden in deze zaak een besluit nam, en dat het dus aan dezen stond te overleggen, in hoeverre de rijksconstitutie in het belang van geheel Duitschland en van de afzonderlijke staten was en een krachtige regeering toeliet. Dit was zeker geen aanneming, doch evenmin een afwijzing. Maar de constitutioueele doctrinairen, die de meerderheid der deputatie uitmaakten, zagen er niet ten onrechte een ontkenning van de absolute souvereiniteit der Nationale Vergadering in. In hun oogen stond zulk een ontkenning met een afwijzing gelijk; zij deelden hun opvatting officieel aan de Pruisische regeering mede en sneden daarmede elke samenwerking tusschen den koning en de vergadering af, die toch voor het tot stand komen van het werk der hervorming van Duitschland even noodig was als de samenwerking tusschen den koning en de regeeringeu. Intusschen hoopten Frederik Willem en zijn raadslieden vooreerst nog die samenwerking, liefst met beiden maar in elk geval met de regeeringeu, te verkrijgen. Nog denzelfden dag, waarop de koning de deputatie ontving, noodigde hij de overige Duitsche regeeringen uit tot een conferentie te Frankfort, ora over een toetreding tot een Duitschen bondstaat te beraadslagen, en bood tevens aan, zich met de voorloopige waarneming van het rijksgezag te belasten, als dit door de regeeringen werd goed gevonden. In Duitschland was het tot stand komen der rijksgrondwet met groote i vreugde begroet. Al beantwoordde die niet aan ieders verlangen, nu zij eenmaal was aangenomen door de met dat doel bijeengekomen vergadering, beschouwde men haar algemeen als van kracht. De openbare meening liet zich over 't algemeen zoo krachtig gelden, dat de regeeringen der kleine staten er niet aan konden denken haar niet onmiddellijk te erkennen, en ook die der middenstaten dat kwalijk durfden weigeren. Zelfs in Pruisen drong liet huis der afgevaardigden sterk op die erkenning aan en liet niet nu zicli zeer afkeurend over de houding der regeering daartegenover uit te spreken. De druk der openbare meening, in vertegenwoordigingen en volksvergaderingen openlijk uitgesproken, werd niet minder, toen de Oostenrijksche regeering in een scherp protest tegen de handelingen der Nationale Vergadering opkwam. Zij beweerde, dat deze haar volmacht in alle opzichten te buiten was gegaan en daardoor schuld was, dat de hervorming van Duitschland als geheel mislukt kon beschouwd worden. Zij noodigde daarom den rijksbestuurder uit, voorloopig het ambt, dat hem door den Bondsdag was opgedragen, te blijven waarnemen, totdat door de regeeringen over den vorm van het centraal gezag was beslist, en verbood tevens aan de Oostenrijksche afgevaardigden in het Parlement langer deel te nemen aan een vergadering, welke zij niet meer als een wettige kon erkennen. Tegelijk behield zij zich alle rechten voor, welke Oostenrijk krachtens de Bondsacte in Duitschland toekwamen. In een andere nota wees zij het aanbod van Frederik Willem, om het rijksbestuurderschap op zich te nemen, smadelijk af, omdat dit ambt niet vacant was, en verklaarde in geen regeling der Duitsche aangelegenheden te zullen toestemmen, die Oostenrijk aan een andere regeering ondergeschikt kon maken of een deel van Oostenrijk aan niet-Oostenrijksche wetgeving onderwierp. Het was een protest tegen elke opdracht van oppergezag aan Pruisen. Bij de heerschende opwinding en bij den juist in dien tijd sterk toenemenden tegenspoed der Oostenrijkers tegen de Hongaren, maakte dit optreden betrekkelijk weinig indruk. Men verheugde zich eerder in Duitschland geen verdere rekening met Oostenrijk te behoeven te houden. Alleen voor Frederik Willem was het denkbeeld om met Oostenrijk te moeten breken (en dat moest hij ontwijfelbaar, wilde hij zijn plannen doorzetten) ondraaglijk. Tegelijk zag deze in het toegeven der Duitsche regeeringen aan de openbare meeniug en in hun erkenning der constitutie een bewijs, dat zij zich niet vrijwillig onder zijn opperleiding zouden begeven. Eu opdringen wilde hij die aan niemand. Daarenboven toonde zich de Nationale Vergadering ongeneigd om in de voor zijn bedoelingen volstrekt noodzakelijke wijziging der constitutie toe te stemmen. Dat was genoeg om hem het besluit te doen nemen, de aangeboden waardigheid onvoorwaardelijk af te wijzen. Plotseling brak hij de door Camphausen inet het rijksministerie en de vergadering aangevangen onderhandelingen, die door dezen niet als geheel hopeloos werden aangezien, af en deelde den 21 11 April aan zijn ministers mede, dat hij de rijksconstitutie niet kon erkennen. Hij wilde evenmin anderen dwingen als hij zelf wilde gedwongen norden. Daarom gaf dan ook de op denzelfden dag door de Pruisische Kamer van afgevaardigden uitgesproken erkenning der rijksgrondwet waarschijnlijk den stoot aan zijn besluit. Zijn een week later bekend gemaakte verklaring hield niet alleen de afwijzing van de opdracht der keizerskroon in, maar deed een breuk ontstaan tusschen de Pruisische regeering en dat deel van het üuitsche volk, dat vasthield aan het werk van het inet medewerking dezer regeering bijeengekomen Duitsche Parlement. Voor ieder ander zou zij een volledige omkeer hebben beteekend, een terugkeer tot de reactie, zooals uit de gelijktijdige ontbinding van de steeds heviger oppositie voerende Pruisische Kamer van afgevaardigden sprak. Frederik Willem echter dacht thans zeil het werk der hervorming ter hand te nemen en tot een beter einde te brengen. Hij de eerste stappen welke hij hiertoe deed, zocht hij, behalve van de vorsten. ook van het Parlement medewerking te verkrijgen. Deze vergadering bleef echter op haar in haar oog onwedersprekelijk recht staan, om alleen en zonder medewerking der verschillende Duitsche regeeringen de constitutie te maken. In haar oogen was deze van kracht, zoodra zij door haar, onverschillig op welke wijs, was aangenomen. Op enkele na hadden alle kleine staten, Baden vooraan, reeds vóór de keizerskeuze toegestemd, en de houding van zijn volk had den koning van Wurtemberg, die eerst heftig geprotesteerd had tegen elke inbreuk op zijn souvereiniteit, in het eind van April tot onvoorwaardelijke erkenning gedwongen. Tn Saksen, Ilannover en 1 ruisen hadden de regeeringen alleen door de kamers te ontbinden den op dit oogenblik algemeenen volkswensch gesmoord, en in Beieren waren alleen de oud-Beiersche provinciën, vooral die bezuiden den Donau, ongezind met de beweging mede te gaan; iu de Palts ontstond een steeds onstuimiger wordende volksbeweging. Geheel onbegrijpelijk was het dus niet dat de vergaderiug volhield, en den 3lien Mei, op denzelfden dag dat een geweldig oproer in Dresden den koning van Saksen naar de vesting Königstein op de vlucht 27 De Mei-opstand in WestDuitschland. Einde van het Duitsche Parlement. joeg, het besluit nam, aan alle regeeringeu en regeringslichamen in Duitschland en aan het geheele Duitsche volk den eisch te stellen, de rijksconstitutie te erkennen en ten uitvoer te leggen. Tegen 1 Augustus werden tevens verkiezingen voor de nieuwe kamer van volksvertegenwoordigers uitgeschreven en den 22ate Augustus als dag der bijeenkomst der Duitsche wetgevende vergadering bepaald. Hoewel dit besluit zoo goed als een oorlogsverklaring aan de Pruisische regeering was, bleef de vergadering den koning van Pruisen als den gekozen keizer beschouwen. Denzelfden dag nog besloot zij dat, zoolang deze de constitutie niet erkend had. de machtigste der andere Duitsche vorsten het keizerlijk gezag zou uitoefenen; zoodra echter de Pruisische koning tot de erkenning overging, moest dat gezag aan dezen worden overgedragen. Maar van deze tegemoetkoming werd door Frederik Willem niet de minste notitie genomen. Van nu af stonden hij en de Nationale Vergadering vijandig tegenover elkander. De laatste geraakte van nu af geheel ouder den invloed der radicalen, die thans optraden ter verdediging eener constitutie, welker totstandkomen zij zoo lang mogelijk bestreden hadden, maar die hun nu een welkom middel bood om de bevolking in beweging te brengen. Zij protesteerde tegen de kamerontbindingen, maar ook tegen de door den koning van Saksen ingeroepen tusschenkomst van Pruisen. Tegelijkertijd traden de vertegenwoordigers van het centraal gezag, de rijkscommissarissen in de verschillende landen, openlijk op aan het hoofd van bewegingen, welke in werkelijkheid zuiver revolutionnair waren, maar onder voorwendsel der verdediging der rijksconstitutie waren begonnen. In hoeverre dit laatste bij sommigen misschien oprecht was, is de vraag; bij deze beweging wist iedereen, dat wel de Duitsche eenheid het doel was, docli niet in monarchischen vorm, zooals toch de constitutie voorschreef. Evenzeer wist iedereen, dat de wijze waarop liet rijksrecht nu werd voorgestaan zuiver revolutionnair was, dat het uitsluitend democraten waren die liet verdedigden. Te Dresden had de weigering des konings om de rijksconstitutie te erkennen, aanleiding gegeven tot een oproer, waaraan, behalve de talrijke radicalen en republikeinen onder de arbeidersbevolking, vooral van buiten gekomen en zelfs buitenlandsche revolutionnairen deelnamen (de later algemeen bekende Russische anarchist Bakoenin trad er bij op den voorgrond), en dit leidde, na een aanvankelijke zegepraal en de vlucht des konings, tot het instellen eener voorloopige regeering van beslist ultra-democratisch karakter. De Saksische troepen waren te zwak otn alleen weerstand te bieden; eerst de komst van Pruisische gardetroepen uit Berlijn maakte het mogelijk, dat na zes dagen van verbitterd vechten op den 9lle" Mei de orde onder geweldig bloedvergieten en groote verwoesting hersteld werd. De Nationale Vergadering was intusschen zoozeer onder het gezag der radicalen geraakt, dat zij de tusschenkomst van Pruisen in den Dresdener opstand (welke door den koning van Saksen op grond der Bondsacte was ingeroepen) als een «rijksvredebreuk" brandmerkte en in kwalijk bedekte termen den opstaud, zoowel in Saksen als in de Palts, wettig verklaarde. Den conservatieven en gematigd liberalen afgevaardigden begon het te benauwd te worden; er wareu gewoonlijk reeds niet meer dan een goede 300 leden aanwezig, en het besluit, dat slechts 150 leden behoefden aanwezig te zijn om een rechtsgeldig besluit te nemen, bewees genoeg hoezeer het eigenlijk al een minderheid was die bijeen was gebleven. Ouder zulke omstandigheden konden Gageru eii zijn ambtgeuooten niet langer minister blijven; den 10*>» Mei stelden zij hun portefeuilles ter beschikking van den rijksbestuurder, die, thans uitsluitend om Oostenrijks belang denkend, zich wel wachtte af te treden, maar integendeel zich beijverde opvolgers voor hen te vinden. Het kwam er op aan den schijn te bewaren, dat er een ceutraal-bewind bestond, ook al had het niets met het Parlement te doen. Intusschen breidde zich de beweging ten gunste der rijksconstitutie steeds verder uit; op tal van plaatsen eischten druk bezochte volksvergaderingen algemeene wapening ter handhaving van de rijksconstitutie tegen de regeeringen. In de Rijnprovincie en in Silezië droeg de beweging een uiterst bedenkelijk karakter, niet alleen door hevige, niet dan met bloedvergieten te bedwingen oproeren, maar ook door de weigering der landweerplichtigen om op te komen op bevel der regeering. In de Beiersche Palts had op den l8l,n Mei een groote volksvergadering te Kaiserslautern formeel de gehoorzaamheid aan de Beiersche regeering opgezegd, op grond dat deze de erkenning der rijksconstitutie geweigerd had; er werd een comité uit verschillende vereenigingen als voorloopige regeering ingesteld, aan welke zicli het geheele land onderwierp. De Nationale Vergadering billijkte het optreden van den commissaris der rijksregeering, die zicli openlijk aan het hoofd dezer beweging had gesteld. Zij werd nu hoe langer hoe meer een partij vergadering van radicalen, de gematigden werden steeds overstemd. Zelfs de opstand in Baden vond bij haar geen afkeuring. En toch ging die meer van het door de republikeinsche propaganda gedemoraliseerde leger dan van de bevolking uit en was hij gericht tegen een vorst, die de eerste was geweest om de rijksconstitutie, zelfs lang voor zij gereed was, als bindend voor zicli en zijn staat te erkennen, zelfs voor het geval, dat zij beider zelfstandigheid aanzienlijk beperkte. Daar ontbrak dus ten eenemale de rechtsgrond, die elders, zelfs te Dresden, met meer of minder recht kou worden aangevoerd. Voor het oogenblik echter ging alles in Zuidwest-Buitschland zooals de republikeinen maar konden wenschen In Baden trad het leger, zelfs een aantal jonge officieren, aan de zijde der revolutie, en moest de liberale groothertog met zijn familie in der haast vluchten; het geheele land erkende het gezag van het comité der volksvereenigingen. In Wurtemberg scheen iets dergelijks aanstaande, vooral sedert men de overbrenging van den zetel van het Parlement uit het door de rederingen bedreigde Frankfort naar Stuttgart verwachtte. De houding der Pruisische regeering gaf voldoende aanleiding tot die verwachting. Prederik Willem was intusschen met een plan tot oprichting eener Duitsche Unie voor den dag gekomen en had daarop den 14jBn het mandaat der afgevaardigden ter Nationale Vergadering voor geëiudigd verklaard, een voorbeelddat weldra door de koningen van Saksen en Hannover gevolgd werd. Daardoor was de gematigde partij in de vergadering tot een betrekkelijk kleine minderheid geslonken. Gagern, Bahlmann en hun nog overgeblevene volgers uit de kleine staten gaven nu te kennen, dat alle wettige middelen om de constitutie te handhaven uitgeput waren en dat er dus voor hen niets overbleef dan hun ontslag te nemen. Bijua alleen radicalen bleven nu nog zitting houden, maar dezen konden niet veel anders doen dan protesteeren, zoowel tegen de handelingen van den rijksbestuurder, wiens nieuw ministerie, louter onbekende of niet wel ter faam staande personen, eerder algemeenen spot dan verontwaardiging verwekte, als tegen die der Pruisische en der daarmede verbonden regeeringen. Reeds naderden de Pruisische troepen Frankfort en kwamen in botsing met de revolutionnaire '/verdedigers der constiutie aan de Paltssische urenzen. De republikeinen wilden echter den strijd niet opgeven en met hen stemden enkele andere leden, die meenden ook door een koninklijk bevel niet gemachtigd te kunnen worden om hun mandaat neer te leggen. Niet 'onhaudig droeg de vergadering aan een dezer, den Pruisischen afgevaardigde Loewe, het voorzitterschap op en verlegde daarop haar zetel naar Stuttgart. Alle betrekking tusschen Parlement en Rijksgezag hield na op; van weerszijden verklaarden zij elkander voor onwettig. De Nationale Vergadering benoemde zelfs een regentschap van vijf leden als uitvoerende macht, natuurlijk zonder eeuig gevolg naar buiten. In Wurtemberg begon de bevolking, niettegenstaande de felheid van besluiten als die der Reutlinger volksvergadering, langzamerhand tot bezinning te komen; de regeering hield slechts uit angst voor de in haar nabijheid machtige revolutionnaire partij vast aan de rijksconstitutie. Daarom liet zij ook de bijeenkomst der vergadering toe ('t waren nog maar 101 leden, de "romp", zooals men in herinnering aan de Engelsche revolutie zeide), maar was bereid, zoodra het zonder bezwaar geschieden kou, die te beletten. De gelegenheid liet niet lang op zich wachten. Reeds den 184rj Juni, toen de strijd tusschen de revolutie en de regeeringen zoo goed als beslist was, vond de vergadering den toegang tot haar zittingzaal door troepen versperd. Zij schikte zich in het onvermijdelijke. Voor den vorm riep Loewe de leden te Karlsruhe bijeen, maar daar verscheen niemand. Het Duitsche parlement had opgehouden te bestaan. Want de bijeenkomst, welke in diezelfde dagen een aantal leden der keizerspartij te Gotha hielden en waarin zij hun toestemming betuigden tot de grondwet, welke bij de door Pruisen voorgestelde en in het Driekoningen-verbond tot een begin van verwezenlijking gebrachte unie zou wordeu ingevoerd, werd door die afgevaardigden, de /'Gothaers", zooals men later zeide, zei ven alleen als een particuliere bijeenkomst beschouwd, al verschafte zij aan die grondwet en aan het geheele plan der unie eenigennate een populaireu grondslag. 't Was een droevig einde van een vergadering, die zoo veel verwachtingen had opgewekt en. wat het gehalte harer leden betrof, niet zonder grond als de vertegenwoordiging der beste elementen van Duitschland kon gelden. Toch was het bijna met zekerheid sedert een half jaar vooruit gezien door allen die begrepen, dat de eenheid van Duitschland slechts met medewerking der regeeringeu, in alle geval met die der Pruisische regeering kon tot stand komen en dat de waan der vergadering, de eenige draagster der souvereiniteit in Duitschland te zijn, daarmede onvereenigbaar was. Maar zelfs bij meer zelfbeperking Ondergang der Duitsehi revolutionnairen. zou de vergadering waarschijnlijk niets hebben tot stand gebracht. Want de vraag omtrent Duitschlands eenheid was een machtsvraag en geen rechtsvraag, en geen enkele macht steunde de vergadering behalve de openbare meening. Tn zooverre hadden de republikeinen een beter begrip van den toestand. Reeds dadelijk hadden zij een beroep op het zwaard gedaan en ook thans hadden zij dat herhaald. Maar hun kans op slagen was ook thans niet veel grooter dan in liet vorige jaar. Alleen waren hun krachten nu voldoende tot een ernstigen strijd, met al de verwoesting en ellende die daarmede gepaard ging. Op vier plaatsen tegelijk werd in Juni 1849 door de bezwijkende 3 revolutie den strijd beproefd voor de handhaving harer beginselen. Overal onder leiding der uiterste partij, en overal zonder eenige kans op goeden uitslag. Want de overmacht der oude machten was zoo groot, dat de beslissing slechts een quaestie van tijd was. Maar de hopeloosheid van liet pogen was het eenige, wat den strijd der Duitsche republikeinen gemeen had met de laatste worsteling van Italië en Hongarije, en de sympathie welke liet liberale Europa aan de laatste niet onthield, ontbrak den Duitschen opstand geheel. Onder voorwendsel van voor de handhaving der rijksconstitutie te kampen, hadden de Duitsche democratische republikeinen de bevolking van enkele landen in beweging gebracht, en voerden haar gewapende manschappen ten strijde voor de «roode" republiek. Die manschappen bestonden uit muitende soldaten, vrijscharen en gewapende burgers en boeren, voor een deel aangevoerd door vreemdelingen van allerlei landaard, Polen niet het minst. In Baden had de voorloopige regeering het militair gezag toevertrouwd aan Mieroslawski, die zoo pas in Sicilië zijn persoonlijke dapperheid, maar tevens zijn onbekwaamheid in eiken anderen oorlog dan een van partijgangers had getoond. Hij had een goede 20,000 man onder zijn bevelen en zocht daarmede aan den Neckar het land te dekken tegen een Pruisisch korps en een op uitnoodiging van den rijksbestuurder door verschillende regeeriugen op de been gebracht legertje, onder bevel van Peucker, den vroegeren rijksminister van oorlog. Zeer tegen den wensch van den aartshertog had deze zich onder het gezag gesteld van den prins van Pruisen, die door zijn broeder met het opperbevel over de tegen de omwenteling in het veld gebrachte Pruisische troepen was bekleed. Deze had op die wijze een goede 50,000 man onder zijn bevelen. De Palts was betrekkelijk spoedig overweldigd. Maar Mieroslawski bood den 21sKn Juni met de Badensche linietroepen in de nabijheid van Heidelberg krachtigen tegenstand en behaalde zelfs aanvankelijk eenig voordeel. Er bestond echter te weinig discipline en samenhang bij zijn troepen, en toen deze, na een eerste gelukkig volgehouden gevecht, zich ook aan de andere zijde aangetast zagen, geraakten zij in verwarring. Mieroslawski trok daarop naar Heidelberg terug; maar die aftocht werd weldra een vlucht. Ware Peuckers korps niet te laat gekomen om haar den weg af te snijden, dan zou de hoofdmacht der revolutionnairen reeds terstond vernietigd zijn geworden; thans duurde de weerstand nog geruimen tijd, tot in Juli, en kostte het verdrijven der insurgenten uit hun verschillende stellingen nog vrij wat bloed, terwijl het beleg der vesting Rastadt een gedeelte der Pruisische strijdkrachten bezig hield. Maar het einde was onvermijdelijk. Een gedeelte der insurgenten, waaronder de meeste politieke en militaire, voor een deel in heftigen twist met elkander geraakte aanvoerders, wist zich op Zwitsersch gebied te redden; de overigen werden verstrooid en meestal gevangen genomen. Dat lot ontkwam ook de bezetting vau Rastadt niet, welke na eeu beleg, dat een maand duurde, den 268ten Juli den strijd moest opgeven ])e bevolking had noch in Baden, noch in de Palts veel deel aan den strijd genomen; de willekeur der revolutionuaire overlieden maakte haar weldra afkeerig van elke verdere deelneming aan een strijd, waar zij slechts bij te verliezen had. Alleen de Badensche soldaten en hun aanvoerders, meestal hartstochtelijke jonge republikeinen, die begrepen wat hun lot zou zijn als zij gevangen werden genomen, hielden den strijd zoo lang mogelijk vol, en niet minder de enthousiastische vrijheidsmannen , die wilden toonen dat zij voor hun idealen konden sterven. Doch hun moed was nutteloos, zelfs hun ongeluk verschafte hun niet de sympathie der massa hunner landgenooten of zelfs van het liberale Europa. Integendeel, hun pogen werd bijna overal veroordeeld als dwaas en misdadig, en alleen Amerika bood den vluchtelingen een veilige schuilplaats. Het waren lang niet de slechtsten ouder de Duitschers, die zich zoo voor een hopelooze zaak opofferden en wier krachten meest voor het vaderland verloren gingen. Er waren mannen van groot talent onder, niet alleen als dichters en letterkundigen, maar ook, zooals later bleek, in allerlei vakken van weten- Sleeswij kHolstein. 1 ] } t l C l b ( (! ti u Si b o O scnap en in hel praktische leven. Amerika heeft niet weinig door die emigratie gewonnen. De orde was in Duitschland hersteld door het krachtig optreden van ruisen. Alleen daaraan dankten de overige regeeringen dat zij even voortbestaan. Maar Pruisen oogstte daarvoor geen dank. Het had de reactie voorbereid, het moest weldra beleven, dat die zich in de eerste plaats tegen zijn overwicht in Duitschland wendde. Bijna op denzelfden tijd dat de Frankforter keizerskeus de verdeeldheid m Duitschland in openlijken strijd deed uitbarsten, was Duitschand verplicht om opnieuw de wapens op te vatten tegen zijn stoutmoedigen tegenstander uit het Noorden. Het geheele najaar van 1848 waren onderhandelingen gevoerd over het verkrijgen van een vrede. Rusland en Engeland hadden daarbij ijverig medegewerkt en de Pruisische en zelfs de Duitsche rijksregeering te Frankfort bewogen, in beginsel toe te stemmen in de geheele zelfstandigheid van Sleeswijk, dat slechts door een persoonlijke unie met Denemarken, maar in het geheel met met Holstein verbonden zou zijn. Deze van Denemarken ilkouistïge voorslag vond nergens grooter tegenkanting dan in Sleeswijk ' de Deensche noordelijke streken uitgezonderd. Het sedert den wapenstilstand van Malmoe ingesteld bestuur over Deide hertogdommen had daar het zijne toe gedaan; onder den Pruinschen generaal Bonin was het Sleeswijk-Holsteiusche leger tot een liet te verachten, wel georganiseerde krijgsmacht gemaakt, en de vastberadenheid der partij van Up ewig ungedeelt was met den dag grooter geworden. De publieke opinie in Duitschland steunde haar ut alle macht; de Duitschers hoopten in 1849 in staat te zijn weldra '°k ter zee den strijd te kunnen aanbinden, want er was reeds een >egin gemaakt met de organisatie eener Duitsche vloot. De aartshertog-rijksbestuurder kon ook niet beletten dat, niettegenstaande ostemijk zich openlijk aan de zijde van Denemarken schaarde, Bchwarzeiiberg steunde overal de regeeringen tegen de rebellen), zijn ïgeering den Duitschen staten de verplichting oplegde, hun contingenten aar Holstein te zenden, toen het bleek dat de vrede toch niet tot ;and zou komen. Niet wegens de weerbarstigheid der bevolking van eide landen ot den invloed der Duitsche openbare meeuing, maar mdat Denemarken op den duur bij de onderhandelingen vooruitliep [) de vraag der erfopvolging, de personeele unie van Denemarken en Slees wijk voor eeuwig onontbiudbaar verklaard wilde hebben en, toen daartegen ook van Pruisische zijde verzet werd aangeteekend, de onderhandelingen afbrak en den wapenstilstand opzeide, die tegen het einde van Februari afliep. Vergeefs trachtte Engeland nog "te bemiddelen ; op den 3'len April werden de krijgsverrichtingen hervat. Zij begonnen met het merkwaardige gevecht bij Eckernförde, niet ver van Kiel, waar op den 5"" April een Deensch linieschip en een fregat, bij een aanval op de Duitsche strand batterijen, zich te ver in de nauwe baai waagden en zich moesten overgeven, nadat het linieschip in brand was geschoten. Het in de lucht springen van dit laatste kostte een groot aantal menschenlevens. Overdreven was het vreugdebetoon in Duitschland over deze zege, behaald op den tot nu toe onoverwinlijken vijand, de Deensche marine, zeker; maar niet onbegrijpel ijk, vooral omdat de Duitsche troepen, die aan den strijd hadden deelgenomen, uit allerlei kleine Duitsche staten afkomstig waren. Het was geen Pruisische of Beiersche, maar een Duitsche overwinning, en toevallig was de meest Duitschgeziude Duitsche vorst, hertog Ernst van Saksen-Coburg-Gotha, er de opperste aanvoerder geweest. In het aantal gevechten die aan de Sleeswijk-Jutlandsche grenzen plaats hadden, namen ook niet zoozeer het Pruisische korps als de andere Duitsche troepen en de Sleeswijk-Holsteiners liet grootste aandeel. Het bruggenhoofd, waarmede de Deenen hun eilanden dekten, de Düppeler schansen, werd 13 April door lieieren en Saksen met storm ingenomen en behouden tegen de pogingen der Deenen 0111 liet te heroveren, en de Sleeswijk-Holsteinsche troepen behaalden bij Kolding zeer aanzienlijke voordeelen op de Deenen, drongen Jutland binnen en begonnen het beleg van Fredericia. Maar de oorlog, hoe populair ook in Duitschland bij bijna alle klassen der bevolking, werd door de Pruisische regeering en uotf meer door koning Irederik Willem zeil niet dan gedwongen gevoerd; de laatste verlangde niets liever dan het staken der vijandelijkheden en leende gretig het oor aan de nieuwe Russische en Engelsche bemiddelingsvoorstellen. Met alle kracht drong hij bij de Rijksregeering aan op het aannemen daarvan, waartegen Gagern, zoolang hij nog ministerpresident was, zich met alle macht verzette. Toen de breuk tusschen hem en het larlement onheelbaar was geworden, Gagern was afgetreden en het larlement in staat van ontbinding begon te geraken, was er geen rijksregeering meer, waaraan de koning zich behoefde te r storen; den 18,lrn Mei werd aan het rijksministerie medegedeeld, dat Pruisen de onderhandelingen verder alleen ter hand zou nemen, zonder het centraal gezag daarin te kennen, daar dit geen gewicht meer in de schaal kon leggen. De onderhandeling, die in Londen begonnen was, werd nu verder onder Engelsche bemiddeling te Herlijn gevoerd, terwijl Frankrijk en Rusland met tusschenkomst begonnen te dreigen, ingeval de Duitsehe troepen Jutland verder binnendrongen, en het Palmerston gelukte ook de Deenen tot meerder gematigdheid in hun eischen te bewegen. Toch bleven de talrijke ingewikkelde vraagstukken , die aan de Sleeswijk-Holsteinsche quaestie verbonden waren, zoo moeilijk, dat zelfs de Deenen het dadelijk bereiken eener voor hen aannemelijke oplossing opgaven en in een voorloopige regeling bij een wapenstilstand toestemden. Het stilstaan der operatiëu op andere punten gaf hun intusschen gelegenheid hun krachten in Fredericia te vereenigen. In den nacht van den 5,len op den 6llen Juli deed hun leger onder generaal Bye, van uit de vesting, een aanval op het versterkte kamp der Sleeswijk-Holsteiners, die na krachtigen weerstand volkomen verslagen werden, hun belegeringspark en bijna 8000 man, voor de helft gevangenen, verloren en over de grenzen terug moesten wijken. Rye zelf bekocht zijn overwinning met den dood. Die nederlaag maakte een einde aan den strijd. Alleen kouden de Sleeswijk-Holsteiners dien niet voortzetten; zij moesten berusten in wat de mogendheden over hen besloten. Den 10llpn Juli werd door de Pruisische en Deensche gevolmachtigden met medewerking van den Engelschen gezant te Berlijn een voorloopig vredesverdrag geteekend, waarbij Sleeswij k een van het Holsteinsche afgezonderd bestuur ontving, onder voorbehoud der persoonlijke unie met Denemarken. De definitieve regeling van het Sleeswijksche vraagstuk werd uitgesteld tot latere, onder Engelsche bemiddeling te voeren onderhandelingen. Ook van Holstein en Lauenburg, die tot den Duitschen bond zouden blijven behooren, zou de positie later geregeld worden. Op de vraag der erfopvolging zou niet vooruit worden geloopen, en de waarborg der mogendheden zou worden gevraagd ten opzichte der uitvoering der latere vredesbepalingen. De wapenstilstand werd voorloopig voor een half jaar gesloten met vaststelling eener deinarcatieliuie, die door Sleeswijk heen van Tondern tot Flensburg liep. Het land benoorden die lijn werd door Deensche troepen, dat bezuiden door Pruisen bezet, terwijl het burgerlijk bestuur over het hertogdom gesteld werd in handen van drie commissarissen, een Deenschen, een Pruisisehen en, als scheidsrechter, een Engelschen. Het bestuur over Holstein bleef op denzelfden voet als voorheen, en de Deenen mochten alleen de eilanden Alsen en Arroe bezet houden. 't Was opmerkelijk, dat in een tijd, toen ten gevolge van al de politieke ellende in Duitschland de reactie overal begon op te komen, het nationaal gevoel er sterk genoeg was om een dergelijk, betrekkelijk niet ongunstig vergelijk algemeen als een nationalen smaad te doen opvatten. Niet alleen protesteerde het rijkstadhouderschap in Holstein tegen de scheiding, maar slechts vijf Duitsche regeeringen gaven hun goedkeuring aan het verdrag, waarover in de Duitschepers een algemeen klaag- en wraakgeroep werd aangeheven. Maar tot daden kwam het natuurlijk niet. Vooreerst moest de Duitsche natie lijdelijk toezien wat de Europeesche diplomatie over Sleeswijk-Holstein besloot. De oorlog om Sleeswijk-Holstein, hoewel in nauw verband met de revolutie, kon kwalijk als een strijd der revolutie tegen de oude legi- 0 tieme machten worden beschouwd. Zelfs de slag bij Fredericia kon niet als een nederlaag der revolutie gelden, al juichte het conservatieve en reactionnaire Europa er over als over een nederlaag van rebellen. De strijd, werd men zich meer en meer bewust, was eigenlijk een strijd van Pruisen, een deel van den strijd om de hegemonie in Duitschland. Dien strijd wilde Europa gesmoord hebben, en vooreerst gelukte dat. Geheel anders stond het met dien, welke aan den Donau werd gestreden. Zijn belang voor Europa was zeker niet geringer dan dat van den kamp oin Sleeswijk-Holstein, en de wensch dat de Oostenrijksche monarchie zou blijven voortbestaan, was zeker vrij algemeen, ook bij de liberalen en de voorstanders van het nationaliteitsbeginsel, behalve bij de meer radicale elementen onder dezen. Want Oostenrijk gold ook bij de liberalen als onmisbaar, in het Oosten vooral als tegenwicht tegen Rusland, dat ook door de conservatieven niet zelden met zekeren angst werd aangezien. Maar het Oostenrijk van Schwarzenberg, dat feitelijk gebroken had niet alleen met het liberalisme, maar zelfs met alle constitutioneele en nationale beginselen, al heette het een constitutie te bezitten, het Oostenrijk, dat opnieuw Italië onder het juk had gebracht en dat aan Hongarije geen stuk van zijn nationaal bestaan gunde en daar evenzeer Hongarije tegenover ostenrjjk en Rusland. met alle overlevering brak als de Jacobijnen ergens konden doen, dat daarenboven niet eens in staat was gebleken die staatkunde inet geweld door te zetten, was alleen aan strenge conservatieven en reactionnaire absolutisten sympathiek. Dat het zich nu in de armen van Rusland had geworpen, verwekte bij velen een zekere verontwaardiging en scheen daarenboven niet zonder gevaar, omdat de invloed van Rusland daardoor oveimatig groot werd. De sympathie voor de Hongaren zou zeker veel grooter en algemeener zijn geweest, wanneer dezen niet tot de uitroeping der republiek waren overgegaan en zoo zichtbaar geheel onder Kossuth's gezag waren geraakt, dat deze dictatoriale macht uitoefende. Over het algemeen was men sedert het vorige jaar afkeerig van alle radicalisme en van al wat naar een dergelijk revolutionnair handelen zweemde. Met name in Eugeland was dat het geval, waar het liberale ministerie Russell-Palmerston allerminst met Oostenrijk sympathiseerde en tegen Rusland haast vijandig overstond. Ook in frankrijk, hoe machtig daar de vrees voor de roode republiek ook was, golden beide eenigermate als natuurlijke tegenstanders. En niettegenstaande de Romeinsche expeditie, bleei de president beweren de zaak der vrijheid in Europa en bovenal het recht der zelfbestemming dei volken voor te staan. Maar verder dan sympathie gingen de gevoelens van volk of regeering in beide landen niet, en de pogingen der zendelingen van de Hongaren, om zelfs maar als vertegenwoordigers eener feitelijk bestaande regeering te worden erkend, waren volstrekt vruchteloos. ()ok de 1'orte waagde liet niet iets voor Hongarije te doen, al was zij heel weinig ingenomen met eeu Russische interventie, die haar stelling in Europa nog zwakker maakte. Zij wist uit het gebeurde in de Donauvorstendommen, hoe Rusland van dergelijke ondernemingen tot handhaving der orde tot zijn voordeel wist gebruik te maken. In Moldavië was het immers thans daardoor zoo goed als geheel meester. Van Duitschland of Italië was niets te hopen. Hongarije stond tegenover Oostenrijk en Rusland geheel geïsoleerd. Dat isolement bestond ook materieel, Hongarije was geheel afgesloten van de buitenwereld; het kon niet den geringsten toevoer verkrijgen en moest voor zijn verdediging geheel uit de eigen hulpbronnen binnenslands putten. \'oor de wapening en uitrusting van het leger was dat erg genoeg; het was zeer de vraag, of men op den duur de in den strijd verbruikte voorraden zou kunnen aanvullen; zelfs de proviaudeeriug wekte bezorgdheid. Aan geld was altijd gebrek ge- weest, veel was nutteloos besteed aan aankoopen in het buitenland, die door de afsluiting geen resultaat leverden, veel was ook door slecht beheer verloren; willekeurige heffingen waren dikwijls noodig, wat de bevolking niet geestdriftiger stemde. Maar dit alles zou minder bezwaar hebben opgeleverd, wanneer er meer eendracht geweest was onder de leiders. Wel is waar was in den Rijksdag Kossuth geheel meester en waren de overige ministers hein geheel ondergeschikt, maar Görgei bleef een bijna vijandige houding tegen heui aannemen en met hem een aantal andere generaals, üe adel was over het geheel weinig ingenomen met het democratisch bestuur, dat feitelijk op Kossuth's alleenheerschappij uitliep. En wat het ergste was, bijna alle generaals waren in open oorlog met elkander en deden hun best elkander verdacht te maken of den voet te lichten. l)e plannen van den een werden door den ander terstond afgekeurd, en niet zelden was Kossuth, hoe weinig verstand hij ook van militaire zaken had, verplicht als scheidsrechter tusscheu hen op te treden en, om persoonlijke redenen, menigeen op een andere plaats te stellen dan hem toekwam, wat weder nieuwe grieven in het leven riep. Zoo verliep zonder nut de tijd, een betrekkelijk zeer lange tijd zelfs, welken het verbonden Oostenrijk en Rusland aan Hongarije liet. Kossuth proclameerde wel een "kruisvaartplan", volgeus hetwelk de geheele bevolking aan de verdediging zou moeten deelnemen en, met verwoesting van een deel van het land, den binnengedrongen vijand zou verpletteren of uithongeren, maar dit voortbrengsel van oratorische fantasie had niet de. minste uitwerking. De massa van het Hongaarsche volk toonde weinig geestdrift of offervaardigheid; zij zag den strijd lijdelijk toe. Voor de republiek voelde zij niets, wel voor de kroon van den heiligen Stephan. Het leger, hoe verdeeld ook de aanvoerders waren, was bereid te doen wat het kon. Daarenboven, Hongarije was een groot land, dat juist door zijn grootte en zijn weinig dichte bevolking den vijandelijken legers groote beletselen bood; het was niet in een paar weken te overweldigen, zelfs niet met zulk een verpletterende overmacht als er thans tegen in beweging werd gebracht. lerwijl de Russen hun toebereidselen maakten en hun korpsen aan de Galicische en Zevenbergsche grenzen opstelden (slechts een gedeelte zou aan de Oostenrijksche hoofdmacht aan den Donau de hand reiken), bleven de Hongaren Ofen (Buda) belegeren, dat krachtigen tegenstand bood. Daar het er op aankwam het in bezit te hebben, eer de eigen- I De zomerveldtocht in ^ Hongarije. 1 I 1 c a I € I 1 h x i d lijke strijd begon, spaarden de Hongaren geen bloed. Toen beschieting niet hielp en integendeel tot een bombardement van Pesth van uit de vesting leidde, werden stormaanvallen beproefd. Twee werden afgeslagen; eerst de derde, den 20sle" Mei ondernomen, slaagde, zooals de Oostenrijkers beweerden, door het verraad van een Italiaansch bataljon. Generaal Hentzi stierf aan zijn wonden. Zoodoende waren de Hongaren zoo goed als geheel meester in hun eigen land en hadden zij althans den Donau in bezit. Alleen de vestingen Arad en Teinesvar hadden nog Oosteurijksche garnizoenen en werden belegerd. Maar de vooruitzichten waren daarom niet hoopvoller, en 'tis niet onwaarschijnlijk dat de gematigden, Gürgei en de zijnen, gaarne de oude staatsregeling hersteld en onderhandelingen langeknoopt zouden hebben. De toestand was hier wezenlijk anders ian te Rome en Venetië, waar de strijd gevoerd werd als een protest tegen de heerschappij van den vreemdeling of den priester. Daar streed men eigenlijk voor de eer der natie, voor het beginsel; hier svas het de vraag, of liet geoorloofd was het bestaan, de welvaart der natie op te olferen aan de eigenzinnigheid eener partij, die alles op iet spel zette, zonder uitzicht, ja zonder kans van het spel te winnen. Daarom is 't echter nog niet noodzakelijk hen te veroordeelen, die, jeker niet minder dan uit nationalen trots, uit trouw aan hun beginselen den strijd wilden volhouden. Eerst in het midden van Juni werd de oorlog hervat. De Russen astten ouder Luders en Grotenhjelm Zevenbergen van twee kanten, lit de Bukowina ten noorden, uit Walachije ten zuiden aan, vereenigd uet het overschot van liet Oostenrijksche leger, dat daar vroeger tegeijk met de Russen door Bem heengedreven was. De nimmer geheel 'nderdrukte opstand der Roemenen had in Zevenbergen weder zulke fmetingen aangenomen, dat Bem, op wien Kossuth bij alle verdedigingsplannen van Hongarije had gerekend, daar niet gemist kon woren; hij kreeg nu zoozeer alle handen vol, dat het al veel was, wanieer hij het land kon verdedigen, maar geen oogenblik eraan denken :on om naar Hongarije te gaan. Nog minder kon de Hongaarsche ooldmacht uit het zuiden versterkt worden, waar Perczels aanval eeds in Mei door de Serviërs was gestuit en de Hongaarsche generaal u tegenover Jellacliicli met zeer weinig voordeel bleef strijden, zoodat e Oostenrijkers weder over den Donau konden trekken. Aan de noordgrens ging het den Hongaren nog slechter. Nadat keizer Nicolaas, die in persoon naar Polen gereisd en in Galicië gekomen was, het 80,000 man sterke hoofdleger van Paskiewitsch had geïnspecteerd, gaf hij den 15den Juni het bevel den aanval te beginnen. De Hongaren hadden met huil troepen de Karpatheu-passen bezet , maar waren nergens sterk genoeg tot ernstigen tegenstand. Hun aanvoerder Wysockij vond het raadzamer in de richting van Pesth terug te trekken. Opper-Hongarije viel zonder veel bloedstorten in de handen der Russen, die zich nu in de Theiss-vlakte uitbreidden en zelfs Debreczin bezetten. Paskiewitsch trok daarop zuidwestelijk in de richting van den Donau en bedreigde Pesth en de Hongaarsche hoofdmacht onder Görgei in den rug. Deze had na de verovering van Ofen weinig kunnen doen ; slechts enkele gevechten van ondergeschikt belang waren geleverd. Thans, 16 Juni, ging hij tot den aanval over op de op het groote Donaueiland Schütt en aan de Waaglinie geposteerde Oostenrijkers onder Wohlgeinuth. De aanval had weinig succes, en toen hij den 208,en en 21s,en Juni herhaald werd, leden de Hongaren in de reeks gevechten, die men den slag bij Pered pleegt te noemen, aanzienlijke verliezen , zoodat Görgei den 228lcu tot den terugtocht gedwongen werd. Ondertusschen had Haynau, in wiens hoofdkwartier zich de jonge keizer van Oostenrijk in persoon ophield, aan den rechter-Donau-oever een aanzienlijke macht, 60,000 man, bijeengetrokken, waaronder 18,000 Russen , en veroverde daarmede den 28s,on de verschanste stelling bij Raab, welke slechts door 10,000 Hongaren verdedigd werd, die onder de muren van Komorn een toevlucht moesten zoeken. West-Hongarije was verloren; Görgei ried de regeering aan, Pesth te verlaten. Deze besloot hem met zijn leger terug te roepen en alleen Komorn, waar Klapka met een sterk garnizoen zou achterblijven, bezet te houden. Maar toen Görgei met veel moeite tot toestemming in dit plan was overgehaald, werd hij door Haynau den 3de" J uli zelf aangetast, en hoewel de daaruit volgende veldslag bij Acs niets besliste, werd de beweging niet uitgevoerd, wat tot groote oneenigheid onder de Hongaarsche legerbevelhebbers aanleiding gaf. Zelfs trachtte Kossuth, hoewel vruchteloos, Görgei af te zetten. Het gevolg was, dat er niets geschiedde om Pesth te dekken. Toen Görgei den llde" van uit Komorn een aanval op Haynau s veel sterker macht beproefde en terug werd geslagen, begreep hij echter zelf, dat er niets anders overschoot dan naar den Theiss terug te trekken. Pesth moest verlaten worden. De Hongaarsche regeering en de daartegen den 2» JUH bijeengeroepen Rijksdag hadden dit trouwens al gedaan. Zij vluchtten naar Szegedin, de hoofdstad opnieuw aan de Genade der Oostenrijkers overlatend. Hier was de bevol kin? zoo weinig enthousiastisch, dat zij de komst der Oostenrijkers in alle kalmte afwachtte. ij bemerkte eerst wat die voor haar beduidde, toen Havnau den 19'1™ Juli de stad binnenrukte en in zijn eerste proclamatie deze met het lot van Brescia bedreigde, zoodra hij maar het minste spoor van verzet ontdekte Een zware oorlogsschatting op de Joden was het eerste teeken van het schrikbewind, dat nu over Hongarije stond aan te vangen. Maar heel anders dan Windischgratz, die met de verovering van de hoofdstad den oorlog geëindigd achtte, zette Haynau onmiddellijk de operatiën voort en brak 111 de richting van Szegedin op. Komorn bleef door een sterk korps geblokkeerd, zoodat Klapka niets kon doen dan zich in de vesting handhaven en een vrij aanzienlijk aantal vijanden bezig ouden. Maar bij de overmacht van dezen baatte dit even weini? als de niet onbelangrijke voordeelen , welke hier en daar door de Hongaren behaald werden , zooals de verovering der gewichtige, in MiddenHongarije gelegen vesting Arad , die na een beleg van vier maanden den 1 Juli had moeten capituleeren; als de overwinning, welke hun zuiderleger onder Vetter en Guyon bij Hegyes drie dagen later op Jellachich behaalde; of als de geduchte slagen, welke Hem, steeds op het alleronverwachts, aan zijn tegenstanders in Zevenbergen toebracht, waarbij hij eens zelfs een inval in Moldavië waagde, in de hoop, daar een beweging te verwekken tegen de Russen, die het land bezet hielden zeer tegen den zin zoowel der bevolking als der Turksche regeering. Zelfs de toenemende tweespalt tusschen Russen en Oostenrijkers, die hun bewegingen niet zelden belemmerde, had geen ernstige gevolgen. "W ant Ha_\ nau gevoelde zich ook zonder de Russen sterk genoeg en ging, zonder zich aan zijn vroegere afspraken met Paskiewitsch te storen, rechtstreeks op zijn doel, Szesfedin, af. Daar hadden zich Kossuth en de regeering heen begeven, en ook de leden van den Rijksdag waren er bijeengekomen, althans de meeste leden der Kamer van afgevaardigden; want van de maenaten verscheen er slechts een enkele. Maar in de op den 21*™ Juli geopende zittingen was van de oude geestdrift evenmin veel te bespeuren als bij de bevolking, op welke zelfs Kossuth's welsprekendheid niet meer den ouden invloed uitoefende In plaats van de 30,000 man. die hij beloofd had uit den grond te uilen stampen, om ze dan zelf ter bevrijding des vaderlands aan t voeren, kwamen maar een 5000 recruten de in een verschanst lege bij Szegedin bijeengetrokken troepen versterken. In den Rijksdag ver toonde zich wel eenig verzet tegen Kossuth en zijn radicalen minister president Szemere, maar zoomin als dezen wisten de meer ?ematigdei middelen om het land te redden. Het eenige wat zij deden, was he hals over kop aannemen van wetten, van welke één misschien een jaa te voren grooten invloed op den loop der gebeurtenissen had kunner hebben, maar nu geen spoor achterliet. Het was een wet, waarbij d. verschillende talen in Hongarije in vele opzichten gelijkgesteld werden aan de Grieksche Iverk een groote mate van zelfregeering werd ver leend, en den Serviërs en Rumeenen tegemoetkoming aan'hun rechtvaardig bevonden bezwaren werd toegezegd. Een andere sprak de emancipatie der Joden uit, die dit wel verdiend hadden door hun ijver voor de nieuwe orde van zaken. Zooals reeds uit Haynau's optreden te Pesth bleek, zou hun die ijver weldra slecht bekomen. Heide maatregelen ondervonden bij de gematigd-liberalen krachtigen tegenstand; bij het volk. zoover het er van vernam, verwekten zij eerder verzet, want de oude vooroordeelen waren geenszins uitgestorven en de echte Magyaar erkende in zijn land geen anderen dan Magyaren als zijn gelijken. Natuurlijk bleven die wetten een doode letter, want het waren de laatste maatregelen welke de vergadering nam. eer de nadering des vijands haar dwong Szegedin nog ovtrhaaster te verlaten dan vroeger Pesth. En hoewel een nieuwe bijeenkomst te Arad werd uitgeschreven, waar zich ook de regeering dacht te bergen, is daar nimmer iets van gekomen. \\ ant liet einde van het zelfstandig Hongarije was nabij. llaynau had zich niet om Görgei bekommerd, die zich van Komorn naar W aitzen en toen uoordwaarts had gewend, om zoo het midden des lands te bereiken. Hij liet het verijdelen van diens onderneming aau de Russische hoofdmacht over en begaf zich rechtstreeks zuidoostwaarts tegen Szegedin op marsch. De op KossutlTs bevel daar samengetrokken Hongaarsche korpsen, welke in de laatste dagen ieder afzonderlijk , Perczel met het reserveleger tegen het Russische hoofdleger, Vetter en Guyon met het zuiderleger tegeu de Serviërs, ongelukkig gevochten hadden en daarop naar Szegedin gemarcheerd waren, telden met de daar aanwezige reserven een kleine 50,000 man, welke, na langdurig twisten onder de generaals en ministers, ouder het opper- 28 e r ï t r L De ondergang der Hongaarsche vryheid. bevel van Dembinski werden gesteld. Maar evenmin als in het voorjaar handhaafde deze zijn ouden roem, en zijn gedurig gewijzigde plannen verwekten slechts verwarring. Toen Haynau naderde, gaf hij de verdediging van Szegedin, welke hij eerst had willen doorzetten, op en trok hij den lst,'n Augustus den Theiss over naar Sziïreg. Haynau volgde hem terstond, forceerde den Theissovergaug, vereenigde de beide andere kolonnes van zijn leger met zijn hoofdmacht, onder voortdurende gevechten, en dreef den 5de" Augustus, vooral door zijn overmacht aan artillerie, de Hongaren uit hun stellingen. Deinbinski trok echter niet oostwaarts langs den Maros naar Arad terug, waar de regeering haar zetel had opgeslagen en Giirgei zich met hem moest vereeuigen, maar meer zuidelijk, in de richting van Temesvar, dat sinds maanden door de Hongaren was belegerd. Daardoor kreeg Haynau gelegenheid, om een gedeelte van zijn macht tusschen de beide Hongaarsche legers iu te schuiven, terwijl hij zelf Dembinski op den voet volgde. Görgei had intusschen door een in vele opzichten meesterlijken marsch aan de overweldigende overmacht der Russen, aan welke hij een aautal meestal voorspoedige, maar soms ook minder gelukkige en steeds veel manschappen kostende gevechten leverde, weten te ontkomen en den omtrek van Debreczin bereikt. Yan daar haastte hij zich naar Arad, waar hij den 9,k'n Augustus aankwam. Doch te laat om het lot een keer te doen nemen. Kossuth had begrepen, dat aan Dembinski niet langer het bevel kon worden toevertrouwd, en had Bem, wiens strijdkrachten in Zevenbergen door de tallooze gevechten tegen de Russische overmacht eindelijk zoozeer geslonken waren, dat zelfs zijn spreekwoordelijke vlugheid van beweging niet meer baatte, geroepen om hem te vervangen. Dembinski's marsch had geen doel getroffen; het beleg van Temesvar was zoo juist opgebroken, en het leger stond bij de vijandelijke vesting aan den aanval van Haynau's overmacht bloot. Bem, die zoo goed als alleen in den morgen van den 9dcn in het leger was aangekomen en het bevel had overgenomen, hoopte door een krachtigen stoot zich lucht te verschaffen, om dan door een snellen marsch Arad te bereiken, en begon daarom terstond de Oostenrijkers met zijn artillerie te bestoken. De Oostenrijkers beantwoordden het vuur krachtig en met voordeel, wat de door het voortdurend vechten en terugtrekken vermoeide en gedemoraliseerde Hongaren, na een kanonnade van twee uur. zoodanig in verwarring bracht, dat het geheele leger op de vlucht sloeg. De tijding hiervan bracht in Arad niet alleen een paniek teweeg, maar deed ook de lang smeulende vijandschap tusschen Görgei en Kossuth uitbarsten. Kossuth zag in, dat alles uit was en maakte van de gelegenheid gebruik om zich te onttrekken aan de eenige verplichting, welke de gouverneur van Hongarije nog kon vervullen, die van zoo voordeelig mogelijk zich te onderwerpen. Tevens laadde hij zijn doodvijand die ondankbare taak op de schouders. Den lid™ Augustus droeg hij zijn dictatorschap aan Görgei over. Terstond daarop verliet hij in alle stilte de stad en begaf zich naar Bern, die met een 5000 man Lugos, beoosten Temesvar en niet ver van de Turksche grenzen,'had weten te bereiken. Na daar een laatste gevecht geleverd te hebben, vluchtten beiden met hun troepen en een aantal generaals naar Orsowa en redden zich op het onzijdige Turksche gebied. Het kenmerkte Kossuth, dat hij op zijn vlucht de rijksinsignes mede nam. niet om hun kostbaarheid. maar oindat hij, als een echte bijgeloovige Magyaar, geen koning voor wettig hield, die zonder deze gekroond werd. In zijn oogen maakte hij het daardoor aan 1' rans Joseph onmogelijk om als wettig koning van Hongarije te worden erkend. Görgei had nog 28,000 man met een talrijke artillerie tot zijn beschikking, maar hij dacht er niet aan die in een nutteloozen strijd op te offeren. Hij zelf behoorde tot de gematigde partij, die de breuk met de dynastie en de uitroeping der republiek zeer ongaarne gezien en er slechts met weerzin in berust had. 't Was bekend, dat hij al in Mei en Juni had willen onderhandelen. Het leger was evenmin strijdlustig, de generaals nog minder dan de soldaten. Elk voortzetten van den strijd zou nutteloos zijn geweest; daar waren zelfs de te Arad achtergebleven ministers van overtuigd. Zoodra hij dus het gezag in handen had, besloot hij te capituleeren. Maar hij wilde wel zich en Hongarije overgeven,!, doch niet aan de Oostenrijkers, maar aan de Russen. Til hun naijver op hun bondgenooten, die zij van schandelijke ondankbaarheid beschuldigden, waartoe vooral Havnau's eigendunkelijk optreden aanleiding gaf (omdat hij zich niet onder het opperbevel van Paskiewitsch had willen stellen en op eigen hand had geopereerd), hadden de Russische generaals aan Görgei reeds meermalen voorgeslagen Hongarije's lot aan rien toe te vertrouwen. ue zeer begrijpelijke tegenzin, om zich over te geven aan een tegenstander, dien hij pas eenige maanden geleden het land uitgedreven had en die nu slechts door vreemde hulp de overhand had gekregen, deed Görgei het oor leenen aan die aanbiedingen, hoewel hij die vooreerst nog van de hand wees. De stem ining zijner soldaten bewees hem reeds toen, dat deze niets liever verlangden; zelfs had zich ouder hen liet op zich zelf onbegrijpelijke gerucht verspreid, dat de Russen zich met hen tegen de Oostenrijkers zouden verbroederen. Een nieuw aanzoek van Russische zijde werd daarom door Görgei in handen der regeering gesteld, d. w. z. van Kossuth, die twee zijner ministers, Szemere en Casimir Batthyany, naar zijn hoofdkwartier zond en daarna niet hem, maar generaal Pöltenberg naar Pask iewitsch afvaardigde. Deze verwees echter de Hongaren, volkomen correct, naar Havnau. Zijn gedwongen afdanking en vlucht onthief Kossuth van de noodzakelijkheid om een besluit te nemen. Hij had het geluk, dat aan zijn opvolger over te laten en de voldoening. dien daardoor in het oog der wer-ld zedelijk te gronde te richten. Tot een onderhandeling met Haynau, welke trouwens slechts tot onvoorwaardelijke onderwerping had kunnen leiden, konden noch Görgei, noch de Hongaarsche krijgsraad besluiten, en zoo werd den 1 lllen Augustus een parlementair, met het aanbod van onvoorwaardelijke overgave, aan den naastbijzijnden Russisclieu korpskommandant, generaal Riidiger, gezonden. Het leger trok naar Vilagos, den Russen tegemoet, vergezeld van een aantal regeeriugsleden en afgevaardigden. Den 13llen Augustus legde daarop bij Vilagos het Hongaarsche hoofdleger de wapens voor de Russen neder. Algemeen werd weldra de roep van verraad tegen Görgei aangeheven, het eerst door de hem meestal zeer vijandige Hongaarsche emigranten , maar weldra ook in het buitenland. De reden lag, behalve in de natuurlijke behoefte om voor het ongeluk een zondenbok te vinden en in de vijandschap, welke Kossuth eii de emigranten Görgei toedroegen, waarschijnlijk grootendeels in de bij uitzondering gunstige behandeling, welke de laatste, in tegenstelling met de overige Hongaarsche aanvoerders, ten deel viel, ten gevolge der persoonlijke tusschenkomst, eerst van den Russischeii opperbevelhebber en toen van keizer Nicolaas zelf. Die tusschenkomst redde zijn leven, maar vernietigde zijn naam. De Hongaren en later ook Europa konden zich niet begrijpen, dat voor hem alleen een uitzondering zou zijn gemaakt, als hij geen verraad had gepleegd. En toen dat eenmaal vaststond, werd aan dat verraad de geheele ondergang van Hongarije geweten en diensvolgens door de emigranten beweerd en door Europa geloofd, dat zouder de overgave bij Vilngos de oorlog heel anders zou zijn afgeloopen. Dat die meelang allen grond miste, werd genoegzaam bewezen door de deelneming van Kossuth's aanhaugers aan de eerste onderhandelingen, en nog meer door de wijze, waarop het leger de overgave opnam. De volkomen hopeloosheid van den toestand was zonneklaar; er bestond niet de geringste kans op eenigen goeden uitslag, als de strijd werd voortgezet. Maar hoewel van een verraad van Giirgei geen sprake kan zijn, beging hij een tweetal erge fouten. Hij deed zelfs geen poging om van de Russische generaals een bindende verklaring omtrent de behandeling der krijgsgevangenen te verkrijgen, maar vertrouwde op de vriendelijke, doch allerminst bindende verzekeringen welke de Russische officieren gaven, en op hun weinig vriendschappelijke gezindheid jegens de Oostenrijkers. Maar veel erger was het, dat hij de laatsten en in het bijzonder Haynau beleedigde. door zich niet aan hem over te geven, die toch eigenlijk de overwinnaar was (want het aandeel der Russen aan de gevechten aan den Donau was gering geweest en die aan Theiss en Maros hadden de Oostenrijkers geheel alleen geleverd), maar aan de Russen, die hij daartoe letterlijk moest opzoeken. De verbittering tegen de Hongaren steeg daardoor bij de Oostenrijksche militaire partij, die tegenover rebellen geen genade kende, tot een ongekende hoogte. Haynau zelf, van natuur een onhandelbare tiran zooals weinigen (hij was daarom vroeger zoo goed als uit den dienst verwijderd), geraakte daardoor in een dergelijken, maar zeker veel langduriger toestand van bloeddorstige woede, als waarin hem de in zijn oog verraderlijke opstand van Brescia gebracht had. En Haynau had van den keizer de meest uitgebreide volmachten ontvangen en was onbepaald meester over leven en bezit van geheel het Hongaarsche volk. Giirgei s eenige verontschuldiging is, dat niet alleen de generaals, officieren en manschappen, maar zelfs, naar 't schijnt, de ministers en afgevaardigden zijn verblinding deelden. Toen hun de oogen opengingen, was het te laat en beschuldigden de emigranten Giirgei zeer natuurlijk van ze te hebben verleid om blindelings in den door hem gespannen strik te loopen. Het is hem nooit gelukt zich te zuiveren. Onderwerping van Venetië. ^Na de overgave van Vilagos legden ook de overige korpsen, het een na het ander, de wapens neder; waar de gelegenheid openstond, volgden zij Görgei's voorbeeld en gaven zich aan de Russen en niet aan de Oostenrijkers over. Ook de vestingen boden niet lang weerstand. Alleen Klapka stelde er een eer in, Koinorn zoo lang mogelijk te bewaren; eerst den 279l,'n September capituleerde hij, en niet onvoorwaardelijk. Zijn officieren en manschappen waren de eenigen, die behoud van leven en vrijheid verkregen. Zoo was het einde der Hongaarsche zelfstandigheid en der omwenteling in de Oostenrijksche monarchie. De keizer van Oostenrijk was absoluter dan ooit te voren, waut de constitutie bestond slechts in naam. Toch was het oude Oostenrijk voor goed verdwenen. De eenheidstaat. die nu door geweld, door handig gebruik maken van de omstandigheden en door liet uiterste middel van den Russischen bijstand, was tot stand gebracht, was iets geheel anders, dan dat los samenhangend samenstel van landen en volken, maar iets sterkers was het niet. Voor het oogenblik echter scheen het machtiger dan ooit. Geen veertien dagen na den ondergang van Hongarije viel ook het laatste stuk Italiaausche grond, dat de revolutie aan Oostenrijk had ontrukt, weder in Oostenrijks handen. Den 25slen Augustus capituleerde Venetië. Sedert de wapenstilstand van Salasco was uitgevoerd geworden, had het, in naam onder republikeinschen vorm. in werkelijkheid onder Manin's onbeperkt maar beleidvol gezag, een zelfstandig bestaan geleid. De stad beschikte langen tijd over voldoende krachten om aan de zwakke aanvallen der Oostenrijkers het hoofd te bieden, en zoolang de zee open was, bleef zij zoo goed als in veiligheid, daar zij aan de landzijde door het fort Malghera beschermd werd. Eerst toen in het einde van het jaar 1848 Havnau het bevel in het Venetiaansche had gekregen, werden toebereidselen tot krachtiger aanvallen, in de eerste plaats tegen Malghera, gemaakt. Maar eer die gereed waren, werd de wapenstilstand door Karei Albert opgezegd eu was Radetzky verplicht zijn krachten in het westen van Lombardije te vereenigen. Venetië kreeg daardoor een tijdlang verpoozing. Manin, hoewel niet blind voor het gevaar en niet zelden bereid tot onderhandelingen, verwachtte steeds buitenlandsche tusschenkomst. Eerst de Romeinsche expeditie opende hein de oogen, hoewel hij zelfs toen nog op Pruisen hoopte. Daarenboven stonden de zaken in Hongarije voor Oostenrijk in de volgende weken zoo ongunstig, dat Manin zelfs van daar bijstand verwachtte en een verbond met Kossuth's regeering zocht te sluiten. In Maart was hij door de Venetiaansche Nationale Vergadering met nieuwe volmachten bekleed, nadat hij nieuwe aanbiedingen van Radetzky had afgeslagen en besloten had te volharden. Ook toen na een langdurige belegering en beschieting het door generaal Ulloa hardnekkig verdedigde fort Malghera den 268te" Mei had moeten verlaten worden en daarmede het laatste stuk vasteland, dat Venetië bezat, opgegeven was, bleven hij en de overige leiders bij dat besluit. Maar van nu af waren de Oostenrijkers in staat Venetië uit de verte te beschieten; de toestand werd bedenkelijk; de Oostenrijkers brachten een vrij aanzienlijke scheepsmacht bijeen, waartegen de Venetianen wel genoeg vaartuigen, maar geen voldoende geoefende bemanning konden overatellen. Daarenboven brak de cholera, die reeds onder de Oostenrijkers vreeselijk woedde, ook in de stad en op de lagunen uit, en dientengevolge ook op de vloot, welke nu volkomen onbruikbaar werd. Zoolang echter Hongarije den strijd nog volhield, bleef Venetië het uithouden. Van de lagunen kouden de Oostenrijkers zich niet meester maken, en dus waren alleen de beschieting, de in de stad heerschende ellende en de vrees voor hongersnood drijfveeren tot overgave, drijfveeren evenwel, die met eiken dag sterker werden. Toen de ondergang van Hongarije niet meer af te wendeu bleek, begrepen dan ook Manin en zijn aanhangers dat een voortzetten van den strijd doelloos was. 't Kostte echter veel moeite dit aan de soldaten en ook aan vele jonge officieren begrijpelijk te maken; zij eischten een grooten uitval, waartoe Ulloa en de meer ervaren krijgslieden (de oude Pepe had niets meer te zeggen) echter bij den toestand der strijdkrachten niet besluiten wilden. Met groote energie bedwong Manin het dreigend oproer der soldaten en wist het aanknoopen van onderhandelingen door te zetten. Van Oostenrijksche zijde vonden de afgevaardigden der Venetiaansche regeering meer tegemoetkoming dan verwacht had kunnen worden. Natuurlijk was de overgave onvoorwaardelijk, behalve dat aan de gecompromitteerde personen in de stad verlof werd gegeven die te verlaten en dat er bepalingen werden gemaakt omtrent het tijdelijk in koers blijven van het Venetiaansch papieren geld. Maar er volgde geen bloedstorting , zelfs geen gevangenneming van vijanden van Oostenrijk op de overgave, welke den 25"™ Augustus ordelijk plaats had. Manin en de meeste leden van regeeriug en Nationale Vergadering en alle vreemdelingen en niet in Venetië te huis behoorende Italianen verlieten de stad, het laatste bolwerk der revolutie, niet alleen in Italië, maar ook in Europa. De omwenteling was bedwongen, de reactie kon beginnen. V 1 E EDE HOOFDSÏ U K. DE REACTIE. In de laatste dagen der maand Augustus van het jaar 1849 was, voor zoover het een strijd met de wapenen geweest was, het pleit : tegen de revolutionnaire machten beslecht. De vijanden der volksregeering hadden overal een volkomen zege behaald. Zelfs in Frankrijk verloochende de uit de omwenteling voortgekomen regeering eiken dag meer en meer haar oorsprong en voerde een even feilen strijd tegen de revolutionnairen als de meest legitieme monarchie. Doch hiermede was het werk dat de handhavers van het gezag te doen hadden allerminst afgedaan. Er moest nu worden opgebouwd. De omwenteling had het oude Europa in puin doen storten, en zelfs de meest absolute regeering kon uit dat puin alleen geen nieuw staatsgebouw optrekken. Er was wel op veel plaatsen in den omwentelingstijd haastig wat opgebouwd, maar slechts zelden was dat met materiaal geschied, dat bruikbaar was voor bouwmeesters als thans aan het werk gingen. Het werk uitstellen konden dezen niet. De wereld had voor alles rust noodig en kon kwalijk wachten op een regelmatige, langzame en bedachtzame reconstructie. Er was ontzaglijk veel materieele schade geleden. Tn enkele landen had de oorlog gewoed, weken, soms maanden lang, en had groote verwoestingen aangericht. Met name was dit in Noord-Italië en in de Hongaarsche landen het geval geweest. Geweldige sommen hadden die oorlogen verslonden, het crediet van vele staten had er geweldig onder geleden; tal van steden en dorpen waren geruïneerd, duizenden menschen waren verarmd, "t Was lang niet alleen de weerzin om onder een reactionnaire regeering te leven of de vrees voor straf voor de deel- Algemeene toestand n Augustus 1849 De cholera neming aan de omwenteling, die in de volgende jaren duizenden bij duizenden, vooral uit Duitschland, naar Amerika dreef, maar voor een goed deel hopelooze armoede. Handel en nijverheid hadden in vele landen geheel stilgestaan. Bij al de ellende, welke dat alles had veroorzaakt, was nog de cholera gekomen, die zich al in 184.8 in Oost-Europa had vertoond en in 1849 eeu verdelgingstocht door Europa begon, niet veel minder erg dan na 18-30. In die dagen stond de wereld zoo goed als machteloos tegenover dien algemeenen vijand; niemand kende den aard der ziekte, waartegen geen middelen schenen te baten, waarvoor niemand veilig scheen en die velen, zoo niet allen, met rede- en radeloozen angst vervulde. Natuurlijk had de epidemie de ellende ontzaglijk vergroot en de algeineene demoralisatie doen toenemen. In de legers en in de streken, waar oorlog gevoerd was, waren haar verwoestingen het ergst geweest. Nergens kwam dat zoozeer aan den dag als in Venetië en omstreken, waar zij tijdens het beleg duizenden soldaten en inwoners in weinige maanden ten grave sleepte. Maar ook elders, zelfs in landen, waar de rust volkomen ongestoord bleef, in Nederland b.v., was de epidemie van 1849 haast "de vreeselijkste, welke men zich herinneren kan. En het ergste was, dat de ziekte in de volgende jaren terugkwam, omdat men geen middelen kende om haar den toegang te beletten. Zij werd een tijdlang een blijvende bezoeking, waaraan men ten slotte gewoon geraakte en welke men ging aanzien als iets, dat nu eenmaal eigen was aan den tijd. Evenals in het Oosten de pest, meende men dat in het Westen de cholera als een iuheemsche ziekte kon beschouwd worden. Eerst langzamerhand begreep men hoe haar verschijnen samenhing met den algemeenen toestand van verwaarloozing van, in den tegenwoordigen tijd meest van zelf sprekende, voorzorgen, bovenal met de gewone gevolgen van armoede, zoowel in de steden als op het land. Zooals altijd met epidemieën was geschied, hield de cholera even onverklaarbaar op als zij onverklaarbaar was gekomen, maar nog jaren lang kwam zij als een spook de gemoederen benauwen en verwekte zij nog herhaaldelijk, in Amerika zoowel als in Europa, algemeene aanstekelijke vrees, die soms zelfs tot een paniek kon overslaan. Wel werden veel maatregelen genomen, die op den duur aan de volksgezondheid niet alleen, maar ook aan de welvaart ten goede kwamen, maar t was nog steeds een tasten en zoeken; van methodische bestrijding van de algemeene ramp kon bij den toen maligen staat der wetenschap nog geen sprake zijn. Op het herstel der zwaar geschokte algemeene welvaart had die epidemie een verderi'elijken invloed; met name het verkeer leed er een tijdlang geweldig onder. Maar hoe zwaar het toenmalig geslacht bezocht werd, de leiders van dat geslacht hadden maar weinig oog voor al de ellende om hen heen. Dat het bovenal de maatschappelijke toestanden waren, welke aan de omwenteling van 1848, althans in sommige landen, een zoo geheel eigenaardig karakter hadden bijgezet, kwam bij de meesten hunner niet op. Zij waren en bleven vervuld van de politiek. De groote massa echter had van de politiek genoeg. De algemeene belangstelling daarin was al in den zomer van 1848 beginnen te verflauwen en in den herfst van 1849 was zij zoo geheel verdwenen, was de begeerte naar rust zoo sterk, dat het velen onverschillig was hoe die hersteld werd. Niet alleen in de landen waar geweld had gezegevierd, maar bijna nog meer in die, waar de regeering nog alles behalve sterk was en haar gezag feitelijk afhing van den steun, dien de bevolking haar verleende, of liever, van het gemis aan tegenstand, welken zij bij deze ontmoette. Met name was dat in Duitschland het geval. Daar heerschte algemeene ontmoediging. Niets had kunnen verwezenlijkt worden van wat men in het voorjaar van 1848 zoo gemakkelijk meende te kunnen tot stand brengen. Zelfs tegenover het kleine Denemarken was Duitschland onmachtig gebleken. De Nationale Vergadering had uit de beste mannen der natie bestaan en wat was er van geworden? De rijksregeering was een voorwerp van algemeenen spot geworden! De eenheid van land en volk scheen verder verwijderd dan ooit! En de welvaart was zeer achteruit gegaan, de vrijheid niet vermeerderd! Dat waren de gevolgen, redeneerde de Duitsche burger en boer, als ongeroepenen het gezag aangrepen. Hij bemoeide zich daarom voortaan met zijn eigen zaken en liet de regeeringen begaan. Van democratie wilde hij in 1t geheel niet meer weten. In sommige landen was de massa der bevolking jaren lang veel minder liberaal dan de regeering en veel meer van elke hervorming afkeerig, alleen omdat daar een democratische bijsmaak aan was. In Frankrijk deed zich hetzelfde verschijnsel voor: daar heerschte in vele streken een stemming als in de dagen van het consulaat. Elk verzet tegen de regeering vond afkeuring bij de massa der natie, al was het ook nog zoo wettig. Alleen in de staten. waar geen eigenlijke revo- Nederlaag de: democratie in Frankrijk lutionuaire bewegingen hadden plaats gehad, bleef men op den wevan constitutionele ontwikkeling. In de landen waar de invloed der omwenteling zich met had laten gevoelen, op het Pyreneesche schiereiland, ,n Noord-Europa en in Rusland, zag het er nog even zoo uit als voor de uitbarsting. In die, waar de strijd het langst en het hevigst was geweest, in de Oostenrijksche landen en in Italië, vierde de reactie hoogtijd op een wijze, die wel is waar zelfs conservatieven het hoofd deed schudden, maar die velen als het onvermijdelijk gevolder revolutie toescheen. Alleen in Engeland durfde de openbare meening openlijk haar afkeuring over die gewelddadigheden uitspreken. Maar zelfs daar hielden velen geen revolutie voor gewettigd, al waren haar dryfveeren ook nog zoo edel. Want de prijs, die er voor betaald werd, was m hun oogen steeds te hoog, zelfs al kon er het beste door verkregen worden. Zoo behield de reactie vrij spel en behoefden degenen die het gezag 111 handen hadden zich om niets te bekreunen, inits de algemeene vrede en de openbare orde maar gewaarborgd schenen. De liberale leiders waren niet zelden de eersten om daarbij de hand te bieden, alleen de democraten beproefden soms hartstochtelijken maar vruchteoozen tegenstand en versterkten daardoor nog meer den algemeenen tegenzin tegen hun beginselen. r lu 1 rank rijk was dat verschijnsel bijna dadelijk na het optreden der nieuwe regeering merkbaar geworden. De president stond, zooals door velen voorzien was, tegenover de Nationale Vergadering, als een gelijke, uit het volk voortgekomen macht, en van den beginne af liet hij dat gevoelen. Voor zoover hem de constitutie vrijheid liet, voerde nj de regeering naar zijn eigen inzichten, zonder zich naar de meerderheid te schikken. De laatste liet niet na hem dit te vergelden, door op allerlei wijze oppositie te voeren. Maar ver kon zij daarbij niet gaan. in de eerste plaats niet, omdat zij, zooals al vroeger opgemerkt is, zelf moest erkennen, dat zij niet lang meer kon blijven voortbestaan en maar in geringe mate bij de massa populair was, in de tweede plaats uit vrees voor de radicaal-democratische, of zooals men (kenmerkend genoeg in een republiek!) placht te zeggen, republikeinsche party. Reeds in Januari 1849 begon deze niet alleen in de vergadering, maar vooral ook in de clubs nieuwe teekenen van leven te geven, ioen de plannen der regeering omtrent de terechtstelling der aange- klaagden van den 15drn Mei, de ontbinding der mobiele garde en de beperking der politieke clubs bekend werden, meenden haar leiders het oogenblik gekomen voor een krachtig optreden. De ontevredenheid der Parijsche en vooral der in het vorige jaar in Parijs samengestroomde werklieden, de onder hen heerschende ellende (want de toestand was nog veel te onzeker om een herleving van handel en nijverheid teweeg te brengen), boezemden hun moed in. Ledru Rollin en zijn partijgenooten in de vergadering dienden, naar aanleiding van die plannen, een voorstel in om het ministerie wegens schending der constitutie in staat van beschuldiging te stellen, en demonstraties en straattumulten schenen een hernieuwing der tooneelen van het vorige jaar aan te kondigen. Juist de vrees daarvoor echter deed de nationale garde krachtig naast de troepen optreden, zoodat de regeering zonder moeite over liet beginnende oproer meester bleef. De positie van den president werd er des te sterker door. Nog meer misschien diende daartoe zijn vredelievend optreden tegenover Oostenrijk, waarbij de meerderheid der Nationale Vergadering, Thiers vooraan, hem trouwens krachtig ondersteunden. Want de Fransche natie wilde in geen geval een buitenlandschen oorlog, en hoe gaarne de president misschien reeds toen invloed in Italië en Duitschland zou hebben uitgeoefend, in de bestaande omstandigheden was van een handelend optreden tegen Oostenrijk geen voordeel voor Frankrijk te verwachten. Ilij verkreeg, tengevolge der debatten, die in de Nationale Vergadering over de Italiaansche quaestiën werden gevoerd, iii zekere mate de vrije hand en gebruikte die, zooals wij weten, voor de Romeinsche expeditie. Het eerste verloop dier onderneming was echter zoo ongelukkig, dat het zich begrijpen laat, dat Ledru Rollin van de gelegenheid dacht gebruik te maken om, met meer kans van slagen, den aanval te hernieuwen. Onder beroep op het artikel der constitutie, waarin verklaard werd dat de wapens der Fransche republiek nimmer tot onderdrukking der vrijheid van een ander volk mochten worden gebruikt, klaagde hij in de vergadering nu niet alleen het ministerie, maar ook den president van schennis der constitutie aan. Tegelijk stelde hij de erkenning der Romeinsche republiek voor. 't Sprak wel van zelf, dat de vergadering, al was ook de meerderheid geenszins ingenomen met de onderneming, dit voorstel afwees. Toch toonde zij tamelijk duidelijk, hoe weinig vertrouwen zij in den president stelde. Ook bij de natie vond diens politiek afkeuring. Dat bleek al dadelijk, nog in Mei, bij de verkiezingen voor de Wetgevende Vergadering. Bij deze gold wel in naam het algemeen stemrecht, maar de Nationale \ ergadering had dit door allerlei beperkingen omtrent domicilie en ambt aanzienlijk besnoeid. Toch vielen een aantal verkiezingen allerminst naar deu zin der regeering uit en bezat de conservatieve meerderheid , samengesteld uit Orleanisten, legitimisten en Bonapartisten, lang niet zulk een overwicht als de presidentsverkiezing van een half jaar geleden had kunnen doen verwachten. In een aantal departementen behaalden de radicalen (de Jacobijneu zou inen ze kunnen noemen) en de socialisten de overwinning. De gematigde republikeinen, de partij van den National daarentegen, vormde slechts een klein hoopje meer tusschen de versterking van het regeeringsgezag beoogende conservatieven en de tegenstanders van den president, die zich, niet voorzichtig waarlijk, weldra met den naam van La Muntagne tooide. Maar voorzichtigheid was allerminst een eigenschap, die de volgers van Ledru Rollin kenmerkte. Reeds den lln MiddenItalië. De Kerkelijke Staat na de verovering van Rome. Met dat al, drukkend was de toestand niet. Behalve Sardinië was Toscane het eenige land, waar toestanden bestonden, waar een beschaafd mensch niet het hoofd over behoefde te schudden. De regeering deed wat zij kon om de bevolking tegen de Oostenrijksche heerschappij te beschermen. Wie niet al te zeer gecompromitteerd was, behoefde liet land niet eens te verlaten; bekende liberalen bleven ambten bekleeden; ballingen uit andere landen mochten er wonen. Leopold had nog minder vertrouwen op de duurzaamheid van Schwarzenberg's stelsel dan op die van Metternich's regeeringswijs, en hij benijdde, zegt men, zijn Sardinischen buurman, die Oostenrijk kon trotseeren en getrouw blijven aan Italië en aan de constitutie, welke hij bezworen had. hen meer volkomen tegenstelling dan van zijn bestuur en dat van zijn anderen buurman, den Bourbon van Parma en Piacenza, den jongen Karei III, zou men niet licht hebben kunnen vinden. Deze scheen zich de beruchtste tirannen uit de Middeleeuwen tot voorbeeld te hebben gekozen. Zelfs de vrouwen en dochters zijner onderdanen waren niet zeker tegen zijn geweld, en na het herstel zijner regeering voerde hij, onder bescherming der Oostenrijksche bezetting, een wijze van bestuur in, welke aan willekeur alles overtrof wat in die da;?en ergens in Italië geschiedde. De bekrompen katholieke en overdreven legitimistische hertog Frans van Modena was, bij hem vergeleken, een modelvorst, en zelfs de Oostenrijksche generaals en ambtenaren vonden dat hij te ver ging; zijn optreden tegen de geestelijkheid was van dien aard, dat hij ook te Rome niet goed stond aangeschreven, hoezeer ook de Curie in die dagen geneigd was veel door de vingers te zien bij een vorst, die zoo krachtig tegen het liberalisme optrad. Den 14ira Juli had generaal Oudinot het herstel der pauselijke heerschappij afgekondigd, en ruim veertien dagen later verschenen de "roode triumviri", drie kardinalen, met den uiterst reactionnairen Della Genga aan liet hoofd, 0111 de regeering van hein over te nemen. I11 dien tusschentijd was aan de ineest gecompromitteerde personen gelegenheid gegeven om, evenals de Italianen en buitenlanders die niet niet Garibaldi waren uitgetrokken, het Romeinsclie gebied te verlaten, het oude pauselijke leger deed weder den eed van trouw aan zijn vroegeren broodheer (want het waren slechts geworven soldaten), dien het niet zonder eer had weerstand geboden, en er was niets geschied wat geleek op hetgeen bij de bezetting eener Italiaansche stad door Oostenrijkers placht plaats te hebben. Maar toen de kardinalen het bewind aanvaard hadden, werd het weldra anders en begon een stelselmatige vervolging van allen die in de revolutiejaren eenigszins als hervormingsgezind bekend waren geworden. Zelfs Mamiani werd verbannen en een menigte personen van allerlei stand werden gevangen genomen. De jodengemeente werd voor haar zeer verklaarbare houding tijdens de revolutie gestraft met een plundering van het Glietto door het gepeupel, onder toezicht der overheid. De Fransche regeering kwam met kracht tegen die handelingen op, maar haar aandringen op een amnestie had even weinig uitwerking als haar nadrukkelijk vragen om constitutioneele instellingen. Pius IX was sedert de revolutie overtuigd geworden, dat de ware vrijheid daarmede niet bestaanbaar was, en was niet te bewegen tot eenige belofte dan die van het instellen eener consulta, wier leden door den paus zouden gekozen worden uit nominaties, opgemaakt door door hem te benoemen provinciale colleges, en zonder eenige andere bevoegdheid dan die van raadgeven in financieele aangelegenheden, als het gevraagd werd. Antonelli wist elke nota zijner beschermers te beantwoorden met een verwijzing naar de hooge wijsheid en het plichtsbesef van den Heiligen Vader, waaraan geen katholiek mocht twijfelen. Den bekenden brief van Napoleon aan Ney ignoreerde hij op bijna beleedigende wijs, en het Motu proprio van 12 September 1849, waarbij de consulta was ingesteld, was alles wat deze uitwerkte. Zijn eigen terugkomst stelde Pius steeds uit. Hij wilde zich niet onder voogdij van Frankrijk stellen. Het duurde een jaar eer het, niet aan de Fransche diplomatie, maar aan de Fransche katholieken gelukte hem daartoe over te halen. Eerst den 12ll,'n April 1850 keerde hij terug, nadat het Paaschfeest voorbij was, wat ais een straf voor de Romeinen moest gelden, die nu noch de bekende feesten, noch de verdiensten die daarmede verbonden waren kregen. Maar hij en de Romeinen waren elkander vreemd geworden. Hoewel schijnbaar het oude Rome weder het voorkomen kreeg van vroeger (alleen de Fransche soldaten waren een nieuwigheid), was er toch een andere geest in de Romeinen gevaren, vooral in de meer ontwikkelde klassen. Wel was geen neiging tot verzet merkbaar, maar de vreemdelingen, die veel met Romeinen in aanraking kwamen, berichtten bijna zonder uitzondering, dat het herstel der priesterheerschappij een sterke De reaotie ii de Beide Sieiliën. afnemiDg van godsdienstigheid ten gevolge had, en niet alleen van uiterlijke, maar vooral van innerlijke. Er was niets heiligs waarmede niet de spot werd gedreven. De regeering, die hoe langer hoe meer weder uitsluitend priesters als beambten aanstelde, werd algemeen veracht. Haar te bedriegen en te weerstaan gold als een bewijs van politieke zelfstandigheid. Evenals in vroeger dagen werd het niemand meer tot schande aangerekend als hij onder de roovers giug, die na den oorlog natuurlijk talrijker dan ooit waren. De armoede was algemeen; de staatskas was ledig; het papieren geld der regeering had haast geen waarde in het verkeer, slechts het Fransche, dat de bezetting in omloop bracht. Weldra moest op hoogst onvoordeelige voorwaarden een nieuwe leening gesloten worden. Een amnestie bleef uit. Wel 1500, meest staatkundige gevangenen, wachtten, toen de paus terugkeerde, sinds maanden op een vonnis. Zoo werd het begrijpelijk, dat de politie zelfs te Rome sporen van Mazzinistische invloeden ontdekte, wat den paus minder dan ooit tot toegevendheid stemde tegenover onderdanen, die hij anders niets liever dan met vaderlijke zachtheid had willen regeeren. Antonelli echter, een practisch man bij uitnemendheid, week geen oogenblik van zijn stelsel af. De loop der gebeurtenissen in Frankrijk bewees hem, dat hij van die zijde geen gevaar liep. Napoleon kon den steun der clericalen niet missen, en wachtte zich wel den toon van het najaar van 1849 opnieuw aan te slaan. Na den staatsgreep nog minder dan te voren. De paus was de eerste souverein die hem geluk wenschte met die "overwinning op de revolutie". Xu kou Antonelli gerust zijn. De Fransche adelaar moest het pauselijk gezag blijven handhaven, en wat meer zeide, inoest het zijn gang laten gaan. in Rome inet zekere matiging, daarbuiten, in de provinciën, in een vorin, die alleen in het Napelsche zijn wederga vond en dezelfde gevolgen had. i Koning Ferdinand had vroeger dan eenig ander vorst den strijd met de revolutie, waarvoor hij een oogenblik gebogen had, weder aangebonden en was er in het voorjaar van 1849 eindelijk in geslaagd ook Sicilië te onderwerpen. Hij was nu onbeperkt heerscher in zijn staten en van zijn willekeur hing alles af. Zooveel mogelijk wilde hij alles zelf beslissen, geen tusschenpersonen dulden tusschen hem en zijn onderdanen. Zijn bedoelingen waren misschien geen andere dan om zijn volk gelukkig te maken. Hij onderscheidde zich boven vele vorsten, met name vau zijn eigen geslacht, door zijn levensgedrag. Zijn strenge zedelijkheid, die zich tot maatregelen omtrent de kleeding der balletdanseressen en de naaktheid der antieke beelden in het museum uitstrekte, was geen geveinsde; zijn devotie was niet onoprecht, maar eenvoudig als die der lazzaroni, de klasse waarvooi hij, die sedert 1848 voor goed een verachter van alle menschen was geworden, misschien nog de meeste sympathie koesterde. De slechtste zijde van zijn bestuur was de rechtspraak en de politie, die beide meer tot bescherming van het onbeperkt koningsgezag, dan tot handhaving van orde en gerechtigheid dienden. Met de aangifte van het verblijf van staatkundige verdachten kon bijna ieder, die van een van beide iets te vreezen luid , zich veiligheid en straffeloosheid verzekeren. En dat geschiedde met uitdrukkelijke goedkeuring des konings! Trouwens Ferdinand koesterde, zulke zonderlinge begrippen, dat hij de traktementen der ambtenaren opzettelijk laag hield, omdat zij, naar zijn meening, uit hun betrekking geld genoeg konden slaan! Op die wijze laat liet zich begrijpen, dat de toestand van de schatkist goed heette, niettegenstaande de smokkelarij zelfs in Italië nimmer en nergens zoo gebloeid heelt. Want de koning gaf bijzonder weinig uit; geld werd alleen besteed voor leger en vloot, die beide dan ook een veel beter voorkomen hadden dan men zou verwacht hebben, wanneer men zich herinnerde, hoe in den strijd met de revolutie de Zwitsers eigenlijk al liet zware werk hadden gedaan. Overigens scheen de staat alleen te bestaan om der wille van den koning en van zijn absoluut gezag. Alles werd eerder door de vingers gezien dan liberalisme of liefde voor Italië. Zoolang Ferdinand nog voor een omkeer had te vreezen, bleef de vervolging der liberalen gematigd, maar na den slag bij Novara begon zij eerst recht. De koning zelf had de opperste leiding en vond er een wreed genoegen in, de in September 1849 gearresteerden bij na uitsluitend aanzienlijke mannen, geen radicalen, maar aanhangers der constitutie, die meest zelfs op den 15dPn Mei 1848 niet hadden medegestreden), eerst in December 1851 terecht te doen stellen. \ rijspraak was bij de inrichting der speciale rechtbanken niet te verwachten dan wanneer men haar betalen kon. Valsche getuigenis was algemeen; zelfs bekende clericalen moesten zich soms daarvan loskoopeu. 1'jerst in October 1852 werden van degenen die aan den «opstand van 15 Mei deel hadden gehad, zij die gevangenen waren, een jaar later de niet verschenen vluchtelingen gevonnist. Geen doodstraf werd uitgevoerd, maar de behandeling der gevangenen was van dien aard, dat deze voor velen een weldaad zou zijn geweest. In het geheel waren in de jaren 1849 tot 18o2 voor de speciale rechtbanken ruim 1300 personen aangeklaagd, waarvan ruim de helft veroordeeld was, terwijl m de correctioneele rechtbanken bijna tienmaal zooveel gevallen van -venrtonng der orde" behandeld werden, en daarenboven de militaire rechtbanken nog heel wat vonnissen velden. Tn de enkele provincie Teramo in de Abruzzen was één percent der bevolking in de gevangenis of in verbanning. En het ergste haast was, dat hij, wiens straftijd om S' ",et losgelaten werd, zonder een losgeld aan de politie te betalen. Dat waren de toestanden, welke in 1850 Gladstone aanleiding gaven om de openbare meening van Engeland in geheel Europa op te roepen en bovenal het vonnis en de behandeling van den oud-minister Poërio den man dien Ferdinand zelf zijn besten onderdaan genoemd had.' ruclit baar te maken. Gladstone1* optreden en de daarop door de Eneelschè regeering tegen Napels aangenomen houding baarden groote verontwaardiging in het conservatieve Europa. Zelfs de Napolitaansche regeenng, ja koning Ferdinand zelf werden bevreesd en zochten zich te ree itvaardigen. En zeker, wanneer men de wetten in liet koninkrijk der Beide bic, ,en onderzocht, dan was er geen humaner en verlichter staat; het was maar jammer dat die wetten een doode letter waren. De koning wist zelf niet wat er in zijn naam geschiedde, en durfde verklaren, dat er maar een twintigtal eigenlijke politieke veroordeelden waren terwijl „iet alleen liberalen, maar zelfs conservatieven beweerden, dat hun getal vele duizenden bedroeg, en als men de vluchtenden er bijrekende, nog veel meer; sommigen schatten het geheele aantal op wel 60,000. Welk een ellende dat over het land bracht, >ehoeft wel niet, te worden gezegd. Alleen bedenke men, dat die gevangenen en vluchtelingen grootendeels tot de in Napels en Sicilië niet talrijke klasse der ontwikkelden behoorden, die dus aan desamenleving met hun landgenooten werden onttrokken. Een ander gevolg van Ferdinands regeering was, dat zijn overige onderdanen, welke eenige ontwikkeling hadden, als onbetrouwbaar, stelse.matig werden uitgesloten van alle ambten, tenzij zij zich met ijl en ziel aan de regeering verkochten en voor geld bereid waren tot eiken nog zoo afschuwelijken dienst. Zoo verviel, althans in de provinciën, het bestuur in de handen of van slechte menschen, bf van menschen zonder opvoeding. Jlet laatste was droevig, maar no? beter dan het eerste. Maar Ferdinand ging in zijn argwaan zoover, dat zelfs in het leger wetenschappelijke ontwikkeling gold voor het tegendeel eener aanbeveling. Bij zulk een wijze van regeeren konden zelfs de beste maatregelen van den koning geen doel treffen. Aan deze ontbrak het niet, vooral op het gebied van landbouw, maar de uitvoering bleef bf achterwege, of was volstrekt onvoldoende. Wat het meest noodig was om de natie aan geregelde toestanden te gewennen, volksopvoeding, bleef geheel achterwege. De rooverij vond allerwege toeloop, en alle middelen om haar tegen te werken, vooral het prijzen stellen op het dooden en vangen, werkte slechts nadeelig op het volkskarakter. De een leerde tegenstand tegen de wet bewonderen of althans voor niets kwaads achten, de ander de wet alleen helpen uitvoeren. als er iets mede te verdienen viel. In een land, waar wanbestuur van oudsher inheemscli was, droeg dit niet weinig bij om de bevolking in een toestand te brengen, die nergens zijn wedergade vond. De wrange vruchten zou het nageslacht hebben te oogsten. Tn de jaren 1849 tot 1852 waren Oostenrijk en Ttalië (met uitzondering van het koninkrijk Sardinië altijd) landen, waar de reactie zulke gevolgen had, dat het leven der volken er door werd aangetast. In de overige landen, waar de revolutie gewelddadig de oude toestanden had omvergeworpen, droeg zij een uitsluitend politiek karakter. Al mocht daar de terugkeer tot oude toestanden of het intreden van nieuwe, welke allerminst strookten met de begeerten vati het volk, nadeelig werken op de algemeene ontwikkeling, de tijd der reactie was er meestal bovenal een tijd van leering en opvoeding voor het volk en zijn leiders. Zeker, de politieke aspiratiën van het Duitsche volk, die zich in 1848 zoo sterk, zij 't ook tevens zoo onbepaald, hadden laten gelden, werden in het korte tijdvak van 1849 tot 1852, zoo volkomen gefnuikt, dat het allen schijn had alsof de oude toestanden van vóór 1848 opnieuw in het leven geroepen en hechter dan te voren gevestigd waren. Maar toch was in een groot gedeelte vau Duitschland een geweldige opruiming gehouden onder allerlei verouderde instellingen. Een volksregeering, zooals de radicalen hadden begeerd, was nergens tot stand gekomen, maar aan de heerschappij van enkele klassen, voor zoover die niet haar grondslag had in den maatsehappe- Algemeen karakter der reactie sedert 1849 Frederik Willem IV en zijn Duitsche plannen. lijken toestand, was meest overal een einde gemaakt, en die kon meestal wel voor deu vorm, maar niet in werkelijkheid hersteld worden. In enkele kleine staten misbruikte, na het verdwijnen van liet Duitsche Parlement en de bedwinging der West-Duitsche opstanden, de regeeriug haar macht tot allerlei lastige en kleingeestige, in enkele ook tot allerlei drukkende maatregelen; overal bijna namen de ambtenaren en de militairen weder den ouden toon aan tegenover den burger en den boer, maar vele regeeringen waren onder de leiding van mannen, die niet alleen geleerd hadden uit de gebeurtenissen, maar die 'ook zelf deel hadden gehad aan de gevoelens van liet volk. Een volkomen op zijde zetten van de medewerking der natie, zooals in Oostenrijk en Italië, kwam dan ook nergens voor, al werden de rechten der vertegenwoordigende lichamen soms aanzienlijk beperkt, en de wet bleef meest overal gehandhaafd en werd niet geheel en al een ijdele klank of een doode letter. Misstanden bleven er genoeg; gulden tijden waren "t niet, die dadelijk 11a het herstel der orde en der regeeringsmacht aanbraken; dat bewees wel de sterk toenemende landverhuizing. Na hetgeen men in 1848 en '49 had ineenen te verwezenlijken, viel velen het geheel verdwijnen van alle uitzicht op een betere regeling der algemeen Duitsche aangelegenheden zeer hard, evenals het verlies van alle illusiën omtrent de bevrijding der Sleeswijk-Holsteinsche broeders uit de banden, die ze aan Denemarken vasthechtten. Juist in die zuiver politieke, in zekeren zin internationale aangelegenheden deed zich in Duitschland de reactie gevoelen. Het ijdele van het werk der revolutie voelde men het meest daardoor. Juist dat echter bewees, dat het er ver van af was, dat de Duitsche reactie iets geleek op die in Italië of Oostenrijk. Het volkomen mislukken van het werk der Duitsche Nationale Vergadering had aan koning Frederik Willem IV vrije baan gelaten. Met al den ijver, die hem eigen was bij het aanvatten van een groot werk, had hij terstond aan zijn vertrouwden en in vele opzichten geestverwanten vriend en raadsman, generaal Radowitz, opgedragen een plan tot een unie der Duitsche staten uit te werken, dat berustte op beginselen, waarmede hij vrede kon hebben. Het oogenblik scheen gelukkig gekozen, want het was dat, waarop, in het voorjaar van 1849, Oostenrijk geen andere uitkomst meer zag dan in deu bijstand van Busland, en de Zuid-Duitsche vorsten bij Pruisen hulp zochten tegen de dreigende revolutie. Zoo ooit, dan moesten Oostenrijk en de Duitsche middelstaten thans geneigd zijn Pruisen ter wille te zijn. Maar reeds de eerste voorslagen van Frederik Willem vonden bij beiden een zoo ongunstig onthaal, dat ieder ander onmiddellijk van het volstrekt hopelooze der onderneming zou overtuigd zijn geweest. Frederik Willems plan was in vele opzichten hetzelfde als het oude van Gagern. Een vrijwillig aangegaan verbond van Duitsche staten onder leiding van Pruisen, met een gemeenschappelijke volksvertegenwoordiging, op veel federalistischer en conservatiever grondslagen gevestigd dan het rijk van het Frankforter Parlement, zou een onverbrekelijk verbond aangaan met Oostenrijk tot wederzijdschen waarborg van rechten en belangen. Op deze wijze bleef Oostenrijk buiten elk verband van de algemeene Duitsche wetgeving, zoodat de reden waarom de Oostenrijksche regeering de rijksconstitutie in de eerste plaats had verworpen, verviel, terwijl toch een verbinding met Duitschland gewaarborgd bleef. Naar Frederik Willem meende kon het niet meer verlangen. Nog voordat de door hem, 11a het definitief afwijzen der keizerskroon , bijeengeroepen vorstenconferentie over de reorganisatie van Duitschland bijeen kwam. liet hij daarom zijn plan reeds aan Schwarzenberg voorleggen. Maar het vond bij dezen geen beter onthaal dan de rijksconstitutie. Van deu engeren en nauweren bond wilde de Oostenrijksche minister evenmin weten als van een volksvertegenwoordiging naast de bondsregeering; hij bleef bij zijn vroeger geformuleerden eisch van opneming van geheel Oostenrijk in den te constitueereu Duitschen bondstaat. Den dag na die weigering, 17 Mei 1849, werd door Radowitz het plan voorgelegd aan de conferentie. Behalve hijzelf als Pruisisch gevolmachtigde, namen ook vertegenwoordigers van Oostenrijk, Beieren, Saksen en Hannover deel aan de bijeenkomst. De Oostenrijker kwam alleen om te hooren en trok zich daarna terug; de Beier verklaarde weldra, dat zijn regeering zich niet met het ontwerp vereenigen kon en deed hetzelfde; maar de Saksische en Hannoversche gevolmachtigden, de ministers Beust en Stüve, die in werkelijkheid ook niets liever gedaan hadden dan heengaan, durfden niet weerstreven en teekenden, in den nacht van 26 op 27 Mei een voor een jaar geldig verbond der drie koninkrijken Pruisen, Hannover en Saksen, tot wederzijdsche verdediging. Hierbij werd aan Pruisen de leiding in alle bondsaange- legenheden opgedragen, een bestuur, uit gevolmachtigden der deelnemers gevormd, ingesteld , en aan het Duitsche volk een constitutie beloofd, naar een weldra aan een vergadering van afgevaardigden der bevolking voor te leggen ontwerp, en eindelijk voor de onmiddellijke instelling van een bondsgerechtshof gezorgd, ter beslechting van in den bond gerezen verschillen. Alle Duitsche regeeringen werden tot toetreden uitgenoodigd. Beust en Stiive behielden zich bij de onderteekening slechts een nadere verklaring omtrent de vraag van het oppergezag voor. Den 28sten werd deze ingediend; zij hield echter niets anders in dan de mededeeling, dat de regeeringen van Saksen en Haunover slechts tot het verbond toegetreden waren, in de veronderstelling, dat. alle Duitsche staten, behalve Oostenrijk, deel van den nieuwen bond zouden uitmaken. Zoo dus de Zuid-Duitsche regeeringen niet vóór de opening der bijeen te roepen vergadering van afgevaardigden zouden zijn toegetreden, behielden zij zich nadere onderhandeling over de constitutie van den bond voor. De Pruisische regeering en haar vertegenwoordiger Radowitz waren naïef genoeg om niet in te zien, dat dit voorbehoud evenveel beteekende als dat Saksen en Hannover hun toetreding terugnamen, voor het geval Beieren weigerde, en om nog minder te vermoeden, dat Beust en Stüve reeds toen wisten dat Beieren niet zou toetreden, zoodat de geheele oprichting van het «Driekoningen-verbond" waardeloos was en slechts zou dienen om Pruisen te beletten zich op andere wijs den tijd te nutte te maken ter verzekering van zijn oogeublikkelijk overwicht. Zoomin de koning als zijn ministers schijnen gevat te hebben, dat den Duitschen koningen geen andere vorm van vereeuiging van Duitschland aangenaam kon zijn dan de oude Duitsche Bond, onder voorzitting van Oostenrijk, en dat Hannover en Saksen alleen daarom zich niet tegen Pruisen stelden, omdat zij binnen den kring van den Pruisischen invloed lagen. Beiden gaven zich geen rekenschap van den werkelijkeu toestand. Daar Frederik Willem geen andere dan geheel vrijwillige toetreding wilde, werd de tijd met doellooze onderhandelingen met Beieren en allerlei nuttelooze besprekingen met andere staten zoek gemaakt, tot dat in het begin van Juli duidelijk aan den dag kwam, dat de nederlaag der Hongaren met zekerheid was vooruit te zien. Toen wierp Beieren het masker af, en verklaarde zijn leidende minister Von der Pfordten, een vroegere radicaal, die nog altijd liberaal, maar tevens een beslist vijand van Pruisen was gebleven, dat het duidelijk was, dat Pruisen met zijn verbond slechts zelfzuchtige bedoelingen had en dientengevolge een oorlog met Oostenrijk voor de deur stond, waartegen Beieren zijn maatregelen had te nemen. De Pruisische regeering kwam vruchteloos tegen dit beweren op. Vijf weken later, na de overgave van Görgei bij Vilagos en de capitulatie van Venetië, verklaarden Beieren en Wurtemberg niet tot het hun aangeboden verbond van 26 Mei te kunnen toetreden. Daarentegen hadden dit alle kleine staten gedaan, behalve Luxemburg, Holstein, Lichtenstein, Hessen-Homburg en Frankfort. Omtrent het eerste wist toen niemand of het eigenlijk in het nieuwe üuitschland te huis behoorde: het tweede bevond zich in een toestand, die het voorloopig buiten de mogelijkheid stelde, zelf voor zijn recht op te komen; Lichtenstein, dat feitelijk een Oostenrijksch vasalstaatje was, Hessen-Homburg en Frankfort waren de minst beteekenende van alle oude bondsleden. Het Driekoningen-verbond, of liever de Duitsche Vereeniging, de Unie, zooals later de officieele term luidde, omvatte dus geheel Duitschland, op de Oostenrijksche gewesten, Beieren en Wurtemberg na. Zoo scheen het althans. Maar reeds in October kwam aan den dag wat het voorbehoud van Saksen en Hannover beteekende. Toen op den 5dF" October in den dadelijk in werking getreden voorloopigen uitvoerenden raad, waarin alle deelnemende staten zitting hadden, voorgesteld werd een dag vast te stellen voor de verkiezingen voor de vergadering van afgevaardigden, protesteerde Hannover, onder beroep op de boudsacte van 1815 en de Weener slotacte, en eischte dat geen verandering in de bondsconstitutie (d. w. z. in de krachtens deze beide besluiten gemaakte inrichting der Duitsche gemeenschap) mocht worden gemaakt, zonder medewerking van alle Duitsche staten, in het bijzonder van Oostenrijk, Beiereu en Wurtemberg. Na langdurige debatten nam echter de vergadering met algemeene stemmen tegen die van Haunover en Saksen het besluit, om de verkiezingen tocli uit te schrijven. Maar ook hiertegen protesteerden de beide koninkrijken, onder beweren, dat overeenstemming in deze vergadering niet mocht plaats hebben. Toen ook dit begrijpelijkerwijs werd afgewezen, verklaarden de Saksische en Hannoversche gevolmachtigden niet langer aan de werkzaamheden te kunnen deelnemen, al bleven zij ook leden van het verbond van 26 Mei. Met het uittreden der beide koninkrijken was het verbond eigenlijk 31 De nieuwe ejeoctrooieerde constitutie in Pruisen. te niet gedaan. Frederik Willem had, zooals wij weten, steeds de eenheid van Duitschland op een verbond der koningen willen vestigen; thans stond Pruisen alleen aan het hoofd eener vereeniging der kleine staten, welke niet alleen in zijn oog geen waarde had, maar daarenboven niet kon ingericht zijn als het verbond, dat hij had willen oprichten. Voor hem was zijn werk waardeloos geworden. De mislukking van zijn lievelingsplan was niet het eenige wat den Pruisischen koning in die dagen het leven vergalde. In zijn eigen staat had hij met niet minder bezwaren te kampen. Den eisch der Kamer van afgevaardigden, om de rijksconstitutie te erkennen, had hij beantwoord met haar ontbinding en met de octrooieering eener nieuwe kieswet, waarbij het stelsel van indirecte verkiezingen en van verkiezing door klassen werd ingevoerd, dat nog altijd in Pruisen bestaat en door niemand minder dan Bismarck veroordeeld is als het slechtste verkiezingsstelsel dat ooit ergens is ingevoerd. Zooals men weet, worden daarbij de kiezers, naar gelang van het bedrag der door hen betaalde belasting, in drie klassen verdeeld, welke ieder een even groot aantal kiezers afvaardigen, aan wie dan de keuze der afgevaardigden in de vertegenwoordiging is opgedragen. Frederik Willem vond dit stelsel zoo voortreffelijk, dat hij het ook in de ontworpen Duitsche Unie invoerde, zonder, moet erkend worden, dat hij daarbij tegenspraak ondervond. Het reactionnaire karakter dezer verandering werd in Pruisen nog verhoogd door de afschaffing der geheime stemming, welke de koning demoraliseerend achtte. Zijn doel, de radicalen uit de vertegenwoordiging te weren, bereikte Frederik Willem daarmede volkomen, daar de kiezers der beide hoogste klassen natuurlijk die der laagste overstemden. De linkerzijde der nieuwe Kamer van afgevaardigden bestond dan ook uit zeer gematigde liberalen, waar tegenover een sterke meerderheid stond van beslist reactionnaire of liever anti-revolutionnaire (ook in de Nederlandsche beteekenis van het woord), streng kerkelijke en feodale richting. De beroemde hoogleeraar in het staatsrecht Stahl en de president Gerlach, wiens gelijkgezinde broeder 's konings adjudant-generaal was, stonden aan haar hoofd, liisinarck was een harer meest invloedrijke, maar tevens onafhankelijke leden. Van een dergelijke "volksvertegenwoordiging" had Frederik Willem allen steun te verwachten voor de wijzigingen, welke hij in de door hem in het vorige jaar geoctrooieerde constitutie wenschte in te voeren, en niet minder voor de vele tnaat- regelen, waardoor hij de ambtenaren tot geheel afhankelijke werktuigen der regeering zocht te maken en zelfs de zelfstandigheid der rechterlijke macht aanzienlijk beperkte. Maar geenszins voor zijn Duitsche plannen, waarvan de meeste "stok-pruisisclie" conservatieven en reactionnairen hoegenaamd niets weten wilden. Met Radowitz, die geen geboren Pruis en katholiek was en wiens denkbeelden soms nog minder consequent schenen dan die van zijn koninklijken vriend, konden zij het in het geheel niet vinden, te minder daar diens persoonlijke invloed tegen dien der hofpartij niet zelden opwoog en hij de eenige was die den koning weerhield nog verder op den terugweg naar het oude absolutisme voort te gaan. Zelfs de ministers, zelfs Brandenburg en Manteuffel, ijverige conservatieven als zij waren, waagden het niet den koning te volgen op een weg, die hein op den duur geheel van zijn volk moest vervreemden. Zelfs den meer gematigden onder de meerderheid waren de eischen des konings en der hofpartij te hoog, en de ministers zagen geen kans die alle in de vertegenwoordiging door te zetten. Een ministercrisis stond dan ook meermalen voor de deur, totdat eindelijk de koning, grootendeels tengevolge van Radowitz' bemoeiingen, er toe werd gebracht den 6den Februari 1850 de door hem zeiven geoctrooieerde, en nu door de Kamers goedgekeurde grondwet te bezweren, zij het ook op een wijs, die algemeene verbazing en wantrouwen verwekte en deed vreezen, dat de koning het voornemen had, in later tijd de plannen der hofpartij toch door te zetten. Voor het oogenblik echter was er vrede in Pruisen. Zoo ooit, dan was die er nu noodig, want niettegenstaande de 3 koning telkens nieuwe concessiën aan Oostenrijk deed, werd het hoe langer hoe duidelijker, dat Schwarzenberg met niets minder dan niet de volkomen onderwerping van Pruisen aan de Oosten rij ksche staatkunde tevreden zou wezen. Hoe meer het bleek, dat de in 1849 behaalde overwinning beslissend en vooreerst geen terugslag te vreezen was, des te krachtiger trad de Oostenrijksche minister op. Volgens zijn weloverlegd plan moest in de eerste plaats de oude Bondsdag weder in werking treden. Naar de Oostenrijksche opvatting had dat in het leven terugroepen van een in aller oogen dood en begraven staatslichaam niet het minst bezwaar. De Bondsdag had, zooals wij weten, den lSJde" Juli 1848, bij monde van Schmerling, zijn bevoegdheid aan den rijksbestuurder overgedragen en daarmede wel 3egin van den strijd om de hegemonie in Duitschland. zijn werkzaamheid voor geëindigd verklaard, maar, zooals nu beweerd werd, niet voor goed. Naar dezelfde opvatting ontleende de rijksbestuurder dan ook zijn gezag niet aan de keuze der Nationale Vergadering, wier wettigheid betwistbaar kon wezen, maar alleen aan de opdracht van den Bondsdag. Ook aartshertog Johan huldigde die opvatting. Althans, nu hij er, in Augustus 1849, eindelijk toe besloot zijn sinds het voorjaar geheel en al tot een schijn geworden gezag neer te leggen , sloeg hij voor, dat Pruisen en Oostenrijk voorloopig, gezamenlijk, zijn hem door den Bondsdag opgedragen gezag in handen zouden nemen en tot den lsten Mei 1850 blijven voeren, terwijl intusschen de gezamenlijke Duitsche regeeringen over de herziening der bondsconstitutie een overeenkomst zouden treffen. De beslissing der Nationale Vergadering werd door hem evenzeer geïgnoreerd als door de Oosten rij ksche regeering. Frederik Willem IV vergat in zijn ijver om met Oostenrijk op goeden voet te blijven en te zamen met Oostenrijk aan het hoofd te staan eener door alle staten goedgevonden vereeuiging der Duitsche landen, dat hij een half jaar te voren, toen de aartshertog voor het eerst van afdanken had gesproken, diens gezag onmiddellijk voor zich had opgeëischt. Hij stemde terstond toe in dit Interim, (een naam sedert de dagen der Hervorming van booze herinnering, om niet te zeggen booze voorbeduiding voor Duitschland), zonder te bedenken, dat hij daardoor het voortbestaan van den ouden, naar men waande, in het vorig jaar gestorven en begraven Bondsdag erkende. Zulk een handeling was zoozeer overeenkomstig zijn karakter, dat de persoonlijke invloeden zijner Beiersche familie (koningin Elisabeth was een Beiersche prinses en tante van keizer Frans Joseph) daarbij niet veel hebben behoeven te gelden, al waren die misschien juist in dien tijd aan het Pruisische hof ook niet zelden duidelijk merkbaar. Den <305teD September werd het verdrag, waarbij Oostenrijk en Pruisen ad interim, de vertegenwoordiging van het centraalgezag op zich namen, onderteekend. Twee maanden later, 28 November, verklaarde Schwarzenberg, op grond dat Pruisen hierdoor zelf het rechtsgeldig voortbestaan van den ouden Bondsdag had erkend, de door Pruisen voorgestelde nauwere staten-vereeniging (de weldra gebruikelijke benaming "Unie' werd nog niet toegepast) voor daarmede onbestaanbaar, en protesteerde tegen elke poging van Pruisen om een Sonderbuud in het leven te roepen, ais een inbreuk op de Duitsclie eenheid! Oostenrijk beloofde zijn bescherming aan iederen Duitschen staat, die zich door een dergelijke handeling van Pruisen en zijn bondgenooten bedreigd achtte. Terwijl de Pruisische regeering zich zoo goed zij kon verweerde, handelden de middelstaten, voor wie dit optreden van Oostenrijk een ware uitredding was, onmiddellijk. Reeds in Februari 1850 waren de vier koninkrijken. Beieren, Saksen, Hannover en Wurteinberg (Saksen en Hannover, niettegenstaande zij erkenden uog door het Driekoningenverbond van 26 Mei gebonden te zijn!), het eens geworden over de grondslagen, waarop een nieuwe bondstaat naar Oostenrijks zin en onder Oosteniijks leiding kon worden opgericht, en sloten te Miinchen een verdrag om dit gezamenlijk aan Oostenrijk en Pruisen ter aanneming voor te leggen. Tegenover dezen openlijken aanval stelde Pruisen zich te weer, door te Erfiirt op den 0st,n Maart de bij het ontwerp der Unie voorgeschreven vergadering van algevaardigden der bevolking te laten houden en door deze het haar voorgelegde ontwerp van grondwet reeds deu ]5den April in eens te doen aannemen. Terstond daarop werden de door den in die dagen steeds meer reactionnair gestemden koning geeischte veranderingen aangenomen. en daarop den ~9s,e" de vergaderins gesloten. In de geschiedenis heeft dit Erfürter Parlement weinig sporen achtergelaten. Zijn werk droeg geen blijvend karakter. Bisrnarck, in die dagen haast uog meer reactionnair eu monarchaal gestemd dan de koning, vond zijn deelneming er aan zelfs eeuigszins belachelijk. Toch was de vergadering en zelfs de wijze waarop zij zich schikte naar de wenschen van Frederik Willem, een bewijs hoe de in haar vooral vertegenwoordigde gematigd liberale Duitsche middelklasse zelfs toen nog alles liever zag, dan het herstel van den Bondsdag en de Oostenrijksche suprematie. Daartegenover nam de vijandige gezindheid der Zuid-Duitsche koningen steeds toe en vond bij de bevolking hunner landen, ook bij de liberalen, geen tegenstand. Sedert Pruisen den opstand in Baden, de Palts en Sakseu had bedwongen, gold liet daar algemeen als de beul der reactie, wiens unie slechts een schoonschijnend lokmiddel was, om de Duitschers ouder het juk te brengen. En een verwijzing naar de binnenlaudsche staatkunde in Pruisen kon niet anders dan dit beweren bevestigen. Dat waren de gevolgen van Frederik Willems inconsequenties. En reeds toonden een aantal vorsten in Noord-Duitschland, de keurvorst van Hessen vooraan, hun lust, om het voorbeeld hunner Zuid-Duitsche vrienden te volgen. Want hoe reactionnair Frederik Willem voor het oogenblik mocht zijn, in Oostenrijk zagen de kleine despoten en hun werktuigen toch hun natuurlijken beschermer. Zij waren zich niet bewust, dat Schwarzenberg bereid was de kleine staten, zoodra het noodig was, aan de middelstaten op te offeren, als hij deze daardoor vaster aan Oostenrijk kon binden. Geen oogenblik bleef de aanneming der Unieconstitutie onbeantwoord. Reeds den 19teu April deelde Schwarzenberg mede, dat het Interim met 1 Mei afliep, dat onderhandelingen met Pruisen over het vestigen van een centraal gezag geen resultaat hadden gehad en dat dus Oostenrijk , ais wettig voorzitter van den Hondsdag daartoe geroepen, de Duitsche regeeringen opriep tot een congres te Frankfort, om die zaak te regelen Wie zich niet liet vertegenwoordigen, had zich toch (was er aan toegevoegd) aau de besluiten van het congres, als vertegenwoordiging van liet wettig centraal gezag, te onderwerpen. Zoodra de Pruisische regeering de. haar niet medegedeelde oproeping vernam, verklaarde zij ziclt bereid om aan dit congres mede te werken, maar op voorwaarde, dat de Unie op het congres als één geheel zou optreden en dat in geen geval van herstel van den ouden Bondsdag sprake zou zijn. Dit antwoord noopte Schwarzenberg tot nog openlijker optreden. Hij herhaalde zijn oproeping, nu tegen 10 Mei, tot oprichting van een voorloopig centraal gezag en vervolgens tot herziening derbondsconstitutie, met bijvoeging, dat Oostenrijk den voorslag tot herziening deed, op grond der bondsacte van 1815 en als voorzittende mogendheid in den Hondsdag. Elke weigering tot medewerking stond, beweerde hij, met uittreding uit den Bond gelijk, en die was door de Weener slotacte verboden. Niemand mocht zich dus onttrekken; ieder Duitsche staat had zich te onderwerpen aan de besluiten van het congres. Iedereen was het duidelijk, dat tnet het aangekondigde voorloopige centraal gezag geen ander lichaam dan de oude Bondsdag werd bedoeld, en dat de herziening der bondsconstitutie in de eerste plaats de oprichting van een directorium, naar Oostenrijks laatsten voorslag, zou bedoelen. Zelfs Frederik Willem gevoelde zich hierdoor diep gekrenkt, maar zijn reactionnaire gezindheid belette hem, openlijk de door hem zelf opgerichte Unie en haar constitutie als rechtsgeldig te erkennen; hij wilde daartoe eerst overgaan, als de wel door het Erfürter parlement, maar niet door de deelnemende regeeringen aangenomen amendementen op die constitutie door de laatsten eenparig waren goedgekeurd. Oin dit te bewerkstelligen kwam den 8'te» Mei 1850 een vorsteneongres te Berlijn te zameu, doch daar was slechts een meerderheid maar geen eenstemmigheid voor de geamendeerde Unieconstitutie te vinden. Zoo stond de Unie opnieuw op losse schroeven. Feitelijk was zij voor goed vernietigd. Wel werd, met algemeen goedvinden, behalve van den keurvorst van Hessen, besloten, haar tot na afloop van nieuwe onderhandelingen, waartoe de 15de Juli als termijn werd gesteld, te verlengen, en dat haar leden niet dan op de Pruisische voorwaarden te Frankfort zouden verschijnen. Maar Keur-Hessen behield zich zijn vrijheid voor, om daar zelfstandig voor zich zelf op te komen en voegde het woord bij de daad. Bij de opening, op den lgden van het congres te Frankfort. dat zich terstond als pleuum van den Bondsdag constitueerde, waren behalve Oostenrijk en de vier koninkrijken, ook Keur-Hessen, Luxemburg en, in naam van Holstein, het met Duitschland formeel in staat van oorlog verkeereiule Denemarken vertegenwoordigd. Zoo stonden twee bondgenootschappen in Duitschland tegenover elkander, die geen van beide algemeen als rechtsgeldig werden erkend, de Bond onder Oostenrijk, de Unie onder Pruisen. De strijd om de hegemonie was uitgebroken. Het dus verdeelde Duitschland moest het juist in die dagen opnemen ^ voor de landgenooten, die zich, tegen den wil van het gansche cou- c servatieve Europa in, zochten te onttrekken aau de banden, die hen aan den Deenschen nabuur vasthechtten. Nog altoos genoot dat streven in bijna geheel Duitschland algemeene populariteit bij de bevolking, maar de vorsten en regeeringen, die er vroeger even warm voor schenen, begonnen nu, op enkele uitzonderingen na, er voor te verkoelen. Het reactionuair partijbelang legde niet zelden het Duitsche patriotisme het zwijgen op en deed den smaad vergeten, die lag opgesloten in een terugwijken van het groote Duitschland voor het kleiue Denemarken. Trouwens dat kleine Denemarken werd gesteund door alle groote mogendheden, bovenal door Rusland, dat 11a de onderwerping van Hongarije optrad als de aartsengel die gereed stond den draak der revolutie te bekampen waar hij zich ook mocht vertooneu. De aatste strijd 111 SleeswjjkHolstein. Sedert het tractaat van Berlijn, van 10 Juli 1849. waren tussclieu Pruisen als gevolmachtigde van Duitschland (een eer die Oostenrijk het gaarne overliet) en Denemarken nieuwe onderhandelingen aangeknoopt, waarbij Engeland, als de officieele middelaar, en Rusland, als de ongeroepen maar niet afwijsbare raadgever, hun medewerking verleenden. Frederik Willem was ook hier met de beste bedoelingen bezield, maar zijn vredesvoorslagen vonden nergens instemming, allerminst bij zijn Russischen zwager. Dezen was door zijn positie als hoofd van een tak van het Oldenburgsche huis, waartoe ook dat van Sleeswijk-Holstein en Denemarken behoorde, zeker recht verschaft om zich hier te doen gelden. Hij was toch al slecht te spreken over Frederik Willems toegeven aan wat hij revolutionnaire begrippen achtte, zooals de volksvertegenwoordiging in de Unie. Er verliep bijna een jaar, en nog was men geen stap verder gekomen. Intusschen had Oostenrijk den Bondsdag opnieuw in liet leven aeroepen en was het begonnen tegen Pruisen eeu bijna dreigende taal te voeren, ja zelfs, naar men te Berlijn vernam, krijgstoerustingen in liolieme te maken, welk voorbeeld in Beieren gevolgd werd. Daartegen begon ook de Pruisische regeeriug aanstalten tot verdediging te maken. Een oorlog, hoe weinig ook door een der partijen gewenscht, scheen voor de deur te staan. Het kwam Frederik Willem van liet' uiterste gewicht voor, onder zulke omstandigheden met Rusland tot overeenstemming te geraken en daarom besloot hij zijn broeder, den prins van Pruisen, naar Warschau te zenden, waar Nicolaas een tijd lang zijn zomer-residentie had opgeslagen, oin dezen over de bedoelingen van Pruisen beter in te lichten. Maar zoomin op het punt van Sleeswij k-Holstein, als op dat van de Duitsche aangelegenheden vond de prins eenige tegemoetkoming bij een vorst, die zich niet kon begrijpen, dat zijn zwager zich niet geheel en al bevrijdde van alle constitutioneele banden en die zich zelfs bereid verklaarde om daartoe 111 Pruisen en Duitschland op gelijke wijs de hand te leenen als hij in Hongarije had gedaan. De keizer eischte zelfs volledige onderwerping van Sleeswij k-Holstein aan Denemarken; zoo Pruisen die niet durfde bewerken, dan stelde hij zijn eigen leger daartoe beschikbaar; wilde men ook dat niet, welnu dan was het de plicht van den Duitschen Bond, om zijn medelid voor Holsteiu, den koning van Denemarken, in zijn wettig gezag te herstellen. Om niet alles tegelijk op het spel te zetten in een strijd, waarbij, zelfs ingeval Rusland onzijdig bleef, de kansen weinig gunstig stonden, en niet onwaarschijnlijk ook om niet aan Frankrijk gelegenheid te geven zich in de Duitsche aangelegenheden te mengen en daardoor een geheelen omkeer van den staatkundigen toestand teweeg te brengen, wijzigde de Pruisische regeering haar voorslagen zoodanig, dat den 2d™ Juli te Berlijn tusschen Pruisen, zoowel voor zich zelf als in naam van Duitschland, en Denemarken de vrede geteekend kon worden. Bij dit verdrag werden de oude verdragen tusschen beide machten opnieuw van kracht verklaard en behielden beide partijen zich alle rechten voor, welke zij vóór den oorlog bezaten; de koning van Denemarken kreeg vrijheid om. als lid van den Duitscheu Bond, den bijstand der andere bondsleden tot herstel van zijn gezag in te roepen, en geweld aan te wenden als die bijstand geweigerd werd of zonder gevolg bleef. Bij een afzonderlijke overeenkomst werd bepaald dat de Pruisen en Zweden Sleeswijk onmiddellijk zouden ontruimen en de Pruisen binnen een bepaalden korten termijn daarna ook Holstein en Lauenburg. Daarentegen zouden de Deenen niet in Sleeswijk mogen binnenrukken, als dit ook niet van de zijde der Ilolsteiners geschiedde. Deze traktaten, waarvan het laatste onmiddellijk werd uitgevoerd, verwekten begrijpelijkerwijs een algemeenen storm van verontwaardiging in de hertogdommen en bij de Duitsche patriotten. Maar de Pruisische koning en zijn ministers gevoelden zich bevredigd. Zij meenden alles gedaan te hebben wat mogelijk was onder de bestaande omstandigheden en gaven daarvan bewijs, door weinige dagen later bij de Engelsolie regeering een protest in te dienen tegen iiet denkbeeld, als zouden alle door den koning van Denemarken geregeerde staten deelen van het Deensche koninkrijk zijn. Dat was in bedekte bewoordingen uitgesproken in het protocol eener te Londen door de gezanteu van Frankrijk, Engeland, Rusland, Zweden en Denemarken gehouden conferentie, waarbij dezen zich voorbehielden zich te vereeuigen, zoodra de Berlijnsche onderhandelingen het beoogde doel hadden bereikt, om dan door de medewerking der machten den vrede blijvend te waarborgen, met handhaving der integriteit van Denemarken. Pruisen beschouwde dit als een verkrachting van het recht der hertogdommen en der Augustenburger lijn en weigerde het protocol te onderteekenen, en zelfs Oostenrijk volgde dit voorbeeld in den beginne, evenwel om andere redenen. Later voegde het zich bij de meerderheid. De Holsteinsche regeeriug echter liet het niet bij protesten. Zoo- dra de beide hertogdommen ontruimd waren en het voorloopig DeenschPruisisch bestuur over Slees wijk zijn ambt had nedergelegd, liet zij op den 13'len Juli het nog altijd bijeengebleven Slees wijk-Holsteinsche leger, ongeveer 30,000 man onder den uit den Pruisischen dienst getreden generaal Wilüsen, Sleeswijk binnenrukken. Koning Frederik VII daarentegen eischte in een proclamatie van den volgenden dag de onderwerping van Holstein, ook op grond, dat de vrede van Denemarken met den Duitschen Bond onbestaanbaar was met een oorlog tusschen hem en een Duitschen staat, vooral daar die oorlog door dien staat tegen zijn eigen souverein gevoerd werd. Hij verwees Holstein, ten opzichte van zijn beweerde rechten, naar den Bond, maar beloofde tevens volkomen amnestie en bevestiging van alle in de hertogdommen in functie zijnde ambtenaren en volkomen gelijke waarborgen in Sleeswijk voor de Duitsche en de Deensche nationaliteit. Uitdrukkelijk voegde hij er bij, dat de vrees voor een inlijving van Sleeswijk in het koninkrijk hierdoor eiken grond verloor. Eeu gemengde vergadering van notabelen uit het koninkrijk en de hertogdommen zou worden opgeroepen om advies over de toekomstige regeling der onderlinge betrekkingen te geven, in zoover dat met het belang van koninkrijk en hertogdommen bestaanbaar was. Ook voor Lauenburg werd in de bijeenkomst eene dergelijke vergadering beloofd. Deze proclamatie had echter niet de minste uitwerking, zoodat de Deenen thans ook van hun zijde Sleeswijk binnentrokken. Hun leger, onder generaal Krogh, was iets sterker dan dat van Sleeswijk-Holstein, maar het was niet deze geringe overmacht, maar het slecht beleid van deu geleerden, maar praktisch in den oorlog onervaren strategist Willisen, dat in den op 25 Juli bij Idstedt, in de nabijheid der stad Sleeswijk, geleverden slag de Deenen, na eeu langdurig gevecht, een volkomen overwinning deed behalen, en de Holsteiners dwong over hun eigen grenzen terug te trekken. Hen daar te volgen, waagden de Deenen niet, die nu echter in het onbetwist bezit van het hertogdom Sleeswijk bleven. Doch juist het feit, dat Holstein voor de Deenen onaantastbaar bleef, versterkte den aandrang van den Russischen keizer om nu door den Duitschen Bond den koning van Denemarken in het bezit van zijn onbetwistbaar eigendom Holstein te doen herstellen. Maar de vrede van Berlijn, die door Pruisen in naam van Duitschland was gesloten, moest, eerst door alle Duitsche stilten geratiliceerd worden, en dit weigerden thans de middelstaten, op grond, dat alleen het plenum van den Bondsdag daartoe bevoegd was. Zij verwezen het Pruisische verzoek om ratificatie naar de te Frankfort zetelende vergadering, welke zich als zoodanig gequaliiiceerd had. Natuurlijk protesteerde Pruisen, dat die vergadering niet als Bondsdag erkende , en nu bleet de vrede onbevestigd en diensvolgens alles, wat dientengevolge geschied was, op losse schroeven. Alle üuitsche vraagstukken geraakten op die wijze met elkander verward. Keizer Nicolaas echter zag zich nu gedwarsboomd door zijn Oostenrijkschen beschermeling, wien hij de schuld van deze nieuwe moeielijkheid gal. Geheel tevreden was hij toch al niet over hem. Het Groot-Duitsclie zeventig millioeuenrijk, dat Scliwarzenberg hoopte op te richten, kon hem moeielijk naar den zin zijn. Het zou Oostenrijk tot den machtigsten staat van Europa gemaakt en Duitschland geheel aan den Russischen invloed onttrokken hebben. Toch had hij zich door Schwarzenberg laten overhalen om er genoegen meê te nemen. Eu evenzeer wist deze, door op eens ijverig voor de onmiddellijke bondsexecutie in Holstein op te treden, den keizer weder geheel op Oostenrijks hand en diens goedkeuring voor nieuwe stappen tegen Pruisen en tot herstel van den Bond te krijgen. Den 2'1'" September trad de vergadering te Frankfort, die tot nog toe als plenum had gefungeerd, op als de oude zoogenaamde "engere raad , d. w. z. als de uitvoerende Bondsdag, die, naar men algemeen geloofde, 12 Juli 1848 had opgehouden te bestaan. Frederik Willem, thans gevoelig in zijn eer getast, protesteerde krachtig en verklaarde elke handeling van den zoogenoemden Bondsdag te Frankfort voor nul en van geener waarde. Tevens kwam een nieuwe quaestie den toch al reeds gespannen toestand nog bedenkelijk verergeren. Zoolang als de Duitsche Bond bestaan had, ja sedert de bevrijding van Duitschland van het Fransche juk en de vernietiging van het' Napoleontische koninkrijk Westfalen, was de toen herstelde regeering J van het keurvorstendom Hessen als 't ware spreekwoordelijk geworden als de slechtste, waaronder eenige Duitsche staat had te lijden. Tirannieke willekeur scheen in het geslacht van Philips den Grootmoedige evenzeer een erfelijke eigenschap geworden te zijn als wangedrag en familietwist, en tallooze malen hadden de keur-Hessische lands- en familie-aangelegenheden den Bondsdag tot werkzaamheid en de Duitsche De constituioneele strijd in teur-Hesaen. vorsten, met name den verwanten koning van Pruisen, tot tusschenkomst gedwongen. In 1831 had keurvorst Willem II, die zijn zoon tot mederegent had moeten aannemen, zich gedwongen gezien een betrekkelijk liberale grondwet te bekrachtigen, welke Frederik Willem I, onmiddellijk nadat hij ten gevolge van den dood zijns vaders alleen regeerde, in I84<7 had willen opheffen, als hij daarbij op den steun van den Bond had durven hopen. Bij gebrek daaraan had hij zich geschikt, en daardoor was voorkomen dat hij in het volgend jaar, zooals anders zeker zou geschied zijn, was weggejaagd. Toen had hij zich gehaast door het inwilligen van alle eischen veiligheid te verkrijgen en zich nauw aan 1 ruisen aangesloten ; hij was zelfs in den beginne een der ijverigste voorstanders der Unie geweest. Maar de hoop, dat deze hem van zijn liberaal ministerie en het toezicht van den landdasj op de financiën zou bevrijden, was ijdel gebleken. Vandaar dat er nauwelijks sprake was van een herstel van den Bondsdag, of hij stelde zich aan Oostenrijks zijde, niettegenstaande hij lid der Unie was. Opeens ontsloeg hij, in het begin van 1830, het ministerie, dat zich te^en deze frontverandering verzette, en benoemde den uit vroeger jaren beruchten dienaar van het Hessische absolutisme Hassenptlug tot minister. Deze had onmiddellijk aan den wensch van zijn meester gevoltf gegeven, zoodat Keur-Hessen reeds bij de eerste zitting van den Bondsdag te Frankfort vertegenwoordigd was. Tegelijk lokte hij in Hessen een conflict tusscheu regeering en landdag uit, door van dezen te blijven eischen belastingheffing toe te staan, niettegenstaande er geen begrooting werd ingediend. De landdag weigerde dit. De regeering verklaarde deze weigering voor oproer en het land in staat van beleg, onder beroep op een in 1818 opgeheven oude wet. Nu echter weigerden alle ambtenaren tot de uitvoering dezer maatregelen mede te werken. Hassenptlug bewoog daarop den keurvorst naar Frankfort te gaan, als ware hij in Cassel niet meer veilig, en daar de tusschenkomst van den Bond in te roepen. Binnenslands echter beval hij de militaire autoriteiten dwang te gebruiken tegen eiken onderdaan, die weigerde belasting te betalen, en eiken burgerlijken of rechterlijken ambtenaar, die de hand niet tot dwangmaatregelen leenen wilde. In Hessen hadden echter niet alleen dezen, doch ook de ofticiere7i de grondwet bezworen, en nu deed zich het in Duitschland ongehoorde geval voor, dat, op een klein gedeelte na, het geheele ofïicierskorps liever zijn ontslag vroeg, dan, door aan het bevel van den landsheer te gehoor- zamen, zijn eed op de grondwet te breken. De keurvorst en Hassenptiug noemden dit rebellie en vorderden dringend het binnenrukken van bondstroepen tot herstel van wat zij het wettig gezag noemden. Dit verzoek werd onmiddellijk door den Frankforter Bondsdag ingewilligd en Beieren belast, de executie te zamen met Oostenrij k uit te voeren. Dat alles geschiedde binnen weinige weken in de maand September 1850. De geographische ligging van het keurvorstendom, dat tussehen de beide helften der Pruisische monarchie in lag, verleende daar aan een gewapend optreden van den Bond een bijzonder karakter. Werd het land door bondstroepen (en dat konden thans slechts Zuid- Duitsehe of Oostenrijksche zijn) bezet, dan sneden dezen de beide helften van Pruisen van elkander af. 't Sprak dus van zelf, dat Pruisen het niet kon dulden, allerminst in een tijd, dat een oorlog met Oostenrijk en zijn Zuid-Duitsehe bondgenooten niet onwaarschijnlijk was. Aan een rechtsgrond om zich tegen een bondsexecutie in Hessen te verzetten ontbrak het Pruisen niet. In Hessen bestond een grondwettige bepaling, welke, ingeval van een conflict tussehen landsheer en landsvertegenwoordiging, de beslissing aan een scheidsgerecht opdroeg en dus een bondstusschenkomst overbodig maakte. Graaf Brandenburg, die tijdelijk als minister van buitenlandsche zaken fungeerde, stelde dan ook onmiddellijk aan de Hessische regeering voor. dit grondwettig middel toe te passen. Maar niet alleen bij deze, maar ook bij zijn eigen koning en bij enkele zijner ambtgenooten stiet hij daarbij op verzet. ï1 reder ik Willem van Pruisen zag in de dienstweigering der Hessische ambtenaren en officieren evenzeer een rebellie als zijn Hessische naamgenoot, en noemde hun beroep op hun eed op de grondwet een uitvlucht. Hij wilde echter daarom allerminst een executie toelaten door een lichaam (den herstelden Bondsdag), dat hij als niet bestaande aanzag, en eischte dat alle Duitsehe vraagstukken, ook die van SleeswijkHolstein en Hessen, op vrije conferenties tussehen alle Duitsehe staten behandeld zouden worden. Zijn eigen Unie, waar Keur-Hessen toe behoorde, liet hij feitelijk daardoor vallen. Radowitz nam in die dagen zelf het ministerie van buitenlandsche zaken op zich (26 September) en begon met een scherp protest tegen elke handeling van den Bondsdag in Keur-Hessen. Hij verklaarde in een latere nota, dat het militair belang van Pruisen een bezetting van een land, waardoor zijn etappenwegen liepen, niet toeliet. Pruisens ver nedering te W arschau en Olmütz Natuurlijk beweerde uu Schwarzenberg, dat dit belang hoegenaamd uiets met de zaak te maken had en volstrekt niet bedreigd word, dat Pruisen dus blijkbaar naar een voorwendsel zocht om zijn macht uit te breiden ten koste der kleinere staten. Een voorslag van Radowitz, dat Oostenrijk en Pruisen de Hessische en Sleeswijk-Holsteiusolie quaestiën te zamen zouden uitmaken en daarna die over de inrichting van Duitse lila nd op een bijeenkomst van alle Duitsche regeeringen, versterkte de middelstateu in die meening en gaf Beieren aanleiding tot opstelling van troepen aan zijn grenzen bij Aschaffenburg. Pruisen deed nu hetzelfde bij Erfiirt en Wetzlar, waardoor de weg naar het Keur-Hessisch grondgebied den Zuid-Duitschers was afgesneden. Een botsing kon elk oogenblik worden tegemoet gezien. De Zuid-üuitsche regeeringen wendden zich natuurlijk tot Oostenrijk dat, verzekerd van de toestemming van den keizer van Rusland, die natuurlijk in het verzet der Hessen een daad van rebellie zag, terstond alle hulp beloofde en te Bregenz een of- en defensief verbond met Beieren en Wurteinberg sloot. Evenwel was men in Pruisen niet overbezorgd; alleen als Rusland zich aansloot, geloofde Radowitz, was oorlog te vreezen. Om nu keizer Nicolaas te overtuigen dat Pruisen niet door deinocratisch-revolutionnaire neigingen, maar alleen door eigen welbegrepen Pruisische en Duitsche belangen gedreven werd, reisde Brandenburg zelf in October naar Warschau. Hij had in last den keizer voor te stellen, dat Pruisen de vergadering te Frankfort niet als den wettigen Bondsdag kon erkennen, dat het de beslissing over de inrichting van Duitschland door "vrije" conferenties der Duitsche staten begeerde, met inededeeling der daarbij door Pruisen gewenschte voorwaarden, en eindelijk dat de Hessische en Holsteinsche cjuaestiën (van Sleeswijk was hierbij geen sprake) door Oostenrijk en Pruisen samen zouden worden uitgemaakt. Op dit laatste punt, voornamelijk omtrent Holstein, dacht Nicolaas, wien niets liever was dan terugkeer tot den ouden toestand van den Bondsdag (zooals hij ook overigens alle sporen der revolutie uitgewischt wenschte te zien), geheel anders. Als Pruisen niet zelf Holstein dwong zich te onderwerpen, dan moest het dat door Oostenrijk en den Hondsdag laten doen; nam de laatste dat op zich, dan wilde hij terstond den Bondsdag erkennen; verzet daarentegen beschouwde hij als een persoonlijke beleediging. In de Keur-Hessische zaak was hij koeler, en in de Duitsche betrekkelijk onverschillig, sedert ook Pruisen van een volksvertegenwoordiging bij de Unie had afgezien. Doch hoewel hij zijn meening niet achterhield, wees hij een bepaalde bemiddeling af en verwees Brandenburg naar den keizer van Oostenrijk en vorst Schwarzenberg, die intusschen ook te Warschau waren gekomen. De onderhandelingen, welke de beide ministerpresidenten daarop aanvingen, leidden den 28st™ October tot een overeenkomst. Want keizer Nicolaas verklaarde zich uitdrukkelijk tegen een oorlog en dwong daardoor Oostenrijk tot zekere toegeeflijkheid. Een toegeeflijkheid die evenwel meer in den vorm dan in den inhoud lag. Schwarzenberg verklaarde zich met die helft der Pruisische voorstellen tevreden, welke concessies aan Oostenrijk inhield, nl. de vorming van een Bondsraad van 17 stemmen, die dezelfde bevoegdheid zou hebben als de oude Bondsdag, het voorloopig niet toelaten van een volksvergadering en de toetreding van geheel Oostenrijk, terwijl hij tegen het recht van uniën van bondsleden binnen de grenzen der bondsconstitutie geen bezwaar maakte, daar dit al in den ouden Bond had bestaan. Daareutegen wilde hij van een bondsbestuur van Oostenrijk en Pruisen niets weten, evenmin als van gelijkstelling van beide mogendhedeu in liet voorzitterschap. Om keizer Nicolaas ter wille te zijn eischte hij echter niet de erkenning van den door Oostenrijk opgerichten Bondsdag en stond hij vrije conferenties van alle regeeringen te Weenen ter beslissing der inrichting van den Duitschen Bond toe, op voorwaarde echter, dat Pruisen de constitutie der Unie zou afschaflen en tegen den Bondsdag niets vijandelijks zou ondernemen. Omtrent Holstein en Hessen kwam men tot geen beslissing. Schwarzenberg eischte in het laatste onmiddellijke toelating der bondsexecutie. Hij wist, dat, als Pruisen om die reden den vrede brak, Rusland naast Oostenrijk zou staan. Brandenburg, die dit evenzeer begreep, achtte een oorlog om zulk een oorzaak onzinnig. Immers niet om de Hessen te beschermen wilde zijn koning de executie beletten, maar omdat zij geschiedde van wege een lichaam dat hij niet verkoos te erkennen. In Duitschland waren daarentegen alle liberalen op Pruisens hand, omdat zij meenden dat dit voor de zaak van het constitutioneel recht optrad. En ook in Pruisen begon het volk, ook de massa der conservatieve landbevolking, in beweging te komen, omdat het in Oostenrijks houding een beleediging van Pruisen zag. Zelfs in liet ministerie vond, den dag na het sluiten der overeenkomst, het voorstel van Radowitz, om het leger mobiel te maken, als de Beieren Hessen binnenrukten, geen tegenstand. Ook Manteuffel durfde niet tot toegeven vermanen. Maar Brandenburg achtte Pruisen niet opgewassen tegen Oostenrijk en Rusland tegelijk; reden genoeg voor hem om zich met alle macht tegen een zoo gevaarvolle politiek te verzetten, daargelaten nog dat hij zulk een hoogen inzet niet in overeenstemming achtte met een z. i. overdreven en verkeerd opgevat punt van eer. Zoodra hij terugkwam, ontstond in den ministerraad tusschen hem en Radowitz een hevige strijd, die nog erger werd toen op 1 November een telegram kwam, dat de Beieren het Hessische gebied waren binnengetrokken. Frederik Willem werd geslingerd tusschen zijn eergevoel als koning van Pruisen en zijn gehechtheid aan de politiek van Radowitz, die alleen zijn vriend en geen partijman was, en zijn door de hofpartij (de camarilla, zooals men zeide,) steeds wakker gehouden reactionnaire neigingen. Hij liet daarom de beslissing aan zijn ministerie over. De verantwoordelijkheid durfde hij niet aan; inwendig was hij het eens met Brandenburg, maar hij wilde nog altijd den vorm redden. Daarom had hij zich voor een mobielmaking uitgesproken, maar niet om den oorlog te beginnen; maar juist om den vrede te verkrijgen, door nl. tegelijk de Unie-constitutie op te geven, in Hessen alleen verdedigend op te treden en in Holstein de regeering tot vrede houden met de Deenen te vermanen. Daarmede bevredigde hij echter niemand, en zoo redde hij zich door zich te schikken naar de beslissing der meerderheid zijner ministers. Bij de stemming in den ministerraad op 2 November zegevierde Brandenburg met 4 stemmen over Radowitz, met wien twee ministers het eens waren. Niettegenstaande de prins van Pruisen beslist voor Radowitz partij koos, behielden de voorstanders des vredes dus de overhand. Radowitz trad onmiddellijk af. Doch de overwinning scheen maar tijdelijk. Nog denzelfden nacht werd Brandenburg plotseling doodziek, niemand wist hoe; de zonderlingste geruchten werden verbreid, die te meer geloof vonden, omdat hetgeen te Warschau eigenlijk was geschied niet in het publiek bekend werd. Zoo ontstond het verhaal, dat de graaf, die altoos als een hoogst energiek, conservatief militair had bekend gestaan, uit hartzeer over den te Warschau wedervaren smaad ziek was geworden , een legende, die, met allerlei toevoegselen opgesmukt, jaren lang is geloofd, totdat uit de archieven de ware toedracht bekend is geworden. Hij zelf kon haar niet wederleggen, want binnen vier dagen was hij een lijk. Daar Radowitz natuurlijk zijn ontslag bleef handhaven, werd nu de door en door conservatieve Manteuffel de leider der Pruisische politiek. Doch het viel hem bijna onmogelijk het werk van Brandenburg te voleindigen. De Beieren drongen onstuimig voorwaarts en bedreigden de Pruisische etappe 11 wegen; Oostenrijk en Saksen verzamelden troepen aan de grenzen; Rusland sprak van gewapende tusschenkomst, als de Pruisen Hessen niet ontruimden. Onder zulke omstandigheden durfde zelfs Manteuffel niet langer talmen; hij vreesde dat Pruisen ongewapend zou overvallen worden, en vroeg nu zelf om mobilisatie. Den 6den November werd de order daartoe afgekondigd en met ongenieenen ijver gehoorzaamd. Het geheele volk kwam in beweging; het was bereid den Oostenrijker te toonen, dat het oude Pruisen nog niet dood was. Twee dagen later scheen de oorlog werkelijk onvermijdelijk. Bij Bronzell, nabij Fulda, stietten de steeds voortrukkende bond stroepen, Beieren en Oostenrijkers, op de Pruisische voorposten; er werden schoten gewisseld, waardoor vijf Oo sten rij ksehe jagers en een Pruisisch huzarenpaard (de bekende schimmel van Bronzell) gekwetst werden. De officieren echter hielden de troepen van weerszijden tegen; het ongeval werd voor een misverstand verklaard, en aan beide zijden bleef men stil staan. Terstond besloot nu Manteuffel door verdere tegemoetkoming Oostenrijk te bevredigen. Maar de koning, hoewel in zijn binnenste volkomen eenstemmig met Oostenrijk, behalve omtrent het behoud van den Bondsdag, eischte waarborgen voor zijn etappen wegen en wilde niets van wijken in Hessen hooren. Er volgden bange dagen; de mobilisatie bewees dat het Pruisische leger geenszins zoo goed gereed was als beweerd was, al waren de Oostenrijkers en hun bondgenooten het zeker nog minder. Maar achter de Oostenrijkers dreigden de Russen te zullen opdagen, en in de verte, uit het westen, vernam men krijgsgeruchten; Napoleon verklaarde geen overweldiging van Duitschlaud of Italië door Oostenrijk te zullen dulden en beval een leger aan de oostgrens op te stellen. Voor de derde maal sedert zijn optreden als president der Frausche republiek trachtte hij zich in de Duitsche aangelegenheden te mengen. Dat laatste schijnt het vooral geweest te zijn, wat den koning voor 32 goed afkeerig maakte van een strijd, die hem, tegen wil en dank, tot bondgenoot van Frankrijk, Napoleon en de revolutie kon maken. Toch kon hij niet tot toegeven besluiten, en de druk der openbare meening was, sedert de kamers waren bijeengekomen, om de buitengewone credieten voor de mobielmaking te bewilligen, sterk genoeg om den vredesaandrang der reactionnairen tegen te houden. Toen ontving Manteuffel den 25sten November een ultimatum. De Oostenrijkers eischten vrijen doortocht voor de bondstroepen naar Cassel. De koning kon tot geen besluit komen. Hij wilde gaarne toegeven, maar er niet den schijn van hebben. Hij besloot eindelijk Manteuffel tot persoon lijke bespreking met Schwarzenberg naar Oostenrijk te zenden, wat na herhaald gewissel van telegrammen, vooral over het staken der militaire maatregelen, door den laatsten werd goedgevonden. Den 28"™ ontmoetten de beide ministers elkander te Olmütz en onderteek enden daar den volgenden dag een overeenkomst, die als de Olmützer Punctationen bekend staat. In deze overeenkomst werd, althans naar Frederik Willem's inzicht, de schijn gered, en daarom was hij er mede tevreden. Ook Manteuffel en de reactionnaire partij waren inwendig over den uitslag verrukt. Maar geheel Pruisen, ja geheel de wereld zag er de ergste vernedering in, welke Pruisen sedert het jaar 1806 ondergaan had. De nieuwe inrichting van Duitsehlaud, werd er in bepaald, zou, zooals Pruisen wenschte, op vrije conferenties te Dresden geregeld worden. Pruisen daarentegen zou zich bij Oostenrijk aansluiten ten opzichte der omtrent de Sleeswijk-Holsteinsche quaestie te volgen staatkunde. Ook de Hessische zaak zou beslist worden op de Dresdener conferenties en door een Oostenrijksch-Pruisische commissie geregeld, maar eerst moest het land door bondstroepen bezet, en het gezag van den keurvorst hersteld worden. Slechts een Pruisisch bataljon zou te Cassel blijven, te zamen met een Oosteurijksch. Omtrent de te Warschau besproken punten bleef Schwarzenberg op zijn oud standpunt, waartegen Manteuffel niet protesteerde. De Pruisische troepen zouden zoo spoedig mogelijk gedemobiliseerd worden, voor de conferentie bijeen kwam, en ook Oostenrijk zou alle laatst genomen buitengewone oorlogsmaatregelen terugnemen. Van de Unie behoefde niet gesproken te worden, daar deze op een vorsten-conferentie door Frederik Willem zelf voor voorloopig onhoudbaar was verklaard en dus als opgeheven kon wordeu beschouwd. Toen Manteuffel deze overeenkomst den Pruisischen ministerraad voorlegde, verzette zich de prins van Pruisen krachtig tegen de demobilisatie , waardoor Pruisen tijdens de verdere onderhandelingen ongewapend bleef tegenover een nog zeer sterk toegerust Oostenrijk. Maar slechts Ladenberg, die reeds vroeger met Radowitz had gestemd, legde zijn ambt neder, toen de koning toch den 2ltpn December tot de ratificatie besloot. Oostenrijk behaalde dus zonder oorlog een volkomen overwinning. De liberalen en de Duitsche patriotten waren verslagen, de reactie triomfeerde, in Duitschland zoowel als in Pruisen en Oostenrijk. De eigenlijke overwinnaar was echter de keizer van Rusland. Zijn optreden had in 1849 Hongarije, in 1850 Duitschland aan Oostenrijk onderworpen. Voor zijn macht sidderde geheel Europa. Toch verliep het naspel niet geheel zooals Schwarzenberg zich zeker voorspeld had. Reeds den 23s,en December werd de afgesproken vrije conferentie te Dresden door hem geopend. Zijn optreden bewees, dat hij meende volkomen vrij spel te zullen hebben en dat Pruisen, uit vrees voor erger, zich schikken zou in het plan, om als centraal gezag in Duitschland, naast een bondsvergadering als van ouds, een uitvoerend gezag te vestigen, waarin nevens Oostenrijk en Pruisen, met dubbele stem, de vier koninkrijken, ieder met één stem, zouden zitting hebben, terwijl een negende zou worden uitgebracht door een afgevaardigde van wege de voornaamste der kleine staten, Baden, de beide Hessen en de twee door buitenlandsche koningen geregeerde landen, Holstein en Luxemburg. In dit directorium zou Oostenrijk altijd de meerderheid hebben, al stelden zich de kleine staten ook naast Pruisen. Onder de verdere, nu openbaar gemaakte voorstellen was ook de oprichting van een mobiel bondsleger, ter beschikking van het directorium. Frederik Willem had daarentegen steeds een gemeenschappelijk uitvoerend bewind bedoeld van Oostenrijk en Pruisen, tusschen wie ook het voorzitterschap zou wisselen, en op die voorwaarde in de toetreding van alle Oostenrijksche landen tot den Bond toegestemd. Van het door Schwarzenberg voorgesteld plan wilde hij zoomin weten als de streng conservatieve oud-minister Alveuslebeu, die nevens Manteuffel op de conferentie Pruisen vertegenwoordigde. Veel beslister nog was de tegenstand der kleine staten, die nu op eens begrepen, waarom Oostenrijk den ouden * De Dresdener conferentie. Bondsdag maar voorloopig in het leven had geroepen. Zij zageu in, dat zij, als Pruisen derwijze machteloos was gemaakt (want Oostenrijk en de middelstaten hadden samen een meerderheid van twee derden in het directorium), geheel van de genade van de laatste afhingen. Zoo zag Schwarzenberg zich gedwongen het voorgestelde directorium te vermeerderen met twee stemmen voor de overige kleine staten, hoe absurd hij het ook vond hun gezag te geven. Maar ook dit hielp niet, want de meeste kleine staten wilden in het geheel niet van eet) krachtig uitvoerend gezag weten en de koninkrijken zagen in het ook hun voor hun aandeel opgelegde onderhoud van een steeds mobiel gehouden bondsleger groot bezwaar, en vreesden zelfs dat de groote macht, welke aan het directorium werd toegekend, zelfs hun bezwaarlijk kon worden. Eu terwijl zij minder dan Pruisen tegen de opneming van al de Oostenrijksche landen in liet Tolverbond bezwaar hadden (wat een natuurlijk gevolg zou wezen van huil opneming in den Boud), konden enkele, met name Beieren en Saksen, geen vrede hebben met het geheel verdwijnen van een volksvertegenwoordiging, al was die ook op nog zoo indirecte wijze gekozen, een punt dat Pruisen al sinds lang had laten vallen. Het eenige wat vlotten wilde, was het weder in het leven roepen van een bondspolitie, ougeveer op de wijze van de Karlsbader besluiten van 1818, beruchter nagedachtenis. In vrees voor den revolutiegeest was iedere regeering het met de andere eens. Verder was men alleen omtreut de organisatie van het directorium en het plenum tot een beslissing gekomen, maar overigens leidden de beraadslagingen in de bijzondere commissiën (want zittingen van het plenum werden na de opening niet gehouden, daar eerst alles moest worden voorbereid) tot niets. Met name de vragen omtreut de organisatie van liet bondsleger en eener Duitsche vloot, welke zoowel Oostenrijk als Pruisen voorstonden, bleven volkomen steken. Zoo werd het Februari 1851, en meu was nog niets gevorderd. Toen deed Schwarzenberg een laatste poging om zijn eisch, de vestiging van een bondsorgaan, waarin Oostenrijk zeker van de meerderheid was, door te zetten. Hij stelde Manteuffel voor gemeenschappelijk er op aan te dringen, de besluiten der commissiën omtrent het directorium en het plenum onmiddellijk uit te voeren eu die nieuwe bondsorganen in plaats van den Bondsdag te Frankfort in werking te doen treden; intusschen konden dan de conferenties te Dresden worden voortgezet. Tegen een voorstel der twee groote mogendheden zou waarschijnlijk geen der kleine staten bezwaar durven maken; die dat deed kon men, beweerde hij, ignoreeren. Van een liberum veto der staten, zooals op den Hondsdag op zoovele punten gold, wilde hij niet weten, hoewel hij dit vroeger als een dierbaar kleinood der Duitsche vrijheid had voorgesteld, terwijl de Pruisische minister het had willen afschaffen. Manteuffel was echter veel te slim om op dit voorstel in te gaan. Immers, onder de niet afgedane punten was de quaestie van het voorzitterschap, dat Pruisen niet opgeven wilde. Ware Schwarzeubergs plan doorgegaan , dan was het hoofdpunt beslist en Pruisen voor goed in de minderheid en zou het nimmer het presidium in handen kunnen krijgen. In persoon onderhandelden daarop de beide ministers, maar zonder resultaat, want Pruisen weigerde het voorstel op de gevraagde wijze te ondersteunen, en de voorslagen der commissiën vonden in de volle vergaderingen der conferentie, welke Schwarzenberg toen wel moest laten houden, geen meerderheid. Manteuffel nam die gelegenheid met groote handigheid waar. Hij gaf aan Schwarzenberg te kennen, dat Pruisen zijn toestemming tot de intrede van geheel Oostenrijk afhankelijk maakte van die van Oostenrijk in de wisseling in het voorzitterschap. Daar geen Oostenrijker daarin ooit kou toestemmen, was daarmede de zaak beslist. Het geheele plan vau Schwarzenberg bleek onuitvoerbaar. Wel werden alle voorstellen in de commissiën te Diesden zoo vlijtig uitgewerkt, dat deze in Mei haar rapporten gereed hadden, maar het was onmogelijk deze in liet plenum der conferentie zelf verder te behandelen. Want het bleek dat de meeningen der verschillende staten zoozeer uiteen liepen, dat 11a langdurige onderhandelingen voor Schwarzenberg niets overschoot dan de conferentie op den 15dr" Mei te sluiten, met de verklaring, dat haar werkzaamheid wel vooreerst tot geen resultaat had geleid, maar kostbaar materiaal voor de toekomst had bijeengebracht. Het eenige wat Oostenrijk verkreeg, was een voor drie jaren geldig geheim verdrag met Pruisen, waarbij beide mogendheden elkander bijstand beloofden, wanneer hun bezittingen werden aangevallen. Maar overigens was het niet gelukt Pruisen of eenig ander Duitsch land tot erkenning der Oostenrijksche hegemonie naar Schwarzeubergs opvatting te dwingen. Er bleef niets over dan om den Duitscheu Bond eenvoudig, zooals hij in Maart 1848 had bestaan, weder in Herstel vau den ouden Bond De reactie ii Duitschlanc na 1850. werking te doen treden. Pruisen gaf zijn tegenstand tegen de erkenning van den sedert een jaar feitelijk bestaanden Bondsdag en Oostenrijk zijn hervormingsplannen op; het eerste noodigde reeds in Maart de ledeu der Unie uit, de oude bevoegdheden weder aan de Frankforter vergadering toe te kennen. Ook de middelstaten schikten zich in het onvermijdelijke, in de overtuiging, dat de oude toestand ruimte bieden zou voor allerlei combinatiën, en de kleine staten evenzeer, in die, dat er per slot van rekening geen band was, die hen minder drukte dan de Bond in den ouden vorm. Zoo waren alle pogingen, om in Duitschland iets nieuws tot stand te brengen, mislukt, die der reactie zoo goed als der revolutionnaireu. Duitschland werd voor den vorm geheel weder zooals het vóór de revolutie was geweest. Maar inwendig was het geheel anders geworden. l In dit opzieht had zijn Olmiitzer overwinning Oostenrijk geen vrucht 1 opgeleverd. Maar er waren andere dingen gebeurd, die bewezen dat de nederlaag, die Pruisen daar had geleden, bittere gevolgen had. Want het bleek geheel onmachtig niet alleen om de bevolking van Keur-Hessen te beschermen tegen de gevolgen der bondsexecutie, maar zelfs om daarbij den schijn te redden , die Frederik Willem zoo dierbaar was. Het moest toelaten, dat de bondsexecutie plaats had op een wijs, welke voor koning en volk beiden een hoon was. De reactie trof in Hessen daarenboven geen democraten, maar strafte een geheel volk, hoog en laag, omdat het gehoorzaamheid had getoond aan de wet en niet aan een vorst en een minister, die de wetten met voeten traden. Zij deed dat onder goedkeuring der bondscommissarissen. De bevolking werd gedwongen tot onderwerping aan deze wetverkrachtende willekeur door het middel, dat eenmaal Lodewijk XIV tegen de Hugenoten had aangewend. Wie niet gehoorzaamde aan de bevelen van Hasenpflug en zijn werktuigen, hetzij het gold een burger, die de onwettig geheven belasting niet wilde betalen, of een ambtenaar, die zich niet tot den dwang daartoe leende, of den rechter, die weigerde dien dwang als rechtsgeldig te verklaren, kreeg zoolang inkwartiering van ruwe Beiersche soldaten, bij twintigof dertigtallen soms, totdat hij alle verzet opgaf. En die toestand duurde maanden lang. Het i3 niet te zeggen hoeveel schade werd aangericht, hoeveel huisgezinnen werden geruïneerd door de overmatig opgelegde lasten, hoevelen hun ambt, hun broodwinning verloren, hoeveel ellende, zedelijke en stoffelijke, geleden werd. Eindelijk werd zelfs de grondwet van 1831 als te liberaal opgeheven, met medewerking van den Bondsdag, en de oude van 1819 hersteld. Doch zelfs de oude standenvergadering bleef waar zij kon zich verzetten. Maar Pruisen, dat, om zijn invloed te bewaren, mede de bondsexecutie leidde, moest toezien dat dit alles in zijn naam geschiedde. Trouwens de partij, die nu in Pruisen den meesten invloed had, waartegen slechts een enkele maal die van een oud persoonlijk vriend van den koning, als Runsen, opwoog, de partij, voor welke Manteuffel nog veel te liberaal was en die hem slechts in zijn ambt liet, omdat er niemand was om hem te vervangen, die partij vond het niet meer dan billijk dat de Hessen gestraft werden, omdat zij den door God over hen gestelden meester ongehoorzaam waren geweest en zich beroepen hadden op wetten, die niet berustten op de "ordeningen Gods", welke zij als eenige grondwet erkenden. Die feodaal-monarchistisch-piëtistische partij juichte, toen in Mecklenburg de adellijke landheeren den groot-hertog dwongen de oude staatsinrichting te herstellen, met al wat er aan vast was, tot het recht van tuchtiging der boeren door de heeren toe. En het scheelde niet veel of zij had hetzelfde in Pruisen gedaan, want niet alleen tegen het werk van 1848, maar tegen het werk der Pruisische regeering sedert 1814, of liever tegen de hervormingen van Stein en Harden berg, tegen alles wat gedaan was om Pruisen te maken tot een modernen staat, zelfs al was het van den grooten koning zelf afkomstig, richtte zij in blinden ijver haar streven. Maar zelfs Frederik Willem kon er niet toe komen de kroon aan haar te onderwerpen en door opheffing der door hem bezworen grondwet de deur open te zetten voor een dergelijken terugkeer tot de oude feodale willekeur. Te meer omdat daartoe geen aanleiding bestond. Want het volk bleef rustig en zelfs de liberalen lokten geen repressieve maatregelen uit door eeuig verzet. Voor een deel was dit zeker toe te schrijven aan nawerking van den revolutionnairen tijd, voor een deel echter ook aan den door en door conservatieven geest, die in Pruisen algemeen was, aan de gewoonte om te gehoorzamen, welke de Pruisische tucht had gekweekt. Zoo bleef de staatsinrichting in de, hoofdzaak dezelfde als zij was. Toch geschiedde er van hooger hand veel, wat hoogstens met de letter maar nimmer met den geest der grondwet was overeen te brengen, en werden burgerlijke en rechter- De beslissing over Sleeswyk-Holstein door de liondensche conferentie lijke ambtenaren verlaagd tot werktuigen eener staatkunde, die zij verfoeiden, of afgezet of zedelijk gedwongen hun ambt neer te leggen. De ministers slaagden er lang niet altijd in, den onvermoeiden ijver der partij te matigen, en dikwijls steunden zij een maatregel, dien zij alleen voorstonden omdat ook de vrijheid der burgers er door beperkt werd, al was 't ook de reactionnaire landadel en de hoogkerkekelijke geestelijkheid, die er bovenal hun macht door zagen vergrooten. Vooral toen de keizer van Oostenrijk de constitutie voor goed buiten werking had gesteld en de absolute staat daar in nauwe verbinding trad niet de katholieke kerk, zoodat de dagen van vóór Jozeph 11 schenen teruggekeerd, begon de reactionnaire partij in Pruisen alles in het werk te stellen om den koning zoo schoon eeu voorbeeld te doen volgen. Ook elders in Duitschland, niet het minst in de al sedert lang eenigermate liberaal geregeerde Zuid-Duitsche staten, liet de reactie zich gevoelen, en menig recht werd daar aan den burger ontnomen en menig ander aan den groot-grondbezitter teruggegeven, waarvan de eerste het onvervreemdbaar bezit verzekerd had geacht, of in welks verlies de laatste zich reeds sinds lang had geschikt. Maar de bevolking deed nergens eenige poging tot verzet; hoogstens onttrokken er zich gedurig meer, door landverhuizing, aan het vaderlijk gezag van vorsten, grondbezitters en kerkelijke en wereldlijke overheden, die deden alsof er geen recht bestond dan het hunne en geen plicht dan die der gehoorzaamheid. De pers vooral moest het ontgelden. Maar zoo muilbanden kon men het volk niet, dat het zijn toorn en smart niet lucht gaf, toen Oostenrijk en Pruisen hun zegel hechtten aan het werk der groote mogendheden, dat Sleeswijk-Holstein opnieuw aan Denemarken overleverde. Na den vrede van 2 Juli 1850 en den slag bij Idstedt waren de mogendheden vruchteloos in de weer geweest om den nog altoos smeulenden brand te blusschen. De Holsteiners gaven den moed niet op en deden meermalen ernstige pogingen om Zuid-Sleeswijk aan de Deenen te ontrukken, en hoewel die pogingen mislukten en het Sleeswijk-Holsteinsche leger er zoomin in slaagde, in September den overgang over de Schlei te forceeren als in October Friedrichstiidt met storm in te nemen, weigerde stadhouderschap en landdag in een anderen wapen- stilstand toe te stemmen, dan die de demarcatielinie van 1849 herstelde. Het stadhouderschap wees alle aanmaningen die van wege den Frankforter Bondsdag gedaan werden af en hield zich aan het Pruisische beweren, dat die Bondsdag geen wettige vertegenwoordiging van den Boud was; het vertrouwde op de bescherming van Pruisen, al liet zelfs Radowitz, zoolang hij minister was, niet na het tot meer toegeeflijkheid te vermanen. Ue Deenen bepaalden zich tot een verdedigenden krijg en het blokkeeren der kusten en havens, zonder iets beslissends te beproeven, en zoo zou de toestand lang hebben kunnen voortduren, als de Olmtitzer overeenkomst Holsteiu niet van de Pruisische bescherming had beroofd. Toen, in Januari 1851, erkende de nationale vergadering van beide hertogdommen dat er geen mogelijkheid bestond, langer weerstand te bieden: Oostenrijksche en Pruisische troepen rukten aan om aan de eischen der Oostenrijksche en Pruisische regeringscommissarissen kracht bij te zetten, en op den ll'lOT Januari bogen de Holsteiners het hoofd. In de hoop, een bondsexecutie overbodig te maken, voegde de Nationale Vergadering zich naar de eischen der commissarissen, deed de troepen over den Eider terugtrekken, zond de helft er van naar huis, en schorste alle tegen Denemarken vijandige maatregelen. Alleen Rendsburg en Friedrichsort bleven door haar troepen bezet. De vergadering ging daarop uiteen, het stadhouderschap zorgde voor de uitvoering der maatregelen en verklaarde zijn ambt te zullen neerleggen, zoodra de Bond een nieuw voorloopig bestuur had ingesteld. Dit laatste had den ^dfn Februari daarna plaats, gemeenschappelijk door den koning van Denemarken en de bondscommissarissen. De Oostenrijkers en Pruisen trokken toen Holsteiu binnen en gaven Rendsburg en Friedrichsort aan de Deenen over. Sleeswijk-Holstein was bedwongen. Of liever voorloopig had het opgehouden te bestaan. Sleeswijk werd onder een afzonderlijk Deensch bestuur geplaatst, al bleef ook het Deensche ministerie de belofte des konings handhaven, dat het hertogdom niet in het koninkrijk zou worden ingelijfd. Een ontwerp-constitutie voor het koninkrijk zoowel als voor de hertogdommen, welke overigens Sleeswijk nauw aan Denemarken verbond, was dan ook formeel met die belofte in overeenstemming en men hoopte haar iu de hertogdommen door een vergadering van notabelen goedgekeurd te zien. Nog dringender haast dan de regeling der staatsrechtelijke verhou- ding der landen scheen den toentnaligen regenten van Europa de regeling der troonopvolging. Frederik VIT wist met het hoofd der Gottorper linie, keizer N^colaas, daarover eeu vergelijk te treffen, t welk de successie in alle landen toewees aan den eenigen prins uit het Sleeswijk-1 lolsteinsche huis, die in den revolutietijd zijn trouw aan Deneraarken had bewaard, en die daarenboven gehuwd was niet een Hessische prinses, de dochter eener zuster van Christiaan Vin, nl. prins Christiaan van Sleeswijk-Holstein-Glttcksburg. Maar het vergelijk stiet zoowel als de. voorgenomen regeling der staatsrechtelijke verhoudingen der hertogdommen, bij Oostenrijk en Pruisen op krachtigen tegenstand. Schwarzenberg trad daarbij zelfs op als verdediger der Sleeswij kers tegen de tirannieke, maatregelen der Deenen! Er volgden langdurige onderhandelingen en tweemaal een ministerieverandering in Kopenhagen, waar de democratisch-radicale Eider-üeenen een tijdlang meester waren, maar in Januari het veld moesten ruimen. De beide mogendheden bleven hardnekkig staan op haar standpunt van Tlolstein niet te ontruimen voor de regeling der staatsrechtelijke verhouding tot stand gekomen en door een bindende verklaring der üeensche regeering tegenover den Duitschen Bond en Oostenrijk en Pruisen verzekerd was. Zoo werd Frederik VIT den 28"1™ Januari 1852 gedwongen tot het uitvaardigen van een manifest, waarbij de grondslagen eener regeling werden bekend gemaakt, die aan Holstein en Sleeswijk beide, het eerste meer, het andere minder, een zekere zelfstandigheid toekende. Die regeling werd aan de beide Duitsche mogendheden medegedeeld, als gemaakt overeenkomstig hun eischen, en hun goedkeuring daarvoor gevraagd, met verzoek, haar als resultaat eener overeenkomst der regeeringen bij den Hond aan te bevelen. Toen dit geschiedde werd uitdrukkelijk nogmaals verklaard, dat de koning Sleeswijk nimmer bij het koninkrijk Denemarken zou inlijven. /oo uas dan eindelijk een vraag beslist; de bondstroepen trokken af en de hertogdommen begonnen weder een, om zoo te zeggen, normaal bestaan. Maar met de opvolgingsquaestie stond het anders. Wel was door een rechtsgeleerd advies uitgemaakt, dat de Augustenburgerlinie haar recht door haar deelneming aan den opstand van 1818, die met felonie gelijkstond, had verbeurd, maar Frederik Willem en Manteuffel wilden zekerheid hebben, dat deze daarin berustte en niet later door herhaling harer aanspraken nieuwe moeielijkheden verwekken kon. Hij wilde haar daarom bewegen tegen geldelijke schade- loosstelling afstand te doen. Ook het Engelsche ministerie wenschte dit tot stand gebracht te zien en maakte daarvan de eindregeling op een conferentie van gevolmachtigden der groote mogendheden en in het geschil betrokken staten afhankelijk. De onderhandelingen daarover, in het begin van 1851 begonnen en grootendeels door Bismarck als Pruisische gezant op den Bondsdag gevoerd, duurden tot April 1852. Eerst toen nam het hoofd der linie, hertog Ghristiaan, het üeensche aaubod onder zekere voorwaarden aan, voor zich en zijn familie, maar zijn zoons onthielden zich. Nauwelijks had het Engelsche kabinet hiervan bericht ontvangen, of het riep de gezanten der groote mogendheden en van Zweden en Denemarken bijeen otn, zooals afgesproken was, door een conferentieprotocol het Üeensch-Sleeswijk-Holsteinsche erfopvolgings-vraagstuk voor goed te beslissen. Op den 89,en Mei 1852 werd door de gevolmachtigden der groote mogendheden en Zweden en Denemarken een oorkonde geteekend, waarin de integriteit van den gemeenschappelijken Deenschen staat voor een zaak van algemeen belang en diensvolgens de opvolging in den manstam van prins Ghristiaan van Sleeswijk-Holstein-Sonderburg-Gliicksburg door de deelnemende mogendheden werd erkend, zonder dat in de verhouding van Holstein en Lauenburg tot Denemarken verandering werd gebracht. Van de verhouding van Sleeswijk tot Denemarken en Holstein werd niet gerept. Pruisen had lang geweigerd toe te treden, wanneer niet ook de Duitsche Bond in de zaak gekend was. Daartegen had zich vooral Rusland, onder de hand door Oostenrijk gesteund, heftig verzet. Evenals de Engelsche, meenden de Russische staatslieden, en misschien niet geheel ten onrechte, dat bij de bestaande stemming in Duitschland zelfs de Oostenrijksche en Pruisische druk niet in staat zou zijn om een bindend bondsbesluit ter erkenning van het protocol uit te lokken. Eerst door in liet geschil tusschen Frederik Willem en Zwitserland over de rechten van het Eedgenootschap op het door den eersten bezeten vorstendom Neuchatel de rechten des konings te erkennen, gelukte het, dezen zijn, trouwens hopeloozen tegenstand te doen opgeven. Zoo geschiedde het, dat de wereld meenen kon dat de Slees wij k-Holsteinsche quaestie goed en wel begraven was, terwijl daarvoor toch de twee noodzakelijke voorwaarden ontbraken, welke Pruisen vroeger er voor gesteld had, de t'ormeele erkenning van alle Augustenburgers en de medewerking van den Bond, d. w. z. van het lichaam, De oprichting van het Napoleontische keizerrijk. dat de gemeenschap van Duitschland vertegenwoordigde, de gemeenschap, waartoe, de mogendheden hadden het erkend, Holstein en Lauenburg onbetwist behoorden. Toorn en schaamte vervulde de Duitschers, en niet alleen de natie maar ook vele vorsten, dat zoo door de mogendheden over het recht van een Duitsch land en een Duitsch vorstenhuis werd beschikt, zonder Duitschlands medewerking. Het laatste niet minder dan het eerste. En dat verwekte des te meer ergernis, omdat men zich bewust was, dat het eigen schuld was. Men vertroostte zich met de toekomst. Maar Europa, waaraan de rechtsvraag niets schelen kon, zoomin die welke de Duitsche vorsten, als die welke het Duitsche volk aanging, was tevredeu en ergerde zich later des te meer, toen wat men dood en begraven waande, weder in levende lijve in de wereld trad. Eén man had de bezegeling van dit laatste werk der reactie, dat haast nog meer zijn werk dan dat van zijn Russischen beschermer was, niet meer beleefd. Schwarzenberg was in April 1852 nog plotselinger gestorven dan anderhalf jaar te voren Brandenburg. Maar zijn geest bleef leven in de Oostenrijksche bureaucratie en diplomatie, en dezelfde hoogmoed en dezelfde brutaliteit, waardoor hij Oostenrijk zoo ondraaglijk had gemaakt voor allen voor wie het niet bevreesd meende te moeten wezen, bleef in den Weeuer Hof burg heerschen. Echter ontbrak voortaan het scherpe verstand, de vindingrijkheid en bovenal de energie, die voor geen middel terugdeinsde, waardoor hij zich boven al zijn tijdgenooten in den keizerstaat had onderscheiden, en die ook elders in Europa nergens zijn wederga vond. Hij had de periode der reactie beheerscht en haar zijn stempel opgedrukt, zooals niemand, zelfs niet keizer Nicolaas. Thans kwam een ander man zijn plaats in Europa innemen, nog minder een conservatief dan hij was geweest, integendeel, nog veel meer een door en door modern man. Voor Europa begon eeu nieuwe tijd; het lot van het werelddeel werd niet meer beslist in het oosten, aan \ewa en Donau, maar alles richtte voortaan het oog naar het midden, waar aan de Seinej weldra de nieuwe imperator stond gehuldigd te worden. In de vele vraagstukken, die sinds 1848 de wereld bezig hielden, was Frankrijk niet rechtstreeks gewikkeld geweest. De Romeinsche expeditie alleen had het op den voorgrond gebracht, maar niet derwijze, dat het ook in de andere zich van zelf liet gelden, Lodewijk Napoleon had wel getracht de oude Napoleontische politiek te doen herleven, maar zelfs de zwakke leiders van Pruisen hadden instinctmatig zich van hem verwijderd gehouden, en bij Schwarzenberg waagde hij het maar eens, en toen zonder gevolg, aan te kloppen, daar deze, zeker van Rusland, Frankrijks steun niet behoefde. Wel had hij in 1851 een formeel protest tegen de opneming van geheel Oostenrijk in den Duitschen Bond laten volgen op de bedreiging met inmenging, welke in 1850 de beslissing te Olmiitz had helpen verhaasten, maar onder de redenen, welke het niet-uitvoeren van het Oostenrijksche plan hadden teweeg gebracht, had dat protest misschien mede geteld, maar ook niet meer. Hoewel men in Europa Frankrijk niet geheel buiten rekening liet, eer de staatsgreep Frankrijks krachten in een hand vereenigde had men er niet tegen opgezien. In de SleeswijkHolsteinsche quaestie had Frankrijk daarenboven ijverig medegewerkt ten gunste van Denemarken, en tot verschil met andere mogendheden had de naam-republiek dus geen aanleiding gegeven. Integendeel, Frankrijk was, beweerde zijn beheerscher, thans een element van stabiliteit, van rust en vrede geworden. Met name dat laatste hield hij niet op te verkondigen. Vooral als het, door den titel te voegen bij het feit. een keizerrijk was geworden. fï empire, c est la paijc, werd van nu af als t ware de leus, waaronder de voorbereiding tot de wederoprichting van het Napoleontische keizerrijk geschiedde, ter geruststelling van Europa zoowel als van Frankrijk , bovenal ter geruststelling van de beurs. Het kostte eenige moeite die leus ingang te doen vinden. Napoleon en vrede schenen twee woorden die niet bij elkander pasten. Zeker, de oom had dat woord niet zelden in den mond gehad; slechts de trouweloosheid zijner vijanden binnen- en buitenslands, beweerde hij soms. had die eindelooze reeks oorlogen noodzakelijk gemaakt, die zijn adelaars hun zegetocht had doen houden door haast alle streken van Europa. Maar wat bij den oom meestal een phrase was geweest, gold in vele opzichten voor den neef als een waarheid. Hij wist te goed, dat de verhouding van krachten tusschen het eene Frankrijk en het wel nog altijd verdeelde, maar in sterkte oneindig aangewassen Furopa een geheel andere was dan van veertig jaren geleden. W el had hij 't ook niet verborgen, in vroeger uitgegeven geschriften, dat de verdragen van 1814 en 15, in zijn oog zoomin als in dat der Fransche republikeinen, nog rechtsgeldig waren, maar zijn onmiddellijk verleden was een waarborg, dat hij eendrachtig wilde blijven met de conservatieve machten en geen Europeeschen oorlog zou uitlokken. Want bij zulk een oorlog kon het geringste toeval zijn ondergang ten gevolge hebben. Til werkelijkheid dacht Napoleon ook aan niets anders dan aan de voorbereiding zijner verheffing tot keizer. Eerst daarna, als de wettige beheerscher, daartoe aangewezen door de volksstem, kon hij beproeven Frankrijks invloed, die reeds nu meer beteekende dan onder Lodewijk Philips, verder uit te breiden. Europa en Frankrijk moesten overtuigd zijn, dat hij het recht en de macht had om als het hoofd van Frankrijk zich in de wereld te laten gelden. üe macht in Frankrijk bezat hij zoo volkomen, als ooit een vorst, die in Frankrijk geregeerd had, Lodewijk XIV en Napoleon 1 niet uitgezonderd. Er waren tijdens zijn dictatuur na den staatsgreep zooveel wetten afgekondigd, die de vrijheid aan banden legden, dat niemand iets doen of zeggen kon wat de regeering onaangenaam was. Alleen de door de regeering gesteunde officieele candidaten werden dan ook leden van liet Wetgevend Lichaam, want de afgevaardigden van Parijs, die tot de republikeinen behoorden, behoefden, wegens hun weigering om den president trouw te zweren, niet te worden toegelaten. En de geringste poging tot zelfstandig optreden der vertegenwoordiging , werd onmiddellijk door de regeering belet. De president achtte voor het oogenblik elke vrijheid verkeerd: eerst moest de natie aan zijn hand geheel gewend zijn. Als vergoeding bood hij materieele voordeelen. Alleen voor openbare werken werd op de begrooting van 1853. al sloot die overigens met een nadeelig saldo, 80 millioen francs uitgetrokken, meest ten bate van Parijs, tegelijk ter verfraaiing, ter verbetering van het verkeer en ter bevordering en handhaving der orde. Toen, na een zitting van drie maanden, de vergaderingen der constitutioneele lichamen gesloten werden, begon de president een rondreis door de departementen. En toen kon naar waarheid getuigd worden, dat zijn ontvangst thans overal even schitterend was als zij koel was geweest in liet vorige jaar. Het meest in die streken, waar men toen aan de wettige orde van zaken gehecht scheen te zijn geweest, was nu de opgewondenheid het grootst; overal werd de wenschelijkheid, dat hij den keizerstitel zou aannemen, luide uitgesproken. Frankrijk had geleerd in Napoleon den waarborg der orde te zien, en vooreerst verlangde het niets dan orde. 511 Dat was genoeg. Reeds den 4'lrn November zond de prins-president een boodschap aan den Senaat, waarbij hij een verandering in de constitutie voorsloeg, nl. een verandering van het presidentschap voor tien jaren in een erfelijk keizerschap. Het betrof, voegde hij er kenmerkend bij, vooral den vorm; in den inhoud behoefde niets veranderd te worden. De Senaat haastte zich natuurlijk met het voorstel zich te vereenigen, en dit senatus-consult werd het volk dans sus comices voorgelegd. Weder togen de Franschen in massa naar de stembus, en op 21 November 1852, met 7,800,000 stemmen tegen 253,000, hechtte de natie haar zegel aan het besluit van het hoogste staatslichaam. Op den 2(le" December, den verjaardag der eerste keizerskroning, van den slag bij Austerlitz en van den staatsgreep, werd Napoleon III tot keizer der Franschen, bij de gratie Gods en den wil des Franschen volks uitgeroepen. Met het herstel van het keizerrijk sloot de periode der reactie in Frankrijk zoowel als in Europa. In die periode zoowel als in den revolutietijd had de politiek zoozeer het leven der volken en staten vau Midden-Europa beheerscht, dat andere dan politieke invloeden zich bijna niet lieten gelden. De nationaliteitsbeweging was geheel en al een politieke beweging geworden. In de revolutie zoowel als in de reactie was elke strijd ten slotte geworden een strijd om de politieke overmacht. In Duitschland mochten enkele socialisten en communisten met de democratische republikeinen en radicalen hebben medegewerkt, van een klassenstrijd was er eigenlijk niets te bemerken geweest; de kamp was er een tusschen politieke partijen gebleven. In Frankrijk was de Februari-omwenteling eigenlijk een welgelukte journée révolutionnaire geweest; zij had het wezen van den staat zoomin aangetast als dat der maatschappij, en de pogingen der socialisten om gebruik te maken vau het gemis aan gezag dat zich tijdelijk voordeed, hadden volkomen schipbreuk geleden. Het groote Juni-oproer was een woeste uitbarsting van wanhopig geworden brood- en werklooze arbeiders geweest, waartegen de geheele overige maatschappij zich terstond had overgesteld, en die eigenlijk niets had te doen gehad met de beweging tegen de maatschappelijke orde en haar grondslag, het bijzonder persoonlijk eigendom. In Italië was in denzelfden tijd nog minder van een strijd Politiek karakter der revolutie- en reactie-jaren. tegen dien grondslag te bemerken. De democraten, de volgers van Mazzini, wilden een democratische republiek van Italië maken, maar dachten zoo weinig aan het aantasten van het eigendom, dat zij later elke verbinding met de socialistische revolutiounairen afwezen. Zij beoogden uitsluitend politieke en nationale doeleinden, geen maatschappelijke. In Oostenrijk had de beweging meer dan elders gevolgen voor het maatschappelijke leven; de bevrijding van den boerenstand was daar een blijvend, ook door de reactie niet aangetast gevolg der revolutie, zoowel in de Duitsche en Slavische, als in de Hongaarsche landen. Maar die bevrijding was niet het werk der eigenlijke revolutionnaire beweging geweest, zij was niet door de boeren afgedwongen, maar op wettige en regelmatige wijs tot staud gekomen door samenwerking van bevolking en regeeriug. Groote sociale beroeringen waren er niet mede gepaard gegaan; liet eigendom was nergens aangetast geworden, dan in zoover de heerlijke rechten eigendom konden heeten. Eigenlijke socialisten en communisten hadden nergens een rol gespeeld, zelfs niet bij den Weener October-opstand, om van de Hongaarsche en Slavische bewegingen, welke in de eerste plaats nationaal, in de tweede politiek waren, niet te spreken. Toch was iedereen in die dagen bevreesd voor sociale beroeringen, men verwarde voortdurend democratie en socialisme, en stelde zich de wereld voor als bedreigd door een groote socialistisch-democratische samenzwering. De reactionnairen en conservatieven zagen in alle liberalen democraten, in alle democraten socialisten. Nog langen tijd bleef dat zoo; de eigenlijke maatschappelijke beweging, zooals zij zich in de laatste veertig jaren der negentiende eeuw heeft vertoond, was in die dagen nog in een staat van wording en voorbereiding. Ook in de volgende twintig jaren is dat het geval geweest; waar zij werkelijk invloed deed gevoelen, mocht zij een oogenblik de democratische beweging, welke, evenals zij, zoowel tegen de oude als tegen de moderne staatsinstellingen krijg voerde, versterken en eenigszius in haar richting drijven, maar haar merk op het tijdperk zetten vermocht zij nog geenszins. Dat was volstrekt niet te verwonderen. Immers, de maatschappelijke toestanden, welke de socialistische beweging gemaakt hebben tot een geweldige maatschappelijke strooming, algemeener en, in sommige opzichten misschien, krachtiger dan de andere stroomingen, welke in de negentieiide-eeuwsche maatschappij zich hebben vertoond, bestonden toen uog niet, of waren althans nog maar in het eerste stadium van ontwikkeling. Buiten Engeland was eigenlijk nog nergens grootindustrie van belang, en zelfs daar had zij nog geenszins dien omvang en dientengevolge dat gewicht gekregen, welke zij later bezat. En eerst tengevolge van die groot-industrie, te zamen met de verkeersontwikkeling, is die massa-productie op elk gebied mogelijk geworden, welke wederom de ontzaglijke bevolkingsvermeerderingenbevolkiugsopeenhooping heeft veroorzaakt, welke de socialistische, of liever sociale beweging met socialistische of aan het socialisme verwante doeleinden, kracht heeft bijgezet. De revolutie van 1848 heeft dan ook niet daarvoor beteekenis, maar ( haar gevolg is geweest, dat de oude politieke toestanden zoozeer waren te onderste boven geworpen, dat het nergens gelukte ze opnieuw dus te vestigen, dat zij niet bij vernieuwde aanvallen voor goed moesten bezwijken. En tevens had de revolutie voor goed een einde gemaakt aan het stil-leven der vorige periode. De reactie had wel overal de orde hersteld, maar nergens de tevredenheid. Nergens berustten de volken in de staatsvormen die haar opgelegd waren, en die staatsvormen waren te haastig opgebouwd en daardoor te zwak, om voldoend weerstandsvermogen te bezitten. En, nog erger voor de conservatieven en reactionnairen, de natiën hadden uit het mislukken van hun streven geleerd; zij hadden begrepen dat zij, als zij haar doel zouden bereiken, anders moesten handelen dan zij in de jaren 1848 en 19 gedaan hadden; zij hadden vooral geleerd geduld te oefenen. Vandaar de groote beteekenis van den lateren strijd der conservatieve en reactionnaire mogendheden onderling, die sommige van deze noopte het bondgenootschap te zoeken van de revolutionnaire machten en, onwillig genoeg soms, de hand te leeneu tot het oprichten van datgene wat zij in en na 1848 met alle kracht bestreden hadden. Eerst daardoor werden de groote veranderingen mogelijk, die later als het ware het veld openden voor de ontvouwing van andere krachten. Reeds in de jaren toen de reactie zegepraal op zegepraal behaalde, begonnen die veranderingen, evenals in dienzelfden tijd de ontwikkeling aanving van die nieuwe periode in de toestanden van het Oosten, welke ten slotte de zooeven genoemde groote botsing der conservatieve mogendheden tengevolge had. De periode, die met 185.3 aanving, was een periode van over- ïevolgen der revolutie van 1848 Daarmede in verband staand karakter der volgende periode. gang en voorbereiding, totdat in Europa althans de tijd rijp was voor bewegingen, welke om zoo te zeggen niet alleen het gevolg, maar ook het vervolg waren van de revolutie van 1848. In Rusland, dat als een wereld op zich zelf was, en ik mag wel zeggen nog is, werden eerst toen de grondslagen gelegd voor die ontzaglijke veranderingen, van binnen en van buiten, welke het tegenwoordig tot een zoo belangrijk deel der volkenmaatschappij hebben gemaakt. In Amerika, in de Yereenigde Staten althans, droeg die periode een dergelijk karakter. Ook daar veranderden de toestanden derwijze, dat een botsing niet langer te voorkomen was en na een bloedige en langdurige worsteling een in vele opzichten nieuwe staat van zaken ontstond, zij 't ook onder oude vormen, waaruit de tegenwoordige zich kon ontwikkelen. Van haast nog grooter belang was die periode voor het Britsche rijk. In Europa bereikte het eerst toen die hoogte, welke het in staat stelde tot het inslaan van den weg naar het imperialisme. In zijn bezittingen en koloniën had eerst toen die verandering en die ontwikkeling plaats, welke het bijna van zelf dien weg deden inslaan. En daarnaast werden in de nu volgende periode de eerste stappen gedaan, om ook Oost-Azië en Afrika binnen den kring van invloed der Europeesche wereld te trekken. Zoo is, bij alle schijnbare kalmte, bij alle ontbreken vau alle geweldige, abnormale bewegingen, de periode, waarvoor ik nu de aandacht mijner lezers ga vragen. een welke onze belangstelling niet minder verdient dan de volgende, welke thans nog haar nawerking onmiddellijk laat gevoelen. Het is de periode van voorbereiding voor den opbouw vau het heden. DERDE BOEK. JAREN VAN OVERGANG EN VOORBEREIDING. 1853-1859. EERSTE HOOFDS T U K. DE OOSÏ'EltSCHE QUAESTIE. Terwijl de leiders der groote Europeesche mogendheden zich afsloofden om o]) hun wijze den wereldvrede te verzekeren en alle sporen uit te wisschen van de geweldige stormen die Midden-Europa hadden 1 geteisterd, begonnen zich in liet Oosten de voorteekenen van een nieuw ouweder te vertoonen. Inderdaad waren de toestanden in het Turksche rijk van dien aard, dat zij steeds de aandacht der Europeesche staatslieden bezig hielden. Nauwelijks was daar de eene moeilijkheid uit den weg geruimd, of een andere deed zich voor. De belangen der groote mogendheden kwamen nergens lichter in botsing. Er was bijna geen enkel vraagstuk (en hoevele vraagstukken waren er niet op te lossen in het wonderlijk samenstel van landen, volken en stammen, die te zamen het rijk vormden?), waarmede niet verschillende mogendheden haar bijzondere belangen gemoeid zagen. Elke botsing kon dan ook de schromelijkste gevolgen hebben, en het doel der Europeesche diplomatie, die den wereldvrede had te bewaren, moest dus hier in de eerste plaats zijn die botsingen te voorkomen Maar hoe was dat mogelijk in een dergelijk rijk, dat sinds lang in staat van ontbinding verkeerde! Elke poging om den voortgang dier ontbinding te beletten , leidde slechts tot meerder gisting, kon tot nieuwe botsingen van belangen aanleiding geven. Ook zonder den naijver der mogendheden was de toestand al moeilijk genoeg, veel te moeilijk voor de beheerschers van het rijk, die wel begrepen dat liet zoo niet blijven kou, maar die volstrekt niet zeker waren van de wijze, waarop verbetering kon worden aangebracht 33 Toestand van Turkije sedert het >egin der hervormingen. en onder wie sommigen even afkeerig van verandering waren als anderen daar naar verlangden. Sedert sultan Mali moed in 1826 door de vernietiging der Janitsaren zich de vrije hand voor zijn hervormingen had verschaft. waren hij en de hoe langer hoe talrijker wordende voorstanders zijner denkbeelden steeds werkzaam gebleven om die denkbeelden te verwezenlijken, maar zij hadden wel het oude afgebroken, doch het nieuwe niet, of althans slechts zeer onvoldoende kunnen opbouwen. Na Mahmoed's dood, in 1839, had alleen de tusschenkomst der mogendheden het voortbestaan van het rijk verzekerd, en zijn jonge, maar bij alle welwillendheid weinig krachtige opvolger Abdoel Medschid had met niet minder bezwaren te kampen. Wel vras het gelukt voorloopig een oplossing te vinden van het vraagstuk der vei houding tusschen den sultan en zijn machtigen vasal in Egypte en geraakte dit bezwaar zelfs voor langen tijd van de baan, maar in andere streken namen de moeilijkhedeu steeds meer toe. Opstanden der christenbevolking waren niet zelden, aanvallen der Muzelmannen op de nevens hen wonende christenen kwamen nog veel meer voor. Sedert aan de onderdanigheid der laatsten de rechtsgrond was onttrokken, was hun onderlinge verhouding veel slechter geworden. De bij Abdoel Medschid s troonsbestijging in den Hatti-Cherif van Goelhane als grondslag voor de aliremeene hervorming des rijks (den tanzimat) afgekondigde gelijkstelling van alle onderdanen van den sultan, streed zoo volkomen met den iu alle Mohammedaansche landen bestaanden toestand en met de beginselen waarop deze rustte, dat zij in geen enkel opzicht kon worden toegepast. Het allerminst op het punt waar zij voor het voortbestaan van het rijk het noodigst scheen, ten opzichte van den krijgsdienst. Bij geen Muzelman kwam het denkbeeld op, dat den christenen, evenals den Muzelmannen, de wapens in de hand mochten gegeven worden. Hoezeer de laatsten niet zelden in verzet kwamen tegen de nu ingevoerde conscriptie, die hun een westersche nieuwigheid en ondraaglijke dwang scheen, den christenen dien last mede op te leggen, was in hun oogen het aan dezen schenken van een met den Islam volstrekt strijdig voorrecht. Ook de hervormingspartij had daarom sroedgevonden, dat in den regel alleen de Mohammedaansche inwoners den dienst iu persoon zouden verrichten, maar de christenen verplicht zouden zijn er zich van vrij te koopen. Doch ook dat beschouwde de Mohammedaansche bevolking als een ergerlijke bevoorrechting der laatsten, omdat den geloovigen dat middel om van den dienst af te komen onthouden werd. Vandaar dat de ergernis bleef en voortdurend verzet verwekte. Op den duur gelukte het echter aan de regeering, in de meeste provinciën de bevolking tot onderwerping aan den nieuwen krijgsdienst te brengen, zoodat een tiental jaren na Mahmoed's dood de Porte over een vrij aanzienlijke, op Europeesclien voet ingerichte krijgsmacht beschikte, welke, bij de buitengewone krijgsmanshoedanigheden der eigenlijke Turksche bevolking, in staat was den plicht van handhaving van het gezag van den sultan behoorlijk te volbrengen. Maar ten opzichte van een aantal gewesten had de regeering er van moeten afzien de Mohammedaansche bevolking in het geregelde leger op te nemen eu zich moeten tevreden stellen met de oude gewoonte om haar afzonderlijke contingenten in tijd van nood onder de wapens te roepen, en overigens uit haar midden, door werving of pressing, hulptroepen te lichten, die, evenmin aan westersche discipline onderworpen als op Europeesche wijs gewapend en georganiseerd, gewoon waren op eigen hand in hun onderhoud te voorzien, meestal ten koste der christen-bevolking. Dus bleef er naast het geregelde leger een ongeregelde krijgsmacht bestaan, tot groot nadeel der krijgvoering en tot onnoemelijke ellende der landen waar oorlog gevoerd werd. De militaire hervorming slaagde dus slechts ten deele. Het best gelukte nog de hervorming van het financiewezen; aan de pascha's der provinciën werd het financieele beheer onttrokken, en dit in handen van rechtstreeks van de regeering afhankelijke ambtenaren gesteld. Wel werd de druk der bevolking daardoor niet veel verlicht, maar de schatkist voer er beter bij, en bovenal, het gezag der pascha's werd hoe langer hoe meer beperkt. Het uiterlijk slagen van enkele hervormingen wekte bij velen, zoowel Turken als buitenlanders, de illusie, dat de verjonging van het rijk werkelijk goeden voortgang had. Met name in Engeland had men daar zooveel belang bij, dat van daaruit de zoogenaamd JongTurksche partij met den meesten ijver gesteund werd, terwijl ook Frankrijk deze over het algemeen begunstigde. De hervormingen waren wel niet zoo uitsluitend naar Fransch model als in Egypte het geval was geweest, maar Frankrijk gold toch in het algemeen als voorbeeld. De Turken, die de Europeesche beschaving wilden leeren kennen, wendden zich bij voorkeur daarheen. Daarentegen werkte Rus- Engelsche en Russische invloeden. ] I Toestanden in de Donaulanden. and de hervormingspartij zooveel mogelijk tegeu. Natuurlijk hing de neerdere of mindere invloed voor een goed deel af van de persoonlijkïeid der gezanten, die de elkander bestrijdende mogendheden vertegenwoordigden. Onder de regeering van Abdoel Medsohid had de Engelsche regeering in dit opzicht een buitengewoon gelukkige keus gedaan. Jarenlang was Stratford Canning de man die te Constantinopel meer invloed uitoefende dan iemand anders. Hij bezat bovenal de gave van de Turken te imponeeren en tegelijk hun onbeperkt vertrouwen in te boezemen. Vooral sinds zijn vriend, het erkende hoofd der JongTurken, Reschid Pascha, grootvizier was geworden, werd hij dikwijls voor den feitelijken regent van het rijk gehouden. Engeland deinsde daarenboven voor geen kleinigheid terug, als 't er op aankwam zijn invloed te handhaven. Toen Rusland en Oostenrijk aan hun eisch tot uitlevering van Kossuth en de zijnen, die in Augustus 1849 op Turksch gebied geweken waren, door bedreigingen klem bijzetten, verscheen de Engelsche Middellandsche-zee-vloot voor de Dardanellen, om de Porte in haar verzet te steunen. Diplomatieke handigheid voorkwam toen verdere gevolgen, maar Rusland had een grief meer op haar rekening met de Porte. Evenwel, dadelijk gevaar dreigde in deze dagen niet zoozeer van den algemeenen toestand, als wel van den bijzonderen der grenslanden aan den Donau. Sedert de overwinningen der Oostenrijkers en Russen in het laatst der achttiende eeuw in die landen het prestige der Turksche onoverwinnelijkheid hadden vernietigd, was het daar met de oude onderworpenheid der christenbevolking gedaan. Servië had in 1804, onder leiding van Kara-George, eerst de dwingelandij der Janitsaren en toen ook het gezag van den sultan afgeschud; het was wel bij den vrede van Boekarest door Rusland aan zijn lot overgelaten en daarop in 1813 opnieuw onderworpen, maar had het volgend jaar, na een nieuwen opstand, toch een betrekkelijke zelfstandigheid weten te verwerveu. Er was toen een overeenkomst gesloten. welke de Turken uit liet land verwijderde, enkele steden uitgezonderd, en den pascha alleen het gezag over Belgrado en enkele vestingen liet, terwijl den knés Milosch Obrenowitseh, den aanvoerder in dien laatsteu opstand, het bestuur over zijn landgenooten werd toevertrouwd. Servië was een boschrijk eu bergachtig land, met een, vooral ook tengevolge der emigratie naar het Oostenrijksch gebied in de vorige eeuw, vrij geringe bevol- king, welke bijna uitsluitend van landbouw en vee- (vooral varkens-) teelt leefde. De verhuizing naar Boelgarije en Roemelië van de spaliis (de meest uit tot den Islam overgegane Serviërs bestaande grondbezitters) voor en tijdens den opstand, had het land aan de Servische boeren overgelaten, die het nu vrij bezaten en niets zoozeer verafschuwden dan het denkbeeld van weder onder het Turksche juk te geraken. Zij waren een gevaarlijk voorbeeld voor hun oostelijke buren, de Boelgaren, die nog altoos onder het juk zuchtten. Deze hadden veel minder kans op bijstand van Rusland of Oostenrijk, al beweerden de Russen ook dat de vrede van Koetschoek Kainardsje van 1774 hun een zeker recht van tusscheukoinst ten opzichte van alle den Griekschen godsdienst belijdende onderdanen des sultans had ingeruimd. Want de rechtmatigheid dezer aanspraak was zeer de vraag, en de hooge geestelijkheid des lauds, die niet Boelgaarsch, maar Grieksch en van Gonstautinopel afhankelijk was, was er geenszins mede iugenomen. De Boelgaren waren daarenboven geheel wapenloos en de groote vruchtbare vlakten, die het grootste gedeelte van hun land uitmaakten, leenden zich volstrekt niet tot een volkskrijg; alleen in de zuidelijke en oostelijke streken, in den eigenlijken Balkan, huisden sedert lang benden heidoeken, de gevreesde Boelgaarsche roovers. In het laatst der achttiende eeuw had een der meesters van het land, de pascha van VViddin, Paswan Ogloe, zich onafhankelijk gemaakt en tot aan zijn dood in 1807 aan het hoofd eener uit Mohammedanen en Christenen samengestelde krijgsmacht zich gehandhaafd, wat een zwaren schok toebracht aan het prestige van den sultan. Na zijn dood keerde alles echter tot den ouden toestand terug. De Boelgaarsche boeren bleven de meest onderworpenen der rajalis; de spahis, hier meestal zuiver Turksche leengoedbezitters, de veelal Turksche bevolking der steden en de talrijke garnizoenen hielden hen onder strengen tucht, en eerst de oorlog van 1828 en '29. waarin de Russen den Balkan overtrokken, deed ook bij hen de hoop op bevrijding ontwaken. Aan de overzijde van den Donau waren de beide Roemeensche gewesten, Moldavië en Walachije, van oudsher in het genot van een zekere mate van zelfbestuur en godsdienstvrijheid geweest. Turken woonden hier niet, behalve in de steden aan den Donau, die trouwens tot de provinciën aan de overzijde werden gerekend. Het gezag werd er uitgeoefend door "hospodars", die de sultan placht te kiezen uit de zoo- genaamde Phaiiarioteii, aanzienlijke Grieken uit de Gonstantinopolitaansche voorstad Phanar, die hun meest in de betrekkingen met de Europeesche staten aan de Porte bewezen diensten beloond zagen door vorstelijken rang en onbeperkte willekeur tegenover hun onderdanen, zoolang dit aan hun meester behaagde. Griekscli was ook de hooge geestelijkheid even als elders in het rijk , zoodat de landskerk wel orthodox als de bevolking, maar niet nationaal was. De bevolking bestond uit twee klassen, den grondbezittenden bojaren-adel, waaronder een aantal Grieksche of met Grieken verwante familiën, en de meest in banden van hoorigheid levende boeren. Beide stonden op zeer lagen trap van ontwikkeling Eerst met het einde der achttiende eeuw begon de algemeene Europeesche beschaving, evenals in de naburige Poolsche landeu in Fransche vormen, eenigen toegang te vinden in het land. Tegelijkertijd ontwaakte bij enkelen het bewustzijn van eigen nationaliteit, vooral in tegenstelling van de Grieken. Het geloof aan de Romeinsche afstamming der Roemenen begon veld te winnen en wortel te schieten. De taalverwantschap met de Ijatijnsche volken was te ontwijfelbaar om niet, te recht of te onrecht, die daaruit af te leiden. Evenals bij de Slaven, in 't bijzonder de Serviërs, de herinnering aan liet groote rijk van Stephan Doeschan, kwam bij de Roemenen die aan Michael den Dappere en, wat haast nog meer zeide, aan Trajanus op, en aan de verovering en kolonisatie van Dacië door de Romeinen. Het was liet begin van het ontwaken van een volk. De politieke toestanden werkten daartoe mede. De hospodars, die dezelfde verplichtingen hadden als de pascha's der andere gewesten, verdrukten meestal beide klassen gelijkelijk en zogen het land stelselmatig uit. Zoo bleef de verdrukking, al was het er een door geloofsgenooten, en zoo was "t geen wonder dat de in den loop der laatste helft der achttiende en het begin der negentiende eeuw in de herhaalde, langdurige oorlogen periodiek wordende bezetting der landen door de Russen minder als een verlossing van het Turksche juk werd aangezien, dan als een verandering van druk. De vrede van Boekarest in 1812 en het, in 1826, den toen tengevolge der vernietiging der Jauitsaren bijna wapenloozen sultan door de Russen afgedwongen traktaat van Akkerman, hadden den toestand der vorstendommen in zoover veranderd, dat de Turksche invloed hoe langer hoe meer afnam, de Russische hoe langer hoe grooter werd. In 1829, bij den vrede van Adrianopel, werd de eerste bijna ge- heel vernietigd en voor goed een einde gemaakt aan de Phanariotenheerschappij. Niet alleen werd de sultan voortaan verplicht de hospodars alleen uit de bojaren te kiezen, maar dezen verkregen hun ambt zelfs voor hun leven en mochten alleen met goedkeuring van Rusland vervaugen worden. De Donaustedeu en haar gebied werden bij Walachije en Moldavië ingelijfd, den Muzelmannen daar het verblijf ontzegd ; alleen christenen mochten er voortaan vast goed bezitten. Doch de nu zoo goed als zelfstandige vorstendommen bleven door de Russen bezet, en alleen de tegenstand der andere mogendheden weerhield keizer Nicolaas den sultan tot overdracht zijner suzereiniteitsrechten te dwingen, wat zeker binnen kort tot inlijving bij Rusland zou hebben geleid. Eerst in 1834 volgde de ontruiming, nadat elk voorwendsel tot langer blijven was weggenomen., Intusschen hadden beide vorstendommen een soort van grondwet gekregen, door een commissie van bojaren onder Russisch toezicht gemaakt, het zoogenaamd organiek reglement. Het gezag werd daarbij verdeeld tusschen den hospodar en de bojaren ; de overige bevolking bleef aan beider willekeur onderworpen. Dit verwekte algemeene ontevredenheid bij het meer ontwikkelde deel der bevolkinsr, dat meer en meer zich begon te laten gelden sedert het land in nauwer betrekking met Europa was gekomen, en sedert het begin der eeuw tal van Roemenen westersche gewoonten en zeden waren beginnen aan te nemen. Vooral Frankrijk trok de Roemenen aan; niet weinigen gingen naar Parijs en studeerden daar en in Duitschland; zij zonden er ook hun kinderen heen, om daar opgevoed te worden of lieten dit door Fransche onderwijzers en gouvernantes doen. Zij volgden hierin slechts het voorbeeld hunner Russische en Poolsche buren. Zoo drongen de westersche begrippen steeds meer binnen en, zooals de geest des tijds toen was, niet het minst op het gebied van staatkunde. Er ontstond een liberale, nationaal Roemeensche partij, die, zooals in die dagen gewoonte was, in de eerste plaats politieke, in de tweede nationale en sociale hervormingen begeerde en die zelfs de vereeniging der beide landen op haar programma zette. Bij de zeer geringe ontwikkeling van de massa der bevolking was dat streven niet onbedenkelijk. Het voorbeeld van Griekenland was in dit opzicht niet bemoedigend. In dienzelfden tijd begon het land ook uieer en meer belang voor Europa te krijgen. Niet alleen op den Donau, maar ook op de Zwarte zee en door Bosporus en Dardanellen was bij het traktaat van Buslands tus schenkomst in de Donau vorstendommen. Adrianopel de vrije vaart voor alle koopvaarders bedongen, en dat kwam niet alleen aan de Russische, maar ook aan de Turksche havens ten goede en het allermeest haast aan de vroeger Turksche steden aan den Donau. Walachije en een deel van Moldavië waren buitengewoon geschikt voor den korenbouw, niet minder dan Zuid-Rusland. Hetzelfde gold van Boelgarije, dat nu eveneens een afvoer voor zijn producten naar buiten kreeg, maar waar de ellendige economische toestand der landbevolking een ernstig beletsel voor de productie was. Ook de Oostenrijksche landen trokken aanzienlijk voordeel uit de openstelling deivaart. Maar nu bleek de toestand van het vaarwater in de Donaudelta een bijna even onoverkomelijk beletsel als vroeger de Turksche heerschappij. De verbetering hiervan ging de krachten der de oevers beheerschende staten verre te boven; daarenboven was deze meer een Europeesch, dan een Turksch, Russisch of Roemeensch belang. Minder dan ooit echter wilde Europa nu Rusland de gelegenheid geven om zich van de hinden aan den Donau meester te maken. Met name Oostenrijk zag zich dan voor goed den toegang tot de zee geweerd. Zelfs tot den prijs van het bezit van Bosnië en Servië zou het niet meer de vorstendommen aan Rusland kunnen laten. Toch scheen dat in 1848 onvermijdelijk. Toen in de Oostenrijksche . en Hongaarsche landen de revolutie overal zegevierde, kwamen ook de Roemeensche liberalen in beweging. In Moldavië bleef de hospodar Stoerdza meester, maar in Walachije moest de door Russischen invloed verkozen George Bibesco afdanken in handen van een voorloopige regeering, die uit vrees voor de Russen de Turksche bescherming inriep. Het gevolg was een bezetting van het land door een Russisch en een Turksch leger; Moldavië werd natuurlijk eveneens door de Russen bezet. Wanneer het toenmalige Europa niet zoo met zich zelf ware bezig geweest, had het zich kunnen vermaken met het schouwspel van een Turkschen pascha, die tegenover een Russischen generaal de liberale beginselen in bescherming natn. Maar keizer Nicolaas verstond geen scherts. Om hem althans het land niet geheel over te leveren moesten de Turken hun eigen vrienden uit het land drijven en den l8'™ Mei 1849 de conventie van Balta Liman sluiten, waarbij de vorstendommen onder een Russisch-Turksch condominium werden gesteld en de nu niet meer gekozen, maar door de beide mogendheden benoemde hospodars hun zeer verminderde bevoegdheden weder als vroeger tot zeven jaar zagen beperken, en de bezetting tot aan de invoering van nieuwe, door gemengde commissiën te maken grondwetten werd verlengd. Van toen af was Rusland meester van de vorstendommen , die het weldra tot een basis zijner operatiën tegen Turkije dacht te maken. Maar hoewel de quaestie der Hongaarsche vluchtelingen kort daarop tot het afbreken der diplomatieke betrekkingen tusschen beide mogendheden leidde, ontbrak, nadat deze weder hersteld waren, weldra elke reden om de bezetting, die de landen geheel dreigde te ruïneeren, te doen voortduren. De Porte wenschte niets liever dan haar troepen terug te trekken, die het hoog noodig had aan de overzijde van den Donau. Daar was eerst in 1848 de Mohammedaausche bevolking van Bosnië ouder leiding der begs (den ouden Servischen adel, die den Islam had aangenomen om zijn bestaan te redden), tegen de nieuwe her- dE vormingen en daarop ook, ouder den invloed der gebeurtenissen in Kroatië en de andere Slavische landen der Oostenrijksche monarchie, de christelijke in opstand gekomen. De beweging nam een soort van algemeen Zuid-Slavisch karakter aan. Rusland stookte haar aan; als de Serviërs zich ook bij hun verwanten aansloten, liep het gezag van den sultan ernstig gevaar. Servië had bij den vrede van Adrianopel zoo goed als geheele onafhankelijkheid gekregen. Het land was geheel door de Turken ontruimd , zelfs de grondbezittende Mohammedanen moesten liet verlateu. Alleen in de citadel van Belgrado zetelde nog een Turksche pascha, met een Turksch garnizoen. Het ging echter den Serviërs als allen half- of liever onbeschaafde volken, die plotseling in het bezit van zelfstandigheid zijn gekomen. Bijna onmiddellijk ontstonden hevige twisten tusschen Milosch, die zich de erfelijkheid zijner vorstelijke waardigheid had weten te doen toekennen, en de voornaamste andere leiders, die zich niet van alle aandeel aan het gezag wilden laten berooven. Milosch was een man zonder beschaving, die zijn gezag ergerlijk misbruikte en zoo zelf aanleiding gaf tot tusschenkomst vau den suzerein ten gunste zijner tegenpartij. Hij werd algemeen voor een werktuig van Rusland aangezien, dat door iedereen verdacht werd van sedert den vrede van Adrianopel de rust in het Balkan-schiereiland voortdurend te verstoren, en aan welks invloed ook een in 1841 uitgebroken opstand der Boelgaren werd toegeschreven. Natuurlijk sloot Oostenrijk, dat bij de ligging van Servië er groot belang bij had, den &.lgemeene weging in i Balkanlan>n in 1849/50 Russischen invloed daar niet overheerschend te laten worden, zich daarom bij zijn tegenstanders aan. Het wist metterdaad te bewerken dat Milosch tot afdanken werd gedwongen en dat daarna ook zijn zonen zicli niet konden blijven handhaven. In 1842 werd Alexander, de zoon van Kara George, den eersten bevrijder van het laud, tot vorst van Servië uitgeroepen en ook door de Porte erkend. Het sprak van zeil dat de nieuwe vorst zich niet wilde inlaten inet een beweging, die alleen dienen kon om den Russischen invloed te versterken. Want overal geloofde men in die dagen op het Balkanschiereiland Russische agenten aan het werk te zien; men was algemeen van meening, dat de geheele beweging door Rusland op het touw was gezet, om zoodoende een gelegenheid tot tusschenkomst te verkrijgen. Op dit oogenblik, nu de vorstendommen door een Russisch leger bezet waren en Oostenrijk machteloos was, had Rusland in zekeren zin geheel de vrije hand. Althans een andere verklaring was, bij het stilzitten der Serviërs, niet te bedenken voor den nieuwen opstand der zoo goed als wapenlooze Boelgaren, die het strafgericht, dat hen voor acht jaar getroffen had, nog versch in het geheugen hadden. Zelfs bij den wanhopigen toestand der Boelgaarsche rajah's was die opstand zoo ondoordacht, dat men de oorzaak alleen in stelselmatig woelen van agenten van Rusland meende te moeten zien. Want een eenigszius gunstigen uitslag kon die opstand kwalijk hebben. Niet alleen roerden de Serviërs zich niet, maar Ruslands oude vrienden, de Montenegrijnen, namen zelfs de gelegenheid waar, oin hun Mohammedaansche vijanden in Bosnië aan te vallen en te hunnen koste het eigen gebied uit te breiden. Montenegro had in den bijna onafgebroken strijd tusschen Fransclien, Oostenrijkers en Russen, die, 11a den overgang van Dalinatië aan het Fransche gezag, tengevolge van den val van Venetië in 1 797, om de kusten der Adriatisclie zee gevoerd was, zich, getrouw aan zijn traditiën. steeds zoo nauw mogelijk bij Rusland aangesloten en het den Fransclien lastig genoeg gemaakt. Ook nadat in 1809 bijna geheel Kroatië en omliggende landen en de lllyrische provinciën onder Fransch gezag waren gekomen, waren zij niet van die gedragslijn afgeweken. Maar hun hoop op het verkrijgen van kustgebied was teleurgesteld geworden. Oostenrijk wilde zijn in 1814 herkregen heerschappij met niemand deelen, en sedert richtte de vladika, het tegelijk geestelijk en wereldlijk gezag uitoefenend hoofd van het volk der Zwarte Bergen, het oog nog meer uitsluitend naar Petersburg dan voorheen. Die houding vergoedde aan Rusland eenigszins het verlies van de in die jareu vau oorlog en verwarring een tijdlang bezeten Monden van Cattaro en omliggende streken, welke liet zoo schoone gelegenheid zou hebben gegeven om ook van die zijde invloed op het Turksche rijk uit te oefenen. Het Fransch gezag had te kort in die streken bestaan, om blijvend invloed uit te oefenen. De befaamde Ali-pascha van Janina had vruchteloos zijn hoop op Napoleon gevestigd, bij zijn poging om zich, ongeveer als zijn collega Paswan Ogloe in Boelgarije gedaan had. een eigen vorstendom te scheppen. Wat de Fransche gouverneurs (Marmont en Fouché waren onder hen geweest) tot verbetering hadden gedaan van den economischen toestand, zoover als dit mogelijk was geweest, kwam ten slotte hun Oostenrijkschen opvolgers ten goede, en gevolgeu op ander gebied heeft het Fransche gezag niet nagelaten. De Fransche taal en beschaving, waartoe de Slavische volken zich over het algemeen meer aangetrokken gevoelden dan tot andere, en die ook bij Grieken en Roemenen in die dagen ingang vond, heeft daar geen invloed uitgeoefend. En natuurlijk nog minder op de omliggende gewesten. Zoo was alles in die streken bij het oude gebleven; de Grieksche vrijheidsoorlog had er ook geeu verandering gebracht; de sultan was er wel in geslaagd Albanië aan het gezag van Ali-pascha te ontrukken, maar er anders dan in naam meester worden gelukte hem toen zoo min als vroeger of later. Toen de oorlog voorbij was, sloeg men in Europa zoo goed als geen acht meer op streken, welke bijna nimmer door een Europeeschen reiziger werden bezocht, omdat het er even moeilijk was binnen te dringen, als gevaarlijk om er te verblijven. Ook thans, na 1848, had men er inaar zeer weinig aandacht voor. De Turksche regeering, die niet ten onrechte in dien algeineenen strijd der verschillende stammen de kiem van allerlei nieuwe gevaren zag, begreep dat het zaak was den brand te blusschen, voor hij al te grooten omvang had gekregen. Het gevaar daar kon licht erger worden, dan dat wat van de Russische bezetting der Donau-vorstendommen dreigde. Zij maakte daarom van den nood een deugd en zond in 1850 den opperbevelhebber harer krijgsmacht in de Donauvorstendommen, den Kroatisehen renegaat Omer-pascha, daarheen met het grootste gedeelte van zijn leger, op gevaar af, dat de Russen nu alleen meester aan den linkeroever zouden blijven. Het gelukte Omer niet alleen de Boelgaren tot onderwerping te brengen, maar ook het bloedbad te stuiten. dat de Turken uit wraak onder hen begonnen aan te richten. Nu geheel meester van den toestand, zette hij er de invoering der hervorming (van den tanzimat, zooals men placht te zeggen) door en dwong spahi's, rajah's en stadsbevolking tot volstrekte gehoorzaamheid, ook aan de nieuwe bepalingen omtrent den krijgsdienst. Meer moeite kostte hem de onderwerping der Bosnische begs, te meer, daar zijn hardhandige willekeur ook de christen-bevolking weder tot de wapenen dreef. Evenwel, ten slotte, in het einde van 1851, zegevierde het gezag en al kon in Bosnië niet zooveel als in Boelgarije met den bestaanden toestand worden gebroken, de rust werd er hersteld. Daar nu ook Albaneezen en Montenegrijnen in den strijd betrokken waren eu de laatsten herhaaldelijk Turksch gebied in bezit genomen hadden en dit ook nog in 1832 herhaalden, was 't niet onbegrijpelijk dat Omer op het denkbeeld kwam. om nu tevens geheel het westen der monarchie tot onderwerping te brengen en de rust voor goed te verzekeren, door aan de onafhankelijkheid der Montenegrijnen een einde te maken. De positie van het kleine volk was uitermate precair. Hoewel sultan Selim had moeten verklaren, dat het nimmer onderworpen was geweest aan het gezag zijner voorvaderen, werd het geenszins door de Turken als onafhankelijk beschouwd. Zijn laatste ingrijpen, hoewel niet geheel ongewoon, stelde liet bloot aan de wraak der Turken op een oogenblik, dat Russische bijstand niet te verwachten was. Eindelijk toch had Rusland aan de, sedert de invoering van het nieuwe organieke reglement volstrekt alle voorwendsel missende, bezetting een einde gemaakt en zijn troepen over den Proeth teruggetrokken. Turkije had dus de handen vrij en kon alle beschikbare troepen onder den in den bergoorlog wel ervaren Omer tegen Montenegro wenden. De Mohammedanen uit de nabij gelegen landen, vooral uit Albanië, boden hun daarbij ijverig de hand. In het laatst van 1832 van alle kanten door overmacht aangevallen, boden de Montenegrijnen onder hun nieuwen, uitsluitend wereldlijken vorst Danilo, die iu het vorig jaar den laatsten vladika was opgevolgd, krachtig weerstaud. Maar hoewel in het zuiden de aanval werd afgeweerd, in het noorden behaalde, onder persoonlijke leiding van Omer, de overmacht de overwinning, en het had allen schijn alsof het eindelijk uit zou ziju met de vrijheid der Zwarte Bergen. Evenwel, er kwam hul]) opdagen, waarop niemand gerekend had. De Oostenrijksche regeering, hoewel anders geenszins op goeden voet met de lastige buren harer Dalmatische landen , vond het niet geraden de stamgenooten harer Slavische onderdanen te laten uitroeien, hetzij uit vrees, dat dit bij dezen volksbewegingen zou tengevolge hebben, hetzij om hun en den Turken te laten zien, dat ook Oostenrijk geen te verachten en van Rusland afhankelijke mogendheid was. Plotseling verscheen in het begin van 1853 een Oostenrijksch generaal te Constantinopel en eischte op hoogeu toon onmiddellijke staking der vijandelijkheden en inwilliging van een aantal eischen, onder bedreiging met een onmiddellijk binnenrukken van Oostenrijksche troepen in Bosnië. De Porte, die inmiddels reeds weder een ander onweder in aantocht zag, dacht er niet aan zich de vijandelijkheid van zijn natuurlijken bondgenoot op den hals te halen en gaf na eenig onderhandelen aan bijna alle eischen toe. Zoo werd Montenegro voor het oogenblik gered. Het nieuwe onweder dat in 1853 in aantocht was, had reeds geruimen tijd aan den horizont gedreigd. Sedert Napoleon Bonaparte president was geworden , had de Fransche regeering een geheel andere houding aangenomen in de buitenlandsche zaken, dan in de dagen van Lodewijk Philips en Guizot de gewoonte was geweest. Wel was zij, behalve in Italië, nergens aggressief opgetreden, maar bijna geen vraagstuk was er geweest, waar zij niet getracht had zich in te mengen. Blijkbaar was Napoleon er op uit zich te laten gelden. Evenwel, veel succes hadden die pogingen niet gehad; in 1850 verkeerde Frankrijk nog steeds in een toestand van politiek isolement. Nergens was zijn invloed merkbaar, zelfs niet in het rijk, dat voorheen in Frankrijk zijn eenigen bondgenoot onder de christelijke staten had gezien, in Turkije. Tengevolge van den steun, dien Frankrijk aan Egypte had verleend, was de oude vriendschap geheel te niet gegaan, en de nederlaag, die de Fransche staatkunde in 1840 bij de beslissing der Egyptisch- Syrische quaestie geleden had, had den eerbied voor de Fransche macht sterk doen afnemen. In het Oosten en in de eerste plaats bij de Turksche regeering werd Rusland veel meer gevreesd, Engeland veel meer ontzien en vertrouwd. Waarschijnlijk om het sedert 1840 sterk gedaalde prestige var Frankrijk in het Oosten te verheffen, misschien ook om de clericale partij in Frankrijk te believen, wier steun de president noodig had Het vraagstuk der „Heilige Plaatsen". voor ziju plannen, stelde in Mei 1850 de Fransche regeering aan de Turksche een aantal eischen, die betrekking hadden op de rechten der katholieken of, zooals men in het Oosten zeide, Latijnen, op de zoogenaamde Heilige plaatsen. Zooals bekend is, zijn dat een aantal plaatsen in het Heilige land. welke door de christenen in het bijzonder vereerd worden, omdat daaraan de herinnering verbonden is aan gewichtige gebeurtenissen die met het leven van Jezus in verband staan. A.1 sedert onheuglijke tijden zijn daar kerken gebouwd, waarin door in nabij gelegen kloosters wonende geestelijken de dienst wordt verricht. Van oudsher zijn die plaatsen bedevaartplaatsen geweest, die door pelgrims uit alle oorden der christelijke wereld bezocht werden. Ik behoef wel niet te herinneren . dat de bevrijding dezer Heilige plaatsen uit de macht der Muzelmannen het doel der kruistochten is geweest. Toen die voorbij waren, werd in Palaestina wel de Islam weder de heersehende godsdieust, maar de beheerschers van het land (ook de Turken, nadat zij in 1517 Syrië hadden veroverd) lieten bijna altijd de pelgrimstochten toe, niet alleen van hun eigen christelijke onderdanen, maar ook van vreemdelingen. Het recht om daar godsdienstoefening te houden bleef toegekend aan alle christenen, onverschillig van welke belijdenis, en het bezit der plaatsen, onder toezicht der Turksche overheid, eveneens. Bij den doodelijken haat, welken de christelijke secten in het Oosten elkander plegen toe te dragen, was dit gemeenschappelijk bezit een bron van eindelooze twisten, welke tot de ergerlijkste tooneelen aanleiding gaven tusschen de verschillende geestelijken, die op den dienst in en het beheer over de Heilige plaatsen recht hadden. Sedert de kruistochten waren dit, naast de Griekscli-katholieken, oostersche sekten, die zich van de orthodoxe Kerk hadden afgescheiden, Armeniërs, Nestorianen, Kopten en Melchiten, en ook Roomsch- of liever Latijnschkatholieke corporaties geweest. Deze laatsten hadden steeds de bescherming genoten van Frankrijk, de eenige katholieke mogendheid, welke met de Porte op goeden voet stond. In 1740 was zelfs over de bescherming der Latijnsche geestelijken en hunner kerken, kloosters en andere bezittingen een traktaat gesloten tusschen Frankrijk en Turkije. Dit traktaat had tengevolge, dat de rechten der Latijnen veel beter gewaarborgd waren tegenover de overmacht der talrijke Grieken dan die der andere sekten. Ten slotte waren dan ook alleen Grieken en Latijnen de eigenlijke bezitters; de andere sekten moesten zich vergenoegen met geduld te worden, niet veel meer dan op enkele plaatsen ook de joden geduld werden, voor wie Palaestina evenzeer het Heilige Land was. Tusschen Latijnen en Grieken vielen bijna onophoudelijk hevige tumulten voor op de groote kerkelijke feesten. In het jaar 1847 had er een plaats gehad in de kerk te Bethlehein, die gebouwd is op de plek, welke als die van Jezus' geboorte wordt aangewezen, en daarbij hadden de Grieken zich in hooge mate aan de rechten en bezittingen der Latijnen vergrepen. Hoewel de Fransche consul dadelijk voor deze laatsten in de bres sprong, stelde de Turksche regeering, die in dezen de beslissing had, ze in het ongelijk. Dit had in Frankrijk groote ontevredenheid onder de ijverige katholieken verwekt, maar in de eerste tijden der republiek was er voor hen geen denken aan geweest, de regeeriug voor dergelijke dingen te interesseeren. In 1850 echter achtte de president het een geschikt oogenblik om deze kenlijk onrechtvaardige behandeling van Frankrijks beschermelingen tot het uitgangspunt eener politieke actie te maken. De Fransche gezant te Constantinopel diende er een klacht over in bij de Porte en voegde daar een geheele lijst van grieven aan toe, waarvan, op grond van het traktaat van 1740, herstel werd geëischt. Dit optreden van Frankrijk verwekte zekere onrust in de diplomatieke kringen van Europa. Niet alleen dat het vrees voor een hernieuwing der geschillen van 1839 deed ontstaan, ook de achterdocht tegen de Fransche republiek en haar president werd er door aangewakkerd. De keizer van Rusland, die in beiden natuurlijke vijanden zag, bood dadelijk aan de Porte zijn steun aan, en ook van Engeland kon deze met zekerheid bijstand verwachten. De Turksche staatslieden lieten zich dan ook niet intimideeren en antwoordden op een wijze die dat bewees. De wijs waarop de Fransche gezant dit opnam, maakte de zaak nog erger. Als de Fransche regeering gedacht had haar invloed in Turkije op deze wijze uit te breiden, was het doel geheel gemist. Maar haar optreden had een gevolg, dat niemand had kunnen voorzien. Terwijl zij, inziende dat zij door haar overdreven kras optreden gevaar liep haar prestige geheel te verspelen, haar gezant verving door een ander die inschikkelijker was, en daarop zoo wist te manoeuvreeren, dat er weldra een schikking tot stand scheen te zullen komen (het was intusschen het najaar van 1851 geworden), eischte Rusland op eens, op den gewonen hoogen toon, de volstrekte handhaving van c € \ ] I I | ] ( 1 Buslands aanval op Turkije. len tegenwoordigen toestand. Elke verandering daarin verklaarde het ils een inbreuk op de rechten der Grieksche Kerk te moeten beschouwen, vaarvan de Russische keizer het hoofd en, ook buiten zijn gebied, de ïatuurlijke beschermer was. Geen grooter tegenstelling laat zich haast denken dan tusschen de koele houding, welke de Turksche regeering tegenover Frankrijk had aangenomen en den schrik, die haar bij dit optreden van Rusland ieving. Zij deed letterlijk al het mogelijke om Rusland tevreden te stellen en ontzag zich daarbij niet Frankrijks geduld op bijna ergerij ke wijs op de proef te stellen. De Fransche regeering echter wachtte licli wel voor elke onvoorzichtigheid. Zelfs toen Rusland volhield zich loor elke concessie aan Frankrijk, van welken aard die ook ware, aeleedigd te achten, en den eenen eiscli op den anderen stapelde, week dj niet van dit stelsel af. Toen haar gezant zich voor een oogenblik nad laten verleiden om met eeu blokkade der Dardanellen te dreigen, i'oor het geval dat de Porte bleef weigeren aan zijn nu werkelijk zeer bescheiden eischen te voldoen, werd hij teruggeroepen, en liet men den post voorloopig door een zaakgelastigde waarnemen. Het was een matiging, haast te groot om echt te zijn. Er is dan ook beweerd iat het een aan Rusland gespannen strik was en dat dit laatste blindelings daarin liep. Rusland ging voort op den eenmaal ingeslagen weg. Het begon te beweren. dat het traktaat van Koetschoek Kainardsje van 1774 den keizer recht gaf op het protectoraat over alle onderdanen van den sultan. die tot de, zooals de Russische diplomatie haar voortaan noemde, Russisch-Grieksche kerk behoorden. Weldra werd algemeen ïeloofd dat keizer Nicolaas het oogenblik gekomen achtte, om de Oostersche quaestie op zijn wijze op te lossen. Het jaar 1852 was iutusselien geëindigd en het Fransche keizerrijk gevestigd. Europa verkeerde in groote spanning. Algemeen geloofde men, in de ofticieele en vooral in de hofkringen van Europa, dat de neef het voorbeeld zou volgen van den oom en zijn regeering als 't ware zou inwijden met een oorlog, een revanche voor Waterloo. Zoo zeer men daar in 't algemeen tevreden was geweest met den staatsgreep en de "breideling der revolutie", zoo weinig was men er genegen deu zich keizer noemenden parvenu te erkennen als de evenknie der legitieme vorsten. Evenwel, de officieele erkenning weigeren dorst niemand, zelfs niet keizer Nieolaas, die echter, alleen onder alle regeerende staatshoofden, zich met de hem eigene verwatenheid het genoegen niet kon ontzeggen van Napoleon den titel van broeder te weigeren, die ouder souvereinen de gebruikelijke is. Die opzienbarende en over "t algemeen niet goedgekeurde handeling, waaraan velen Napoleons latere houding tegen Nieolaas hebben meenen te moeten toeschrijven, gold zeer zeker evenzeer den persoon van den nieuwen keizer als liet revolutionnaire Frankrijk, als welks vertegenwoordiger deze, juist door het aannemen van den keizerstitel, meer was opgetreden dan hij als president had gedaan. Zij was bij een man als Nieolaas, wiens zelfgevoel zoodanig overprikkeld was tengevolge zijuer zegepralen van 1849 en 1850, wel te verklaren. Want dat zelfgevoel maakte hem geheel blind voor den werkelijken toestand, bovenal ook voor de natuurlijke staatkundige belangen der verschillende volken en staten. Hij achtte Pruisen, niet geheel ten onrechte zeker op dat oogenblik, als een staat, die voorloopig als groote mogendheid niet meetelde, althans niet bij het Oostersche vraagstuk; Oostenrijk meende hij, tengevolge van de in 1849 bewezen weldaad, tot vasaldienst verplicht te hebben; in Frankrijk zag hij den natuurlijken, maar, als de drie OostEuropeesche mogendheden gemeene zaak bleven maken, weinig te vreezen vijand. Er was maar één mogendheid, waar hij in zekeren zin eerbied voor had, en dat was het Britsche rijk, de eenige macht die, evenals Rusland, nimmer door de revolutie was aangetast. Daarom waarschijnlijk wendde hij zich, terwijl hij den voorslag van Napoleon om de quaestie der Heilige plaatsen onderling te regelen koel afsloeg, in het begin van 1853 tot Engeland. De wijze waarop hij dat deed is karakteristiek en doet denken aan Napoleon 1. Alsof 't de eenvoudigste zaak ter wereld was, nam hij ('t was de 9de Januari 1853) den Engelschen gezant, Hamilton Seyinour, op een bal ter zijde, om hem in vertrouwelijk gesprek voor te bereiden op het waarschijnlijk weldra aanstaand overlijden van den «zieken man", zooals hij meermalen gewoon was het Ottomanische rijk te noemen. In een paar latere, even vertrouwelijke gesprekken legde hij den gezant uit, hoe noodzakelijk het was dat Rusland zich met Engeland verstond over het verdeelen der daardoor openvalleude erfenis. Hij zelf wilde daar, verklaarde hij, niets van hebben; hij dacht er niet aan de plannen van Peter den Groote of van zijn grootmoeder Katharina te willen verwezenlijken en het Grieksche rijk te herstellen. Alleen 34 moesten Moldavië en Walachije en ook Servië en Boelgarijë, als deze onafhankelijk werden, op gelijke wijs onder Russisch protectoraat komen, want anders zouden het broeinesten van revolutie kunnen worden. Als Engeland het in dat geval noodig zou vinden Egypte en Kreta te bezetten, had hij er niets tegen. Alleen van Frankrijk verwachtte hij tegenstand, maar met Engeland vereenigd behoefde Rusland daar niet voor te vreezee. Hij gaf te verstaan, dat men het buiten de zaak moest houden. Toen de gezant opmerkte dat Oostenrijk in geen regeling genoegen kon nemen waarover het niet was geraadpleegd, riep hij uit: «Voor Oostenrijk sta ik in, als ik van Rusland spreek, doe ik dat ook van Oostenrijk." Een enkele blik op de kaart bewijst genoegzaam, hoe volstrekt onhoudbaar dit beweren moest zijn, maar Nicolaas schijnt het op dat oogenblik werkelijk geloofd te hebben. Voorloopig bleef deze rnededeeling natuurlijk geheim. Alleen was de Engelsche regeering gewaarschuwd dat de Russische keizer groote plannen had, en vernam zij daarom met een zeker wantrouwen, hoe iets later een van diens vertrouwdste staatslieden, de admiraal en minister van marine vorst Mentschikoff, met groot gevolg te Constantinopel verscheen, om aan den sultan den wil van zijn heer en meester kenbaar te maken. Mentschikoff kweet zich van zijn last, om de Turksche regeering vrees in te boezemen, op uiterst eigenaardige wijs. Zijn optreden was zoo beleedigend, dat alleen de overtuiging, dat men niets tegenover den almachtigen vijand vermocht, de Turken er in kan hebben doen berusten. Doch die toegevendheid en de zichtbare angst, waarin zij haar oorsprong had, deden hem al te ver gaan. Hoewel de Turksche ministers Rusland meer vreesden dan alle christelijke landen met elkander, waren zij toch niet gezind zich, evenals in 1826 geschied was, zonder oorlog een traktaat op te laten leggen, erger dan zelfs het nadeeligste vredesverdrag. Te minder, omdat daardoor waarschijnlijk de oorlog evenmin zou kunnen worden afgewend als toen. Vandaar dat zij, in de engte gedreven, zich wendden tot den Engelschen gezant, hun ouden vriend Stratford Canning, die, juist van pas, thans als lord Redcliffe voor de tweede maal op dezen gewichtigeu post was gesteld. Daar hij wist hoe afkeerig de toenmalige Engelsche regeering van botsingen was (Palmerston had toen niet de leiding der buitenlandsche zaken), ried deze hun alle mogelijke tegemoetkoming jegens Rusland aan, maar durfde hun tocli in den uitersten nood den steun van Engeland toezeggen, evenals in 1849, bij de vraag der uitlevering van Kossuth en de zijnen, was gebeurd. Frankrijk was nog verder gegaan. Het had zijn Middellandsche zeevloot naar den Archipel doen stevenen. De Turksche ministers regelden hiernaar hun gedrag. Toen Mentschikoff met een gansche lijst van eischen voor den dag kwam, werden die alle, ook die omtrent de Heilige plaatsen, toestemmend beantwoord, op een enkele na, de laatste en eigenlijk de gewichtigste. Zij betrof nl. niets minder dan het sluiten van een overeenkomst, waarbij de Porte zich verbinden zou de leden van de Russisch-Grieksche Kerk binnen het gebied van den sultan voor altijd volkomen gelijk te zullen stellen met die van alle andere christelijke gezindten. Bij den exceptioneelen rechtstoestand der meeste Latijnsche Kerken kon een dergelijke bepaling altoos worden uitgelegd als gevende aan Eusland een recht van protectoraat over al de orthodox-Grieksche christenen in het Turksche rijk. Een dergelijke eisch kon niet nalaten in Europa wantrouwen en opzien te wekken, terwijl de quaestie omtrent de Heilige plaatsen alleen bij een deel der Fransche katholieken sympathie verwekte. Vandaar dat het er voor Turkije op aankwam dezen te scheiden van de andere, en door het aanvaarden van deze, de onrechtmatigheid van gene te doen uitkomen. Met name moest dat indruk maken in Engeland, waar de publieke opinie zich met de zaak begon te bemoeien en de regeering, die toch al, tengevolge der uitlatingen des keizers jegens Seymour, ongerust was wegens de zending van Mentschikoff, niet anders kon gelooven, dan dat Rusland thans stappen deed om het einde van den zieken man te verhaasten. Deze, waarschijnlijk door Stratford Redcliffe ingegeven berekening kwam volkomen uit. Mentschikoff nam van de gedeeltelijke aanvaarding zijner voorstellen zoo goed als geen notitie, maar herhaalde ze alle nog eenmaal in den vorm van een ultimatum. Het bleek nu duidelijk waar het om te doen was. Natuurlijk dat de Porte haar standpunt bleef handhaven, zoodat ten slotte aan Mentschikoff niets overbleef dan na een verblijf van bijna drie maanden Oonstantinopel weder te verlaten. Onmiddellijk daarna werd het ultimatum herhaald met bedreiging, dat bij niet volledige aanvaarding de keizer zich verplicht zou zien een stuk Turksch grondgebied te bezetten als onderpand der vervulling van zijn verlangen. Toen ook dit geen ge- Bemiddeling der mogend heden. volg had, verkondigde keizer Nicolaas, bij een manifest van 26 Juni 1853, dat hij zich door de hardnekkigheid der Turksche regeering gedwongen zag zijn troepen Moldavië en Walachije te doen binnenrukken, zonder daarom eenige oorlogsdaad te willen verrichten. Een week later werd aan deze verklaring gevolg gegeven. Wanneer keizer Nicolaas het er op had willen toeleggen een coalitie " tegen Rusland in het leven te roepen, onder leiding van den tot nog toe volkomen geïsoleerden Franschen keizer, had hij niet anders behoeven te handelen. Want de laatste behoefde geen enkelen stap te doen, die niet door Engeland werd goedgekeurd. Ook zonder dat er een alliantie tusschen hen gesloten was, traden de beide zeemogendheden in alles gemeenschappelijk op. Bijna op hetzelfde tijdstip dat het Russische leger den Proeth overtrok, wierpen de vereenigde Fransche en Engelsche Middellandsche-zee-vloten, een geduchte macht van statige linieschepen en vlugge stoombooten. het anker in de Beschikabaai aan den zuidelijken ingang der Dardanellen. Van nu af was de Oostersche quaestie in een acuut stadium getreden. Oogenblikkelijk trad de aangewezen bemiddelaar op. De Oostenrijksche minister-president, vorst Schwarzenberg's opvolger, graaf Buol Schaueusteiu, trad terstond in overleg met de gezanten van Engeland, Frankrijk en Pruisen, en ontwierp met dezen den 249ten Juli den tekst eener nota, waarin de Porte de eischen van Rusland beantwoordde op een wijs, die deze mogendheid kon bevredigen, zonder de waardigheid of het belang des sultans in de waagschaal te stellen. Dit ontwerp, dat gewoonlijk de Weener-nota wordt genoemd, werd aan de Russische en Turksche regeeringen voorgelegd, inet het verzoek om mededeeling van eventueele bezwaren. De Russische regeering verklaarde volkomen bevredigd te wezen, als de Porte dit stuk onderteekeude, maar deze laatste had tegen enkele uitdrukkingen zulke overwegende bezwaren , dat zij tot geen onderteekening te bewegen was, tenzij deze gewijzigd werden. De Weener gezanten-conferentie deelde de voorgeslagen wijzigingen aan de Russische regeering mede, die daarop in September antwoordde met de "explicatieve nota" van den kanselier Nesselrode, waarin deze niet alleen de voorgeslagen wijzigingen beslist afwees, maar tegelijk ook uitlegde hoe hij den oorspronkelijken tekst opvatte. Daar de kanselier verklaarde dat de nota zoo goed als een erkenning vau Ruslands recht op het protectoraat bevatte en daarom den keizer bevredigde, een opvatting die volstrekt niet met de bedoelingen der opstellers strookte, kon niemand den Turkschen staatslieden kwalijk nemen, een stuk niet te willen onderteekeuen, dat op zulk een wijs kon worden uitgelegd. Zoo bleef de zaak voorloopig rusten. L)e keizer van Rusland maakte daar gebruik van om voorstellen tot een of- en defensief verbond aan Oostenrijk en Pruisen te doeu, maar vond vooral bij het laatste geen instemming. Hij besloot nu nog eenmaal te beproeven wat zijn persoonlijke invloed vermocht en kwam in October de Oostenrijksche manoeuvres in de nabijheid van Olmiitz bijwonen. Maar hij beleefde een bittere teleurstelling. Niet alleen was de gezanten-conferentie niet tot afkeuring van de weigering der Porte te bewegen, maar zelfs was bij de Oostenrijksche staatslieden een zeker wantrouwen omtrent zijn bedoelingen niet te miskennen. Tnmiddels had in Turkije de vroegere angst voor Rusland plaats gemaakt voor geweldige verbittering. Niet alleen de sultan en zijn raadslieden waren overtuigd dat keizer Nicolaas den ondergang van het rijk bedoelde, en dat daarom elke verdere tegemoetkoming doelloos was, maar bij het Muzelmansche deel der bevolking was het fanatisme opgewekt. Hoe langer hoe heftiger begon dit zich te vertoonen; de Grieken en andere christenen te Constantinopel, die tijdens MentschikofFs verblijf zich niet ontzien hadden voor hun haat tegen hun onderdrukkers uit te komen, schenen niet veilig meer. Niets scheen de Muzelmannen tevreden te kunnen stellen, dan het verklaren van den oorlog. Ook in Engeland wendde zich de publieke opinie hoe langer hoe meer tegen Rusland; de pers drong met kracht op bescherming van Turkije 'aan. Het ministerie had al reeds in het voorjaar de verzekering moeten geven, dat het niet werkeloos zou blijven. Thans, na de explicatieve nota van Nesselrode, zag het zich genoopt om, evenals de Fransche regeering, aan haar vloot bevel te geven de Dardanellen door te varen, ter beveiliging van Constantinopel tegen een aanval van de Russische Zwarte-zee-vloot. Zelfs liet men enkele schepen dadelijk naar de hoofdstad komen, ter bescherming der christenen in geval eener mogelijke uitbarsting van Muzelmansch fanatisme. Iu October wierp de geheele vloot in den Bosporus het anker. Het Russisch protest daartegen werd door de Engelsche en Fransche regeeringen afgewezen op grond, dat tengevolge van het bezetten der Uitbarsting van den oorlog. Donau-vorstendommeii een feitelijke oorlogstoestand was ingetreden, welke het verdrag van 1841, waarbij de doorvaart der Dardanellen voor oorlogschepen gesloten was, ophief. 't Was niet te ontkennen dat dit een jegens Rusland vijandige daad was. Dat de Turksche regeering het als zoodanig opvatte, bewijst wel het bijeenroepen te Constantinopel van een grooten divan, een raad van notabelen, oud-grootwaardigheidsbekleeders en wetgeleerden. om te beslissen of de sultan gerechtigd was den oorlog te verklaren. Deze vergadering had den 26sten September die vraag toestemmend beantwoord en dit was den 4den October bekend gemaakt. Terstond daarop sommeerde Omer-pascha deu bevelhebber der Russische troepen in de vorstendommen, vorst Gortschakoff, het Turksch gebied te ontruimen. Reeds den 23sten October begonnen de vijandelijkheden; de Turken onder Omer-pascha trokken op een aantal punten den Donau over en brachten in November deu Russen bij Oltenitza een ernstig verlies toe. Eerst toen Gortschakoff met zijn gansche legermacht tegen hen oprukte, weken zij over den Donau terug; alleen Kalafat tegenover Widdiu hielden zij bezet. Van daar uitbrekend brachten zij nog in Januari den Russen aanzienlijke verliezen toe in het gevecht bij Tschetate. Tegelijkertijd was ook de oorlog in het Transkaukasische land begonnen ; eerst in het voordeel der Turken, maar weldra tot hun groot nadeel. Op verschillende punten met groot verlies geslagen, moesten hun aanvals-kolonnes tot onder het geschut vau Kars terugtrekken. Het aanvallend optreden der Turken gaf keizer Nicolaas gereede aanleiding in een manifest den oorlog als een aanval der Muzelmannen op het christelijk geloof voor te stellen, maar het gevolg, dat hij zich daarvan had voorgesteld, bleef uit. Noch het Russische volk, noch de Turksche rajahs kwamen in beweging, alleen aan de Grieksche grenzen begonnen onlusten en rooftochten, onder de leus van den strijd voor het kruis tegen de halve maan. De oorlog droeg aan de Russische zijde zoozeer het karakter van een kabinets-oorlog, dat hij geen de minste geestdrift kon opwekken. Inmiddels handelden de Russen in de Donau-vorstendommen, alsof zij er dachten te blijven, niettegenstaande Nesselrode, die inzag hoe dit in hooge mate de bezorgdheid der Oostenrijksche diplomaten opwekte, verklaarde, dat de bezetting steeds als tijdelijke maatregel bedoeld bleef. Die tegenstrijdigheid deed de achterdocht stijgen, vooral ook in Engeland. Het was alsof Nicolaas het er op gezet had den Europeeschen oorlog uit te lokken en elke poging van het uiterst vredelievende Engelsche kabinet om dien te vermijden, wilde verijdelen. l)e Anglo-Fransche vloot was niet verder dan den Bosporus gegaan. Van Fransche zijde was voorgeslagen dat zij de Zwarte zee zou binnenvaren, om elke beweging der Russische vloot in Sebastopol te beletten, maar het Engelsche kabinet had dit afgewezen op grond van lluslands verklaring, den oorlog zooveel mogelijk te willen beperken. Des te grooter was de verontwaardiging in Engeland, toen men vernam, dat op den 308ten November een Russisch eskader, onder admiraal Nakhimoff, gebruik (of zooals de Engelschen het noemden, misbruik) had gemaakt van de gelaten vrijheid en een veel zwakker Turksch eskader op de reede vau Sinoeb (het oude Sinope aan de noordkust van KleinAzië) had vernield. Bij de ongelijkheid der strijdkrachten (de Russen hadden (5 linieschepen, waaronder 3 driedekkers, buiten de kleinere vaartuigen, terwijl de Turken slechts 7 fregatten en 3 korvetten en twee stoomschepen hadden), was het meer een slachting dan een slag geweest, daar de Turken zich wanhopend verdedigd hadden. Slechts één stoomschip ontkwam naar Constantinopel: wel 4000 Turken waren omgekomen. lu Engeland beschouwde men dezen «Moord van Sinope als een trouweloosheid en een beleediging tevens. De regeering kon niet anders doen om de opgewondenheid te stillen dan, evenals de Fransche, den admiraals last te geven, thans in de Zwarte zee elke beweging der Russische vloot te keer te gaan, een bevel, dat kwalijk overeenkwam met de onzijdigheid, welke men van Fransche en Engelsche zijde beweerde in acht te nemen, en die dan ook door de Russische regeering als een oorlogsdaad werd aangezien. Er volgde nu een hoe langer hoe onvriendelijker wordende wisseling van nota's, die ten slotte het gevolg had, dat de Russisch* gezanten te Parijs en Londen bevel kregen hun passen te vragen Natuurlijk werd hetzelfde van de zijde der zeemogendheden gedaan zoodat het gewoon diplomatiek verkeer was afgebroken. Van daa tot oorlog was maar een schrede. Natuurlijk had de Weener-conferentie zich niet onbetuigd gelaten maar haar voorstellen tot bemiddeling werden even natuurlijk van de ham gewezen, nu in die conferentie twee mogendheden vertegenwoordig! waren, wier vijandige gezindheid tegen Rusland niet te ontkennen was Breuk van Rusland met Frankrijk en Engeland. » P » 1 1 L lot nog toe had Napoleon zich eenigszins op den achtergrond gehouden. Hij had steeds Engeland en de conferentie laten voorgaan en had daardoor alle achterdocht weggenomen, alsof hij den oorlog zocht. Xiet hij, maar de keizer van Rusland was thans verstoorder van den Europeeschen vrede! Alsof hij dit duidelijk wilde doen uitkomen, richtte hij in het begin van 1854 persoonlijk een schrijven tot dezen, om hem te bezweren den vrede te bewaren. Hij stelde, mede namens de Engelsche regeering, voor, dat de Russen de Donauvorstendommen en de zeemogendheden de Zwarte zee zouden ontruimen, om dan nieuwe onderhandelingen te openen. Maar alsof het keizer Aicolaas er om te doen was de juistheid van zijns tegenstanders voorgeven te bevestigen, antwoordde hij niet alleen met een beroep op zijn recht, maar met een herinnering aan 1812! Nu was het genoeg. Geen mensch verwonderde zich toen men vernam dat in een ultimatum, door de regeeringen van Frankrijk en Engeland aan die van Rusland gericht, de 30'te April als termijn werd gesteld, binnen welken de Donau-vorstendommen moesten worden ontruimd, en evenmin dat die sommatie onbeantwoord bleef. Zoo brak op 1 Mei 1854 de oorlog uit. Maar voor wij dezen tot het onderwerp onzer beschouwingen maken, zal het uoodig zijn de groote veranderingen na te gaan, welke in het tijdvak der revolutie het Britsche rijk had ondergaan, dat thans geroepen was zulk een voornaam aandeel aan den oorlog te nemen. TWEEDE HOOFDSTUK. HET BRITSCHE RIJK TIJDENS DE EUROPEESCHE REVOLUTIE. Toen de Europeesche revolutie uitbrak, was het Vereenigd koninkrijk zoo pas een krisis te boven gekomen, zoo ernstig, als het sedert langen tijd geen had doorleefd, en vau zoo groote gevolgen, als maar weinige dergelijke gebeurtenissen in de wereldgeschiedenis hebben gehad. Engeland had door de afschaffing der korenwetten voor goed gebroken met zijn economisch verleden en was een nieuw tijdperk van zijn bestaau ingetreden. Die economische frontverandering had de zegepraal bevestigd, welke de middelklassen in 1832 bij de parlementshervorming had behaald. Van nu af aan hadden deze voor goed de leiding der Britsche staatkunde in handen gekregen. Het was een lange en bittere strijd geweest; alleen de groote daad van Peel, die begreep dat hij zijn partij moest opofferen aan wat hij het landsbelang achtte, had de zegepraal der liberale economische begrippen mogelijk gemaakt. Hij zelf had zich daarmede opgeofferd, want bij de eerste gelegenheid de beste deden zijn wraakgierige partijgenooten zijn ministerie vallen. Hij had het voorzien, maar toch gedaan wat hij zijn plicht achtte; thans trad hij terug en liet aan de liberalen of, zooals men nog altijd zeide, aan de Whigs, de leiding van den staat over. Maar al had het ministerie Russell slechts in zekeren zin voort te bouwen op de grondslagen die Peel gelegd had, een gemakkelijke taak had het in de eerste jaren niet. Integendeel, het jaar 1847 werd een waar beproevingsjaar, al verschaften ook de parlementsverkiezingen een grooter meerderheid aan het ministerie dan dit had durven hopen. In de eerste plaats bleef Ierland de wondeplek. Wel kwam er in Toestanden na de afsehafüng der koren- wetten. den zomer van 1847 voor het eerst sedert jaren een overvloedige oogst, maar voor het oogenblik kon dat de gevolgen van den nood der hongerjaren van de aardappelziekte niet wegnemen. Nog altijd kostte het ontzaglijke sommen en nog ontzaglijker inspanning aan regeering en particuliere liefdadigheid om te beletten dat het Iersche volk niet van honger omkwam. Nog in denzelfdeu zomer van 1847 waren er in het rampzalige eiland meer dan drie millioen mensclien die niet dan door ondersteuning in het leven gehouden werden. En haast nog meer zorg baarden de honderdduizenden, die het kanaal van Sint George overstaken om in Engeland en Schotland werk en brood te zoeken. Want geheel anders dan in Amerika, waar in die dagen ieder landverhuizer , die werken wilde, werk vond, waren de toestanden in Engeland en Schotland zelf voor het oogenblik niet bemoedigend. Wel was de daling der broodprijzen van dien aard, dat het brood haast in ieders bereik kwam, maar die daling was zoo plotseling geweest en was zoo ongelukkig samengetroffen met een geldkrisis, tengevolge der overdreven spoorwegspeculatie, dat het openbaar crediet een ergen schok ontving, en zelfs dat van de bank van Engeland ernstig bedreigd werd. Krachtig ingrijpen der regeering had meerder ramp voorkomen, maar voor het oogenblik leden handel en nijverheid ernstig onder de gevolgen, zoodat er, bij algemeene slapheid of zelfs stilstand in zaken, voor de rampzalige emigranten nergens werk of brood te vinden was en zij slechts dienden om de massa der noodlijdenden te vermeerderen, die in Engeland waarlijk geen versterking noodig had. Dat waren moeilijke dagen voor de regeering, welke al haar energie en beleid noodig had om de woedende aanvallen der protectionisten af te slaan, die al die rampen alleen aan de afschaffing der korenwetten weten. De moeilijkheden werden nog erger, omdat de buitenlandsche staatkunde van lord Palmerston het conservatieve Europa geheel van Engeland vervreemdde, zoodat er zelfs vrees ontstond voor het behoud van den vrede en de regeering om versterking van wapening moest deuken. Aan die vrees maakte de revolutie voor goed een einde; de conservatieve regeeringen, die in Januari nog tegen Engeland hadden samengezworen, als tegen den beschermer der liberalen, waren in Maart, op de eene Russische na, als kaf door den stormwind weggevaagd. Maar toen was niemand zeker, of niet de revolutie van het conti- neut op de Britsche eilanden zou overslaan. Want de revolutie was aanstekelijk en er was een partij, wier sterkte niemand kende, welke de begrippen, die nu overal in Europa schenen te zegevieren, openlijk als de hare erkende en die zich altijd van alle andere Engelsche partijen onderscheiden had door haar terroristische gewelddadigheid. Reeds in het eerste boek van dit werk heb ik vermeld, hoe zich : na de parlementshervorming van 1832, naast de onvoldane radicale een revolutionnaire partij begon te vormen, die naar haar programma, het zoogenaamde Peoples Charter, den naam van chartisten droeg. Sedert de troonsbestijging van koningin Yictoria was die partij meer en meer haar eigen weg gegaan en was opgetreden op een wijs, die zelfs in het toenmalige Engeland, dat zich de tooneelen uit de jaren na 1815 nog herinnerde, groote onrust verwekte, en aantoonde hoe groot de ellende der lagere klassen was, dat zij zich tot zulke daden van geweld en terrorisme lieten opzweepen. Naast de meestal in Engeland ontijdige, maar op zich zelf geenszins onredelijke eischen van het charter: het algemeen stemrecht, de geheime stemming, de bezoldiging der parlementsleden, de betere verdeeling der kiesdistricten en dergelijke, kwamen op den duur in de geschriften der chartisten niet zelden andere te voorschijn, die nooit gehoord waren dan uit den mond van halfrazende volksmenigten en die vooral door den eisch van onmiddellijke vervulling in liet toenmalige Engeland allerminst weerklank vonden bij de massa der natie, ja deze doof maakte voor de rechtmatigheid van grieven, wier onvoorwaardelijke afwijzing de eigenlijke oorzaak dezer opwinding was. Want Engeland was nu eenmaal het land der langzame, geregelde, historische ontwikkeling, waarin alleen de conservatieve revolutie van 1688 haar doel volkomen had kunnen bereiken. Vandaar dat geen enkele politieke partij, geen enkele politieke leider zich het chartisme aantrok, al was 't maar om er zich van te bedienen voor eigen doeleinden. De chartisten bleven geheel geïsoleerd, hun handelingen waren haast altijd anders dan die van eenige partij in Engeland, geheimzinnig en gewelddadig. Het was kenschetsend dat hun eenige algemeen bekende leider het lersche parlementslid Eeargus O'Connor was, en dat deze reeds toen aanleiding gaf tot het vermoeden, dat hij niet volkomen goed bij zijn verstand was. Gedurende de jaren 1S37 tot 1847 hield de veelal met allerlei wetsschennis, geweldpleging en terrorisme optredende beweging geheel Engeland in onrust; hoewel daartusschen jaren verliepen, waarin hun agi- 3et chartisme en zijn ondergang. tatie zich slechts tot enkele streken bepaalde, en zij nimmer zoo groote massa s medesleepte als haar leiders en vooral haar pers wilde laten gelooven. Naast de geweldige, alle klassen der bevolking in het geheele land in beweging brengende agitatie van het verbond tegen de korenwetten, verloor het chartisme een tijdlang zoozeer alle beteekenis, dat het publiek er zich weinig meer mede bezig hield, niettegenstaande er toen jaren kwamen van grooten nood en niet geringe onrust. Maar toen de Europeesche revolutie aan hun partijgenooten op het vasteland in veler oogen een algemeene zegepraal scheen te zullen bezorgen, traden de chartisten opnieuw op den voorgrond, op een wijze, die voor een oogenblik geheel Engeland met onrust vervulde. Hun leiders, die zich zelf zeer zeker misleidden omtrent de uitvoerbaarheid hunner denkbeelden en vooral omtrent het getal hunner aanhangers, beraamden een plan, dat, uiterlijk althans, veel op dat eener Fransche journée révolutiomiaire geleek. Zij begonnen een beweging tot onderteekening van een verzoekschrift aan het Parlement tot onmiddellijke aanneming en invoering van het charter. Wat dit beteekende wist sinds jaren iedereen; een op de door hen geëischte wijze tot stand gekomen parlement zou terstond kracht van wet verleenen aan alle andere eischen der partij, die niet minder omvatten dan afschaffing van alle maatschappelijke misstanden , in de eerste plaats van persoonlijk grondbezit en arbeid door machines. In het voorjaar van 1848 scheen alles mogelijk, en het is niet onverklaarbaar dat ook iu Engeland de gemoederen onthutst genoeg waren om te gelooven, dat een algemeene maatschappelijke omwenteling voor de deur stond en dat de massa der niet-bezittenden voor niets zou terug deinzen. Als om dit laatste te bewijzen werd bij een chartistenoproer te Glasgow een poging gedaan, om deze groote fabrieksstad te overrompelen en te plunderen. Evenwel de krachtige en onmiddellijk doeltreffende tegenstand, welke haar door overheid en bevolking geboden werd, voorspelde reeds dadelijk wat liet lot zou wezen van de groote demonstratie, welke te Londen zou worden beproefd. Intusschen werd het verzoekschrift overal door het land verspreid en onderteekend. Den 10den April werd door de leiders bepaald als de dag der aanbieding der petitie door O'Connor en de enkele andere chartistische parlementsleden. Zij zou geschieden door een monsteroptocht van alle chartisten, die te Londen bijeen te brengen waren. De leiders verzekerden dat het een half millioen zouden zijn en dat de door dien monster-optocht aan te bieden monster-petitie niet minder dan 5,700,000 liandteekeningen droeg. Zij verklaarden zelfs voor niets te kunnen instaan, wanneer de daarin vervatte eisch uiet onmiddellijk werd ingewilligd. Hoewel men gewoon was aan de grootspraak en overdrevenheid der chartistische sprekers, lieten die cijfers tocli niet na groote ontroering te verwekken, zoowel bij de regeering als bij de bevolking der hoofdstad. Wanneer een dergelijke optocht de straten van Londen doortrok, konden de gevolgen werkelijk onberekenbaar geacht worden, vooral wegens het gewelddadig karakter, dat bijna elk optreden der partij eigen was. Maar de angst verlamde regeering noch bevolking. Integendeel, zij wekte op tot een tegenstand, waar elke aanval op zou zijn afgestuit, zonder daarom tot gewelddadigheid over te slaan. De wet moest gehandhaafd worden, maar niemands recht mocht worden verkort. Met even groot beleid als energie nam de regeering haar maatregelen. Zij trok een aanzienlijke troepenmacht bij Londen samen en stelde die onder het bevel van Wellington zelf. Maar deze moest slechts dienen voor liet uiterste geval dat de chartisten tot geweld overgingen. Zij werd zoo opgesteld, dat zij terstond kon optreden, maar nergens opgemerkt werd. In de stad was alleen de politie. Maar deze werd versterkt door een enorme massa burgers, die zich als special constables (buitengewone politieagenten) hadden laten aannemen. Hun getal wordt op minstens 170,000 geschat, mannen van alle mogelijke standen, edellieden, burgers en arbeiders, met één woord, allen die iets te verliezen hadden en de orde wilden handhaven. Toen de morgen van den 10dl" April aanbrak, bezetten die duizenden de straten, waardoor de optocht der chartisten van hun plaats van samenkomst, Kennington Coinmon, de parlementsgebouwen konden bereiken, en dat was genoeg om de leiders tot het besef te brengen van de volstrekte onmogelijkheid om hun plan met geweld door te zetten. Te eerder, daar reeds alleen op het gerucht, dat bevolking en regeering deze maatregelen namen, de menigte der chartisten, die eerst nu inzagen welk een klein hoopje zij eigenlijk uitmaakten, als zij niet door toeloop van broodeloozen of mishandelden werden versterkt, van deelneming afzag. Van de naar gissing ruim 20,000 personen, die toch nog op Kennington Common bijeenkwamen, waren dan ook waarschijnlijk meer dan de helft nieuwsgierigen. Toen O'Connor en den overigen leiders door de politie was medegedeeld dat de bijeenkomst mocht plaats hebben, maar de optocht niet, als gevaarlijk voor de orde, zagen zij onmiddellijk van elk verzet af, tot groote ergernis van een gedeelte hunner volgelingen, die toch wilden doorzetten. Zoo viel de geheele zaak, om zoo te zeggen, in liet water; de optocht werd niet eens begonnen; deelnemers die toch naar Westminster togen, werden aan de bruggen over de Theems slechts bij tientallen tegelijk doorgelaten en verdwenen onder de menigte. O'Connor moest zijn monster-petitie, voor welker vervoer drie rijtuigen noodig waren, alleen naar het Parlement brengen. waar zij tot onderzoek naar de commissie voor de verzoekschriften werd verwezen. Tegen den namiddag zag alles in Londen er uit als altijd; geen ineusch kon meer bemerken, dat men weinige uren geleden op een strijd op leven en dood tegen het proletariaat was voorbereid geweest. Die uitslag had iets ouwederstaanbaar komisch. Geheel Engeland schudde van lachen, vooral toen liet aan den dag kwam dat het met de monster-petitie maar weinig beter gesteld was dan met deii monsteroptocht, en dat van de nog geen twee millioen onderteekeningen een niet gering gedeelte eenvoudig valsch was, niet zelden zeker het werk van grappenmakers. En nu sloeg de openbare meening in Engeland in eens om. Zoozeer men het chartisme tot nog toe had gevreesd, zoozeer verachtte en belachte men het thans. Ja, men schaamde zich zelfs zooveel voorzorgen te hebben genomen. Want de berg had een muis gebaard. Tn hoeverre die omslag gerechtvaardigd was. zal wel nimmer blijken. Want niemand heeft ooit met zekerheid kunnen zeggen of het de verwachting van onoverwinnelijken tegenstand was. die de chartisten iti den morgen van den 10d('° April tot bezinning bracht, of dat in 1848 de geheele beweging een gemaakte was, een laatste poging eener uitstervende partij. Hoe het zij, de houding der natie bewees zoo voldingend dat zij van het chartisme niets weten wilde en zich op geen wijze met geweld liet dwingen tot hervormingen, dat het chartisme den 10tlon April niet overleefd heeft. Nog een paar maal vernam men van chartisten-vergaderingen en tumulten, soms van geweldpleging en poging tot verschrikking, maar weldra hield dat op. En toen bleek het dat het opgehouden had, omdat er geen oorzaak meer voor bestond. Toen in den loop van het jaar alle verschijnselen op herlevende welvaart wezen en eindelijk zelfs in Ierland verbetering zichtbaar was, verloren de oude leuzen haar meesleepende kracht. En daarop brak een tijdperk aan van onverpoosden arbeid, waarin als 't ware alle oude grieven werden vergeten. De tijd was voorbij, dat openlijk geweld en terrorisme in Engeland nog invloed hadden, en met geweld en terrorisme verloor het chartisme alle reden van bestaan. Want wat het redelijks bedoelde, dat gevoelde men, zou te zijner tijd zonder die middelen verkregen worden. Slechts een enkel geslacht behoefde voorbij te gaan of het is geschied. Nog klaaglijker bijna liep de poging af, welke de revolutionnaire partij : in 1848 in Ierland beproefd heeft. Daniël O'Connel, de groote lersche volksleider, had bij alle hartstochtelijkheid toch nimmer met geweld de afschaffing der Unie {the, repeal of the Union) willen doorzetten, omdat hij zeker was dat dat middel in geen geval zou baten. Maar onder zijn volgers waren velen, die, zich voedende met de revolutionnaire leerstof van de eeuw, niet langer wilden weten van wat zij de gematigdheid der repealbeweging noemden. Daarom hadden zij zich onder aanvoering van het parlementslid Smith O'Brien van O'Connel afgescheiden en een vereeniging gevormd, wier naam, het Jonge Ierland, voldoende bewees welke revolutionnairen zij omvatte. Journalisten en litterateurs, meest allen jonge, soms zelfs zeer jonge lieden, niet zonder talent maar wel zonder ervaring en veelal met meer affectatie dan ernst, die meenden met samenzweringen omwentelingen te kunnen voorbereiden en in gang te brengen, vormden ook in Ierland de kern der partij, die zich die der naaste toekomst bij uitstek achtte. In Ierland was hun streven haast nog erger misplaatst dan elders, daar het met den economischen toestand van het volk, dat zij uit de banden der Engelsche slavernij wilden verlossen, in het geheel geen rekening hield. Zij hadden geen besef, dat geen politieke, maar alleen economische middelen konden baten in een land, welks naamlooze ellende bijna alleen in maatschappelijke en economische toestanden haar oorsprong had. En wat haast nog erger was, zij hadden evenmin besef, dat protestantsche vrijdenkers, die alle kerkgeloof verwierpen, geen geschikte voorgangers waren voor eeu volk, dat zoo door en door katholiek was als het lersche. Bijna even onzinnig was het denkbeeld om het door lange jaren van hongersnood en onbeschrijfelijke ellende uitgeputte land in het eerste jaar, waarin weder eenige welvaart zich begon te ontwikkelen, door een revolutie in nieuwe ellende te storten. Doch als echte revo- Eet Jonge Ierland. r Zegepralen van het liberalisme lutionnaire heethoofden, waardige evenknieën van de Jong-Duitschers, lieten de Jonge Ieren zich door niets weerhouden. Door stelselmatig opruien in de pers hoopten zij de regeering tot geweld te verleiden en dan, onder dat voorwendsel, het volk te wapen te roepen om den onderdrukker te verjagen en voorts in de lersche republiek de leus, vrijheid, gelijkheid en broederschap, voor alle Ieren te verwezenlijken. In de jaren van hongersnood en ellende hadden de niet zelden met talent geschreven brandartikelen der Jong-Iersche pers de lankmoedigheid der overheid op sterke proef gesteld. Thans, in het voorjaar van 1848, toen overal de revolutie uitbrak, meende de regeering dat niet langer te kunnen toelaten. Het ministerie vroeg en verkreeg zonder moeite van het Parlement een wet op de pers en liet die toepassen , toen Mitchell, de ernstigste en daarom gevaarlijkste onder de leiders, in zijn dagblad opnieuw alle perken was te buiten gegaan. Hij werd tot deportatie veroordeeld. Suiith O'Brien hoopte nu hem door het volk te doen bevrijden en riep liet daarom te wapen. Daartegen schorste de regeering de Habeas corpus-acte in een aantal lersche graafschappen van het zuiden, eu belette daardoor de uitbreiding van den opstand. Want Smith O'Brien had er werkelijk eenige duizenden half gewapende mannen bijeen gebracht, die echter bij het eerste gevecht met de gewapende politie uiteen stoven. En daarmede was alles uit. De leiders alleen werden vervolgd en wegens hoogverraad veroordeeld , maar geen doodvonnis werd uitgevoerd. Van dien tijd af bleef het voor lange jaren rustig in Ierland. Eerst veel later herleefde de Jong-Iersche beweging in die der Fenians, welke, evenals zij, de kwalen van Ierland met revolutie en schrikbewind dachten te genezen. De chartistische en Jong-Iersche tumulten waren en bleven de eenige teekenen, dat Eugelands isolement in 1848 niet geheel volledig was. Dat het bij deze bleef, dat er niets meer gebeurde, was wel een bewijs, dat de revolutie geen vat had op het Engelsche volk, dat dit niet met denzelfden maatstaf kon worden gemeten als de volken van het continent. Geen wonder dat volk en regeering er trotsch op waren. Niet het minst kwam dat verschil uit in 1849, toen de radicalen met een voorstel tot nieuwe parlemeutshervorming te voorschijn kwamen, en dit, na lange maar rustige bespreking met overgroote meerderheid verworpen werd, omdat de tijd er nog niet voor scheen gekomen. Het volk bleef hier uitermate koel bij en scheen meer belang te stellen in de maatregelen, die in het volgend jaar, onder den indruk van de cholera, werden genomen ter bescherming der openbare gezondheid. Trouwens de werkzaamheid der nu ingestelde commissie voor openbare gezondheid (board of' 'public hea/th) greep sterk in het zelfbestuur van menige corporatie in. en had met een even lange rij van willekeurige misbruiken als van vanzelf ontstane misstanden te kampen. Maar het teeken van hervorming stond nu eenmaal aan Engelands hemel en met kracht werd veel van het oude opgeruimd, dat alleen in stand werd gehouden omdat liet oud en in het ware of vermeende voordeel van enkele klassen was. Dat ging niet zonder lieftigen strijd. Want de Tories, of, zooals zij nu heetten, de conservatieven, stelden, vereenigd met de protectionisten die steeds herstel der korenwetten begeerden, zich tegen eiken nieuwen stap schrap, onder leiding van zulke merkwaardige mannen als lord William Bentinck en Benjamin Disraëli. Om geen bolwerk van den ouden tijd werd heviger gevochten, dan om Gromwells Navigatie-acte en al de daarmede in verband staande uitsluitingsmaatregelen. Maar het ministerie, geleid door lord John Russell, den vader der parlementshervorming, en gesteund door Peel en zijn aanhangers, waaronder Gladstone toen reeds een steeds eminenter en zelfstandiger wordende positie innam, aan de eene, en Cobden en Bright en de geheele vrijhandelspartij aan de andere zijde, bestond zegevierend den strijd; in het Hoogerhuis met medewerking van Wellington, die zijn ouden strijdmakker Peel ook hier getrouw bleef. Zoo kon in den zomer van 1S<1<9 eindelijk de bijna twee honderd jaar verboden vrije vaart op alle Engelsche havens weder worden hersteld. De dag dat de Navigatiewetten buiten werking traden, 1 Januari 1850, was ook die waarop de geheele en volledige afschaffing der korenwetten aanving van kracht te zijn. Gobden en de zijnen jubelden; met dien datum hadden zij den grootsten triomf der liberale beginselen behaald, die ooit is verkregen geworden. Een lange tijd van welvaart zagen zij de wereld tegemoet gaan, mits de vrede verzekerd bleef. Daarom, om niet alleen den landgenooten, maar allen menschen de zegeningen des vredes te verzekeren, begon Cobden een nieuwen kruistocht in, maar ook buiten Engeland, dien hij met de stichting van een nieuw genootschap, the Peace-society, inwijdde. Van nu af heetten zijn aanhangers de Manchesterpartij, naar het kiesdistrict dat hij placht te vertegenwoordigen en waar ook het hoofdkwartier der 35 vrije handel en verkeer voorstaande liberale industrieelen was gevestigd. De naam is weldra een scheldnaam geworden. Waut die partij van vrede en welvaart stelde zich, in de vaste overtuiging, dat elke beperking van het vrije verkeer schadelijk was, met niet onbegrijpelijke overdrijving tegen elk ingrijpen van den staat op economisch gebied, uit vrees, dat wetgeving daar tot beperking zou leiden. Nog gold dat niet het groote vraagstuk der arbeidsmarkt, nog werd de Manchesterman niet vereenzelvigd met den harteloozen uitzuiger der arbeidende klassen, met den kapitalist, die geen auder belang dan dat van het kapitaal kent. Maar al heel spoedig klonk de naam van Manchesterman wel in de ooren der Engelschen als die van den kleinzieligen kramer, die, om vuil gewin, de eer der natie door gemeene buitenlanders in het slijk liet sleuren. Want allerminst voor vrede was de tijd geschapen, en allerminst was de minister, die in het liberale kabinet de buiteuLandsche zaken beheerde, er de man naar om de verbreiding van Cobdens begrippen te bevorderen. Integendeel, niemaud heeft meer dan Palmerston er toe gedaan om dat streven naar machtsuitbreiding aan te wakkeren, waaruit in het laatste gedeelte der negentiende eeuw het imperialisme is voortgekomen. Langer dan de meeste staatslieden, al sinds 1808, had Palmerston reeds deel genomen aan het staatsbestuur, en sedert 1831 had hij, als leider der buitenlandsche politiek van Engeland, geen geringe rol gespeeld bij elke internationale gebeurtenis, als een liberaal kabinet aan het bewind was. Gewoon als hij was zijn eigen gang te gaan, en even vasthoudend als energiek, was hij niet altijd een gemakkelijk minister voor de koningin of een gemakkelijk ambtgenoot voor den premier, zooals men placht te zeggen. Zijn optreden was dikwijls zoo kras, dat hij de schrik was geworden der conservatieve kabinetten en niet zelden als de Europeesche rustverstoorder werd uitgemaakt. Een ijverig voorstander der liberale beginselen in het algemeen, vast overtuigd dat elk land het gelukkigst zou wezen als het zooveel mogelijk Engeland tot voorbeeld koos, was hij reeds in 1847 krachtig opgetreden tegen de reactionnaire richting en had in 1848 geen oogenblik geweifeld de nieuwe toestanden te erkennen en, waar hij kou, tegen reactie te beschermen. Met name in Italië, in Sicilië vooral, had hij dat gedaan. Maar alleen als de Britsche belangen daarmede overeen te brengen waren. In de Sleeswijk-Holsteinsche quaestie was zijn houding daarom niet veel anders dan die van eiken anderen Engelschen minister, trouwens bij hem stonden de liberale begrippen veel meer op den voorgrond dan die der nationaliteit, waar het daar om gin?. In de Oostersche vraagstukken had hij zich weinig behoeven te laten gelden, de Heilige plaatsen lieten hem koud, al sloeg hij ook zeer nauwlettend eiken stap der Russische staatkunde gade. Maar het eigen Britsche prestige liet hij in geen geval aantasten. Een vrij onbeteekenende gebeurtenis te Athene, het plunderen in 1847 van het huis van Don Pacifico, een Portugeeschen jood, die te Gibraltar geboren en dus Britsch onderdaan was, had aanleiding gegeven tot een geschil met de Grieksche regeering, welke geen schadeloosstelling wilde geven. Toen vertoogen niet hielpen, riep Palmerston terstond de kanonnen te hulp. De Piraëus werd door de Britsche vloot geblokkeerd en alle Grieksche schepen in beslag genomen. 1 rankrijk en Rusland kwamen tusschenbeide, en maakten de zaak nog erger; in 1849 dreigden de betrekkingen met Frankrijk geheel afgebroken te zullen worden, en de taal der Russische diplomatie was geenszins vriendelijk. Maar Palmerston had volgehouden en ten slotte zijn zin gekregen, al werden de eischen van Don Pacifico maar in zeer geringe mate voldaan, daar het gebleken was dat hij van de schadeloosstelling een "zaakje" had gemaakt. Maar 't was onwedersprekelijk dat Engeland op het punt had gestaan van in oorlog te geraken om een zaak, die zelfs toen door arbiters gemakkelijk beslist werd. Dat gaf in Juni 1850 aan de oppositie aanleiding tot een hevigen aanval op de buitenlandsche staatkunde der regeering, die door Palmerston zoodanig werd afgeslagen, dat hij voor langen tijd de meest populaire man in Engeland werd, althans bij allen, die de eer en grootheid van het rijk boven alle andere consideratiën stelde. In zijn beroemde rede verdedigde Palmerston zijn houding met een beroep op den plicht van elke Britsche regeering, om ook den geringsten Britschen onderdaan bescherming te verleenen, waar hij ook was. Het beroep op Britsche nationaliteit moest, riep hij «uit, denzelfden klank hebben als in de oude wereld het »Cim Rumanus sunT. Die gelijkstelling met Oud-Rome won het hart van het Parlement niet alleen, maar ook van het Engelsche volk. De onrechtvaardigheid, waarmede Griekenland» vergrijp was gestraft met een straf die veel zwaarder was dan het misdrijf en die bovenal onschuldigen trof, de lichtzinnigheid, waarmede dat vergrijp tot een casus belli was gemaakt, kwamen evenmin in aanmerking als Gladstone's beweren, dat de Romein zich op zijn burgerschap beriep, omdat dit hem voorrechten verleende boveii alle andere menschen, en dat daar in de tegenwoordige christelijke wereld geen plaats voor was. Het volk maakte de woorden van den minister tot zijn lijfspreuk. Tegenover het buitenland was het de plicht van elke regeering, elk Engelsch belang te handhaven, het kostte wat het wilde. Geen belang of recht mocht daartegen gelden; een Engelschman was een bevoorrecht wezen, de andere menschen niet zijn gelijken. 't Ts opmerkelijk hoe van dezen tijd af de vermetelheid en laatdunkendheid der Engelschen in vreemde landen is toegenomen. De haast tot zekerheid geworden overtuiging van de geheele macht van zijn land achter zich te hebben vertienvoudigde hun kracht. Overal drongen zij binnen, in alle werelddeelen, onder elke leus, als handelaar of als zendeling, als krijgsman of als zeevaarder, als belangstellend nieuwsgierige of als landverhuizer, altijd toegang eischend met de vlag van hun land als hun vrijbrief. De eigenaardige staatkunde van Palmerston bracht dezen toen, zoowel als vroeger en later, niet alleen in conflict met buitenlandsche regeeringen, maar bovenal met de eigene, met den eersten minister Russell, met de koningin en met haar natuurlijken raadsman, prins Albert. Deze was een voorzichtig staatsman, die, zelf veel gemengd in de internationale politiek, evenals zijn oom Leopold van België, niet alleen met Engelands, maar bovenal met het algemeen belang of althans wat hij daarvoor hield (kwade tongen zeggen dat dit het Coburgsche familiebelang was), rekening hield. Hij had toen ter tijd een grootsche onderneming op het touw gezet, het houden te Londen van een algemeene wereld-tentoonstelling, waarin de volken elkander zouden laten zien, hoe ver zij het op elk gebied van voortbrenging in den ruimsten zin hadden gebracht. Het plan vond evenveel tegenstand als toejuiching; vooral de toevloed van vreemdelingen werd gevreesd. De vrijhandelaren zagen er daarentegen het inwijdingsfeest van den nieuwen tijd van internationale vrede en verbroedering in. Prins Albert had voor zijn plan den steun der regeering, zoowel als van Peel en Cobden, en het gelukte hem dan ook ten slotte het plan door te zetten en den lstel1 Mei 1851 in Hydepark de eerste algemeene internationale tentoonstelling door de koningin te doen openen. Deze bleek op den duur een groot succes niet alleen wegens de menigte der tentoonstellers (er waren er 15000, waarvan de helft Britsche onderdanen en de andere uit ongeveer 40 verschillende landen) en bezoekers, maar vooral wegens het nut der onderlinge vergelijking der wijze van arbeiden. Nimmer was zoo duidelijk aan den dag gekomen hoe het kwam dat de nijverheid (want die nam de grootste plaats in) van Engeland die der andere landen zoo ver achter zich liet, maar tevens, in hoevele opzichten zij toch weder aan groote tekortkomingen leed. De toevoegsels (of om een modern woord te gebruiken, attracties) welke later alle internationale tentoonstellingen en in het bijzonder de algemeene, alle takken der voortbrenging omvattende, tot reusachtige plaatsen van vermaak, tot groote kermissen maakten, ontbraken nog bij deze eerste. De tentoongestelde voorwerpen waren uitsluitend hoofdzaak; hoogstens kwam de wijze, waarop zij werden tentoongesteld, daarbij eenigszins in aanmerking. Want de reclame was nog in haar kindsheid, en in sommige lauden zoo goed als geheel onbekend. Onwillekeurig hebben reeds de eerste internatiouale tentoonstellingen haar groei machtig bevorderd, want nergens kwam het er meer op aan, de aandacht van het publiek te trekken dan bij deze uitstallingen van de meest uiteenloopende voorwerpen, waarvan de innerlijke waarde, het gehalte, niet aan den dag kwam, maar wel het uiterlijk voorkomen der waren. Wel is waar werd dit eenigszins goed gemaakt door het uitloven van prijzen voor de beste voorwerpen van elke kategorie, welke door internationale jury's werden toegewezen, zoodat de tentoonstelling tegelijk een wedstrijd werd. Daardoor hadden, als men met de eigenaardigheden van elk land rekening hield, de internationale tentoonstellingen gewichtige gevolgen voor de ontwikkeling der nijverheid en kon men den ijver van elk volk op het gebied der voortbrenging eenigermate afmeten naar het aandeel, dat het aan de tentoonstelling nam. De betrekkelijk kleine schaal dezer eerste tentoonstellingen lieten nog toe een overzicht te krijgen van het tentoongestelde, en zoo was ieder bezoeker, die tijd en aandacht genoeg had, iu staat zich zelf een beeld te vormen van den stand der productie in het algemeen, die in vele opzichten met den stand der beschaving kon worden gelijk gesteld. Voor Londen en voor Engeland was de verwezenlijking van het denkbeeld van prins Albert een zaak van beteekenis. De nationale trots werd niet weinig verhoogd door het bewustzijn, dat in zulk een zaak Engeland de wereld was voorgegaan. Meer dan ooit trad Londen op als de metropolis der beschaafde wereld, niet in den zin waarin Parijs als zoodanig gold, maar als die van allen handel en verkeer, van alles wat in de materieele negentiende eeuw liet hoogst geschat werd. Het internationaal verkeer had juist in die dagen een nieuwen beteekenisvollen stap gedaan ; zoo pas was de eerste onderzeesche telegraafkabel tusscheu Engeland en Frankrijk gelegd. Wanneer men bedenkt hoe weinig jaren nog maar verloopeu waren eer de beteekenis van de electro-magnetische telegraaf erkend was (de eerste lijnen dateeren van het jaar 1845), hoe vele landen nog niet, of althans nog maar zoo even den aanleg eener enkele telegraaflijn hadden toegelaten, dan was dit een geweldige sta]), zelfs voor landeu, waar men zich zoo spoedig met de jongste vinding op verkeersgebied had vertrouwd gemaakt. Nog meer gerucht maakte in die dagen een andere triomf, der ingenieurs-wetenschap niet minder dan van het nieuwe verkeer. l)e verbinding tusschen Engeland en Ierland was tot op de helft verkort door den bouw der beroemde Brittania-tunnelbrug over de Menaistraat, tusschen Engeland en het eiland Auglesey. De geheele wereld gewaagde er van, hoe thans zelfs de zee overbrugd was geworden. Voor Ierland vooral verwachtte men veel goeds van die nauwere verbinding. Trouwens als 't verkeerswegen waren geweest, waaraan Ierland in de eerste plaats behoefte had, dan zou t juist in de hongerjaren zijn redding hebben gevonden. Om de duizenden broodeloozen aan werk te helpen, had men er den spoorwegaanleg juist in die jaren zooveel mogelijk bespoedigd, en de speculatie, die in de laatste jaren al zooveel nadeel had gedaan aan de bijna overdreven snelle uitbreiding van het Engelsche spoorwegnet, liet niet na ook in Ierland tot aanleg boven behoefte te drijven. Zoo was er althans een punt, waarin Ierland niet achterstond. Wat Engeland betreft, al was de aanleg voor een oogenblik misschien te groot, en al waren er maatschappijen, die op den duur den strijd om het bestaan niet volhielden, in de jaren na 1850 nam het verkeer zoo toe, dat men weldra wegen te kort kwam, al was het ook dat het geheele Vereenigde Koninkrijk in 1850 bijna elfduizend kilometers spoorweg telde, terwijl in geheel Europa de gezamenlijke spoorlengte op nog geen 24000 kilometers werd geschat. Zoo kon werkelijk in de jaren, toen in Europa met moeite de naweeën der revolutie en nog meer die der reactie werden doorworsteld, het Britsche rijk wijzen op grooten voorspoed op elk gebied. Want de uitbreiding van het verkeer hield op den duur gelijken tred met die der verkeersmiddelen. Meer en meer begon de stoomkracht ook in de handelsvloot op te komen en daardoor gelegenheid te geven tot het bouwen van grooter schepen dan tot nog toe plachten gebruikt te worden, vooral toen de schroef de raderen als middel van voortbeweging verving en daardoor het stoomschip ook weder meer als zeilschip gebruikt kon worden. Want in die dagen, toen nog niet de snelheid op den voorgrond werd gesteld, was niet zoozeer het stoomschip als wel het zeilschip met hulpstoomvermogen het ideaal van den koopvaarder, die door geen storm of windstilte in zijn koers behoefde te worden opgehouden. De proef op de som van al de nieuwigheden was wel, dat, niettegenstaande de afschaffing van zooveel bescherming, toch de begrooting jaren achtereen een overschot van een of twee millioen pond kon aanwijzen, een verhouding, die stand bleef houden tot de oorlog uitbrak. Bij allen voorspoed kon echter het liberale ministerie niet ontkomen aan het noodlot, dat, in tijden waarin niet één partij over al de andere een beslist overwicht bezit, in Groot-Brittannië elke regeering bedreigt, die niet een groote nationale taak heeft te vervullen, welke aan geen andere kan worden toevertrouwd. Na eenige jaren verloor het ministerie Russell de kracht, waarmede het in den beginne onder zulke moeilijke omstandigheden het bestuur had gevoerd. Tusschen Palmerston en zijn ambtgenooten was steeds verschil van opvatting. Reeds in de Don Pacifico-zaak had lord John Russell den ambtgenoot wel verdedigd, maar zonder het met hem eens te zijn, uit plichtgevoel. Hoe langer hoe meer achtte hij, evenals de koningin en prins Albert, de buitenlandsche zaken niet in geheel betrouwbare handen. Herhaaldelijk hadden er bezwaarlijke conflicten plaats, waarbij het niet altijd de Engelsche miuister was, die op zijn collega's den indruk van correctheid maakte. De koningin wilde dat hij daarom meer ondergeschikt zou zijn aan den eersten minister, een eisch, waar Palmerston moeilijk aan voldoen kon. Eindelijk, weinige weken na het sluiten der tentoonstelling, had iets plaats, wat een formeele breuk tengevolge had. De staatsgreep van Napoleon had zelfs bij de meest conservatieve ministers of reactionnaire vorsten van Europa niet zulk een voldoeniug gewekt als bij Palmerston, die er het eenige middel in zag om in Erankrijk een vaste regeering op te richten. Maar in Engeland en met natne in de Engelsche regeeringskringeu was men niet zoo gezind* Evenals in februari 1848 werd den gezant te Parijs opgedragen de goede verstandhouding te blijven bewaren met de feitelijke resreeriiig, maar verder niets te doen. Maar nu bleek dat Palmerston aan den iranschen gezant te Londen zijn volkomen goedkeuring uitgesproken bad. Dat achtte Russell onduldbaar. Palmerston moest aftreden. Maar daarmede had de regeering haar beste kracht verloreu, in een tijd van groote onrust. Want ter beschaming vau alle voorstanders van den vrede, was Engeland na den staatsgreep bijna oorlogzuchtig gestemd tegen zijn naasten buurman, hoewel die zonder twijfel geen oogenblik aan iets anders dacht dan hoe met Engeland goede vrienden te blijven. W ant al mocht ook bij de Franschen liet denkbeeld van wraak voor Waterloo opkomen, bij Napoleon zeker niet. Maar in Engeland verbond de openbare ineening zijn naam met liet begrip van oorlog, oorlog uit wraak, en dit deed, evenals in 1848, de oogen opengaan voor den weinig verdedigbaren staat van het koninkrijk. De regeering deed een vrij onhandige poging om daarin te voorzien, welke Palmerston gelegenheid gaf haar te doen vallen, zonder daarom met zijn partij te breken. De volgers van Peel (de groote staatsman zelf had reeds in 1850 op het onverwachtst, door een ongeluk met zijn paard, het leven verloren) en de conservatieven onder leidin? van Disraëli en vele onafhankelijke liberalen stemden met hem mede. Zoodra de beslissing was gevallen, in Februari 1852, trad het Whigministerie af, dat Peels en Cobdens werk had voltooid. In zijn plaats trad natuurlijk een conservatief kabinet. Al waren de iories op het oogenblik ook nog zoo in de minderheid, zij waren de eenigen die een regeeringsprogram hadden. De leiders van dit miiiisterie waren, de graaf van Derby in liet Hooger- en Benjamin Disraëli in het Lagerhuis. De laatste had nog nimmer een ministerspost bekleed, hij had alleen nog uiaar naam, maar dan ook een algemeen bekenden, als spreker en als schrijver. Maar dadelijk na zijn optreden bleek het, dat de schitterende romanschrijver en redenaar niet alleen een handig partijleider was, maar tevens een bekwaam administrateur en financier, een man van zoo veelzijdig talent als in lan? niet in Engeland was opgetreden. Maar noch die schitterende veelzijdigheid, noch de zeer solide bekwaamheid vau graaf Derby konden de zwakheid van een ministerie goed maken, dat overigens geen enkel man van naam telde en dat door de natie gewantrouwd werd. Ver- geefs had Disraëli dat wantrouwen zoeken weg te nemen door zijn onbewimpelde verklaring, dat bescherming niet meer op het program der partij stond; toen de verkiezingen kwamen, verschafte de vrees voor herstel van graan- en scheepvaartrechten aan de oppositie een zoo aanzienlijke meerderheid, dat de strijd maar weinige maanden kon worden volgehouden. Toen maakten de Tories plaats voor een coalitiekabinet van Whigs en volgers van Peel, onder graaf Aberdeen, dat bij alle gemis aan inwendige eenheid, in dit opzicht de natie geheel bevredigde. Voor het nageslacht is dat ministerie vooral van belang geweest, omdat het dat geweest is, waarin Gladstone het eerst wel niet de eerste, maar wel een der eerste plaatsen heeft ingenomen. Hij volgde Disraëli als minister van financiën op, en van toen af hebben beide mannen tegenover elkander gestaan, als de vertegenwoordigers van twee elkander bekampende richtingen in de Engelsche natie, tot, meer dan een menschenleven later, de dood hen heeft gescheiden. Hun optreden was als de aankondiging van een nieuwen tijd. Het bijna gelijktijdig sterven van Wellington gold Engeland als het teeken, dat de oude was voorbijgegaan. Het nieuwe ministerie wachtte een zware taak. Engeland moest, voor liet eerst en het laatst in de negentiende eeuw. deelnemen aan een Europeeschen oorlog. In de acht en dertig jaren die sinds Waterloo waren voorbijgegaan, had Europa kanonvuur genoeg gehoord, inaar nimmer in wat men een Europeeschen oorlog noemde. Zoo was 't ook Engeland gegaan. Het had oorlog genoeg gevoerd, maar altijd ver af, buiten Europa. Dat was een natuurlijk gevolg van den aard van het rijk. Geen staat, die bezittingen had in andere werelddeelen, kon er aan ontsnappen. Maar voor Engeland waren die koloniale oorlogen lang niet de ergste zijner koloniale bezwaren, al waren het de voelbaarste. Onophoudelijk zag zich de natie en zagen zich bovenal regeering en vertegenwoordiging geplaatst tegenover vraagstukken , waar zij des te vreemder en onbeholpener tegenover stonden, naarmate men in het land zelf minder begrip had van de koloniale toestanden. Vroeger had men daar weinig naar gevraagd. Maar het verlies van Amerika had de Engelschen geleerd, dat men zich moest los maken van het denkbeeld, dat men de koloniën alleen bezat om er zelf voordeel uit te trekken. Bij de regeling van koloniale aangelegenheden werd dan Koloniale bezwaren. I ook niet meer het eerst gedacht om de belangen van het moederland, maar om die van de betrokken kolonie zelf. üocli nu bleek het dat men die belangen in het moederland slecht kende en er regelingen trof, die, hoe welgemeend ook, tot nog grooter misstanden aanleiding gaven dan die, welke men wilde wegnemen. Zoo was het in vele koloniën met de afschaffing der slavernij gegaan, met name in ZuidAfrika. Nog meer was het daar de behandeling der inboorlingen , waaromtrent moederland en kolonie geheel verschillende begrippen koesterden. Zulke moeilijkheden konden voor een goed deel ontweken worden, als men aan de koloniën ruimer zelfbestuur gaf, meenden vele liberalen, meenden bijna overal de kolonisten zelf. Alleen door een ruime mate van aandeel aaii het bestuur, was het gelukt Canada te behouden, niettegenstaande de helft der bewoners Franschen waren en bleven en de groote Amerikaansche republiek nabuur bleef. Nog zoo pas was dat gebleken, toen, in de jaren 1848 en '49, de Engelsche bevolking van Opper-Canada in heftige beweging was gekomen tegen wat zij de bevoorrechting der Franschen in Neder-Canada noemde en daarbij tot ergerlijke feitelijkheden, zelfs tot brandstichting van het parlementsgebouw te Montreal, was overgeslagen. Zonder uitzonderingswetten, doch met strenge rechtvaardigheid, maar ook zonder voor een oogenblik af te wijken van den constitutioneelen regel, die hem noopte zijn raadslieden uit de meerderheid der vertegenwoordiging te kiezen, had de gouverneur-generaal, lord Elgin, de onlusten bedwongen en de rust hersteld, tot groote ergernis der Tories. Lord Grey, die in het Whig-ministerie voor de koloniën had te zorgen, had toen plannen gehad om al de Engelsche koloniën met dergelijke instellingen te begiftigen. Maar sommigen was hij daarbij veel te ver gegaan, anderen, met name hier en daar den kolouisten, laug niet ver genoeg. Zoo bleven de koloniën, op Canada na, onder het bestuur der kroon, en was de regeering er verantwoordelijk aan liet moederland en niet aan de koloniale vertegenwoordiging. Want een vertegenwoordiging hadden bijna alle koloniën, zij het ook dat de wetgevende raad veelal maar zeer beperkte bevoegdheid had en maar voor een gedeelte door de bevolking, 't zij rechtstreeks, 't zij door colleges en uit kategorieën, was gekozen, en verder uit leden bestond, die door de regeering waren aangewezen. Zoo was het in de meeste West-Indische koloniën en was het ook in de Kaap-kolonie en in de Australische volkplanting. ! In de laatste, die toen nog haast het geheele eiland omvatte, \tas in deze jaren de vraag, of de strafkolonie er zou blijven gehandhaafd, de hoofdzaak. Hoe langer hoe talrijker waren de zendingen der gedeporteerden geworden, hoe langer hoe talrijker ook de groepen der vrije immigranten, maar die voortdurende aanwas van bevolking maakte den toestand hoe langer hoe onhoudbaarder. De vrije kolonisten kwamen hoe langer hoe meer tegen het stelsel in verzet, dat de kolonie met het uitschot van Groot-Brittannië's bevolking overstroomde, ten gerieve van het moederland, dat zich op die wijze van de zorg voor zijn boeven afmaakte en van de betrekkelijk weinige rijke inwoners, die op deze wijze gemakkelijk goedkoope werkkrachten ter beschikking kregen. Eindelijk, in 1840, was het verder zenden van convicts verboden, en de vrije landverhuizing voorzag tamelijk ruim in de behoefte aan handen. Maar nog eenmaal, in 1849, haalden de voorstanders van het oude stelsel de regeering over, nog eens de proef te nemen en convicts te zenden. Toen werden de kolonisten woedend en beletten aan het transport de landing. Tegen deze oppositie achtte zich de regeering niet bestand; de strafkolonie in Nieuw Zuid-Wales werd opgeheven. Alleen in het naburige Tasmanië bleef zij nog lange jaren bestaan en veroorzaakte oneindige ellende en bezwaren, tot eindelijk in veel later tijd met het geheele, even goed bedoelde als slecht geslaagde, stelsel werd gebroken. Aan een bevolking, waaronder zulk een aanzienlijk aantal vrijgelaten veroordeelden was, kon bezwaarlijk zelfbestuur worden toevertrouwd, maar nu was ook die reden vervallen. Met aandrang begon zij die dan ook te eischen en zij was volstrekt niet tevreden met de wijze waarop lord Grey haar zocht te bevredigen. Maar hoewel ook in het Parlement in die dagen de belangstelling voor de koloniën meer en meer wakker werd, in Engeland achtte men het oogenblik tot geheele emancipatie nog geenszins gekomen. Wel had men in een ander opzicht gehoor gegeven aan de wenschen der kolonisten. Het zuidwestelijk deel van Nieuw Zuid-Wales, waar Port Philip de eerste vestiging was geweest, werd in 1850 als kolonie Victoria tot een zelfstandige kolonie gemaakt. De ligging alleen reeds had beide deelen, zoodra zij voldoende bevolking hadden, als zelfstandige gewesten aangewezen; te land hadden zij geen gemeenschap, totdat er spoorwegen werden gebouwd en ter zee was het geen kleine reis. Dat maakte het bestuur, en vooral het bestuur met medewerking van eenzelfden kolonialen raad, uiterst moeilijk, en zoo had in allen vrede de scheiding plaats. Beide koloniën kregen daarbij eenigszins ruimer zelfbestuur, dan vroeger de oude gehad had. Naast de twee groote volkplantingen, in het oosten van het eiland, maakten toen nog West- en Zuid-Australië, beide weinige jaren geleden geheel zelfstandig gestichte koloniën, een vrij pover figuur. Voor een gedeelte lag dit aan de weinig beleidvolle wijs waarop de kolonisatie was ondernomen, voor een deel ook aan de minder gemakkelijke exploitatie wegens mindere vruchtbaarheid en grooter isolement. Slechts weinige duizenden zetten er zich neder; in het westen gaf zelfs gebrek aan arbeiders aanleiding tot een verzoek om gedeporteerden in te voeren, dat daar, dank zij de beleidvolle uitvoering en gunstige omstandigheden, niet tot de misstanden leidde, welke in Nieuw Zuid-Wales en Tasmanië hun verblijf tot een plaag voor iedereen maakte. Heel anders dan in Australië of Canada, waren de toestanden in Zuid-Afrika. Behalve de vele bezwaren, welke het verschil van nationaliteit met zich bracht, was daar voortdurend het "naturellen-vraagstuk" aan de orde. Daarover bestond tusschen de regeeriug in Engeland en de kolonisten-bevolking, onverschillig van welke afkomst zij was, nog altoos het oude verschil. De laatste bleef klagen dat de eerste veel meer acht sloeg op de vertoogen der zendelingen dan op de hare, zelfs al werden die voorgedragen door de meest ervaren koloniale ambtenaren. Langzamerhand begon Engeland de Kaap-kolonie een lastpost te vinden, waar het zich alleen van kon ontslaan, door haar haar eigen zaken te laten regelen. Want de tegenwoordige wijze van bestuur, waarbij voortdurend ingegrepen werd door de regeering in Engeland, leverde alles behalve schitterende resultaten. Het lastigst waren de toestanden in de streken aan de oostgrens der kolonie, over de Key-rivier, waar de Kafferstammen huisden, wier gedurige en ongestrafte invallen in het naburig gebied mede aanleiding tot het wegtrekken van een deel der Hollandsche boerenbevolking was geweest. Vergeefs werden allerlei maatregelen beproefd om ze tot een rustig leven te dwingen; hun opstanden eu invallen, die in Zuid-Afrika bij uitnemendheid "Kaffer-oorlogen" worden genoemd, bleven nog lang een blijvende plaag en hielden de Eugelsche strijdkrachten niet zelden bezig, als deze op ander gebied moeilijk gemist konden worden. Bij de 561 talrijkheid der in de Kaap-kolonie aanwezige Hottentotten en Kaffers en bij de moeite om dezen in orde te houden, sedert de vroegere bepalingen over landlooperij en gedwongen arbeid waren ingetrokken, boezemden die Kaffer-oorlogen niet zelden ernstige ongerustheid in, zelfs in Engeland, waar men over het geheel nog altijd niet veel belang stelde in een kolonie, die voor Engeland maar weinig voordeel bood. Een oogenblik was er aan gedacht het gebrek aan goede arbeidskrachten door den invoer van veroordeelden tegemoet te komen, maar daartegen openbaarde zich geen minder verzet bij de geheele blanke bevolking dan in Sidney, zoodat de gedeporteerden zelfs niet konden landen. Yeel minder nog dan van de toestanden in de kolonie, wist men in Engeland van die der noordelijk en oostelijk daaraan grenzende landen. Daar waren, alweder op aandringen der zendelingen, aan een aantal inlandsche stammen bij traktaat groote streken als woonplaatsen toegewezen, onder voorwaarde van de aan de regeering gehoorzame blanke bevolking in de grenslanden der kolonie niet lastig te vallen en haar tegen de invallen van andere inboorlingen te beschermen. Overigens bleven zij geheel alleen aan het gezag hunner hoofden onderworpen, die tegenover de regeering verantwoordelijk waren, maar zich dan ook als bevoorrechte bondgeuooten beschouwden en weldra als de souvereinen van hun landstreken. Zonder twijfel moesten deze verdragstaten dienen om de betrekking tusschen de kolonisten-bevolking en de tegen den wil der regeering over de grenzen uitgeweken Boeren moeilijk te maken. Deze laatsten althans beschouwden die verdragen als tegen hen gerichte maatregelen. Zooals bekend is, hadden de uitgeweken Hollanders, de Boeren, die in 1836 den «Grooten Trek" hadden ondernomen, zich eerst noordwaarts naar de tengevolge der verwoestende oorlogen der ZoeWs en Matabelen bijna van alle inwoners verlaten streken benoorden de Oranjerivier gewend, en toen grootendeels van daar over het Drakengebergte zuidoostwaarts naar Natal. Eenige waren echter in het gebied der Oranjerivier gebleven, andere verder over de Vaal getrokken, andere hadden zich westwaarts in de richting van Betschoeanaland verspreid. Het is hier de plaats niet, te herinneren hoe die emigratie plaats had, noch hoe de emigranten Natal op de Zoeloes veroverden en dezen zelfs aan zich onderdanig maakten. Maar reeds in 1842 had de Engelsche regeering De stichting ?an Transvaal en OranjeVryataat. k Natal in bezit genomen en de Boeren, die geen Engelsche onderdanen wilden worden, gedwongen het land weder te verlaten. Een gedeelte had zich toen weder in het Oranjerivierland neergezet, anderen waren oostwaarts getogen en tot aan de grenzen der Portugeesche bezitting, in de hoop vooral door de Delagoa-baai die gemeenschap met de zee te krijgen, welke de Engelsche regeering hun in Natal niet vergund had. Het waren verspreide groepen, die eerst langzamerhand weder tot eenigen welstand kwamen. Die in het land aan de Oranjerivier woonden kwamen weldra in botsing met de tusschen dit land en de Kaapkolonie opgerichte inlandsche verdragstaten en dit veroorzaakte weder inmenging der Engelsche regeering. Eindelijk, in 1848, zag zich de toenmalige gouverneur, Sir Harry Smith , genoopt om aan alle moeilijkheden een einde te maken, door het geheele gebied beoosten de Drakenbergen, tusschen Vaal en Oranjerivier, tot Britsch gebied te verklaren, niettegenstaande de Boeren, die hij er over raadpleegde (want hij was hun volstrekt niet vijandig gezind), zich daar sterk tegen verklaard hadden en dan ook, onder leiding van Andries Pretorius, zoo krachtig in verzet kwamen. dat zij de geringe Engelsche krijgsmacht in het land tot capitulatie dwongen. Toen trok Smith, die juist de moeilijkheden met de Kaffers aan de Kev geordend had, met al wat er aan troepen in de kolonie voorhanden was, opnieuw de Oranjerivier over en versloeg in Augustus de Boeren, na een scherp gevecht bij Boomplaats. Wat niet met Pretorius over de Vaal trok, moest zich opnieuw onderwerpen. Smith ordende toen, zoo goed het ging, het bestuur in de nu Oranjerivier-souvereiniteit genoemde kolonie en begaf zich weder naar de Kaap-kolonie, waar voortdurend veel te doen was en in het einde van 1850 een nieuwe verwoestende inval der Xosa-kaffers, in de oostelijke districten de zoogenaamde achtste Kaffer-oorlog, al zijn krachten voor langen tijd in beslag nam. De voornaamste hoofdman der Basoeto-kaffers, wier gebied aan dat der nieuwe kolonie grensde, Mosheh, achtte thans (begin 1851) de kans schoon om zijn macht en gebied uit te breiden. Hij behoefde, meende hij, nocli de Engelschen, noch de Boeren te ontzien, die beiden te zwak en daarenboven elkander vijandig waren. Als een echte barbaar gedroeg hij zich schijnbaar als een getrouw vriend der Engelschen , terwijl andere, door hem opgestookte hoofden, met elkander aan het vechten kwamen. Smith beval den luitenant-gouverneur, Warden, den strijd der Kaffers te beslechten en daartoe den bijstand der bevolking, bijna uitsluitend tot onderwerping gedwongen Boeren, in te roepen, daar hij zelf bijna over geen militaire macht beschikte. De Boeren verleenden dien bijstand maar karig. Warden werd bij zijn poging om inet zijn geringe macht het betwiste land te bezetten, in een hinderlaag gelokt en met groot verlies geslagen. Terstond wierp Mosheh nu het masker af en alle Basoeto's kwamen in open opstand. Het was duidelijk dat, als de Boeren met hen geineene zaak maakten, het veeg stond met het Engelsche gezag in de noordelijke streken. Eu het bericht, dat de Boeren binnen de souvereiniteit zich gedeeltelijk onzijdig hielden, gedeeltelijk ook de over de Yaal uitge. wekenen onder Pretorius te hulp riepen, deed daar al te zeer voor vreezeu. Pretorius verklaarde zich echter bereid tot vrede met Engeland, wanneer de Engelsche regeeriug de onafhankelijkheid der emigranten , die buiten het Engelsche gebied woonden, wilden erkennen. Langen tijd werd daarover onderhandeld. terwijl de kleine oorlog met de Basoeto's voortduurde, daar Smith niet in staat was hulp uit de Kaap-kolonie te zenden. Eindelijk werd, 17 Januari 1852, tusschen de afgevaardigden der Engelsche regeering aan de eene en Pretorius en zijn mede-afgevaardigden aan de andere zijde, de zoogenaamde conventie van Zandrivier gesloten, welke de onafhankelijkheid der uitgeweken Boeren aan de overzijde van de Yaal en het Drakengebergte erkende. Van het land bezuiden de Vaal, de zoogenaamde Oranjerivier-souvereiniteit, was hierbij geen sprake. De Transvalere lieten hun staingenooten, die niet over de Vaal wilden trekken, aan hun lot over. De reeds vroeger daar gevestigde Boeren, onder Potgieter, traden weldra tot deze overeenkomst toe, welke in den loop van het jaar ook door de regeering der Kaap-kolonie en de hooge regeering in Engeland werd goedgekeurd. De Transvaalsche of, zooals zij weldra heette, de Zuid-Afrikaansche republiek was in 't leven getreden. Ondertusschen bleef de strijd in het Engelsch verklaarde gebied aanhouden. De opvolger van Smith, Sir George Cathcart, had intusschen de door zijn voorganger begonnen onderwerping, bevrediging en reorganisatie van Britsch Kafferland in zoover voltooid, dat hij eindelijk zelf met een vrij aanzienlijke krijgsmacht noordwaarts kon trekken. Mosheh, die eigenlijk zeer bevreesd voor de Engelschen was, had zich gaarne willen onderwerpen aan de voorwaarden, die de gouverneur hem stelde, maar durfde niet, uit vrees voor zijn onderhoorigen. Cathcart trok daarop het zeer moeilijke bergland van Basoetoland binnen (20 December 1852), maar zag zich nog in den loop van denzelfden dag gedwongen terug te trekken, uiet een voor een oorlog tegen Kaffers aanzienlijk verlies in manschappen. Hij was blijde dat Mosheh onmiddellijk om vrede smeekte en stond hem dien toe, zonder de bezwarende voorwaarden die hij eerst geëischt had, en trok toeu over de Oranjerivier terug. De openbare meening in Engeland was iu die dagen volstrekt niet voor uitbreiding van koloniaal bezit, en het nieuwe kabinet handelde daarmede in overeenstemming door onmiddellijk na het bericht van Cathcart's mislukte onderneming bevel te geven, het gebied benoorden de Oranjerivier te ontruimen. De Boeren echter, die in het land gebleven waren en nu onbeschermd bloot stonden aan de aanvallen der Basoeto's, verzetten zich zooveel mogelijk tegen de uitvoering van dit bevel. Er waren lange onderhandelingen noodig, eer het zoover kwam, dat tusschen een vergadering van afgevaardigden der Boerenbevolking en den Engelschen commissaris Clerk. te Bloemfontein, op 3 Februari 1854, een overeenkomst werd gesloten, waarbij de souvereiniteit over het gebied tusschen Transvaal en Oranjerivier werd overgedragen aan de inwoners. Het ontving nu den naam van Oranje-Vrijstaat. De twee republieken waren uiterst eenvoudige organisaties, voorloopig bestuurd door een volksraad, gekozen door de mannelijke burgers, in den Oranje-Vrijstaat met een president als uitvoerende macht aan het hoofd, in de Zuid-Afrikaansche republiek voorloopig nog onder leiding der kommandanten-generaal der vier districten, waarin het land verdeeld was. Zij telden beide slechts weinige duizenden inwoners, die verspreid woonden op hun ver uiteen gelegen hoeven. De Oranje-^ rijstaat, die veel kleiner gebied bezat dan zijn buurman, welks noordgrens in die dagen geheel onafgebakend en in alle geval eerst bij den Limpopo te trekken was, had dadelijk met groote bezwaren te kampen, tengevolge der verhouding tot Mosheh. Maar dit dwong1 de burgers tot eendracht en samenwerking, terwijl daarentegen onder de Transvalers de persoonlijke geschillen der verschillende leiders, tot groot nadeel der publieke zaak, om zoo te zeggen inheemsch bleven. ^an Engeland hadden zij echter vooreerst niets te vreezen; integendeel, daar verloor men ze haast geheel uit het oog; de regeering had al genoeg te stellen met de Kaap-kolonie en Natal. Zoo bleven de twee Boeren-republieken aan zich zelf overgelaten. Het was maar de vraag of zij de stof bezaten voor een maatschappelijke en politieke organisatie. Het jaar van de afschaffing der koreuwetten had aan Engeland het rijk van Randsjet Singh overgeleverd. Maar de toenmalige regeering was, allerminst geneigd dat groote gebied met zijn bijna 5 millioen zielen aan het, in veler oogen toch al overgroote, bezit der Compagnie toe te voegen. Bij het verdrag van Lahore, van 9 Maart 1846, werd de raad der hoofden, de Doerbar, die regeerde voor den door de Engelschen als wettigen vorst gekozen omnondigeu maharadsja Dolab Singh, een aangenomen zoon van Randsjet Singh, gedwongen ongeveer de helft van het gebied af te staan; het land beoosten den Satledsje aan Engeland, het geheele noordelijke bergland, met het oppergezag over den vasalstaat Kashmir inkluis, aan den aanzienlijksten onder de hoofden der Engelsch-gezinde partij, Golab Singh. De laatste ontving dit land alleen in leen, en wel tegen betaling van een enorme oorlogschatting. De regeering te Lahore bleef daarentegen in naam souverein, maar onder toezicht der Engelschen, die vooreerst ook Lahore bezet hielden, totdat het leger, dat zoo verwoed tegen de Engelschen gestreden had, zou zijn afgedankt en door nieuwe troepen vervangen. Op deze wijs dacht men te Calcutta voldoende tegen een herleving der overmacht van de groote militaire hoofden in den Pendschab gewaarborgd te zijn. Het opperbestuur der Compagnie, uitteraard niet oorlogzuchtig gezind, meende thans eindelijk een tijdperk van vrede tegemoet te gaan. Een aantal bezuinigingen werden op zijn bevel ingevoerd, eeu niet gering aantal inlandsche soldaten werd afgedankt. Maar reeds voor lord Hardinge, onder wiens gouverneur-generaalschap de oorlog vau 1845 en '46 was gevoerd en de laatste veranderingen hadden plaats gehad, het oppergezag aan graaf Dalhousie had overgedragen, ontstonden moeilijkheden tengevolge van pogingen van enkele hoofden om Golab Singh's pas gevestigd gezag te ondermijnen. Evenwel, de rust bleef in den Pendschab en ook in Kashmir bewaard. In Maart 1848 echter kostte eeu poging om den van outrouw verdachten gouverneur van de sterke vesting Moeltan, in het zuiden des lands, af te zetten, het leven aan de beide daarmede door den Engelschen resident te Lahore belaste ambtenaren, niet zonder verraad van hun inlandsch escorte. De gouverneur verklaarde zich daarop openlijk tegen de Engelschen, en de beweging breidde zich uit, zoowel in andere Mohammedaansche streken als ook in die waar de bewouers de leer van Nanah beleden of Brahma vereerden. Een jong, maar bijzonder energiek officier, luitenant Edwardes, had toen een 36 Britsch-IndiS Annexatie randen Pendschab, Fegoe en Audh. aantal ongeregelde inlandsche troepen weten bijeen te brengen en daarmede den opstandelingen verscheidene zware nederlagen toegebracht, maar zijn krachten waren onvoldoende gebleken om Moeltan te belegeren, laat staan te veroveren. Evenwel, zijn aanvankelijke voorspoed had bij de regeering te Bombay zoowel als bij liet opperbestuur te Calcutta de overtuiging gevestigd, dat de zaak zoo erg niet was; men meende dat de haat der Sikhs tegen de Muzelmannen, die Moeltan bewoonden, hen zou beletten gemeene zaak met dezen te maken. Zoo liet men zonder iets te doen den zomer verstrijken, waarin men, naar men beweerde, toch niet te veld kon trekken. Eerst in September werden geregelde troepen onder generaal Wish gezonden, om Moeltan te onderwerpen. Maar toen was het al te laat. Een der aanzienlijkste hoofden der Sikhs, de sirdar Tschattar Singh, verklaarde zich in het noorden des lands, bij de Afghaansche grenzen, tegen Engeland, bemachtigde Peshawer en opende het land voor de Afghanen. Want de altijd onvertrouwbare emir van Kaboel, Dost Mohammed, had opnieuw met de vijanden van Engeland gemeene zaak gemaakt en hun beloofd met hen de gehate vreemdelingen over den Satledsje te jagen. Intusschen was het beleg van Moeltan begonnen, maar toen liet hoofd van den regeeringsraad, Radsja Shir Singh, een zoon van het hoofd van den opstand in het noorden, Tschattar, die met zijn troepen de Engelschen voor Moeltan was komen versterken, op eens hun zijde verliet, moest liet overhaast worden opgebroken. Bijna het geheele land kwam toen in opstand, met moeite bleef Lahore voor de Engelschen behouden. Op den duur vielen ook de voornaamste sterkten, die dezen in het noorden bezet hadden, in de handen der Sikhs of hunner Afghaansche bondgenooten. Alleen Golab Singh bleef nog onzijdig, maar zijn houding was uiterst verdacht. Eerst nu begon de regeering den ernst van den toestand in te zien. Lord Gough, de oude opperbevelhebber, die den vorigen oorlog geleid had, verzamelde alle beschikbare troepen en trok den Satledsje over. Sliir Singh wachtte hem met de hoofdmacht der Sikhs aan den Tschinab af. Aanzienlijke versterkingen uit Bombay maakten intusschen het hervatten van het beleg van Moeltan mogelijk. Maar het bleek dat nu ook alle beschikbare krachten te veld waren en tevens, dat de inlandsche troepen der Compagnie, de Sepov's, zooals men ze placht te noemen, evenmin als in 1843 tegen de Sikhs waren opge- wassen, die zelfs voor Europeanen gevaarlijke tegenstanders konden heeten. Dat bewezen weldra de bloedige gevechten in de buurt van Ramnoeghoer (22 December 1818) en andere, die den overgang der rivieren Tschinab en Dscliilam mogelijk moesten maken. En toen daarna Gough, den 18dcn Januari 1849, aau de nu vereeuigde macht van Tschattar en Shir Singli bij ïschilianwallah op zeer ongunstig terrein slag leverde, waren de verliezen zoo groot (zelfs eenige vaandels en kanonnen waren verloren gegaan), dat zoowel in Tndië als in Engeland iedereen overtuigd was, dat de oude opperbevelhebber bij alle onmiskenbare dapperheid niet meer voor zijn taak berekend was. Wel bracht het bericht van het stormenderhand veroveren van Moeltan op den 2estanden bjj et begin van en oorlog. Zoo bleef Europa twijfelen en hield zich op een afstand van het nieuwe keizerrijk. Nog meer gold dit van den persoon des keizers; al had ook geen der regeerende vorsten het voorbeeld van keizer Nicolaas gevolgd en hem den gebruikelijken titel van broeder geweigerd, alle, zelfs nietregeerende, vorstenhuizen hadden zich afkeerig betoond van een huwelijksverbintenis met den avonturier, die den keizerstitel voerde. Napoleon schijnt gevonden te hebben dat het er voor hem meer op aankwam een huwelijk te sluiten dat hem een zoon en opvolger kon verschaffen, dan door familiebanden met een Europeesche dynastie zich een voorkomen van schijnbare legitimiteit te geven. Althans hij verraste de wereld reeds in Januari 1853 door een huwelijk met de Spaansche gravin Eugenia de Montijo, een huwelijk dat, tengevolge der eigenschappen der nieuwe keizerin, niet zonder grooten invloed op de gebeurtenissen is gebleven. De beleidvolle wijs, waarop in den loop van het jaar 1853 de Fransche staatkunde in het Oosten eiken stap vermeed, die niet ook door Engeland kon en moest gedaan worden, had reeds een half jaar later aan het isolement van Frankrijk een einde gemaakt. Met den aanvang van 1854 stond Frankrijk naast Engeland tegenover Rusland, en was Oostenrijk niet ongeneigd tot een toenadering, welke men niet lang geleden onmogelijk zou geacht hebben. Engeland had in 1852 nog vredelievender geschenen dan gewoonlijk. De handel was in de laatste jaren geweldig toegenomen; de scheepvaart hield zelfs zooveel handen bezig, dat het niet altijd gemakkelijk viel de behoorlijke aanvulling voor de marine te verkrijgen. De nijverheid nam vooral in het westen des lands buitengewone afmetingen aan. Eindelijk scheen na lange jaren van strijd en stilstand, een tijd van ongekenden voorspoed aan te breken. Dat was geen tijd, die het volk oorlogzuchtig stemde. Integendeel, de staatkunde van vrede tot eiken prijs (het Manchesterdom, zooals men zeide,) was algemeen populair. Cobden achtte, zooals wij weten, den gouden tijd gekomen. Het nieuwe ministerie, een verbinding van Whigs en zoogenoemde Peeliteu, telde wel Palmerston in zijn gelederen, maar als minister van binnenlandsche zaken; de premier, de oude lord Aberdeen, en Gladstone, de minister van financiën, waren warme voorstanders van den vrede, bijna evenzeer als Cobden of Bright; de minister van buitenlandsche zaken, Clarendon, stond ook voor zijn kalmte bekend; lord John Russell was er in opgenomen oni een nieuwe parlementshervorming tot stand te brengen. Maar de zending van Mentschikoff had eerst tot de hernieuwde" afvaardiging van Stratford de Redcliffe genoopt en daarna het ministerie gedwongen tot stappen, die liet zeer zeker gaarne had vermeden, maar die een Engelsche regeering onder de bestaande omstandigheden nu eenmaal moeilijk nalaten kon, als het ten minste Engelands prestige niet wilde laten dalen. De openbare meening was in Engeland zulk een macht geworden, dat na de A\ eener-nota en vooral na hetgeen de Engelschen den moord van Sinope noemden, geen regeering nalaten kon krachtige maatregelen te nemen of samen te werken met Frankrijk, hoewel niet weinigen in de regeeringskringen die samenwerking hadden willen vermijden. De openbare meening was reeds sedert den zomer van 1853 begonnen zich tegen Rusland te wenden, thans begon zij hevig in beweging te komen en luide om oorlog te roepen. Zelfs de parlementshervorming geraakte weldra op den achtergrond, en toen in deze dagen lord PalmeTston uit het ministerie trad, geloofde niemand dat dat om eenige andere reden plaats had, dan om zijn geringe overeenstemming omtrent de binnenlandsche staatkunde met de overige regeeringsleden en bovenal met den echtgenoot der koningin. De laatste gold algemeen als een vijand van Napoleon, omdat het huis Coburg met de familie Orléans verzwagerd was. Hij had dientengevolge weder een menigte onverdiende aantijgingen te verduren, terwijl Palmerston, die al in December 1851 zich bijzonder goed gezind jegens Napoleon had getoond, als de eenige echt Engelsche minister werd gevierd. Niet de regeering, maar de natie dreef tot oorlog. Dat was het gevolg van de wijze, waarop Nicolaas, om zoo te zeggen, de wereld had uitgedaagd! Bijna nog sterker was de invloed van dit optreden op de Oostenrijksche staatkunde. Daar gold het natuurlijk alleen van de regeering, van een publieke opinie was daar minder sprake, dan ergens elders. Zoolang Schwarzenberg leefde had de regeering bijna uitsluitend haar aandacht gevestigd op het binnenland en op Duitschland. Buol had die richting overgenomen en had het eerste jaar van zijn ministerschap grootendeels besteed aan de voortzetting van een nieuwen strijd met Pruisen, welken hem zijn voorganger had achtergelaten. Niet lang vóór zijn overlijden (in het begin van 1852) had deze een aanval begonnen op het hechtste bolwerk van den Pruisischen invloed in Duitschland, op het Tolverbond. Hij had nimmer kunnen verdragen dat Pruisen daardoor een verbinding had met Duitsche staten, waar Oostenrijk buiten stond; reeds in 1849 was onder de hervormingsplannen van den Bond ook de uitbreiding van het Tolverbond tot alle Duitsche staten genoemd. Dat een dergelijke verbinding uit een economisch oogpunt voor Duitschland noch Oostenrijk wenschelijk was, liet den ouden "armee-diplomaat" van Radetzky koud; hij kende alleen politieke belangen. Hannover had eindelijk zijn verbitterden tegenstand tegen het Tolverbond opgegeven en in 1847 om opneming daarin verzocht. Het was een bewijs te meer, hoe natuurlijk deze economische verbinding was, welke haar reden van bestaan in de onderlinge geographische verhoudingen der Pruisische provinciën en Duitsche landen vond. Maar deze overwinning van het beginsel der Duitsch-Pruisische tol-eenheid maakte een herziening van het bestaande verbond noodig. Evenals een handelsverdrag werd dit telkens slechts voor een bepaald aantal jaren gesloten, na welks afloop het den leden vrij stond zich opnieuw te verbinden of niet. Die termijn liep in 1853 af, en daarenboven maakte de opneming van Hannover en der daarmede tot nog toe in een »Belastingvereeniging11 verbonden kleine staten wijzigingen noodig, welke tot opzegging van het oude en het sluiten van een nieuw verbond dwongen. "Van de daardoor ontstane tijdelijke vrijheid der leden maakte Schwarzenberg gebruik tot een poging, om zijn plan met medewerking der middenstaten door te zetten. Hij stelde den Duitschen staten de opneming van Oostenrijk in het Tolverbond voor. Weigerde Pruisen, dan was hij van plan hun een tolverdrag met Oostenrijk, maar zonder Pruisen, voor te stellen, waardoor hij dat laatste commercieel en financieel evenzeer hoopte te isoleeren, als het hem te Olmütz op staatkundig gebied gelukt was. Maar hij had nog veel minder succes dan met de Dresdener conferentie. Want Pruisen stond economisch veel sterker dan politisch ; het kou rustig afwachten wat de middenstaten beproefden, wetende dat deze het Tolverbond veel minder konden missen dan Pruisen zelf. Zoo was Schwarzenberg nog niet veel gevorderd, toen de dood hem verraste. Buol slaagde nog minder in het tot stand brengen eener nieuwe regeling op den grondslag van het Oostenrijksche plan. Eindelijk moest hij het opgeven, en maakten de middenstaten weder vrede met Pruisen. Na oneindig veel gehaspel werd in het voorjaar van 1853 het Tolverbond op den ouden voet voor twaalf jaar hernieuwd. Het omvatte Pruisen en alle Duitsche staten, met uitzondering alleen van Oostenrijk en van de Hanze-steden, die vrijhavens wilden blijven. Oostenrijk moest zich tevreden stellen met eeu handelsverdrag met het Tolverbond en met de toezegging, dat over zes jaar over zijn opneming opnieuw zou gehandeld worden. Tot deze oplossing hadden vermaningen van keizer Nicolaas, om toch eendrachtig te blijven nu het nieuwe Frartsche keizerrijk de verdragen van 1815 bedreigde, zonder twijfel bijgedragen. Hij schijnt niet te hebben ingezien, dat die verdragen veel grooter gevaar liepen, wanneer, tengevolge van zijn eigen drijven, de overige Europeesche machten gedwongen werden tot toenadering tot datzelfde Frankrijk, dat reeds in zijn isolement hem bezorgdheid inboezemde. De bezetting der Donau-vorstendommen had slechts weinige maanden na de regeling van dit Duitsche vraagstuk plaats. De bezetting was den Oostenrijkschen staatslieden altijd uitermate onaangenaam geweest, thans nog meer dan vroeger, omdat de daarvoor aangegeven redenen van dien aard waren, dat zij kwalijk anders dan als voorwendsels konden gelden. Zij boezemde daarom ernstige bezorgdheid in. Bij elke poging tot bemiddeling hadden dan ook de Oostenrijksche staatslieden in de eerste plaats de ontruiming zoeken te verkrijgen, en de vasthoudendheid van Rusland op dit punt wekte hun argwaan. Nadat de Porte den oorlog had verklaard, had Buol de gezantenconferentie opnieuw aan het werk gezet en deze het protocol van 5 November 1853 gepubliceerd. Daarin werden de grondslagen vastgesteld, waarop een eventueele vrede kon worden gevestigd; het waren: de ontruiming der vorstendommen, de herziening der traktaten van 1841, de opneming van Turkije onder de Europeesche staten en een vrijwillige verklaring van den sultan, waarbij deze aan al zijn onderdanen gelijke rechten waarborgde. Rusland bleef vooreerst echter weigerachtig, anders dan rechtstreeks, zonder bemiddeling van derden, met Turkije te onderhandelen. De oorlog aan den Donau begon, ontruiming der vorstendommen scheen minder waarschijnlijk dan ooit, nu daar de basis der Russische operatiën gevestigd was. De ontstemming in Oostenrijk nam toe, terwijl de verhouding tusschen Rusland en de zeemogendheden, tengevolge van het gevecht bij Sinope, hoe langer hoe slechter werd. In het begin van Februari deelden de laatsten aan Oostenrijk en Pruisen het ultimatum mede, dat zij aan Rusland zouden voorstellen, en vroegen hun medewerking Overtuigd dat Rusland uiet op andere wijs te bewegen zou zijn tot de ontruiming en niet minder bevreesd voor de gevolgen van nieuwe, door Rusland opgestookte bewegingen onder de Slavische christenen op het Balkan-schiereiland (ouder de Grieksche, om Arta, in liet oude Epirus was de opstand al uitgebroken en werd van uit het koninkrijk aangestookt), was het Oostenrijksche kabinet uiet ongeneigd oin zich aan te sluiten aan de westersche mogendheden, maar hoe Pruisen over de zaak dacht was onzeker. De koning was in zijn hart goed Russisch gezind, terwijl hij een aansluiting aan Frankrijk als een verbond met den booze schuwde, en een oorlog voor Turkije tegen Rusland als een oorlog voor den Islam tegen het christendom beschouwde. Maar aan de andere zijde ontkende hij niet liet onrecht van zijn zwager en de noodzakelijkheid om het Turksche rijk vooreerst te laten voortbestaan. Ook de hoog adellijke vrome absolutisten en feodalen in zijn omgeving waren ijverig Russisch gezind. Maar al wat liberaal was en al wat den Russischen invloed in Duitschland vreesde, wenschte niets liever dan den val van den kolos Vele hooggeplaatste staatslieden , zelfs de minister van oorlog, ja 's konings broeder, de prins van Pruisen, ijverden voor samengaan met Oostenrijk tegen Rusland. Alleen als alle mogendheden te zamen zich tegen hem stelden, zou keizer Nicolaas, meenden dezen, het hoofd in den schoot leggen. Maar krachtiger middelen dan vertoogen wenschten de meesten toch niet. Sommigen zagen duidelijk in, dat op dit oogenblik alleen Oostenrijk, niet Duitschland of Pruisen, belang had bij een oorlog tegen Rusland. Zoo bleef de houding van Pruisen onbeslist. Maar Frederik Willem had niet den moed om onzijdig te blijven. Hij wilde zich niet van Oostenrijk scheiden en hij vreesde dat, als hij onzijdig bleef, Napoleon daarin aanleiding zou zien om Duitschland aan te tasten. Uit vrees voor «den tijgersprong uit het westen", zocht hij dekking in traktaten, en daardoor geraakte hij hoe langer hoe meer in moeilijkheden. Zijn houding had tengevolge, dat Oostenrijk zich voorloopig niet bij de zeemogendheden aansloot, maar slechts maatregelen tot dekking zijner grenzen nam, en dat hij zelf een traktaat aanging met Oostenrijk, waarbij beide mogendheden elkander haar gebied waarborgden en bijstand beloofden, in het bijzonder als de Duitsche landen daardoor gevaar liepen. Eigenlijk bedoelde bij dit verdrag van 20 April 1854 Oostenrijk dekking tegen Rusland, Pruisen tegen Frankrijk. Om te bewijzen dat hij niets vijandigs tegen Rusland in den zin had. onthief Frederik Willem bijna onmiddellijk daarop de voornaamste voorstanders van een verbond met de zeemogendheden van hun ambten. Zijn vriend Bunsen, de Pruisische gezant in Engeland, de minister Bonin, ja zijn broeder, de prins van Pruisen vielen in ongenade. Alleen Alexander von Humboldt bleef aan het hof den Russischen invloed bekampen. Terwijl de diplomaten zich dus weerden en vorsten en ministers de: meest verschillende plannen maakten, waren in West-Europa de oorlogstoebereidselen begonnen. Engeland rustte een prachtige vloot uit, waartoe bijna al de nieuwe, met stoomvermogen toegeruste linieschepen behoorden, die onlangs gebouwd waren; zij was bestemd naar de Oostzee , en het Engelsche volk stelde zich niet veel minder voor dan de vernietiging van alle Russische kustverdedigingswerken en maritieme middelen. Een aanzienlijk aantal troepen zou, in gemeenschap met een evenredig Fransch legerkorps, naar Constantinopel worden gezonden , om den Turken ook te land bijstand te bieden. Napoleons troonrede, bij de opening der zittingen van het Wetgevend Lichaam, sloeg een toon aan van rechtmatige voldoening. Voor hem was deze oorlog tegen den staat, die als het hoofd van liet reactionnaire Europa kou gelden, de grootste triomf, dien hij had kunnen hopen. Niet alleen was Frankrijk niet langer geïsoleerd, het maakte deel uit, ja, stond feitelijk aan het hoofd van een Europeesche coalitie; zonder de legitimiteit te bestrijden, had het als ?t ware alle liberalen om zich verzameld. De door den keizer ingeroepen bijstand der vertegenwoordiging gewerd hem natuurlijk in de ruimste mate, een lichting van 140,000 man, een leening van 250 inillioen francs, schorsing der amortisatie tot tijdelijke stijving der kas, al wat de regeering maar verlangde. De openbare inschrijving voor de leening (toen een nieuwigheid), werd meer dan dubbel volteekend; het publiek vertrouwde blijkbaar de regeering. Intusschen werden de noodige verdragen gesloten: den 12'len Maart tusschen Frankrijk, Engeland en Turkije, den 101,D April tusschen Frankrijk en Engeland onderling. In het eerste viel vooral het artikel in het oog, dat den Turken een beschaafde wijs van oorlogvoeren oplegde; in het tweede datgene dat aan de contractanten het verwerven van voordeelen voor zich zelf verbood, en nog meer de verklaring omtrent de rechten der onzijdigen en de ongeldigheid eener blokkade op het papier. Het laatste stond voor Engeland met de breuk met oude be- Begin van den oorlog. De strijd aan den Donau. ginselen gelijk. Doch het had in den Napoleontischen tijd leergeld genoeg betaald, om zich nu te schikken naar den wensch der Vereenigde Staten, van wie 't anders te vreezen stond, dat zij Rusland krachtig bijstand zouden bieden. De overeenkomsten waren kwalijk gereed, of zij werden al uitgevoerd. Reeds half Maart verliet admiraal sir Charles Napier, die zich voorheen in den Portugeeschen burgeroorlog en later bij de verovering van Saint Jean d'Acre in 1840 een naam had gemaakt, aan het hoofd van het eerste eskader der Oostzeevloot, zeventien meestal groote schroefstoomschepen, de reede van Spithead, terwijl de inscheping der naar Turkije bestemde troepen begon. Een veteraan uit Wellingtons school, lord Raglan, zou het leger aanvoeren, waarin ook de volle neef der koningin, de hertog van Cambridge, aan het hoofd der garde en der hooglanders een kommaudo had. Een aantal der meest bekende Engelscheofficieren werden in het expeditieleger geplaatst; de Lacy Evans, Browne, Cathcart voerden divisiën aan. Ook Napoleon droeg zijn gelijknamigen neef, den zoon |van Jérome, die, zijn democratische beginselen ten trots, in het vorig jaar zijn plaats naast den troon had ingenomen, een kommaudo op. Naast hem waren in Afrika bekend geworden generaals, Canrobert, Bosquet, Forev, bevelhebbers der divisiën. Het opperbevel over de ongeveer 35,000 man moest aan Saint Amaud de gelegenheid geven door andere lauweren dan die hij op den 4den December behaald had, den hem verleenden maarschalk staf te versieren. "V ergeleken met de schaal waarop niet alleen een halve eeuw geleden de tocht naar Egypte, maar ook dertig jaar later die ter verovering van Algiers was voorbereid, wekte de wijze, waarop zoowel de Fransehe als de Engelsche troepen, bij kleine afdeelingeu, zoodra zij in de havens aankwamen, werden verzonden, op in der haast gehuurde schepen, algemeene ontevredenheid. Voor wie scherper zag was 't reeds toen duidelijk dat in beide landen de militaire administratie volstrekt niet tegen haar taak was opgewassen en dat de oorlog met een lichtzinnigheid werd ondernomen, die waarlijk geenszins overeenstemde met zijn onmetelijke bezwaren. Alleen de onmiskenbare slapheid der Russische krijgvoering (welke voor een goed deel aan het gebrek aan de noodige strijdkrachten was toe te schrijven) aan den Donau was oorzaak, dat de Turken in het voorjaar van 1854 tegenover de vijandelijke overmacht stand konden houden, te meer, omdat de Grieksche beweging aanzienlijke strijd- krachten bezig hield. Het duurde tot iu den zomer van 1854 eer die beweging, de zoogenaamde Arta-opstand, die eerst in Epirus, later in Albanië en op de Macedonische grenzen van Thessalië ontstond, gedempt was. Zij was echter te kunstmatig opgewekt, om bestand te zijn tegen eenigszins krachtige maatregelen, vooral toen in Mei de Fransche en Engelsche regeeringen, door bezetting van den Piraeus en daarop zelfs van Athene, een einde maakten aan de halsstarrigheid, waarmede de Grieksche alle vertoogeu eerst van de Porte, later ook van haar bondgenooten in den wind sloeg. Koning Otto, die door de nationalisten van alle macht beroofd was, schikte zich gaarne in dezen dwang en wist door instelling van eeu nieuw ministerie, ontbinding der volksvertegenwoordiging en terugroeping van alle onderdanen , die de wapens hadden opgevat, aan den opstand alle kracht te ontnemen. Een deel der Grieken was trouwens overtuigd, dat niets nadeeliger voor de uitbreiding van Griekenlands invloed op het Balkanschiereiland kon wezen, dau een versterking der Russische macht. Want reeds toen werkten Slaven en Grieken elkander overal tegen en lieten er zelfs al om na, gemeene zaak tegen de Turken te maken. Aan de Russische zijde had keizer Nicolaas het opperbevel aan den Donau aan Paskiewitsch zelf opgedragen. Want hoewel het Gortschakoff gelukt was niet alleen de Turken uit Dschoerdschewo te verdrijven, maar ook in Maart op een aantal plaatsen den Donau over te trekken en den Dobroedscha, het noordoostelijk gedeelte van Boelgarije, tusschen den Beneden-Donau en de zee. te bezetten, was de keizer weinig tevreden over de resultaten van een oorlog, die reeds zooveel bloed had gekost en niet zelden den Russen aanzienlijke nederlagen had bezorgd, terwijl zij nog maaralleen met de Turken te doen hadden. Paskiewitsch trok in April zijn leger aan den linkeroever van den Aloeta samen en liet het geheele rechts gelegen deel van Walachije, het zoogenaamde kleine Walachije, aan de Turken over, om alle krachten tegen Sihstna te vereenigen, de buitengewoon sterke vesting aan den rechteroever van den Donau, die met Widdin Boelgarije tegen een inval uit het noorden dekte. Omer Pascha's leger was niet sterk genoeg om de verschanste stelling bij Schoemla te verlaten en in het open veld den Russen het hoofd te bieden, zoodat in Mei het beleg dadelijk kon beginnen, nadat het den Russen gelukt was den Donau met hun hoofdmacht over te trekken. Maar hierbij bepaalde zich ook de voorspoed der Russische wapenen. Het beleg had slechten voortgang; om het ongeduld van zijn gebieder te bevredigen, beval Paskiewitsch, die zelf de leiding op zich had genomen, veel te vroeg de bestorming. Op 28 en 29 Mei vergeefs beproefd, werd deze den 9len Juni nogmaals herhaald, telkeumale ten koste van ontzaglijk veel menschenlevens, maar zonder eenig goed gevolg. Een lichte verwonding bood den ouden opperbevelhebber toen de gelegenheid het leger te verlaten; hij gevoelde zich niet meer tegen een zoo zware taak opgewassen. Gortschakoff nam nu het bevel weder op zich, maar kon niet verhinderen dat Omer Pascha een aanzienlijke versterking in de belegerde vesting wierp. Een week later brak hij daarop het beleg op en trok op den liuker-Donauoever terug. Het beleg had zeven weken geduurd en den Russen meer dan 12,000 man gekost, waaronder een bijzonder groot aantal generaals. Zij hadden evenveel doodsverachting als onbekwaamheid getoond, waartegenover de Turken veel partij van hun verdedigingswerken hadden weten te trekken. Eenige vreemde officieren hadden dezen daarbij veel dienst bewezen. Kenschetsend was het, dat in Engeland het welslagen der verdediging uitsluitend aan een paar Engelsche officieren werd toegeschreven, die in werkelijkheid niet meer dan dc anderen hadden gedaan. De Russische Donau-veldtocht was zoo volkomen mislukt, dat keizer Nico laas, met het oog op de aankomst der Fransche en Engelsche troepen in het Turksche gebied en op de dreigende houding van Oostenrijk , dat diplomatisch zelfs door Pruisen ondersteund werd, het beter vond elke poging tot herhaling van den aanval op te geven. Hierdoor veranderde de toestand aanmerkelijk. Want nu verviel voor de Russen alle reden om de vorstendommen bezet te houden. Door ze te ontruimen dacht Nicolaas aan Oostenrijk en Pruisen elk voorwendsel tot inmenging in den strijd te ontnemen. Op den 9dim April hadden de deelnemers aan de Weener-conferentie een nieuw protocol onderteekend, waarin de vier mogendheden gemeenschappelijke grondslagen voor een toekomstige regeling van het hangende vraagstuk vaststelden. In verband hiermede was ook een verklarend artikel aan de Oostenrijksch-Pruisische alliantie van 20 April toegevoegd, hetwelk bepaalde dat Oostenrijk Rusland zou sommeeren de vorstendommen te ontruimen en dat Pruisen dien eisch zou ondersteunen. In het begin van Juni geschiedde dit. De vraag vond ditmaal een veel betere ontvangst, dan men had kunnen verwachten, hoewel natuurlijk geen rechtstreeksche toestemming werd verkregen. De verzoenende toon van Nesselrode gaf niet alleeu aan Frederik Willem aanleiding om zich door de Russische aanbiedingen bevredigd te verklaren, maar ook aan de Duitsche iniddenstaten, die door Oostenrijk tot medewerking waren uitgenoodigd. Dat veroorzaakte tusschen de Oostenrijksche diplomatie en de te Bamberg bijeengekomen conferentie der vertegenwoordigers van de middenstaten moeilijkheden, die Pruisens verdere medewerking vrij onwaarschijnlijk maakten. Oostenrijk echter zou zeker niet van een nadere verbintenis met de zeemogendheden zijn teruggehouden, wanneer niet de Russen eerst in Juni den Dobroedscha hadden ontruimd en daarop ook aanstalten hadden gemaakt om Walachije en ten slotte ook Moldavië te verlaten. Daardoor werd elk vijandig optreden overbodig. Door een conventie met Turkije verzekerde Oostenrijk zich nu het recht van deze landen mede te bezetten, en in Augustus kon, na den terugtocht der Russen over den Proeth, daaraan gevolg worden gegeven. Oostenrijk had zijn zin. Het had het in zijn macht Rusland den toegang tot lurkije te beletten, ja zelfs, door zelf de vorstendommen te bezetten, den oorlog van zijn grenzen verwijderd te houden. Maar het had tevens voor goed met Rusland gebroken, dat de ondankbaarheid nimmer vergaf, waarmede het den in 1849 betoonden bijstand had vergolden. De tijd was niet zoo ver meer dat Oostenrijk de gevolgen daarvan zou ondervinden. Voor de eerste opname der naar het Oosten bestemde Fransche en Engelsche troepen was het schiereiland van Gallipoli, de oude Thracische Chersouesus, bestemd geworden. Langzamerhand kwamen zij er in den loop van April aan, in den tijd, dat de verovering van den Dobroedscha en het beleg van Silistria, bij de onvoldoendheid der bij Schoemla geconcentreerde Turksche strijdkrachten, de vrees had doen ontstaan, dat de Russen wel binnenkort den Balkan zouden kunnen bereiken, ja overtrekken en tot Adrianopel doordringen. Bij de zeer onvoldoende transport- en uitrustingsmiddelen der bondgenooten en het volkomen gebrek aan alle benoodigdheden in Turkije, hadden de Fransche en Engelsche soldaten veel te kampen met bezwaren van allerlei aard, terwijl het lang duurde eer de aanvoerders voldoende op de hoogte waren om een vast plan te vormen, en het nog langer duurde eer dat kon worden uitgevoerd. Het gevolg was, dat de bondgenooten eerst in Juni de massa hunner strijdkrachten, 30,000 Franschenen 20,000 Engelschen, te Varna, aan de Zwarte zee, vereeuigden. Van daar uit bedreigden Eerste ondernemingen der bondgenooten te land en ter see. zij den linkerflank der Russen en tegelijk hun verbindingslinie. \oor zij echter hier iets hadden kunnen ondernemen, trokken de Russen over den Don au terug. Een oogenblik scheen het dat zij zich in den Dobroedscha zouden willen handhaven, en daarom werd in Juli door de Franschen een poging gedaan ze van daar te verdrijven, die de droevigste gevolgen had. Want terwijl in het heete jaargetijde in het moerassige, half verlaten land hun troepen nutteloos vermoeid werden, (want de Russen haastten zich weg te komen) brak de cholera, die zij reeds uit Frankrijk schijnen te hebben medegebracht en die hun verblijf te Gallipoli al had doen verkorten, met ongekende hevigheid onder hen uit. Alleen de Franschen verloren meer dan 2000 dooden; talloos waren degenen die voor goed voor den dienst ongeschikt werden. Ook de vloot en het Engelsche leger werden besmet. Zoo kostte de onderneming verbazend veel geld en menschen en leverde geen vruchten op. Ook ter zee toch was er niets van belang gebeurd. Wel had een beweerde schending van het volkenrecht door de militaire overheid van Odessa, de Fransche en Engelsche admiraals bewogen deze handelsstad te bombardeeren, maar dat verschafte roem noch voordeel. Zoo scheen de krijgvoering der bondgenooteu met onvruchtbaarheid geslagen. Want ook in de Oostzee ging het niet beter. Bij het volstrekt gemis aan tegenstand kon sir Charles Napier in de Bothnische, Finsche en Rigasche golven geeu heldendaden verrichten. De Russen hadden zoowel in de Oost- als in de Zwarte zee alle schepen in de havens gehouden en de bakens weggenomen. De Eugelschen waagden zich niet aan het forceeren der zwaar versterkte havens in volstrekt onbekende vaarwaters, en bepaalden zich tot blokkade of beschieting van uit de verte en tot het opbrengen der enkele koopvaarders, die zij nog aantroffen. Toen het zomer werd, verschenen zij in het hooge Noorden en blokkeerden de Witte zee, en zelfs heel ver in Oost-Azië deden zij met hun Fransche bondgenooten een aanval op de Russische vesting Petropaulowsk op Kamschatka, die toen op zeer bescheiden schaal de diensten bewees, welke weldra van het toen nog niet verrezene, maar wel reeds in gedachte ontworpen Wladiwostock zouden gevorderd worden. Want juist in die dagen was Moeravioff in stilte bezig de grondslagen te leggen voor de Russische nederzetting aan den Amoer, en de poging der bondgenooten om de kleine Russische zeemacht in die streken te vernielen, dreigde dit groote, met verbazend geringe middelen, maar voorbeeldelooze energie en bekwaamheid ondernomen en volgehouden werk met volslagen vernietiging. Gelukkig voor de stoute ontwerpers en uitvoerders, waren de Fransche en Engelsche zeelieden zoo goed als onbekend met die weinig bevaren zeeën en meenden zij dat het er vooral op aankwam Petropaulowsk te vernietigen, een onderneming , die hun dit jaar op aanzienlijk verlies te staan kwam en ook later geen gevolg had. Maar het duurde nog lang eer men zich rekenschap kon geven van wat daar eigenlijk gemist werd. Niet veel beter gevolg hadden de overige ondernemingen der zeemacht. Een Fransch eskader had zich bij Napier's vloot gevoegd, evenals een Fransch legercorps van 10,000 man, waarvoor Engeland de transportschepen geleverd had. Dit werd op de Aland-eilanden aan land gezet, waar de veroveri ng der Russische vesting Bomarsund ondernomen en binnen zeer korten tijd, dank zij de krachtige sainenwerking van zee- en landmacht, volbracht werd. Maar daartoe beperkte zich het succes der bondgenooten in de Oostzee. Toen het herfst werd, bleek het raadzaam de meeste schepen terug te doen keeren. Zoo breed meette men in Frankrijk het verkregen voordeel uit, dat de generaal Baraguey d'Hilliers, die het beleg geleid had, den maarschalkstitel ontving, hoewel het feitelijk een weinig beteekenende onderneming was geweest. Maar Napoleon moest den schijn aannemen van succes te behalen. Op de kust der Zwarte Zee werden intusscheu enkele forten gebombardeerd of ingenomen; men dacht in Engeland en Frankrijk, waar men bijna wanhopig naar een eenigermate grootsche, maar tevens uitvoerbare onderneming zocht, zelfs een oogenblik aan een landing in de Kaukasische gewesten, waar men medewerking van Schamvl, den nog altoos onverwounen vorst der Tscherkessen, meende te kunnen verwachten. Maar weldra werden alle plannen opgegeven voor een ander, dat in Engeland ontworpen, op den duur in Frankrijk niet minder energiek werd aangevat en dan ook alle krachten van beide mogendheden ruimschoots in beslag nam. Het heeft den oorlog zijn naam en zijn zeer eigenaardig karakter verleend. ^Na den aftocht der Russen uit de Donau-vorstendommen, was de d aanwezigheid der verbondene legers in Boelgarije doelloos, 't Lag trouwens ook niet in het voornemen der regeeringen ze daar te laten, niettegenstaande de in die dagen zeer oorlogzuchtige Oostenrijksche regeering met plannen voor den dag kwam voor een gemeenschappe- e landing In de Krim en de slag aan de Alma. lijken aanval op de zuid-westelijke provinciën van Rusland. Waarschijnlijk was reeds van den beginne af aan, zoowel bij sommige Engelsche staatslieden, Palmerston b. v., als bij Napoleon liet plan opgekomen, om, zoodra de Russen aan den Donau niet langer te vreezen waren, hun macht in het Oosten een doodelijken slag toe te brengen door de vernietiging van Sebastopol en van al de daar bijeengebrachte maritieme en militaire strijdmiddelen. Evenals voor Oostenrijk een bezetting der Donau-vorstendommen. was voor Engeland een coup rle main tegen Constantinopel van uit Sebastopol een voortdurend schrikbeeld. Daarenboven bevorderde de afgezonderde ligging van Sebastopol de uitvoerbaarheid van liet plan, dat overigens groote moeilijkheden opleverde en alleen kans van slagen scheen te hebben, wanneer het plotseling werd uitgevoerd. Een tijdlang werd het plan als onuitvoerbaar, met name door de raadslieden van den Franschen keizer, bestreden, maar in Juli werd het goedgevonden als het beste middel om aan den onhoudbaren toestand , waarin het leger verkeerde, een einde te maken. Het was echter zulk een ontzaglijke onderneming om 50,000 man met alle benoodigdheden in eens over zee te voeren, dat het, niettegenstaande reeds een zeer groot aantal schepen te Varna en omliggende havens bijeen was, daar ook vroeger alle vervoer te water was geschied, en alle toebereidselen met den meesten ijver werden gemaakt, September werd, eer alles gereed was. Toen scheepten de Engelschen hun 22,000 man op een vloot van 150 gehuurde stoom- en zeilschepen in; voor de ruim 30,000 Franschen was niet genoeg ruimte op de meer dan honderd zeilen tellende transportvloot, een deel moest daarom op de oorlogschepen worden ingescheept. De 10,000 Turken, die men den sultan dwong aan de onderneming te doen deelnemen, werden op de Turksche oorlogsvloot vervoerd. Het Engelsche eskader alleen werd voldoende geacht om een niet waarschijnlijken aanval der Russische vloot af te weren. Doch in Rusland was men zoo weinig op de hoogte van wat de bondgenooten in hun schild voerden, dat de geheele 350 vaartuigen tellende expeditie den 13,len September aan de kust van de Krim verscheen, voor men daar eenige zekerheid omtrent het doel der onderneming had. Van de ongeveer 700,000 man die keizer Nico laas in die dagen werkelijk beschikbaar had, was ongeveer de helft tot dekking van Polen, de Oostzee-landeu en de hoofdstad onmisbaar, van de andere helft waren ongeveer 100,000 in den Kaukasus en in het zuidoosten des lands noodig en dubbel zooveel in het westen en zuiden. Voor de Krim had admiraal Mentschikoff dus slechts een 50,000 beschikbaar, van welke 12,000 de straat van Kertsch, den toegang tot de zee van Azof bewaakten. \ oorloop,g was op geen versterking te rekenen, maar Mentsch,kolf meende met deze macht den vijand den toegang tot Sebastopol voldoende te kunnen betwisten, daar hij de zorg voor de vesting aan de marine kon overlaten. Zoodra hij ontdekte dat de bondgenooten 21 ^D7den Sebast°I'01 bij Eupatoria gingen ontschepen, verliet hij met alle troepen en zelfs met een aantal manschappen der zeemacht de stad en nam op een goeden dagmarsch van daar, aan het riviertje de Ama op den rand van het bergland, dat het zuiden van het schiereiland beslaat en waarin ook Sebastopol en de enkele andere belangrijke steden hggen, een sterke stelling in, waarin hij hoopte hen langen tijd op te houden, lang genoeg althans om Sebastopol voldoende aan de landzijde te versterken. Want, terwijl het aan de zeezijde ongenaakbaar was door forten, even geweldig gewapend en evenzeer tegen elk toenmalig bekend geschut bestand, als die van Kronstadt en Sveaborg ,n de Oostzee waren, was het bijna twintig jaar te voren ontworpen pan om de havens en andere inrichtingen ook aan de landzijde behoorlijk te beschermen, nimmer uitgevoerd. Trouwens, het werd toen haast ondenkbaar geacht, dat een vijand in staat zou zijn ze ooit anders dan met een vloot te bedreigen. Na de oorlogsverklaring was men echter aan het uitvoeren eegaan maar zeer onvolkomen. Thans werd aan een pas van het Donau-leger aangekomen genie-overste, Todleben, opgedragen, daarin te voorziet en wel het eerst de forten aan de noordzijde der zes kilometer lange en bijna een kilometer breede baai zoodanig door werken te verbinden dat die tegen een aanval voldoende gedekt waren. Aan de zuidzijde werd ook wel gearbeid, maar daar waren de werken nog lang niet gereed en de toegang tot de stad hier en daar nog slechts door barricades afgesloten, toen het gevaar naakte, veel spoediger dan iemand verwacht had. Zonder eenigen tegenstand te ontmoeten of andere bezwaren te ondervinden dan tengevolge van het weder, volbrachten de bondgenooten in een vijftal dagen (13—17 September) hun landing. Den 19<»> werd van Eupatoria landwaarts opgemarcheerd, langs de kust, om den rand der troostelooze steppe, welke twee-derden van de Krim alleen geschikt maakte tot een verblijf van half nomadische Tartaren, droevige over- blijfsels van de volken van Dschengis-khan. Reeds den volgenden dag, 20 September, stiet men aan den Alma op het Russische leger, dat na een bloedige worsteling van de hoogten achter de rivier verdreven en met groot verlies tot overhaasten aftocht gedwongen werd. Het bleek dat de Russen, bij alle dapperheid en plichtsbetrachting, èn wat wapening èn wat taktiek betreft, zoodanig achter stonden bij de bondgenooten, vooral bij de Franschen, dat een strijd in het open veld bijna hopeloos voor hen was, daar zij in massa's werden neergeschoten op afstanden, welke voor hun geweren onbereikbaar waren. Het groote verschil in verlies bij de reeds grootendeels in verspreid gevecht strijdende Franschen en de nog evenals de andere legers in gesloten gelederen oprukkende Engelschen, bevestigde over het algemeen het gevoelen der deskundigen, dat men aan den vooravond stond van een even groote omwenteling in het krijgswezen als in de dagen van Frederik den Groote en de Fransche revolutie. En tevens ontstond toen het gevoelen, dat door de openbare meening als bewezen werd aangenomen, dat het Fransche leger alle andere verre overtrof. Dit werd vooral toegeschreven aan de ondervinding, opgedaan in de oorlogen in Algerië, en aan de vele nieuwigheden , welke men niet geschroomd had in Frankrijk in te voeren. Niet het minst had de handigheid, waarmede de Franschen zich in allerlei moeilijkheden wisten te redden, hun Engelsche krijgsmakkers, die bij alle dapperheid veelal uiterst onbeholpen waren, geïmponeerd. Juist dat was oorzaak dat zij te meer gewaardeerd werd. Het gevolg was, dat het militair prestige der Franschen niet minder hoog rees dan in de dagen van het eerste keizerrijk. En daar het wel scheen alsof dat prestige tegelijk met de keizerlijke adelaars was teruggekeerd, deed deze meening op haar beurt de opinie omtrent den nieuwen keizer geweldig rijzen en hielp niet weinig mede om zijn stelling in Frankrijk onaantastbaar te maken. Mentschikotf trok onmiddellijk na zijn nederlaag naar Sebastopol terug, maar geenszins met het doel zich daar op te sluiten. Integendeel, hij liet er slechts een betrekkelijk klein getal troepen en nam met het overige leger een stelling in bij Baktschisarai, de oude Tartarenhoofdstad, waardoor hij de gemeenschap met de landengte van Perekop, die de Krim met het vasteland verbindt, dekte. Om Sebastopol geheel tegen een plotselingen aanval te verzekeren, liet hij een gedeelte der in zijn oogen bij de overmacht der bondgenooten overigens nuttelooze vloot, 5 linieschepen en 2 fregatten, in den mond der baai zinken. De toegang aan de zeezijde was daardoor hermetisch afgesloten, ja de nadering op dichten afstand voor groote schepen onmogelijk gemaakt. Aan de noordzijde was, dank zij de nieuwe versterkingen, evenmin voor een aanval te vreezen, en de admiraals Korniloff en Nakhimofi en overste Todleben kregen nu gelegenheid de door liet zinken der oorlogschepen beschikbaar geworden manschappen en vuurmonden aan te wenden voor de verdediging van het zuiderfront, waaraan, zelfs met medewerking van de burgerlijke bevolking der stad, zoo ijverig werd gewerkt, dat het weldra een geheel ander aanzien kreeg. De bondgenooten waren intusschen in de nabijheid van Sebastopol verschenen. Maar toen Saint Arnaud en Raglan ontdekten dat er geen denken aan was den toegang tot de reede (de baai werd veelal zoo genoemd) te forceeren, zagen zij af van een aanval op de geweldige forten en versterkingen aan de noordzijde en besloten tot een marscli om de stad heen, om die aan de, naar zij hoopten, nog onbeschermde zuidzijde te kunnen aantasten. Tegelijk zouden zij dan, in plaats van het veraf gelegen Eupatoria met zijn open reede, de baai van Balaklava, aan de zuidkust, op eenige uren afstand van Sebastopol gelegen, als basis van operatiëu kunnen gebruiken. In twee da Februari 1853 in de straten en vermoordden of kwetsten een aantal Oostenrijksche officieren en soldaten. De gevolgen waren te voorzien. De bevolking, die volkomen wapenloos was, vluchtte in de liuizen. Terstond kwam de bezetting en veegde de straten schoon. De staat van beleg werd afgekondigd. Honderden werden gevangen genomen en Radetzky greep naar de uit de jaren 1848 en '49 bekende straffen. De Weener regeering ging nog verder en nam, zonder onderzoek naar schuld of onschuld, alle goederen van Lombardische uitgewekenen in beslag, onverschillig of zij in Sardinië genaturaliseerd waren of niet. Dat streed regelrecht tegen het vredesverdrag en gaf Cavour gelegenheid om te protesteeren en, toen dat niet hielp, den Sardinischen gezant uit Weenen terug te roepen en bij frankrijk en Engeland te klagen over de schending van door een traktaat erkende rechten. Dit laatste gaf aanleiding tot een eerste toenadering tot Napoleon , die wel is waar niet op die klachten inging, maar toch de pogingen van Oostenrijk afwees, om Sardinië als t ware in den ban der conservatieve mogendheden te doen, als een broeinest van revolutionnaire woelingen. Niet lang daarna brak de oorlog met Rusland uit. Cavour en waarschijnlijk ook enkele andere Italiaansche patriotten begrepen dadelijk welke gevolgen die oorlog voor Italië hebben kon, mits er het rechte gebruik van werd gemaakt. Want hij veroorzaakte een scheuring tusschen de conservatieve machten. De Heilige Alliantie had nu voor goed opgehouden te bestaan. Rusland was sedert 1848 opgetreden als de natuurlijke vijand van elke politieke en nationale hervorming; met Sardinië had het toen alle betrekkingen afgebroken en die ook niet hersteld, toen de vrede met Oostenrijk gesloten was, zooals het verklaarde, omdat de staatkundige gedragslijn der Sardinische regeering den keizer niet behaagde. Dat Sardinië zich aansloot bij elk verbond tegen een zoo openlijken tegenstander, vooral tegen diens poging om een land, dat aan Italië grensde, onder zijn gezag te krijgen, was niet meer dan natuurlijk. Maar zoo lang de beide West-Europeesche mogendheden één lijn met Oostenrijk trokken, was van een deelneming aan haar verbond geen sprake. Eerst toen de wegen der groote mogendheden zich scheidden en Engeland begon te vreezen, dat het geen voldoende krijgsmacht naast de Fransche zou kunnen in het veld houden, werd dat anders. Het Eugelsche kabinet bedoelde in den aanvang slechts een subsidieverdrag, waarbij de Sardinische regeering aan de Engelsche en Fransche een bepaald getal troepen ter beschikking stelde tegen geldelijke vergoeding. Maar niemand in Italië wilde van zulk een huurcontract weten, Cavour allerminst. Hij eischte opneming in het verdrag van l(i April 1854 op volkomen gelijken voet met de twee andere bondgenooten. Alleen omdat Sardinië voor het oogenblik geen geld had om den oorlog te voeren, zou Engeland het tegen lage rente 1 millioen pond sterling (25 millioen frcs.) leeneu, terwijl liet ook op zich nam de 15,000 man, die Sardinië stellen zou, kosteloos naar de krim te vervoeren. Op dien voet werd het traktaat den 26ste" Januari 1855 geteekend. t Kostte groote moeite aan Cavour in de vertegenwoordiging zijn staatkunde goedgekeurd te krijgen; rechter- en linkerzijde ijverden er gelijkelijk tegen. In Europa lachte men den kleinen staat uit, die alleen om naast de groote mogendheden te kunnen optreden, zich ging ruïneeren ter wille van 1'rankrijk en Engeland. Eerst langzamerhand begreep men wat Cavour (want hij bleef steeds de eigenlijke drijver, hoewel de koning hem trouw ter zijde stond) bedoelde. De oorlog tegen Rusland was voor hem het begin van den strijd tegen Oostenrijk; Sardinië werd nu de bondgenoot van Frankrijk en Engeland, die zich dientengevolge hoe langer hoe meer van Oostenrijk moesten verwijderen. Maar nog meer dan dit bondgenootschap was hem de deelneming waard aan het vrede-congres, dat eenmaal zou moeten gehouden worden en waar men Piëmont zou moeten toelaten. Immers dat wilde zeggen, waar men over Italië handelen moest. Want als ltaliaansche macht trad Sardinië in den strijd. Duizenden Italianen, d. w. z. niet-Piëmonteezen, namen dienst in de naar het Oosten gezonden korpsen: een goed gedeelte der officieren waren ballingen uit andere staten. De bondgenooten noemden die hulptroepen daarom Italianen; de vlag waaronder zij streden was de vlag van Italië. Oostenrijk was woedend: daar begreep men wat de toetreding van Sardinië beteekende; voor het oogenblik had men niets te vreezeu, maar weldra zou de ltaliaansche quaestie voor het lorum van Europa komen, als er niet tijdig tegen gewaakt werd. Zonder twijfel hing dan ook de poging, die graaf Huol in liet begin van 1855 aanwendde, om opnieuw door de Weener-conferentie den j vrede tot stand te doen brengen, samen met de toetreding van Sardinië tot het Fransch-Engelsch verbond. Maar die poging slaagde maar ten halve. In de laatste maanden had keizer Nicolaas zijn diplomaten meer verzoenend laten optreden. Hoewel hij zeker kon zijn van Pruisens Dood van keizer Nicoaas. Vredehandel te Weenen. eu Duitschlands onzijdigheid, de oorlog putte zijn krachten uit. Hij zag zich al (lebruari 1855) verplicht de landmilitie tot den dienst op te roepen, hoewel de oorlog nog niet veel meer dan een jaar geduurd had. Het leger in de Krim begon sterk te versmelten en kon niet meer behoorlijk worden aangevuld, zonder de westgrenzen te ontblooteu. Ook zijn persoonlijke krachten begaven hem. Een bijna opzettelijk verwaarloosde verkoudheid deed op eens een longontsteking ontstaan, waaraan hij na enkele dagen, den Siden Maart 1855, overleed. In hoever het waar was dat hij van hartzeer stierf over het omslaan der fortuin, die hem zoo lang zoozeer begunstigd had, en van ergernis over den tegenstand va" verachte vijanden en het verraad of de lauwheid van valsche vrienden, zou moeilijk zijn uit te maken. Maar verbazend was de indruk van dit plotselinge sterfgeval, waarop niemand gerekend had. In Rusland kwam alles aan op den persoon des keizers, ouder Nicolaas meer dan ooit te voren. Onmiddellijk begreep men in en buiten het land dat dit sterfgeval een buitengewone beteekenis had. Evenwel, zij die meenden dat dit teistond aan den dag zou komen en Alexander II dadelijk zou breken met de staatkunde zijns vaders, vergisten zich. De nieuwe keizer was geenszins een man van plotselinge besluiten, zooals zijn oom Alexander I. In het manifest, waarbij hij zijn troonsbestijging aankondigde, verklaarde hij in de voetstappen zijns vaders te willen treden. En werkelijk bleef voorloopig schijnbaar alles bij het oude. Eerst zeer langzamerhand werden de mannen, die onder zijn vader het gezag in handen hadden gehad, vervangen. Alleen ten opzichte van den vredehandel betoonde de Russische regeering reeds dadelijk eenige toenadering. Trouwens dat was niets nieuws. Reeds in December had Gort schakot! te Weenen medegedeeld dat Rusland de vier punten wilde aanvaarden. Doch toen was, zooals wij weten, juist het December-verbond der zeemogendheden met Oostenrijk gesloten. Gortschakoff was daar diep over ontstemd, maar hij liet er niets van bemerken en wijzigde onmiddellijk zijn gedrag. Met groote handigheid had hij van Buol uitstel weten te verkrijgen voor de vervulling der in die vier punten vervatte eischen en daardoor den termijn, waarop Oostenrijk zich verplicht had over andere maatregelen te handelen , weten te verschuiven; vervolgens was keizer Nicolaas gestorven en daardoor opnieuw vertraging veroorzaakt. Eindelijk was in beginsel vastgesteld, dat op grondslag der vier punten een formeele vredes- conferentie zou beginnen. Frederik Willem weigerde er deel aan te nemen, tot groote verontwaardiging der Europeesche pers, die hem beschuldigde Pruisen van den rang van groote mogendheid te hebben doen afdalen. Maar ditmaal had hij volkomen gelijk. Want de conferentie, al was het er een van ministers, was een doodgeboren vrucht. ^ Behalve Buol was ook Drouyn de Lhuis in persoon gekomen en Engeland werd door niemand minder dan lord John Russell vertegenwoordigd, terwijl ook Turkije zijn minister van buitenlandsche zaken zond. Doch de conferentie had daardoor alleen in uiterlijk aanzien gewonnen, maar volstrekt niet in innerlijke kracht. Voor een vredelievende beslissing was de toestand niet rijp. Gortschakoff was het slechts er om te doen te toonen dat het niet aan Rusland lag, als de vrede niet tot stand kwam. Hij nam alle op de vier punten rustende voorstellen aan, behalve dat, waarbij bepaald was dat op de Zwarte zee alleen Rusland en Turkije een bepaald getal oorlogschepen zouden mogeu houden, terwijl de toegang voor die van andere mogendheden gesloten zou zijn. Dat artikel achtte Gortschakoff een beperking van Ruslands souvereiniteit en daarom onaannemelijk; zelf kwam hij wel met een tegenvoorstel voor den dag, maar met een dat de bondgenooten niet konden aannemen en dat zelfs door de Engelschen en Franschen als een hoon werd opgevat. Buol zocht tevergeefs te bemiddelen. Drouyn de Ehuis, die als clericaal een voorstander was van een FranschOostenrijksch verbond, met name om het status quo in Italië te handhaven, deed zoozeer zijn best om in verstandhouding met Oostenrijk te blijven, dat bij bij Napoleon, die juist in die dagen meer en meer het oog naar Italië wendde en op het verbond met Sardinië groote plannen bouwde, in ongenade viel en onmiddellijk na zijn terugkomst zijn post aan Walewski moest afstaan, den zoon van een Poolsche gravin, die in nauwe betrekking tot Napoleon I had gestaan, en die daarom onder de Bonapartisten een groote rol speelde, hoe laag ook zijn bekwaamheden stonden aangeschreven. Ook Russell moest het mislukken zijner zending boeten met een onvrijwillige uittreding uit het kabinet. Na 6 weken, van 15 Maart tot 26 April, bijeen te zijn geweest, ging de conferentie uiteen zonder eenig resultaat, dan dat Oostenrijk veel meer geïsoleerd stond dan voorheen. Want het was gebleken dat het zich veel meer om zijn eigen belang bekommerde, dan om het belang van Turkije, d. w. z. dat het tevreden was, nu het op 39 De verovering van Sebastopol. i ( ] 1 ( 1 ï < i a i t t ] 1 het punt der vorstendommen was gerust gesteld, maar zich over de Zwartezee-q uaestie niet warm maakte. Hoewel het daarom voortaan veel verder van Frankrijk en Engeland afstond, was het Rusland niet genaderd. Gortschakoff vergaf nimmer, dat in December zijn aanneming der vier punten door Buol beantwoord was geworden met de mededeeling van het verbond van Oostenrijk met de zeemogendheden. Na het mislukken der Weener vredesconferentie was het woord weder aan het kanon. Of liever het bleef er aan, want het had in het geheel niet opgehouden te spreken. Den geheelen winter was de strijd om Sebastopol voortgezet. Het Engelsche leger scheen er geheel door te zullen worden verteerd. Hoewel het heel wat versterkingen kreeg, daalde zijn getalsterkte in de Krim in Januari tot 10,000 weerbare manschappen. Behalve de cholera, die eerst toen de vorst inviel aanzienlijk verminderde, teisterden nog allerlei andere, soms haast niet minder besmettelijke ziekten de tegen het meestal ontzaglijk slechte weder uiterst onvoldoend beschutte manschappen. Ook de Franschen hadden het zwaar te verantwoorden, maar zij wisten zich beter te helpen; de Fransche luchthartigheid was hier een werkelijk kostbaar hulpmiddel. Daarenboven ontvingen zij veel aanzienlijker versterkingen, soodat niet alleen de korpsen werden aangevuld, maar ook nieuwe ïr aan toegevoegd. Vandaar dat de Franschen een deel van de belegeringswerken der Engelschen, die op den uitersten rechtervleugel, overnamen. De hoe langer hoe meer, als hoofdbolwerk van het oosteijk gedeelte der vestingwerken, in het oog vallende Malakoff-toren, yerd van nu af hun voornaamste aanvalsobject. In den beginne was laar de aandacht niet op gevallen. Eerst langzamerhaud was het geileken. dat deze sterkte eigenlijk de sleutel van Sebastopol was geworden, vant zij was eerst in de laatste maanden bijzonder versterkt. Zoo vreeseijk kon het weder niet zijn, of Todleben breidde zijn werken uit: erwijl hij de oude zoodanig verbouwde, dat zij een geheel andere beeekenis kregen, legde hij voortdurend nieuwe aan, van waaruit hij de anvallers bestookte. Zijn vindingrijkheid vond slechts haar wederga n de onuitputtelijke bereidwilligheid der Russische soldaten e.u marozen, die in de uitgestrekte werken niet veel minder leden dan de •ondgenooten in hun loopgraven en kampen. En het lot van den lussischen zieke of gekwetste was nog veel erger dan dat van den 'Vanschen of Engelschen. Weken lang werd hij, als hij het leven aitnans behield, 111 ellendige 1 artaren-karreu (zoogenaamde araba's) door de steppen getransporteerd, oin eindelijk ergens in een overvol hospitaal, waar veelal aan alles gebrek was, in Perekop of Nikolajeff te sterven. De Franschen of Engelschen daarentegen werden ter zee naar de hospitalen aan den Bosporus vervoerd, waar ook wel veel ellende heerschte, maar toch gedurig verbetering werd aangebracht. Onder zulke omstandigheden was van eigenlijk oorlogvoeren geen sprake. Alleen zorgde Todleben dat de bondgenooten geen oogenblik rust hadden, zoodat alleen als het weder elke beweging onmogelijk of elk voorwerp onzichtbaar maakte, er niet ergens geschoten of soms ernstiger gevochten werd. Buiten Sebastopol heerschte rust: alleen was in Februari Oraer-pascha met een Turksch korps bij Eupatoria geland en bedreigde daarmede de Russische gemeenschapsliniën. Dat haalde hem een aanval van de Russen op den hals, dien hij zegevierend afsloeg. t Was de laatste onderneming van Meutschikoff geweest, wiens terugroeping het eerste teeken was, dat Alexander van de staatkunde zijns vaders afzag. Michael Gortschakoff nam liet opperbevel van hem over, maar wist al evenmin het geluk aan de Russische vaandels te binden. Alleen op enkele punten werd het uitzicht voor Rusland helderder. Na het mislukken der Weener conferentie dacht Oostenrijk niet langer aan deelneming aan den oorlog. Het tooneel van den strijd werd ook in 185o beperkter; want hoewel in het voorjaar opnieuw een prachtige Engelsche vloot naar de Oostzee stevende, men durfde kwalijk hopen dat zij ditmaal beter zou slagen, al waren er allerlei schepen aan toegevoegd. die in het bijzonder voor den strijd in ondiepe wateren tegen de forten en kustbatterijen waren toegerust. Met liet voorjaar begon ook in de Krim de strijd levendiger te worden, [n het begin van April werd het bombardement met groote heftigheid en geweldige verliezen van weerszijden hervat. Maar daarop volgde geen verdere aanval, vooral ook wegens verschil van meening tusschen de leiders der bondgenooten. Keizer Napoleon zocht, vooral sedert een onderzeesche kabel de Krim met Varna verbond, van uit de Tuileriën de opperleiding in handen te nemen, wat tot groote bezwaren aanleiding gaf'. Daarbij kwamen geschillen tusschen de Fransche en Engelsche opperbevelhebbers. Daardoor ontstond groote vertraging in de operatiën. Eerst toen generaal Pe'lissier, een man van buitengewone, voor niets terugdeinzende energie, Canrobert als opperbevelhebber had vervangen, werden deze met nieuwe kracht aangevat, en hield ook de inmenging des keizers en zijner persoonlijke raadslieden in het beleid van den veldtocht op. Van toen af ging alles veel voorspoediger. Bij de Russen begon de onmogelijkheid om het leger behoorlijk aan te vullen zich zeer te doen gevoelen. Terwijl de bondgenooten door de komst der Sardiniërs, 15,000 man onder Alfonso della Marmora, en van talrijke versterkingen (de Franschen hadden al meer dan 100,000 man in de Krim), hun krachten dagelijks zagen toenemen, versmolten de Russische regimenten zoodanig, dat zij in Mei geen 100,000 man meer beschikbaar hadden, waarvan de helft in Sebastopol zelf. In Mei werden door de Engelsche en Fransche eskaders, onder leiding van de admiraals Lyons en Bruat, de Russische vestingen aan den ingang van de zee van Azof, Kertsch en Jeni Kale', veroverd en daarop al de vestingen, magazijnen en militaire inrichtingen aan de zee van Azof, waaruit tot nog toe het Russische leger een groot gedeelte van zijn toevoer had ontvangen. Van toen af hield dit slechts één gemeenschapslijn over, de landengte van Perekop. Ook de vestingen aan de kust van den Kaukasus werden iu den loop van den zomer vermeesterd of door de Russen vrijwillig ontruimd. In het begin van Juni werd daarop met groote kracht de aanval op Sebastopol hervat en een deel der vooruitgeschoven werken van den Russischen linkervleugel vermeesterd. Den 18drn (met opzet was de dag van Waterloo gekozen) werden daarop de Malakoff-werken en de daarnaast liggende, de zoogenaamde Redan, door de Franschen en Engelschen bestormd, die echter beiden met groot verlies werden afgeslagen. Tien dagen later overleed lord Raglan aan de in den zomer weder hevig woedende cholera; zijn opvolger, generaal Sirnpson, was eeu man van veel minder beteekenis. Pélissier, dien Napoleon na de mislukking op den 18"™ eerst had willen terugroepen, maar ten slotte toch in het bevel bevestigd had, werd van nu af feitelijk de leider. Terwijl het beleg onder ontzaglijk verbruik van meuschen en voorraad voortging, trok de Russische opperbevelhebber nog eenmaal alle beschikbare krachten samen, om door een aanval aan de Tscheruaia de bondgenooten tot opgeven van hun plan te dwingen. Maar zijn krachten bleken daar op verre na niet meer voldoende voor. De pos^intf om de in den winter ontruimde Tschernaiavallei te vermeesteren en de gemeenschap met Balaklava te verstoren , leidde den 16ll<,n Augustus tot een gevecht, dat onder den naam van den slag bij Traktir of aan de Tschernaia bekend staat en waarin de Sardinische troepen zich onderscheidden; het eindigde met den terugtocht der Russen, niettegenstaande dezen een groote overmacht op het terrein hadden. Het bleek dat hun krachten waren uitgeput. Van de talrijke korpsen, die in het voorjaar in volle getalsterkte uit het noorden des rijks naar de Krim waren gezonden, kwam, soms eerst na een marsch van bijna drie maanden, op het oorlogstooneel niet zelden slechts een treurig overschot aan; de rest was door de vermoeienis en slechte verzorging bezw eken, of althans buiten dienst gesteld. In Sebastopol zelf waren de regimenten bataljons geworden; van de 18,000 matrozen waren slechts 4000 over. Tal van generaals, ook admiraal Nakhimoff, waren gesneuveld; zelfs Todleben werd buiten gevecht gesteld. In de laatste maand der verdediging verloor het garnizoen bijna 20,000 man door het vijandelijk vuur (de beschieting ging bijna dag en nacht voort) of door ziekten. Den S»ten September 18oa werd eindelijk door de Engelschen en Fransehen een nieuwe algemeene storm beproefd. Onder Bosquet's opperleiding veroverde generaal Mac Mahon den Malakoff-toren en wist er zich te handhaven tegen de wanhopende pogingen der Russen om den sleutel hunner positie te heroveren. Op alle andere punten was de storm afgeslagen, maar de Malakoff beheerschte een goed gedeelte van de haven, de geheele voorstad Karabelnaja en zelfs een deel van de stad. In den nacht trokken de Russen over de kleine zuidbaai terug, en toen over een daartoe gereed gemaakte brug over de eigenlijke baai, naar den noordelijken oever. Alle forten en magazijnen en alle oorlogschepen werden vernield. Sebastopol was een puinhoop. De dag was nog bloediger dan die van Inkermann; de 'bondgenooten hadden 10,000, de Russen 13,000 man verloren. De maarschalkstitel en later die van hertog van Malakoff was de belooning van Pélissier; naast zijn naam werden die van Bosquet, die zwaar gekwetst was, en vooral van Mac Mahon algemeen bekend. De naam van het Fransche leger was voor goed gevestigd. Niets scheen er tegen bestand. Het einde van den oorlog i ( ] C 1 2 I l \ Z s V c V d h zi ï °] r< b! li V( Terwijl zoo hardnekkig aan het zuideinde van het groote Russische rijk werd gestreden, was in de Oostzee door de vereenigde Fransche en Lngelsche vloten een aanval op Sveaborg, de vesting welke den toegang tot Helsingfors dekte, beproefd, die echter tot een langdurig bombardement beperkt bleef, waarvan de uitslag vrij onbeteekenend was. Zelfs met stoomschepen bleef in den strijd tusschen een vloot en zulke sterke forten als die der Russen, het voordeel nog steeds aan de laatste. Doch ook dat voordeel scheen den Russen niet te zullen blijven. Aan den mond van den Liman, de golf van den Dnjepr, waarin ook de Boeg uitloopt, tegenover de oude vesting Okschakoff, lag de vesting Kinboern, die den toegang dekte tot Nikolajeff, lat, 111 de diepte van de golf gelegen, een nieuwe wapenplaats nevens astopol begon te worden. Daarheen werd, een maand na den val jan Sebastopol, om niet geheel werkeloos te blijven, door de leiders Ier bondgenooten een aanzienlijk gedeelte hunner vloot afgezonden, net een korps Fransche landingstroepen onder generaal Bazaine. Bij le vloot bevonden zich drie Fransche drijvende batterijen, die door itoom werden voortbewogen en met ijzeren platen bekleed waren, een ipscherming, welke ontbrak aan de Engelsche bombardeerschepen. die oowel hier als in de Oostzee werden gebruikt, 't, Waren de eerste lautserscbepen; wegens hun geringe beweeglijkheid voldeden zij weinig, loewel hun onkwetsbaarheid voor het ouderwetsche Russische geschut oldoende bleek. Doch Kinboern was een van de minst sterke en wakst bewapeude Russische vestingen en lag te zeer blootgesteld om den trijd tegen het ontzettend vuur der talrijke schepen vol te houden, ooral toen ook het landingskorps batterijen begon op te werpen. De apitulatie volgde spoedig, waarop ook Okschakoff werd ontruimd. Voor erder doordringen in de golf achtte men het jaargetijde te ver gevorerd, evenals voor een expeditie tegen Kaffa, aan de zuidkust der rim ■ waai' "og altijd de Russische vlag woei. Te land bepaalden ch de ondernemingen tot enkele gevechten in de omstreken van upatona, die bijna altoos in het nadeel der Russen afliepen. Slechts p een punt waren dezen gelukkiger. In den Kaukasus hadden zij ieds in 1854 aanzienlijke voordeelen behaald; in het volgende jaar ieef het geluk liuu ook daar in zoover trouw, dat zij in de oosteike gewesten den Turken een aantal zware nederlagen toebrachten, [aar in het westen dwong hen de zeemacht der bondgenooten alle ■stingen en nederzettingen aan de kust op te geven, wat de Kau- kasische bergvolken, de Tscherkessen en Lesghiers vooral, zelfs een deel der Georgische stammen, in beweging bracht. Schamyl, de onbedwongen sheik der Lesghiers, de beroemde voorvechter van den Islam en der onafhankelijkheid zijner stamgenooten, drong diep in het hart der oude Russische Kaukasuslanden door en verschafte daardoor den Turken aanzienlijke afleiding. Hij hoopte op bijstand van de bondgenooten, maar riep dien evenzeer tevergeefs in als de Turksche regeering dien ter verdediging van Armenië vroeg. Daar had in den nazomer generaal Murawieff alle eenigszins beschikbare troepen tot een onderneming tegen de geduchte vesting Kars bijeengetrokken, waar de overblijfsels van het herhaaldelijk verslagen Turksche Anatolische leger stand hielden. Een aantal Engelsche en andere Europeesche officieren, vooral tot den Islam overgegane Hongaren, stonden den Turkschen generaals ter zijde, die weldra de leiding geheel aan den Engelschen generaal Williams overlieten. Deze, een uitstekend officier, wist niet alleen de vesting door aanleg van nieuwe werken aanzienlijk te versterken, maar ook de bezetting tot een krachtige verdediging op te wekken. Maanden lang hield hij het beleg uit, een bestorming, op de gewone vermetele wijze der Russen ondernomen, sloeg hij zoo bloedig af, dat het verlies der aanvallers op 5 a 7000 man werd begroot. Maar er ontstond gebrek aan levensmiddelen, en hoezeer de Turksche soldaten ook aan ontberingen gewend waren, de honger moest een einde aan de verdediging maken, wanneer er geen ontzet kwam. Intussclien was Omer-pascha in persoon met eenige troepen uit de Krim en uit de andere streken bij Soekoem Kale geland, maar zijn middelen schoten langen tijd te kort om iets ernstigs te ondernemen. Hij zelf was, bij alle onmiskenbare dapperheid en ervaring, bovenal een voorzichtig generaal, en zijn regeering onthield hem de noodigste ondersteuning. De Turksche regeering was, zoodra de legers der bondgenooten het grondgebied van den sultan verlaten hadden, in den ouden sleur vervallen; de sultan zelf, een zwak man, ging voor in de verspilling der niet rijkelijk vloeiende hulpbronnen des rijks. Als ware niet elke penning noodig voor de verdediging en ordening des rijks, besteedde hij millioenen aan het bouwen van paleizen en geschenken aan mannelijke en vrouwelijke gunstelingen; zelfs de opbrengst der voor hooge kosten gesloten leeningen werd grootendeels op die wijs verkwist. Van hervormingen was natuurlijk geen sprake, behalve op het papier; de ambtenaren stelden zich voor het niet ontvangen ÏU l heZ°^g °P de geW°ne ffiJs s^adeIoo,; leveranciers e„ vo HlïJ " I ZaICken' tCrWijl ^ tr°epen ?ebrek leden e» I r f T f" nT' Het ^ehalte der Turksche troepen leed oneer sterk. Reeds sinds lang hadden de bondgenooten opsjehou- en op hun bijstand te rekenen; in de Kriin vervulden zij een uiterst ZoiTz m Azië verdienden zij werkelijk de verachti,i? Toch bewees de verdediging van Kars wat van hen te maken was, '0° ,Z1J. ™fa;,r Soed aangevoerd werden en gevoelden dat hun aanvoerders zich om hen bekommerden. Maar Omer-pascha durfde niet e beginnen voor luj eemge zekerheid omtrent den uitsla? had en die hing grootendeels af van de middelen, waarover hij beschikte' . 6 b,eve» onvoldoende; eerst heel laat deed hij daarom een zwakke poging om in het gebergte door te dringen; het duurde niet lang of ij vernam dat het te laat was. Door honger overmand had Kars moeten omgeven (85 S„veml,e, 1S55). Het „ het laatste penfeit van beteekenis m den oorlo», want Omer-psseha haastte Zich door een tijdigen terugtocht buiten schot te geraken, en in de rnn was in December aan geen oorlogvoeren te denkeu. Trouwens ook ,n een ander jaargetijde zou dat niet geschied zijn, want de leiders der bondgenooten waren in grooten tweestrijd omtrent hetgeen gedaan moest worden, nu door de verovering van Sebastopol het hoofddoel van den oorlog was bereikt, 't Waren geschillen zoowel van militairen als van politieken aard. Palmerston nu onbetwist leider der Engelsche staatkunde, had den oorlog wel willen voortzetten, om Rusland's macht, die kenlijk uitgeput was, geheel te knotten. Maar hij wilde den strijd alleen tegen Rusland en m de Zwarte en in de Oostzee gevoerd zien. Van een Europeeschen oorlog wilde hij niet weten. Napoleon daarentegen en en ele zijner raadslieden (ook maarschalk Pélissier, die thans veel inv oed bezat), waren voor overbrenging van den strijd naar het vaste an m gemeenschap met Oostenrijk. Vage plannen omtrent het herstel van 1 olen en verandering der Rijngrens doken op, waarvan de ngelschen natuurlijk niets hooren wilden, gedeeltelijk zelfs niets te looren kregen. Zoodoende kon men het natuurlijk niet eens worden. e ngelsche plannen behaagden niet aan de Franschen, de Fransclie met aan de Engelschen. Onder zulke omstandigheden begon een voortzetten van den oorlog zijn doel te verliezen. Als Rusland thans wilde toegeven aan de eisehen der bondgenooten. vervielen daarom ook alle beletselen voor een vredelievende oplossing. Oostenrijk drong1 sterk bij Rusland op toegeven aan. Het dreigde opnieuw zich bij de bondgenooten te zullen voegen, als dit de door Buol opgestelde praeliminaire punten niet aannam. 1 hans was het een zaak van groot gewicht, dat Kars den Russen in de handen was gevallen. Daardoor was de oorlog met een overwinning van Rusland geëindigd: keizer Alexander II behoefde dus niet als een overwonneliug voor zijn volk te verschijnen, als hij zich zou laten kronen. En zelf was hij tot vrede genegen: zelfs nog voor hij de praeliminairen van Oostenrijk kende, liet hij aanbiedingen doen, waardoor hij aan de meeste wenschen der bondgenooten tegemoet kwam. Maar liet duurde nog weken eer de onderhandelingen tot een resultaat leidden en de Russische keizer, door den koning van Pruisen ijverig tot vrede vermaand, er toe overging de praeliminairen aan te nemen. Toen dat was geschied, werden zij aan de Weener-conferentie, waarin nu wel Rusland, maar niet Pruisen vertegenwoordigd was, voorgelegd en door deze bij protocol van 1 Februari 1856 vastgesteld. Er werd tevens bepaald dat 3 weken later te Parijs een vredescongres zou bijeenkomen. Daarmede was Oostenrijk s rol eigenlijk uitgespeeld; het middelpunt van het politieke Europa was verleerd. Parijs werd, wat sedert 1S15 bij afwisseling Weenen en Londen geweest waren. lntusschen waren de legers in de Krirn gebleven, slechts enkele korpsen waren teruggekeerd en vervangen. In Engeland had men zich bijzonder ingespannen om een herhaling der ellende van den vorieren winter te voorkomen. Zoo was het Engelsche leger aanzienlijk versterkt en oneindig beter uitgerust en georganiseerd. Sterke reserve's waren te Malta. Een talrijk, uit Zwitsers en Duitschers samengesteld vreemdenlegioen was reeds in Turkije aangekomen. Daar hoopte men daarenboven een korps Turksche christenen onder Engelsche officieren te organiseeren; met dit doel vooral was de dienstplicht, op aandringen van Strafford de Redclitfe, opnieuw tot de rajahs uitgebreid. Zoo dachten de Engelschen, die daarenboven de gewoonte hadden de Sardiniërs, tot groote ergernis van La Marmora, eenigermate als hun bijzondere hulptroepen te beschouwen, naast de Franschen een behoorlijk figuur te maken. En waarlijk, dank zij al die voorzorgen en de onophoudelijke vermaningen der bladen, wier correspondenten, vooral die van de Timeg, de bekende Russell, alles wat huu een tekortkoming leek, zonder de minste angstvalligheid aan het publiek meedeelden, was de verpleging in dezen winter oneindig veel beter in het Engelsche dan in het Fransche kamp, waar toen een buitengewone ziekte en sterfte heerschte. De Fransche officieren eu soldaten waren ontevreden over hun langer blijven in het dorre land; het stelselmatig verwoesten van Sebastopol, waar de Engelschen geen steen op den ander wilden laten, stiet hun tegen de borst. Er ontstond bij hen in die dagen een zekere sympathie met hun Russische tegenstanders, terwijl zij in de Engelschen toch eigenlijk nog altijd de oude vijanden zagen, en geloofden dat dezen, als altijd en overal, hun bondgenooten gebruikten voor hun eigen doeleinden. De entente cordiale begon meer en meer af te nemen, hoe hoog zij ook werd opgevijzeld in de officieele wereld, en hoezeer vooral Napoleon haar gebruikte, als een middel om zijn persoonlijke stelling in Europa te verbeteren. Ook 111 dat opzicht had de oorlog hem voorbeeldeloos gediend. Hij was in 1833 nog geheel geïsoleerd onder de vorsten. Geen enkele had hem een persoonlijk bewijs van toenadering gegeven. Maar in 1854 was eerst de hertog van Saksen-Coburg hem komen bezoeken en toen koning Leopold, en eindelijk prins Al bert. Het huis, dat het nauwste met het huis Orleans verwant was, had hem dus het eerst erkend. Tn 1855 waren wederzijdsche bezoeken der Engelsche en Fransche hofgezinnen te Londen en te Parijs gevolgd, waaruit een door Napoleon ijverig aangehouden familiaar verkeer ontstaan was. Eindelijk had een groote internationale tentoonstelling van kunst en nijverheid, welke de Engelsche van 1851 nog verre overtrof in uitgebreidheid , aantrekkelijkheid en belangrijkheid, aan de wereld getoond, dat liet Napoleontische Parijs, zelfs midden in den oorlog, de hoofdstad des vredes was; dat de oorlog, dien de keizer voerde, geen ontkenning was van zijn beweren: «dat liet keizerrijk de vrede was, dat Frankrijk in alle opzichten aan de spits der natiën marcheerde". Dat alles stemde Napoleon tot vrede: de oorlog had hem alles gebracht wat hij wenschen kon. Alleen geen persoonlijken krijgsroem. Want uit alle macht hadden alle krijgs- en staatslieden zich verzet, zoodra de keizer iets van zijn nimmer geheel opgegeven plannen liet verluiden, om zich aan het hoofd zijner legers te stellen. Napoleon was een goed artillerist, maar dat hij iets van de veldheersgaven van zijn oom had geërfd, wilde niemand gelooven. Begrijpende dat die lauweren voorloopig niet voor hem waren weggelegd, begon Napoleon in het einde van 1855 hoog op te geven van de noodzakelijkheid van den vrede. Voorloopig liet hij alle vroegere plannen varen. Door den vrede kon hij misschien meer verkrijgen dan door den oorlog. Want hij was thans de hoofdpersoon in Europa geworden. Nu hij van vrede sprak en Rusland toegaf, was aan eeu voortzetten van den oorlog voor de overige mogendheden niet te denken, 't Was dus niet meer dan natuurlijk dat een vrede, die eigenlijk eerst door hem verwezenlijkt kon worden, onder zijn oogen werd gesloteu. Ook Rusland wilde te Parijs, en niet te Weenen onderhandelen. Het gunde Oostenrijk zelfs niet den schijn van als bemiddelaar op te treden. Het wendde zich veel meer tot Frankrijk, ja zelfs tot Frank rij k's bondgenooten. Nog voor het vredes-congres bijeenkwam, was het duidelijk dat de politieke verhoudingen geheel anders waren geworden, dat thans de verdragen van 1815 werkelijk waren teniet gedaan. Op den 25"te" Februari werd de conferentie geopend. Behalve Rusland. waren de oorlogvoerende mogendheden en Oostenrijk, dat natuurlijk als steller der praeliminairen en nauw belanghebbende niet kou uitgesloten worden, vertegenwoordigd door ministers. Frankrijk door \\alewski, die als gastheer het voorzitterschap bekleedde; Engeland door Clarendon; Sardinië door Oavour; Turkije door den grootvizier Ali-pascha; Buol verscheen natuurlijk voor Oostenrijk, en voor Rusland trad een oude vertrouwde van Nicolaas, diens adjudant-generaal graaf Orloff, op. Daarnevens namen de gezanten te Parijs zitting. Pruisen was niet uitgenoodigd, zoo het heette daar het niet rechtstreeks belanghebbende was, in werkelijkheid, oindat de Engelschen en Oostenrijkers het de tijdens den oorlog aangenomen houding niet koudeu vergeven. Frederik Willem vatte dit werkelijk meer als een strat, dan als een beleediging op. alsof hij uit deu Europeeschen Areopagus was gesloten. Daarentegen was Sardinië, niettegenstaande de ondergeschikte plaats die het tot nog toe in de wereld had ingenomen, wel uitgenoodigd en niet, zooals Cavour en zijn vrienden eerst vreesden, alleen om formeel zijn goedkeuring te geven aan het vredesverdrag. De oorlog had hen in zekereu zin teleurgesteld. Het eeuige wat Sardinië tot nog toe ten koste van veel menschenlevens en veel geld verworven had, was een zeker herstel van militairen naam, voor zich en voor Italië, maar overigens De vrede ran Parijs. was er niets gebeurd, dat kon doen hopen op verwikkelingen, waaruit Italië voordeel kon trekken. Integendeel, Oostenrijk bleef in nauwe verstandhouding met Engeland en Frankrijk, en daar het de praeliminairen had opgesteld, scheen 't niet onwaarschijnlijk dat het op de conferentie de leiding zou hebben. Maar weldra bleek het dat daar geen sprake van kon zijn. Van het vredescongres hoopte Napoleon nog iets meer te maken een Europeesch congres, zooals dat van Weenen was geweest; het congres van Parijs moest de grondslag worden van het moderne Europa, zooals dat van Weenen die van het oude, legitieme Europa was geweest. De eigenlijke vredes-onderhandelingen liepen betrekkelijk spoedig en gemakkelijk ten einde. De Russische gevolmachtigden gaven van veel meer toenadering blijk dan vroeger en ondersteunden zelfs de door de Fransche geopperde en door Engeland en Sardinië goedgekeurde vereeuiging van Moldavië en Walachije tot één staat, een vereenigin" die door Oostenrijk eu Turkije werd bestreden. Nu het Russische protectoraat over de christenen in het Balkan-schiereiland een onmogelijkheid was geworden, was een dergelijke vereeniging voor Rusland onverschillig. De hoofdzaak, waarop het aankwam, werd door Orloff bereikt; behalve Bessarabië, dat om bijzondere redenen moest worden opgeofferd, werd geen nieuwe afstand van grondgebied gevorderd, al moest ook alles wat in den oorlog gewonnen was, met name Kars. weder worden teruggegeven. Rusland nam alles aan, onder voorbehoud van de toekomst Zoo kon op den 30-'™ Maart 185fi het vredes-traktaat van Parijs geteekend worden door de vertegenwoordigers der oorlogvoerende machten en door die van Oostenrijk eu Pruisen, dat na de voorloopige aanneming der praehminairen ook was uitgenoodigd en waarvoor Manteuffel zelf verscheen. Tn dit traktaat werd Turkije verklaard tot een Europeeschen staat wiens grondgebied en zelfstandigheid door de mogendheden als volkenrechtelijk bezit erkend werd. Bij geschillen tusschen de Porte en een of meer der tot het traktaat toegetreden mogendheden zouden de andere trachten te bemiddelen. Ten bate der christelijke onderdanen van den sultan was bepaald dat de tirinan, welke hun verleend werd, aan de mogendheden zou worden medegedeeld. Met dezen firman werd de zoogenaamde Ilatt Hoemai/oe?i bedoeld, een soort van nieuwe editie der vroegere, ten gunste der Christenen afgekondigde en een doode letter gebleven zoogenaamde fondamenteele wetten. Ook deze, die bijzonder onder invloed van lord Stratford de Redeliffe was ontstaan, en die in hervormingsbeloften de vroegere nog vrij veel overtrof, diende nergens elders toe, dan om de mogendheden te bevredigen. Want Christenen en Mohammedanen waren er evenzeer over ontevreden en beschouwden met name de uitbreiding van den krijgsdienstplicht tot de eersten als een ondraaglijke vermeerdering van lasten voor dezen en een gruwelijke beleediging voor de anderen, terwijl de afschaffing van het hoofdgeld der Christenen niet beter werd opgenomen, omdat dat terstond door een andere belasting werd vervangen. Feitelijk bleef alles onuitvoerbaar; geen Muzelmansche rechter b. v. kon de getuigenis van een christen tegen een geloovige aannemen, al was het honderdmaal voorgeschreven. Intusschen, op de groene tafel van het congres maakte de Hatt een even goed figuur als in de kolommen der Europeesche couranten. Zelfs kon men gelooven, als men den tekst las, dat Turkije op weg was naar de constitutioneele monarchie. In alle geval was het waardig om ouder de Europeesche staten te verschijnen. De sluiting van den Bosporus voor vreemde oorlogschepen bleef gehandhaafd ; de Zwarte zee werd geneutraliseerd en alleen voor koopvaarders van alle natiën opengesteld. Over de door Rusland en Turkije ter verzekering der veiligheid daar te houden oorlogsvaartuigen werd een afzonderlijke conventie gesloten. Ook de vaart op den Donau en zijn monden werd vrij verklaard en een commissie ingesteld om de noodige maatregelen te nemen ter verzekering der bevaarbaarheid en veiligheid. Deze commissie, door de contracteereude machten benoeuid, moest in twee jaar gereed zijn, en zou dan plaats maken voor een permanente commissie uit alle oeverstaten, die de uitvoering en instandhouding der op de door de eerste gelegde grondslagen vastgestelde maatregelen had te bezorgen. Beide commissiën hadden een eigenaardige, gedelegeerde souvereine macht, met name op het punt der verdeeling van de lasten over de verschillende belanghebbende staten. Dat laatste vooral gaf haar een geheel eigenaardig karakter. Er bestonden wel reeds enkele internationale commissiën, zooals b. v. voor de Rijnvaart, maar die hadden zeer beperkte bevoegdheden eu hingen af van de oeverstaten, die ze benoemden. De Soelina-commissie (want zoo werd zij naar den voornaamsten der Donaumonden meestal genoemd) was daarentegen een vaste internationale commissie, welke was ingesteld ten bate van het internationaal, oin niet te zeggen het algemeen belang , en niet ten bate van de staten die de regeling trofi'en. Om de monden van den Donau geheel aan Ruslands gezag te onttrekken, moest dit zicli den afstand van een goed stuk van Bessarabië laten welgevallen. De Donau-delta behoorde dus in naam half aan Moldavië, half rechtstreeks aan Turkije, maar het gezag berustte bij de internationale commissie, t Was werkelijk een werk van groote beteekenis, dat niet licht kon teniet worden gedaan , omdat de gevolgen van een inbreuk voor den dader altijd nadeelig zou wezen, zelfs in vele opzichten in oorlogstijd. De regeling van den politieke» toestand der Donau-vorstendom men zelf daarentegen was een compromis, dat niemand bevredigde, allerminst de bevolking. Hun autonomie was verzekerd, maar de bestuursinrichtingen geenszins naar haar zin. Voor het geval van onlusten was echter uitdrukkelijk de gewapende tusscheukomst van een of meer mogendheden, zonder voorafgegane goedkeuring van alle andere, verboden; een artikel, dat den Roemenen, voor het geval zij op niet al te onverstandige wijze de hun op te leggen inrichtingen wilden omverwerpen, vrij groote vrijheid liet; want eer de vereischte eenstemmigheid was verkregen, kon veel water door den Donau loopen. Dezelfde bepalingen ongeveer golden ook voor Servië, waar echter het bezettingsrecht der Porte behouden bleef. Zoo was grootendeels bereikt, wat Engeland en Frankrijk met den oorlog hadden beoogd. Oostenrijk daarentegen had wel de voldoening, dat Rusland zijn bevoorrechte stelling verloren had, maar de hoop, dat het in de plaats van Rusland zou kunnen treden, door zich in het bezit der vorstendommen te stellen, was vervlogen. Voor de Roemenen was nu de tijd gekomen, waar de besten hunner in de laatste jaren zoo lang tevergeefs naar hadden uitgezien. De Roemeensche natie kon er nu naar streven een Roemeenschen staat te vormen. Turkije bleef overigens aan zich zelf overgelaten. Geen andere invloed verving er den Russischen druk. 't Zou nu blijken of het in staat zou zijn om werkelijk te worden, wat het nu officieel heette, een Europeesche staat. De Oostersche quaestie had vooreerst opgehouden het Europeesche vraagstuk bij uitnemendheid te zijn; sommigen meenden dat zij in zekeren zin was opgelost. Hoe weinig dat het geval was zou reeds binnen weinige jaren blijken; maar 't zou langen tijd duren eer zij weder zulk een belang kreeg, dat de verhoudingen van de Europeesche staten er door zouden worden beheerscht. De geheele gang van den vredehandel had bewezen, hoe geheel anders de politieke Europeesche wereld was geworden, sedert voor de laatste maal de raad der groote mogendheden bijeen was geweest om over algemeen Europeesche belangen te beslissen. Ontwijfelbaar had thans Frankrijk de leiding op zich genomen; het gai den toon aan, zooals een tijdlang Rusland en Oostenrijk dat gedaan hadden. Napoleon had de voldoening dat hij, nog geen vier jaren nadat hij de keizerskroon had opgezet, vooraan stond onder de Europeesche vorsten. Frankrijk was vervuld met een zelfvoldoening, die het sedert 1812 nimmer had gesmaakt. De Franschen gevoelden het en zij spraken het uit. Meer en meer begon zich bij hen de overtuiging te vestigen, dat zij «aan de spits der beschaving" stonden, dat zij "de groote natie waren, die allen anderen volken voor moest gaan. De nationale ijdelheid begon zicli met een snelheid te ontwikkelen, die te gevaarlijker was, naarmate dc beheerscher des lands zichzelf meer bedroog omtrent de werkelijke krachten, waarover hij te beschikken had. Rusland trok zich eenigszins terug uit de Europeesche politiek. Zijn verhouding tot Oostenrijk was derwijze veranderd, dat het reeds daardoor alleen voor goed belet werd een zoo sterken druk op Europa uit te oefenen als voorheen. Zelfs Duitschland ondervond dat, al was het, zoo min als vroeger, in staat geweest zich te laten gelden, en al waren zijn belangen op het vredescongres ook niet door de twee staten behartigd, die gerechtigd waren daarvoor op te komen. Want dat de Duitsche Bond als zelfstandige mogendheid zou worden erkend en op het congres toegelaten, was een denkbeeld, dat alleen op kon komen bij een man, die het gewicht der middenstaten zoozeer overschatte als de Saksische minister Heust, die zelfs gehoopt had een rol op het congres te spelen. De Duitsche aangelegenheden bleven daar geheel buiten beraadslaging; heel anders dan de Italiaansche. Vruchteloos hadden de Oosten rij ksche gevolmachtigden dat laatste zoeken te beletten. Cavour liet zich niet afwijzen, en Claiendon ondersteunde hem krachtig. Daarenboven gaf de wijze, waarop de Napolitaansche regeering tegen Frankrijk en Engeland was opgetreden, al reeds van zelf aanleiding tot besprekingen op het congres. Besluiten werden daar over de Italiaansche aangelegenheden niet genomen, maar het was al veel dat deze een onder- werp van bespreking uitmaakten, dat Cavour memories kou indieneu, waarbij hij Oostenrijk niet minder hevig aanviel dan sommige Italiaansche regeeringen. Veel takt werd daarbij vereischt, want Napoleon wilde zich niet binden, en de aanwezigheid zijner troepen te Roine maakte het behandelen der Italiaansche zaken altijd tot een kiesche zaak. Toch wist van nu af iedereen, dat Napoleon zich de Italiaansche zaken aantrok. Een veeg teeken voor Oostenrijk was ook de houding der Russische gevolmachtigden, die geheel afweek van die, welke vroeger door hun regeering tegen Sardinië was aangenomen. Evenwel, op het congres was niets beslissends gebeurd, zelfs was niet outkend, dat Sardinië geen formeel recht had om voor Italië te spreken, daar de verschillende Italiaansche stuten zelfstandige souvereine staten waren, door geen enkelen band verbonden. Napoleon was er op gesteld, dat aan het onder Frankrijks voorzitting gehouden congres een herinnering zou verbonden blijven, van meer dan Kuropeesche beteekenis. Herziening van het volkenrecht ter zee kon met goed en blijvend succes niet anders dan op een dergelijk internationaal congres geschieden; hadden eenmaal de groote mogendheden daaromtrent regelen vastgesteld, dan kouden de kleinere niet anders doen dan toestemmen. Zoo werd als laatste arbeid van het congres een verklaring geteekend door alle gevolmachtigden, waarbij 1°. de kaapvaart werd afgeschaft; 2°. het dekken van vijandelijk goed door onzijdige vlag, behalve oorlogscontrabande, erkend werd; 3°. onzijdig goed, met gelijke uitzondering, onder vijandige vlag onaantastbaar werd verklaard; en 4°. de blokkade op het papier werd afgeschaft. Deze internationale regeling is een blijvende geweest; alleen de Vereenigde Staten zijn niet toegetreden. De Amerikaansche regeering had daartegen een zeer begrijpelijk bezwaar. De Amerikanen hadden een veel te kleine oorlogsvloot om tegen een der groote zeemachten te kunnen optreden, en waren in die dagen volstrekt niet geneigd een grootere te onderhouden. Ingeval van een oorlog zouder kaapvaart, zou dus hun handelsvloot blootstaan aan de vervolging der vijandelijke oorlogsvloot, terwijl hun oorlogsschepen den koopvaarders des vijands maar zeer weinig schade konden toebrengen. Vandaar dat zij, uitsluitend wanneer tevens de onschendbaarheid van het privaat eigendom op zee werd aangenomen, in de afschaffing der kaapvaart wildeu toestemmen. Daartegen had echter Engeland bezwaar, vooral ook omdat dan de door Amerika gestelde vraag om afschaffing van het onderzoek naar oorlogscontrabande, moeilijker was af te wijzen. De overige congresmogendheden stemden met Engeland in. Zoodoende is, daar de Parijsche verklaring één geheel was, Amerika op zich zelf gebleven. Het zou weldra ondervinden welk een eigenaardig gevolg dat voor zijn handel zou hebben. Het congres ging uiteen onder algemeen gejubel. In Frankrijk was de gehoopte troonopvolger geboren, de paus zond een kardinaal om hem ten doop te houden. Napoleon had een standpunt bereikt, dat m de verte aan dat van zijn oom deed denken. Hij, de avonturier, was de eerste onder de vorsten, zijn volk het eerste onder de volken van Europa. 40 VIERDE HOOFDSTUK. Algemeen karakter de: periode. Toeneming der clerical beweging. HET EUROPEESOHE VASTELAND VAN 1853 TOT 1859. Jaren vau overgang en voorbereiding heb ik de periode genoemd, r die in dit derde boek omvat wordt, van overgang van den ouden, in 1848 grootendeels omvergeworpenen, in de reactieperiode maar gebrekkig herstelden toestand tot den nieuwen, die aanbreekt met den zegevierenden aanloop der nationaliteitsbeweging van het jaar 1859; van voorbereiding van de groote veranderingen, welke bijna op elk gebied van politiek en maatschappelijk leven, in de volgende periode plaats hadden. Natuurlijk geldt dit niet van alle landen en alle volken van Europa; er waren er waar zelfs de scherpzinnigste waarneming in die dagen geen begin van verandering kon ontdekken; maar in het algemeen is de toepasselijkheid dezer benaming, dunkt mij, wel te verdedigen. Vooral ook als wij letten op de groote algemeen Europeesche bewegingen, op de groote stroomingen waarvan ik in mijn inleiding heb gesproken. Over het algemeen nemen die in deze jaren een eenigszins andere richting, soms zelfs een eenigszins ander karakter aan. In den geweldigen storm der revolutie scheen een tijdlang de 3 clericaal-katholieke strooming geheel en al te zijn overweldigd door de andere bewegingen; slechts in enkele landen is haar invloed ten gunste der reactie merkbaar; met name geschiedde dat in Frankrijk en op enkele punten, maar slechts zwakjes, in Italië. Maar in 1849 had zij reeds zooveel kracht gewonnen, dat zij iu Frankrijk een der sterkst drijvende bewegingen werd, en weldra Napoleon dwong om haar ten dienste de expeditie naar Rome te ondernemen. Eenmaal in het bezit hersteld van het wereldlijk bezit, dat door de massa der katholieken als onafscheidelijk verbonden aan het pausdom en voor het bestaan daarvan volstrekt noodzakelijk werd geacht, had de Curie de leiding der clericale beweging met vaste hand opgevat. Pius IX zelf was voor goed genezen van alle liberale neigingen, welke trouwens bij hem maar zeer geringe beteekenis hadden gehad en meer voortkwamen uit zijn warm hart en zijn door zijn priesterschap niet geheel uitgedoofd nationaal ïtaliaansch gevoel dan uit eenigen invloed van den algemeenen geest des tijds. Sedert zijn vlucht uit Rome en zijn verblijf te Gaeta was hij geheel en al contrarevolutionnair geworden en achtte hij het zijn taak den kruistocht tegen de goddelooze revolutionnaire begrippen en instellingen aan te voeren. Slechts een middel kon, meende hij, de wereld redden van de heerschappij van het revolutionnaire monster: de volstrekte onderwerping aan de Kerk. Daartoe moest deze in de eerste plaats overal waar liet mogelijk was haar heerschappij over haar verspreide onderdanen bevestigen, alle geloovigen vereenigen onder het gezag van den opperpriester. Het werk van het Concilie van Trente moest weder worden opgevat en voortgezet in den uitgebreidsten zin. Inwendige hervorming en verbeterde organisatie moesten gepaard gaan met uitbreiding van gezag, en tegelijk moest de glans en heerlijkheid der in de laatste eeuwen zoo dikwijls vernederde Kerk in de oogen der geloovigen worden verhoogd. Met name de dienst der Heilige Maagd, dat bijzondere kenmerk der vrome katholieken, moest worden verhoogd en verbreid, en aan deze openlijk en voor altijd de eer worden toegekend, welke zoovelen harer vrome vereerders haar sinds eeuwen bewezen wilden zien. Vandaar de verkondiging, in 1854, van het dogma der Onbevlekte ontvangenis, welke Pius reeds in 1849 was begonnen voor te bereiden. Zij toonde tevens hoe hoog Pius de pauselijke macht aansloeg, want de paus sprak hier eigenmachtig, wel is waar 11a ingewonnen advies, maar zonder formeele goedkeuring van de vaders der Kerk, een beslissing uit over een lang omstreden geloofspunt, zooals nog nimmer een paus zelfstandig had durven doen. Van hier tot de toekenning der onfeilbaarheid was maar één stap. -Tegelijkertijd ging het werk der reorganisatie en tevens der versterking der Kerk, die wel in 1815 begonnen was, maar tot nog toe weinig voortgang had gehad, krachtig voort. Overal werd het ter hand genomen; in geen tijd zijn meer concordaten gesloten; sommige daarvan waren ware triomfen van het kerkelijk gezag, het allermeest dat met Oostenrijk van het jaar 1853, 't welk geheel en al met al de beginselen brak, waarnaar sedert Joseph II de monarchie was geregeerd. Maar de Oostenrijksche regeering zocht in haar angst voor de revolutie overal naar bondgenooten en vond er geen bereidwilliger dan in de Curie. Terwijl liet bij deze overeenkomsten er bovenal op aankwam de Kerk vrij te maken van het dikwijls zeer strenge toezicht van het staatsgezag, gold het in de protestantsche landen, met aauzieulijke katholieke bevolking, het van de regeering verkrijgen van toestemming in het herstel der sedert de Hervorming vernietigde organisatie. In Engeland zoowel als in Nederland gelukte dit, juist tengevolge van de zegepraal der moderne begrippen. Liberale regeeringen toch konden alleen reeds om der consequentie wil haren katholieken burgers dergelijke ontwijfelbaar rechtmatige rechten niet onthouden en gaven toe aan eischen, die conservatieven nimmer zouden hebben toegestaan. Het gevolg was te voorzien. In beide landen ontstond een geduchte storm van de zijde der protestanten, maar de geest des tijds was te sterk in die dagen dati dat het geroep van No popery beteekenis hebben kon in Engeland, en in Nederland was daar in het geheel geen plaats voor. Daar was wel het aftreden van het liberale ministerie en de ontbinding der liberale kamer het onmiddellijk gevolg van de zoogenaamde April-beweging, maar de nieuwe hiërarchie werd er niet minder om ingevoerd. Wat echter de liberalen in geen van beide landen hadden voorzien, de nieuwe organisatie werd er het uitgangspunt van bewegingen. welke voortdurend sterker werden en soms den protestanten ernstige bezorgheid voor het behoud van het karakter der natie inboezemden. Evenwel, hoezeer de clericaal-katholieke strooming machtig begon toe te nemen en sterken invloed begon uit te oefenen op klassen van de maatschappij, die vroeger zich onderscheidden door hun weinigen ijver voor den godsdienst, en hoezeer ook over het algemeen in vele landen de lauwheid en onverschilligheid van het vroeger geslacht begon te verdwijnen, dat alles ging betrekkelijk langzaam en in stilte, onbemerkt door wie er niet persoonlijk door werd aangeraakt. Bovenal in het kerkelijk leven was deze tijd een tijd van voorbereiding. Met name moest in vele landen het personeel der geestelijkheid een geheele verandering ondergaan; er waren nog te veel priesters, die moeilijk met een zoo krachtige beweging gelijken tred konden houden. En zoolang dit niet het geval was, kon de katholieke be- weging nergens rechten voortgang hebben, omdat het haar op zoo vele plaatsen aan leiding ontbrak. Want het was een beweging die van de hooge geestelijkheid uitging, niet een van leeken. Zoo trok zij dan ook vóór het jaar 1859 nergens bijzonder de aandacht. Eerst in dat jaar, toen de nationaliteitsbeweging op eenmaal een treweldige stroom werd, welke alle dammen dreigde te verbreken en zich ook over het gebied der Kerk uitstortte, bleek het welk een kracht zij reeds bezat. Veel stiller en onmerkbaarder echter was in dien tijd de thans zoo krachtige beweging van liet proletariaat, de socialistische strooming. De aanloop, dien de arbeidende stand hier en daar in 1848 had genomen, om zich van een aandeel in liet oppergezag meester te maken, was bijna oogenblikkelijk gestuit geworden ; de schrik voor het roode spook had meer dan iets anders bijgedragen tot de nederlaag der democratie. Thans was er eigenlijk nergens iets van merkbaar. De werklieden mochten in enkele landen, vooral in Frankrijk, in stilte dwepen met de algemeene gelijkheid of de goederengemeenschap, zij zorgden wel het niet uit te spreken. Zoovelen hunner waren gevallen of in de verbanning, dat zij maar een zwak, slecht georganiseerd hoopje vormden; slechts eenmaal was in Frankrijk in die dagen van een socialistisch complot sprake, dat nog daarenboven eerder een zuiver democratisch karakter droeg. In de andere landen hoorde inen er nog minder van. De enkele geheime socialistische werkliedenvereenigingen in Duitschland werden op den duur of ontdekt, en dan hun leden gestraft wegens samenspanning tegen den staat, of door de leiders zelf ontbonden. In Engeland, waar deze leiders meestal een toevlucht hadden gevonden (slechts enkele gingen toen naar Amerika), hadden hun denkbeelden geen ingang. De Engelsche werkman leefde toen over 't algemeen in veel te gunstige omstandigheden. De beweging der vakvereeniffin?en (Trad?.-Unions) waren geenszins socialistisch; het chartisme was voor goed dood. Zoo vernam men na 1852 maar zelden meer van socialisme of communisme. Evenals in de jaren vóór 1830 deed dit zijn bestaan alleen zoo nu en dan in geschriften kennen. En die geschriften vonden weinig verbreiding; de economisten van de doctrinaire school meenden die theorieën voor goed te hebben weerlegd. Tn hun kriiujen achtte men het socialisme als iets dat tot het verledene behoorde , als een dier bewegingen, die van zelf opgehouden hadden te bestaan. Zelfs de namen der leiders, die in een volgende periode voortdurend zouden worden gehoord, waren thans onbekend. Schijnbare stilstand der sociale beweging. Versterking: en uitbreiding der nationaliteit» beweging. Maar de voortdurende ontwikkeling der groot-industrie, welke hoe langer hoe meer overal groote massa's werklieden volstrekt afhankelijk maakte van het dagelijksch verdiende loon, ging, zonder dat men er om dacht, voort met de vorming der strijdkrachten, waar onder andere omstandigheden de leiders zich van zouden kunnen bedienen. No^ vernam men niet van socialistische propaganda, maar de grond, waar zij kon werken, werd voortdurend beter voor haar toebereid. Daarentegen won juist in deze jaren de nationaliteitsbeweging, om zoo te zeggen, dagelijks in kracht. Haar volkomen schipbreuk inliet rampzalige jaar 1849 had talloozen met diepe droefheid en ergernis vervuld, die volstrekt niet met de revolutie gedweept hadden. In de eerste plaats in Duitschland, waar Groot- en Klein-Duitschers evenzeer waren teleurgesteld, waar liet herstel van den ouden toestand, van den Bond vooral, dien men reeds lang geleden als een, om zoo te zeggen, onmogelijken staatsvorm had leereu beschouwen, door bijna iedereen, zelfs door vele conservatieven en reactionnairen, als de ellendigste oplossing van het groote vraagstuk werd aangezien. De beweging won daar bijna overal aanhang, was algemeen in alle kleine en middelstaten, behalve in Beieren, waar het particularisme nog steeds zijn bolwerk en met name in de clericale partij zijn krachtige verdedigers vond. Wel is waar was iu vele Duitsche gewesten, met name in Zuid-Duitschlaud, nog veel over van den haat tegen of de vrees voor Pruisen, maar het reactionnaire Oostenrijk was nog minder populair dan het reactionnaire Pruisen, dat althans de sympathie der Duitschers in hun gevoeligste plek, Sleeswijk-Holstein, niet zoo kwetste, en er tegen opkwam als Denemarken al te zeer de richting naar de verdeensching van Sleeswijk insloeg of naar de volstrekte onderwerping van Holstein aan de belangen van het koninkrijk, De herstelde regeeringsmacht hield in de Duitsche staten elke krachtige uiting van den volkswil tegen, maar vermocht niet dien volkswil van richting te doen veranderen. Evenwel, hoezeer het doel hetzelfde bleef, nl. de vorming van een krachtigen, gemeenschappelijken, alle Duitschers omvattenden staat, over de wijze hoe die te bereiken niet alleen, maar ook over liet karakter van dien staat en bovenal over zijn samenstelling, was men het in Duitschland nog weinig meer eens dan vóór 1848. In Italië daarentegen hadden de rampen van 1848 en '49 aan de massa des volks één ding geleerd, dat namelijk alleen in eenheid heil te zoeken was. Hadden velen in 1848 in de eerste plaats voor de staatkundige vrijheid gestreden, en de nationale eenheid wel wenschelijk maar niet onmisbaar geacht, thans begreep iedereen dat de eenheid het eerste doel moest zijn en wel de eenheid in den vorm van vereeniging van alle staten tot eén staat onder het gezag van het huis van Savoie. Of ook dit doel wel dadelijk bereikbaar was, vroeg men zich niet af. In alle geval meer dan eenig ander, waar men heen kon sturen. Van een federatie wilde geen patriot iets weten. En patriot werd ieder eenigszins ontwikkeld mensch in Italië, op een klein getal vorsten- en kerkdienaars na. Zelfs de geestelijkheid was grootendeels nationaal gezind, üe stichting der groote Italiaansche nationale vereeniging in het jaar 1855 was het openlijk bewijs van de zegepraal van het nationaliteitsidee. En thans begon deze beweging ook de sympathie te verwerven van de volken, die, in het bezit van politieke vrijheid en van eeu nationalen staat, als 't ware buiten de beweging stonden. De reactie was bij die volken meer dan ooit te voren gehaat. De Duitsche eenheid mocht menigeen nog een zekeren angst aanjagen, daar men onwillekeurig vreesde dat de vorming vau een krachtigen staat in MiddenEuropa allicht een bedreiging voor andere volken zou worden, den Italianen wenschte men algemeen alle heil en voorspoed. Niet alleen bijna alle liberalen, maar ook vele andersdenkenden achtten de bestendiging der tirannie in Italië als een smaad voor de beschaving. Ook andere verdrukte nationaliteiten genoten nog altoos de sympathie van het Europeesche publiek, de Poolsche misschien meer dan andere, en niet alleen van de liberalen, maar ook van de katholieken, de Hongaarsche althans van de eersten, al kon men zich in het algemeen maar zeer weinig rekenschap geven van de toestanden in de Oostenrijksche monarchie. Tegenover de zeker nog zeer weinig ontwikkelde nationaliteitsbeweging in het Balkan-schiereiland stond Europa anders. Men koesterde meer dan ooit il.usies omtrent de mogelijkheid niet alleen eener hervorming, maar zelfs eener wedergeboorte van het Turksche rijk. Meer dan ooit waren de nationale en de liberale bewegingen thans als tot ée'n stroom geworden. Een moderne staat, in de oogen van het toenmalig, vooral van het jonge geslacht, kon niet anders dan nationaal en liberaal wezen. Staten als Oostenrijk hadden geen reden van bestaan, c Het conservatieve Europa daarentegen, de regeeringen en haar ambtenaren , in de meeste landen een deel ook der officieren en van de Versterking der liberale beweging verzwakking van het lonservatieve stelsel. oudere generatie der lioogere bezittende standen, wilden van dit alles niet vreten, en beweerde dat 1848 voldingend had bewezen hoe ijdel de droomen waren geweest, welke die beweging hadden doen ontstaan. Maar het conservatieve Europa was ontzettend geslonken; het was op het punt van geheel overvleugeld te worden. Want de liberale beweging, welke in J 848 schijnbaar was uitgeloopen op algemeene mislukking, had een werkelijk geweldigen aanwas gckregen. De verandering der economische toestanden, die reeds vóór 1848 was begounen, verminderde thans dagelijks het gewicht van het grondbezit als invloedrijken factor in de maatschappij; het beweeglijk kapitaal kreeg hoe langer hoe meer macht. De handel begon bijna overal toe te nemen, de industrie zich uit te breiden, het grondbezit begon al voor een deel aan het laatste dienstbaar te worden. Nog was het eigenlijke reactie-tijdperk niet gesloten, of de wereldtentoonstelling van Londen bracht het bewijs van de superioriteit van het land, waar de reactie geen vat meer op had. Weldra bleek het, dat de oude afgeslotenheid der verschillende staten, welke den conservatieven geest overal in het leven had gehouden , onmogelijk meer vol te houden was; geen regeering dorst haar onderdanen betere en gemakkelijke gemeenschapsmiddelen met binnen- en buitenland ontzeggen, en elke nieuwe mijl spoorweg of telegraaf maakte het handhaven van het toezicht op de onderdanen moeilijker. Men schaamde zich niet, zooals voorheen, met zijn tijd mede te gaan, zelfs niet in reactionnaire kringen. Toen in die dagen in Duitschland een voorstel werd gedaan (het ging uit van een man, die zich soms op zijn liberalisme deed voorstaan, den Saksischen minister Heust) om het Bondsgezag uit te breiden, door daaraan een zeker toezicht op de pers op te dragen, was het niemand minder dan de «roode reactionnair" Bismarck, die het deed verwerpen, omdat men toch niet de Karlsbader besluiten weder in het leven kon roepen. En toch. ware hij consequent geweest in zijn strijd tegen de revolutie, dan had hij de Karlsbader besluiten uitnemende middelen van bestuur moeten achten. Maar hij zoowel als millioenen van zijn land- en tijdgenooten werden juist in dezen tijd van overgang machtig aangegrepen en medegesleept door een beweging, wier bestaan zij kwalijk begrepen. Slechts menschen als Frederik Willem I \ bleven daar buiten, en zij, om zoo te zeggeu, herkenden de wereld niet weder waarin zij leefden, zij werden onbewust overgeplaatst in een nieuwe, waar geen plaats voor hen was. In de algemeen Europeesche staatkunde was het de conservatieve Buol, die door den breuk van Oostenrijk met Rusland, de stoot gaf tot de verandering in de verhoudingen der groote staten, welke de bijna plotselinge zegepraal der nationale en liberale denkbeelden mogelijk heeft gemaakt. Tn de economische politiek was het de man , die de redder van Europa uit de klauwen der revolutie heette, keizer Napoleon, die voor het Engelsche stelsel van vrij ruilverkeer een weg begon te banen op het continent! Onwillekeurig ging ieder mede, verliet iedereen de oude banen; geen vijftal jaren waren sedert 1848 verloopen, kwalijk een enkel sedert de zegepraal der reactie verzekerd scheen, of er was haast niemand meer die geloofde aan het behoud van wat men zoo pas met zooveel moeite weder had opgebouwd. Een nieuwe geest werd vaardig over de wereld; de tijd was aan-1 gebroken voor de zegepraal van den burgerstand; dat was zichtbaar in handel en in verkeer, in kunst en in letterkunde; overal keerde men zich tot het praktisch bereikbare, dikwijls tot het nuttige, veelal juist niet tot het schoone. Het onbepaalde dwepen eu de hooge idealen van liet jonge geslacht van vóór 1848 werd bijna uitgelachen door de mannen, die thans als volwassenen mede den toon aangaven, en dat waren dezelfden als die dat jonge geslacht hadden uitgemaakt. Maar zij hadden de harde school van revolutie en reactie doorloopen en hadden veel in die school geleerd. Zij zagen naar over zee, naar Engeland, niet als voorheen, om daar het model van den eigen staatsvorm te vinden, maar om te leeren hoe men kon geraken tot vrijheid en welstand. Sommigen zagen al verder, over den oceaan, maar daar in Amerika begon in die dagen het slaven-vraagstuk zulke afmetingen aan te nemen, dat men zich onwillekeurig afvroeg, of de groote republiek wel zou kunnen blijven bestaan. Ook dat werkte ontnuchterend op duizenden, die vroeger met de republiek in het algemeen hadden gedweept. Nuchterheid, dat was zonder twijfel het karakter van den tijd, van 1853 tot 1859. Niet dat men geen idealen koesterde, maar men leerde die idealen beperken. Zoovelen van de vroegere voorgangers gaven de hunne op, hoeveel hun dat kosten moest, omdat zij wisten dat die niet te bereiken waren. Zelfbeheersching en arbeid, ijverige arbeid, op elk gebied; geen tijd haast waarin zooveel in de wetenschap is gewerkt, veelal op pas geopend gebied, met ontzaglijke moeite en nog zeer beperkte hulpmiddelen. ligenaardigheden der periode op eoonomiaoh en geestelijk gebied. Want ook dat kenschetst den tijd als een tijd van overgang en voorbereiding, dat men wel overal nieuwe banen opzocht en nieuwe hulpmiddelen bezigde, doch nog maar rondtastte, dikwijls het juiste doel reeds trof, maar dikwijls ook weder den ingeslagen weg moest opgeven. Het ging zoo in alles: in den handel, in de nijverheid, in den landbouw, die reeds hier en daar een soort van nijverheid begon te worden, op het gebied der gemeenschapsmiddelen bovenal, wier ontzaglijke uitbreiding meer en meer de aandacht trok. Reeds begon de stoomvaart het voor betrekkelijk korte afstanden te winnen van de zeilschepen; maar zij kon nog de beletselen niet te boven komen, welke haar de lange tochten zoo goed als onmogelijk maakten. En zoo was het ook met de gemeenschap te land: de locomotief moest nog halt maken voor de groote bergen die zij niet over kon. Maar reeds werd aan hun doorgraving gedacht en ernstig de voorbereiding overwogen. En evenzoo was het inet menig kanaal, waarvan men het nut niet meer behoefde te bewijzen, maar alleen de uitvoerbaarheid. Alleen de telegraaf behaalde een beslissenden triomf door liet tot stand komen der verbinding van oude en nieuwe wereld. Amerika trouwens ging daarin voor, en het toenmalig Europa zag reeds, al was t soms onwillig, met bewondering tot het jongere werelddeel op, maar dacht er tevens steeds aan om het voor te zijn in de verwezenlijking van grootsche plannen. Want als liet er op aankwam die uit te voeren, dan bezat Amerika niet de middelen, dan moest het die krijgen uit Europa, in de eerste plaats uit Engeland. Want Engeland ging in die dagen voor, bijna op elk gebied van het materieele leven, bovenal op dat van handel en nijverheid. Nog beheerschte de Engelsche steenkool en het Engelsche ijzer de markt en werkte de nijverheid van het Europeesche vasteland zoowel als van Amerika bovenal met Engelsche werkkrachten en werktuigen. Maar al waren beide ook daarin nog afhankelijk van Engeland, reeds waren zij begonnen zelfstandig te bestaan en veelal te voorzien 'in behoeften, welke vroeger alleen door Engeland konden bevredigd worden. Maar toch, Engeland stond ver vooraan. Zelfs de geldmarkt was er nog nergens eenigszins onafhankelijk van, geen leening bijna kou zonder Engelsche hulp gesloten worden. Engelsch kapitaal was nog overal aangelegd, omdat nog nergens elders genoeg was om in de aanvraag te voorzien. Maar 't begon haast overal waar de nieuwe tijd doordrong anders te worden; bijna in alle volken ontwaakte de begeerte om met aan den Engelschmau het voordeel te laten, dat die aanwending van kapitaal en werkkracht in het buitenland voor hem afwierp. "V oorloopig echter kon meu hem niet missen. In sommige landen trouwens begonnen eerst in deze jaren toestanden te ontstaan, welke niet alleen een dergelijk optreden, maar in het geheel een optreden in de nieuwe vormen van gemeenschappelijk verkeer en gemeenschappelijke werkzaamheid mogelijk maakte. In sommige landen begon de nieuwe tijd, die voor anderen al vóór 1848 was aangebroken, eerst thans. Sommige volken schenen eerst nu tot het bewustzijn van het nieuwe leven der negentiende eeuw te geraken, t Meest misschien die, welke in de staatkunde voor een oogenblik den anderen waren voorgegaan, maar die, juist daarom omdat alleen de staat, maar niet de maatschappij modern was, waren geraakt in een ellendigen toestand van binnenlandschen strijd en verval en van droevige verkwisting van alle nationale kracht. Dat gold iti do eerste plaats van het uiterste zuidwesten van Europa. De staten van het Pyreneeën-schiereiland waren beiden buiten de £ revolutionnaire beweging gebleven, die Midden-Europa in 1848 had geteisterd. Waarlijk niet omdat er geen toestanden bestonden, die dringend verandering eischten, docli omdat, wat daar aanleiding tot omwenteling gaf, niet was liet onbedwingbaar verzet der natie of althans van een deel van haar, tegen een haar opgelegden dwang, maar de werkzaamheid eener partij of zelfs van enkele partijhoofden, die hun tegenstanders tot eiken prijs uit het bewind wilden verdrijven, soms met, een enkele maal zelfs zonder de meer of min openlijke goedkeuring der natie. En nu waren in beide landen kort voor het uitbreken der Europeesche revolutie krachtige partijhoofden aan het bewind gekomen, en vooreerst nog veel te machtig dan dat een poging tot hun omverwerping kon slagen. In Spanje had de in het vorige jaar aan het bewind gekomen leider der conservatieven (der moderado's, zooals zij in Spanje heetten), Narvaez, de in 1848 uitbarstende oproeren der nog zwakke republikeinsche partij te Madrid en Sevilla onderdrukt, en weldra ook de schildverheffing der Oarlisten in de noordoostelijke gewesten. Opnieuw was toen bewezen dat zonder de medewerking der Basken het Carlisine alle kracht miste. Zoo bleef Narvaez vooreerst meester. Maar niet voor lang. De mislukking dezer beweging had namelijk het gevolg, dat de meeste absolutisten en clericalen den pretendent verlieten, de koningin erkenden Ipanje tot aan de revolutie van 1854. en zich aan de moderado's aansloten, wat weder tot het zegevieren der reactionnaire en clericale elementen in deze partij en vooral aan het hof leidde. Xarvaez, die sinds lang de persoonlijke gunst der koningin verloren had, moest dus, oin zich staande te houden , een hoe langer hoe beslister reactionnaire staatkunde voorstaan; Spanjes deelneming aan de Romeinsche expeditie van 1849 bewees het ten volle. Doch hij oogstte weinig dank. Een deel zijner volgers viel, onder leiding van den minister van financiën Bravo Murillo, van hem af en verklaarde zich bereid der camarilla nog meer te wille te zijn, door het sluiten van een concordaat met den paus, dat aan alle wenschen der ultra-katholieken beantwoordde. Tegen den vereenigden invloed van hof en oppositiepartij was Narvaez niet bestand. In Januari 1851 moest hij aftreden en kwam het concordaat verder zonder moeite tot stand. Want bijna alle eischen der Curie werden ingewilligd. Het belijden van eiken anderen godsdienst dan den katholieken werd daarbij verboden, den bisschoppen het toezicht op de zuiverheid van het geloof der burgers en daartoe het recht van censuur op alle boeken en geschriften en het opzicht op elk openbaar en bijzonder onderwijs toegekend. Uitdrukkelijk werd bepaald, dat dit laatste steeds in overeenstemming met de beginselen van het ware geloof moest wezen. De eenige concessie, welke de Curie deed, was haar berusten in den verkoop der in 1836 in beslag genomen geestelijke goederen; de niet verkochte echter werden terug gegeven, terwijl aan de kerkelijke instellingen liet recht om nieuwe goederen te verkrijgen uitdrukkelijk werd toegekend. Het werk der liberale beweging van 1840 en volgende jaren was grootendeels vernietigd. Spanje had niet de revolutie, maar wel de reactie van MiddenEuropa medegemaakt. Het hof was nog niet tevreden. Om het concordaat kracht van wet te verleenen. dienden de Cortes het goed te keuren. En van deze, samengesteld volgens de gematigd liberale constitutie van 1846, was dat niet te verwachten. Bravo Murillo dacht er daarom ook werkelijk aan, door een staatsgreep een wijziging van grondwet tot stand te brengen. Een mislukte aanslag op het leven der koningin door een revolutionnair dweper, den pastoor Merino, had, zooals dat gewoonlijk gaat, Isabella opnieuw populair en alle liberalen bij het volk gehaat gemaakt, zoodat de kans schoon scheen. Maar de camarilla wilde geen oogenblik wachten. Een hotintrigue dwong het ministerie tot altreden. Zijn opvolgers (want kort achter elkander vervingen een aantal min of meer reactionnair getinte ministeriën elkander) misten zoowel de kracht als den tijd om iets tot stand te brengen. De Cortes werden telkens geschorst, de camarilla dreef de meest willekeurige handelingen, zelfs de verbanning van 2S arvaez door. Daartegen kwamen de generaals in verzet, die tot 1851 steeds in het bezit der regeering waren geweest, welke ook haar kleur was, doch die thans bij priesters, nonnen en hofbedienden moesten achterstaan, als waren de dagen van Ferdinand VII teruggekeerd. En bij het leger berustte ten slotte alle wezenlijke macht. Toen dan ook een generaal openlijk tegen het hoofd der hofpartij, den tot linkerhandsch echtgenoot en hertog van Rianzares verheven „vriend" der koningin-moeder, Munoz, dorst op te treden, gold dat als een teeken des tijds. Eigenaardig was ook de reden tot dien aanval. Spoorwegen waren in Spanje nog maar weinige, meestal in het nijvere Catalonië, maar plannen van aanleg waren er genoeg van allerlei binnen- en buitenlandsche speculanten, en in concessiën werd vrijwel openlijk handel gedreven. Van den nieuwen Godoy (evenals de beruchte Vredevorst, had ook Munoz als garde du corps de aandacht van zijn gebiedster getrokken) werd beweerd dat hij schaamteloozer en ergerlijker dan velen zich door dien handel verrijkt had, en generaal Concha maakte zich tot den tolk van wat men in elk ander land de openbare meening zou genoemd hebben, maar wat hier tevens de partijhaat was. Want welk toenmalig Spaansch staatsman kon beweren, als hij in de gelegenheid was, geen eigen voordeel beoogd te hebben! Terstond volgde de weerslag: de camarilla dwong het toenmalig, tot nog toe tamelijk gematigd optredend ministerie tot sluiting der Cortes-zitting en allerlei arbitraire maatregelen. Misschien omdat het daarbij niet voldoende energie ten toon spreidde, misschien ook om persoonlijke redenen, trad, na een paar maanden, het ministerie op eens af. Het hof beschikte echter niet over een personeel dat voor de regeeriug des lands geschikt was, en moest dus zijn toevlucht zoeken bij degenen, die onder de bestaande toestanden nog de leiding in handen dorsten te nemen. Dat waren uit den aard der zaak maar voor een gedeelte absolutisten, soms eerder politieke avonturiers, wie 't slechts te doen was om aan het roer te zitten. Zoo gebeurde er niets beslissends, maar wisselden integendeel liberale en reactionnaire maatregelen elkander af, met een willekeur, die letterlijk elk regeeren onmogelijk maakte. Geen enkele begrooting kwam op De revolutie van 1854. Odonnell en Eapartero, wettige wijze tot stand, geen enkele wet werd aangenomen; onophoudelijk werden de zittingen der Cortes gesloten en heropend; koninklijke besluiten waren de eenige middelen van bestuur. Maar een staatsgreep had niet plaats. Tot octrooieering eener andere constitutie durfde men niet overgaan. Voor eigenlijk stelselmatig absolutisme te zwak, lieten de koningin en haar omgeving zich toch veelal verleiden tot de meest despotieke maatregelen. Dit wekte op den duur overal verbittering en tegenstand. In Januari 1854 beweerde de regeering een militaire samenzwering van aanzienlijke generaals tegen de dynastie te hebben ontdekt en verbande een aantal hunner naar de Canarische en andere eilanden. Twee dezer, Manuel de la Concha en Leopold Odonnell, gehoorzaamden niet aan het bevel; de laatste bleef zich te Madrid schuil houden; te Sarragossa had een eerste militaire opstand plaats, die echter, met ondersteund door de burgerij, na eenig bloedvergieten onderdrukt werd. Nieuwe arbitraire verbanningen en arrestaties volgden, en opnieuw kwam een plan van herziening der constitutie in reactionnairen zin te berde, dat nog veel sterker reactionnair was dan het niet uitgevoerde van Bravo Murillo. Tegelijk werd, om aan geld te komen, een heffing der belastingen vóór den wettigen termijn beraamd. Dat deed ten slotte den beker overloopen en niet alleen het leger, maar ook de natie in beweging komen. Op den liS'10" Juni barstte een opstand van een deel van het garnizoen van Madrid uit. Odonnell stelde zich aan het hoofd. In zijn manifest riep hij de vereeniging van alle liberale partijen, de Liberale Unie uit, een woord, dat ook in Spanje schooner klonk dan gemakkelijk in toepassing was te brengen. In elk geval wilde hij niet dan herstel der constitutie van 1836. Vooreerst vond zijn roep weinig weerklank. Slechts enkele regimenten volgden hem. De minister van oorlog wist een deel der troepen om zich te verzamelen en in het gevecht van Vicalvaro den opstandelingen weerstand te bieden, die daarop terugtrokken naar Andalusië, door de regeeriugstroepen vervolgd. Madrid was zoodoende vrijwel van troepen ontbloot. Doch juist nu hadden op allerlei plaatsen pronunciamento's plaats, en niet alleen van het leger, maar ook van de bevolking. Een poging der koningin om door een verandering van ministers de nu algemeen geworden beweging tegen te houden, werd op den 17*» Juli beantwoord met een geweldigen opstand der bevolking van Madrid. De stad werd het tooneel van erge bloedstorting en verwoesting. Een junta, onder een oud, progres- sistisch generaal (de progressisten wilden de constitutie van 1812), San Miguel, trad aan het hoofd. Voor het eerst traden daarbij democraten op den voorgrond en hoorde inen den naam van Salineron. De opstand won weldra veld en bedreigde zelfs de dynastie, met name de koningin-moeder. Het nieuwe ministerie had alle mogelijke concessies gedaan, maar niets scheen te helpen. Een plotseling uit zichzelf opgetreden nationale militie, waarin niet alleen de ordelijke elementen der bevolking der hoofdstad waren opgenomen, had feitelijk de macht in handen en gehoorzaamde maar zeer betrekkelijk aan de bevelen der junta. De opstand had nu een geheel ander karakter gekregen, 't Was een volksbeweging, geen militair oproer. Hij dreigde een revolutie te worden. De koningin zag, schijnt het, maar één middel om den storm te bezweren: zij benoemde tot president-minister den man. dien Spanje eens als zijn verlosser uit den burgeroorlog had vereerd, den ouden regent van liet rijk. die eenmaal haar moeder in ballingschap had gedreven, maar later door Narvaez was ten val gebracht, Espartero. Het oude hoold der progressisten had sedert zijn terugkeer uit de ballingschap in alle stilte te Logrono gewoond, zonder zich met staatszaken te bemoeien. Zijn partij scheen niet meer te bestaan. Hij was zoo goed als vergeten en scheen zelf te gelooven dat zijn rol was uitgespeeld. Maar toen hij van den opstand te Madrid hoorde, en overal om zich heen het land in beweging zag komen, kwam het denkbeeld bij hem op, dat liet hem mogelijk zou wezen opnieuw de groote man te worden. Toen was hij naar Sarragossa gegaan, had daar zich aan het hoofd der beweging gesteld en, juist op denzelfden dag, dat hij tot minister werd benoemd, 19 Juli, een manifest uitgevaardigd, waarop de plaatselijke provisioneele junta hem met echt Spaansche grootspraak tot generalissimus van alle Spaansche legers uitriep. Twee dagen later werd hem zijn benoeming door de koningin aangekondigd. Hij was tegelijk hoofd der revolutie en der regeering. Naar het schijnt, dacht hij van die voorbeeldelooze stelling ruim gebruik te maken; althans in plaats van naar Madrid te gaan en het bewind te aanvaarden, stelde hij aan de koningin voorwaarden, welke wel door deze werden aangenomen, maar niet door de junta te Madrid, die dat openlijk te kennen gaf. Zij wilde zich niet van de vruchten der overwinning laten berooveu. Eu nog minder wilden dat Odonnell en de andere generaals, de mannen van Vicalvaro, zooals men zeide, die de beweging hadden begonnen, en volstrekt geeu aanhangers van Espartero waren. Deze was te slim om dat niet in te zien. Hij vei scheen den 2bsin te Madrid en verbond zich met zijn mededingers. Wel bleei hij president-minister, maar Odonnell en zijn vrienden kregen ruim hun aandeel aan den buit. Zoo werd een binnenlaudsche oorlog voorkomen, waar anders bij de algemeen heerschende wanorde, bij het overal optreden van junta's en het zich vormen van nationale militie, tegenover het leger, veel kans op had bestaan. Spauje's schatkist en staatkundige stabiliteit moesten het gelag betalen. Alle officieren (zelfs die aan de regeering waren trouw gebleven, want men wilde geen jaloerschheid wekken!) werden tot liooger raug bevorderd, zoodat de kosten van het leger enorm stegen en dit laatste geheel uit zijn formatie geraakte. Allen manschappen werd de tijd van dienst tijdens de revolutie als twee dienstjaren aangerekend, het regende ordeteekenen, zoodat een niet gedecoreerd officier een uitzondering werd. Natuurlijk werden zoowat alle burgerlijke ambtenaren vervangen door aanhangers der zegevierende partijen, want de Amerikaansche leus, «den overwinnaar de buit , werd ook in Spanje trouw toegepast. Nog vreemder in de oogen van anderen dan Spanjaarden moesteu de handelingen der nieuwe regeering ten opzichte der instellingen schijnen. Het was alsof zij niets wilde laten bestaan wat van jonger datum was dan de eerste omwenteling, en of zij wilde terugkeeren tot de radicale beginselen, die geheerscht hadden kort voor dat de Fransche tusschenkomst het absolute koningschap herstelde. Misschien zou Espartero zelis de constitutie van Cadix hebben willen uitroepen, maar daar wilden Odonnell en de mannen der Liberale Unie en ook de meeste zuivere progressisten niet van weten. Maar nu dat niet ging en noch de bestaande van 1846, noch de vroegere meer liberale van 1836 kon worden aangenomen, moest men een nieuwe maken. Dat was te meer noodig, omdat bijna alle politieke corporaties waren ontbonden, oude zoowel als pas opgerichte revolutionnaire; zelfs de belastiugen op de levensmiddelen werden afgeschaft en daardoor de schatkist van een harer ruimste inkomsten beroofd, op het oogenblik dat ieder aan haar de hoogste eischen stelde. Er werden volgens een oude, vrij democratische wet van 1837 verkiezingen voor Constitueerende Cortes, in één kamer vereeuigd, uitgeschreven , die over alles, zelfs over het voortbestaan der monarchie, zou te beslissen hebben. Wel had Espartero verkondigd dat de nieuwe constitutie dienen moest om den band tusschen dynastie en volk aan te halen, "dingen , voegde hij er bij, "die de regeering niet in twijfel wil zien trekken , maar dat nam niet we£?, dat in theorie ook de uitroeping der republiek kon worden gewettigd, 't Was al weder liet bewijs, dat in Spanje de theorie meestal niet met de praktijk strookt; alle partijen deden in dat opzicht hetzelfde; zij beloofden volstrekte vrijheid, maar verklaarden tevens wat zij wilden toelaten en wat niet. Lu evenzeer bleek weder, dat alle verkiezingen in Spanje afhangen van de regeering die op het oogenblik aan het roer is. De Liberale Unie, die sterker in het kabinet was vertegenwoordigd dan de progressisten, had eeu aanzienlijke meerderheid in de Cortes, maar de laatsten waren toch sterk genoeg in de regeering om ook in de vergadering een goed getal leden te brengen, terwijl de absolutisten en moderado's maar zeer enkele vertegenwoordigers hadden. Dezen vormden eigenlijk de oppositie, te zamen met een kleine groep democraten, die tamelijk republikeinsch getinte plannen voorstond. Lang voor de verkiezingen plaats hadden, had de overdreven heftigheid waarmede deze vijanden van het koningschap eiken maatregel der regeering, zelfs zooals die van Espartero zelf uitgingen, ten opzichte van de koningiu-inoeder bestreden, hen zeer in d,j openbare meening geschaad. Wat zij zelf beoogden was niet volkomen duidelijk, daar het tocli niet aanging Christina terecht te stellen, en daar, naar 't schijnt, ook werkelijk geen reden toe bestond. Maar haar het land te doen verlaten, achtten zij verraad. Toen de regeering haar naar Portugal liet uitwijken, verwekten zij den 288,eu Augustus te Madrid een opstand en wierpen barricades op. Maar Odonnell maakte korte metten met hen. en zelfs Lspartero, anders altijd geneigd hun ter wille te zijn, trok zijn hand van hen af. Voor landen tijd waren zij in Spanje in discrediet gebracht. A ooreerst kon de rust in het land in zekeren zin bewaard blijven. In zekeren zin, omdat Espartero, die wel inzag dat hij niet in staat was zich alleen te handhaven, maar toch er niet toe kon besluiten zich bij het feit neder te leggen, dat hij de macht met anderen deelen moest, door zijn zeer dubbelzinnige houding de regeering verlamde en daardoor allerlei tumulten mogelijk maakte, welke in de noordelijke en oostelijke gewesten blijk gaven van den invloed der democratische leer. Op den duur evenwel gelukte het aan de leiders der Liberale Unie den oud-regent door allerlei weinig beteekeneude eerbewijzen tot 41 berusten te bewegen in zijn vreemde positie van hoofd eener regeering, met welk hij in beginsel geheel verschilde. Onder die omstandigheden werd ia November de vergadering der Constitueerende Cortes door de koningin plechtig geopend, en in het einde der maand met de overgroote meerderheid van 194 tegen 19 stemmen door haar de verklaring aangenomen, dat de constitutioneele monarchie van Isabella II de grondslag zou wezen waarop de constitutie moest rusten. Alleen Orense en de meeste democraten (de naam republikeinen werd nog vermeden) hadden tegengestemd. De progressisten, als wier parlementaire leider thans Olozaga, vroeger een invloedrijk liberaal, optrad, hadden zich gehaast hun toestemming te geven en verzetten zich ook niet tegen het verleeneu van uitgebreide volmachten aan het ministerie. Maar prat op haar almacht ging de Spaansche constituante daarop een tijdlang den weg op der Assemblee Nationale van 1789 en zocht aan het koningschap sommige zijner noodzakelijkste attributen te onttrekken, wat tot eindelooze moeilijkheden aanleiding gaf. Onder anderen werd een permanente commissie uit de Cortes ingesteld, die op de regeering moest toezien, zoolang de vergadering zelf niet bijeen was, terwijl de koninklijke goedkeuring wel verplichtend werd gesteld voor gewone wetten, maar niet voor de grondwet! Niettegenstaande dergelijk democratisch drijven was in vroeger dagen de uitsluitende handhaving van den katholieken godsdienst in Spanje natuurlijk gevonden. In 1812 was die in de constitutie opgenomen; in 1820, bij de revolutie, daarin gelaten. Thans echter schaamde de vergadering zich over een dergelijke inconsequentie. Maar toch, godsdienstvrijheid af te kondigen, zooals elders in Europa, dat kon bij alle liberalisme en radicalisme den nog steeds katholieken Spanjaarden niet van het hart. Zoo was men blijde met een middelweg, die overigens niet door nieuwheid uitmuntte, want hij was al voor bijna driehonderd jaren in de Pacificatie van Gent aangewezen. Gewetensvrijheid werd iedereen gewaarborgd, mits de katholieke godsdienst, die alleen van staatswege werd onderhouden, niet werd aangetast. De Spanjaarden van 1855 waren ongeveer even ver gevorderd in godsdienstige verdraagzaamheid als de Nederlanders van 1576! ^ rij wat meer moeilijkheden leverde de wet op omtrent den verkoop der geestelijke goederen, de zoogenaamde desamortisatie \ daarbij werd bepaald dat met de in 1851 nog niet verkochte en sedert verkregen goederen zou worden gehandeld als met de voor 1845 in beslag genomene: dat zij namelijk verkocht en voor de opbrengst een fonds van 3 püt. rente, ten bate der geestelijkheid, gevestigd zou worden. Het concordaat was in strijd met deze bepaling, en de regeering zocht daarom onderhandelingen met Rome aan te knoopen. Maar van deze was niet veel te wachten, en de Cortes gingen hun gang en maakten een wet die den verkoop beval. Uit leidde tot open breuk met den paus en hevige beroering bij geestelijkheid en leeken en zelfs tot een Oailistischen opstand in A.rragon en Oastilie, welke echter door Odonneirs krachtig optreden spoedig onderdrukt werd. Lastiger voor de regeering was de tegenstand der koningin, die lang weigerde haar handteekening onder de wet te plaatsen, en eerst in April 1858 voor de overreding van Espartero en Odonnell zwichtte. De progressisten stonden toen reeds op het punt, haar vervallenverklaring van den troon voor te stellen. Die zegepraal was echter voor hen een Pyrrhus-overwinning. Zij r geraakten door hun radicale politiek hoe langer hoe meer verwijderd van de liberalen, terwijl zij toch de socialistische werklieden van Barcelona niet bevredigen konden, wier opstand een der eerste teekenen was van het binnendringen dezer begrippen in Spanje en in 't bijzonder in Catalonië, een eerste bewijs tevens van de voor niets terugdeinzende felheid waarmede die begrippen daar worden voorbestaan. De weinig krachtige wijs waarop progressistische ambtenaren bij die gelegenheid waren opgetreden, vermeerderde de achterdocht, welke velen tegen Espartero en zijn vrienden koesterden, ledereen werd nu bang voor de gevolgen van hun verder veldwinnen. Odonnell was sinds lang bereid met Espartero te breken, aan wien hij noode de eerste plaats had afgestaan en met wiens democratische begrippen hij allerminst sympathiseerde. Een aantal bepalingen der nieuwe constitutie, met name die omtrent de samenstelling van den senaat, wiens leden zouden worden gekozen, in plaats van benoemd te worden door de kroon, waren hem allerminst naar den zin. De vergadering had daarenboven allerlei organieke wetten gemaakt, welke meestal evenmin als de constitutie zelf behoorlijk in wettigen vorm aangenomen, aan de goedkeuring der koningin onderworpen en nog minder behoorlijk afgekondigd waren geweest, maar die men toch over 't algemeen als van kracht schijnt beschouwd te hebben. Daarenboven woedde de ["weede val van Espartero. partijstrijd iu den boezem der Coustitueerende Cortes hoe langer hoe erger, met name over de vraag, of men. de koningin de constitutie zou doen bezweren, wat Olozaga voorstond, waarschijnlijk omdat zij eerst dan er zich aan gebonden zou moeten achten, en daarentegen door de meer conservatieve liberalen bestreden werd. 't Was een allerwonderlijkste toestand, die in sommige opzichten aan dien van Frankrijk in 1791 deed denken. Te meer omdat voortdurend oproeren in de provinciën plaats hadden, die soms, zooals in Valenoia, een agrarisch karakter droegen, soms ook, zooals in Oud-Castilië, van de lagere klassen in de steden uitgingen. Men verdacht de progressisten er de hand in te hebben. Dezen daarentegen gaven de schuld aan clericale invloeden en doelden daarbij op Odonnell, die, beweerden zij, met de conservatieven heulde. De. scheuring werd nu ook iu het kabinet volkomen. Er ontstond een krisis, die, daar Espartero naar geen voorstel tot schikking luisteren wilde, met diens aftreden eindigde, 14 Juli 1856. Waarschijnlijk had hij gehoopt dat het Odonnell niet gelukken zou een regeering te vestigen. Maar daarin vergiste hij zich. Odonnell en Rios Rosas, een hoofd der oude conservatieven, bedwongen eiken tegenstand. De toestand was anders een oogenblik kritiek genoeg. De Cortes waren op het oogenblik niet bijeen, maar de leden die in de hoofdstad waren, vereenigdeu zich, 91 in getal, en verklaarden dat het nieuwe ministerie niet het vertrouwen der Cortes had. De door het gemeentebestuur opgeroepen nationale militie van Madrid trad op hun zijde en verbond zich met het gepeupel, dat natuurlijk onder leiding stond van een torero, in Spanje de volkshelden bij uitnemendheid. Tegen deze manifestatie was voor een man als Odonnell maar één antwoord mogelijk: hij ontkende de wettigheid der vergadering en bracht de troepen tegen de manifesteerende volkshoopen en burgerwachten in beweging. Twee dagen werd er binnen Madrid gevochten, van 14 tot 16 Juli; de partijen stonden gelijk; de nationale militie telde veel meer manschappen dan het garnizoen en bezat een ei"en artillerie, en het gepeupel was goed gewapend; maar ten slotte bleef de betere leiding en de krijgstucht der soldaten meester, hoewel niet dan na veel bloedstorting. Te Barcelona vond dat voorbeeld dadelijk navolging; vier dagen waren daar noodig om de rust te herstellen. Pogingen tot pronunciamento's der nationale militie in Sarragossa en vele andere steden liepen vreedzamer af; toen de beweging in Madrid en Barcelona mislukt was, namen de manifestanten hun verklaring terug (men noemde dat met een nieuw uitgevonden woord depronuncieeren) en lieten de regeering verder ongemoeid. Espartero had aan de beweging geen deel genomen, zoomin aan die der Cortesledeu, als aan die van wat men het volk noemde. Hij was geen man om zich zelf aan het hoofd te stellen; hij had altijd, ook iu 1854, gewacht tot het oogenblik voor zijn optreden gekomen scheen. Thans maakte zijn weifelen voor goed een einde aan zijn invloed. Zijn eigen aanhangers beschuldigden hem hen in den steek te hebben gelaten, en bij zijn tegenstanders verloor hij door zijn stilzitten liet prestige, dat zijn naam zoo lang had omgeven. Hij zonk in de vergetelheid terug, waaruit de gebeurtenissen van 1854 hem te kwader ure voor Spanje hadden doen te voorschijn treden, maar welke hij eigenlijk al sinds 1843 had verdiend. Want niet eigen kracht, maar blind geluk had hem zoo hoog verheven. Hij had heersch- en eerzucht genoeg, maar miste karakter en energie. Overigens was Espartero, bij alle karakterzwakheid, lang niet de minste onder de Spaansche staatslieden, wat onbaatzuchtigheid en reinheid van bedoelingen betrof. Maar hij was allerminst opgewassen tegen de rol, die het lot hem had toebedeeld. De gebeurtenissen van 14 Juli 1856 stonden vrijwel met een contra-s revolutie gelijk. Van het nieuwe ministerie was Odonnell wel het officieele hoofd, maar Rios Rosas de eigenlijke leider, en die begon terstond met maatregelen, die zoo goed als alles wat sedert Espartero's optreden geschied was, teniet deden. Door de ontbinding der nationale militie, die trouwens overal een element van wanorde was geweest, werd elke oppositie voor goed ontwapend, want liet leger was aan de regeering getrouw. Toen volgde bij koninklijk besluit de ontbinding der Constitueerende Cortes. Een opheffing der door deze gemaakte constitutie was niet noodig, want zij was noch door de koningin bevestigd, noch afgekondigd, en miste dus elke wettige kracht. Daarentegen werd die van 1845, zooals die in Juli 1854 bestond, bij besluit van 15 September voor geldig verklaard, met toevoeging eener Additioneele acte, welke haar, naar het heette, een meer liberale tint moest geven. Wat minder liberaal kon heeten, maar eerder naar een staatsgreep smaakte, was de bepaling, dat deze acte voorloopig gelijke kracht zou hebben als de grondwet zelf, in afwachting van haar aanneming door de Cortes. panje sedert tiet herstel der constitutie van 1845. Docli nu kwam er op eens verandering. Toen het eenmaal zoover was, dat liet ministerie geheel met de progressisten had gebroken en eigenlijk den weg naar de reactie had betreden, en toen tegelijkertijd de vraag over den verkoop der geestelijke goederen en het opheffen van het beslag der goederen der koningin-moeder zulk een verdeeldheid tusschen de ministers had doen ontstaan, dat de tusschenkomst der koningin noodig was, nam deze haar kans waar om wraak te nemen voor de in 1854 ondergane vernedering. Plotseling verscheen Xarvaez weder te Madrid en werd door de koningin op zoo in het oog loopend vriendelijke wijs ontvangen, dat Odonnell niet anders kon doen dan zijn ontslag aanbieden. Waarschijnlijk hoopte hij de koningin te imponeeren, in de meening, dat die liet hein niet zou durven geven. Maar het tegendeel gebeurde; het ontslag werd aangenomen; Xarvaez werd minister en met hem kwamen een aantal strenge conservatieven onder de moderado's aan het bewind; zelfs de bekende Nocedal, het hoofd der neokatholieken, zooals de clericale ultra's in Spanje heetten. Terstond werd de constitutie van 1845 zonder de Additioneele acte van kracht verklaard. De iuoderado's waren echter niet minder verdeeld dan hun tegenstanders , en weldra bleek het, dat het nieuwe ministerie geen lang leven zou hebben. Ook de Cortes-verkiezingen, hoewel natuurlijk eindigende met een volslagen nederlaag van progressisten en liberalen, brachten daarin geen verandering. Xarvaez had minder met zijn eigenlijke tegenstanders dan met zijn partijgenooten te kampen. Op den duur was hij daar niet tegen bestand. Reeds na een jaar, in October 1857, werd hij tot aftreden gedwongen, thans echter niet door een paleisintrigue, maar wegens moeilijkheden zoowel met de koningin als met sommige zijner ambtgenooten. Xiemand had ditmaal in zijn slap bewind de ijzeren hand van den overwinnaar van Espartero herkend. Twee kleurlooze kabinetten volgden elkander op, die geen van beide niet de conservatieve meerderheid der Cortes op goeden voet kwamen, en toen (Juni 1858) nam de koningin tot algemeene verbazing opnieuw haar toevlucht tot Odonnell. Wat nog meer verbazing verwekte, diens ministerie wist zich te handhaven. Niet alleen doordat hij de Cortes ontbond en zich bij de nieuwe verkiezingen een aanzienlijke meerderheid verschafte, — dat kon in Spanje ieder minister, — maar ook doordat hij zich op veel handiger wijs dan van hem verwacht was, tusschen, soms haast boven de partijen wist te stellen en het constitutioneel stelsel wist toe te passen, zonder te veel naar links of naar rechts over te hellen, hoewel hij op den duur, om de gunst der koningin te behouden, hoe langer hoe meer de clericalen begunstigde. Hij slaagde er daarenboven in, een wijziging van het concordaat met den paus tot stand te brengen, waarbij het desauiortissement der geestelijke goederen door de Kerk werd erkend, op voorwaarde van verhooging der begrooting voor de geestelijkheid. Maar bovenal wist hij zich populariteit te verschaffen en tevens de aandacht der natie van het binnenlandsch partijgehaspel af te leiden door den oorlog met Marocco. Sinds lange jaren had Spanje geen oorlog gevoerd, behalve in het binnenland. In de Europeesche politiek was het haast nooit gemengd. Alleen in 1849 had het een oogenblik voor Rome zijn vlag vertoond, maar roem had het toen niet verworven. Hoogstens de koloniën boden zoo nu en dan aan de Spaansche dapperheid gelegenheid zich te doen gelden. Maar nu, in 1859, gaf de wetteloosheid der toestanden in het rijk van den Sherif aanleiding tot eischen van de zijde van Spanje, ten opzichte van het in bedwang houden der beruchte Rif-zeeroovers en der om Ceuta heen wonende Kabylenstammen, welke ten slotte tot een oorlogsverklaring en een groote militaire expeditie moesten leiden. Odonnell begreep te goed welk een zeldzame gelegenheid om populariteit te winnen hem hier geboden werd en, hoe slecht het ook met de financiën stond, een aanzienlijk gedeelte van het leger, onder zijn eigen leiding, en verder door de beroemdste namen uit de burgeroorlogen aangevoerd, werd naar de Afrikaausche kust overgebracht. Zeer bezwaarlijk was daarbij de vrees van Engeland voor zijn positie te Gibraltar. Het Engelsche kabinet eischte niet minder dan een bindende verklaring, dat Tanger in geen geval door Spanje langer dan tot het sluiten van den vrede bezet zou worden gehouden, en dat van alle uitbreiding van Spaansch gebied in Noord-Afrika zou worden afgezien. Daardoor trok Spanje eenigermate met gebonden handen ten oorlog. Anders, het volk was zeldzaam eenstemmig; het gewoon partij-gekibbel zweeg voor het eerst sinds lange jaren. De Maroccanen vertegenwoordigden voor de Spanjaarden den ouden erfvijand, tegen wien een oorlog hun nog altijd als een kruisvaart gold. Daarenboven waren de Maroccaansche zeeroovers nog altoos een gevaar voor de Spaansche kustvaart, al waren de dagen lang voorbij, dat de Spaansche kusten door hen onveilig werden gemaakt en steeds bloot stonden aan hun menschenroof. Hoe fanatiek ook de ongeregelde scharen van den nieuwen sultan Moeley Abbas waren, op den duur De Marroccaansche oorlog. bleken zij niet opgewassen tegen het Spaansche leger, dat toonde een beteren vijand waardig te zijn. In October 1859 werd de oorlog verklaard en de Spaansche hoofdmacht, onder Odonnell zelf, in het bekende kamp van San Roque tegenover Gibraltar samengetrokken en van daar naar Geuta overgebracht. Half November begon toen de eigenlijke veldtocht, waarbij de dapperheid en energie der Spanjaarden bewonderenswaardiger was dan het beleid hunner aanvoerders. Onder dezen onderscheidde zich bovenal de generaal Priin, graaf van Reus, de militaire leider der progressisten, die al sinds lang grooten invloed had bezeten, maar thans een hoofdpersoon begon te worden. Naast hem verwierven ook velen van Odonnell's getrouwen, Ros de Olano, Zabala, Echague, Galiano, grooten roem. En dat was geen grootspraak, want de oorlog was, in een zoo woest land als Marocco. tegen een vijand, die met zulk een doodsverachting vocht als de Maroccanen. die zich door geen tegenspoed lieten ontmoedigen, waarlijk geen kinderspel. Tetuan was het eerste doel van Odonnell's marscli. Op den 19',en November begonnen, kon hij eerst in het einde van Januari 1860 zich voor die stad neerslaan, en toch was het slechts een afstand van enkele dagmarschen. Onophoudelijk had hij in deze tien weken moeten vechten; steeds moest hij schansen aanleggen om de razende aanvallen der Maroccanen te weerstaan; een enkele maal zelfs werden de Spanjaarden teruggeslagen. Eerst den l'len Januari kon door de vermeestering der vallei van Castillejo een goed stuk gevorderd worden. Toen bood de omtrekking der Maroccaansche stellingen op de hoogvlakte van de Monte-Negron, die als een kaap in zee loopt, groote moeilijkheden , vooral voor de verpleging, want het weder was slecht en de kust voor de Spaansche schepen ongenaakbaar. Na hevige gevechten kon Odonnell zich eindelijk, half Januari, aan de oevers van den Guad el Dscheloe neerslaan en, na een laatsten aanval op 31 Januari afgeslagen te hebben, den Februari den vijand uit zijn stellingen voor Tetuan verdrijven en die stad den volgenden dasf bezetten. De sultan vroeg vrede, maar weigerde den afstand van het door de Spanjaarden ingenomen gebied. De hervatting van den oorlog bewees hem echter, dat hij tegen het Spaansche leger niet bestand was'. Na vele gevechten en een formeelen veldslag bij Guad el Ras, die alle tot zijn nadeel afliepen, knoopte hij nieuwe onderhandelingen aan. Odonnell, bevreesd, dat een voortzetten van den oorlog op den duur Spanje's krachten zou te boven gaan, en overtuigd, dat het toch onmogelijk zou zijn tegen Engelands wil afstand van grondgebied te verkrijgen , besloot zich met de helft der vroeger geëischte schadeloosstelling, in 't geheel met 100 millioen realen (ongeveer 28 millioen francs) tevreden te stellen, en met verschillende waarborgen voor de zekerheid van Ceuta en der andere Spaansche bezittingen op de kust. Hij zag terecht in, dat het groote voordeel van den oorlog gelegen was in de herleving van Spanje's wapenroem en in de meerdere achting, welke het thans aan het buitenland inboezemde, terwijl het verkrijgen van materieele voordeelen Spanje in vele moeilijkheden kon wikkelen. Immers ook op Frankrijk's vriendschap was niet met zekerheid staat te maken, wanneer dit zijn overwicht in Noord-Afrika kon meenen, zoo niet in gevaar gebracht, dan toch in de schaduw gesteld te zien, terwijl de les, welke de Maroccanen ontvangen hadden, hen wel voor langen tijd van nieuwe aanvallen zou terughouden. Zoo keerde hij als triumfator terug; de titel van hertog van Tetuan voor hem zeiven, en tal van andere markiezen- en graven-titels, aan de behaalde overwinningen ontleend, voor zijn generaals, bleven de herinnering aan de roemrijke kruisvaart levendig houden. Dat hij van nu af aan nog drie jaren lang rustig het land kon beheerschen, niettegenstaande de afgunst zijner vijanden natuurlijk nog was toegenomen, kon gerust op rekening van zijn zegepraal worden gesteld. Het ligt zoozeer voor de hand, dat de eindelooze wisselingen in de staatkunde, de onophoudelijke pronunciamento's en ministerieele krisissen en eindelijk de bijna met een revolutie gelijkstaande beweging van 1854 tot '56 niet bevorderlijk konden zijn voor de ontwikkeling van Spanje, dat de opmerking haast vreemd moet klinken, dat een vergelijking der materiëele toestanden van dezen tijd met die van het vroegere tijdperk bepaald voordeelig voor den eersten uitvalt. Toch was dat niet te ontkennen. Op den eersten blik viel het waar te nemen. En de reden was niet ver te zoeken. De druk van het clericale absolutisme was weggenomen; elke poging om leven te wekken, zoowel op economisch gebied als op dat van nioreele en intellectueele ontwikkeling, werd niet meer stelselmatig onderdrukt, zooals in de tijden van Ferdinand, toen alles wat van den sleur afweek voor een revolutionnair streven werd aangezien. Thans durfde zelfs het meest reactionnaire kabinet niet anders dan ten minste den schijn aannemen van te Spaansche koestanden na 1848. ijveren voor den vooruitgang, en, soms zeker niet zonder allerlei bijgedachten , op allerlei punten den materiëelen vooruitgang begunstigen. Vergeleken niet alleen met dien tijd, maar zelfs met de jaren van den burgeroorlog, was dan ook het tijdvak van 1847 tot 1860 een tijd van aanzienlijken, ja, waren de cijfers der Spaansche statistiek eenigszins meer vertrouwbaar, dan zou men zelfs durven zeggen van verbazendeu vooruitgang. Maar wie kan hechten aan bevolkingscijfers, die voor 1833 ruim 12, voor 1849 ruim 14, voor 1857 ruim"l5 millioen bedragen! Want juist in het tijdvak tusschen 1S33 en '49 vielen de Carlistenoorlogen en ïevolutionnaire bewegingen, die wel niet voortdurend maar toch wel herhaaldelijk de meeste provinciën teisterden. Onwillekeurig doet zoo iets twijfelen aan de juistheid ook van opgaven, die meer dan het bevolkingscijfer als maatstaf van welvaart plegen aangenomen te worden, en die de waarde van den invoer van 672 millioen realen (ongeveer 165 millioen francs) in 1850, op 1555 millioen in 18ü7 doen stijgen, en voor die van den uitvoer een stijging van ruim 488 op 1168 millioen aanwijzen. Tntusschen wijst dit in alle gevallen op aanzienlijken materieelen vooruitgang, al valt het moeilijk dien in juiste en zekere cijfers uit te drukken. xYog meer bleek die vooruitgang uit liet voortdurend stijgen der inkomsten uit de invoerrechten, bij een minder drukkend tarief, en uit een aanzienlijke vermeerdering der handelsvloot, waarin thans ook stoomschepen begonnen voor te komen. Een groote verbetering was ook, dat niet meer geheele klassen der bevolking onttrokken waren aan den belastingplicht (dat bedroeg nog in het begin der eeuw 844000 wereldlijke personen en 82000 geestelijken, op een bevolking van ruim 10 millioen zielen!), en dat tengevolge van den verkoop van de geestelijke goederen veel grond veel beter in cultuur was gebracht. Wel stond daartegen het bijna verdwijnen van de schapenteelt over, die in het begin der eeuw een der aanzienlijkste uitvoerprodukten geleverd had, maar die teelt had groote nadeelen bezeten, daar bijna geheele provinciën daardoor tot onvruchtbaarheid gedoemd waren geweest. De trek der ontzaglijke kudden schapen was altijd zichtbaar aan de volkomen dorheid van den kaalgevreten grond. Het was vooral de grondbezittende hooge adel geweest, die door dit verdwijnen van een vroegere bron van inkomsten getroffen was. Het beweeglijk kapitaal daarentegen was in Spanje ontzaglijk toegenomen. De speculatie had zich eerst, als in zooveel landen, op de spoorwegen geworpen, zoodat er wel voor 7000 kilometer concessie werd verleend, waarvan een goed gedeelte eerst veel later uitgevoerd werd, en waarbij het verkrijgen van staatssubsidie dikwijls een hoofdzaak was, in de dagen na Yicalvaro echter bovenal op banken en dergelijke credietinstellingen. Sommige daarvan hebben een treurige bekendheid gekregen door haar schandelijken ondergang. Toch werden tengevolge van dezen speculatiegeest allerlei ondernemingen in het leven geroepen, die aan de nationale welvaart zeer ten goede kwaaien. Behalve een goede 1600 kilometer spoorweg, waarvan in 1859 bijna 1000 in gebruik waren, werden een aantal nieuwe kanalen en landwegen aangelegd en bestaande verbeterd en uitgebreid; fabrieken verrezen niet alleen in Catalonië eu de ijzerdistricten van het noorden des lands, maar ook in vele andere streken, en dreven tot meer werkzaamheid. Het was niet meer een schande voor een Spanjaard, te leven van de opbrengst van zijn arbeid. Ongelukkig namen de politiek en de dagbladpers veel van de beste intellect ueele krachten des lands in beslag; de politiek werd soms een broodwinning, terwijl het enorme ambtenaarspersoneel velen een toevlucht bood, die het gemakkelijkst leven zagen in de, zij het ook meestal niet ruim bezoldigde, staatsbetrekkingen. Dat was trouwens een gebrek, dat Spanje gemeen had met meer landen, waar de staat grooten invloed op het leven en de maatschappij heeft. Dit onttrok vele der beste zonen des lands, de meesten die onderwijs hadden ontvangen, aan het burgerlijk leven; de boeren niet alleen, maar ook de lagere klassen in de steden bleven bitter weinig ontwikkeld, al heette de regeeriug ook het ouderwijs onder zijn hoede te nemen en al werd het na 1854 weder aan de geestelijkheid onttrokken. Merkwaardig was ook de geringe verhouding der meisjes- tot de jongensscholen, 3000 tegenover 13,000 in 1850, met te zamen 600,000 schoolgaande kinderen, dus 1 op de 24 zielen; niet veel in een land, dat er roem op droeg een tiental hoogescholen te bezitten. Trouwens deze cijfers (ze zijn aan de Aunuaire des deux Mondes ontleend, die ze zelf niet onvoorwaardelijk aanneemt) zijn kenlijk approximatief, zeker echter niet te laag; want hoe kon het onderwijs anders dan een zwak punt zijn in een land, waar de geestelijkheid altoos grooten invloed bleef hebben en in het op eenigszins modernen voet geschoeide onderwijs van staatswege het sterkste wapen zijner tegenstanders zag! De ontzaglijke kosten van een aan het tot nog toe zoo weinig ontwikkelde volk opgelegd algemeen ouderwijs waren zoo groot, dat zij voor een land met zulk een schuldenlast een bijna ondragelijke last waren. Die schuldenlast was eeu kwaal, De Spaansche koloniën na 1848. I ( ] < welke de eene regeering van de andere moest overnemen zonder verbetering er in te kunnen brengen. Alleen van een zeer zuinig beheer en van algemeene toewijding aan het algemeen welzijn (juist de twee dingen die in Spanje het meest onbereikbaar waren) was verbetering te verwachten. Thans bleef het bij palliatieven, al bewees ook de vermeerdering der opbrengst van de belastingen op vermeerderde draagkracht der natie. Spanje is onder dien last voortdurend blijven zuchten. Voortdurende zorg baarde aan de Spaansche regeering de handhaving van het bezit zijner voornaamste kolonie. Cuba stond te meer bloot aan gevaar van de zijde der Vereenigde Staten, omdat de zuidelijke slavenhouders in de vermeestering van dat eiland een groote uitbreiding van hun macht en invloed zagen. Niet alleen omdat het een zoo bloeiend land was, dat voor de teelt van alle voortbrengselen die in de zuidelijke staten groeiden uitermate geschikt was, en omdat liet sinds lang de beste tabak voortbracht die de wereld kende, maar bovenal omdat het eene slavenkolonie was, waar de getalsverhoudingen van vrije blanken en zwarte slaven, met de onvermijdelijke tusschenklasse van halfbloeden , niet veel verschilde van die in sommige slavenstaten der Unie. De sedert de laatste jaren opgetreden en door herhaalde maar steeds mislukte bewegingen merkbaar geworden partij onder de Cubanen, welke de afscheiding der kolonie beoogde, vond dan ook ruimschoots steun in de Unie, bepaaldelijk in het Zuiden: haar voornaamste aanvoerder, Lopez, had er de wijk genomen en in 1850 van daaruit een poging gedaan om, aan het hoofd eener uit personen van allerlei natiën bestaande vrijschaar, zich op Cuba vast te zetten. Door de Cubaansche militie aangetast, had hij toen de wijk moeten nemen naar de Vereenigde Staten en was daar wel aangeklaagd geworden, maar wegens gebreken in den vorm vrijgelaten. De Amerikaansche regeering, die al in 1849 een soortgelijke onderneming oogluikend had toegelaten, was daarbij uiterst partijdig opgetreden, en had van den Spaanschen gouverneur-generaal de invrijheidstelling van reeds gevangen genomen Amerikanen afgedwongen. In Spanje verwekte dat groote verbittering, ïie nog steeg, toen een jaar later, in den zomer van 1851, de poging loor 1 jopez, thans aan het hoofd van een nieuwe soortgelijke bende, iverd herhaald. Hij de eerste gevechten reeds was een vijftigtal Amerikanen gevangen genomen, naar Havana gevoerd en daar gefusileerd, rat tot een woeste uitbarsting van volkshaat tegen het Spaansche conmlaat te New-Orleans leidde. Niet lang daarna werd Lopez zelf ge- vangen en ter dood gebracht. Een tijdlang dreigde dit ernstige gevolgen te zullen hebben; de Amerikaansche pers wedijverde met de Spaansche in uitvallen tegen den nationalen vijand. Maar de Amerikaansche regeering gaf niet toe aan liet drijven der zuidelijken, en zoo bleef de vrede bewaard. Van nu af aan echter was voor vele Amerikanen het verkrijgen van Cuba, met geweld of op vredelievende wijs, als t ware een politiek vraagstuk, en als de democratische afhangelingen van het Zuiden langer in de Republiek de macht in handen hadden gehouden, zou dat voor Spanje een ernstig gevaar zijn geworden. Yoorloopig echter bestoud daar geen vrees voor. De toestanden op Cuba waren niet onbevredigend. De nationaal-Cubaansche partij op het eiland bleef gering en zonder invloed, en een aanleiding tot inmenging bleef uit. Daarom konden de in 1854 openlijk gedane voorstellen van den Amerikaanschen gezant Soulé, een Franschen republikein, die, naar New-Orleans uitgeweken, daar een grooten invloed onder de slavenhoudende aristocratie had gewonnen, door het kabinet Espartero van de hand worden gewezen, als een beleediging, "daar de verkoop van Cuba de verkoop van Spanje's eer zou zijn1", zonder dat daar iets op volgde dan de zoogenaamde verklaring van Ostende, waarin Soulé en twee andere Amerikaansche gezanten, op verzoek hunner regeering, de noodzakelijkheid van een verkoop van Cuba door Spanje aan de Yereenigde Staten, als het eenige middel om deze quaestie op te lossen, uiteen zetten. En deze verklaring vond bij de in Amerika juist thans veldwinnende tegenpartij der drijvers zulk een afkeuring, dat duidelijk bleek, dat Spanje vooreerst niets te vreezen had, als het maar voortging te zorgen dat de Cubanen niet zeiven begeerden van den band met het moederland bevrijd te worden. De vraag bleef alleen, of Spanje dit zou doen. Zooals het nu stond, ging Cuba voortdurend vooruit. De bevolking nam merkwaardig snel toe; bij de volkstelling van 1857 bleek zij op bijna anderhalf millioen gestegen, terwijl zij acht jaren vroeger 250,000 zielen minder had geteld. Van die kleine anderhalf millioen waren ongeveer 5(54,000 blanken, 216,000 vrije kleurlingen en 662,000 slaven. De geweldige stijging van het laatste getal bewees hoe weinig het verbod van slavenhandel hielp, want er was geen denken aan, dat die vermeerdering alleen aan de geboorten was toe te schrijven, terwijl de toeneming der vrije kleurlingen aantoonde, dat vrijlating betrekkelijk veel bleef voorkomen. De productiviteit der kolonie ging in die dagen met mmder vooruit; terwijl het verkeer, dat er tot nog toe voor een goed deel zeer primitief was geweest, door den bouw van spoorwegen buitengemeen werd bevorderd. Het eigenaardige feit deed zich voor, dat in 1859, toen op Java nog nimmer een locomotief gezien was,' op Cuba al 800 kilometer spoorweg waren aangelegd, waarvan vier vijfden voor het verkeer geopend waren! Naast de tabak was suiker er een hoofdproduct, waarvoor telkens nieuwe streken in kuituur werden gebracht. Ook Puerto Rico bleef ouder het gezegend klimaat zijn naam eer aandoen. Het getal slaven was er ook naar verhouding der blanken en vrije kleurlingen aanzienlijk minder dan op het groote eiland, wat eerder als een voordeel kon aangemerkt worden. Maar het stelsel van regeeren uit liet moederland, door elkander snel opvolgende ambtenaren, het stelselmatig weren der creolen uit liet bestuur en het onthouden vau elke vertegenwoordiging leef in beide eilanden aanleiding tot een ontevredenheid geven, waar misschien zelfs de nu nog sterke loyauteit der inwoners niet tegen bestand zou blijken. Misschien zou onder een ander stelsel de andere Spaansche kolonie, ce archipel der Philippijnen, in deze jaren een ware goudmijn hebben kunnen worden, vooral daar de Spaansche regeering er in slaagde de zeerooverijen der Soeloe-eilanders, die er een ware plaag waren, zoo niet geheel uit te roeien, dan toch met zeer goed gevolg te bedwingen, en veiligheid een hoofdvoorwaarde voor de welvaart was. De inlandsche bevolking nam er, juist in die dagen, sterk toe; al waren misschien de wonderbaarlijk afwisselende statistische opgaven der regeeriug daar nog minder te vertrouwen dan in het moederland of op Cuba, zij wijzen toch op een vermeerdering van minstens 20 percent. W el is dat in zulk een klimaat bij de betrekkelijk gemakkelijke wijze om in het levensonderhoud te voorzien, in een tijd van twaalf jaren niet buitengemeen. — men denke slechts aan Java, — maar het bewijst toch, dat de bevolking in dragelijke toestanden verkeerde. Toch bleven de Plulippijnen een vrij vergeten hoek der wereld, naar verhouding meer dan eenig Spaansch land. Eu ook Spanje zelf is, al werd er na het einde van den Maroccaanschen oorlog onder de groote mogendheden gesproken over zijn opneming ouder haar getal, daarom toch nog geen hoofdfactor in het Europeesch samenleven geworden. Zelfs het op zich zelf met ongelukkig te noemen feit, dat het zoo weinig den terugslag ondervond der Europeesche bewegingen, en dat de eigen inwendige bewe- gingen zoo geheel geen weerklank vonden in het buitenland, bewees dat. Zelfs bij gezonder politieke ontwikkeling, bij verhoogd maatschappelijk leven zou dat waarschijnlijk het geval zijn geweest. Want het isolement zijner geographische ligging kon nimmer geheel worden goed gemaakt. Merkwaardig ook, dat het naburige stamverwante volk op het zuidwestelijk schiereiland wel onder gelijksoortige toestanden en verhoudingen verkeerde, maar niet zoozeer omdat het den invloed van den grooten nabuurstaat onderging, als omdat het ongeveer denzelfden ontwikkelingsgang had gevolgd. In Portugal echter ontbrak het aan de machtige reactionnaire invloeden , welke zich in Spanje lieten gelden. De koningin, Maria da Gloria II, de dochter van Dom Pedro, was volstrekt geen vrouw als Isabella; haar man, Ferdinand van Saksen-Coburg-Kohary, die evenals de Spaansche gemaal den titel van koning voerde, was, als alle leden van zijn huis, goed constitutioneel gezind en vermeed eiken schijn van meer gezag te willen uitoefenen dan zijn positie meebracht. Koningin en koning lieten vrij spel aan de politieke partijhoofden, welke vroeger samen de Miguelisten hadden overwonnen, maar thans als leiders van conservatieve en democratische liberalen elkander bestreden. Het gevolg was. dat er wel voortdurend pronunciamento's plaats hadden, want het leger was ook hier het middel om het gezag te vestigen, maar dat de kroon onaangetast bleef en er nimmer quaestie was van een eigenlijke revolutie. Ten slotte bleven de conservatieven meester, tot er op eens verandering kwam. Wonderlijk genoeg stelde de oude maarschalk, hertog van Saldanha, een kleinzoon van Poinbal en, met den hertog van Terceira, de leider der partij die Dom Miguel had verdreven, hoewel hij tot nog toe een hoofdman der conservatieven was geweest, zich aan het hoofd der democraten, toen Costa-Cabral, de graaf van Thomar, die geen generaal maar een burger was en de conservatieven leidde op een wijs, die veelal aan de politiek van ATarvaez in dezen tijd deed denken, als minister hem niet in alles ter wille wilde wezen. De koningin trok toen, in 1849, zoodanig partij voor den minister, die de ultra's krachtig in toom hield, dat Saldanha's groote populariteit hem niet baatte en hij het onderspit delfde. In April van 1851 echter herhaalde de oude maarschalk, door Engeland gesteund, zijn poging; ditmaal vielen hem niet alleen het grootste gedeelte des legers en de bevolking van Oporto toe, maar ook de studenten van Coïmbra en de lagere klassen Portugal na 1848. te Lissabon, die steeds in elke revolutie tot den uitslag medewerkten. Het gevolg was, dat Costa-Cabral niet alleen moest aftreden, maar zelfs verbannen werd, en dat een herziening der constitutie in deinocratisclien zin plaats had, terwijl Saldanha voor langen tijd het gezag in handen kreeg. Hoewel op revolutionnaire wijs aan het bewind gekomen, gebruikte hij, voorgelicht door verstandige raadslieden, zijn macht zoo gematigd, dat 1 ortugal een tijd van ongekende rust genoot en het overlijden dei koningin, wier oudste zoon, Dom Pedro V, nog minderjarig was, geen nieuwe bewegingen deed ontstaan. Haar echtgenoot, de titulaire koning Eerdinand, vervulde als regent zijn plichten op voorbeeldige wijs, en kon twee jaar later, in 1855, het gezag neerleggen in handen van den toen meerderjarig geworden koning. Ook deze wachtte zich wel met den machtigen president-minister den strijd aan te binden; Saldanha bleef aan het bewind, tot de oppositie der conservatieven hem ten val bracht, niet echter tot voordeel zijner tegenstanders, want de koning benoemde een nog meer democratisch getint ministerie, dat echter weldra denzelfden weg opging als zijn voorganger, behalve ten opzichte van de verhooging van belastingen, welke deze tot verbetering van den financieelen toestand noodig had geacht. Het gevolg hiervan was dat de vele hervormingen, welke het ministerie-Saldauha was begonnen, grooteudeels bleven steken, tot groot nadeel van het land, dat op die wijze veel minder voordeel had van den tijd van rust, dan algemeen verwacht was. Geen wonder, dat die slapheid van bewind het ministerie in 1839 ten val bracht; aan den ouden hertog van Terqeira, den meest gevierden naam uit de nieuwere Portugeesche geschiedenis, werd toen opgedragen om, met een ministerie uit allerlei partijen, den toestand te verbeteren. Dat vereischte echter een buitengewone energie, want in vele opzichten moest het belasting- en eigenlijk het geheele economische stelsel van het rijk geheel en al worden hervormd. Costa-Cabral had dat \ergeeis beproefd, en zijn opvolgers hadden het niet eens uangedurt'd. Wel hadden zij in 1833 door combinaties van buitenlandsche bankiers middelen tot reorganisatie der schuld gevonden, maar het decitit werkelijk te boven te komen gelukte hun volstrekt niet, eu daardoor bleven alle hervormingen eu verbeteringen steken. Zoo gelukte het ook niet de zeer uitgebreide spoorwegplannen uit te voeren en bleef Portugal dus ook in dit opzicht buitengemeen ten achteren, daar wel een aantal lijnen werden aangevangen, maar geen een voltooid, zelfs niet die, welke de beide hoofdsteden, Lissabon en Oporto, moest verbinden. Zoo bood Portugal in deze periode liet zonderlinge schouwspel aan van een land, met uiterst moderne constitutioncele instellingen, dat economisch nog niet verder gekomen was dan honderd jaar te voren, toen Pombal het op eens uit zijn middeleeuwschen toestand had zoeken te rukken, maar daarin slechts ten halve was geslaagd. Zelfs de grondslagen voor een regelmatig belastingstelsel ontbraken, er bestond niet eens een kadaster. Natuurlijk dat op die wijze ook met Portugals commercieele afhankelijkheid van Engeland niet kon gebroken worden. Terwijl overal in Europa, zelfs in Spanje, het moderne leven begon, bleef in Portugal, niettegenstaande het zeer moderne uiterlijk van zijn constitutioneel!-li staatsvorm. feitelijk alles bij het oude. En er was niemand, die begreep dat op het economisch terrein de hervorming beginnen meest, dat geen liberale constitutie kon baten, dat zelfs geen revolutie beterschap kon brengen, zoolang de economische grondslagen van het volksleven zoo onbruikbaar waren. Met zulk een bijna elke hoop op verbetering uitsluitenden toestand vergeleken, was zelfs die van Italië hoopvol te noemen, al was die ook op het oogenblik erger dan hij ooit was geweest, zelfs in de donkerste jaren der laatst verloopen eeuwen. Want die toestand was te slecht om lang te kunnen blijven bestaan, en hij werd niet met onverschilligheid verdragen, maar onder voortdurend verzet van bijna de geheele bevolking. Alleen het buitenlandsch geweld hield dien toestand staande; gelukte het eenmaal dat te overwinnen, dan kon men bijna zeker zijn daar het nieuwe leven te zien ontwaken, dat thans verhinderd werd zich te ontwikkelen. \oor het oogenblik echter was de toestand vreeselijk. Op het enkele Piëmont na, lag het geheele land onder den last van de meest meêdoogeulooze tirannie, welke tot nog toe ooit een land in Europa had ondervonden, een tirannie, te meêdoogenloozer, omdat hij, die haar uitoefende, haar geen oogenblik durfde te matigen, in het bewustzijn, dat het dan zelf met hem gedaan zou zijn. Want het was niet een vijandelijk volk, dat dien druk uitoefende, maar een in een regeering belichaamd stelsel, het in Oostenrijk zetelend bureaucratisch centralistisch stelsel, dat nergens in wortelde dan in een door reactionnaire ambtenaren en militairen gedragen traditie. De dragers daarvan 42 Italië in de jaren der reactie. O n y e g e: d n e: e< E \\ d ei g g I: la la di Toestanden in den Kerkelyken Staat. di V( zi w ac w V( b< h w di d: evoelden zelf hoe hun eigenlijk alle grond onder de voeten ontbrak, ïaar zij wisten niet hoe anders zich staande te houden, en daarom erdubbelden zij den druk, in het bewustzijn, dat, zoo zij ergens ren loslieten, terstond een uitbarsting zou volgen, die, niet oninoelijk, hun stelsel onfeilbaar en voor goed moest vernietigen. Waar de meeste ontwikkeling was, daar werd de druk het zwaarst 11 het meest algemeen ondervonden; waar de beschaving gering was, aar leden vooral zij, die streefden naar verheffing en verbetering, ïaar kon de massa der bevolking daaronder blijven voortleven, zonder r voortdurend door geprikkeld te worden, tenzij zij gevoelde dat het ïn druk van vreemden was? Die uitwerking had in Sicilië het bewustzijn van opnieuw aan den fapolitaanscheu koning en zijn Napolitaansche dienaren te zijn onderorpen; alle klassen der bevolking gevoelden zich onderdrukt, zoowel e armen, wier stoffelijke ellende niet vermeerderd of verminderd was, i die van de constitutioneele vrijheden, waarvoor gestreden was, zoo oed als geen begrip hadden, als de ontwikkelde stadsbewoners en de roote grondbezitters, die aan het hoofd der beweging hadden gestaan, a het koninkrijk Napels daarentegen bespeurde de bevolking der ndprovinciën weinig van den druk, welke hun hooger ontwikkelde ndgenooten het leven ondraaglijk maakte, en zoo ging het ook iu ;n Kerkelijken Staat. Geen deel van Italië trok in die dagen zoozeer de aandacht als het ;bied dat het katholieke Europa met geweld opnieuw tot het bezit »r Kerk had gemaakt. In geen deel was meer te ordenen en te hernamen, in geen deel geschiedde minder; minder dan ergens tocli scheen eh de souverein daar om den toestand te bekommeren. En geen wonder aarlijk in dezen tijd van buitengewoon sterke clericale katholieke itie, waarin de Curie begonnen was met de voorbereiding dier merkaardige beweging, welke ten doel had het gezag van den paus ior goed boven elk ander gezag in en buiten de Kerk te vestigen. In deze dingen ging Pius voortaan zoo goed als geheel op; het «tuur over de onderdaneu der Kerk liet hij aan Antonelli over; als j er zich persoonlijk mede inliet, was het alleen om goed te keuren at deze had gedaan, of om te veroordeelen wat werd gezegd of gelan ter bestrijding der reactionnaire middelen, waarmede hij geloofde it hij zijn verdwaalde schapen tot gehoorzaamheid en liefde zou kunnen dwingen. Hoe langer hoe meer gold alle liberalisme hem als revolutionnair, en alle revolutie was, in zijn oogen, uit den booze. Reeds de verplichting om voor het eeuwig heil zijner onderdanen te zorgen, dwong hem ze tegen eiken dergelijken invloed te beschermen. Zoo zonk weldra het land terug in denzelfden toestand, waarin het voor Pius" troonsbestijging had verkeerd. De bij het motu proprio van 1849 beloofde instellingen werden maar gedeeltelijk ingevoerd en dan nog op een wijze, die volstrekt niet overeenkomstig de verwachting was. Sommige behoorden nog in 1853 tot de vrome wenschen, andere waren bij de invoering zoodanig toegepast, dat zij zoo goed als geen verbetering waren; de verschillende corporaties, aan welke het toezicht op de financiën van staat, provincie en gemeente heetten opgedragen, stonden zelf geheel en al onder het toezicht der pauselijke regeering, der geestelijkheid en der politie; haar leden werden steeds door de eerste uit lijsten gekozen, welke vooraf door de kerkelijke en wereldlijke overheid waren goedgekeurd. Zelfs de werkzaamheid der consulta, der algemeene landsvertegenwoordiging, die ook op dergelijke wijs tot stand kwam, was van zoo goed als geen beteekenis. De financiën bleken er niet beter door te worden, want het duurde soms jaren, eer zij eenige mededeeling over de inkomsten en uitgaven te zien kregen. Trouwens alles ging in Rome langzaam; in 1854 werden nog vonnissen geveld betreffende de gebeurtenissen van 1849; bij die gelegenheid werd onder anderen de met Garibaldi uit Rome getrokken en door de Oostenrijkers doodgeschoten volksleider Ciceruacchio bij afwezigheid (!) ter dood veroordeeld. En terwijl in Napels koning Ferdiuand geen doodvonnis liet uitvoeren, was in Rome het ambt van den beul geen sinecure. Wat het gevangeniswezen betrof, konden echter beide landen wedijveren, en politieke gevangenen hadden 't in beide haast slechter dan de ergste misdadigers. Van verbetering van wegen of van bouw van spoorwegen kon natuurlijk geen sprake zijn; al het geld moest besteed worden aan het leger (dat met dat al in spreekwoordelijk slechten toestand bleef), de politie, de talrijke, maar zeer slecht betaalde ambtenaren en het onderhoud der Oosteurijksche troepen in Bologna, de Romagna en de Marken; de Franschen binnen Rome en in enkele andere plaatsen werden door hun eigen gouvernement betaald, het pauselijke had ze slechts onder dak te brengen. Dat deed ze echter door de bevolking niet veel gemakkelijker verdragen, want hun aanwezigheid bleef de eerste Toscane en de hertc dammen. en ergste grief van eiken Romein, al haatte hij ze niet zoo bitter als de Oostenrijkers. Maar er kon geen sprake van zijn ze te laten aftrekken ; zij waren de eenige waarborg der herstelde regeering, terwijl daarenboven de wederzijdsche naijver reeds alleen voldoende was om de beide regeeringen de bezetting te doen handhaven. Zoo nu en dan liet de Fransche regeering haar ontevredenheid over het niet of althans slecht nakomen der vroegere beloften bemerken, naarmate de liberale begrippen meer en meer in Frankrijk weder veld wonnen en het starre clericalisme van de Romeinsche curie bij een deel der Fransche katholieken ontevredenheid verwekte. Maar de blijken van ontevredenheid van haar beschermer brachten in de houding der pauselijke regeering niet de geringste verandering teweeg; zij wist te goed dat \ apoleon zijn soldaten niet kun doen aftrekken en dwong hem dus een stelsel te helpen handhaven, waar hij zelf in de eerste plaats tegen op kwam. Heel anders was de verhouding tot Oostenrijk, vooral sedert daar het nieuwe concordaat de stoutste wenschen der ultramontanen had overtroffen. 13e handhaving van Oostenrijks gezag in Noord-ltalië gold aan het pauselijke hof als de beste waarborg voor die der pauselijke macht, maar de zware kosten der Oostenrijksche bezetting der Legatiën werden ook door de Curie als een drukkende last ondervonden. Dat was trouwens overal het geval waar Oostenrijksche bezettingen g waren, in Panna, in Modena, in Toscane bovenal. Oostenrijk gebruikte die bezettingen tegelijkertijd als een middel om zijn eigen oorlogslasten te verminderen en als een om zijn gezag te handhaven , juist zooals de eerste Fransche republiek en de eerste Napoleon gedaan hadden. Vandaar ook, dat het er op uit was, de sterkte dier bezettingen zoo hoog mogelijk te houden, en de pogingen van enkele regeeringen om ze kwijt te raken, zoo lang mogelijk verijdelde. In geen land verwekte dat algemeener ontevredenheid dan in Toscane. De groothertog en zijn ministers leden er dubbel onder; zij beschouwden de bezetting als een druk en een beleediging tevens, en gevoelden dat de bestendiging er van hun eiken dag een stukje populariteit kostte. Zoo blevtn zij dan al hun best doen, om, zoo al niet geheele ontheffing, dan toch verlichting van den druk te krijgen, maar slechts met gering gevolg. Eerst in 1835, toen Oostenrijk zijn troepen in het Oosten hoog noodig had, trokken de toen tot 6000 man ver- minderde Oostenrijkers af. Maar slechts zelden had de regeering het geluk een dergelijkeu, zij 't ook laten triomf' te behalen. Integendeel, voortdurend werd zij tot nieuwe reactionnaire maatregelen gedwongen; zooals zij reeds de opheffing der in 1849 geschorste grondwet had moeten uitvoeren, werd zij ook tot een concordaat met den paus gedwongen, dat meer tegen de oude Leopoldinische wetgeving der achttiende eeuw dan tegen de instellingen, welke uit het moderne liberalisme voortkwamen, gericht was. Tevergeefs bekampten hof en regeering den binnendringenden kerkdijken invloed; zij werden hoe langer hoe meer er door medegesleept. Zonderlinge dingen zag men in Toscane toen gebeuren. Niet-katholieken werden b. v. van den krijgsdienst uitgesloten. Zoo kon het zelfs gebeuren, dat in het van ouds meest verlichte land van Italië, in het midden der negentiende eeuw, een huisgezin tot zware gevangenisstraf werd veroordeeld omdat het in den bijbel had gelezen (het bekende geval Madai), een gebeurtenis, die in Europa evenveel opzien baarde als eeuige jaren later het wegnemen te Bologna van den joodschen knaap Mortara uit de ouderlijke woning. Dat laatste was geschied op bevel der pauselijke overheden, op a;rond, dat het kind in het geheim door een dienstbode gedoopt was, iets dat al in de Middeleeuwen door sommige pausen was strafbaar geacht. Dergelijke bewijzen van middeleeuwsche onverdraagzaamheid waren echter alleen op rekening te schrijven van een kleiue geëxalteerde partij onder de Italiaansche geestelijkheid; de massa van deze was daar vreemd aan en was bovendien meestal even nationaal gezind gebleven als zij zich in 1848 en '49 betoond had. Clericaal waren trouwens de absolutistische vorsten en hun dienaren niet allen; de hertog van Parma, wien waarschijnlijk de wraak van een der slachtoffers zijner tirannie al in 1853 doodelijk had getroffen, had zelfs door de Kerk zijn willekeur niet willen laten aan banden leggen. Het land herademde, toen zijn voortreffelijke weduwe, een Fransche Bourbon en streng katholiek als haar gansche geslacht, na zijn dood de regeering voor haar oninondigen zoon op zich nam, en wel niet liberaal maar toch zonder willekeur regeerde, tot groot verdriet der Oostenrijkers, met wie zij menigen ernstigen strijd had te bestaan wegens haar weerstand aan eischen, die den last harer onderdanen zouden verdubbeld hebben. Geheel naar Oostenrijks hart misschien, alleen wat al te overdreven despotisch, regeerde hertog Frans van Modena, het model, men zou haast zeggen het ideaal van een tiran; bovenal bevreesd dat onderwijs zijn IjombardoVenetië. onderdanen tot revolutie zou aansporen, beperkte hij zooveel mogelijk liet aantal en bovenal de leerstof der inrichtingen van onderwijs, terwijl het niemand vergund was, zonder bijzonder verlof der regeering, zijn kinderen buitenslands te doen opvoeden. Bovenal beknibbelde hij de traktementen; de professoren der lyeeën zagen de hunne tot op hoogstens 1500 francs verminderd; de ouderwijzers der lagere scholen kregen zoo weinig, dat zij verplicht waren door handenarbeid in hun onderhoud te voorzien. Had hij langer mogen regeeren, hij zou misschien alle onderwijs, behalve liet geestelijke, in zijn staten hebben vernietigd. Hoe 't er onder dergelijke toestanden met de justitie uitzag, behoeft niet gezegd te worden; zelfs in Toscane was tegenover den wil van Oostenrijk van de onafhankelijkheid der rechterlijke macht kwalijk sprake. In sommige streken bleef feitelijk, in den Kerkelijken Staat zelfs op enkele plaatsen wettelijk, de staat van beleg tot aan het einde der periode gehandhaafd. Zoo bekrompen waren de Oostenrijksche ministers niet, dat zij niet inzagen dat men op den duur niet met geweld regeeren kon, dat dit in een land als Lombardo-Venetië de krachten der monarchie te boven moest gaan. Maar terugkeeren op den eenmaal ingeslagen wetr was bijna onmogelijk. De beschaafde bevolking volhardde in den passieven tegenstand, waarop reeds vóór 1848 alle pogingen tot toenadering waren afgestuit; de lagere gaf niet onduidelijk haar haat te kennen, al kwam zij haast nimmer tot feitelijk verzet. De door Mazzini uitgelokte aanval op Oostenrijksche militairen te Milaan (6 Februari 1853), waaruit deze had gehoopt dat een Milaneesche Vesper zou ontstaan, was daarom den Oostenrijkers uiterst welkom; zij konden nu ten minste handelen, terwijl zij daarenboven hoopten dat er opnieuw strijd tusscheu de partijen van Cavour en Mazzini zou ontstaan, en dat de eerste uit vrees voor de democratie andere wegen zou inslaan. Maar het tegendeel gebeurde; van nu af verloor Mazzini voortdurend grond, terwijl Cavour, zooals ik al vroeger opmerkte, de gelegenheid waarnam om zijn gezindheid duidelijk te doeu uitkomen en bij de Lombarden voortdurend in achting rees. Evenmin verzoende het concordaat, dat Oostenrijk in die dagen sloot, niet zonder door de laatste gebeurtenissen geprikkeld te ziju, de meestal nationaal gezinde Lombardische geestelijkheid. Want zij gevoelde haast meer de bezwaren van het verscherpte regeeringstoezicht dan de machtsver meerdering tegenover de leeken en de beperking, bij niet-katholieken, van godsdienst-, ja in sommige opzichten van gewetensvrijheid, die er het gevolg van was. Alles wat van Oostenrijk kwam werd in het koninkrijk nu eenmaal op het slechtst uitgelegd. Daartegen hielpen noch het terugtrekken der bezettingen uit Toscane en Modena, noch het in werking brengen van zoogenaamde centraal-congregaties (een soort van provinciale vertegenwoordiging) of de pogingen om uit de bevolking zelf het benoodigde aantal hoogere ambtenaren te verkrijgen, door beschaafde jongelieden daartoe op te leiden. Juist de beschaafde klassen betoonden zich het vijaudigst. Met den Krimoorlog werd het nog erger; vooral sedert Sardinië daaraan actief deel was gaan uemen en op liet congres voor Italië had gesproken. Zelfs de vriendelijkheid, welke keizer Frans Jozeph en zijn schoone echtgenoote bij hun bezoek in 1856 overal betoonde, het algemeen pardon der politieke gevangenen van Januari 1857 en de daarop volgende benoeming tot gouverneur-generaal in Radetzky's plaats van 's keizers broeder, aartshertog Maximiliaan, die wegens zijn humaniteit bekend stond, hadden geen blijvende gevolgen. De Lombarden waren natuurlijk blijde den ouden Radetzky, wien zijn 91 jaren niet zachter gestemd hadden, eindelijk kwijt te zijn, maar al waardeerden zij het persoonlijk optreden des keizers eu van zijn broeder, vau de Oostenrijksche heerschappij wilden zij er niets meer om weten. Eu de altoos onhandige regeering bedierf in denzelfden tijd door de invoering eener nieuwe grondbelasting de stemming, daar ook bij deze de Italiaansche gewesten buiten alle verhouding zwaarder waren belast dan de overige landen der monarchie. En zoo ging het haast met alles wat zij deed. De langzaamheid van den Lombardische spoorwegbouw, vooral vergeleken met dien in Piëmont, waar in weinige jaren ruim 800 kilometer ten koste van '225 millioen francs waren aangelegd, gaf aanleiding tot den schimp, dat deze opzettelijk werd vertraagd om den bloei des lands niet te veel te bevorderen, terwijl alle uitsluitend strategische wegen, zooals die over het Stilfserjoch, zonder aanzien van kosten met den grootsten ijver werden uitgevoerd, omdat deze de dwingelandij hielpen bevestigenZoo bleef de stemming, ondanks alle persoonlijke pogingen van den aartshertog, vijandig en kwaadwillig, terwijl meer en meer onverholen de hoop werd uitgesproken, dat de verlossing nabij was. Maar van feitelijk verzet onthielden zich de Lombarden angstvallig, eu voor alle aanstoken van Mazzini's agenten hielden zij zich doof. Daartoe hadden zij te veel leergeld betaald. De Beide Siciliën. Meer en meer kon datzelfde ook van de Zuid-I taüaneii gezegd worden. De zoo uu en dan meest op bevel van Mazzini beproefde ondernemingen om in het JNTapolitaansche of op Sicilië opstand te verwekken, hadden bijna nimmer eenig gevolg, omdat de kleine troepen revolutionnairc emigranten geen steun vonden bij het landvolk, en weldra door de soldaten en gendarmes werden overweldigd en uiteengejaagd. Want de enkele keeren, dat de door den druk der regeering en de heerschende ellende wanhopig geworden bevolking zich bij hen hadden aangesloten, had dit slechts tot zware bestraffing van schuldigen en onscliuldigen geleid, nooit tot eenige verbetering van behandeling. Want koning Ferdinand mocht het misschien nog in 1849 ernst geweest zijn met zijn beloften van stoffelijke verbetering, weldra scheen hij die geheel vergeten te hebben. Reeds in ] 851 had Filangieri om zijn ontslag gevraagd als gouverneur-generaal van Sicilië, omdat er zelfs geen begin met den beloofden aanleg van nieuwe wegen werd gemaakt. En na "t nog enkele jaren te hebben uitgehouden, ging hij werkelijk heen, liever dan zich verder te laten gebruiken in een post, waarin hij alleen macht tot straffen, nimmer tot weldoen had. Op Sicilië werd niets gedaan; de toestanden werden er dan ook hoe langer hoe rampzaliger en wetteloozer; de plaatselijke overheden en politie waren voor geld tot alles bereid: alleen de geheime genootschappen verschaften hun leden of gunstelingen eenigen waarborg voor leven of eigendom, maar oefenden tevens een schandelijk willekeurigen druk uit op alle anderen. De algeineene verwildering, die reeds voor 1848 onder een goed gedeelte der bevolking merkbaar was, werd nu zoo erg, dat alleen de verlatenheid waarin het eiland was vervallen (alleen in de grootere steden aan de kust, vooral de oostkust, kwamen vreemdelingen) maakte , dat er niet nog meer over geklaagd werd dan over de toestanden van het vasteland of van den Kerkelijken Staat. In de afgelegen deeleu van liet koninkrijk Napels, in Apulië en de Basilicata en in de Appennijnen was 't al niet veel anders gesteld. De plannen om door den aanleg van spoorwegen tegelijk den weg naar liet Oosten voor de West-Europeesche reizigers over Italië te leiden en het land toegankelijk te maken en tevens de verafgelegen provinciën met de hoofdstad in verbinding te brengen, waren genoeg in de Europeesche pers besproken; met dien aanleg was zelfs hier en (laar in naam een begin gemaakt, maar werkelijk werd er niets aan gedaan. Hoe ouder hij werd, hoe meer Eerdinand zich wantrouwend afzonderde en hoe minder hij zich in het openbaar vertoonde. Slechts het leger, en in het bijzonder de vreemde, meest Zwitsersche regimenten, boezemde hem belang in, en hij zorgde er steeds voor zijn vloot in een staat te houden, die haar vergunde politiedienst aan de kusten te verrichten. Maar op den duur verloor hij ook daarop zijn vertrouwen, vooral sedert hem een soldaat bij een wapenschouwing had trachten te vermoorden. Jaloersch op elk ander gezag, hield hij zijn oudsten zoon buiten alle staatszaken, niettegenstaande hij gevoelde dat ongeneeslijke kwalen zijn leven ondermijnden en dat het dus meer dan noodig was dat zijn opvolger op de regeering werd voorbereid. Maar hij wilde er niet van weten. Hij bleef in zijn isolement. Met Frankrijk en Engeland was hij bijna in open oorlog geraakt tengevolge van zijn Russisch gezinde houding, en sedert was die verhouding niet verbeterd, hoewel Rusland sedert het Parijsche congres zich geheel van hem af en naar Sardinië toegekeerd had. Ook tot Oostenrijk, zijn natuurlijken bondgenoot, was zijn verhouding niet warm, want hij was bovenmate bevreesd voor zijn zelfstandigheid, en de Oostenrijksche vriendschap beteekende voor een Italiaansch vorst meestal hetzelfde als een Oostenrijksch protectoraat. Maar nog minder gaf hij gehoor aan de uitnoodigingen van Oavour om tot de oprichting van een van Oostenrijk onafhankelijk Italiaansch Statenbond te geraken. Eerder wekte dit zijn achterdocht opnieuw, en zoo bleef Napels voor en na geïsoleerd, behalve in zooverre als de regeering zich tegen elke nationale beweging bleef verzetten, en daarom van zelf tot Oostenrijk en den paus naderde. Revolutionnaire bewegingen hadden er niet plaats; een poging van radicale emigranten, om in 1857 een opstand te verwekken, zou zelfs misschien geen algemeene bekendheid hebben gekregen, als de Xapolitanen niet daarna de Sardinische handelsstoomboot in open zee in beslag hadden genomen, welke door de als passagiers ingescheepte emigranteu overrompeld en tot hun onderneming om te landen gebruikt, maar vervolgens vrijgelaten was. Want dit had tot een botsing tusschen de Sardinische en Napolitaansche regeeringen aanleiding gegeven, welke algemeen opzien baarde en deed vermoeden dat Cavour, vertrouwende op de hulp der zeemachten (Engeland trad zeer ernstig als bemiddelaar, maar zeer bepaald ten zijnen gunste op). niet afkeerig was van het uitlokken eener uitbarsting. Cavour en de Italiaansche < eenheidsbe- 1 weging. j ( 1 i ] ( ( ] ( 1 < ( 1 ] I 1 ( 1 i i Dikwijls genoeg kon men in die dagen de meening vernemen, dat Sardinië eigenlijk niets behoefde te doen om de Italiaansche beweging n gang te houden, omdat alleen reeds zijn bestaan alsconstitutioneele taliaansche staat een voortdurende bedreiging voor Oostenrijk en de ibsolute vorsten van het schiereiland was. Want alleen dat was genoeg >m de Italianen uit andere staten aan te trekken, die hier het ideaal verwezenlijkt zagen, waar zij tot nog toe voor gestreden en geleden hadden. Zoowel de minister als zijn koning voldeden in dit opzicht aan de ïoogst gespannen verwachtingen. Onder de strengste toepassing der sonstitutioneele beginselen bleef' Cavour ook 11a het Parijsche vredescongres voortgaan met de binnenlandsche hervorming, in liberalen zin. Waar sedert dat congres was het toch duidelijk zichtbaar, dat bij hem le binnenlandsche staatkunde op den achtergrond geraakte, dat hij lovenal zich aan de buiteulandsche wijdde, en dat hij daarin meer en meer :eti richting insloeg, welke op een botsing met Oostenrijk moest uitloopen. Sedert Sardinië's deelneming aan den Krimoorlog was de stemming Jiider de Italiaansche emigranten, de besliste aanhangers van Mazziui aitgezonderd, tegenover Sardinië geheel anders geworden. Geen gering lantal onder hen had in 1848 de Sardinische staatkunde zooveel mogeijk tegengewerkt. Dat was liet geval geweest met alle radicalen in republikeinen. Voor dezen was de ijver, waarmede de bevolking ïunner woonplaatsen op aansluiting bij Sardinië had aangedrongen, )en groote teleurstelling geweest; zoo zij al den bijstand der Piëmon:ezen en vau hun koning wilden aannemen, zoo waren zij toch allerminst feneigd zich onder hun leiding, laat staan onder hun gezag te stellen. Viet weinigen hadden hun republikeinsche boven hun Italiaansche dealen gesteld. Zoo zij al van eenheid of vereeniging van alle Italianen liadden gedroomd, hadden zij daarbij alleen aan een federatieve republiek , of liever aan een bond van republieken gedacht. Zooveel mogelijk hadden zij in 1848 de zelfstandigheid der staten, ja zelfs der steden voorgestaan. Zelfs Sicilië had wel verbonden willen wezen met Italië, maar had er niet toe willen behooren, al had het de Italiaansche vlag als symbool gekozen. Maar de Italianen zijn in vele opzichten geboren politici. De volkomen mislukking van al hun plannen had de meesten hunner overtuigd, dat zij den verkeerden weg hadden ingeslagen. In plaats van naar Mazzini en de zijnen te luisteren, erkenden zij dat de vrijheid en onafhankelijkheid, welke hun zoo dierbaar was, niet op de tot nog toe gevolgde wijs kon verkregen worden. Wat toch had hun alle zelfopoffering gebaat? Niets, dan dat zij zelf en hun land nog ongelukkiger waren dan voorheen. In de verbanning met al haar ellende kwam liet inzicht, dat het nagestreefde ideaal onmogelijk te verwezenlijken was, bij velen des te krachtiger, naarmate zij vroeger vijandiger tegenover Sardinië hadden gestaan. Hun lotgenooten, die zich naar Piëmont hadden begeven, hadden daar, althans voor een deel, werk en brood gevonden en allen den bijstand van regeering en bevolking; sommigen zelfs hadden er hooge betrekkingen verworven. Cavour maakte zoo min mogelijk onderscheid tusschen engere en wijdere landgenooten. Die opname won veler harten; nog meer maakte de onkreukbare rechtschapenheid, waarmede de regeering ten opzichte der wetten te werk ging, indruk; het bewijs was geleverd, dat ook binnen Italië een constitutioneel bestuur kon bestaan en vrucht dragen. Nog sterker was de indruk, dien de ballingen buiten Piëmont, in Londen en Parijs ondervonden; zij zagen, dat zij niet meer voor Venetië of Toscane of Napels, maar alleen voor Italië moesten leven en strijden, en dat zij daarbij te kiezen hadden tusschen Cavour en Mazzini. Geen wonder, dat juist in deze kringen en buiten Italië de eerste openlijke beweging zichtbaar werd, die. met achterstelling van elk ander streven, gericht was niet op de vrijheid, maar op de onafhankelijkheid en eenheid van Italië, onder het koningschap van den koning van Sardinië. En nog minder wonder, dat de man, die den stoot tot die beweging gaf, de oud-dictator der Yenetiaansche republiek was, Daniël Manin. Hij was een eerlijk republikein geweest, die nimmer van Piëmont en zijn koningen had willen weten, die vóór alles had begeerd zijn vaderstad te bevrijden en te herstellen in oude glorie. Hij had daarom overal elders liever om bijstand aangeklopt dan bij Sardinië, en het bewind neergelegd, zoodra de Venetianen zich onder Karei Albert gesteld hadden. Zelfs had hij zich 11a de overgave der stad niet naar Piëmont, maar naar Frankrijk begeven. Daar had hij te Parijs eeu kommervol bestaan geleid, door ziekten en huiselijke rampen geteisterd en met moeite door taallessen in zijn onderhoud voorziende. Zoo was het lot van zeer velen van de beste zonen van Italië in die dagen. Onder de ballingen buiten de Mazzinistische kringen was Manin de voornaamste en invloedrijkste door verleden en karakter. Zoo was dan ook de indruk geweldig, welken de verklaring maakte, die hij in 1855 in het Parijsche blad Le Siècle deed verschijnen, waarin hij alle Italianen opriep tot aaneensluiting tot het ééne doel, den Italiaanschen eenheidstaat onder Victor Einmanuel, op voorwaarde, dat deze ook zijn Piëmont in Italië zou laten opgaan. Dadelijk sloot zich liet vereerde hoofd der Lombardische emigranten bij hem aan, de markies Palavicino Trivulzio, die afstamde van twee der oudste geslachten van het land en reeds in 1821 zijn poging, om Piëinoutezen en Lombarden te doen samenwerken, had moeten boeten met langdurige kerkerstraf op den Spielberg, en die nu, in Sardinië genaturaliseerd, Turijn als opvolger van Gesar Balbo in de kamer vertegenwoordigde. Manin en Palavicino noodigden Garibaldi, die intusschen uit Amerika was teruggekeerd, uit, om met hen in het bestuur eeuer vereeniging met het aangegeven doel, de «Italiaansche Nationale Vereeniging", zitting te nemen, doch deze verklaarde, in den eenvoud zijns harten zich zelf juist karakteriseerende, dat hij bereid was uit te voeren wat zij beiden hem zouden opdragen , maar dat hij niet zelf bevoegd was het bestuur te voeren. Eerst twee jaar later, toen Manin gestorven en Palavicino in zijn plaats als president opgetreden was, liet hij zich het vice-presidentschap in naam welgevallen. Het werk kwam bijna geheel op de schouders van Lafarina neder, een der leiders der Siciliaansche revolutie, en reeds van den beginne af aan een ijverig voorstander der eenheid. De eerst onder de emigranten, later ook in Piëmont en meer of min in het geheim ook in andere Italiaansche staten gewonnen leden, werden na weinige jaren duizenden. Zij onthielden zich van elke rustverstoring en vermeden alles wat naar samenzwering geleek. Voornamelijk zochten zij geld bijeen te brengen om op het gegeven oogenblik mede te werken tot het groote doel. Toen b. v. de Sardinische regeering besloot Allessandria in staat van verdediging te brengen, opende de vereeniging een inschrijving om daaruit den aankoop van 100 kanonnen ter bewapening der vesting te bekostigen. Maar meer dan voor die praktische doeleinden , deed zij voor de verspreiding van het denkbeeld, dat er geen kans op redding was buiten aansluiting aan Piëmont en Victor Emmanuel. Hoe gaarne Cavour ook de hulp aannam, welke hem op die wijze werd geboden, aan openlijke samenwerking met de Nationale vereeniging was natuurlijk voor Sardinië geen deuken. Cavour was een veel te praktisch man om niet den blik uitsluitend op het bereikbare te richten, en vooreerst moest het doel der patriotten nog onder de onbereikbare idealen worden gerekend. Geen Europeesche mogendheid zou daar de hand toe willen leenen. Vandaar dat Cavours politiek van nu af tegenover de patriotten een dubbelzinnige moest worden. Zelfs die Italiaansehe vorsten, van wie het denkbaar was, dat zij zich van Oostenrijk zouden afwenden, moest hij eerder zien te winnen, terwijl de nationele partij alle staten in één Italiaansch rijk wilden oplossen en Manin zelfs uitdrukkelijk den eisch stelde, dat Victor Enimanuel, als hij de Italiaansehe kroon opzette, ophouden zou koning van Sardinië te zijn. Dat verdubbelde de toch al groote moeilijkheden, waarmede de groote minister te worstelen had. Nog meer, sedert het Parijsche congres geen ander voordeel voor Italië had gebracht, dan dat er over de Italiaansehe aangelegenheden was gesproken, wat, niet onbegrijpelijk, velen, met name den conservatieven, de vraag in den mond legde, welk nut Sardinië van een oorlog had gehad, die zijn toch al slechten tinancieelen toestand geheel had geruïneerd. En die toestand was werkelijk van dien aard, dat alleen het onwrikbaar zelfvertrouwen van Cavour in staat was te volharden in een binnenlandsche politiek van hervorming, welke verbazend veel geld eischte (er waren jaren dat alleen de uitbreiding van het spoorwegnet 100 of 50 millioen francs kostte), en een buitenlandsche, welke bijna zeker op een oorlog met een overmachtigen vijand moest uitloopen, zonder dat men zeker was bondgenooten te hebben. Doch Cavour weifelde geen oogenblik. Uit Parijs teruggekeerd, verdedigde hij zijn houding op het congres in een rede in de kamer, waarin hij Oostenrijk zoo heftig aanviel, dat zij een scherpe nota van Buol uitlokte, die hem openlijk voor een handlanger der revolutie uitmaakte. Het afbreken der diplomatieke betrekkingen scheen toen al voor de deur te staan. Nog bleef Buol die dit jaar aanhouden, hoewel ook de persoonlijke verhouding der huizen Habsburg en Savoie in dien tijd uiterst gespannen werd; eerst in 1857 verloor hij het geduld en riep den zaakgelastigde, dien Oostenrijk nog te Turijn hield, terug. Dat was juist wat Cavour wilde. Tegenover Europa stond Oostenrijk schuldig aan de breuk. De toestanden werden hoe langer hoe raadselachtiger. Cavours drijven kon kwalijk anders worden uitgelegd, dan dat hij vast opT bijstand van het buitenland vertrouwde. Maar Frankrijk (en op welke De aanslag &n Orsini. mogendheid kon hij anders rekenen?) scheen niet de minste aanstalten te maken en de geheele toestand van Europa zich allerminst daartoe te leeneu. En nu had, in het begin van 1858, een gebeurtenis plaats, welke alle hoop der patriotten, alle berekeningen van Cavour scheen te schande te zullen maken. Den 14a™ Januari ontkwamen keizer Napoleon en zijn echtgenoote ternauwernood aan de bommen, welke door Italiaansehe revolutionnairen bij de opera tegen hun rijtuig werden geslingerd. Die aanslag, welke meer dan 150 onschuldige slachtoffers maakte, waarvan niet weinigen den dood vonden, verwekte algemeenen schrik. Het was lang niet de eerste maal. dat Napoleon bloot had gestaan aan moordaanslagen van Italianen. De volgers van Mazziui legden het steeds op zijn leven toe. Er werd algemeen geloofd, dat hij wegens de Romeinsche expeditie als een afvallig lid der Carbonari was ter dood gedoemd, 't Was moeilijk er iets met zekerheid van te weten, 't Was een tijd waarin de meest avontuurlijke geruchten werden verspreid, maar ook de meest avontuurlijke plannen werden gesmeed. Orsini, die den aanslag had geleid, was een der meest geëxalteerde, maar tevens talentvolle Italianen, die onder Mazziui's invloed waren geraakt. Zijn levensloop grensde aan het wonderbaarlijke. In 1848 en '49 had hij zich onderscheiden door de energie, waarmede hij in de Romagua de orde had helpen handhaven. Uit de Oostenrijksehe gevangenis ontsnapt, had hij zich daarna tot de meest gewaagde ondernemingen der Mazzinisten laten gebruiken, maar was daarop tot het inzicht gekomen, dat Mazzini op een verkeerden weg was. Dat leidde tot openlijke breuk. Orsini wendde zich zoozeer van Mazzini af, dat hij diens leer van het geoorloofde van den vorstenmoord bestreed, terwijl de '/staart" van Mazzini, zijn "koorknapen", zooals men diens volgers wel noemde, hem op allerlei wijzen verdacht maakten. Zoo op allerlei wijze overprikkeld, geraakte hij te Londen in kennis met uitgeweken Fransche revolutionnairen, die hein wisten te overtuigen, dat alleen de zegepraal der sociale republiek Italië redden kon, en dat die zegepraal onmiddellijk kon bereikt worden door het uit den weg ruimen van Napoleon. In dien toestand van opwinding en zelfverblinding kwam een beschaafd en krachtig man, een patriot van de zuiverste bedoelingen er toe, een daad te bedrijven als de aanslag van 14 Januari. Gevangen en terechtgesteld, werd Orsini door den bekenden republi- keinsclieu advokaat Jules Favre verdedigd, en deze las ter terechtzitting een brief van hein aan den keizer voor, waarin hij verklaarde alleen om der wille van Italië den aanslag te hebben gepleegd. Verwekte de voorlezing reeds verbazing, deze steeg nog, toen de brief in den Muniteur afgedrukt werd. Nog hooger steeg die, toen na Orsiuis terechtstelling een tweede brief van gelijksoortige strekking werd openbaar gemaakt, waarin het vertrouwen werd uitgesproken, dat de keizer iets voor Italië zou doen. Sommigen hielden dezen laatsten voor een door Cavour, in overleg niet den keizer, opgesteld stuk. Hoe het zij, dat de aanslag in zoover aan Orsini's verwachting beantwoordde, dat de keizer van nu af, om welke redenen dan ook, vriendelijker jegens Italië gestemd was dan ooit te voren, was weldra aan iedereen duidelijk. Terwijl de aanslag in Frankrijk aanleiding gaf tot een herleving van den reactionnairen druk als sedert 1852 niet gezien was, en de vrijspraak door een Engelsche jury van den medeplichtigen Franschen revolutionnair Bernard, die waarschijnlijk zelfs de eigenlijke aanlegger was geweest, algemeene opspraak en in Frankrijk groote verontwaardiging verwekte, en in Engeland Palmerston's aandringen op krachtige maatregelen tegen samenzweerders tegen buitenlandsche regeeringen zelfs den val van het ministerie tengevolge had en daardoor zelfs een breuk met Frankrijk niet onmogelijk scheen, bleef de verhouding tusschen Napoleon en Sardinië dezelfde. Algemeen werd voorzien dat, om welke reden dan ook (wie, placht men toen te zeggen, kon de sphinx aan de Seine doorgronden?) Napoleon iets voor Italië zou doen. En waarlijk, ditmaal had de algemeene opinie gelijk. Geen half jaar verliep, of de keizer noodigde Cavour in diep geheim uit, hem in de kleine badplaats Plombières in de \ ogezen te bezoeken, en daar werd tusschen deze twee, zonder tusschenkomst van eenig officieel orgaan, de overeenkomst gesloten, welke Italië's bevrijding mogelijk heeft gemaakt en een nieuw tijdperk ingeleid, dat van de zegepraal der nationaliteitsbeweging. Sedert den staatsgreep was Lodewijk Napoleon volstrekt en onvoorwaardelijk meester in Frankrijk geworden, niet minder dan zijn oom was geweest. De mannen, die toen voor hem hadden gehandeld, mochten ook daarna nog in enkele opzichten grooten invloed uitoefenen ; het oppergezag niet alleen, maar ook de opperleiding berustte alleen in de hand des keizers. De regeering droeg een zuiver persoonlijk karakter; al de verschillende regeeringsorganen handelden uitsluitend naar de Frankryk van 1852 .tot 1859. bevelen, liuu door liet hoofd van den staat gegeven. Vandaar dat liet persoonlijk belang van dezen geacht werd het belang van den staat te zijn, dat Frank rijks verhouding tot de overige landen afhing van de verhouding van den keizer tot de overige staatshoofden. Die persoonlijke regeering bracht van zelf uiede, dat de buitenlandsche staatkunde sterk op den voorgrond trad; de keizer wilde zich in Europa laten gelden, niet alleen omdat hij Frankrijk niet beter vrede kon laten hebben met de onderwerping waartoe het gebracht was, dan door het de eerste plaats in Europa te verschaffen, maar bovenal ook omdat hij, zoo goed als zijn oom, eigenlijk geen Franschmau, omdat Frankrijk ook voor hem, zoo goed als voor zijn oom, slechts een werktuig was. Evenals deze dacht hij, bij zijn plannen ter vervorming vau Europa, wel altijd aan Frankrijk de eerste plaats, den overwegenden invloed toe, maar toch golden die plannen meer Europa, later zelfs ook de wereld buiten Europa, dau bepaaldelijk Frankrijk. Intusschen, Napoleon begreep dat het er voor alles op aankwam, de Franschen door materieele belangen aan zijn bestuur te verbinden en deze daarom zooveel hij kon te behartigen. Zoo ontstond dan ook voor Frankrijk een tijd van voortdurende staatsbemoeiing en staatszorg, zooals in die dagen nog maar weinig werd gezien. De openbare werken werden een uiterst belangrijke tak van het bestuur, bij den aanleg van sommige spoorweglijnen speelde de staatsondersteuning een groote rol en gaf aanleiding tot geweldige speculatie, waaraan de voornaamste personen der regeering meer deelnamen, dan voor den naam vau deze goed was Datzelfde was het geval met een aantal nieuwe credietinstellingen, die dikwijls juist ten behoeve der nieuwe spoorwegen in het leven werden geroepen. De beurs begon daardoor hoe langer hoe meer een invloedrijke factor in de maatschappij te worden. Parijs werd het middelpunt vau tallooze ondernemingen. Zoowel om de bevolking te bevredigen door het bewustzijn, dat haar stad de schoonste en modernste en gezondste der wereld was, als ook om het bekampen van oproeren gemakkelijker te maken en in de eerste plaats om aan de eigenaardige, zoovelen al leenheerschers eigen bouwwoede lucht te geven, begon de keizer Parijs een volkomen ombouw te doen ondergaan. Hij vond daartoe in den prefect der Seine, Hausmann, een medewerker, die een buitengewone plaats in den staat innam, die, in naam onderworpen aan de ministers, in werkelijkheid van dezen onafhankelijk en alleen aan den keizer onderdanig was. Uitgaande van de voltooiing der vroegere plannen om Louvre en Tuileriën tot een grootsch geheel te maken , begon toen een stelselmatig afbreken van oude kwartieren en opbouwen van nieuwe, zooals in dien tijd nog nergens was gezien en eerst veel later algemeene navolging vond. Daardoor werd aan een buitengewoon groot aantal werklieden arbeid gegeven, terwijl millioenen en millioenen kapitaal in allerlei, op reusachtige schaal aangelegde, bouwondernemingen werden gestoken. Natuurlijk bleef de speculatie niet achter om van deze buitengewone gelegenheid partij te trekken. terwijl tegelijkertijd, nevens de nieuwe, tijdens den Krimoorlog herhaaldelijk aangegane staatsleningen, die van de stad Parijs haar nieuw voedsel verschaften. Vooral nu de tentoonstelling van 185.") voor het eerst groote massa s buitenlanders en provincialen tegelijk naar de hoofdstad had doen stroomen en dezen de bewondering voor al het nieuwe dat deze bood, overal hadden verbreid, begon Parijs het karakter te dragen van de stad van genot. dat het tot op den huidigen dag eigen is gebleven. Tallooze Fransciien en vreemdelingen stroomden er heen, veel meer dan voorheen; meer en meer begonnen er zich geheele kolonies van vreemdelingen te vestigen, die het een geheel afzonderlijk karakter gaven. De bevolking nam geweldig toe, en de daardoor ontstane behoefte aan nieuwe woningen werkte samen, met de bouwplannen van den keizer en Hausmann, om aan de stad een geheel nieuw voorkomen te geven. De voorsteden smolten hoe langer hoe meer met de eigenlijke stad samen. Die aanwas, die geenszins in verhouding stond tot den aanwas der bevolking van het land, droeg er niet weinig toe bij om aan Parijs een geheel eigenaardige beteekenis te verleenen en den afstand tussclien de hoofdstad en de andere steden van Frankrijk te doen toenemen. Terwijl Parijs met de omliggende gemeenten in 1858 ruim anderhalf millioen zielen telde (terwijl Frankrijk er 36 millioen bezat), konden de in grootte volgende steden, Lvon en Marseille, slechts op 300,000 en 250,000 inwoners bogen. En dit waren nog steden die door nijverheid en handel een geheel buitengewone beteekenis hadden; de andere groote steden , misschien met uitzondering van Bordeaux, de groote haven van het Iransche wijnland, oefenden hoogstens eenige aantrekkingskracht op haar onmiddellijken omtrek. Zoo zeer liet zich dit overwicht van Parijs in alles gevoelen, dat de aanleg der spoorwegen in Frankrijk grootendeels ingericht werd op de verbinding met Parijs, zoodat alle lijnen om zoo te zeggen van Parijs uitgingen en belangrijke streken langen tijd geen andere onderlinge gemeenschap hadden dan door de groote, naar 43 en van Parijs loopende spoorlijnen. En toch was Parijs uitsluitend een stad van weelde, een residentie zou men baast zeggen. Want in dien tijd was het keizerlijke hof het middelpunt van het //mondaine" leven, zooals men toen begon te zeggen. Het huwelijk des keizers had gelegenheid gegeven het hof een ander karakter te doen aannemen; want de keizerin, die joug en schoon was en evenzeer een parvenue en eenigszins zelfs een avonturière als haar echtgenoot (al wil men de tallooze verhalen, die over haar in omloop zijn geweest, louter voor laster verklaren), had zich omgeven met een omvangrijken hofstaat, waarin echter, tot bitteren spijt van het keizerlijk echtpaar, de historische namen van het ancien régime bleven ontbreken, en vervangen moesten worden door die van het eerste keizerrijk. Doch al //boudeerde de faubourg Saint-Germain", zooals men het uitdrukte; dat wil zeggen, al bleven de oude familiëu, die daar meestal haar voorvaderlijke hotels hadden, op een afstand, uiterlijk ontbrak het dat hof niet aan pracht en staatsie en gezelligheid. Sedert de hertog van Saksen-Coburg het ijs had gebroken, begonnen de vorsten van Europa, later smns zelfs de vorstinnen (de koningin der Nederlanden b. v.) naar Parijs te komen, en weldra werden de Tuileriën en Saint-Cloud en al de zomerpaleizen, Fontainebleau en Compiègne in de eerste plaats, middelpunten van een internationaal gezelschap; want al wat naam had of zocht te maken in Europa en naar Parijs kwam, liet zich daar voorstellen. Die toevloed had natuurlijk een anderen toevloed tengevolge, naast de monde kwam wat men met een onvertaalbare, later verkeerd opgevatte uitdrukking de demimonde noemde; allerlei avonturiers van beide seksen, die, in Parijs van oudsher altijd in grooter getale dan in andere hoofdsteden aanwezig, thans daar een hoofdrol begonnen te spelen. De enorme massa rijk geworden of op rijkdom beluste speculanten voegden zich daar veelal bij, of zochten althans in dezelfde kringen binnen te dringen, terwijl de kunstenaars- en letterkundige en zelfs de wetenschappelijke wereld er altijd eenigermate in vertegenwoordigd waren. Merkwaardig was het, dat in die dagen, toen alle oppositie gesmoord was, de hoogste letterkundige vergadering van Frankrijk, de Académie Franqaise, de regeering zooveel zij kon bleef dwarsboouien, een vrij schadelooze en onschuldige oppositie zonder twijfel, maar een die de regeering en den keizer zelf vooral niet weinig hinderde. Al hadden enkele hoofden der letterkundige en wetenschappelijke wereld hetnoodig gevonden zich tot het keizerrijk te wenden, de meeste bleven hun onafhankelijkheid bewaren. Maar overigens waren het tijden waarin de keizer van niemand tegenspraak vernam. Hoogstens kwamen in de vertegenwoordiging enkelen op tegen de toen nog schuchtere plannen der regeering om den weg naar vrijen handel op te gaan, plannen, welke in de hand werden gewerkt door de slechte oogsten en dientengevolge buitengewoon hooge broodprijzen, welke de eerste jaren van het keizerrijk kenmerkten. Want daardoor werd het verlichten van den invoer van vele artikelen noodzakelijk en werd zoo de weg bereid voor verdere navolging. De neiging om met Engeland samen te gaan, was aan deze plannen ook niet vreemd. Daarentegen dacht Napoleon in andere opzichten met Engeland te wedijveren, op dezelfde wijs als Lodewijk Philips had gedaan: in de eerste plaats ten opzichte der vloot, wier uitbreiding en verbetering of liever reorganisatie door den oorlog een nieuwen stoot had gekregen. De staat die de leiding in de Europeesche politiek wilde op zich nemen, moest ook ter zee sterk zijn. Te land meende men dat door uitbreidiug en inwendige verbetering des legers te worden; uitbreidiug, door oprichting van een weldra tot een legerkorps aangegroeide keizerlijke garde en van enkele andere korpsen en verhoogiug van het jaarlijksch contingent; verbetering, door invoering van een stelsel van dienst-afkoop in plaats van plaatsvervanging, dat de regeering in staat stelde uitgediende soldaten tegen hooge premie en hooger soldij opnieuw in dienst te nemen en zoodoende de klasse der beroeps-militairen te versterken, waarvan men in tijden van omwenteling te meer steun verwachtte, naarmate zij meer aan de burgermaatschappij vervreemd waren. Het leger was vooral sedert den Krimoorlog een bevoorrechte klasse; trouwens al te voren , in 1852, had Napoleon het de élite der natie genoemd. Voor zijn groote plannen ten opzichte van de toekomst van Europa had hij het dubbel noodig. Die plannen, ik zeide het al, bleven zelfs niet tot Europa beperkt; ook in andere werelddeelen hoopte Napoleon den Franschen invloed uit te breiden. In de eerste plaats moest de onderwerping van Algerië voltooid worden, door de Ivabylenstarnmen aan de hellingen van den Atlas onder het Fransch gezag te brengen, en overal het werk van Bugeaud voort te zetten. Met de eigenlijke kolonisatie wilde het nog steeds niet vlotten; allerlei plannen, zoowel om rechtstreeks door de regeering als door maatschappijen van immigratie groote massa's Europeesche en vooral Fransche kolonisten in het land te brengen, mislukten geheel. Het beweren, dat de Franschen geen koloniaal volk waren, werd zelfs in Frankrijk gehoord en geloofd. Evenwel begon op een ander punt van Afrika, op de westkust, een merkwaardig man, die in hooge mate de gaven bezat, noodzakelijk voor het bestuur eener kolonie, Faidherbe, het bezit der kolonie aan den Senegal niet alleen te verzekeren en uit te breiden, maar ook vruchtbaar te maken, en er den grond te leggen voor een later veel meer beteekenend bezit. Sinds hij in 1854 als eenvoudig bataljonschef het gouverneurschap over de tot nog toe onbeteekenende kolonie aanvaard liad, wist hij met zeer geringe middelen merkwaardige dingen tot stand te brengen, en mede te werken tot die opening van het zwarte continent , waaraan ook zijn vaderland zooveel deel zou hebben. En reeds begonnen ook in het verre Oosten de Franschen zich vast te zetten. De droevige resultaten welke Cayenne als strafkolonie had gehad, deed naar een ander oord omzien, geschikt voor nederzettingen van gedeporteerden. Want hoezeer de ondoelmatigheid van dit stelsel ook reeds was gebleken, de Fransche regeering meende het niet te kunnen missen wegens de massa liarer politieke veroordeelden. Dit denkbeeld leidde reeds in 1853 tot het in bezit nemen van den archipel van Nieuw-Oaledonië in de Stille Zuidzee, welke tegelijk, naar men meende, wegens de betrekkelijke nabijheid van Australië, van belang zou kunnen worden voor den handel in die verre streken. Vooreerst echter waren de bezwaren van het nieuwe bezit nog zoo groot, vooral wegens den tegenstand der Kanaken, de woeste, menschenetende inboorlingen, dat er aan de organisatie eener strafkolonie in de eerste jaren in het geheel niet gedacht kon worden en men tevreden moest ziju met de handhaving van het Fransche gezag, dat in de naburige Engelsche landen met leede oogen werd aangezien. Voorloopig bleef het dus in Frankrijk bij zeer bescheiden pogingen om de macht over zee uit te breiden. Maar de gebeurtenissen in het verre Oosten, in China en Japan, deden toch reeds plannen vormen, welke op den duur tot de vestiging der Fransche macht in Achter-Indië leidden. Doch de uitvoering dezer plantien, hoewel reeds in het jaar 1858 begonnen, viel in een tijd, welke tot een periode behoort, die wij liever later behandelen. Wij herinneren er hier slechts aan, omdat het vormen van die plannen kenschetsend is voor het Napoleontisch bestuur, dat voortdurend poogde om door allerlei nieuwe ondernemingen Frankrijk bezig te houden en het te troosten over het voortdurend gemis aan alle staatkundige vrijheid. Want voor de staatkundige vrijheid, die het groote werk der hervorming van staat en natie moest bekronen, zooals Napoleon gezegd had, achtte de keizer en zijn raadgevers de natie allerminst rijp. Zij begrepen wel, dat het op den duur niet mogelijk zou wezen deze in denzelfden staat van onmondigheid te houden, maar zij waagden geen proefnemingen. Integendeel, alle gezag berustte bij de regeering en haar organen. Zelfs de protestantsche en Israëlitische kerkgenootschappen, die tot nog toe aan de staatsbemoeiing onttrokken waren gebleven en zich zelf zoo goed het ging hadden bestuurd, werdeu thans aau een vaste organisatie onderworpen, welke haar haast evenzeer als de katholieke Kerk tot staatskerken maakte. Het onderwijs was alleen in zoover aan het staatsgezag onttrokken, als het aan de Kerk onderworpen was. Een onderwijzer was in de eerste plaats een staatsdienaar; zijn taak werd hem van boven af voorgeschreven; alleen de kerkelijke onderwijs-inrichtingen waren vrij van het drukkend staatstoezicht. En zoo was het overal; als er werd gesproken van decentralisatie, dan beteekende dat gewoonlijk, dat den prefecten wat ruimer bevoegdheid werd vergund; maar de verschillende raden, die de bevolking vertegenwoordigden in de departementale en andere grootere en kleinere gewestelijke en plaatselijke besturen, bleven van allen wezenlijken invloed verstoken. Wel werd van de vrijheid van ieder Franscliman hoog opgegeven in proclamatiën bij verkiezingen, maar altijd met toevoegingen, die elk gebruik dier vrijheid onmogelijk maakten. Zoo werd bij de verkiezingen voor het Wetgevend Lichaam in 1857 door de regeering in een rondschrijven aan de prefecten verklaard, dat ieder volle vrijheid had als candidaat op te treden tegenover de officieel door de regeering aanbevolen candidaten, maar er aan toegevoegd, dat de prefecten hadden toe te zien, dat van die vrijheid geen misbruik werd gemaakt ten nadeel der openbare orde en van het prestige van het gezag. En toch werden de burgers aangemaand om allen te stemmen, ten einde, zooals sommige prefecten het uitdrukten, te doen zien, hoezeer de natie bereid was de regeering te ondersteunen! Geen wonder, dat de boeren, die over 't algemeen er niet aau dachten op een niet-officieelen candidaat te stemmen, soms beweerden dat het niet de moeite waard was te gaan stemmen; de regeering moest maar liever eenvoudig haar candidaten als vertegenwoordigers aanwijzen! Bij zulk een vrijheid van verkiezing kwamen slechts zeer enkele oppositiemannen in de Kamer. Montalembert was in het vorige Wetgevende Lichaam bijna de eenige geweest, die zijn onafhankelijkheid had bewaard en het gewaagd had de regeering tegen te spreken, hoewel hij den staatsgreep had goedgekeurd; thans kwamen er, teugevolge van latere verkiezingen, vijf republikeinen in, de reeds beroemde advokaat Jules Favre, Ernest Ficard, Emile Ollivier en Darimon, afgevaardigden van Parijs, en een afgevaardigde van Lyoti, Hénon. Doch hoewel deze vijf zich nimmer tot zwijgen lieten brengen, zij konden in een zoo volstrekt meegaande vergadering als het Wetgevend Lichaam niets uitrichten, zoolang de regeering zich strikt hield op den ouden weg en de meerderheid geen andere belangen voorstond dan de hare. Maar het was het noodlot van Napoleon III, dat hij, eenmaal in het bezit van de bijna volstrekte macht, geen weerstand kon bieden aan de groote stroomingen van den tijd en daardoor op den duur de streng conservatieve meerderheid der landsvertegenwoordiging voor een goed deel van zich begon te vervreemden, en wel juist diegenen, die, door hun positie, van de regeering min of meer onafhankelijk waren, de groote industrieelen en grondbezitters en andere invloedrijke mannen in de departementen, die in onveranderd behoud van het bestaande belang hadden en voor een deel onder den invloed stonden der geestelijkheid. Reeds in 1856, tijdens en na het congres, begon zich bij den keizer een neiging te vertoonen om de wereld te hervormen, welke zich toen uitte in talrijke plannen tot nieuwe politieke verbintenissen, die in de eerste plaats op het fnuiken van Oostenrijks macht gericht waren. En tegelijk begon hij hoe langer hoe meer te luisteren naar de vrijehandelsmannen, die hem wezen op de vruchten, welke Engeland plukte van het verlaten van den protectionistischen weg, en hem voorhielden hoe ook Frankrijk op die wijze tot nieuwen, ongekenden bloei kon geraken. Evenwel, het inslaan van nieuwe wegen in handelspolitiek was een zaak, die niet dan heel langzaam en met veel voorbereiding kon geschieden; vooreerst waren de maatregelen, welke de regeering in dien zin nam, niet zeer verontrustend voor haar meeste aanhangers, die bij de hooge tarieven hun voordeel hadden. Ook de conservatieven en clericalen, die van de liberale richting veel meer afkeerig waren dan de keizer zelf, en zwoeren bij het verbond met Rome en Oostenrijk, meenden alle reden tot vrees voor verandering verloren te hebben, sedert de aanslag van Orsiui aanleiding gegeven had tot de invoering van een bewind, zoo reactionnair als men slechts kon begeeren. 't Was alsof de dagen na den staatsgreep waren teruggekeerd. De generaal Espinasse, die zich reeds bij dezen had doen kennen als een man die nergens voor stond, werd minister van binuenlandsche zaken met bijna onbeperkte macht tegenover de, in werkelijkheid niet bestaande, belagers van het welzijn van den staat. Want Orsini's complot was geheel alleen het werk van hem zeiven en van eenige in Engeland uitgeweken Fransche revolutionnairen, en had hoegenaamd geen vertakkingen binnenslands. Toch achtte Espinasse het noodig den prefecten aan te schrijven, een zeker aantal personen in elk departement te doen gevangen nemen, in evenredigheid met het cijfer der bevolking; in het geheel waren het ongeveer 2000. De keuze werd aan de prefecten overgelaten. De minister wees niemand aan. Dat behoefde trouwens ook niet. Want het was hem met dezen ongehoorden maatregel, die, wat willekeur en domheid aangaat, haast alles overtrof wat door de Jacobijnen in hun besten tijd was gedaan, alleen te doen om schrik te verspreiden. En dat gelukte dan ook werkelijk. Tn het jaar 1858 scheen het met alle vrijheid in Frankrijk voor goed gedaan. Niemand wist toen, dat de keizer begonnen was een algeheelen ommekeer in zijn buitenlandsche staatkunde voor te bereiden. En nog minder vermoedde iemand, dat dientengevolge een ommekeer in de binuenlandsche staatkunde voor de deur stond. Dat Napoleon, de hand reikende aan de revolutie, onmogelijk de bedwinger der revolutie kon blijven, was zeker een gevolgtrekking die voor de hand lag. Maar zelf maakte hij die gevolgtrekking waarschijnlijk niet. Blind voor de gevolgen betrad hij zijn nieuwen weg. De sphinx aan de Seine gaf in de eerste plaats zich zelf raadselen op. De onbepaaldheid zijner politieke plannen, welke hem telkens nieuwe combinatiën deed ontwerpen, verhoogde in die dagen zijn prestige. Slechts weinigen waren in staat hem te doorzien; te begrijpen dat hij eigenlijk zich meer liet leiden door de omstandigheden, door de indrukken van het oogenblik, dan dat hij vaste plannen had. En daarom boezemde hij, wiens macht onweerstaanbaar scheen, aan de wereld een geweldigen eerbied, of nog liever een geweldigen angst in. Niet weinigen bleven nog altijd even bevreesd voor zijn overval, als eenmaal Frederik Willem IY was geweest. Zelfs zoo helderziende staatslieden als prins Albert en zijn oom, koning Leopold van België, zagen steeds met bezorgdheid naar Frankrijk en achtten de onberekenbaarheid van den keizer het grootste gevaar voor Europa. België na 184S. ] l a t z z tt z a a e 11 P In geen land was trouwens meer aanleiding om voor Frankrijk bevreesd te zijn dau in België. Nog altoos scheen het sedert eeuwen veel omstreden land voor Frankrijk een begeerlijke buit. Koning Leopold was zich dat zoo bewust, dat hij overtuigd was, dat de zelfstandigheid van zijn land gevaar liep bij elke verandering in den algemeenen politïeken toestand Hij klemde zich daarom angstvallig aan de conservatieve staatkunde vast en zocht in een Engelsch-Oostenrijksch verbond een waarborg, dien dit hem waarlijk niet had kunnen verschaffen, als hij werkelijk gevaar had geloopen. Wanneer een der bekwaamste staatsheden van Europa zoo dacht, dau is het niet te verwonderen, dat velen diezelfde meening koesterden. Trouwens, de Belgische onafhankelijkheid liep 111 die dagen wel eens gevaar, maar de onderlinge afguust der groote mogendheden heeft haar altijd gered. Zoo kon België, al verkeerde het in duizend vreezen, zich rustig blijven ontwikkelen op een wijze, welke de bewondering en den nijd van het buitenland verwekte. Het gold in dien tijd, en no* langen tijd daarna, als de parlementaire modelstaat; zoodra een ministerie niet meer jp een vaste meerderheid in de vertegenwoordiging kon rekenen, placht iet af te treden, en zoo werden alle schokken vermeden en was de 'nje en onbelemmerde werking van het parlementaire stelsel en van iet landsbestuur naar den wensch der meerderheid der kiesbevoe^le iurgers een voldongen feit, zooals bijna nergens elders. Ook de koning lie d zich strikt aan de constitutie en wist zijn persoonlijke denk>ee den en belangen in het binneulandsch bestuur steeds' achter te tellen bij die der meerderheid. Hij bewees daarenboven door zijn luitengemeenen persoonlijken invloed op een aantal Europeesche hoven au zijn land den onschatbaren dienst van zijn onzijdigheid ouder de lescherming van machtige mogendheden te stellen. Onder zulke omstandigheden, terwijl de politieke partijen zoo vreedaam gestemd waren, dat een bekend woordvoerder der katholieken iju liberalen tegenstanders kon toevoegen: »QuereUons-noua, mais en'vduvs-noHs' en daarbij algemeenen weerklank vinden, sprak het van elf, dat de mateneele belangen, waaromtrent bij allen eenstemmigheid, thans geen verschil in beginsel bestond, zoowel bij de natie in het Igemeen als ook bij de regeering sterk op den voorgrond stonden, 11 dat aan landbouw, handel, nijverheid, mijnwezen en gemeenschaps"ddelen alle mogelijke aandacht werd gewijd. De groote geschilunten van later tijd waren nog niet aan de orde. Een uitbreiding van het kiesrecht in 1847 had de bevolking zoozeer bevredigd, dat niemand in het revolutiejaar eeuige verdere wijziging eischte en iedereen tevreden was. Het was een tijd van geregelde ontwikkeling, welke den in 1880 ontstanen toestand algemeen deed waardeeren en aan een sterk Belgisch patriotisme bij de geheele natie het aanzijn gaf, zonder ouderscheid van \\ alen of Vlamingen. Dat bleek genoeg, toen het vijfentwintig-jarig bestaan der onafhankelijkheid werd gevierd. Maar juist in die dagen begon de Vlaamsche beweging, welke tot op dien tijd slechts in zeer beperkten kring zich had doen gevoelen, zich uit te breiden en zich te verzetten tegen de met den dag toenemende verfransching der natie. Dat leidde de Vlamingen van zelf tot toenadering tot de noordelijke stamgenooteu, bij wie eindelijk ook nieuw leven was beginnen te ontwaken en, dank zij de gebeurtenissen van 1848, een einde was gekomen aan den doffen sluimertoestand , waarin land en volk sedert jaren verzonken scheen. ^óór 1848 had Nederland maar zeer weinig medegeleefd met het Europeesche leven. Veel meer dan ooit te voren was het geïsoleerd geweest. De regeering, hoewel een constitutioneele, was zoo ingericht, dat de natie kwalijk meer deel aan haar nam dan in de dagen der oude republiek. Het was een tijd van stilstand geweest; zelfs de geweldige opwinding, waarin de natie tengevolge der Belgische revolutie was geraakt, leidde slechts tot grooter dofheid en onverschilligheid. Daaraan heeft het jaar 1848 een einde gemaakt. Er had toen geen omwenteling plaats en evenmin een staatsgreep; alleen nam koning W illein II, uit vrees voor uitbarstingen eener ontevredenheid, welke zeker bij velen bestond, maar toch zeker niet door de massa der natie gedeeld werd, zijn toevlucht tot eenige min of meer met de constitutioneele voorschriften strijdige maatregelen, om een grondwetswijziging in den geest des tijds te verkrijgen, die reeds lang door een gedeelte der meest ontwikkelden geëischt en voorbereid was. Dat hij reeds in het volgend jaar stierf en dat zijn opvolger zich zooveel mogelijk aan het openbaar leven onttrok, deed weldra alle herinnering aan het oude persoonlijke regeeringsstelsel van Willem I verdwijnen. Onder 1 horbecke s krachtige leiding werd Nederland een parlementaire staat. Zijn invloed bleef werkzaam, ook nadat de koning van het protest van een deel der natie tegen de door de regeering ingewilligde invoering eener nieuwe katholieke kerkelijke organisatie gebruik had gemaakt Nederland na 1848. om zich van den hem persoonlijk onaangenamen minister te ontslaan. De regeering, welke ook haar kleur was, kon niet anders dan meer of min in liberalen zin regeeren. Overal werden de oude toestanden gewijzigd. Zelfs de koloniën begonnen de aandacht van het parlement te trekken en weldra ook de gevolgen daarvan te gevoelen. Merkwaardig zeker, dat de katholieken het eerst tegenover de liberale staatkunde een zelfstandige en weldra vijandige houding aannamen, want alleen aan die liberale staatkunde hadden zij het te danken, dat zij door de invoering der nieuwe kerkelijke organisatie de vorming van een clericale partij konden voorbereiden. Maar, zooals overal na 1S48, begon ook in Nederland de nieuwe clericale richting zich te laten gelden. Daarnaast ontwikkelden zich de eerste beginselen eener calvinistisch-protestantsche partij, welke zich de anti-revolutionnaire noemde, omdat zij, in dat opzicht nauw verwant aan de Pruisische vromen, bovenal de beginselen van 1789 verwierp en den staat gevestigd wilde hebben op de grondslagen der «ordonnantiën Gods". De merkwaardige man, die in die dagen menigmaal alleen, soms met enkele geestverwanten, deze beginselen in de vertegenwoordiging voorstond, Groen van Prinsterer, moest reeds toen steun zoeken bij andere klassen der bevolking dan toen stemgerechtigd waren, en bereidde daardoor mede den grond voor de toepassing van meer democratische begrippen dan door de meeste toenmalige Nederlandsche liberalen gehuldigd werden. Het was toen de tijd, dat de gezeten burgerij den boventoon voerde; hoe langer hoe meer in liberalen, doch daarom niet altijd vrijzinnigen geest, niet alleen in de staatkunde, maar ook op haast elk ander gebied, in Nederland, kenschetsend genoeg, in de eerste plaats op dat van den godsdienst. Juist daardoor, door de «moderne beweging", dreef zij een goed gedeelte der overige bevolking in de armen der anti-revolutionnaire partij. Dat werd vooral zichtbaar, toen in 1857 een nieuwe wet op het lager onderwijs werd gemaakt, welke, hoe voortreffelijk ook, in vele opzichten tocli een steen des aanstoots werd voor de «vromen", niettegenstaande de liberalen meenden geen enkele onbillijkheid te hebben laten bestaan tegenover degenen, die geen vrede hadden met het //Christendom boven geloofsverdeeldheid", dat zij zelf als ethischen grondslag van het onderwijs aannameu. Zij begrepen niet, dat hun tegenpartij daarmede geen genoegen kon nemen. Maar hoe lievig ook reeds gestreden werd, een gevaar voor het land was die strijd nog geenszins; eerder een bewijs, dat de onverschillig- heid geweken was en dat de ilageu voorbij waren, waarin de regeering meende met het staatsgezag te mogen tusschenbeiden komen, als er strijd in de protestantsclie Kerk ontstond, zooals koning Willem I gedaan had. Het opgewekte, dat het politieke leven kenmerkte, was ook op ander gebied te bespeuren. Haast tot het overdreveue toe waren de klachten, welke in die dagen vernomen werden over de achterlijkheid van Nederland, vergeleken met andere Europeesche landen. Onwillekeurig vergeleek men Nederland voortdurend met Engeland, den ouden mededinger, die ons al sinds zoo lang had overvleugeld, niet alleen omdat hij zooveel krachtiger, maar bovenal omdat hij zooveel grooter was en in zooveel gunstiger omstandigheden verkeerde. Zeker, op allerlei punten had men reeds toen kunnen trachten gelijke wegen in te slaan als Engeland had gedaan. Nog altoos was, vooral met het land van den zuidelijken stamgenoot vergeleken, de toestand onzer gemeenschapsmiddelen treurig: de spoorwegbouw ging uitermate langzaam, gedeeltelijk met buitenlandsch kapitaal. Regeering zoowel als particulieren gingen wel met plannen tot uitbreiding, ja tot aanleg van een geheel net om, en aan geld ontbrak het niet, allerminst den staat, die, sedert het cultuurstelsel op Java algemeen was ingevoerd, over groote «Indische baten" te beschikken kreeg, zoodat allerlei belasting-verminderingen en schulddelgingen konden plaats hebben, zonder groot bezwaar voor de financiën. Maar voorloopig slaagde men er niet in, tot een vast stelsel te geraken, en de aanleg bleef stukwerk. Evenzoo kwam de hoogst noodige verbetering der groote waterwegen naar zee tot stand. Maar overal werd aan de voorbereiding gearbeid: zelfs de Nederlandsche scheepvaart begon nieuwe wegen op te gaan en het nut van den stoom ook op zee te erkennen. Het nieuwe leven brak zich overal baan; in 1848 was Nederland uit zijn doffen slaap ontwaakt. ^ ergens bijna was dit zichtbaarder dan in de verhouding tot de koloniën. Eerst de Java-oorlog had eigenlijk het langzamerhand tot het voornaamste deel van het Nederlandsch bezit geworden eiland voor goed aan het Nederlandsch gezag onderworpen. Het gedeelte, dat aan de oude inlandsche vorstenfamiliën voorbehouden bleef, was van geen beteekenis meer in verhouding tot het ouder rechtstreeksch bestuur gebrachte. Dit strekte zeer ten bate der bevolking, want zelfs in die dagen van den loodzwaren druk van het cultuurstelsel, viel het onder- scheid in welvaart tusschen beide deelen ieder bezoeker in het oog. Evenwel, ook de Nederlandsche staatsexploitatie, al was zij voor de bevolking minder zwaar dan die der inlandsche vorsten, begon al spoedig opspraak en tegenstand te verwekken, omdat zij, teil bate van de N ederlandsche schatkist, den inlander aan ellende overleverde, door onbegrijpelijk lage loonen en door de gedwongen verwaarloozing van den eigen landbouw. Hoe meer de baten stegen, welke de gedwongen cultures afwierpen, hoe meer Nederland er de voordeelen van ondervond, des te meer stemmen gingen ook op, die zich tegen de gedwongen cultuur verhieven, niet alleen uit humaniteit, maar ook uit belang. Staatsexploitatie was in die dagen nergens in gunst; men verwachtte algemeen veel meer van het particulier initiatief. Want ook dit liet zich steeds sterker op Java gelden. De particuliere nijverheid begon zich op Java op in erfpacht verkregen landerijen te vestigen en hoe langer hoe meer grond ten bate der Europeesche markt aan het gebruik der bevolking te onttrekken. Hoe voordeelig ook voor het moederland, leidde ook dit tot misstanden. En deze konden niet meer als vroeger geheel verborgen blijven. De nieuwe grondwet had ook de koloniën onder het toezicht der vertegenwoordiging gebracht en de regeling van het bestuur van deze meer of mm afhankelijk gemaakt. Het duurde niet lang, of de beginselen, welke deze regeling beheerschten, werden hoofdvragen der Nederlandsche politiek, zoowel in de pers als in het parlement, de groote verschilpunten tusschen de liberale en conservatieve partijen. De eerste won voortdurend grond, maar eer gebroken werd met den stelregel, dat het koloniaal bezit rechtstreeksche iinancieele voordeelen voor den Nederlandschen staat moest afwerpen, baatten haar overwinningen weinig aan Indië. Het tijdperk was ook in dit opzicht een periode van voorbereiding en overgang. lntusschen begon het gebied van het Nederlandsch gezag in den Indischen archipel zich aanzienlijk uit te breiden. Op Sumatra was het binnenland van de westkust reeds in het vorige tijdperk na langdurigen kamp, den Padri-oorlog, onderworpen; thans begon ook de oostkust onder ons gezag te geraken. Tot nog toe had dit zich beperkt tot Palembang. Thans leidde de verovering van Djambi, in 1858, tot zijn uitbreiding over de ten noorden daarvan gelegen rijkjes. Het noorden van het eiland, Atjeh en de daarmede verbonden kuststaatjes, bleef nog steeds, tengevolge van een traktaat met Engeland, zelfstandig, terwijl het eigenlijke binnenland van het eiland volkomen aan elk Europeesch gezag, ja eiken Europeeschen invloed onttrokken was. Daarentegen begon dit gezag gevestigd te worden in de aan Nederland behoorende west-, zuid- en oostkust van Borneo; het noordelijk deel van het groote eiland stond reeds toen onder Engelsch gezag, zij het dan ook niet onder dat van de kroon. De daar gevoerde oorlogen waren echter op kleine schaal en hadden weinig te doen met de Dajaks, doch slechts met de Maleiers en Chineezen aan de kust en aan den benedenloop der groote rivieren. Geheel anders was de beteekenis der derde expeditie tegen Bali, van 1849, welke wel niet tot de verovering van het eiland, maar wel tot de onderwerping der krijgshaftige Baliërs aan ons oppergezag leidde. Een aanzienlijke krijgsmacht, gesteund dooide kern onzer in Indië aanwezige oorlogsvloot, nam daaraan deel. Een aantal gevechten, waarvan een, dat bij Djagaraga, zelfs wat het getal slachtoffers betrof (er vielen bij de 6000 Baliërs), wel een veldslag kon heeten, waren noodig om het overwicht der Nederlandsche wapens te handhaven. Naast den naam van den leider der expeditie, den bedwinger der Fadris, generaal Michiels, die zelf sneuvelde, kreeg toen die van Van Swieten een goeden klank in Nederland, hoewel de verre afstand en langzame gemeenschap toen den roem onder krijgslieden weinig verbreidde buiten den kring der koloniën zelf. Toen tien jaren later een eerste expeditie tegen het rijk Boni op Celebes minder gunstig slaagde, handhaafde \ an Swieten in het volgende jaar zijn roem door een volledige overwinning, waardoor de bevrediging van dit eiland, niettegenstaande de vasalstaten bleven bestaan, voor langen tijd verzekerd bleef. De invloed van den toestand van orde, welke, dank zij het Nederlandsch gezag, in een groot deel van Indië heerschte, spiegelde zich af in een merkwaardige toeneming der bevolking. Elk jaar wees de ofïicieele statistiek, hoewel die natuurlijk niet in alle opzichten betrouwbaar was, hoogere cijfers aan, en die stijging was geregeld; in 1850 telde Java b. v. volgens die opgave ongeveer tien, in 1854 elf, in 1857 elf en een half millioen inwoners, en zoo was het ook naar verhouding in de andere eilanden, die evenwel oneindig minder dicht bevolkt waren. Het aan het Nederlandsch gezag onderworpen deel van Sumatra, hoewel een grooter oppervlakte dan geheel Java, had nog geen 2 millioen inwoners. De Nederlandsche handel, want van anderen was in die dagen in Indië geen sprake, trok van dat eiland zoo goed als geen, van Java nog betrekkelijk weinig voordeel. De Zwitserland na den Sonderbund oorlog. regeeriog daarentegen op Java verdiende schatten. De gouverneinentscultures leverden aan Europa een aantal der meest uitgezochte tropische productei), koffie in de eerste plaats, maar ook allerlei andere (de suiker alleen werd weldra meer het product der particuliere landen), en enorme sommen werden daar toen verdiend en vloeiden in de Nederlandsche schatkist. De gevolgen bleven niet uit. Er ontstonden sjroote sociale misstanden, onder schijnbaren bloei. Intusscheu, alle bezwaren in aanmerking genomen, waarmede het koloniaal beheer, in die dagen nog meer dan tegenwoordig, te kampen had, kon het Nederlandsch bestuur de vergelijking met dat van andere volken, zelfs van Engeland, met eer doorstaan. De buitengemeene zachtaardigheid der Javanen maakte het in vele opzichten veel gemakkelijker dan in menig ander land, maar in de buitenbezittingen hadden de Nederlanders met bijzonder geringe middelen dikwijls buitengewone bezwaren te overwinnen. Hun werkzaamheid in den archipel begon reeds toen de algemeene aandacht te trekken, niet minder dan de buitengewone vruchtbaarheid der koloniën. Het groote bezwaar was nog steeds het gemis aan gemeenschapsmiddelen, wat ook de prijzen der Indische voortbrengselen aanzienlijk verhoogde. Ter zee kon er betrekkelijk gemakkelijk in voorzien worden; te land waren de groote gouvernementswegen op Java niet voor het warenvervoer geopend, terwijl in de overige eilanden aan goede wegen een bijna volkomen gebrek heersclite. De wildernis was daar nog overmachtig. Dank zij zijn koloniaal bezit begon Nederland in dezen tijd weder een betrekkelijk aanzienlijke plaats in de Europeesche stateuwereld in te nemen; hoewel het niet, als België, als een model van een modern land gold, was het een der belangrijkste kleine staten. Het kon in vele opzichten als een tegenhanger worden aangewezen van het bergland, dat, als ware het tot een internationaal stootkussen bestemd, tusschen Duitschland, Oostenrijk, Italië en Frankrijk in lag. Want ook Zwitserland had in 184S op vreedzame wijze de vruchten geoogst van den burgeroorlog van het vorige jaar en zijn nieuwe bondscoustitutie uitgewerkt en ingevoerd, zonder daarbij tot die uitersten te vervallen, waarvan de politieke geschiedenis van Zwitserland, niet het minst na de overheersching van het oude Eedgenootschap door de ïranschen in 1798, zooveel voorbeelden aanbood. Wel is waar hadden de radicalen hun overmacht bij de invoering der constitutie aan hun oude tegenstanders duchtig laten gevoelen en hadden zij niet alleen die invoering door een uiterst willekeurige uitlegging der volksstemming in de katholieke cantons doorgezet en ook verder zoowel katholieke als protestantsche conservatieven met groote willekeur behandeld, maar de constitutie zelf beschaamde de vrees, dat, als voorheen, een partij-constitutie zou worden ingevoerd. Van een eenheidsstaat, als van wijlen de Helve'tique, Napoleontischer gedachtenis, was geen sprake. De oude instellingen der cantons, waar de Landesgemeinde, de meest eens per jaar bijeenkomende vergadering der stemgerechtigde burgers, zelf de beslissing over alle gewichtige zaken in handen had en de overige aan een landamman en raad overliet, bleven volkomen onaangetast; en behalve de invoerrechten en de opbrengst der posterijen ontving de Bond geen eigen inkomsten, maar was geheel van de cantons afhankelijk. Het oude karakter van den Bond bleef dus m vele opzichten bewaard, inaar hij hield op een statenbond te zijn, hij werd een bondstaat. Meerdere centralisatie was vooral in de invoering van een regelmatig permanent bondsbestuur, den Bondsraad, met kamers van vertegenwoordiging der cantons en der bevolking (Standen- en Nationaal-raad), en van een bondsgerechtshof zichtbaar, terwijl ook het leger een Zwitsersch bondsleger werd en niet, als vroeger, een verzameling van cantonnale contingenten. En bovenal, aan alle burgers werden, onverschillig in welk canton zij te huis behoorden, gelijke rechten toesrekend; terwijl de vroeger talrijke klasse der heimathlosen, menschen die, daar zij hun burgerrecht in het eene canton verloren hadden en in een ander liet niet hadden verkregen, feitelijk rechteloos waren, weldra ophield een, als vroeger, uiterst hinderlijk bezwaar te zijn, omdat ieder Zwitser niet alleen burger van zijn gemeente en canton, maar in de eerste plaats van Zwitserland was. Vandaar dan ook, dat 11a weinige jaren de lang niet ongegronde klachten der verslagen partij ophielden, omdat zij moest erkennen, dat de toestand, al was hij niet volmaakt, oneindig veel verbeterd was en niemand meer als voorheen een verontschuldiging vond, als hij zijn toevlucht tot geweld nam. Vroeger was dat telkens geschied, nu hield het op, totdat in 1856 de aristocraten in NeucMtel een poging deden om met geweld den vorigen toestand in hun canton te herstellen. Het oude, in later tijd aan het huis Hoheuzollern gekomen graafschap - euchatel, door Napoleon tot zelfstandig vorstendom verheven, was van ouds met het Eedgenootschap verbonden geweest en in 1815 daarin zelfs opgenomen, niettegenstaande de koning van Pruisen het vorstendom voor zich terug had geëischt en ook genomen. Het verkeerde van toen af in een uiterst dubbelzinnige positie. Dit leidde soms tot groote moeilijkheden en scheen bijna een Europeesche quaestie te zullen worden. Want Frederik Willem IV hing met hart en ziel aan zijn vorstendom, hoe onmogelijk het liera ook viel, na 1848 zijn rechten te handhaven. Reeds de gelijkstelling van Neuchatel met de andere cantons in de constitutie van 1848 had aanleiding gegeven tot geschillen tusscheu hem en den Bond, maar de Zwitsers lieten zich niet intimideeren en de ministers van Frederik Willem TV waren allerminst bereid om 1 ruisen, bij de vele moeilijkheden van die jaren, nog een strijd met Zwitserland op den hals te halen, om een belang, dat allerminst een Pruisisch belang was. \oor een zoozeer aan middeleeuwsche dingen gehechten koning als Frederik Willem was echter juist zulk een op zich zelf onbeteekenende zaak haast van bijna meer gewicht dan de plaats van Pruisen in Duitschlaud. Evenwel, hij vreesde, dat Xapoleon de Zwitsers ondersteunen zou en vergenoegde zich vooreerst met protesten en voorbehoud van rechten. In 1852 trachtte hij gebruik te maken van de wegens Sleeswijk-llolstein te Londen bijeengekomen conferentie, om zijn recht onder bescherming der mogendheden te stellen. Maar daar bleef liet bij een vrij onduidelijke formuleering. en in 1856, op het Parijsche congres, kwam de zaak zelfs niet ter sprake. Daarop deden zijn aanhangers hun aanslag, door plotseling het in de stad Neuchatel gelegen kasteel te bezetten, dat echter reeds den volgenden dag door de andere burgers werd heroverd. De bondsregeering zond terstond troepen; de deelnemers aan den aauslag werden ifevangen genomen. Het bleek dat zij maar een kleinen aanhang onder de bevolking bezaten. Frederik Willem was woedend en eischte op hooien toon herstel van rechten; de Zwitsers wilden daar echter niet van weten. De Pruisische staatslieden echter zochten aan de zaak een einde te maken en een overeenkomst tot stand te brengen. Misschien zou daarom een vreedzame schikking niet moeilijk zijn geweest, als de Zwitsers niet op de bestraffing der deelnemers hadden gestaan, terwijl de koning juist in de allereerste plaats de in vrijheidstelling zijner ridderlijke en loyale vasalleu eischte. Zoo ontstond er een groote diplomatieke quaestie, waarbij de eigenaardige toestanden in Duitschlaud tot de zonderlingste complicatiën aanleiding gaven en het soms den schijn had alsof het werkelijk tot een oorlog zou komen. \\ant in Pruisen nam men het halsstarrig op hun recht staan der Zwitsers hoogst euvel op en was de openbare ineening niet af'keerig van het denkbeeld, dat men den radicalen een les moest geven. Met het oog op de ligging van Zwitserland was dit natuurlijk uitermate gevaarlijk voor den Europeeschen vrede. Vandaar dat iedereen zich inspande om een erger worden van het conflict te voorkomen. Aan de tusschenkomst van keizer Napoleon vooral was het te danken dat een schikking tot stand kwam, nadat eerst de gevangenen door de Zwitsers waren losgelaten. Toen achtte Prederik Willem het punt van eer voldaan en liet hij zijn andere eischen meestal varen. Het geschil was echter bijna een jaar, van September 1856 tot Mei 1857, hangende gebleven. De koning behield alleen den titel van zijn vorstendom, maar Neuchatel werd van nu af in alle opzichten een canton als de overige. De nieuwe politieke toestanden van Zwitserland, hoe belangwekkend ook als voorbeelden van toepassing der democratische beginselen midden in liet conservatieve Europa, waren echter lang niet zoo belangrijk als de merkwaardige verandering, welke het land juist in deze jaren tot den zetel van een bloeiende nijverheid maakte, zoodat de economische toestanden geheel andere werden. Tegelijk begon de aanleg van spoorwegen het land om zoo te zeggen te openenzoowel voor een steeds aangroeienden stroom van vreemdelingen, als voor den Europeeschen handel, van welken enkele belangrijke verbindingslijnen midden door het land liepen Evenwel, deze konden niet tot haar recht komen, zoolang het nog niet mogelijk was om de spoorwegen over of door het hooggebergte te leiden, en, hoewel reeds vrij aanzienlijke tunnels waren gebouwd, daaraan durfde men nog niet denken Tot doorgraving van Gotthardt, Arlberg of Simplon werd nog geen kans gezien, en van een aanleg over dergelijke bergen kon geen sprake zijn, alleen reeds om de gevaren, waaraan die spoorwegen des winters zoudeu blootstaan. Zoo waren de Zwitsersche spoorwegen wier aanleg sedert 1852 met kracht ter hand werd genomen, maar zonder dat de Hond er zich mede bemoeide, voorloopig bovenal belangrijk voor de inwendige gemeenschap. Zij brachten de cantons veel spoediger tot elkander; zij deden de scherpe afscheidingen, de godsdienstige onverdraagzaamheid zelfs, veel spoediger afslijten dan alle politieke veranderingen. Hoe groot die onverdraagzaamheid nog was, kwam bij allerlei gelegenheden aan het licht; het sluiten van een traktaat met 44 Duitschland vóór den nieuwen tyd. de Vereenigde Staten stuitte zelfs af op de rechteloosheid der Joden in sommige cantons. Daarin had zelfs de constitutie van 1848 geen verandering gebracht, daar deze alleen aan alle burgers, zonder onderscheid van Christelijke gezindheid, gelijke rechten toekende. De Joden, het waren trouwens maar weinigen, had men toen eenvoudig vergeten. Er bleef dan ook nog verbazend veel te veranderen over, eer tal van in andere landen geheel verdwenen Middeleeuwsche begrippen ophielden de vrije ontwikkeling tegen te gaan. En dat, niettegenstaande men in Zwitserland overtuigd was dat men in allerlei opzichten, b. v. in het onderwijs, den meesten volken ver vooruit was. Met dat al, door de nieuwe constitutie was de afschaffing vau alle misbruiken mogelijk geworden; zij hing nu van de inwoners zelf af; waar dezen, zooals in zulke oude landen als de Woudsteden of Appenzell van zelf sprak, aan die misbruiken hingen, konden zij er echter niet toe gedwongen worden. Zoo bleef in Zwitserland oud en nieuw op de zonderlingste wijs gemengd: en niettegenstaande het nieuwe hoe langer hoe meer veld won, het oude bleef bestaan, zoolang het nog kracht van bestaan had. De gebreken eener democratische inrichting waren zeker voelbaar genoeg; de oude geslachten trokken zich overal uit de regeering terug, dikwijls tot niet geringe schade van het algemeen, omdat niet zelden in die oude geslachten nog groote kracht school. Maar de gebreken waren uiet zoo voelbaar als de voordeelen. Het Zwitserland van deze periode behoorde zonder twijfel tot de gelukkigste landen vau Europa. Dat kou van geen land zeker minder gezegd worden dan van zijn grooten noordelijken nabuur, waar het nog altoos door meer banden mede verbonden bleef dan met eenig ander land. Want hoewel ontegenzeggelijk de stoffelijke welvaart van Duitschland in de jaren na 1852 begon vooruit te gaan en het zich intellectueel zeer sterk bleef ontwikkelen, de onvolkomenheid der staatkundige toestanden was zoo hinderlijk, dat slechts weinigen er niet onder te lijden hadden. Nadat de eigenlijke reactie-jaren waren voorbijgegaan en van zelf de druk der zich steeds en overal belaagd achtende en daarom op alles lettende en zich met alles bemoeiende regeeringen eenigszins was afgenomen, bleef toch een toestand van algemeene onbevredigdheid bestaan, waaraan niemand, zelfs uiet de thans het bestuur in handen hebbende vorsten en ambtenaren, zich kon onttrekken. Het verschil met den toestand van vóór 1848 was dit, dat toen iedereen plannen maakte en hoopte die te verwezenlijken, terwijl thans zelfs het vormen van plannen als een hopelooze onderneming was opgegeven. liet Duitsche volk kwam lang niet zoo spoedig als het Italiaansche tot de overtuiging, dat er slechts één weg was tot uitredding. Het is waar, dat de toestand in de verste verte niet met dien van Italië te vergelijken was. De politieke toestand belette tal van verbeteringen op maatschappelijk gebied, maar vooruitgang was toch overal zichtbaar. Zelfs in Keur-Hessen en Hannover, waar meer willekeur bestond dan ergens elders, was nergens iets te zien wat aan den druk herinnerde, waar, buiten Piëmont, bijna ieder Italiaan onder zuchtte. De regeeringen bekommerden zich overal ijverig om het welzijn der burgers; soms zelfs meer dan de burgers zelf wenschten. Hier en daar mochten, vooral in de kleine staten, kinderachtige beperkingen der persoonlijke vrijheid voorvallen, soms, zooals b. v. in Keur-Hessen en Hannover, zulke die algemeen ergernis verwekten omdat zij de kerkelijke zaken betroffen, maar daar bleef het bij. De bevolking was over het algemeen volstrekt niet democratisch gezind, al wilde zij vrij algemeen betere bescherming tegen willekeur. Ook in de vroeger door de revolutie meest geschokte staten in het zuidwesten was men voor goed genezen van de vroegere democratische neigingen. Trouwens, de leiders der bewegingen van 1848 en '49 waren, zoo zij althans nog leefden, in verbanning of gevangenschap. Maar terwijl men in Duitschland zich als Sakser of Wurtemberger niet ongelukkig gevoelde, in zijn sedert 1848 dubbel sterk opgewekt Duitsch-nationaal gevoel zag men zich elk jaar meer gekrenkt. Men gevoelde dat. als er een behoorlijke bondsorganisatie was geweest, allerlei belangen veel beter zouden zijn behartigd. Diep was men gekrenkt, dat de Bondsdag de weinige schepen der in 1848 bijeengebrachte Duitsche vloot had laten verkoopen, omdat de staten over het gebruik en bevel het niet eens konden worden. Alleen Pruisen bezat nu nog enkele oorlogsvaartuigen, en had, tot groote woede van Hannover, dat zich ernstig bedreigd achtte, een gedeelte van het land om den Jahdeboezem vau Oldenburg gekocht, om een haven aan de Noordzee te hebben. De Duitsche koopvaarders waren in liet buitenland feitelijk geheel onbeschermd. En dat begon in het oog te vallen, nu de Duitsche handelsvloot zich sterk uitbreidde en de handel van Hamburg en Bremen Pruisen tot aan het regentschap. aanzienlijk toenam. En allerlei andere wenschen betreffende gemeenschappelijke regeling van handels-en verkeersaangelegenheden kwamen opnienw op en bleken voor geen verwezenlijking vatbaar, zoolang de Bond bleef zooals hij was. Maar anders kon hij niet worden, zoolang Oostenrijk en Pruisen samen in den Bond bleven. Vandaar dat vorsten als koning Maximiliaan van Beieren, die voor het overwicht van geen van de beide groote staten bukken wilden, per slot van rekening, bij alle werkelijk bij hem aanwezige sympathie voor de zaak van Duitschland, in den toestand berustten. Alleen het onmiskenbare feit, dat die toestand zoo onzeker was, verontrustte hen en de meeste hunner standgenooten. Anders was, ten opzichte van het belang der volledige souvereiniteit der Duitsche vorsten, die toestand eigenlijk in hun oogen de meest gewenschte. De middelstateu waren er door gewaarborgd tegen de groote zoowel als tegen het volk, en de kleine tegen de steeds op hen azende middelstateu. Sympathie voor Pruisen was er in dien tijd in het overige Duitschland nog minder te vinden dan voorheen De staatkundige toestand was in Pruisen niet bevredigender dan elders; de regeering was niet sterk, maar daarom niet minder geneigd tot reactionnaire maatregelen. De liberalen konden in zoover tevreden zijn, dat de vertegenwoordiging niet tot een van standen was vervormd, en dat bij de vorming van het Heerenhuis ook eenige plaatsen aan burgerlijken waren overgelaten, maar het gezag der vertegenwoordiging was klein en de regeering was nog in vele opzichten een persoonlijke van den koning. De koning zelf begon hoe langer hoe zwakker te worden en tevens hoe langer hoe onberekenbaarder. Sedert den Kritnoorlog was, door de breuk tusschen Oostenrijk en Rusland, het politiek stelsel, dat hij als de natuurlijke ordening beschouwde, vernietigd en stond Pruisen geïsoleerd. Ook hij zelf stond geïsoleerd. Zijn vrome geestverwanten, de camarilla, zooals men zeide, en de ministers, in het bijzonder Manteuffel, stonden alles behalve op goeden voet met elkander, maar hij liet nooit aan een vau beide de richting geheel over, waarin gestuurd werd, en gaf aan het roer van staat dan eens een druk in deze, dan eens in gene richting. Groote conflicten kwamen niet meer voor sedert bij gelegenheid van den Krimoorlog de Russisch-geziuden de overhand hadden behaald, zonder daarom Manteuffel te doen vallen. De Neuchateller zaak was den koning verbazend ter harte gegaan, maar had in Pruisen tot geen tweespalt aanleiding gegeven. Maar wel schijnt de langdurige spanning en de weinig gunstige afloop voor Frederik Willem noodlottig te zijn geworden. Reeds weinige maanden later, te midden van allerlei nieuwe moeilijkheden met Oostenrijk, trof hem een beroerte, en het hersenlijden, dat reeds lang bij hem bestond en waarschijnlijk niet vreemd was aan zijn dikwijls onberekenbaren gemoedstoestand, brak opnieuw uit. Den 23'ten October 1857 werd den prins van Pruisen de waarneming van het koninklijk ambt voor de eerste drie maanden opgedragen, en toen de koning niet beter werd, werd die opdracht herhaald. Maar een dergelijke toestand was ondragelijk. De prins was een geheel ander man, met geheel andere begrippen, dan de koning; hij kon niet voor dezen de regeering in diens geest blijven waarnemen, zooals nu het geval moest wezen. Doch juist daarom verzette zich de feodale partij, gesteund door den invloed der koningin en der camarilla, zich tegen zijn zelfstandig regentschap. liet deed er in haar oogen niets toe, dat dit laatste onder de bestaande omstandigheden in de grondwet was voorgeschreven. Die grondwet was door den koning gemaakt, beweerden zij, en hij was niet aan zijn eigen maaksel gebonden. Het ministerie was verdeeld; enkele leden meenden den constitutioneelen weg te moeten inslaan, andere uitsluitend den koning ter wille te moeten wezen. De koning zelf wilde van geen regentschap weten; hij was ziekelijk gehecht aan een gezag, dat hij uiet kon uitoefenen, en hij had geen rust bij de gedachte, dat zijn natuurlijke opvolger zoo geheel andere sympathieën koesterde dan hij zelf. De prins bleef met merkwaardige zelfbeheersching geduld oefenen, en, zooals hij beloofd had, regeeren in den geest van den koning. Aan geen benoeming was te zien dat haar oorkonde een andere naainteekening droeg dan die des konings. Maar langer dan een half jaar zulk een toestand te verdragen was niet mogelijk. In den zomer eischte hij een verklaring van het ministerie, of het zoo langer mocht gaan. Het ministerie stemde, onder Manteuffel's voorgaan, in zijn verlangen toe. De koningin bood nog eenigen tijd heftigen tegenstand. Eindelijk schikte zij zich en wist nu den koning tot berusting over te halen, te meer, daar een winterverblijf in Italië was voorgeschreven. Den 9'len October 1858 werd aan Willem, prins van Pruisen, het regentschap opgedragen. Zijn eerste daad was het ontslag van den reactionnairen minister Westphalen. Weinige weken later trad een geheel nieuw, gematigd liberaal ministerie, ouder voor- Oostenrijk onder bet ministerie BuolBaoh. zitting van den vorst van Hohenzollern-Sigmaringen, op. De "nieuwe tijd" was voor Pruisen begonnen. Wat Schwarzeuberg had tot stand gebracht, was in zeker opzicht de verwezenlijking van het ideaal van Jozeph tl. De Oostenrijksche monarchie feitelijk één staat, rechtstreeks van uit Weenen geregeerd. De uitvoerder van dat denkbeeld, de minister Alexander Bacil, was dan ook evenzeer als zijn leider, wat men in Oostenrijk een Jozephinist noemde, zelfs een liberaal op zijn wijze, d. w. z. een aanhanger van zeer moderne, uit de revolutie van 1789 als 't ware geboren denkbeelden, die tot aan 1848 zich tegenover den ouden toestand zeer vijandig had uitgelaten en daarop met het constitutioneele ministerie in den herfst van dat jaar den overgang tot het absolutisme had medegemaakt en zich eng aan Schwarzeuberg had aangesloten. Maar naast hem was graaf Leo ïhun als minister van eeredienst en onderwijs opgetreden , een ijverig clericaal, die alleen in een nauwe verbinding van den Staat met de Kerk heil zag en, bij alle absolutisme, de kenmerkende J ozephnistische begrippen, welke de onderwerping van elk kerkelijk gezag aan dat van den staat bedoelden, volstrekt veroordeelde. Maar de behoefte om de onderdanen tot volstrekte gehoorzaamheid te dwingen was veel te groot in de oogen van Schwarzenberg, om niet over deze inconsequentie heen te stappen. Zoo ontstond nu een stelsel van wereldlijken en geestelijken dwang, veel sterker dan ooit in Oostenrijk sedert de zeventiende eeuw gezien was. Maar de Kerk eischte meer dan de bevoegdheid om onder toezicht van de wereldlijke overheid den onderdaan tot gehoorzaamheid te dwingen. Zij eischte vrijheid en zelfstandigheid en daarom afschaffing van het toezicht , dat de Jozefinische wetten haar hadden opgelegd. De keizer en het hof waren te goed katholiek om zich te verzetten. Schwarzenberg was dood. Buol was volstrekt geen man om een vaste richting aan de staatkunde te geven en hield zich uitsluitend bezig met de leiding der buitenlandsche zaken; hij liet aan Thun volle vrijheid van handelen. Bach had geen gezag genoeg om zich te durven verzetten. Zoo kwam in 1855 een concordaat tot stand, dat wel evenzeer den Oostenrijkschen onderdanen alle vrijheid op geestelijk gebied ontnam, als zij die reeds op wereldlijk gebied misten, maar dat daarenboven de geestelijkheid in vele gevallen aan het staatsgezag onttrok, terwijl het haar een zeer grooten invloed op het burgerlijk leven en met name een zeer aanzienlijk aandeel in het gezag over het onderwijs toekende. De rechten van wie niet tot de katholieke Kerk behoorden werden op allerlei wijzen beperkt, met name ten opzichte van huwelijk en kinderopvoeding. Hoewel de uitoefening van een anderen godsdienst niet kou verboden wordeu, zooals het concordaat in Spanje voorschreef, zoo was het Oostenrijksche toch een nog grooter triomf voor de clericale partij. Te zamen oefenden Staat en Kerk voortaan een geweldigen druk op de inwoners uit, maar de Staat had haast alle gezag over de Kerk verloren, die in Oostenrijk voortaan een zelfstandigheid bezat, zooals in geen ander katholiek land. Trouwens, het eerste artikel van het concordaat schreef voor, dat de katholieke godsdienst voor altijd alle rechten en voorrechten behield, welke hem volgens de goddelijke wet en het kanoniek recht toekwamen. Dat sloot zoo goed als elk toezicht uit. De Kerk had zelf te bepalen wat binnen haar gebied viel, want zij alleen was bevoegd de wet uit te leggen. De reactie had nu haar hoogsten triomf behaald; niet alleen het werk van 1848, maar ook dat van Jozeph II scheen te niet gedaan. Intusschen begonnen de gevolgen van het handhaven van een stelsel, dat bet op de been houden van een groot leger vereischte, zich meer en meer te doen gevoelen. De begrootingen sloten elk jaar met aanzienlijke vermoedelijke tekorten, oudere rekeningen met nog veel grooter wezenlijke. Het staatscrediet begon geducht te lijden, leeningen waren niet dan op de onvoordeeligste voorwaarden te sluiten. Aan de buitenlandsche moeilijkheden scheen geen einde te zullen komen en aan bondgenooten ontbrak het. De Italiaansche toestanden boezemden ongerustheid in; de Duitsche waren wel niet verontrustend, maar onzeker; de verhouding tot Pruisen was koel geworden, zelfs vóór Frederik Willem IV het gezag neerlegde; de kleinere staten waren wel geneigd zich aan Oostenrijk te houden, maar geenszins dat onvoorwaardelijk te volgen; de toestand in het Balkan-schiereiland, met name in de vorstendommen, was allerminst zooals Oostenrijk wenschte; Ruslaud gaf onverholen zijn weinig vriendschappelijke gezindheid te kennen; Frankrijk werd als een natuurlijke vijand aangezien en Engelands vriendschap had geringe waarde. De hulpbronnen der monarchie waren uitgeput; de belastingen konden moeilijk hooger worden opgevoerd. Eu liet ontbrak overal aan bekwame mannen; in de meeste takken van bestuur waren groote misbruiken ingeslopen. Materieele vooruitgang was weinig te bemerken in een land, waar de grootgrond- Rusland na den dood var Nicolaa» I. Eerste optre den van Alexander II bezittende adel zulk een gezag had. De handel was gering, de nijverheid van geen beteekenis en allerminst op de hoogte des tijds. De universiteiten werden evenzeer onder het toezicht der Kerk gesteld als alle andere onderwijs-instellingen; bezoek van buitenlandsche universiteiten was streng verboden. De geestelijkheid oefende de censuur uit op alles wat gedrukt werd. De afsluiting van Oostenrijk van Duitschland, reeds voor 1848 zoo nadeelig voor de ontwikkeling der Duitsche bevolking, werd nu volkomen; en de vervreemding hield daarmede gelijken tred. Daarentegen bevorderde de regeering zooveel mogelijk het verbreiden van het Duitsche element in de andere gewesten ; van de Hongaarsche was zoo min als van de Slavische beweging iets meer te bemerken. Van een onafhankelijke pers was natuurlijk geen sprake, en nog minder van eenige wetenschappelijke of letterkundige voortbrenging. Maar Huol en zijn collega's zetten gemoedelijk de oude staatkunde voort en bleven niet name in Duitschland handelen alsof Oostenrijk de machtigste en inwendig krachtigste staat van Europa was. In dien toestand trad Oostenrijk het jaar 1859 in. Een enkel woord van Napoleon op den l«t«" Januari van dat jaar was genoeg om aan dat blinde zelfvertrouwen een einde te maken. Meer dan voor eenig ander land was de periode van 1852—1859 1 voor Rusland een tijd van overgang. De Krimoorlog had aan de wereld het volledig bankroet van het stelsel van keizer Nico laas getoond. Hij zelf stierf laat genoeg om daarvan, althans eenigermate, de overtuiging te hebben verkregen, maar te vroeg om te kunnen begrijpen wat dat beteekende. Zijns zoons streven was om te voorkomen dat hij oogstte wat de vader gezaaid had. Alexander II was in alle opzichten het tegenbeeld van zijn vader. Maar eerst zeer langzaam werd dat zichtbaar in het beleid der staatszaken, eerst alleen in het achtereenvolgens aftreden van enkele der vertrouwdste dienaren van Nicolaas. Een ander stelsel werd in geen deel van het staatsbestuur ingevoerd. Alexander was niet als zijn oom en naamgenoot vervuld van liberale denkbeelden, doch hij was overtuigd van de onvermijdelijkheid van hervoriniugen en daarom vast van plan die in te voeren. Een welwillend man, maar opgevoed als de troonopvolger van een despoot, was hij allerminst een revolutionnair hervormer. Hij geleek in geen opzicht op Peter den Groote. Ongelukkig miste hij alle zelfver- trouwen en energie en was uitermate bevreesd voor de gevolgen zijne: handelingen en daarom bovenal voor de illusiën, die men zich zoi kunnen scheppen omtrent zijn plannen. Te meer, omdat hij wisi hoezeer het volk in het algemeen, behalve een gedeelte der ambtenaren, snakte naar verandering, en hoe men hem binnen- en buitenslands de meest ver strekkende hervormingsplannen toedichtte. Hij wilde in geen geval de teugels uit handen geven. Zoo bleef het, zelfs bij zijn met groote pracht gevierde kroning te Moskou, bij belooningen van in den oorlog bewezen diensten en enkele maatregelen, zooals de zeer beperkte amnestie der wegens staatkundige misdrijven veroordeelde Russen en Polen, de verzachting der censuur en dergelijke, die echter uitdrukkelijk als uit de keizerlijke genade voortvloeiende werden afgekondigd. Van de afkondiging eener grondwet kwam zoomin als van de vrijverklaring der lijfeigenen. Zoowel degenen die alles naar westersch model wilden omgeschapen zien waren daardoor teleurgesteld, als zij die meenden het oude Rusland te herstellen, dat wil zeggen een Rusland, dat in werkelijkheid nooit bestaan had. maar dat zij in hun verbeelding hadden opgebouwd. Nog meer degenen, die in het Russische volk het uitverkoren volk zagen, dat maar weinig noodig had om tot een veel hooger staat van welstand en vrijheid te geraken, omdat zijn oude instellingen zich daartoe bijzonder gemakkelijk leenden en men slechts met den sleur behoefde te breken. Rusland was geheel en al een beambtenstaat geworden; het staatsambt verleende hooger maatschappelijken rang, zooals het staatsambt hooger gezag verleende. Wie eenmaal de laagste rangen had doorloopen, kon hopen, bij de noodige protectie, steeds hooger te stijgen. Maar buiten de ambtenaren had niemand eenig gezag. Dat stelsel was onder Nicolaas uitermate impopulair geworden; zoodra hij dood was sprak inen het luide uit. Maar wien het gezag in handen te geven in plaats van den ambtenaren, was een raadsel. Kr was in Rusland zoo weinig ontwikkeling, dat het moeilijk was daarvoor menschen te vinden. Alexander vestigde zijn hoop op den landbezittenden adel, waartoe een goed gedeelte der ambtenaren behoorde en die in de provinciën eenigermate georganiseerd was in corporaties onder adelsmaarschalken. Hij hoopte bij dezen den noodigen steun te vinden, met name voor de grootste en meest noodzakelijke hervorming, de afschaffing der hoorigheid of, znoals men (in het toenmalige Rusland niet ten onrechte) pleegt te zeggen, der lijfeigenschap. Want eerst door de massa zijner r L \ Voorbereiding der hervormingen. onderdanen tot vrije burgers te verheffen , kou liet Russische volk tot een voor ontwikkeling vatbare natie worden omgeschapen. De Russische boer toch was wel een mensch, maar geen persoon; hij had persoonlijk geen plichten jegens den staat, zijn heer stond tusschen hem en de overheid. Niet ieder Rus was tot den krijgsdienst verplicht, maar bij elke lichting werd bepaald hoeveel recruten ieder heer voor zijn land had te leveren. Wilde inen van Ruslaud iets anders maken dan het was en de snel toenemende verwording van den bestaanden toestand voorkomen, dan moest daarmede dadelijk begonnen worden; alle andere hervormingen, die de keizer kou bevelen, waren kleinigheden en hadden geen kans op blijveud bestaan, zoo aan de lijfeigenschap geen einde werd gemaakt. Alexander begreep de ontzaglijke moeilijkheid te goed om niet zeer voorzichtig te zijn in zijn voorbereiding; enkele zijner eerste hervormeude, bij gelegenheid der kroning afgekondigde maatregelen, b. v. die welke het verkeer der Russen met het buitenland vrij gaven (onder Jficolaas mocht een Rus slechts met bijzonder verlof des keizers het land verlaten en steeds slechts voor bepaalden, niet te langen tijd en met bepaalde, den keizer bekende doeleinden), dienden om onder de hoogere klassen meer nieuwerwetsche begrippen ingang te doen vinden. Vervolgens werd door hem in 1836, een jaar na zijn troonsbestijging, aan de vergaderde adelsraaarschalken voorgesteld de vraag te overwegen, hoe tot een opheffing der lijfeigenschap te geraken. Nicolaas, die evenzeer had ingezien dat de bestaande toestand onhoudbaar was, had datzelfde reeds aan coinmissiën vau hoosde ambtenaren opgedragen; maar deze hadden de zaak laten slepen. Thans was deze in zekere mate publiek domein geworden. Wel brachten de edelen haar vooreerst niet verder, en er was een vrij sterke pressie vau de zijde der regeering noodig om in het najaar van 1857 den adel der Littausche provinciën Wilna, Grodno en Kowno aan de regeering verlof te doen vragen om stappen in de richting der vrijmaking te doen. Met merkwaardigen spoed kreeg daarop de militaire gouverneur-generaal dier gewesten bevel den adel bijeen te roepen om binnen zes maanden een rapport daarover uit te brengen. Om het den heeren gemakkelijk te maken werd hun aangewezen welke middelen zij hadden aan te bevelen. Mededeeliug hiervan werd allen gouverneurs gedaan; zonder eenigeu bepaalden last natuurlijk, maar bij wijze van stillen wenk. De 1 eterburgsche adel alleen werd terstond opgeroepen oin advies te geven. Zoo begon de groote Russische «revolutie van boven", waarmede Alexander en zijn raadgevers, Nicolaas Miljoetine, de eigenlijke leider der emancipatie, vooraan, hoopten het onheil af te wenden, waarmede zij, en velen met hen, voorzagen, dat anders het land ontwijfelbaar zou bezocht worden als eenmaal het volk zijn ketenen verbrak. Het was een ontzaglijke onderneming, zelfs voor een zoo onbeperkte regeering als die van den keizer. Er waren bovenal twee groote bezwaren, de onwil van den adel in de eerste, en de geringe ontwikkeling der boeren in de tweede plaats. De eerste was uitermate lastig, maar de Russische adel was geen machtige stand op zich zelf, zooals de Duitsche of Oostenrijksche; hij hing veel te veel van de regeeriug af om zich op den duur te kunnen verzetten. Maar wel kon hij, en konden vele slechts gedwongen medewerkende ambtenaren insgelijks, de zaak vertragen en op allerlei wijze hinderen en bederven. \ an een zoo onontwikkelde klasse als de Russische boeren was daarentegen te begrijpen, dat de berichten omtrent de plannen der regeering haar in sterke beroering bracht; de boeren meenden dat de keizer slechts te spreken had, en alles was afgeloopen. Men had daarvan reeds in 1856 een eigenaardig voorbeeld gezien. Toen waren een menigte boeren uit het gouvernement Ekaterinoslaw, op het gerucht, dat zij vrijverklaard en hun landerijen in de Kritn toegekend waren, uit hun woonplaatsen opgebroken en moesten met geweld worden teruggebracht. Dergelijke tooneelen kwamen in het vervolg herhaaldelijk voor. De boeren vatten niet zelden de oekase (het keizerlijk bevel), waarbij de adel werd uitgenoodigd commissies van advies in te stellen, als een vrijverklaring op, en wilden dadelijk ophouden met hun verplichtingen te vervullen; het kostte dikwijls groote moeite hen tot reden te brengen. Daarenboven waren de toestanden in de provinciën zeer verschillend; in sommige, vooral in de Poolsche en Baltische landen, zelfs geheel anders dan in de echt Russische. In den loop van het jaar 1858 werden door den adel in de meeste gouvernementen commissies ingesteld om de regeering advies te geven, en hoewel de leden dier coinmissiën niet zelden den maatregel weinig gunstig gezind waren, zoo schikten zij zich toch in het onvermijdelijke. Evenwel niet zonder dat de keizer zoowel persoonlijk als door den minister van binnenlandsche zaken, Landskoy, hun menige krasse aanmaning deed toekomen. Met name was dat in Moskou het geval, waar de aristocratie haar hoofdkwartier had. De keizer nam Begin der opheffing dei lijfeigenschar daar zelfs de hulp der hooge geestelijkheid ten gunste der vrijverklaring te baat. Waar de boereu niet van den adel, maar van de regeering afhani kelijk waren, zooals op de ontzaglijk groote domeinen, ging alles betrekkelijk gemakkelijk; zoo konden de zoogenoemde kroonboeren, een klasse die in 1855 niet minder dan 19 millioen zielen omvatte, reeds in den zomer van 1858 in het genot van volkomen vrijheid worden gesteld. Die verandering vereischte slechts de opheffing der voor het gebruik der kroonlanden door hen aan den staat verschuldigde rechten, de toekenning aan hen van het persoonlijk eigendom dezer landen en van de vrijheid om te werken en te gaan hoe en waar zij wilden, onder de gewone bepalingen (want evenmin als thans mocht toen iemand in Rusland zijn woonplaats zonder pas verlaten), en de opheffing van een aantal beperkende bepalingen, welke hun, zelfs als zij overigens de bevoegdheid hadden, den overgang tot een anderen stand bezwaarlijk zouden hebben gemaakt. In Polen was door de invoering der Fransche wetgeving in het hertogdom W arschau de lijfeigenschap afgeschaft. Daar waren zelfs de boeren in naam volkomen vrije burgers. Maar de bevrijde had niets aan zijn vrijheid, daar hij geen ander middel van bestaan had dan het land dat hij bewoonde en dat hij nu kon pachten als hij geld had, maar anders moest verlaten. Om er op te kunnen blijven, had hij zich aan zware heerendiensten moeten onderwerpen. welke zijn lot erger maakten dan te voren, ja soms dan dat van den Russischen lijfeigene. De regeering begreep volkomen welk een voordeel haar de werkelijke bevrijding der Poolsche boeren tegenover den Poolschen adel zou verleenen, en nam terstond de zaak in handen. Maar voorloopig bleef het ook hier bij voorbereidende maatregelen, welke met name den Poolschen adel tot de uiterste middelen van verweer deed grijpen. De nationale oppositie, welke tot nog toe met ijzeren gestrengheid was bedwongen, maar door de meer humane regeering van Alexander eenigermate onwillig was aangewakkerd, kwam in geweldige beweging; de roep om herstel van Polen werd weldra weder gehoord, en het duurde niet lang of de Poolsche quaestie werd weder op de orde van den dag van Europa geplaatst. Intusschen begon in Rusland de zaak der vrijmaking op gang te komen. De hoofdzaak was niet zoozeer het verleenen der persoonlijke vrijheid. Dit was alleeu bij de huisslaven een zaak van gewicht; de landbouwende lijfeigen-bevolking daarentegen had daar niet genoeg aan. Haar moest het bezit als vrij eigendom worden toegekend van de landerijen, welke zij tot nog toe in gebruik hadden. Ook voor de landheeren zou het aan hen overlaten van het land, zonder de zekerheid vau het te kunnen laten bebouwen, van niet de minste waarde zijn geweest. Dientengevolge bestond tegen de hoofdzaak zelf, d. w. z. tegen de vrijverklaring der boereu onder toekenning van het land tegen billijke schadeloosstelling, noch bij de boeren, noch bij de heeren bezwaar. Maar daarmede was de eenstemmigheid uit. Met name kwam nu de vraag aan de orde, welke de twee hoofdrichtingen in de ontwikkelde Russische kringen verdeelde, of men de nieuwe vrije bóeren-maatschappij naar Europeesch model zou inrichten, of haar zuiver Russisch, of liever Oud-Slavisch maken zou. Volgens de eerste partij moest natuurlijk den boeren ieder afzonderlijk het bijzonder eigendom of althans het bezit der vroeger door hen bewerkte landerijen worden verleeud, volgens de andere kwam dit niet aan de boeren, maar aan de dorpsgemeente, den mir toe. De oud-Russische, zoogenaamde Slavophilistische partij beweerde, dat de oude Slaven alleen collectief grondbezit hadden gekend, en dat de wijze waarop thans de heeren den grond niet over de lijfeigene boeren afzonderlijk, maar over de verschillende dorpen ter bearbeidiug verdeelden, daarvan afkomstig was; een beweren, dat door velen werd verworpen, op grond dat deze gewoonte, even goed als de lijfeigenschap, eerst van zeer laten datum was. Bij den sterken aanwas der Oud-Russische partij in de dagen der strenge afgeslotenheid van Rusland van het buitenland, onder keizer Nicolaas, had de Slavophilistische zienswijze veel kans op de overwinning. \ooral omdat de meer conservatieve elementen in de regeering zich eerder voor haar denkbeelden dan voor de invoering van Europeesche instellingen verklaarde. Het Heilige Rusland (een term, die al onder Nicolaas in de mode was gekomen) moest iets geheel afzonderlijks blijven, met een eigen Kerk, eigen taal, eigen schrift, eigen instellingen, eigen zeden en gewoonten, eigen beschaving; een land, niet toegankelijk voor de omwenteling, waarin de keizer, het hoofd der orthodoxe Kerk, het geloovige volk als de vertegenwoordiger van God op aarde regeerde. Nicolaas was van die rol doordrongen geweest; Alexander, die veel minder enthousiast was voor dergelijke denkbeelden, die in zijn hof aan Duitsche taal en zeden de voor- Begin van denspoorweg bouw. keur gaf en veel sympathie had voor zijn Pruisische verwanten, met name voor zijn oom, den prins van Pruisen, moedigde de OudRussische beweging weinig aan, maar was geenszins de man om haar tegen te werken: het lot van Peter III en van zijn grootvader Paul stond hem steeds voor oogen. Zooveel mogelijk zocht hij alle bewegingen van dezen en dergelijken aard te matigen; hoewel hij overal verlichting aanbracht van de dwangwetten zijns vaders, waarschuwde hij onophoudelijk tegen illusiën, het allermeest tegen die, dat zijn regeering, hetzij in Rusland, hetzij in Polen, geheel nieuwe wegen zou inslaan. Daarentegen zorgde hij dat aan de bestaande rechten, vooral in de Baltische gewesten en in Finland, niet werd getornd; op den duur herstelde hij zelfs menig voorrecht dezer gewesten, dat Nicolaas, die bedektelijk naar een Russischen eenheidsstaat streefde, had opgeheven. De reeds onder Alexander 1 begonnen opheffing der lijfeigenschap der boeren in de. Oostzee-provinciën, Esthen, Letten en andere Slaven, die meestal ouder Duitsclie heeren leefden, terwijl ook de steden Duitsch waren, werd al in die dagen tot een volkomen einde gebracht. Zoo waren de jaren dezer periode voor Rusland jaren van voorbereiding en overgang tot een nieuw leven op maatschappelijk gebied. Op dat van het economisch leven werd door den nieuwen keizer de aanleg van spoorwegen als een eerste voorwaarde van ontwikkeling ter hand genomen. De Krimoorlog had bewezen hoezeer de weerkracht van het rijk onder het gemis aan behoorlijke moderne gemeenschapsmiddelen leed. Maar kenschetsend was het, dat in Rusland, waar de staat oin zoo te zeggen alles omvatte, deze zich vooreerst niet opgewassen achtte tegen de hooge kosten van een spoorweg-aanleg in het groot, zoozeer had de oorlog het crediet geschokt. Een groote maatschappij, die der Groote Russische spoorwegen, werd opgericht, gedeeltelijk met, buiteulandsch kapitaal, om de hoofdlijnen aan te leggen, met name ook die, welke de gemeenschap met het buitenland moesten onderhouden. Maar als moest Rusland in alle opzichten afgezonderd en op zich zelf blijven, bleef daar, terwijl overal de eerst vrij algemeen aangenomen spoorwijdte vervangen werd door een smallere, welke voor de snelheid der treinen voordeeliger was, de oude breedte niet alleen gewoonte, maar werd zelfs wettelijk voorgeschreven, zoodat alle goederen aan de grenzen moesten worden overgeladen. De reden, die toen gewoonlijk daarvoor werd aangegeven, was, dat op die wijze geen vijandelijk leger van den spoorweg gebruik kou maken om Rusland binnen te dringen. Voor het handhaven der afgeslotenheid des lands kon zeker dit gedwongen overladen een werkzaam middel wezen, wanneer ten minste de ambtenaren de daardoor zeker zeer gemakkelijk gemaakte controle werkelijk handhaafden. Doch in Rusland was juist deze een zwakke zijde van het bestuur. In geen land werd zooveel verboden, maar in geen land werd ook elk verbod zooveel overtreden. Tusschen de jaren 1850 en '60 werd het Russische spoorwegnet nog maar met bijna 1100 kilometers uitgebreid. Het omvatte toen nog slechts 1601) kilometers, een getal, belachelijk klein zeker naar verhouding der grootte van het land. Eerst in het volgend tiental jaren kon gesproken worden van een spoorweg-aanleg, die op het karakter van het biunenlandsch verkeer eenigen invloed had; maar toch bleef nog langen tijd voor een groot aantal gouvernementen het oude vervoer per wagen of slede het hoofdmiddel van verkeer. Alleen op de groote rivieren werd het vervoer te water van belang; reeds begon de regeering ernstig de hand te slaan aan allerlei verbeteringen, die in de dagen van Nicolaas schandelijk verwaarloosd waren, niettegenstaande er geld genoeg voor was betaald. Maar in geen departement van algemeen bestuur was de oneerlijkheid en slordigheid der Russische ambtenaren duidelijker zichtbaar. Vandaar dat, door elkander, maatschappijen beter geschikt waren oin in de groote behoefte aan verkeersmiddelen te voldoen dan de staat zelf. Behalve dit niet langer uit te stellen werk werd in Rusland in deze jaren nergens iets ondernomen, dat een ander dan een voorbereidend karakter droeg. De maatschappij stond door de vrijmaking der boeren zoozeer een andere te worden, dat tal van andere plannen onmogelijk konden worden ter hand genomen, voor deze groote zaak haar beslag had. Ook in de verhouding tot het buitenland had de Kriinoorlog Rusland gedwongen nieuwe wegen op te zoeken. Zoo weinig mogelijk gat het zich bloot. Loen vorst Alexander Gortschakoff, de vroegere gezant te W eenen, als minister van buiteulandsche zaken was opgetreden , werd de Russische politiek nog meer dan vroeger geheimzinnig. Zijn bekend woord "la Itusxie se recuei/le"' duidde genoeg aan, waarom het groote rijk in deze jaren zich zoo weinig met de groote Europeesche verwikkelingen bemoeide. Evenwel, als Ruslands optreden noodig ware geweest voor de belangen van het rijk, zou Onderwer ping van d Kaukasus Zweden er Noorwegei sedert 1841 het dat niet nagelaten hebben. Dat bewees weldra de houding, die tijdens de ltaliaansche verwikkelingen werd aangenomen. Aan zijn Aziatische grenzen echter begon Rusland juist in deze jaren die rustelooze werkzaamheid, welke het weldra tot den werkelijken beheerscher van geheel het noorden van het groote werelddeel heeft gemaakt. Juist in deze jaren werd de noodzakelijke voorwaarde daarvoor, de onderwerping van den Kaukasus, voltooid. Na den vrede van Parijs was trouwens voor Schamyl en zijn getrouwen de mogelijkheid om de onafhankelijkheid der nog niet onderworpen Tscherkessische en Lesghische stammen te handhaven, zoo goed als vernietigd. Schamyl was er tijdens den oorlog niet in geslaagd de massa der bevolking in de aan zijn gebied grenzende Russische Kaukasus-provinciën in opstand te brengen en zich in verbindins* met de verbonden westersche machten te stellen. In 1857 werd daarop, onder de leiding van vorst Bariatinsky, het Tschetschensenlaud, waar hij zijn hoofdzetel had, grootendeels veroverd, en eindelijk in 1859 hij zelf in zijn laatste schuilplaats Ghoenib omsingeld en na wanhopigen tegenstand tot overgave gedwongen. ^an toen af hield alle georganiseerde tegenstand der Mohammedaansche stammen op; niet weinigen verlieten liever hun land, dan dat zij zich aan de ongeloovigen onderwierpen. Van hun Christelijke naburen waren inmiddels verscheidene der voornaamste landen onder rechtstreeksch Russisch gezag gebracht, zoodat het geheele Kaukasusland tot aan de Kaspische zee aan Rusland gehoorzaamde. Een vaste basis voor verdere operatiën ten oosten en zuiden van de groote binnenzee was dus verkregen, in denzelfden tijd, dat op vreedzame wijs het werk der Russische uitbreiding in Oost-Azië werd ingeleid, dooiden afstand door China van zijn rechten op de Amoerlanden, liet verkrijgen der openstelling voor den Russischen handel te land en ter zee van een aantal Chineesche steden en het sluiteu van een nieuwe handelsovereenkomst, op gelijkeu voet als door China met Engeland en Frankrijk waren aangegaan. liet waren groote dingen, maar haar beteekenis bleef toen nog aan de wereld verborgen. Eerst later zou blijken wat Rusland daar in deze jaren had voorbereid. Als had de Oostzee een onoverscheidbaren scheidsmuur uitgemaakt, j zoo scheen het politiek leven van Europa voor goed aan haar oevers halt te maken. Terwijl Denemarken nog in alle opzichten, zoowel door zijn verbinding met de EIbe-hertogdommen als ook door zijn inwendige ontwikkeling, aan dat leven deelnam en bleef deelnemen, schenen Zweden en Noorwegen geheel daaraan onttrokken. Slechts een oogenblik gaf in 1848 de ontevredenheid over het voortduren der oude staatsinrichting aanleiding tot oproerige tooneelen te Stockholm, met geen ander gevolg , dan dat koning Oscar bevreesd werd voor de liberale beweging en zich voortaan aansloot bij de conservatieven. En werkelijk wist hij elke verandering tegen te houden. Wel werd iu Zweden meer en meer de overtuiging onder de natie verbreid, dat de eigenaardige, ouderwetsche vorm der landsvertegenwoordiging (de vier standen van den rijksdag) en de volstrekte heerschappij der Staatskerk een groot beletsel was voor verdere ontwikkeling, en begon deze in te zien dat alle kleine wijzigingen, welke 't soms moeite genoeg kostte ingevoerd te krijgen, zoo goed als niets hielpen, maar het gelukte noch vóór 1848 aan de regeering, noch daarna aan de meer liberale elementen in de standen, eenige wijziging van belang door te zetten, zoodat alles bij het oude bleef. lil Noorwegen daarentegen was de tijd van voortdurende conflicten tusschen regeering en natie, welken Karei XIV Jan (Bernadotte) beleefd had, voorbij; onder Oskar 1 was er niets wat voorspelde dat deze bezwaren, hoewel op geheel andere wijze, in een later tijdperk zouden herleven. Alleen viel het in het oog, dat de natie een hoe langer hoe meer zuiver democratisch karakter kreeg, niet zoozeer omdat de adel bij de wet reeds onder Bernadotte was afgeschaft, als omdat het landbezit zoodanig verdeeld was, dat er in 't geheel geen grootgrondbezitters meer waren en de democratische partij in de vertegenwoordiging, den Storthing, haar kracht had in de afgevaardigden van het land, in de boeren. Dezen waren het ook, die in de laatste jaren van Oskars regeering (hij stierf in 1859) tegen het handhaven der verbinding met Zweden begonnen bezwaar te maken, t Was eigenaardig, dat het juist de tijd was, waarin de welvaart in Noorwegen buitengemeen begon toe te nemen en juist de land- en kustbevolking daardoor tot het bewustzijn harer beteekenis kwam. Ook in Zweden begon een tijd van grooter welvaart, en dit verleende nieuwe krachten aan de vrijzinnige partij. Een enkele keer gelukte het den liberalen een kleine overwinning te behalen, zooals toen in Noorwegen iu 18Ö1 den Joden het recht om hun godsdienst uit te oefenen werd toegestaan. Maar het 43 Denemarken en de hertogdommen na het Londensche protocol ( waren er weinige. Onder voortdurenden inwendigen voortuitgang bleven beide landen uiterlijk nog in den ouden toestand. Kerst in de volgende periode kwam de veraudering. In den Skandinavischen zusterstaat Denemarken bestonden geheel andere toestanden. Het volksleven werd daar in vele opzichten beheerscht door den staatkundigen toestand. En die staatkundige toestand werd op zijn beurt beheerscht door de verbinding met de hertogdommen. Ik behoef wel niet te herinneren dat het niet alleen koning Frederik VII was, die in 1852 op de Londensche conferentie, door bemiddeling der Europeesche diplomatie, over zijn tegenstanders had getriomfeerd. De Deensche natie was met hart en ziel met hem medegegaan in den strijd tegen Duitschland. Maar nu werd het anders. Frederik VII was het er om te doen zoowel Denemarken als de drie hertogdommen te houden en aan zijn erfgenamen, de Glücksburgers, na te laten; de Deensche natie wilde niets liever dan van Holstein en Lauenburg ontslagen zijn. Daarenboven was Frederik YII even weinig liberaal als de meeste koningen van dien tijd, terwijl men in Denemarken aan de natie een grooter invloed op de staatszaken wilde toegekend zien. Vandaar dat er in de jaren na het Londensche protocol van 1852 een verwarring van denkbeelden bestond in de Deensche monarchie (indien de vereeniging van het koninkrijk met de hertogdommen zoo genoemd kon worden), welke den toch al moeilijken toestand nog lastiger maakte. Frederik VIT had in zijn manifest van 28 Januari 1852 verklaard of liever moeten verklaren, dat hij Sleeswijk nimmer bij Denemarken zou inlijven. Daarom moest hij, zoowel in Denemarken als in de hertogdommen, nieu we instellingen in het leven roepen en daartoe de noodige voorstellen doen, in de hertogdommen aan de standen, in het koninkrijk aan den Oeenschen landdag. Die voorstellen vielen niet in goede aarde; in de hertogdommen vonden zij hevig verzet, maar de regeering, geleid door den conservatieven minister Bang, kondigde de nieuwe wetten eenvoudig af. In Denemarken weigerde de landdag in de voor den gewijzigden toestand noodige veranderingen in de constitutie toe te stemmen. De koning beproefde hetzelfde te doen als in de hertogdommen en begiftigde in Juli 1854 zijn staten met een kroonraad van 80 leden, welke zeer eigenaardig was samengesteld, nl. uit 20 leden die door den koning waren benoemd, 30 aangewezen door den Deenschen landdag en de provinciale landdagen der hertogdommen, en 30, bij rechtstreekschi verkiezingen door de bevolking gekozen. Doch de oppositie der Deenei tegen deze weinig liberale instelling was niet te overwinnen, zooda de koning verplicht was toe te geven en 2 October 1855 een nieuw, grondwet af te kondigen, waarin de rechten der verschillende deeler van het rijk duidelijker waren aangegeven. De Deenen behielden vooi zich de liberale constitutie van 1819. Sleeswijk en Holstein met Lauenburg verkregen ieder afzonderlijke standen-vergaderingen, terwijl zi tevens in een grooteren raad van de monarchie vertegenwoordigd zouden wezen. Maar nu waren wel eenigszins de Deenen, maar natuurlijk niet de Sleeswijkers tevreden, en de Holsteiners nog minder. De laatsten beriepen zich op den Duitschen Bondsdag. Om te verhinderen dat de zaak weder den ouden weg opging, besloot het nieuwe Deensche ministerie Hall de October-constitutie op te geven en legde den Holsteinschen standen nieuwe ontwerpen voor. Maar dezen wilden er niet van weten. In Duitschland vond hun handelen weerklank. Enkele staten, met name Hannover, begonnen van Bonds-executie te spreken. De Duitsche pers werd wakker. De regeerings-verandering in Pruisen en weldra de gebeurtenissen in Italië werkten mede om daar opnieuw den ouden geest levendig te doen worden. No? geen zeven jaar was het geleden, dat de Europeesche diplomatie dacht de Sleeswijk-Holsteinsohe zaak te hebben begraven, en daar begon zij waarlijk zich weder te roeren. Ernstige tijden waren voor Denemarken in aantocht. Weldra zag het kloeke, maar door zijn geluk overmoedige volk, dat de nieuwe tijd, dien het zelf voor zich en voor de wereld wenschte, voor zijn nationaal bestaan zeer groote gevolgen kon hebben. Of de bijstand van Europa het weder zou doen zegepralen! Het was in 1859 het oude Europa van 1852 niet meer; een ander, dat heel anders over dergelijke vraagstukken dacht, was in de plaats getreden. Nog door een ander en niet minder oud vraagstuk dan dat der hertogdommen, werd Denemarken in die dagen het voorwerp der algemeene belangstelling. Dat was echter een van geheel anderen aard, al had het in vroeger tijd tot veel geschil, tot veel strijd, tot veel bloedvergieten aanleiding gegeven. Voor Nederland vooral was het in de 16e en vooral de 17e eeuw een vraagstuk van groot belang geweest. Het was er in opgetreden op een wijs, als alleen een groote zeemogendheid doen kon, en het had er zijn wil niet zelden in door- i t l i De afkoop van den Sont-tol. is opgemerkt, bleek de gelijkstelling van Christenen en Muzelmannen een volslagen onmogelijkheid, voor de eersten zoo goed als voor de laats ten. Met name vond zij verzet bij de hooge geestelijkheid der Christenen, welke daardoor hun stelling als hoofden van hun nationale ot liever kerkelijke gemeenschap moesten verliezen. Zelfs de ijverigste Jong-1 urksche hervormers waren tegen dien tegenstand niet opgewassen ■ de Hatt Hoemayoen van 1856 ging spoorloos voorbij, zooals al zijn voorgangers, en de toestanden bleven oogenscliijnlijk overal dezelfde als voorheen. Maar in werkelijkheid begonnen zij heel anders te worden. De rajahs hadden opgehouden de Turken te vreezen. In den Balkan bleven rooverbenden zich schuil houden, die eigenlijk rebellen waren, die tijdens den inval der Russen in 1854 naar de wapens hadden gegrepen, en een geest van tegenstand was niet zelden merkbaar bij de vroeger altoos gedweeë Boelgaren in en aan weerszij en van het gebergte. Zij wisten dat de mogendheden op hen letten, en den Turken niet alles meer tegen hen veroorloofden. Rusland hield dien geest levendig, door klachten bij de Porte over het niet uitvoeren der beloofde hervormingen; de overige mogendheden sloten er zich bij aan. Maar het bleef bij deze bij plannen, en er was geen geld. et hof verslond schatten, wat er over bleef was voor het leger; de ambtenaren moesten maar zien hoe aan hun bezoldiging te komen. mi ambtenaren kwamen er steeds meer; de hervorming der administratie op rranschen voet, de instelling van ministeriën (b. v. een van openbaar onderwijs!), leidde tot de aanstelling van duizenden. De verwarring nam steeds toe en van den sultan was niets te verwachten, oo bleet het, zoolang Abdoel Medsjid regeerde. Het rijk waggelde, maar bleef staan, omdat iedere mogendheid belang had bij zijn bestaan. Voor een aanval van Europa was het beveiligd; zelfs de Grieken hadden geleerd te berusten; jaren lang hadden Frausche troepen Athene bezet gehouden en met hun hulp had koning Otto vnj wel de orde gehandhaafd. Maar het kostte hem de laatste overblijfsels zijner nimmer groote populariteit. In den tegenwoordige» tijd, nu wij gewoon zijn met bijna angstvallige oplettendheid gil te slaan wat op het Balkan-schiereiland geschiedt, kan men zich kwalijk voorstellen, hoe weinig Europa toen nog zich bekommerde om hetgeen daar gebeurde. De'hoofdzaak was in de oogen van het publiek dier dagen, dat Rusland zich niet van Oonstantmopel meester maakte en dat de handel op de Donauhavens in de Zwarte zee vrij van gevaar en lasten bleef. Verder stelde men er weinig belang in. Van de inwendige bewegingen in de wereld van den Islam wist men niets ; men had zelfs weinig oog voor de nationale aspiratiën der Christelijke volken. Eerst als ergens groote moordtooneelen voorkwamen, werd voor een oogenblik de aandacht van Europa op het Oosten gevestigd, anders gebeurde er genoeg in andere, meer nabij gelegen landen, om die aandacht bezig te houden. Tegen het einde van 1858 was die aandacht vooral op Italië gevestigd. leder gevoelde dat daar de uitbarsting zou plaats hebben, welke het bankroet van het stelsel, dat in 1852 voor goed verzekerd scheen te zijn, moest na zich sleepen. Maar niemand vermoedde, dat die uitbarsting het begin zou zijn van een geheele vervorming van Europa. Nog altijd verzorgde Eugeland de wereld met de voortbrengselen zoowel van haar eigen nijverheid als met die van den bodem van vreemde landen, zoowel in ruweu als in in Engelsche fabrieken bewerkten staat. Het bezat nog altijd den eigenlijken wereldhandel, en in de nijverheid tal van monopoliën, terwijl zonder Britsch kapitaal de meeste volken niet in staat waren de groote werken te bekostigen, welke de ontwikkeling van den tijd hun oplegde aan te leggen. En thans, nu het in het Oosten een toestand had in het leven geroepen, welke in de eerste plaats voordeelig voor Engelands belangen werd geacht, dacht Engeland aan niets zoozeer dan aan de handhaving van dit commercieel en industrieel overwicht, ook in alle andere werelddeelen. De toenemende ontwikkeling zijner Noord-Amerikaansche en Australische koloniën, en niet minder die van de westelijke landen der Vereenigde Staten vermeerderde juist in die dagen het verbruik der Engelsche of alleen door Engeland aangevoerde waren geweldig. Van die koloniën begonnen in die van het hooge noorden van Amerika de tot nog toe niet altijd vriendschappelijk naast elkander wonende Britsche en Fransche rassen meer en meer tot een Canadeesch volk samen te smelten, zonder daarom die eigenaardigheden te verliezen, welke beiden van oudsher eigen waren, terwijl de Australische als in den eersten roes van een buitengemeenen, plotseling verkregen bloei verkeerden en een ontzaglijke hoeveelheid emigranten tot zich trokken. In al de ver uiteengelegen Britsche koloniën begon zich een nieuw leven te vertoonen; zelfs in de Kaapkolonie kon het lang aan de bevolking onthouden zelfbestuur thans daarom voor een deel worden ingewilligd. Alleen de West-Indische eilanden verkeerden in een toestand van doffe slaperigheid, waaraan echter weinig aandacht werd geschonken. Het groote Indische rijk boezemde geen ongerustheid in, al waren zijn financiën niet in bloeienden staat, niettegenstaande de geweldige vergrootingen, welke het ondergaan had. Geen mensch was er die vermoedde, wat daar binnenkort te wachten stond. Aan groote binnenlandsche hervormingen, hoezeer ook de behoefte daarin zich begon te doen gevoelen, werd de hand nog niet geslagen; * de publieke opinie was van haar noodzakelijkheid nog geenszins doordrongen, en wees ze gewoonlijk af met een beroep op de eigenaardigheid der Engelsche toestanden, welke allerlei nieuwigheden, die de liberalen in Europa of Amerika als dringend noodig voorstelden, in Engeland even volstrekt onnoodig maakten. Zoo bleven al de pogingen Geringe oortgangder wetgeving. Palmerstona groote overwinning. van sommige leiders, met uame van Russell, tot herziening der in 1832 tot stand gebrachte regeling der samenstelling en wijze van verkiezing van het Parlement even vruchteloos als die welke verbetering in de zeer onvoldoende toestanden van het lager onderwijs moesten brengen. Slechts op zeer ondergeschikte punten konden de hervormingsgezinden hun wil doorzetten. Met veel moeite gelukte het eindelijk de toelating van Israëlieten in het Parlement te verkrijgen, welke tot nog toe door een eedsformule belet werd, welke, zonderling genoeg, met de geheele quaestie volstrekt niets te maken had en "daarenboven thans alle doel had verloren. De woorden «op het ware geloof van een Christen", kwamen nl. voor in den eed, waarmede na den val van Jacob IT, de leden van het Parlement zich van alle verdenking van aanhankelijkheid aan het huis Stuart moesten zuiveren. Doch hoewel al sedert een eeuw geen inensch meer aan een terugkeer der Stuarts had gedacht en dit huis al jaren en jaren geleden was uitgestorven werd die formule voortdurend gehandhaafd als een palladium van Engelands godsdienstvrijheid. Thans zelfs kostte het noS onzagliike moeite de afschaffing aan het Hoogerhuis af te dwingen. Zonderling genoeg waren deze en dergelijke dingen, hoezeer zij binnen het parlement de gemoederen in beweging brachten, geen zaken die de Engelsche natie groot belang inboezemden. In die dagen kort nadat Engeland een grooten oorlog had gevoerd en zich daartoe opnieuw onder de leiding van den meest populairen minister had gesteld, dien Engeland gekend heeft, was het nationaal zelfgevoel zoodanig geprikkeld, dat een geheele reeks van de meest gewichtige veranderingen in de verhoudingen tusschen Europa en Oost-Azië kon worden ingeleid door een daad van zoo krasse onrechtvaardigheid, als zelfs de Engelsche staatkunde zich inaar zelden heeft veroorloofd, en kon die daad, hoewel door de beste mannen van Engeland, en wel van de meest uiteenloopeude richting, en door de meerderheid van Engelands vertegenwoordiging veroordeeld, uitdrukkelijk worden goedgekeurd door liet oordeel der natie. Opnieuw behaalde Palmerston een triomf, zoo schitterend als in de dagen, toen hij den titel van Britsch onderdaan gelijkstelde met dien van Romeinsch burger, en dat in een zaak, waarbij vergeleken, die van Don Pacitico nog een voortreffelijke kon heeten. In het najaar van I806 had de Chineesche overheid te Kanton, die reeds een tijdlang op gespannen voet met de Engelschen was, beslas gelegd op een zoogenaamde lorUcAa (Chineesch vaartuig van Europeeschen bouw), die een Engelschen naam droeg en de Britsehe vlag voerde, onder beweren, dat de bemanning met zeerooverij in betrekking stond, en nam deze gevangen. De Engelsche consul eischte haar vrijlating, omdat het een Engelsch schip was ; de onderkoning der provincie, Yeh, tevens keizerlijk commissaris voor de betrekkingen met de vreemdelingen, beweerde daarentegen (naar later bleek, op volkomen goeden grond), dat het schip geen Engelsch maar een Chiueesch schip was, dat geen recht had de Britsehe vlag te voeren. De consul bracht de zaak voor den gouverneur van Hongkong. Sir John Bowring, en deze eischte terstond niet alleen de vrijlating der bemanning, maar verontschuldigingen voor de beleediging, de Britsehe vlag aangedaan. De laatste werden natuurlijk geweigerd, en daarop beval Bowring admiraal Seymour met zijn eskader de rivier van Kanton op te varen en de stad, toen de grootste en voornaamste handelshaven van Chiua, te beschieten. Den 24»tM1 October werden de vijandelijkheden geopend en de forten veruield, daarop werden troepen aan land gezet en het paleis van den onderkoning stormenderhand ingenomen. Deze begon toen onderhandelingen, maar weigerde onrecht te bekennen, waarop de stad gebombardeerd en later bijna alle andere forten en de keizerlijke oorlogsjonken op de rivier vernield werden. Yeh stelde als maatregel van weerwraak een prijs op het hoofd van eiken Engelschman. Het was het begin van een grooten, voor de geheele wereld belangrijken strijd, het tweede bedrijf der in 1842 begonnen opening van China. Thans echter hebben wij ons alleen met de gevolgen dezer daad in Engeland bezig te houden. De regeering wierp bij de parlementsopeuing in Februari ] 857 in de troonrede de schuld dezer veel opschudding verwekkende handelingen op de Chineezen. Lord Derby, als hoofd der oppositie, verklaarde ze daarop voor onwettig en werd daarin vooral door den vroegeren lordkanselier Lyndhurst bijgestaan, die beweerde, dat Yeh volkomen gelijk had, daar het schip werkelijk een Chineesch en geen Britsch schip was en wederrechtelijk de Britsehe vlag voerde. Evenwel, de lords schaarden zich aan Palmerstons zijde. Maar nu bracht Cobden de zaak in het Lagerhuis ter tafel, gesteund door tal van uitstekende mannen van de meest uiteenloopende richting. Na een strijd van buitengemeene hevigheid in en buiten het Parlement, werd het gedrag der regeering tegenover China inet kleine meerderheid afgekeurd. Maar Palmerston wist van geen wijken. Hij kende de Engelschen door en door en wist zeker dat hij thans, even goed als in 1850, de 1 De geldcrisis van 1857 meerderheid der natie achter zich had. Onmiddellijk ontbond hij het Parlement, en bij de nieuwe verkiezingen stelde hij de vraag dus: zou men den onbeschoften barbaar toelaten de Britsche vlag te beleedigen, de traktaten te schenden en de Engelschen in China vogelvrij te verklaren? Daartegen hielp geen redeneeren, geen beroep op rechtvaardigheid. Engeland geraakte in ontzaglijke opwinding en schold zijn beste mannen sroor verraders. Zelden is een partij zoo geheel bij een verkiezing verslagen geworden als nu de tegenstanders van Palnaerstou. Zelfs Cobden en Bright werden door hun kiezers verzaakt. Palmerston verkreeg een Lagerhuis, dat bereid was zijn buitenlandsche politiek in alle opzichten goed te keuren, zoolang die althans een Vergelijken toon aansloeg. Want (eigenaardige wraak van het noodlot!) ie dagen waren niet ver meer, dat het hem zou laten vallen, omdat hij zijn buitenlandsche bondgenooten meer ontzien had dan met de eer van Engeland overeenkomstig scheen! Thans echter kon hij zijn gang gaan en tegelijkertijd Perzië en China aan de Engelsche belangen onderwerpen. Doch voor hij dit doel bereiken kon, werden Engelands krachten door andere gebeurtenissen in beslag genomen, die het jaar 1857 met een zwarte kool hebben geteekend in de jaarboeken van het Britsche rijk. Ook zonder die gebeurtenissen zou dat jaar zeker slecht zijn aangeschreven geweest. Het is bekend gebleven door een crisis op het gebied van den handel, zoo geweldig en algemeen, als in vroeger dagen andenkbaar zou zijn geweest. Geen beter bewijs hoe nauw reeds toen 3e wereld, althans de handelswereld, onderling verbonden was. dan het feit, dat een reeks van financieele rampen in Amerika zulk een ontzaglijken terugslag in Europa kon hebben. De Krimoorlog had een goed gedeelte van het koren, waarvan Europa in den laatsten tijd placht te leven en dat uit Rusland en de Zwarte-zee-landen kwam, aan het verbruik onttrokken. De noordwestelijke staten van Amerika hadden in die behoefte voorzien; ontzaglijke massa's koren waren toen uit de nieuwe wereld naar de oude verscheept voor dikwijls zeer hoogen prijs, omdat Europa koopen moest. Die vermeerderde voortbrenging had natuurlijk groote gevolgen, in de eerste plaats voor de vermeerdering der gemeenschapsmiddelen in Amerika. Met koortsachtigen haast was men daar aan den aanleg van nieuwe spoorwegen begonnen, en die aanleg had veel kapitaal vereischt, niet het minst Europeesch en in het bijzonder Engelsch, en tot enorme speculatie geleid. Er was verbazend veel geld verdiend in het Westen, en dit had dat geld besteed aan allerlei weelde-uitgaven, welke tot nog sterker handelsgemeenschap met Europa aanleiding gaven. Met den vrede was de terugslag gekomen, vermindering van uitvoer, daling van prijzen, weldra, vooral tengevolge der speculatie, vele bankroeten, op den duur een algemeene paniek op de geldmarkt. Allerlei banken, credietinstellingen en andere maatschappijen hadden aan de speculatie op alle mogelijk gebied deelgenomen, ook op gebied dat geheel vreemd aan hun eigenlijken werkkring was, en dat gedaan op de gewone Amerikaansche wijs. Toen ieder zijn geld zocht te redden door tijdige opvrage, was er natuurlijk geen mogelijkheid voor die instellingen om aan de aanvraag te voldoen; de een sleepte de andere mede; er volgde een algemeene geldnood, waarbij duizenden, die zich zoo pas voor rijk hielden, doodarm werden. Het geldswaardig papier verloor zijn waarde, en goud was er niet, of moest tegen hoogen prijs uit Europa komen. Iu geen land had die geweldige schok zulk een weerslag als in Engeland, waar op zoo groote schaal zaken met Amerika gedaan werden. Toen de wissels op Amerika onbetaald terugkwamen en het goud in massa naar Amerika ging, ontstond de paniek ook in Engeland en nog erger haast in Schotland, waar in 't bijzonder de val van een aantal naamlooze vennootschappen zonder beperkte verantwoordelijkheid talrijke familiën ruïneerde. Ook in Engeland had de speculatie zulke afmetingen aangenomen, dat zelfs de meest soliede huizen aan de gevolgen der tallooze faillissementen niet konden ontkomen en er even groot gebrek aan geld ontstond als in Amerika. Een tijd lang was zelfs de Bank van Engeland in gevaar, die, niettegenstaande haar disconto langen tijd hooger stond dan ooit te voren, tot zelfs 10 ten honderd, toch haar goudvoorraad verontrustend zag verminderen. Slechts door tijdige tusschenkomst der regeering, die aan de Bank enkele, thans hoog noodzakelijke, afwijkingen van haar octrooi veroorloofde, en door de krachtige samenwerking van allerlei tinaucieele instellingen in binnen- en buitenland, werd een volslagen catastrophe afgewend. In October begonnen, was de crisis in December voorbij. Maar zij had niet alleen in Engeland, maar in een aantal andere landen ontzaglijke schade aangericht en den handel in het algemeen gevoelige verliezen berokkend. Zij bleef daarom bij duizenden in smartelijk aandenken, vooral ook wegens de talrijke slachtoffers, welke zij gemaakt had onder de velen die hun vermogen, volkomen te goeder 46 gedreven. Ook thans had het er nog belang bij en heeft het deelgenomen aan de vreedzame regeling van wat eenmaal zooveel strijd verwekte. Dat vraagstuk gold het recht van Denemarken om de groote doorvaart van Noord- naar Oostzee, den Sont en de beide Belten, voor den handel niet anders open te stellen, dan tegen tolheffing van de doorvarende schepen. Dat recht had het vroeger kunnen handhaven, omdat die vaarwaters alle drie, ook de Sont, geheel door zijn gebied liepen. Want toen was ook de overzijde, het later Zweedsche Skonen, Deensch land. Die laatste reden was wel door den afstand der drie gewesten, Skonen, Halland en Bleking, weggenomen, maar in 1720 had Zweden, dat toen, na den dood van Karei XII, vrede moest sluiten, toch het recht van Denemarken moeten erkennen, en sedert was er door geen land meer verzet tegen gepleegd. De heffing, welke voor Denemarken aanzienlijke inkomsten opleverde, was bij onderlinge minlijke verbintenis tusschen Denemarken en de verschillende staten geregeld. Meestal werd daarin de clausule van gelijkstelling met de meest begunstigde mogendheid opgenomen, en een zekere termijn van vernieuwing vastgesteld. Ook de Vereenigde Staten hadden in 1826 een dergelijk verdrag op dien voet gesloten. In 1855 was het echter door de Amerikanen opgezegd, nut mededeeling, dat na afloop van den termijn de tol door geen Amerikaansch schip meer zou voldaan worden. De Deensche regeering begreep dat het onmogelijk was de Amerikanen te dwingen. Haar recht was wel ontwijfelbaar, maar, zooals de Amerikaansche regeering had opgemerkt, in strijd met den geest des tijds. Zij besloot toe te geven, maar natuurlijk niet zonder schadeloosstelling. Daarom riep zij de regeeringen der belanghebbende staten tot een conferentie te Kopenhagen op en stelde daarbij voor, den tol op een voet van 4 percent te kapitaliseeren. Daar de geheele opbrengst jaarlijks dooreen genomen 2,100,000 Deensche kronen bedroeg, zou dus de geheele afkoopsom 52 en een half millioen bedragen of ongeveer 150 millioen francs. Rusland en Engeland zouden ieder daarvan bijna een derde te dragen hebben. Niettegenstaande de Krimoorlog nog niet geëindigd was, kwam de conferentie tot stand; alleen Amerika weigerde deelneming, daar zij het recht van tolheffing niet erkende. In den beginne had echter de zaak geen voortgang, de afkoopsom werd te hoog gevonden. Maar in het begin van het volgend jaar matigde Denemarken zijn eisch aanzienlijk; zij verminderde dien op twee derden. Daarop werd nu verder onderhandeld en den 14ten Maart 1857 te Kopenhagen een verdrag gesloten tusschen Denemarken en de staten, wier schepen geregeld door den Sont plachten te varen en waarheen en waarvandaan geregeld koopwaren daardoor hen werden vervoerd. Want naar de waarde dier waren werd de tol geheven. Behalve Engeland, Frankrijk, België, Nederland, Rusland en Zweden en Noorwegen, waren het vooral Duitsche staten, Pruisen, dat ruim 12 "j percent te betalen had, Hannover, Mecklenburg Schwerin, Oldenburg en de Hanzesteden. De geheele afkoopsom was thans op ongeveer 30 en een half millioen kronen gesteld, waartegen Denemarken niet alleen de tol ophief, maar ook zijn doorvoerrechten op zijn andere vaarwaters aanzienlijk verlaagde en de zorg voor de veiligheid der scheepvaart op voldoende wijs beloofde op zich te zullen blijven nemen. Want om de daartoe strekkende middelen, vuurtorens, bakens en dergelijke zaken en het loodswezen te bekostigen, heette de tol thans geheven te worden. Zoo kwam tot algemeen genoegen een regeling tot stand, die den internationalen handel altijd een belemmering, althans een last was geweest. De Vereenigde Staten, die er den stoot toe hadden gegeven, sloten later een afzonderlijk verdrag, waarbij zij hun aandeel van ruim 2 percent van de geheele som onmiddellijk betaalden. Zij beschouwden het eenigermate als een geschenk aan Denemarken. Merkwaardig is de opgave van het aantal schepen van ieder natie, die in het laatste, jaar der heffing door den Sont voeren. Het bepaalt echter nog niet den handel en scheepvaart van ieder, want het eene land had veel meer kleine schepen in de vaart, en liet die veel meer reizen doen dan andere, die vooral groote schepen bezaten, die een minder aantal reizen deden. Het geheele getal bedroeg toen ruim 20,000 schepen, waarvan bijna 4800 Engelsche, ruim 3200 Noorsche, bijna 3000 Pruisische, 2400 Deensche en bijna evenveel Zweedsche, 1900 Nederlandsche, 800 Hannoversche en bijna evenveel Mecklenburgsche. De overige landen waren door veel minder getallen vertegenwoordigd. Frankrijk leverde maar een kleine 400, Noord-Amerika slechts 93 en Rusland slechts iets meer dan Frankrijk. In het vorige, een oorlogsjaar, waren de cijfers veel geringer geweest, het geheel had nog geen 16,000 be- De Balkanlanden na den Krimoorloj?. Roemenië. I dragen. Het waren nog de gulden dagen der zeilvaart, vooral der zoogenaamde kleine, niet schoeners en koffen, welke ook nog in de Middellandsche zee bloeide. De stoomvaart kwam daar spoedig een einde aan maken. ^ee' meer dan het Sleeswijk-Holsteinsche vraagstuk, boezemde in de dagen na den Parijschen vrede de Oostersche quaestie aan Europa belang in. Het eerste achtte men door het protocol van 1852 uitgemaakt; dat Duitschland ooit in staat zou zijn zelf de beslissing in handen te nemen, kwam toen in niemands hoofd op. Europa liet de Duitschers klagen en roepen; 1848 had voldingend bewezen dat zij niets wezenlijks vermochten. Doch iu de Oostersche quaestie had men te rekenen met Rusland, dat wel verslagen was, maar dat allicht te eeniger tijd de oude wegen op zou gaan, zij het ook op eenigszins andere wijs, dan die welke het zoo slecht bekomen was. Waren van die zijde altijd nieuwe moeilijkheden te verwachten, niet minder waren de toestanden op het Halkan-schiereiland zelf en in het Turksche rijk onberekenbaar. Of de Jong-Turksche partij het roer in handen zou houden eti iu staat zijn voort te gaan op de baan der hervormiug, was een vraag, die niet iedereen toestemmend durfde beantwoorden. De sultan was een zwak man naar lichaam en geest, dat was genoeg gebleken; en het geloof in de werkzame kracht der Hafs (decreten van den sultan) begon te loor te gaan. En al was ook van Rusland niet dadelijk gevaar te vreezen, de regeling op het congres van het vraagstuk, dat het conservatieve Europa het meest belang inboezemde, dat der Donau-vorstendommen, was allerminst geschikt om gerustheid in te boezemen, Voorloopig was van wege de Porte in beide landen een kaimakan (een waarnemend bestuurder) aangesteld, en bleef, niettegenstaande de wensch der bevolking zeer uitdrukkelijk een vereeniging begeerde, ie afscheiding der beide vorstendommen gehandhaafd. Dit was het gevolg van den invloed van Engeland en Oostenrijk, die daartoe in 1857 een geheim verbond aangingen. Uit vrees voor Rusland lorsten zij aan den wensch der bevolking niet toegeven, hoewel zij hadden kunnen begrijpen, dat juist de vereeniging voor den Russischen invloed nadeelig zou wezen. Maar de andere mogendheden traden zoo kras daartegen op, dat de Turksche regeering haar oppo'itie opgaf en Engeland en Oostenrijk in een regeling op voet der vereeniging moesten toestemmen. De gezanten der mogendheden, die het Parijsche traktaat hadden onderteekend, zouden over de eindregeling der organisatie beslissen. Natuurlijk was die beslissing (van Augustus 1858) een compromis. De vorstendommen zouden ieder een eigen wetgevende vergadering [divan) hebben, die elk zelfstandig een hospodar, voor ieder land afzonderlijk, hadden te kiezen. Alleen zou er een permanente centrale commissie van 8 Walachen en 8 Moldaviërs zijn, en daarnaast een hoog gerechtshof voor beide landen , welke te zamen voortaan den naam van Vereenigde Vorstendommen van Moldavië en Walachije zouden dragen; tevens waren de inwoners van beide landen, van welke Christelijke gezindheid ook, in ieder land tot alle ambten benoembaar. Eigenaardig genoeg wist de bevolking der beide vorstendommen een weg tot vervulling harer wenschente vinden, welken niemand had voorzien. In Januari 1859 koos de Moldavische vergadering den kolonel Coesa, die, hoewel tot den bojarenstand behoorende, geen lid van een der aanzienlijke familiën was, die tot nog toe het land plachten te regeeren, tot hospodar. Weinige dageii later vereenigden zich de stemmen van die van Walachije, volgens een geheime afspraak, op denzelfden persoon. De l'orte protesteerde, maar Oostenrijk en Engeland, die haar tot nog toe tegen de andere mogendheden hadden gesteund, hadden thans, iu 1859, andere dingen om voor te zorgen. De uitbrekende Italiaausche oorlog verhinderde elke inmenging, en de nieuwe hospodar, die onder den naam van Alexander Jan I de regeering aanvaard had, zorgde wel geen aanstoot te geven. Hij hield zelfs het bestuur der beide landen zorgvuldig gescheiden, zoodat de na den voorloopigen vrede van \illafranca opnieuw bijeengekomen gezanten-conferentie, in welken irankrijk den toon aangaf, zich bij het "voldongen feit" neer kon leggen, waarop de sultan, voor dezen keer, den nieuwen vorst in beide landen de investituur verleende. Yoorloopig was daarmede de zaak van de baan. De Roemeensche eenheid was niet bereikt, maar een groote stap was iu die richting gedaan. En dat alles was rustig, zonder wapengeweld geschied; de Roemeensche natie begon zich te gevoelen. In denzelfden tijd hadden haar Servische buren ongeveer hetzelfde Servië, gedaan. Alexander Karageorgewitsch had zich steeds een trouw dienaar van Oostenrijk en van den sultan betoond en zich zooveel mogelijk Montenegro onttrokken aan den Russischeu invloed. In den Kriraoorlog hadden lnj en zijn minister Garaschanin de onzijdigheid weten te bewaren , en op het Parijsche vredes-congres was de zelfstandigheid van Servië ongeveer op denzelfden voet als die der vorstendommen geregeld geworden. Maar zijn volslagen onderwerping aan de Oostenrijksche wenken, zijn zwakke houding tegenover Turkije en het uiet bijeenroepen van de Skoeptschina, de nationale vergadering der Serviërs , oorspronkelijk hun algemeene volksvergadering, hadden hem bij zijn volk impopulair gemaakt. De ontevredeuheid openbaarde zich in een samenzwering, waaraan eenige der aanzienlijkste personen in den staat, de presidenten van den senaat en van het hooggerechtshof en verscheidene oud-ministers, deel hadden genomen, doch welker deelnemers , door den Franschen en Russischeu invloed beschermd, slechts tot ballingschap veroordeeld werden. Een jaar later, in 1858, werd Alexander gedwongen, in overleg met den senaat, een wet op de samenstelling en regelmatige bijeenkomst der Skoeptschina te maken , die nu een vertegenwoordigende nationale vergadering was geworden. Den 12'in' December (30 November, Siut Andreas-dag, volgens den ouden stijl) kwam die vergadering bijeen. Haar eerste werk, tien dagen na de opening der zittingen, was, den wensch uit te spreken, dat Alexander zou afdanken. Geen kans ziende op weerstand bedierf de vorst zijn zaak geheel door zich in de door de Turken bezette citadel te bergen. Den volgenden dag verklaarde de Skoeptschina hem vervallen en riep den ouden Milosch Obrenowitsch tot erfelijk vorst uit. Tot deze zou zijn teruggekomen (hij leefde in ballingschap te Boekarest), werd een voorloopige regeering ingesteld. De senaat keurde alle handelingen der Skoeptschina goed, en Alexander onderteekende ziju afdanking, een zwakke regeering bekronende met een daad, die zeker van zwakheid , maar tevens van verstand getuigde. O O Want behalve Oostenrijk, was niemand geneigd iets voor hem te doen. En voor Oostenrijk begonnen de kwade dagen. Zelfs de Porte maakte van den nood een deugd en verleende Milosch de investituur. ^au dien tijd af was Servië feitelijk onafhankelijk, hoewel het nog verscheiden jaren duurde eer de citadel van Belgrado door de Turken werd ontruimd. De stamgenooten der Serviërs in het westen, de Montenegrijneu , waren in het begin van 185-3 niet door Ruslands, maar door Oosten- rijks tusschenkomst gered geworden van de vernietiging, waarmede de overmacht van Omer Pascha hen bedreigde. Het gevolg was geweest dat Montenegro, niettegenstaande alle sympathieën voor de Russische vrienden, tijdens den Krimoorlog de wapenen niet voor hen had opgevat. Daarom was er dan ook in het Parijsche vredesverdrag geen melding van de verhouding van het land tot Turkije gemaakt, hoewel op het congres door de Turksche gezanten op de erkenning der suzereiniteit van den sultan was aangedrongen. Daartegen had vorst Danilo niet alleen geprotesteerd, maar zelfs den afstand van de haven Antivari geëischt, in de hoop, eindelijk gemeenschap met de zee te krijgen. Doch daar had niemand, ook Oostenrijk niet, ooren naar gehad; de meeste mogendheden beschouwden de Montenegrijnen als niet veel beter dan een bende roovers en waren bereid het recht van Turkije te erkennen. Rusland hield zich in die dagen zooveel mogelijk op den achtergrond en kwam niet voor hun rechten op. Napoleon alleen nam ze in bescherming. Hij had de voldoening Parijs het zeldzame schouwspel te kunnen aanbieden van het bezoek van den vorst van Montenegro. Een jaar later barstte een opstand der stam- en geloofsgenooteu der Montenegrijnen in Herzegowina uit en vond aanstonds bij dezen krachtigen steun. De Turksche regeering zond een talrijke krijgsmacht over zee naar de oproerige streken. Bij Kiek, niet ver van den mond der Narenta en van Ragusa, geland, bedreigde deze tegelijk Montenegro. Terstond kwam een Fransche vloot Antivari blokkeeren en sneed den Turken den toevoer af. Onder bevel van Danilo's broeder, Mirko, streden de opstandelingen en hun Montenegrijusche bondgenooten met voortdurenden goeden uitslag; eindelijk, in Mei, brachten zij bij Grahovo den Turken een verpletterende nederlaag toe. Toen gaf de Porte den strijd op en liet de beslissing over de grensregeling aan een conferentie der groote mogendheden over, die echter vooreerst niet tot een resultaat kwam. De opstand bleef in Herzegowina meester, slechts enkele sterkten waren er in de handen der Turken. Maar de Porte wachtte tot betere tijden voor haar aanbraken en Napoleon niet meer bereid zou zijn voor Montenegro in de bres te springen. Intusschen had in het Turksche rijk zelf de regeering, op aandringen van Engeland, de invoering van den Hatt Hoemayoen begonnen , maar na enkele proefnemingen opgegeven. Zooals al vroeger Het Turksche ruk. Toestand van bet Britsche rijk na den Krimoorlog. V TJ F D E HOOFDSTUK. DE INDISCHE OPSTAND. ISa den vrede van Parijs trok zich Engeland weder terug in dat isolement, dat het reeds zoo dikwijls gelegenheid had gegeven geen nadeel te lijden van de veranderde toestanden en verhoudingen van het Europeesche vaste land. Niet omdat Engeland zich bewust was dat actieve deelneming aan de Europeesche staatkunde zijn krachten te boven ging. Integendeel, hoevele ook de gebreken waren welke de oorlog had aan den dag gebracht, de Engelsche natie achtte zich nog altijd volkomen bij machte om, als het noodig was, in Europa tusschenbeide te komen, en zijn toenmalige leider, de misschien meest zuivere vertegenwoordiger van alle bijzonder Engelsche eigenschappen, goede en slechte, lord Palmerston, was maar al te bereid om te pas of te onpas Engeland in de zaken van het vaste land te mengen. Maar toch, hoewel niet alle zaken in het Oosten waren geschikt, zooals hij en zijne medestanders meenden dat Engelands belang en diensvolgens ook het algemeen belang eischte (want dat was voor hem hetzelfde), in de hoofdzaak was verkregen, waarnaar gestreefd was. Rusland zou in langen tijd niet weder trachten het Oostersche vraagstuk op te lossen ten eigen bate, en daarmede was de Britsche natie voor het oogenblik tevreden. Daarenboven, de Britsche natie was een praktische, actieve natie, die eiken oorlog in de eerste plaats beschouwde uit het uogpunt van de winst die er mede te behalen was, en die ten slotte the winst maar zelden evenredig aan de kosten achtte. En nu had ile Knmoorlog Engelands handel wel weinig geschaad, maar de vrede bracht toch nog veel meer voordeel. Oorzaken van den Indischen opstand trouw en zonder eenig doel op winstbejag, aan tinancieele instellingen hadden toevertrouwd. Juist de kleine middelstand was daardoor zeer gevoelig getroffen geworden. Dergelijke rampen, hoe algemeen ook en van hoeveel gevolgen voor allen die er in betrokken zijn, worden evenwel spoedig vergeten door het publiek. Zij raken slechts voor een oogenblik het maatschappelijk leven, zij treffen meestal afzonderlijke personen. Met deze was dit althans in Engeland nog meer het geval, omdat alle aandacht gevestigd was op een andere geweldige crisis, welke voor een oogenblik het bestaan van het Britsche rijk in Azië ernstig scheen te bedreigen, maar waarin de eigenschappen, waardoor de Engelsche natie zich haar plaats in de wereld veroverd heeft, schitterender uitkwamen dan bijna bij eenige andere gelegenheid. Eeuwen en eeuwen waren voorbijgegaan sedert Indië een nationale regeering had bezeten. Ja, men zou bijna kunnen beweren dat er eigenlijk nimmer een nationale regeering had bestaan; er was bijna in elk deel van het land steeds een later binnengedrongen overheerschend volk, dat de oude bevolking onder zijn gezag hield, en de groote rijken waren slechts gegrondvest op de verovering van tal van kleinere landen, ten slotte van het geheele land door een enkele vreemde dynastie. Ook de later, na den ondergang der Mongoolsche macht ontstane staten, waren niet nationaal; sommige, zooals die van den Nizam van Haiderabad, aan wien een goed gedeelte van Dekan onderdanig was, of die van Audh, waren gesticht door gouverneurs, die zich onafhankelijk hadden gemaakt. De Mahratten-dynastieën waren zelfs afstammelingen van rooverhoofdlieden. Kenschetsend was het ook, dat althans in Xoord-Tndië, in het eigenlijke Hindostan, zelfs in het Gangesgebied vele Indische vorstenhuizen den Islam beleden, terwijl toch de massa der bevolking hunner staten Hindoe's waren, niet alleen van afstamming, maar ook van godsdienst. Dat bewees wel, dat het vorstenhuis niet te huis behoorde in het land. Maar hoe groot ook het verschil in levensopvatting tussehen Muzelman en Hindoe was, tegenover den blanke maakten beiden gemeene zaak. Dat was de eigenlijke vreemde, de tiran, die land en volk, en het volk naar lichaam en ziel, aan zich wilde onderwerpen. Al bracht zijn gezag ook nog zoo groote verbetering en al was ook elk ander gezag, daarbij vergeleken, de ergste willekeur en verdrukking, de Indiër wilde veelal liever door deu landgenoot verdrukt, dan door den vreemdeling beschermd worden. En geheel vrij van willekeur en verdrukking was het gezag van den Europeaan in Indië zoomin als ergens elders in een bezitting buiten Europa, 't Waren maar voor een zeer klein gedeelte de besten des volks, die de koloniseerende natiën uitzonden uaar hun bezittingen; vele Engelschen in Indië behoorden integendeel, zooals in alle koloniën, tot degenen, voor wie in het moederland geen plaats was; voor velen was rijk worden het eenige doel. En nog erger maakten het de inlandsehe ambtenaren, die men toch niet missen kon en bij wier keus men niet te angstvallig kon wezen. Hoe ijverig ook soms de bestuurders van Indië de hand aan hervormingen hadden geslagen en hoe trouw zij niet zelden waren bijgestaan door een deel hunner ambtenaren, misbruiken bleven in menigte bestaan, dikwijls niet veel minder dan onder de inlandsche meesters. Een groot nadeel daareuboven was in Britsch-Indië het bestuur door een handelslichaam, dat nog andere doeleinden moest beoogen buiten het welzijn zijner onderdanen. Vele hervormingen waren op het geldelijk belang der Compagnie afgestuit, vau andere daardoor de juiste uitvoering onmogelijk geworden. Het bestuur vereischte ontzaglijk veel geld, vooral onder een landvoogd als Dalhousie, die alles op groote schaal deed en die door voortdurende oorlogen de kosten voor het leger ontzaglijk deed stijgen. Hoewel de door hem geannexeerde landen, (en behalve den Pendschab, Audh en Pegoe, had hij nog een aantal kleine vasalstaten onder onmiddellijk beheer der Compagnie gebracht) niet alleen meest alle bloeiend en vruchtbaar waren, maar ook voor een deel aanzienlijk voordeel aan de schatkist der Compagnie brachten, omdat er zoovele domeinen waren, die nu rechtstreeks voor deze geëxploiteerd werden, overtroffen de uitgaven de inkomsten hoe langer hoe meer. Eu algemeen werd beweerd, dat de belastingen in Indië zoo hoog waren opgevoerd als mogelijk was, en werden geïnd op een wijze, die in schandelijke willekeur niet achterstond bij die der ergste inlandsche tirannie en waarbij de afschuwelijkste mishandelingen niet zelden werden aangewend om den armen hun laatsten penning af te persen, 't Was trouwens algemeen bekend hoe arm de landbouwende stand was, die in Indië de massa des volks vormde, hoe de Indische huisnijverheid door den invoer van katoenen stoffen uit Engeland was vernietigd en tevens hoe ongeloofelijk slecht de verdeeling van lasten in Indië was en hoe juist de armsten verreweg 't zwaarst belast waren. Evenwel, behalve in tijden van crisis, zooals in het begin van 1849 tijdens den tweeden Sihk-oorlog, had het Bngelsche volk weinig belangstelling in Indië, en het getal der familiën die daar verwanten hadden was betrekkelijk klein. Men lette daarom weinig op de Indische zaken en wist er nog minder van; een Indisch debat in het Parlement deed veelal de banken leegloopen. Ook de pers bemoeide er zich weinig mede. Zoo liet men de Indische zaken haar gang gaan, in de volle overtuiging, dat zij goed gingen, dat de bevolking geen reden had om te klagen en nog minder moed om die klachten te uiten, laat staan om tot verzet over te slaan. En voor een groot gedeelte van Indië gold dat ook zonder twijfel. Maar in de Midden-Ganges-landen, in de zoogenaamde Noordwest-provinciën en vooral in de pas geannexeerde gewesten was de bevolking, Hindoe's zoowel als Muzelmannen, vervuld van haat tegen het bestuur der onreine en ongeloovige vreemdelingen. Evenwel, naar de wijze der Indiërs, hielden zij dit zorgvuldig voor de blanken verborgen. Gevaar leverde die slechte geest niet op, tenzij het ook van andere zijde dreigde. En dat was nu het geval met de inlandsche troepen, de sipahi's of sepoy's, zooals de Engelschen, of cipayers, zooals de meeste andere Europeanen ze noemden, vooral met die van het grootste der drie legers, welke de Compagnie in dienst hield, dat van Bengalen. Ouder dezen had de na den Krimoorlog dringend noodig geachte invoering van een nieuw geweer het gerucht doen verbreiden, dat de regeering, door het gebruik van patronen, bij welker samenstelling varkens- en rundervet te pas kwam, een aanslag beproefde op den godsdienst van Muzelmannen zoowel als Hindoe's. De laatsten, verreweg de meerderheid in het leger, liepen daardoor gevaar hun kaste te verliezen. Dergelijke onzinnige geruchten waren niet zeldzaam in Azië en werden vooral verspreid, als de Christelijke zending eenigszins werkzamer optrad dan gewoonlijk. De regeering deed al het mogelijke om de soldaten gerust te stellen, maar vond doove ooren. Er kwam herhaaldelijk openlijk verzet voor, dat echter steeds bedwongen werd. Een aantal officieren vreesden voor muiterij, maar niemand voor een algemeenen opstand. Er schijnt reeds in 1856 een samenzwering te zijn gesmeed, welker net zich over al de noordelijke provinciën uitstrekte, maar waarvan geen Europeaan ooit eenige juiste kennis heeft gehad, evenmin als van de plannen der leiders van den opstand. Men is zelfs nooit te weten gekomen wie die leiders zijn geweest. Dat heeft sommigen zelfs doen gelooven, dat de verbreiding van den opstand maar toevallig was, dat hij misschien terstond had kunnen worden verstikt, als er maar dadelijk krachtig tegen was opgetreden. Het was alles uiterst geheimzinnig, zooals zooveel in Indië (en niet alleen in Engelsch-Indië) voor den Europeaan geheimzinnig blijft. Tengevolge der gebeurtenissen in China, waarvan boven melding gemaakt is, was in den loop van het jaar 1857 een aantal Europeesche troepen (van het koninklijke leger) uit Indië naar China gezonden, terwijl in het voorjaar een ander korps, ongeveer 5000 man, naar Perzië was ingescheept, waarmede toen, wegens Herat, geschil was uitgebarsten. Het gevolg was, dat in het begin van 1857 het getal inlandsche soldaten in geheel Indië ongeveer 300,000 man bedroeg, tegen 43,000 Europeesche, terwijl die getallen in het noorden des lands, in Bengalen en de centrale en westelijke landen, 120,000 tegen 22,000 bedroegen. Eu juist waren tal van Eugelsche officieren tot allerlei diensten, in het bijzonder bij de organisatie der nieuw opgerichte lichte of, zooals de Engelschen zeggen, ongeregelde korpsen in de noord- en noordwestelijke berglanden afgeroepen en dus niet aanwezig bij hun oude regimenten. Het gevolg was, dat de soldaten veel minder dan anders onder toezicht waren, vooral daar natuurlijk de beste officieren voor die diensten waren aangewezen. De kans voor een opstand stond dus bijzonder schoon. En eindelijk was den inlander niet onbekend gebleven met hoeveel bezwaar de Krimoorlog door Engeland was volgehouden geworden. Beeds de oorlogen in den Pendschab hadden het geloof aan de onoverwinnelijkheid der Engelschen aan het wankelen gebracht; de wijze, waarop in Engeland zelf over het voeren van den Krimoorlog gesproken werd, deed bij tal van Indiërs, die veel met Engelschen in aanraking kwamen, twijfel ontstaan aan de krachten van Groot-Brittannië. Het oogenblik, waarop de opstand uitbrak, was voor dezen te gunstig, om toevallig te zijn. In April hadden een aantal inlandsche ruiters van het garnizoen van Miroet, een aanzienlijke, benoorden Delhi gelegen stad, en een der Engelsche over geheel Indië verspreide garnizoensplaatsen, geweigerd 1 de nieuwe patronen te ontvangen en waren daarom in Mei door den krijgsraad tot zware straf veroordeeld. Den volgenden dag, 10 Mei Uitbreken ran den opitand in Mi■oet en Delhi. 1857, sloegen plotseling niet alleen het regiment, waartoe de veroordeelden behoorden, maar ook de twee te Miroet gecantonneerde Bengaalsche infanterie-regimenten aan liet muiten. Zij braken de gevangenis open en vermoordden een aantal hunner Europeesche officieren. Er waren te Miroet ook een paar Engelsche regimenten gecantonneerd; deze ontzetten terstond de overige officieren en de Engelsche fainiliën, en dreven daarop de muitelingen de stad uit. Aan vervolging werd, naar liet schijnt, niet gedacht. Men vreesde waarschijnlijk voor een opstand der stadsbevolking, welke reeds aan het plunderen van de huizen der Engelsche inwoners was geslagen. De muitende soldaten trokken zuidwaarts af, in de richting van Delhi, de niet ver verwijderde beroemde residentie der "Mogols". Nog leefde daar, in koninklijken staat, maar zonder koninklijk gezag, de 80-jarige erfgenaam van den laatsten vorst uit het huis van Timoer, die in naam over geheel lndië had geregeerd en, door de Engelschen bevrijd van de tirannie van Afghanen en Mahratten, als afhangeling van de Compagnie, wier leenheer hij heette te wezen, op zijn ouden dag haar genadebrood in zijn uitgestrekt paleis had moeten eten en er dankbaar voor zijn. Reeds in den morgen van den lln bereikten de voorste muiters de schipbrug over den Dschoemna, en trokken zonder hinder de koningstad binnen en naar het paleis. Zij riepen de bescherming in van den ouden shali (want deze werd nog altoos met dien titel begroet, al had hij ook nimmer gezag uitgeoefend), en weldra, versterkt door de overige muiters en een regiment dat in de stad in bezetting lag, begroetten zij hem als den rechtmatigen opperheer en koning van 1 ndië. Het overige, buiten de stad gelegerde garnizoen (er waren, om de ongezonde ligging, te Delhi alleen iulandsche troepen) en de bevolking, Hindoe's en Mohammedanen door elkander, sloten zich bij hen aan. Alle Europeanen en al wat Christen was in de stad werd, zonder onderscheid van geslacht of leeftijd, omgebracht, maar het is gebleken, dat er geen andere gruwelen werden gepleegd, met name niet tegen de vrouwen. Delhi was een groote, sterk bevolkte stad, welke door de Engelschen opnieuw versterkt was geworden. Dezen hadden daar de groote magazijnen en arsenalen van het Bengaalsche leger. De muiters vonden er dus alles wat zij vooreerst noodig hadden; wapens, amunitie, zwaar geschut, levensvoorraad in overvloed, een ruime krijgskas en ten slotte zelfs een rorst, met wiens naam zij zich in zekeren zin konden dekken, wiens titel, meer dan die van eenigen anderen in Indië, een wettige kon heeten, en wiens voorvaderen alle bewoners van Indië, Hindoes en Muzelmannen, sinds eeuwen gewoon waren te vereeren als hun gemeenschappelijken opperheer. Het stond dan ook te verwachten dat het voor de Engelsche regeering geen gemakkelijke taak zou zijn den opstand te bedwingen, vooral niet met de middelen, waarover zij beschikte. Want in Bengalen en de centrale provinciën waren bijna geen Europeesche troepen. Behalve die welke naar China en Perzië waren gezonden, waren deze verspreid over de garnizoenen in en om den Pendschab; enkele regimenten waren zelfs naar de pas onderworpen Birmahnsche landen gezonden, waar men onlusten vreesde. Zelfs te Calcutta was maar één regiment Europeesche troepen. De gouverneur-generaal, die Dalhousie in het vorige jaar was opgevolgd , de burggraaf Canning, zag terstond in, dat liet er voor alles op aankwam Delhi te heroveren. Hij zelf bevond zich te Calcutta, maar hij kon nog tijdig den toen te Simla, het bekende, nabij de Himalap gelegen Engelsche Buitenzorg, aanwezigen opperbevelhebber van het leger, generaal Anson, in persoon die opdracht verstrekken. Reeds den 15'lon Mei wasdeze begonnen daartoe een korps bijeen te trekken. Maar dat was bij de geweldige afstanden niet gemakkelijk; slechts enkele spoorwegen waren al berijdbaar, en dat vooral nabij Calcutta en Bombay. Het was dus slechts een klein korps van enkele duizenden, met weinig en alleen licht geschut, alleen bestaande uit eeuige Europeesche korpsen uit sommige noordelijke garnizoenen, dat de opperbevelhebber vereenigen kon. Hij voegde daarbij enkele inlandsche, op wier trouw men meende te kunnen staat maken. Ongelukkig ontbrak het aan de meeste hulpmiddelen, welke een leger in Tndië nog veel minder dan in Europa kon missen. De cholera had zich al onder de troepen vertoond; nauwelijks was de marsch begonnen, of de opperbevelhebber stierf als een harer eerste slachtoffers. Zijn opvolger, Barnard, zette echter den tocht voort en kwam 8 Juni in het gezicht van Delhi; de intusschen door de inlandsche regimenten uit een aantal naburige garnizoenen zeer versterkte opstandelingen wachtten hem buiteu de stad in een sterke positie af, maar werden, niettegenstaande de inlandsche troepen, die bij de Engelschen waren, terstond tot hen overliepen, zonder eenige moeite in de stad terug gedreven. Generaal Reed, die weldra het bevel overnam, waagde echter niet deze aan te vallen zonder het noodige geschut. Waarschijnlijk is het, dat, zooals zoo dikwijls, de voorzichtigheid hier de wijs- Uitbreiding van den opstand in de Midden* en Noord-provinciën. Nana-Sahib. heid bedroog. Want de sepoy's bleken in geen enkel gevecht tegen Europeanen bestand; zij waren te zeer gewoon aan Europeesche aanvoering, om zonder deze iets te kunnen doen, en onder hun leiders was niemand die eenige militaire talenten vertoonde. Alleen bij de verdediging van steden wisten zij van stand houden. Doch Reed durfde met zijn handvol niets wagen en bleef wachten op versterking. Intusschen had de opstand zich langzamerhand overal de garnizoensplaatsen van de centrale provinciën verspreid. Bijna al de Europeesche officieren en overige Europeanen in Rohilkoend waren vermoord geworden; slechts één regiment spaarde het leven zijner officieren en deed dezen veilig vertrekken. Enkele inlandsche officieren en ambtenaren iii Eugelschen dienst traden in die dagen (einde Mei en begin Juni) op verschillende plaatsen aan het hoofd van den opstand, maar van hun leiding was op den duur weinig te bespeuren. Hoogstens oefenden zij eenig plaatselijk gezag uit. De in opstand gekomen korpsen trokken meest alle naar Delhi, waar zich op den duur talrijke strijdkrachten opeen hoopten. Lacknau, de hoofdstad van Audh, was de eenige plaats in dat rijk, waar de Engelschen stand hielden; hoewel er zich een gering getal Europeesche troepen bevond en een voortreffelijk officier, sir Henry Lawrence, er kommandeerde, was het echter niet mogelijk de stad te behouden, toen het inlandsche garnizoen in opstand kwam. Lawrence mocht blijde zijn zich met de meeste blanken binnen de residentie, de versterkte gebouwen waarin het bestuur gevestigd was, te kunnen terugtrekken. Hij werd er terstond belegerd. Alle andere militaire posten in Audh werden door de muiters vermeesterd en al de Europeanen, die zij in handen konden krijgen, vermoord. Bijna hetzelfde als te Lacknau, gebeurde te Agra, de hoofdstad van Noord-Indië, waar de gouverneur der Noordwestprovinciën , Colvin , met behulp der weinige Europeesche troepen die hij had, wel het inlaudsche garnizoen ontwapende, maar daarop werd aangevallen door de uit de garnizoensplaatsen in de Mahrattalandeu naar Delhi oprukkende muiters en gedwongen in de citadel terug te trekken. Doch daar liet men hem met vrede Want alle in opstand gekomen regimenten trokken ook daar, voor zoover zij niet in de streken, waar zij gelegerd waren, tehuis hoorden, naar Delhi, in goede orde en zonder eenige uitspattingen te bedrijven; blijkbaar gehoorzaamden zij aan een algemeen wachtwoord. 't\\as duidelijk dat men met een sinds lang ontworpen, wel beraamd plan te doen had. Maar zoodra dat tot zoover gelukt was, scheen alle verder overleg bij de muiters op te houden. Eu, wat merkwaardig mocht heeten, de iulandsche vorsten, die vasallen der Compagnie waren, bleven trouw, op zeer enkele uitzonderingen na. Met name gold dit van die der Mahratten, die zoolang aan de Compagnie weerstand hadden geboden. Het legertje van Scindiah, den maharadschah van Gwalior, was het eenige hunner contingenten dat in opstand kwam, eu geheel tegen den wil van den vorst, die naar de Engelschen vluchtte. De vorst van Indore, Holkar, werd wel beticht van medeplichtigheid, maar hij bewees zijn volkomen onschuld. Beiden bleven Engeland onwankelbaar trouw. Toch was een hunner verwanten, de aangenomen zoon van den laatsten Peishwa, in wiens geslacht eenmaal eerst het rijksbestuurderschap en daarna korten tijd het oppergezag over alle Mahrattenstaten erfelijk was geweest, de eenige aanzienlijke inlander, wiens naam door den opstand wijd en zijd bekend is geworden. Dhoendoepoent Nanadschie, die door de Engelschen bij verkorting Nana, met het toevoegsel sahib (heer), wegens zijn rang en positie, werd genoemd, had bij den dood van zijn adoptiefvader, die door de Engelschen met een jaargeld voor zijn ontzetting van de regeering over zijn land Poenah was getroost geworden, diens erfenis opgeëischt. Dalhousie had hem die geweigerd, onder voorgeven, dat 1»ij als aangenomen zoon er geen recht op had. Dat werd in Indië algemeen onrechtvaardig gevonden, ook door vele Engelschen, die beweerden, dat het Indische recht geen onderscheid tusschen aangenomen en natuurlijke kinderen kent. Om Nana tevreden te stellen had de gouverneur-generaal hem een landgoed in de nabijheid van Cawnpoer geschonken en hem vergund daar op vorstelijke wijs te leven, zelfs een lijfwacht en geschut te houden. Maar Nana beschouwde zich toch als verongelijkt eu zon op wraak. Als een echte Hindoe verbergde hij zijn gevoelens achter een buitengewone vriendelijkheid jegens de Engelschen , terwijl hij een vertrouwden dienaar, een vrij beschaafd Muzelman, naar Engeland zond om daar zijn zaak te bepleiten. Deze laatste was daar voor een Indisch vorst aangezien, en hoewel hij niets voor zijn meester verkreeg, had hij er in de eerste kringen verkeerd, 't Was in den slechtsten tijd van den Krimoorlog, en hij had den indruk gekregen, dat de krachten van Engeland uitgeput waren. Teruggekomen, stookte hij ziju meester nog meer op. Nana, nog meer dan te voren overtuigd, dat er van Engeland geen recht was te krijgen, verkropte echter zijn woede en wachtte zijn tijd af. Zooals alles wat met den opstand in verband staat, zijn zijn rol bij het beramen daarvan en zijn plannen volstrekt onbekend gebleven. De geheimzinnigheid van het Oosten omgaf hem en zijn handelingen als met een sluier. Lang behoefde hij niet te wachten. Reeds den 16llen Mei kwam het sterke inlandsche garnizoen van Cawnpoer in opstand. De kommandaut, brigadier sir Hugh Wheeler, een man van 75 jaar, had slechts 50 Europeesche artilleristen ter beschikking, waarmede hij een aantal burgerlijke en spoorwegambtenaren en hun huisgezinnen en de naar Cawnpoer gevluchte families van het garnizoen van Lackuau had te beschermen. Door een enkel detachement infanterie versterkt, sloot hij zich met ongeveer 1000 personen, waarvan 400 gewapende mannen» op in het oude hospitaal. Behalve naar Calcutta en Lacknau wendde hij zich om hulp tot Xana, wiens vriendschappelijke gezindheid hij hem en alle Engelschen boven allen twijfel verheven was. Terstond gaf deze aan zijn verzoek gehoor, maar te Cawnpoer gekomen, stelde hij zich aan het hoofd der door allerlei gepeupel en een gedeelte van het contingent van Audli versterkte muitelingen. In Juni begon het beleg. Maar de Engelschen verdedigden zich met zulke ongeëvenaarde volharding, dat zij, niettegenstaande hun alles ontbrak en zij vreeselijk van hitte en gebrek aan voldoend water, zoowel als van het vuur des vijands leden, in staat waren alle aanvallen af te slaan. Wheeler zelf werd doodelijk gewond bij een uitval, die tot niets leidde, daar men de vrouwen en kinderen niet kon achterlaten, anders had men zich zeker kunnen doorslaan. Den dag daarop, 27 Juni, werden onderhandelingen aangeknoopt, Nana bood allen, die geen deel hadden gehad aan de daden van Dalhousie, vrijen aftocht op den Gansjes naar Allahabad aan. Dit werd aangenomen en de Engelschen daarop ingescheept op groote Gangesbooten. Nauwelijks waren zij in het midden van den stroom, of op bevel van Nana werd van beide oevers het vuur op hen geopend. Alle mannen en een goed gedeelte der vrouwen eu kinderen kwamen om. De overigen werden aan land gezet en naar de stad teruggebracht. Zij werden er opgesloten, maar niet mishandeld. Want van de verhalen, als zouden de geredden openlijk verkocht zijn geworden, op een aantal vrouwen na (een 30-tal deelt zelfs de ernstige Anvuaire des denx Mot/des mede), die in Nana's harem werden gebracht, is evenmin iets waar gebleken als van de overige tallooze verhalen omtrent de wreedheden en schandelijke bejegeningen, waaraan te Delhi en elders de Engelsche vrouwen en kinderen zouden hebben blootgestaan. Toch zijn het vooral die verhalen geweest, welke in Engeland die inatelooze opwinding veroorzaakten, welke niet anders dan in de vreeselijkste bloedbaden vergelding meende te kunnen vinden en te mogen eischen, en die elk bezadigd optreden schandelijke zwakheid of belachelijke domheid achtte. In Tndië zelf was het vooral de schrik der Europeesche bevolking, met name in Calcutta, welke de meest overdreven maatregelen deed eischen en tevens alle handelingen van overheden en generaals, die niet de onmiddellijke vernietiging der opstandelingen ten gevolge hadden, deed afschilderen als bewijzen van lafhartigheid of onbekwaamheid. Terwijl men daar vreesde, dat de nabij Calcutta geïnterneerde exkoning van Audh de stad zou overvallen en er een bloedbad aanrichten, en, om dat te voorkomen, zijn onmiddellijke terechtstelling eischte, werd de opperbevelhebber, omdat hij niet onmiddellijk met het garnizoen van Simla Delhi had heroverd, van de meest ergerlijke onbekwaamheid, de gouverneur-generaal, omdat hij hem niet dadelijk afgezet had, van even schandelijke verwaarloozing van zijn plicht beschuldigd. Gelukkig was lord Canning een man die daar tegen bestand was en zich den spotnaam van '/Glemency-Canning"1 eerder tot eer rekende. Het zou niet lang duren, of men zou hem van alles eerder dan van oveTgroote genade jegens de muiters beschuldigen. Maar wat de vrouwen en kinderen te Cawnpoer betrof, haar wachtte een vreeselijk lot, zij het ook een ander dan dat waarover men in Engeland zich tot razernij toe opwond. Als zoo dikwijls was de waarheid wel anders, maar daarom niet minder vreeselijk dan het uitgestrooid gerucht. Terwijl in den loop der maanden Mei en Juni bijna geheel het midden van Indië aan het Britsch gezag ontrukt werd en vele millioenen voor altoos van de heerschappij der gehate onreine ongeloovigen dachten verlost te wezen, gelukte het, tegen alle verwachting aan, de pas onderworpen landen in het verre Westen en Noordwesten te behouden en den daar uitbarstenden opstand der oude Compagniestroepen. die zoo dapper hadden gestreden om ze te veroveren, te bedwingen. Dat lag aan drie oorzaken. In de eerste plaats was de gouverneur, sir John Lawre,nee, een man van groote bekwaamheid en karaktersterkte en werd hij uitmuntend bijgestaan door zijn officieren eu ambtenaren; in de tweede plaats waren nergens in Tndië naar verhouding zoo veel Europeesche troepen gelegerd, en in de derde eindelijk bleek het, dat bij de bevolking van het oude rijk van Randsjet Singh en met De redding van den Pendschab. name bij de Sikhs zelf, de haat tegen den Hindoe veel grooter was dan tegen den Engelscliman. In dezen herkenden zij hun meerdere, die hen na eerlijken strijd had overwonnen; in den Hindoe den nu oproerigen slaaf, die hen te voren had helpen ten onder brengen. Datzelfde gold van een aantal noordelijke bergvolken. Reeds dadelijk was het gebleken, dat de enkele uit Sikhs en Ghoerka's (de bergbewoners in en om Nipaul) gevormde korpsen in sommige groote garnizoenen in Midden-lndië zich niet alleen niet hadden laten medesleepen door de muiters, maar zelfs krachtigen tegenstand hadden geboden; verscheidene gewichtige steden waren er door gered, ook het belangrijke arsenaal te Firoezpoer aan de grens van den Pendsc'nab. In die provincie zelf was, toen het bericht van het uitbreken van den opstand kwam, de gouverneur naar Rawal Pindi, aan de Afghaansche ?rens gegaan; maar de burgerlijke en militaire overheden te Lahore begrepen, dat men het talrijke, buiten die stad gecantonneerde inlandsche garnizoen geen tijd mocht laten, omdat, al was er geen enkel bewijs van slechten geest in te ontdekken, geen blanke met mogelijkheid kon nagaan wat er onder broeide. In diep geheim werden de noodige maatregelen genomen; op een parade stonden de 4000 inlandsche soldaten plotseling in kolonne opgesteld tegenover de geladen kanonnen der Engelsche artillerie en de linie der tot vuren gereedstaande Engelsche infanterie. De sepoy's begrepen, dat het bevel om de wapens af te leggen terstond moest gehoorzaamd worden, op straffe van onmiddellijke vernietiging, en gehoorzaamden. Zoo werd Lahore gered en zoo ging het ook ongeveer te Moeltan en elders. Enkele Engelsche officieren en ambtenaren toonden zich zelfs in list en kwade trouw tegeu de inlanders opgewassen. Niet ieder is tegen den invloed zijner omgeving bestand. Waar daarentegen de Engelsche officieren niet zoo snel handelden , barstte de opstand binnen korten tijd uit. Maar de bevolking steunde de Engelschen, en hielp hen verscheiden korpsen muiters vernietigen. Eenige echter wisten in goede orde de Satledsje en vandaar Delhi te bereiken. Lawrence liet ten slotte alle inlandsche troepen in zijn gouvernement ontwapenen en wie niet onmiddellijk gehoorzaamde, ter dood brengen. De Sikhs en Ghoerka's bleken zoo vertrouwbaar, dat hij ze naar Delhi zond, terwijl de in den tweeden Sikh-oorlog beroemd geworden majoor Edwardes talrijke manschappen onder de naburige Afghanen wierf, om daarmede de ontwapende inlanders te bewaken. Om in het gebrek aan artilleristen te voorzien werden vele oude kanonniers van Randsjet Singh in dienst genomen en naar Delhi gezonden. Van den Pendschab uit ontstond dus weldra een geregeld vloeiende stroom van versterkingen in manschappen, geschut en legerbenoodigdheden voor het Engelsche leger, dat de oude residentie der Mogols moest heroveren. Zelfs de nieuwe radscha van Kaschmir zond een aanzienlijk contingent daarheen. Terwijl nog langen tijd alle geregelde gemeenschap, telegrafische en andere, tusschen dit leger en Calcutta onmogelijk was (want in Juli breidde de opstand zich uit over bijna alle garnizoenen in Bengalen, zelfs tot vrij dicht bij Calcutta), bleef die met Lahore ongestoord, van waar de berichten dan weder naar Calcutta werden gezonden. De waarde van althans deze verovering van Lord Dalhousie bleek op een wijs, die de stoutste verwachtingen overtrof. De oorlog van Engeland met Perzië was nauwelijks ernstig begonnen, ] toen de shah reeds het hoofd in den schoot legde en het in Maart te Parijs geteekeude vredesverdrag goedkeurde. Daardoor kwamen de voor de expeditie naar de Perzische golf gebruikte troepen onder generaal Outram vrij, en konden terstond van Calcutta naar het tooneel van den strijd worden gezonden. De eerste afdeeling onder kolonel Neil ontzette Allahabad; weldra kwam de brigadier-generaal Havelock, Outrams onder-bevelhebber, met nieuwe troepen aan. Hij had last Cawnpoer en Lacknau te ontzetten. Henry Havelock was een buitengewoon man. Zijn energie en bekwaamheid werden alleen overtroffen door zijn oprechte vroomheid. Hij was al 60 jaar en als arme weesjongen in dienst der Compagnie gekomen, welke de officiersplaatsen niet verkocht, zoodat ook armen die konden verkrijgen. Den 10d,M' Juli brak hij op naar Cawnpoer. Zijn korps telde maar een goede duizend man Europeesche soldaten en een aantal Sikhs, met 6 kanonnen, terwijl Nana over vele duizenden met een sterke artillerie beschikte. Diens onderbevelhebbers zochten Havelock tegen te houden, doch hun overmacht baatte hun allerminst; de gevechten die zij leverden duurden slechts weinige minuten en kostten hun meestal hun geschut. Xana begreep dat hij Cawnpoer moest opgeven, dat tegenstand tegen zulk een vijand vruchteloos zou zijn. Maar zijn wraak wilde hij koelen. Hij had nog een aantal gevangenen in zijn macht, meestal vrouwen en kinderen, het overschot van den moord op de rivier. Deze hadden tot nog toe niets te lijden gehad dan dat zij gedwongen waren om 3eleg en herovering van Delhi. koreii te malen. Verscheidene waren in de gevangenis gestorven. Thans echter was het laatste uur van alle gekomen. Den 1Juli werden eerst de enkele mannen doodgeschoten en daarop, tegen den avond, de vrouwen en kinderen in het huis, waarin zij opgesloten waren, door een vijftal daartoe uitgekozen moordenaars met sabelhouwen afgemaakt. Tegen den morgen werden de lijken (en naar gezegd wordt, ook enkele nog levende kinderen) in een drogen put geworpen. Er was niemand meer over van de ruim 1000 blanken, die in Cawnpoer waren opgesloten geweest, dan een paar mannen die in Juni langs de Gangesoevers hadden weten te ontsnappen. Dien dag deed Nana een laatste poging om Havelock tegen te houden. Doch hij verkreeg geen beter uitslag dan zijn onderbevelhebbers en vlood naar zijn kasteel Bithoer. Den 16,!l'n trok Havelock, met Neil vereenigd, de stad des doods binnen en liet, toen hij vernam wat daar geschied was, alle gevangenen onmiddellijk doodschieten. Voor de moordenaars van vrouwen en kinderen kende hij geen genade, te minder wanneer zij als schapen wegvluchtten, zoodra zij inet mannen te doen hadden. En dat was hier liet geval. Daarop verdreef hij Nana uit Bithoer, welks versterkingen hij in de lucht deed springen en trok den Ganges over om Lacknau te ontzetten. Maar niettegenstaande hij in een aantal gevechten den vijand versloeg, scheen deze steeds in getal toe te nemen. Hij had maar 900 man over en tal van gekwetsten en zieken, die hij niet mede kon voeren. Er schoot hem niets over dan naar Cawnpoer terug te keeren, waar Neil zich reeds ernstig bedreigd zag. In Lacknau had zich Lawrence in de residentie weten te handhaven, en zelfs een poging gewaagd om van daaruit de stad te heroveren. Doch dat werk was te zwaar voor de geringe krachten van zijn garnizoen. In de enge straten en tusschen de hooge muren kon zelfs de grootste energie het verschil in getal niet goed maken. De poging kostte aan een aantal manschappen het leven. De inlanders die tot nog toe bij hem gebleven waren liepen nu over. Kort daarna, 2 Juli, werd Lawrence zelf doodelijk gewond en stierf, na verzocht te hebben dat men op zijn graf zon zetten: '/Hier ligt Henry Lawrence, die trachtte zijn plicht te doen . Door zulke mannen verdedigd, kan een rijk niet verloren gaan. Zijn geest bleef leven onder zijn manschappen. Zij dachten aan geen wijken, zoolang zij nog levensmiddelen en araunitie hadden. Het Engelsche leger voor Delhi, ongeveer 3500 Europeanen en 5000 inlanders sterk sedert de laatste versterkingen, wachtte intusschen op de aankomst van het belegeringspark eu de versehe troepen uit den Peudschab. Twee maanden, van het begin van Juni af, moest het blijven wachten, en in die twee maandeu had het drie en twintig gevechten te leveren tegen de in Delhi vereenigde overmacht, de kern van het sepoy-leger, waarvan twee zeer ernstige in Juli. Doch behalve groot verlies aan dooden en gewonden, leverden die gevechten niets op; de Engelschen waren te zwak om den afgeslagen vijand met succes te vervolgen, en deze toonde niet het minste begrip van de krijgskunst. Gelukkig bleef het weder betrekkelijk gunstig en de hitte niet overmatig, terwijl men uit de niet al te ver verwijderde Sikh-landen levensmiddelen verkreeg. Dat opouthoud, hoe bezwaarlijk ook voor de Engelschen, werd in werkelijkheid noodlottig voor den opstand. De meeste iulandsche vorsten der in den kring van dezen betrokken landen schijnen reeds toen begrepen te hebben, dat de Engelschen ten slotte meester zouden blijven. Niet onwaarschijnlijk ■waren velen hunner in zekeren zin in de beweging betrokken geweest, althans met het plan er van bekend. Want vermoedelijk behoorden de voortdurende annexatiën aan het gebied der Compagnie, welke Dalhousie zich had veroorloofd , onder de meest dringende oorzaken van den opstand. Evenwel hield geen hunner op om de van hen gevorderde diensten te bewijzen, of zelfs hun troepen ter beschikking der regeering te stellen. De radschah van Dschoegdespoer, die zich bijna dadelijk bij de muiters had aangesloten, bleef een uitzondering. De maand Juli sloot met een laatsten, geweldigen aanval der muitelingen van Delhi op het Engelsche kamp; toen die was afgeslagen, hielden zij op met offensieve bewegingen. Den volgenden dag, 1 Augustus , kwam een groot convooi uit den Pendsohab aan, een week later door de kolonne van generaal Nieholsou gevolgd, die dat had begeleid, maar onderweg talrijke benden had moeten bevechten en verslaan. Het belegeringspark uit Firoezpoer volgde hem; een poging der opstandelingen in Delhi om het te onderscheppen werd door Nieholsou verijdeld. Generaal Wilson, die het kommando voor Delhi had overgenomen, besloot nu niet langer op Havelock te wachten, van wien hij vernam dat hij op Cawnpoer terug was geworpen, maar door de onmiddellijke herovering van Delhi den opstand in het hart te treffen. Den 29s,eu Augustus begon hij het eigenlijke beleg, dat groote moeilijkheden opleverde wegens de uitgestrektheid en ligging van de stad, maar weinige wegens de verdediging. De opstandelingen wisten volstrekt geen partij te trekken van het enorme artillerie-materieel, dat in de stad bewaard werd. Den lll|en September werd een bestorming beproefd; twee poorten en een deel van het Europeesch kwartier vielen in handen der Engelschen, die daarbij echter meer dan 1000 man verloren. Yan de gewonnen posities uit werden nu de andere kwartieren eerst hevig beschoten en daarop bestormd. Reeds den 19llcn ontdekte men, dat de opstandelingen het geschut en den krijgsvoorraad uit de stad brachten, eu toen men in den avond van den 20sten gereed stond het paleis te bestormen, bleek dit verlaten. De sepoy's hadden de stad ontruimd, de bevolking had hen voor het grootste gedeelte gevolgd. Delhi was op nieuw in de macht der Engelschen. De inwoners, die in de stad waren gebleven, werden lang niet zacht behandeld, degenen, bij wie men dingen vond, afkomstig van de plundering der Engelsche huizen, werden zonder genade doodgeschoten. Xog veel meer gerucht maakte het strafgericht, voltrokken aan de prinsen van het Mongoolsche koningshuis. De oude sliah en zijn iamilie wareu met een talrijk gewapend gevolg in het beroemde grafmonument van Hoeinayoen, den tweeden stichter der dynastie, gevlucht. Daar werden zij vervolgd door een jong officier, luitenant Hodson, die een korps inlandsche verkenners, de Hodsotihorses, had opgericht en bekend stond om zijne fabelachtige vermetelheid. Ook thans bewees hij die; met slechts enkele manschappen verscheen hij voor den koning, die zich onmiddellijk met al de zijnen onvoorwaardelijk overgaf. Zijn beide zonen en een kleinzoon waren ecliter ontsnapt. Hodson vervolgde hen onmiddellijk, haalde hen in, dwong hen zich over te geven en schoot hen onmiddellijk met eigen hand dood. De lijkeu werden op echt Oostersche wijs in de poorten van Delhi tentoongesteld. 13e inlanders moesten weten wat het zeide de macht van Engeland te weerstaan. Toch was er niet het minste bewijs, dat de prinsen eenig deel hadden gehad aan den moord der Europeanen. En dat zij, toen hun vader, de rechtmatige vorst van Indië, zoo er ooit een was geweest, op den troon hersteld werd, zich aan diens zijde schaarden eu den vreemden veroveraar van hun land bestreden, kou hun toch niet als een misdaad worden aangerekend! Maar zoo bloedgierig opgewonden was het Engelsche leger, en liet leger niet alleen, dat op het oogenblik deze daad Hodsou niet alleen niet werd euvel geduid, maar dat hem zelfs weid kwalijk genomen, dat hij niet evenzoo met den ouden shah zelf gehandeld had. Dat laatste had generaal Wilson uitdrukkelijk verboden. Hodson beging overigens de daad in koelen bloede; hij had vooruit medegedeeld wat hij doen zou, en had er ook later geen berouw over. Hij beweerde zelfs, dat hij niet wreed was! Trouwens, de verwilderende invloed van een worsteling als deze was zoo groot, dat generaal Nicholson. die bij de bestorming doodelijk gewond werd, een der beste officieren van het leger, wiens marsch van den Pendschab naar Delhi een waar heldenstuk en militair kunststuk tevens was, zich niet schaamde te eischen, dat men de moordenaars van vrouwen en kinderen op inlandsche wijs zou ter dood brengen, met spietsen, levend villen en verbranden! Hangen was veel te goed voor hen! Het duurde niet lang of althans in Engeland begon men er anders over te denken en te gelooven, dat dit niet de wijs was, waarop men den inlander van het overwicht van Engeland kon overtuigen! Maar in Indië behield het wraakgevoel de overhand; zelfs Havelock ontsnapte er niet geheel aan. De straf van voor het kanon wegschieten, als men muitelingen moest straffen, vond als een werkzaam middel om schrik in te boezemen, weldra algemeene toepassing. De vermeestering van Delhi had den opstand van zijn hoofd- en ] middelpunt beroofd. Zoo er ooit kans was geweest, en in werkelijkheid was dat nimmer het geval, al mochten sommigen het toen meenen, dat althans het deel van Indië, dat in opstand was gekomen, aan het Engelscli gezag zou worden ontrukt , dan was die kans nu geheel voorbij. Zoo dachten zeker de Hindoes en Muzelmannen, die tot nog toe geweifeld hadden. De enkele sporen van verzet, die zich in de legers van Madras en Bengalen hadden vertoond, waren terstond onderdrukt geworden, en later konden zelfs korpsen uit die presidentschappen tegen de opstandelingen worden gebruikt. Tegelijk hield de uitbreiding van den opstand, welke tot nu toe nog meermalen zoo nu en dan plotseling was voorgekomen, dan eens in deze, dan eens in gene richting, van nu af op, en begon men te bemerken, dat de landbevolking overal liet rustige leven onder het Engelsche bestuur terug weuschte. Zelfs meenden sommigen, dat de opstandelingen van nu af den strijd meer uit wanhoop voortzetten dan wel op hoop van goeden uitslag. 47 )e stryd om Lacknau. Na den val van Delhi was Audh het brandpunt van den opstand. Het handjevol Engelschen in de residentie van Lacknau verdedigde zich met wanhopigen moed, maar begon honger te lijden. Generaal Outram was tot commissaris voor Audh benoemd en met alle beschikbare troepen naar Allahabad gezonden; van daar zou hij naar Cawnpoer trekken, zich met Havelock vereenigen en dan te zamen met dezen den Ganges overgaan en de Engelschen in Lacknau ontzetten. Men verwachtte te Calcutta weldra de komst der troepen die naar China waren gezonden, maar door Lord Elgin werden teruggebracht; wat later dt: eerste versterkingen uit liet moederland, en eindelijk ook den nieuwen opperbevelhebber, sir Colin Campbell, die zich bijzonder in de Krim had onderscheiden. Zoolang die echter nog onder weg waren, had men er niet veel bij te zetten. Hij kwam dan ook met slechts 1500 man Europeesche troepen en eerst den 1611"1 September te Cawnpoer, waar hij Havelocks korps tot eenige honderden valide Europeanen geslonken vond. Deze had de geheele maand Augustus den strijd vol te houden gehad tegen een geweldige overmacht; zelfs was Nana Sahib opnieuw te Bithoer verschenen. Wel waren diens benden als kaf voor den wind uiteengestoven en vluchtte hij zelf weg, om nimmer terug te keeren (niemand weet wat van hem geworden is), maar de voortdurende inarschen en gevechten hadden Havelocks kleine macht zoo doen slinken, dat deze zich niet buiten Cawnpoer kon wagen. Ook na de vereeniging met Outram waren er nog geen 3000 man. Hoewel hooger in rang en uitdrukkelijk met liet oppergezag in Audh bekleed, liet Outram het bevel aan Havelock over, dien hij, hoewel een der beste officieren van het leger, gaarne als zijn meerdere erkende en, na al de moeite, ook de eer der overwinning gunde. In het begin ging alles goed, de Ganges werd overgetrokken en de Engelschen drongen door tot Aloembagli. een zomerpaleis vau de vorsten van Audh, niet ver van Lacknau. Dit werd veroverd en bezet om tot basis der verdere ondernemingen te dienen, maar daartoe moest een gedeelte der troepen worden afgezonderd. Met de overige baande Havelock zich op den 258ten September een weg door de groote stad tot aan de residentie, welker bezetting een uitval deed en zich met hem vereenigde. \fin daar uit, en tegelijk van buiten, werd nu de stad aangevallen. Maar zelfs voor zulke mannen als de verdedigers en bevrijders der residentie was het met 2000 man veroveren van een dichtbevolkte, versterkte en goed bewapende stad, die door een geheel leger ver- dedigd werd, een te zware taak. Toen zij 500- man verloren hadden (ook generaal Neil sneuvelde), moesten de overigen zich na vijf dagen vechtens in de residentie terugtrekken. De Engelschen werden daar en in Aloembagh nu opnieuw ingesloten. Het was duidelijk dat men zoo niet verder kwam, want ook de kolonne, die onder kolonel Greathed dat gedeelte der vroegere verdedigers van Delhi nazette, dat in de richting van Agra aftrok, terwijl de overige zich noordwestelijk naar Bareilly wendden, gelukte het niet zich met Lacknau in verbinding te stellen. Wel bereikte en versloeg zij de vluchtende opstandelingen herhaaldelijk, maar bij Agra gekomen werd zij aangevallen door de muiters, die, uit de Mahratta-landen gekomen, sedert maanden stil in den omtrek dezer stad waren blijven staan (een bewijs van het volkomen gebrek aan leiding bij de rebellen), maar op haar nadering in beweging kwamen. Zij leden een volledige nederlaag, en Greathed kon, ouder herhaalde voorspoedige gevechten met andere verspreide korpsen, in het einde van October Cawnpoer bereiken en daar wachten op de macht, welke door den nieuwen opperbevelhebber zelf naar Lacknau zou worden gevoerd. In Engeland hadden de eerste berichten omtrent den opstand geweldige ontroering verwekt. Reeds op de berichten der eerste muiterij te Miroet, toen de soldaten geweigerd hadden de nieuwe patronen te ontvangen, had de bekende oud-gouverneur-generaal van lndië, lord Ellenborough, in het Hoogerhuis de regeering gewaarschuwd, maar deze had daar te minder aan gehecht, omdat Ellenborough als een excentriek man bekend stond, die de maatregelen zijner opvolgers, vooral als een liberale regeering aan het roer was, steeds placht te hekelen. Toch had men eenige meerdere troepen dan gewoonlijk aangewezen om als aflossing naar lndië te vertrekken. Thans werden er nog meer gereed gehouden, maar de regeering vond het niet noodig meer dan 2000 man van de 14,000 met stoomschepen te verzenden; de overigen zouden dus eerst na 3 maanden kunnen aankomen. Eerst toen de ontzaglijke uitbreiding van den opstand aan de regeering de oogen had doen open gaan en men begreep nog 10,000 man en later nog meer te moeten zenden, besloot Palmerston te overwegen of niet, zooals zoo dikwijls gevraagd werd, de weg over Egypte de voorkeur verdiende boven dien om de Kaap de Goede Hoop. Inmiddels was de stelling van het ministerie na zijn overwinning van het voorjaar zoo sterk, dat zelfs de algemeene schrik het niet kon schokken en het Parlement zijn handelingen eenvoudig goedkeurde, niettegenstaande de heftige aanvallen van Disraëli en de zijnen. Het was daarenboven niet gemakkelijk in Engeland voldoende manschappen te vinden, en de onvoldoendheid van het bestaande stelsel van aanvulling van het leger door werving kwam opnieuw aan het licht, zonder dat er echter eenige verbetering kwam. Van verplichten krijgsdienst wilde Engeland evenmin weten als van afschaffing van den koop der ofticiersplaatsen, niettegenstaande mannen als Havelock voldoende bewezen, hoe voortreffelijke officieren uit andere klassen des volks konden voortkomen. Maar elke verandering heette on-Eugelsch. Met dat woord sloegen Palmerston en de Times alle aanvallen op de bestaande toestanden af. Voor Indië had liet echter het gevolg, dat, toen generaal Campbell was aangekomen, hij alleen de troepen uit China en enkele koloniën vond en het eerste transport dat uit Engeland was uitgezonden. De overigen konden eerst in ^November en December komen. Evenwel, daar viel niet op te wachten, want Havelock had bericht, dat hij slechts voorraad had tot halt November. Met den meest mogelijken spoed werden alle troepen naar Allahabad en Cawnpoer gezonden; de opperbevelhebber zelf verscheen daar al in het einde van October, en den 1~ iSoveinber stond deze eindelijk met 5000 man en een aanzienlijke artillerie bij Aloembagh, dat den volgenden dag ontzet werd. Toen werd de aanval op Lacknau begonnen, waar bij de 30,000 welgewapende manschappen de verschansingen en de versterkte paleizen en moskeën verdedigden. De begum, de koningin-moeder van Audh, had de opperleiding, en zij schijnt meer energie bezeten te hebben dan de meeste manuen van Indisch bloed. Maar dit baatte thans met. Het geschut deed het meeste werk en kostte den rebellen ontzaglijk veel menschenlevens, maar toch moest herhaaldelijk op de verschanste gebouwen worden stormgeloopen. Eerst den 17,len kou tot de residentie worden doorgedrongen, terwijl de eigenlijke stad nog steeds in het bezit der rebellen was. Evenwel, Havelock en de zijnen waren bevrijd. Maar de krachten van den vromen held waren door de bovenmenschelijke inspanning van vijf maanden uitgeput. Door dysenterie aangetast, stierf Havelock weinige dagen later, door het leger en geheel Engeland betreurd als een van zijn beste zonen. Twee en zestig jaar was hij zoo goed als onbekend gebleven; in vier maanden had hij zich een on vergankelij ken naam verworven, niet alleen als aanvoerder, maar ook als mensch. De stad Lacknau te vermeesteren bleek ook aan Campbell onmogelijk , en dooT in de residentie te blijven zou ook hij zich blootstellen aan een insluiting. Vandaar dat hij besloot de zoolang standvastig verdedigde vesting te verlaten. Dit plan werd, onder dekking van een geweldig bombardement der stad, op zoo voortreffelijke wijs uitgevoerd, dat de vijand er niets van bespeurde en elk oogenblik een aanval meende te moeten verwachten. Alleen Aloembagh werd nu door een sterke macht onder Outram bezet gehouden. Met al de zieken en gekwetsten, de vrouwen en kinderen, die hij in de residentie had gevonden en zijn geheelen, geweldig grooten legertrein trok Campbell zelf terug uaar Cawnpoer. Daar was een nieuwe vijand verschenen, het leger van Gwalior, dat tot nog toe weinig deel aan den strijd had genomen, maar thans de verbindingslinie van de Engelsche hoofdmacht bedreigde. Had het dat een maand vroeger gedaan, Campbell zou bezwaarlijk Havelock bij tijds hebben kunnen ontzetten; thans was de nederlaag, die het den te Cawnpoer achtergelaten generaal Wyndham bij een nachtelijken overval, den 29sten November, toebracht (een der zeer weinige overwinningen die door de rebellen behaald werden), voor hen van geen nut. Want wel werd de stad door hen bezeten Wyndham in zijn verschanst kamp ingesloten, maar reeds den volgenden dag verscheen Campbell en ontzette hem. Een week later bracht de opperbevelhebber den vijand een volledige nederlaag toe en dreef hem ver terug. Hij begon terstond daarop toebereidselen te maken voor een derde onderneming tegen Lacknau. Maar hij had tijd noodig om die te organiseeren, want ditmaal moest de stad vallen. Reeds bleek het dat zijn aftocht, hoe gewettigd ook, door de inlanders als een nederlaag werd aangezien en de slechtste gevolgen had voor het prestige der Engelschen. Terwijl hij van alle kanten troepen bijeen trok en zelfs den bijstand van den rijksbestuurder van Nipaul, Dschoeng Bahauder, een trouw bondgenoot, maar geen vasal der Engelschen, tot beperking van den opstand in het noorden aannam, liet hij door mobiele kolonnes zooveel mogelijk het land beoosten Audh schoonvegen en tevens alle posten aan den Beneden-Ganges versterken, die tot nog toe telkens bedreigd werden, soms tot dicht bij Calcutta toe. De rest van November en de maanden December en Januari verliepen onder een eindelooze reeks van gevechten in alle deelen van het opgestane gebied , die wel bijna uitsluitend ten nadeele der rebellen afliepen, maar den Engelschen toch groote verliezen kostten. Nog altijd bleef Aloembagh, waar Outram den vijand zware verliezen toebracht, de eenige plaats in Audh, die in Engelsche handen was; ook Rohilkoeud en Boendelkoend bleven in opstand en een groot gedeelte van de Radschpoeten- en een deel der Mahratten-landen. Op den dnur moest Scindiah zelfs zijn hoofdstad Gwalior in handen der rebellen laten. Holkar's contingent en land werden slechts door algemeene ontwapening in bedwang gehouden, en bleef lang bezorgdheid inboezemen. De ranie (vorstin) van Ih'ansi was daar de ziel van den opstand; zij trok in mansgewaad aan het hoofd harer krijgslieden op, nevens Tantia Toepic, den onderbevelhebber van Nana, die, lang nadat deze verdwenen was, nog de streken bezuiden de groote rivieren in rep en roer hield. Maar in het najaar van 1857 kwamen achtereenvolgens groote massa's Engelsche troepen aan. In Februari 1858 kwam Campbell opnieuw te Cawnpoer; terwijl hij van daar zich met een aanzienlijke macht tegen Lacknau in beweging stelde, rukte van uit het noorden generaal Franck er tegen op. De rebellen begonnen het gevaar in te zien en wierpen zich met groote macht op Outrams posities bij Aloembagh en Dschellahabad. Maar zij werden met groot verlies afgeslagen, terwijl Franck hun aan de andere zijde zware verliezen toebracht en eindelijk hun hoofdmacht stormenderhand uit de sterke stellingen, die aan deze zijde den toegang tot de hoofdstad dekten, verdreef en daarbij een gedeelte van hun geschut vermeesterde. Het bleek gedurig meer, dat, hoe hardnekkig de rebellen den strijd ook volhielden, zij' hoegenaamd geen gebruik van hun overmacht wisten te maken, en met name hun artillerie, waarvan zij in Delhi een verbazende hoeveelheid hadden gevonden, niet behoorlijk wisten aan te wenden. In het begin van Maart kwam Campbell zelf in het gezicht der stad en veroverde het zomerpaleis Delkoesha, van waar hij aan Franck de hand reikte, terwijl Outram nu zelf de rivier van Lacknau, den Goemti, overtrok, de opstandelingen in de stad terugwierp en zich bij het hoofdleger aansloot. Den 6den Maart stond de geheele Engelsche krijgsmacht voor Lacknau. Toen begon de aanval, vooral met het kanon, om de moorddadige straatgevechten en bestormingen der verschanste paleizen te vermijden Van den 9*> tot den 11""' werden de meeste stadskwartieren veroverd, den 14den eindelijk het koningspaleis, de Kaiserbagh, na een gevecht dat wel een etmaal aanhield. En zelfs toen duurde het nog dagen eer de tegenstand ophield. Eerst den 19"™ Maart was de ge- lieele groote stad iu de handen der Engelschen, die, dank zij de aangewende vechtwijze, betrekkelijk geringe verliezen leden, terwijl die des vijands verbazend waren. Slechts 5000 man ontsnapten. Met den val van Lacknau sluit wat men het heldentijdperk van den opstand zou kunnen noemen. Ongehoorde daden van heldenmoed, stoutmoedigheid en ijzeren volharding zijn in dat tijdperk verricht, soms helaas vergezeld door daden van wraakzucht en bloedgierigheid, welke alleen in de buitengewone gevaren van een strijd met een overmacht van even wreede als valsche vijanden haar verklaring, maar niet haar verontschuldiging konden vinden, 't Was vooral in de eerste maanden, dat de onbedwingbare energie van het Eugelsche volkskarakter uitkwam. Hoe grooter het gevaar was, hoe hooger de heldenmoed steeg. Zeker, op den duur was men zeker de zege te behalen! Geen mensch twijfelde in het Britsche rijk aan de overwinning. Tedereen zag in, dat de opstand geen doel kon treilen, bij het gebrek dat hem kenmerkte aan alle eigenschappen bij leiders en volgelingen, welke een zaak kunnen doen slagen. Maar juist dat maakte den opstand zoo vreeselijk. Hij was een spontane uitbarsting van volks- en rassen- en godsdiensthaat, bij een volk, dat door eeuwen en eeuwen van slavernij verleerd had zich zelf te besturen, maar toch den meester niet dulden kon en zijn woede en razernij, soms wegens voor Europeanen onbegrijpelijke grieven, koelde op een wijze, die meer dan onmenschelijk was. Te midden van een dergelijken opstand, omgeven van verraad, geen oogenblik den moed te verliezen is een groote verdienste. En hier werden duizenden onschuldige slachtoffers alleen daardoor gered. Delhi en Cawnpoer bewezen wat gebeuren kou, wanneer men niet kon volhouden tot het uiterste. Jammer slechts, dat er zoovelen waren die in wreedheid of soms zelfs in list. met den verraderlijken vijand zochten te wedijveren. Tot nog toe was dat nimmer van den gouverneur-generaal gezegd; integendeel men had hem steeds van overdreven zachtheid beschuldigd. Maar toen hij, nu de val van Lacknau aanstaande bleek, een proclamatie aan de bevolking van Audh uitvaardigde, waarbij hij in de eerste plaats allen, die zich terstond onderwierpen en aan geen moorden op Engelschen schuldig waren, behoud van leven en eer beloofde, maar tevens alle land Het einde van den opstand. iu Audli, behalve dat van zes bij uame genoemde zemindars (groote grondbezitters) die onwankelbaar getrouw waren gebleven, verbeurd verklaarde, terwijl het slechts van de regeering zou afhangen wat met het verbeurde land zou geschieden, toen ging er een algemeene kreet van verontwaardiging op. Zelfs de man die de proclamatie had 'uit te voeren als regeeringscommissaris, generaal Outram, die twee jaar te voren in die hoedanigheid den sultan had afgezet, verzette er zich tegen en beweerde dat alle landbezitters, de eenige eenigermate beschaafde klasse in Audh, tot wanhoop zouden gedreven worden en men gevaar liep, dat er een eindeloos verzet zou ontstaan, dat onnoemelijke ellende over het land zou brengen en verbazend veel verliezen in geld en levens aan de Engelschen zou kosten. Canniug beloofde dan ook in een tweede proclamatie, dat degenen, die terstond tot het herstel der orde zouden meewerken, aanspraak zouden hebben op de gunst der regeering ten opzichte van het voortdurend gebruik van hun land. Hij had trouwens voornamelijk bedoeld om alle landbezitters en erfelijke pachters, die zeer verschillende en ingewikkelde rechten en verplichtingen hadden tegenover den staat als erfgenaam van den vorst, den eigenlijken landeigenaar, op gelijken voet van de regeering afhankelijk te maken en daardoor het zoo moeilijke toezicht op de verhoudingen \an laudheeren en landbezitters te vereenvoudigen. lil Iudië had de zaak niet zoo diep ingrijpende gevolgen als men gedacht had. Maar in Engeland maakte zij veel gerucht, want het trof, dat bij de juist voorgevallen verandering van regeering in Engeland het ministerie van Indië, toen nog het presidentschap van den Raad van loezicht (op liet bestuur der Compagnie) geheeten, iu het nieuwe torv-kabinet was opgedragen aan lord Ellenborough, die, uiterst driftig van karakter, steeds optredende als de beschermer van indië en bereid alles af te keuren wat door liberale bewindslieden was gedaan, in de proclamatie aanleiding vond tot het zenden aan den gouverneur-generaal van een scherpe afkeuring van wege regeerin? en directeuren der Compagnie. Die maatregel was zoo ongehoord, en de toon van het stuk zoo ergerlijk tegenover een man zooals Canning getoond had te zijn, dat zij een storm verwekten in de beide huizen vau het Parlement, waarvan de oppositie gebruik maakte tot een aanval, die echter, tengevolge van het onmiddellijk aftreden van Ellenborough, zijn doel volkomen miste, maar om allerlei redenen groot gerucht maakte zelfs buiten Engeland. In Tndië zelf had de proclamatie eigenlijk minder rechtstreeksche gevolgen, daar bijna alle landheeren van Audh onmiddellijk hun onderwerping aanboden, zoodat hun hun laud kou gelaten worden. Maar zij werden onder streng toezicht en de aan hen onderworpen inlandsche dorpsgemeenten onder de bescherming der regeeringsambteuaren gesteld, zoodat ten slotte een verbetering van het lot van den landbouwenden stand, althans in Audh, niet te ontkennen viel. Zoo had de opstand reeds dadelijk ook goede gevolgen. Vooreerst echter moest na den val van Lacknau het zwaard het meeste werk doen. In dezelfde maand Maart wendde zich generaal Rose met 6000 man tegen de rebellen in de zuidelijke streken. Den 22sten sloeg hij het beleg voor Ihansi, en na op den ls,en April een leger van 25000 opstandelingen, dat tot ontzet was opgerukt, met groot verlies te hebben verdreven, veroverde hij eerst den volgenden dag de buitenwerken, en daarop de stad zelf. De citadel werd den 5den door de inlanders in den nacht verlaten. In denzelfden tijd was de vesting Kotah door getrouwe inlandsche troepen onder generaal Roberts veroverd geworden, terwijl Eose zijn operatiën met groot succes vervolgde en in het laatst van Mei Calpi bezette, dat tot nog toe het hoofdkwartier der opgestane Mahratten en Radschpoeten was; het contingent van Gwalior werd daarbij zoo goed als vernietigd. Toen wendde hij zich tegen Gwalior zelf: de ranie van Ihansi sneuvelde in het gevecht, dat zij en haar bondgenooteu tot redding van dit sterkste bolwerk van den opstand leverden. Zij had zich , berichtte Rose in zijn rapport, den dappersten man aan 's vijands zijde getoond. Twee dagen later werd, na een hardnekkig gevecht, de stad en den volgenden dag de beroemde sterke citadel veroverd, terwijl bij de vervolging der vluchtende bezetting bijna al het geschut vermeesterd werd. Maar zelfs in deze streken was daarmede de opstand niet onderdrukt. Wel is waar behaalden de rebellen maar zelden eenig voordeel, maar zij waren zoo talrijk en werden hier door de bevolking zoo geholpen, al onthield deze zich van openlijke deelneming aan den strijd, dat de geheele zomer, ja een groot deel van den herfst voorbij ging, eer niet alleen de zuidelijke, maar ook de middelste provinciën geheel van rebellen waren gezuiverd. Er werd een ontzaglijk aantal gevechten geleverd door de Engelsche kolonnes, die telkens de pas verstrooide vijanden weder in hun rug zagen opduiken. Vooral Tantia Toepi gaf hun in dezen tijd veel te doen. Doch op den duur konden de over- gebleveneu den strijd niet volhouden. De bevolking hield op hun bijstand te verleenen, terwijl zij hoe langer hoe meer gewone rooverbenden werden. In Januari 1859 kon de tot lord Clyde verheven opperbevelhebber berichten, dat er geen spoor van rebellie meer in Audli was, zoodat de veldtocht daar als geëindigd kon beschouwd worden. Hij zelf had er de laatste slagen aan den opstand toegebracht en de laatste hoofden tot onderwerping of tot de vlucht naar de Terai, de ongezonde wildernissen aan de grenzen van Nipaul, gedwongen. Waarschijnlijk was het ook daar, dat Nana zich voor de wraak der Engelschen geborgen had. Hoewel deze wanhopig naar hem zochten, is hij nooit weder te voorschijn gekomen. Ware hij in hun handen gevallen, hij zou het lot gedeeld hebben van zijn luitenant Tantia Toepi, die, na tal van gevechten, in April 1859 den Engelschen in handen viel en, door den krijgsraad wegens zijn deelneming aan den moord van Cawnpoer ter dood veroordeeld, na weinige dagen opgehangen werd. Ook de oude shali werd terechtgesteld en tot eeuwige verbanning in een kolonie buiten Tndië veroordeeld. Men wist lang niet waar den ouden man heen te brengen, vooral daar men een politiek veroordeelde in de Kaap-kolonie evenmin ontvangen wilde als vroeger de veroordeelde boeven. Eindelijk werd hem in de nabijheid van Rangoen vergund zijn laatste dagen in poveren staat te slijten, een droevig slachtoffer van het lot, dat het huis van Timoer vervolgde. Vier en twintig leden van dat huis waren in den opstand gevallen, hoewel de meesten daariu geen aanzienlijke rol speelden. Een zijner zonen, Firoez Sliah, hield zich in 1858 nog langen tijd in de Mahrattalanden staande, maar zijn korps werd vernietigd; de rest trok evenals andere benden zicli in den Dschoengel, de wildernissen van het Westen, terug en deed van daar invallen in de provinciën bezuiden den Ganges; maar dat duurde niet lang. Een voor een werden zij verslagen en zoo verstrooid, dat zij geen gevaar meer opleverden, terwijl zeer velen de wapens neerlegden. Op den l6ten Mei 1859 werd in Engeland een dankdag gehouden voor het herstel van den vrede in Indië. De opstand had twee jaren geduurd en onnoemelijk veel menschenlevens en schatten gekost. Het was de ergste beproeving geweest, welke Engeland ooit had te doorstaan gehad sedert den val van Napoleon. Ihaus had het ludië voor goed onder zijn gezag gebracht, maar daarmede ook de verplichting op zich genomen om" het beter te be- sturen dan liet tot nog toe gedaan had. Daartoe was in de eerste plaats een geheele verandering in het opperbestuur in Europa noodig. Aan de Oost-Indische Compagnie kou dat volgens de algemeene denkwijs niet meer gelaten worden. Dit was echter niet zoozeer omdat de directeurs als bestuurders van een handelslichaam uitsluitend de belangen van de Compagnie voor- ( stonden, zooals dat oudtijds b. v. met de Nederlandsche Oost-Indische Compagnie het geval was geweest. Want reeds in het laatst der achttiende eeuw hadden de beide groote staatslieden, die toen aan liet hoofd der twee groote Engelsche partijen stonden, Pitt en Fox, het beginsel der controle van het bestuur der Compagnie door de regeering voorgestaan, en de eerste had het naar zijn inzichten ingevoerd. Reeds in 1784 was dan ook de Raad van Toezicht ingesteld, zonder welks medewerking de directeuren slechts op enkele punten vrijheid van handelen hadden. In later tijd was het toezicht der kroon nog versterkt geworden en was het gezag der directeuren hoe langer hoe meer besnoeid, terwijl tegelijk de Compagnie het karakter als handelslichaam hoe langer hoe meer verloor. Nog bij de laatste vernieuwing van het octrooi, in 1853, waren aanzienlijke wijzigingen gebracht in het stelsel van benoeming van ambtenaren, waardoor de vrijheid der directeuren nog meer was beperkt. Evenwel, er was op deze wijs een soort van dubbele regeering ontstaan, welke uiterst omslachtig was en groote langzaamheid in de vaststelling en nog meer in de uitvoering van vele maatregelen veroorzaakte, vooral door de deelneming van het Parlement, waar een enkele maal Indische zaken partijzaken waren. 'tWas thans gebleken hoe noodig snel besluiten en uitvoeren was, en juist dat was de redeu, waarom het publiek zoo aandrong op de afschaffing der Compagnie. Palmerston was veel te veel een dienaar der publieke opinie, om deze niet ter wille te zijn. Hij stelde reeds in Februari 1858 een wet voor, waarbij het gezag over Indië geheel en al aan de Compagnie ontnomen en uitsluitend aaii de kroon gegeven werd. Maar hoewel dat voorstel maar geringen tegenstand vond, kon het geen wet worden tengevolge van den val van het ministerie, kort na de eerste lezing. Het Torie-ministerie Derby-Disraëli, dat nu volgde en waarin Ellenborough de Indische zaKen bestuurde, wilde natuurlijk niet eenvoudig het plan van Palmerston en de zijnen overnemen en ontwierp een ander, dat uitermate ongunstig werd ontvangen. Gelukkig kwam Opheffing der Doat-Ind iachö Compagnie. lord John Russell de regeering te hulp, en door een aantal zoogenaamde Parlementsbesluiten werd toen aan de regeering de weg gewezen, hoe het opperbestuur over Engeland's grootste bezitting zou worden ingericht. Reeds in Juni werd de volgens die besluiten gemaakte wet zonder tegenstand aangenomen, en den l8ten September hield de oude raad van directeuren zijn laatste zitting. Den volgenden dag legde lord Stanley, Derby s zoon, den eed af als secretaris van staat voor ludië. Len raad van 15 leden was hem toegevoegd, waarvan 7 vooreerst door den raad van directeuren uit zijn midden waren aangewezen en 8 door de kroon benoemd. Alle posten in het burgerlijk bestuur moesten worden vervuld door personen, die de daartoe vereischte examens hadden afgelegd. Dit laatste was lang een punt van geschil geweest, waar nog in 1853 hevig om was gestreden. Den gouverneur-generaal werd de titel van onderkoning gegeven en zijn gezag nog uitgebreid, hoewel een raad van bestuur hem toegevoegd bleef. Merkwaardig was het zeker, dat deze regeling, die zoo weinig tegenstand vond en ook tot nog toe zoo goed voldaan heeft, krachtig bestreden is geworden door een van Engelaud's bekwaamste mannen, den grooten economist en wijsgeer Jolni Stuart Mill, die, evenals zijn vader, de geschiedschrijver van Britsch-lndië, James Mill, vóór hem, een hooge betrekking in den dienst der Compagnie in het moederland vervulde. Zijn vrees was, dat het Parlement te veel invloed op de Indische zaken en vooral op de benoeming der onderkoningen en andere hooge ambtenaren zou krijgen en dat deze posten zouden worden vergeven naar partijbelang. Zeker is dat het groote gevaar in een parlementairen staat. Geheel daaraan ontsnapt is Engeland niet. Want als een dergelijke benoeming noodig was, geschiedde zij steeds uit de aanhangers der regeering. Doch tot nog" toe heeft Engeland daar geen kwade gevolgen van ondervonden, omdat bijna alle onderkoningen van lndië tot de bekwaamste mannen van het land hebben behoord. De rij werd geopend door Canning, die den ls,,-n Xovember van hetzelfde jaar 1858 aan de bevolking van lndië verkondigde, dat de koningin lndië onder haar rechtstreeksch bestuur had genomen en dat hij voortaan in haar naam als onderkoning het groote land zou regeeren. Tegelijkertijd werd allen ambtenaren en troepen de eed aan de koningin afgenomen en een amnestie afgekondigd voor alle rebellen, die voor 1 Januari 1859 zich onderwierpen, zoo zij zich niet hadden schuldig gemaakt aan den moord van Britsche onderdanen. Eigeulijk kon eerst toen de groote crisis als geëindigd worden beschouwd. Indië trad een nieuw tijdperk in. Met een enkel woord is reeds gezinspeeld op een gebeurtenis, welke : ook voor Indië niet zonder gevolgen was gebleven: de plotselinge verandering van ministerie in het voorjaar van 1858. Die verandering was uiterst karakteristiek voor de denkwijze van het Engelsche volk. Palmerston kon in Januari 1858 zeker als de populairste man van het land gelden. Hij had zoo pas in de Kanton-quaestie een schitterende overwinning behaald, doordat de natie hem gelijk had gegeven tegenover het Parlement. De tekortkomingen van zijn regeering ten opzichte van den Indischen opstand waren hem niet aangerekend en het vertrouwen in hem was ongeschokt gebleven. Maar hij had de vriendschap met Napoleon in zekeren zin tot de basis zijner buitenlandsche staatkunde gemaakt en toen, na den aanslag van Orsini, in Frankrijk een hevige beweging ontstond tegen Engeland, als het land waar alle revolutionnairen gastvrijheid ontvingen en vrijheid hadden hun aanslagen voor te bereiden, en zelfs Walewski en de gezant Persignv, beide meer ijverige Bonapartisten dan bekwame staatslieden, zich officieel beklaagden over de gebrekkige wetgeving op dit punt, meende hij iets te moeten doen om de Franschen tevreden te stellen, en kwam daarom met een wetsvoorstel voor den dag, dat de. straf tegen samenspanning tot moord aanzienlijk verzwaarde. In den beginne had zich de openbare meening in Engeland nog niet laten kennen, en het Lagerhuis stond de eerste lezing zonder groot bezwaar toe, al was het er ook niet mede ingenomen. Maar in de pers en onder het publiek brak een storm los. De regeering had zich laten imponeeren, heette het, door de dreigende taal der Franschen en stelde zich in dienst van vreemde tirannen. De oude, nooit geheel verdwenen haat tusschen de beide volkeu barstte van weerszijden los. En toen Orsini's Fransche medeplichtige Bernard was gevangen genomen, werd het nog erger. Een der voornaamste liberalen der in het vorige jaar verslagen vredespartij, Milner Gibson, nam nu de gelegenheid waar om wraak te nemen, door het voorstellen van een amendement, dat een blaam over de houding der regeering uitsprak, omdat deze Walewski en Persignv niet had beantwoord. Het gevolg was: dat bij tweede lezing het wetsontwerp verworpen werd door een coalitie van conservatieven en liberalen, en dat Palmerston en zijn ministerie moesten aftreden. Palmerstons val in 1858. De conservatieven, zooals men reeds toen de Tories meestal placht te noemen, moesten wel de regeering overnemen, hoewel zij in het Lagerhuis geen meerderheid hadden. Zij moesten dus ook de liberalen naar de oogen zien en maatregelen invoeren, zooals de opheffing der Oost-Indische Compagnie en de toelating van Joden tot het Parlement, welke eigenlijk regelrecht met hun programma streden. Maar reeds toen begon de Engelsche conservatieve partij niet zelden wegen in te slaan, die haar tot een verbond, zoo al niet met de radicale partij, dan toch met enkele der invloedrijkste radicalen moesten leiden. Disraëli was eigenlijk reeds in die dagen haar leider, veel meer dan graaf Derby, wien wel wegens zijn positie en talenten het eerste ministerschap uitsluitend toekwam, maar die het eigenlijk handelen aan zijn genialen medewerker overliet. Zoo kwam het, dat reeds dit conservatieve ministerie niet alleen uit nood, maar ook wegens de neigingen van zijn leider voor den dag kwam niet alleen met de zending van Gladstone naar de Ionische eilanden, om te onderzoeken naar den toestand aldaar en de gegrondheid der wenschen der bevolking om met het Grieksche koninkrijk vereenigd te worden. maar ook in 1859 met een reformbill. Disraëli wilde aan de natie toonen, dat de conservatieven wel degelijk oog hadden voor haar behoeften aan uitbreiding van den volksinvloed, even goed als de liberale Russell of de radicale Bright, maar hij deed het op een wijs, die wel buitengemeen handig kou heeteu, omdat hij de conservatieven daarmede niet geheel vervreemdde (slechts enkele ministers zagen er aanleiding in om hun ontslag te nemen), maar die eigenlijk niemand bevredigde, daar het stemrecht, volgens zijn voorstel, niet aan de werklieden zou worden gegeven, maar aan gepensionneerde ambtenaren en kleine burgerlieden en wetenschappelijk eenigermate ontwikkelden, 't Verwonderde dan ook niemand, toen in het Lagerhuis de onvoldoendheid van het voorstel werd uitgesproken. Disraëli ontbond toen het Parlement, om de natie te laten uitspraak doen; maar de verkiezingen van den zomer van 1859 veranderden zoo weinig in den stand der partijen, dat de Tories moesten aftreden en Palmerston als eerste minister optrad, met lord John Russell als minister van buitenlandsche zaken en Gladstone als minister van financiën. Behalve Cobden, die den hem aangeboden post van minister van koophandel afsloeg, omdat hij zich niet met Palmerstons buitenlandsche politiek vereenigen kon, zaten de meest liberale partijhoofden in het ministerie, zelfs een van Cobdens trouwe volgelingen, Milner Gibson. Sinds lang had Engeland geen ministerie gehad, dat zoo scherp geteekend was als een liberaal ministerie. De oude Whigs, die er nog inzaten, gingen langzamerhand als op in de groote liberale partij, die zich thans gevormd had uit vele verschillende elementen, de oude volgers van Peel, de echte radicalen, de vooruitstrevende liberalen en de Manchestermannen; zij vormden daarin een meer conservatieve kern, die haar langen tijd groote kracht bijzette, maar op den duur toch niet in haar paste. Het partijleven in Engeland begon te veranderen; ook de Tories waren niet meer de oude, sinds Disraëli onder hen den toon aangaf. Nog waren het de klassen die sinds 1832 het gezag in handen hadden gehad, die het land regeerden, maar op den duur begon behoefte aan meer democratische invloeden op de landsregeering in een steeds meer democratisch wordende maatschappij zich ernstig te doen gevoelen. Een land, dat een oorlog als de Kriinoorlog en een crisis als de Indische opstand doorstaan kon, zonder daarvan meer dan oppervlakkig de bezwaren te ondervinden, moest wel een buitengemeene1 weerstandskracht bezitten, 't Is waar, dat het land zelf door den oorlog en den opstand niet geraakt werd ; geen zijner hulpbronnen hield op of begon zelfs minder ruim te vloeien tengevolge van den strijd. Een geweldig verbruik van menschen en een nog geweldiger verbruik van geld was het eenige wat het land zelf raakte. Maar dat was toch een buitengewoon krachtsverbruik, en geen enkel teeken was waar te nemen, dat de krachten van Engeland minder werden. Integendeel, noch de staat, noch de natie toonde zelfs maar een spoor van afmatting. De Engelsche ondernemingsgeest begon hoe langer hoe meer landen te omspannen; niet tevreden met het enorm gebied van den aftrek zijner waren, deinsde Engeland voor geen middel terug om dat uit te breiden. Met name zocht het dat in Oost-Azië. Zijn nijverheid scheen behoefte te hebben aan de geheele wereld als plaats van debiet. Het was in die dagen, dat de fabrieksdistricten en de groote fabriekssteden in Laticashire die geweldige toename in omvang kregen, welke de toenmalige wereld verbaasd deed staan. De katoen vooral eischte voortdurend meer machines, meer fabrieken, meer arbeiders. Reeds begon men in Engeland op middelen te peinzen om te voorzien in den nood, die moest ontstaan, als Amerika eens ophield met het leveren vau katoen, en zocht men den bouw daarvan in Indië en Sterke vooruitgang van handel en iy verheid na 1852. Eerste pogingen om de telegrafische verbinding der oude en nieuwe wereld en de doorgraving der landengte van Suez te verkrijgen. andere landen in te voeren. Want nu de katoennijverheid er eenmaal was en dien omvang had gekregen, moest zij gehandhaafd worden. Daarnaast had ook de wolnijverheid, die in Leeds haar hoofdzetel had, groote beteekenis, en in de Midland couuties stak Birmingham, als de groote ijzeTstad, allen concurrenten de loef af. De groei van al die steden was merkwaardig, vooral vergeleken met een honderd jaar geleden. Geen echter nam in zulk een mate toe als Londen, dat van 1851 tot 1858, dus in zeven jaar, van 2100 duizend inwoners op 2800 duizend steeg, dus met een vierde vermeerderde. Ook als haven bleef het den eersten rang behouden, al begon Liverpool het in dit opzicht naar de kroon te steken. Liverpool was reeds lang de tweede stad des rijks en thans ook de voornaamste haven voor de gemeenschap met Amerika geworden. Van die gemeenschap begon men hoe langer hoe meer het gewicht en de beteekenis te beseffen. De handel op de Yereenigde Staten alleen had in 1858 haast evenveel te beteekenen als die op alle Engelsche bezittingen te zamen, althans wat den uitvoer betreft. En die handel bediende zich bijna uitsluitend van Britsche schepen. Wel deden de Amerikanen hun best met deze als vrachtvaarders te wedijveren, en nam in deze jaren hun scheepsbouw aanzienlijke afmetingeu aan, maar de werven in Engeland en Schotland hadden toch heel wat meer beteekenis. Nog altijd werden de meeste zeestoombooten, zelfs oorlogschepen, uitsluitend daar gebouwd. Op het vaste land durfde men dat niet wel aan. De ontzaglijke toename der betrekkingen met de Yereenigde Staten had reeds lang de behoefte naar sneller gemeenschap doen ontstaan. Maar hoewel Engeland reeds jaren lang door onderzeesche telegraafkabels met het vasteland was verbonden, die in de Atlantische zee te leggen, scheen onmogelijk. Een aanzienlijk koopman uit New-York, Cvrus Field, had reeds lang daarvoor geijverd en wist, na bij een eerste bezoek in Engeland geringe belangstelling te hebben opgewekt, op den duur in Amerika toejuiching en in Engeland althans ondersteuning te vinden. Hij bracht daarop in 1857 een maatschappij tot stand, die het werk ondernam. De Engelsche zoowel als de Amerikaansche regeeringen ondersteunden nu het plan. In 1857 kwam het tot de uitvoering. De kabel was in Engeland gemaakt. Hij zou tusschen de baai van Valentia, op de uiterste westkust van Ierland, en het eiland New-Foundland gelegd worden; daar bestond reeds verbinding met het Amerikaansche vaste land. Een Eugelsch en een Amerikaansch oorlogschip werden er voor gebruikt, maar na vijf dagen brak de kabel af. In 1859 werd de poging herhaald, maar hoewel het schijnt dat de kabel toen een oogenblik is kunnen gebruikt worden, bleek liet niet mogelijk er zich zoo van te bedienen, dat verstaanbare berichten overkwamen. De in Europeesche oogen overdreven feesten en het uitbundig vreugdebetoou, waarmede men in September het eerste bericht, dat het plan gelukt was, te New-York vierde, waren uiterst kenschetsend voor de Amerikanen, maar konden het feit niet wegredeneeren, dat het plan vooreerst mislukt was. Evenwel heeft het met heel lang geduurd, of het is beter, toen vooral door Engeland, uitgevoerd geworden. Minder goed onthaal vond in datzelfde jaar 1856, het jaar van den vrede, 't welk van zelf de hoop opwekte, dat nu een tijd zou aanbreken om groote plannen te verwezenlijken, een ander buitenlander met een nosc veel grootscher plan. Ferdinaud de Lesseps verscheen in Engeland, om de openbare meening te bewerken en de regeering te winnen voor het plan om door de landengte van Suez een kanaal te graven, geschikt om groote zeeschepen met ongebroken lading van de Middellandsche naar de Roode zee en omgekeerd te doen varen. Hij toonde aan, hoe geen land daar meer belang bij had dan Engeland. Maar hij predikte voor doove ooren. Niet alleen achtte Palmerston een dergelijk plan uit een politiek oogpunt gevaarlijk: de Fransche vloot in Toulon kwam daardoor bedenkelijk nader in de buurt van ïndië en Egypte zou nog ineer van Turkije vervreemd en onder Franschen invloed geraken; maar ook de geldmannen, de handel en de ingenieurs verklaarden er zich tegen. De eersten beweerden, dat het kanaal zooveel zou kosten en zoo weinig gebruikt worden, dat het nooit de kosten zou kunnen goedmaken; de handel achtte een verkorten weg niet noodig en veel te duur, terwijl alleen stoomschepen, die nog verre de minderheid der toenmalige koopvaardijvloot uitmaakten, er gebruik van zouden kunnen maken; en de ingenieurs verklaarden ronduit, dat het plan onuitvoerbaar, ja een hersenschim was. leder Engelschman lachte om den enthousiasten, onpraktischen plannenmaker of om den bedrogen intrigant, die Engeland het graf zijner grootheid als zeevarende mogendheid wilde laten graven. De Lesseps kon onverrichter zake heengaan. Doch de man die eenmaal le grand Franqais 48 De Britsche koloniën van 1852 tot 1859. i i ( i i ( 1 1 C C 1 d t d y u V ë ! a v A si u zou heeten troostte zich. Die 't laatst lacht, lacht 't best. Later zou Engeland er anders over denkeu. Dat heeft Frankrijk zelf ondervonden. De Engelsche koloniën waren nog onder het ministerie DerbyDisraëli met één vermeerderd. Een aanzienlijk deel van het ontzaglijke achterland van Canada, dat tot nog toe aan de Hudsonbaaimaatschappij was overgelaten, werd onder den naam van Britscli Columbia eerst wilde men het Nieuw-CJaledonië noemen) onder het rechtstreeksch jezag van de kroon gebracht. Het privilege der compagnie bleef echter '°or liet overige Noorden nog langen tijd gehandhaafd. Later is laar uit de kolouie Mauitoba gevormd. Vroeger had aan de westviist van Britsch ^ oord -Amerika onder liet oppergezag der compagnie illeen de kleine kolouie Yancouver's eilaud bestaan, die tot 1846 tot Dregon behoord had en eerst toen, bij de definitieve grensregeling usscheu Engeland en de Vereenigde Staten, voor goed aan Engeland vas afgestaan. Zij was daarna zeer toegenomen en begon reeds voor le ontwikkeling dier streken van groote beteekenis te worden. De >edoehng was eerst, deze laatste zelfstandig te laten bestaan, hoewel nen ze reeds terstond beide onder een zelfden gouverneur stelde, maar le wensch der inwoners strekte tot volkomen vereeniging van beide, iie dan ook na weinige jaren volgde. Thans telde de nieuwe kolonie log maar fi4.000 zielen, zonder de Indianen, Vancouver daarentegen ■5,000. Het laatste was op die wijs ongeveer het dichtst bevolkte ,eel van Britsch-Amerika, wat trouwens te begrijpen is, als men iagaat hoe klein het eiland was, terwijl de overige landen, zelfs het 'ijna in onbewoonden en onbebouwden staat verkeerende Columbia aargelaten, ontzaglijke oppervlakten besloegen. Zij begonnen in die 'ren sterk toe te nemen in bevolking. Terwijl Oost-Canada in 1851 og geen 900,000 zielen telde en West-Canada maar een 50,000 meer, 'aren die getallen in 1857 al op meer dan 1200- en 1350 duizend estegen, een vermeerdering dus van meer dan 30 procent. Ook in de beide oceanen door een spoorweg te verbinden, die het gelieele sontinent doorsnijden zou. üe drie bekende ontdekkingsreizen van * remout, waarvan de laatste de inbezitneming van Californië in 1845 engevolge had en waardoor voor het eerst de beschaafde wereld met Ie eigenaardigheden van het Verre Westen recht bekend werd, stonden net die plannen in nauw verband. Maar de uitvoering was op dat ogenblik nog onmogelijk. Eerst als de tusschenliggende lauden enigermate onder het bereik der beschaving waren gebracht, kon men aaraan denken. Hoewel in de oostelijke staten de bouw der spoorregen onafgebroken voortgang had, was die in sommige deelen nog «trekkelijk achterlijk. ^ ooral het Zuiden was er nog slecht van oorzien, althans in verhouding tot den omvang van het land. In ie dagen bezaten eigenlijk alleen de oude oostelijke staten een groot spoorwegnet, vooral Massachussets, dat in 1852 ongeveer 8 percent van de in Amerika aanwezige spoorwegen bezat, terwijl de overige staten van Nieuw-Engeland te zamen er ongeveer 11 hadden en NewYork, een staat van zeer aanzienlijke oppervlakte, ongeveer 12; voor de overige bleef dus maar 69 percent of ruim twee derden van het geheel over. Wanneer men de verhouding der oppervlakte van de oostelijke en overige staten daarmede vergelijkt, ziet men terstond hoever de eerste den overigen iu dit opzicht vooruit waren. En in de laatste had de aanleg oneindig minder gekost, de grond was er grootendeels om niet aan de ondernemers afgestaan, terwijl in vele streken een bij den Europeaan groote verbazing wekkende lichtzinnigheid de bouwkosten tot den geringsten omvang beperkte. In het Zuiden en Westen waren zelfs de grootste bruggen en viaducten niet zeldeu van hout, terwijl ook bij den aanleg der spoorbanen alles verineden werd wat kosten kon veroorzaken, al ontstonden daardoor ook groote nadeelen, ja gevaren. Tunnels b. v. kwamen weinig voor, men maakte liever een omweg om een berg heen. In de dichtbevolkte staten van NieuwEngeland daarentegen was liet land duur, zoodat de waarde van een Engelsche mijl spoorweg er door elkander genomen op 46000 dollar berekend werd, terwijl deze in Zuid-Carolina nog geen vierde van die som bedroeg. De geweldige kosten van een spoorweg naar de Stille Zuidzee, waar het geheele Rotsgebergte moest doorsneden en kostbare kunstwerken niet vermeden konden worden, waar daarenboven die kosten, tengevolge van het volstrekt ontbreken van bewoners in een goed deel van het land, ontzaglijk moesten stijgen, waren vooreerst voor de Amerikanen nog te groot, vooral omdat nog geenszins die reusachtige vermogens waren bijeengebracht, welke wij tegenwoordig als 't ware een bijzonder kenmerk van Amerika achten. Wel waren er toen reeds aanzienlijke fortuinen, vooral in New-York, maar nog niet boven den Europeescheu maatstaf. Wel werd er ook reeds geweldig gespeculeerd, — dit bleek weldra bij de groote crisis van 1857 — maar het kapitaal ontbrak nog dikwijls. Vandaar dat velen in die dagen meenden, dat een zaak van zoo groot nationaal belaug als de bouw van een spoorweg naar de Stille Zuidzee vanwege de Unie ondernomen moest worden. In het bijzonder had de nieuwe republikeinsche, het centraal gezag der Unie voorstaande partij, dien wensch op haar programma gezet. Trouwens, een harer oprichters, tevens haar eerste candidaat voor het presidentschap, ïremont, was om zoo te zeggen de groote man van het denkbeeld, al kou hij er niet de vader van heeten. Dien naam verdiende eerder Cyrus Field te dragen, als men sprak van de internationale telegraafverbinding, welke deze sedert 1856, zooals vroeger al is vermeld, zoowel in Amerika als in Engeland wist door te drijven. Maar vooreerst liep het plan nog op teleurstelling uit en, zooals wij weten, maakte Amerika zich toen door zijn overdreven feestvreugde bij het eerste bericht van het welslagen der onderneming eenigszins belachelijk. Overdrevenheid in alles, vooral in zelfvertrouwen, was een eigenschap der Amerikanen, welke in die dagen in Europa nog veel ergernis gaf en veel kwaad deed aan de juiste schattin? van de waarde van alles wat in Amerika plaats had. Xosr altoos was men in Europa zich niet volkomen bewust, dat het niet lang zou duren, eer de ontzaglijke ruimte van het grondgebied der Vereenigde Staten zulk een geweldige massa producten zou voortbrengen, dat dit op de waardeverhouding en in Europa en in de wereld in het algemeen, den grootsten invloed zou uitoefenen. Men achtte nog altoos het getal inwoners in Amerika, dat wel in de eerste vijf jaren na de volkstelling van 1850 met een drie a vier millioen was toegenomen, maar toch nos* ver beneden dat van Groot-Brittaunië bleef, te gering, en de bevolking zelf in vele opzichten te weinig ontwikkeld, terwijl de staatkundige toestanden over het algemeen twijfel dedeD ontstaan aan de mogelijkheid van een handhaving der Unie op den ouden voet. Niet alleen een afscheiding van het Zuiden werd voorzien, maar zelfs werd het soms in dien tijd onmogelijk geacht, dat het Verre W esten op den duur bij de Unie zou blijven. Eu dan was er veel in Amerika wat den Europeaan, die geen geestdriftig bewonderaar was van den nieuwen tijd, ongunstig moest doen oordeelen. Wel werd daar in het algemeen buitengewoon veel gedaan om het onderwijs te bevorderen en vooral dit algemeen te maken en binnen ieders bereik te brengen, maar dat onderwijs was bijna uitsluitend, evenals het geheele leven, op de praktijk gericht. Het is waar, dat er een aantal universiteiten waren opgericht, grootendeels afkomstig van stichtingen van rijke lieden, en zelfs eigenaardige instellingen als de Smithsonian Institution, die eenigennate op de Europeesche academie s van wetenschappen geleken, maar over het geheel schenen die in het leven der natie van weinig beteekenis. Alleen in Nieuw-Engeland en bepaaldelijk in Boston bestond letterkundig leven, maar dat stond meer in verband met dat van Europa, bepaaldelijk met (lat van Engeland, dan dat het in Amerika zelf invloed had. De dagbladpers had zeker een zeer eigenaardig Amerikaansch karakter; zij had reeds toen een uitbreiding gekregen, welke haar tot een gewichtigen factor in de maatschappij maakte, maar zij stond geheel in dienst der partijen en overtrof in mateloosheid alles wat men in Europa gewoon was. Sommige bladen begonnen reeds met de groote Engelsche bladen te wedijveren, vooral ten opzichte van het stelsel van eigen correspondenten in de verschillende landen der wereld. Enkele dier bladen verdienden schatten, vooral door zich in den dienst der reclame te stellen, die toen in Amerika reeds ver ontwikkeld, maar in Europa nog in haar kindsheid was. De mededeelingen der bladen over personen en zaken gaven reeds toen niet zelden aanleiding tot schandalen, in het Westen en Zuiden en, bovenal in het Yerre Westen, zelfs tot moord en doodslag. Menig artikel werd daar beantwoord met een schot, dat den schrijver nedervelde. Met name was dat in Californië het geval, en de straffeloosheid waarmede dit daar geschiedde was een der oorzaken van het optreden van de comités van waakzaamheid, welke een tijdlang het eenige middel waren om de veiligheid en de orde eeuigermate te verzekeren. In één opzicht deed de pers in Amerika buitengewoon veel goed: tal van vakbladen brachten er veel toe bij om den arbeid op elk gebied op hoogen trap te brengen, niet alleen op dat van nijverheid, maar ook op dat van landbouw. De geweldige omvang der Amerikaansche landhoeven dwong tot een geheel andere wijze van werken dan in Europa en deed den landbouw en alles wat er mede in betrekking stond zooveel mogelijk met weinig handen en veel werktuigen verrichten. Want niettegenstaande allen toevloed van landverhuizers, kwam men steeds handen te kort, en de arbeidsloonen waren dientengevolge buitengewoon hoog. Evenwel, datzelfde gold van de prijzen, welke vooral sedert de ontdekking van het goud in Californië voortdurend stegen. Zooals bekend is bleef van het daar gevonden goud lang niet alles in Amerika; een massa werd onmiddellijk naar Europa uitgevoerd; maar wat in het land bleef, was toch genoeg om ook daar een grooten invloed op de prijzen uit te oefenen. Over het geheel bedroeg de goudoogst in die jaren ongeveer 60 millioen dollars 's jaars, met welker inzameling gewoonlijk een 60,000 menschen bezig waren. In den be- Toestanden in het Verre Westen. < 1 g ginne waren er veel meer, maar de vondsten in Australië deden een aantal gravers hun arbeidsveld verwisselen. Ook begon zich in Californië weldra hetzelfde verschijnsel voor te doen als in Australië; toen de bovenste lagen waren uitgeput, moesten kostbare machines worden aangewend en geraakten de mijnen dientengevolge in de handen van kapitalisten en op den duur ook van speculanten. Mijnaandeelen werden al spoedig een voorwerp van speculatie op de Amerikaansche beurzen, vooral op die van New-York; onophoudelijk werden nieuwe mijnen ontdekt, eerst nog vooral in Californië, maar later veel meer in de naburige territoriëu. Eigenaardige gevolgen hadden soms die ontdekkingen: meestal waren uit de kampementen der gravers steden ontstaan, en nu kwam het soms voor, dat die steden geheel en al verlaten werden, daar het vertrek der gravers haar alle reden van bestaan had ontnomen. Onder zulke toestanden, bij een zoo instabiele bevolking, recht en wet te handhaven was niet gemakkelijk, en de altijd gekozen overlieden misten veelal alle eigenschappen, welke die handhaving waarborgden. Ging het al te erg, dan vereenigden zich de betere elementen der bevolking, allen die wat te verliezen hadden en belang hadden bij liet behoud der orde. tot zoogenoemde waakzaamheidscommissies, die de wettige overheden liet werk uit de handen namen en snel recht oefeuden. Dit middel, hoewel soms liet eenige, was toch een zeer tweesnijdend werktuig; het snelle recht werd lynchrecht en werd hoogst willekeurig toegepast. Het wekte soms tegenstand, zooJat er burgeroorlog dreigde. Vooral in San Francisco, waar de ongehoord snel aangroeiende bevolking uit de vreemdsoortigste elementen bestond en waar ook de Chineezen weldra een weinig jjewild, maar :och onmisbaar deel er van uitmaakten, kwamen de wanordelijkste lingen voor. Maar met elk iaar nam het ordelijk gedeelte der bevolcing in aantal toe: de buitengewone vruchtbaarheid en het niet minder luitengewone klimaat lieten niet na velen te overtuigen, dat er betere 'ii zekerder middelen waren om aan de Stille-Zuidzee-kust rijk te worlen dan het goudgraven, en dat landbouw zekerder winst bood dan nijnbouw. Langzamerhand kwam er dus in Californië meer orde, maar nog aren lang waren er de toestanden nog geheel buitengewoon, zelfs iaar Amerikaansche begrippen. In het wijde land tusschen den Misïssipi en het Rotsgebergte en in dat gebergte zelf gold het vuistrecht onbeperkt. Slechts in zoover het eigenbelang ze dwong, hielden de in de wildernis verwilderende avonturiers, hoewel dikwijls slechts er op uit om door het houden van herbergen eu winkels voor de doortrekkeuden hun brood te verdienen en lang niet altoos menschen van slecht allooi, de hand aan het recht en pasten dat op ruwe wijs toe. De ergste misdaad was daar paardendiefstal, juist als in de Hongaarsche vlakte, want het paard, het middel om zich snel te bewegen, was het kostbaarste bezit; de voetganger was daar reddeloos verloren. Hetgeen die lieden het meest deed verwilderen, was liet gemis aan vrouwen. Alleen in de eenigszius vaste nederzettingen waren deze aanwezig, maar dan medegebracht door houders van kroegen en speelhuizen. En die waren soms nog erger dan de mannen! Maar waar de landverhuizers met vrouwen en kinderen zich dorsten nederzetten , daar werd de toestand terstond beter. De aanwezigheid van een fatsoenlijke vrouw en vooral van een huisgezin, boezemde den ruvidies, zooals men de ruwe, steeds met buks, revolver en bowiemes gewapende avonturiers noemde, meer eerbied in dan de flinkste magistraatspersoon. En de Amerikaansche vrouw in het Verre Westen verdiende dien eerbied. Eerst toen haar getal toenam, begon orde en zedelijkheid en zelfbedwang te ontstaan onder de samengeloopen mannen. Uit het huisgezin ontstond daar, evenals in overoude tijden, de maatschappij, en uit de maatschappij de staat. Het proces, dat duizenden jaren in de oude wereld had geduurd, werd er in enkele jaren afgespeeld. Want snel ging er alles. De Europeaan duizelde er soms van, de Amerikaan verhief er zich op. Op menige plaats, waar het eene jaar slechts enkele blokhuizen hadden gestaan, die met moeite tegen de Indianen, soms ook tegen blanke roovers moesten verdedigd worden, zag men het volgeude al een aantal huizen, altijd een kerk, of veelal verscheidene (want ieder bleef bij zijn eigen gemeente), een school, een bank, een herberg (de Amerikanen zeiden deftig een hotel, al was 't maar een planken hut), eenige stores, winkels waarin van alles te krijgen was en, in den eersten tijd haast altijd, een aantal «saloons", drank- en speelhuizen, die echter op den duur, bij het groeien der stad, al naar de omstandigheden het fatsoenlijke deel der bevolking sterker maakten, naar achterbuurten werden verdreven. Yreeselijke steden waren het, met rechthoekige, breede, ongeplaveide, boomlooze straten, met hier en daar een huis, gebouwd voor toekomstige inwoners. Soms kwamen die er spoedig genoeg. En zoodra er een paar duizend waren, dan waren er weldra ook een paar dagbladen, die elkander met bitteren haat bekampten over allerlei plaatselijke en persoonlijke aangelegenheden. Niet zelden gaf een artikel aanleiding tot bloedigen strijd, veelal een duel, dikwijls ook een gevecht van geheele benden. Werd het al te erg, dan kwam de overheid tusschenbeide, maar niet altoos met goed gevolg. En dan hielp geen andere justitie dan de lynchwet. De Amerikanen noemden die toestanden gemoedelijk het gisten van een nieuwe maatschappij en lachten er om of haalden de schouders op, als de ouderwetsche Europeaan er zich over ergerde. Hij was zeker, dat die maatschappij eenmaal zou uitgegist hebben en dat het er dau even veilig zou zijn als ergens in Massachussets of Connecticut. En dat is ook werkelijk gebeurd. Maar, hoe snel de steden ook groeiden (er waren er die iu weinige jaren van enkele honderden op vele duizenden inwoners stegen), het duurde toch vrij lang. Eerst als het evenwicht tusschen de seksen hersteld was, kon men zeggen, dat ook de maatschappij tot rust was gekomen. t Spreekt van zelf, dat ouder zulke toestanden de bevolking, van heinde en ver uit Amerika en Europa bijeengestroomd, een geheel eigenaardig karakter kreeg en dat de kinderen er anders werden dan de ouders, behalve in het e'éne opzicht, dat werken er hoofdzaak was. Landbouw vooral, iu den beginne door ontginning van de wildernis, van het bosch, dat tneedoogenloos werd gerooid met een roekelooze verspilling, die op den duur de schrikkelijkste gevolgen had voor het klimaat, en van de prairie, waar het in de eerste plaats op aankwam de aangelegde akkers te beschermen tegen het wild. Bij den eersten aanleg was dat soms het lastigste, maar spoedig bleek, dat de nabijheid van Indianen uog lastiger was. Want menige nederzetting werd in een der eerste jaren van haar bestaan overvallen en uitgemoord, en dan werd bloedige wraak genomen. De regeering deed wat zij kon om de Indianen te bedwingen , zij legde forten aan en bezette die met de weinige troepen waar zij over kou beschikken, en sloot verdragen en zocht blanken en Indianen uiteen te houden. Soms ook jegens de laatsten met goede bedoelingen, want zij wist, dat de nabijheid van blanken in vredestijd voor de Indianen veel erger gevolgen placht te hebben dan de oorlog, want dan konden zij sterken drank koopeu, het //vuurwater", dat hen veel zekerder en sneller uitroeide dan de zekerst treffende buks. De toestanden toen, sedert 1850, begonnen, bleven jaren zoo bestaan , overal waar de grenzen vau beschaafde wereld en wildernis ge- trokken konden worden. Zij verplaatsten zich steeds westwaarts; steeds trokken groepen vooruit, de lijn over, welke de regeeriug had gesteld, die alleen den grooten trekweg voor de landverhuizing naar de westkust onder haar bescherming wilde houden, maar overigens den toegang tot het door de Indianen bewoonde gebied zocht te beletten. Terwijl dan achter die lijn langzamerhand de nieuwe maatschappij begon te bezinken, ontstonden dezelfde toestanden wat verder westelijk, en zoo ging het jaar in jaar uit, als een eindelooze, nimmer ebbende vloedgolf, die op het einde den rooden man geheel en al zou verzwelgen. Zooals ik al vroeger heb gezegd, het traktaat van Guadelupe Hidalgo had zijn doodsklok geluid. Midden in die iu volle gisting verkeerende elementen der nieuwe westelijke wereld, had zich inmiddels één ontwikkeld, dat, hoewel specifiek Amerikaansch, toch in volkomen tegenstelling stond tot alles wat Amerikaansch was. In Utah, het groote op Mexico gewonnen gewest om het groote Zoutmeer, was de Mormonenstaat ontstaan. Yan oudsher hebben de Engelsche en Schotsche protestanten, nog veel meer dan de Nederlandsche, Duitsche of Skandinavische, neiging gehad om sekten te vormen. In Amerika, bij de volkomen zelfstandigheid van godsdiensten en kerken, bij het sterk ontwikkeld individualisme en de ongetwijfeld sterke religieuse behoeften en neigingen der bevolking, was dit nog veel meer het geval. Voortdurend ontstonden er nieuwe godsdienstige gemeenschappen; elke groote afdeeling van liet protestantisme was er niet alleen vertegenwoordigd, maar splitste er zich meestal ook nog in een aantal sekten, welke soms niet alleen godsdienstige, maar ook maatschappelijke doeleinden nastreefden en soms daarbij zeer wereldsche middelen te baat namen. Dikwijls vormden zich godsdienstigsociale gemeenschappen, welke zich grond aanschaften, of soms een stad stichtten en dan eenigen tijd schijnbaar bloeiden, tot zij weer op eens achteruit begonnen te gaan en niet zelden weldra spoorloos verdwenen. Tegen het jaar 1840 begon een dier gemeenschappen iu het Westen, in den jongen staat Illinois, bijzonder de aandacht te trekken. Haar stichter en profeet, Joseph Smith, was een man van een zeer wonderlijk verleden, die, wat in Amerika niet zelden het geval was, allerlei zaken had bij de hand gehad en thans een leer predikte, welke, voor een deel aan het Christendom ontleend, toch in vele opzichten daarmede in strijd was. Hij beweerde, als eenmaal Mohammed, maar waarschijnlijk met veel De Mormonen. waaracütig geloot aan zijn beweerde ervaringen dan deze, dat zij hem geopenbaard was in een uit den hemel gekomen boek, het boek Mormon. Hij zelf was daarin als de nieuwe Messias en redder der (Amenkaansche) inenschheid voorgesteld, en voortaan trad hij als zoodanig op. Het gelukte hem een vrij groot aantal geloovigen om zich te vereemgen en vooral in de pers veel van zicli te laten spreken. Naar het boek heetten zijn aanhangers bij het volk Mormonen, zij zelf noemden zich de Heiligen van den Laatsten dag. Want alleen zij zouden bij den naderenden dag des oordeels voor God gerechtvaardigd worden. Ongelukkig had Smith in zijn leer enkele dingen opgenomen, die hem en de zijnen voortdurend in strijd met ongeloovige medeburgers wikkelden. Met name had hij, zoo als Mohammed eenmaal gedaan had, alleen zijn geloovigen als uitverkorenen Gods het recht op leven en bestaan toegekend; alle anderen, de »gentila" (gentiles, heidenen) zooals zij bij de Mormonen heeten, waren eigenlijk dat recht onwaardig. Dat gal natuurlijk tot geschillen aanleiding, waarbij de neiging der westersche Amerikanen, om al heel spoedig geweld te plegen, de Mormonen weldra tot uitwijken uit hun woonplaatsen dwong. Zij vestigden zich toen te zameu te Nauvoo in Illinois, maar zagen zich ook daar spoedig opnieuw omgeven door andere landverhuizers. Smith deed in dien tijd veel van zich spreken. Vooreerst mengde hij zich in 1843 in de presidentsverkiezing en had de brutaliteit, zich als den door God aangewezen redder der Unie candidaat te stellen; ten tweede had hij verkondigd. dat hij een nieuwe openbaring had gehad, welke de veelwijverij tot een Godgevallig werk, ja tot een wet voor de uitverkorenen verhief. Zonderling genoeg bezorgde hem dit niet alleen onder de mannen, maar ook onder de vrouwen grooten aanhang. Maar zijn steeds talrijker wordende "heidensche" buren verdroegen de nabijheid der Heiligen niet langer. Zij vielen ze aan en verdreven ze; Smith zelf kwam daarbij om het leven. Maar de sekte viel niet uiteen, zooals ieder gedacht had. Ken zeer buitengewoon man, Brigham Young, trad in Smith's plaats als profeet op en voerde de Mormonen naar een land buiten de Unie, ja buiten de wereld. 'Ver in het Westen, aan de overzijde van het Rotsgebergte, wees hij aan de oevers van het groote Zoutmeer in Utah het nieuwe'Kanaan, of, zooals hij liet heette, het land Deseret aan, waarheen zich het nieuwe Israël onder zijn leiding in 1846 met pak en zak en vrouwen en kinderen op inarsch begaf. En wei was het een tocht door de woestijn; die tocht van den Amerikaanschen Mozes, en de Indianen toonden ziek nog gevaarlijker vijanden dan de Amalakieten voor Israël geweest waren. Maar de geestkracht en het beleid van den leider kwamen alles te boven, en na ontzaglijke ellenden doorstaan en gevaren getrotseerd te hebben, kwam de karavaan, of liever het overschot er van, aan de oevers van het Zoutmeer. En toen geschiedde wat werkelijk haast een wonder kon heeten. Het land om het Zoutmeer was een steenwoestijn, ongeveer als die om de Doode Zee in Palestina. Maar in enkele jaren werd het door de handen der Mormonen, bestuurd door den krachtigen wil van den met onbeperkt gezag bekleeden Young, in een vruchtbaar land herschapen, terwijl op een aantal mijlen van het meer het nieuwe Sion, de Heilige Stad aan het Zoutmeer verrees, waarvan de tabernakel, een tempel, gebouwd naar aan Young geopenbaarde voorschriften van God zelf, het middelpunt moest zijn. De sekte nam sterk toe in getal, en gedurig kwamen er nieuwe leden bij, aangetrokken door den roep die van haar uitging, of ook wel geworven door Young's zendelingen, in Amerika niet alleen, maar ook in Europa, 't Was eigenaardig, dat die zendelingen alleen onder protestanten bekeerlingen maakten, in Engeland, in Schotland, later ook in Nederland, in Noord-Duitsehland en in Skandinavië. De Mexicaansche regeering bekommerde zich niet om die nieuwe inbreuk op haar gebied: het was in een woestijn, in een ver afgelegen uithoek, en zij had genoeg met Texas te doen. Zoo bleven Young en zijn volk feitelijk zelfstandig; zij breidden hun gebied uit eu bezetten ook het noordwestelijk Califoruië, het tegenwoordige Nevada. Ongelukkig duurde het niet lang, of Mexico stond, met Californië, ook Utah aan de Unie af. Toch hoopten de Mormonen nog langen tijd zelfstandig te kunnen blijven, toen het ontdekken van het goud in Californië tot den uittocht daarheen uit de oost-staten aanleiding gaf. En het Zoutmeer lag op den weg der emigranten, sommige dezer bleven in de buurt, zetten er zich neer, maar weigerden begrijpelijkerwijs zich in den Mormouenstaat te laten opnemen, leder Mormoon toch werd een blind ouderworpen werktuig van het theocratisch gezag van Young en de oudsten. Want alles was oud-testamentisch ingericht, zooals Israël indertijd vóór den tijd der koningen. De profeet en de oudsten heerschten, de overigen moesten gehoorzamen en zich letterlijk, als had Youug de regels der Jezuïeten-orde zich ten voorbeeld gesteld, tot alles laten gebruiken wat hun bevolen werd. Men moest eenmaal een overtuigd geloovige zijn, om zich zoo te onderwerpen aan eens anders wil, wanneer men eenmaal een vrij burger der Vereenigde Staten was geweest. En de emigranten waren daartoe niet genegen. Weldra kwam het tot botsingen. Om den toestand tot een wettigen te maken, werd in dien tijd Utah als territorium georganiseerd en door de regeering, die meende op die wijze de zaak het best te schikken, Young tot gouverneur aangesteld. Maar nu werd het leven voor de geutils in Utah eerst recht onhoudbaar. \oung regeerde feitelijk despotisch en bekommerde zich niet om andere wetten dan de zijne; wie zich verzette vond op geheimzinnige wijs den dood, verdween uit het land der levenden. De andere kolonisten in Utah riepen de hulp der Unie in, maar haar tusschenkomst hielp niet; \oung liet de door den van regeeringswegegezonden rechter gevelde vonnissen niet alleen niet uitvoeren, maar zelfs alle wetboeken en archieven der bondsoverheden verbranden. In Utah mocht slechts zijn wet, die van zijn koran, van het boek Mormon, gelden. Den bondsambtenaren bleef ('t was intusschen 1857 geworden) niets over dan het land te verlaten; hun leven was anders geen oogenblik zeker. Hun rapport verwekte groote opschudding. Zulk een toestand midden in het vrije Amerika was niet te dulden! Het schrikbewind van een souverein opperpriester, die de polygamie zoover dreef van er 70 echtgenooten op na te houden, (daarvan waren de meeste echter slechts zoogenaamde spiritual wives, die zich met den profeet hadden laten trouwen, alleen om daardoor na haar dood van de hemelsche zaligheid zeker te zijn), dat bracht in het vrome, Christelijke, vrije Amerika algemeene verontwaardiging te weeg. Terstond werd een gedeelte van het leger (er waren maar weinige manschappen beschikbaar) afgezonden om den profeet en zijn onderdanen te onderwerpen. Als gouverneur werd Young natuurlijk afgezet. Maar de wet te handhaven in een zoo ver afgelegen land als Utah was moeilijk. Het afgezonden korps troepen (ten slotte bleef slechts een regiment ruiterij over) kon, hoewel in Juni opgebroken, niet voor den winter aan de grenzen van Utah komen en leed daar, door de sneeuw geheel van alle hulp afgesloten, de grootste ellende. En teveais wareu de Mormonen tot den uitersten weerstand besloten, en hun krachten waren niet gering: de Indianen in de buurt waren op hun hand. Doch \oung was een veel te verstandig man, om niet te begrijpen, dat op den duur het isolement van Utah niet, althans niet met geweld, te handhaven was. In het voorjaar van 1858 werden onderhandelingen geopend en een overeenkomst getroffen. Een amnestie werd afgekondigd en de bondsambtenaren en troepen konden het nieuwe Sion binnentrekken. Maar daarmede was ook de uiterste grens van de overwinning bereikt. Het bleef een schijntriomf. In de volgende jaren van de uitbarsting der crisis en van den burgeroorlog werden Ut ah en Mormonen vergeten. En toen de burgeroorlog voorbij was, bleek de theocratie van den profeet sterker dan ooit, het getal der geloovigen ontzaglijk toegenomen. Voorloopig bleef Utah, al werd het niet als staat Deseret in de Unie opgenomen, een geheel zelfstandig land, in naam een deel van de Unie, in waarheid een zelfstandige, op geheel eigenaardige beginselen berustende staat. Nog lang bleef het dat met al zijn bijzondere instellingen. Zoowel het Mormonen- als het Kansas-vraagstuk had de in 1857 ] opgetreden president van zijn voorganger overgeërfd en zoomin als deze opgelost. Niet echter, omdat hij evenals deze een onbekend, en nog minder (wat weldra van Pierce gebleken was) een onbeteekenend man was. Integendeel, met zijn keuze scheen het Amerikaansche volk terug te komen op de vroeger gevolgde gewoonte, die de eerste mannen des lands aan het hoofd had gesteld, terwijl sedert den laatsten tijd juist een groote naam een beletsel scheen voor het bestijgen van den presidentszetel. Want James Buchanan was een man die, van de zeventig jaren welke hij geleefd had, meer dan de helft in staatsbetrekking had doorgebracht, als staatssecretaris, gezant en senator; hij was een der hoofden der oude democratische, met het Zuiden nauw verbonden partij geweest, welke bij zijn verkiezing haar laatsten triomf behaalde. Bij die verkiezing had die partij nog eenmaal breedvoerig haar beginselen blootgelegd, een verklaring, welke neerkwam op volledige onderwerping des lands aan de eischen van het Zuiden, als eenig middel om de scheuring te voorkomen. Daartegen had zich al wat dat niet wilde, ten slotte vereenigd, zoodat Freinont als eerste republikeinsche presidentschaps-candidaat werd gesteld, met een programma, dat zich tegen elke verdere uitbreiding der slavernij verklaarde. In den verkiezingstrijd hadden de democraten de overwinning behaald, maar de republikeinsche minderheid was zeer aanzienlijk; geheele staten, zelfs de grootste, New-York, maakten er deel van uit. Het Zuiden begreep het; de vier jaren van Buchanans presidentschap 50 ïet presidentschap van Buchanan. "Verwildering van den partijstrijd. I l ] i t De Dred Scott uitspraak. ^ ] i i ] i zouden de laatste zijn, waarin liet over het boudsgezag kon beschikken. Gedurende die vier jareu heeft liet. zijn uittreden uit de Unie voorbereid, en het boudsgezag heeft het daarbij stilzwijgend bijgestaan, de president en zijn ministers vooraan. De partijstrijd was in de Lnie onder het bestuur van Pierce, tengevolge \an den strijd over Kansas en de door het compromis van 1850 in het leven geroepen verscherping der wet op de gevluchte slaven, tot een ongekende hevigheid gestegen. De tegenstanders der slavernij hadden gedurig veld gewonnen, en de voorstanders hadden daartegen geen andere middelen weten te bezigen dan ruw geweld. Sedert de als uitnemend staatsman en redenaar bekende abolitionist Charles Sumner lid van den Senaat was geworden, had Douglas, het hoofd der democraten, die alleen in toegeven aan de huns inziens rechtmatige eischen van het Zuiden heil zagen, bij de behandeling der Ivansas-quaestie dezen en zijn geestverwanten durven toevoegen, dat zijn partij hen wilde onderwerpen (w want to subdue you), en toen dit niet met het woord was gelukt, had hij, na een bijtende rede van zijn tegenstander, met feitelijkheden gedreigd, welke iets later, niet door hem maar door een afgevaardigde uit Zuid-Carolina, Brooks, werkelijk werden uitgevoerd. Na de zitting overviel deze Sumner in de vergaderzaal en sloeg hem zoodanig dat hij bewusteloos moest worden weggedragen en gedurende het geheele zittingjaar niet meer optreden kon. Daar de Senaat over een lid der andere kamer geen gezag had, werd Brooks lie zich overal op zijn daad beroemde, als de eenige wijs, waarop men abolitionisten moest behandelen, niet gestraft dan met een kleine geldboete; de dames uit Zuid-Carolina vereerden hem een eere-rotting, 'n toen hij een jaar later zelf stierf, werd hij in het Congres ipenlijk herdacht als een Brutus, die den abolitionistischen Caesar ïad durven verslaan! Van de protestmeetings in het Noorden werd reen notitie genomen. In een land waar zoo iets gebeuren kou, stond de burgeroorlog 'o°r de deur. Recht scheen er niet meer te bestaan. En onmiddelijk daarna had het Hooggerechtshof der Unie, het hoogste, algeneen geëerbiedigde rechtscollege des lands, dat zelfstandig stond levens de uitvoerende en de wetgevende macht, een uitspraak gedaan, velke de overgroote meerderheid der natie onmogelijk aanvaarden con. Het werd nu in de Vereenigde Staten met recht summum jus umma injaria. In de constitutie was vermeden van de slavernij of van het verschil van kleur der bevolking melding te maken, behalve bij de regeling van het aantal stemmen der verschillende staten. Steeds hadden zoowel de voor- als de tegenstanders der slavernij aan de wetgevende macht en de regeering de regeling overgelaten van alle naar aanleiding van de slavernij ontstane toestanden. Tot nog toe was dat de algemeene regel, en nimmer was daarover verschil geweest. Maar thans, in het einde van 1856, werd door het Hooggerechtshof, dat het recht van uitleggen der constitutie bezat, in laatste ressort uitspraak gedaan in een proces over de vrijheid van den neger Dred Scott, een zaak, die jaren en jaren de rechtsgeleerden had bezig gehouden, en in die uitspraak had het inet vijf tegen vier stemmen het door Calhoun indertijd geëischte recht erkend, dat een slaaf een gewoon eigendom was, en dat dus zijn eigenaar zich met dat eigendom overal heen kon begeven, zonder zijn eigendomsrecht te verliezen, al wareu ook in den staat, waar hij zich heen begeven had, daaromtrent hiermede tegenstrijdige bepalingen gemaakt. Daarenboven ontzeide het Hof in die uitspraak aan negers het recht om burgers der Unie te zijn, en aan het Congres dat van bepalingen te maken over de slavernij in de territoriën, want deze bestond daar krachtens de constitutie. Hiermede had het Hof, krachtens zijn recht, de quaestie voor goed beslist. De slavernij moest voortaan overal in het grondgebied der Unie toegelaten worden, en vrijgelaten of niet, een neger bleef van burgerrecht verstoken. Want al kende hem een afzonderlijke staat dit toe, voor andere staten, verklaarde het Hof, gold dat niet. Alleen blanken hadden burgerrecht in de geheele Unie; zij alleen wareu eigenlijk menschen. Het gezag van het Hooggerechtshof was het hoogste, het meest algemeen geëerbiedigde gezag in de Unie. Yoor zijn uitspraak moest zich ieder buigen. Maar tegen deze teekende een groot deel der natie verzet aan. Zelfs in het Zuideu vond zij geen algemeene instemming. In liet Noorden weigerden de senaten van de machtigste staten, van New-York en Pennsylvanië, haar als wettig te erkeunen. Zelfs de democraten, die om de Unie te redden steeds de slavenhouders gesteund hadden, konden zich niet nederleggen bij een uitspraak, welke een instelling, die zij als een nationale ramp beschouwden en alleen uit nood voorstonden, als rechtstreeks uit de constitutie voortvloeiende voorstelde. Als dat werkelijk het geval was, dan moest de constitutie veranderd worden! De handelscrisis van 1857. Huu partij ging dan ook van nu af ontzaglijk achteruit, terwijl de abolitionisten triomfeerden. Eu het Zuiden was wel tevreden dat zijn recht erkend was, maar begreep volkomen, dat die erkenning thans uiets afdeed, en liet geen oogenblik af van ziju toebereidselen tot afscheiding. Het dreigen daarmede, dat vroeger in het Congres de democratische meerderheid tot elke vernedering had gedwongen, werd nu met even forsche taal door de republikeinen beantwoord. Reeds lieten zich stemmen hooren, dat het Zuiden het maar had te beproeven; het Noorden zou toouen, dat het de Unie zou weten te handhaven! Terwijl deze dingen op het naderen van den strijd wezen, ontbrak het niet aan teekenen, dat ook nog op ander gebied dan op dat der politiek in de republiek gebreken bestonden, welke voor de toekomst bedenkelijk konden worden. Ook in het Noorden was de publieke moraliteit niet stijgende, al kwam dat niet dermate aan den dag als in het Zuiden. Overal begonnen zich teekenen van verwarring en wetteloosheid voor te doen. In de reusachtig toenemende stad NewYork gaf de schandelijke gemeente-administratie voor het eerst aanleiding tot tooneelen , die dedeii zien hoeveel bederf de maatschappij in Amerika reeds had aangetast. Eu tegelijk bewees in hetzelfde jaar 1857 de reeds vroeger door mij besproken reusachtige handelscrisis, die ook op Europa oversloeg, hoezeer ook de bloei van het land gevaar kou loopen. Over den oorsprong der crisis, den buitengewouen voorspoed der westelijke staten, tengevolge van den tijdens den Krimoorlog enorm verhoogden korenuitvoer naar Europa, en den na den vrede van 1856 daarop ge volgden terugslag, heb ik al gesproken. De ontzaglijk toegenomen invoer van weelde- en andere artikelen werd nu in 1856 niet meer opgewogen door een evenredigen uitvoer. De handel in de oostelijke staten, die beide bemiddelde, zou zich weldra buiten staat hebben gezien, ziju verplichtingen jegens de verkoopers in Europa te voldoen, maar hij werd door de banken bijgestaan, die daartoe de hun in depot gegeven kapitalen gebruikten. Zoo scheen vooreerst de toestand nog niet dreigend, hoewel de spoorwegspeculatie en de tengevolge van den vermeerderden aanleg verhoogde concurrentie der Engelsche industrie aan de Amerikaausche nijverheid, die zich vooral in Nieuw-Engeland en in Pennsylvanië in het groot begon te ontwikkelen, reeds zware slagen toebrachten, daar deze niet voor zoo geringe prijzen als de Engelsche werken kon. Toen echter in het najaar van 1857 de tijd kwam om den ontzaglijk vermeerderden invoer te betalen, kon dit niet geschieden met den liaast even ontzaglijk verminderden uitvoer, maar was er geld noodig. En tegen de nu ontstaande behoefte aan geld was zelfs de opbrengst der Californische mijnen niet opgewassen. Weldra was er bijna geen goud meer in Amerika te krijgen. En toen kwam op eenmaal de paniek. Bijna alle zaken waren de laatste maanden met verlies gedreven, vooral de spoorwegen in het Westen, die geen vrachten meer hadden, sedert de uitvoer van koren had opgehouden. En in de spoorwegen en landerijen in het Westen had men op groote schaal gespeculeerd, particulieren zoowel als financieele instellingen. En van deze laatste niet alleen de banken, maar ook vele andere crediet-maatschappijen, wier werkkring dat eigenlijk geheel buitensloot, met name de in Amerika zeer ontwikkelde levensverzekerings-maatschappijen, die het in het laatst veel voordeeliger hadden gevonden haar kapitaal tot dergelijke speculaties aan te wenden en er bankierszaken mede te doen, dan het voor haar eigenlijk doel te gebruiken. Met deze begon dan ook het algemeene failliet, de krach, zou men een tiental jaren later gezegd hebben. Het begon in Ohio en verbreidde zich terstond over de noordoostelijke staten. Het eene huis volgde op het andere. De fabrieken hadden geen geld en geen werk meer; men rekende dat in 6 weken tijds 30,000 werklieden werkeloos werden. Met sommige spoorwegen gebeurde hetzelfde; er was nergens meer geld aanwezig. Tevergeefs betaalde de regeering, die veel geld in kas had, dadelijk alle leveranties met klinkende munt. Het was een druppel in den oceaan; weldra kon geen bank meer aan haar verplichtingen voldoen; er volgde een algemeen bankroet. Alle geldswaardig papier ging 80 b, 90 percent achteruit; voor het plaatsen van wissels moest soms een rente van 2'/2 pCt. in de maand betaald worden. In October bereikte de crisis haar hoogtepunt. Toen dreigden ook de New-Yorksche banken te bezwijken, die tot nog toe, door haar kapitaal zooveel mogelijk uit den handel te trekken, wel zich zelf hadden staande gehouden, maar den handel hulpeloos hadden gelaten, en scheen een wijziging der New-Yorksche bankwet het eenige middel om den algemeenen ondergang te voorkomen. Uit Engeland, waarheen de crisis juist was overgeslagen, was geen bijstand te wachten, en de bankroeten namen toe. Men rekent dat er in 1857 meer dan 6000 waren, waarvan 750 bedriegelijke, waar niets van terecht kwam. De aandeelhouders, vooral Voorteekenen der staat kundige crisis i ( ] 2 der spoorwegmaatschappijen, kwamen er het slechtst af. Intusschen was na October het ergste voorbij. De invoer had natuurlijk opgehouden, niemand kocht meer, maar de oogst was goed, de prijzen van alle waren daalden, waut er was geen geld om mede te koopen, en ieder moest dus wel zijn waren voor geringen prijs kwijt raken, soms zelfs tegen andere waren ruilen. Dat hielp, de oogst moest weg, want men kon zelfs het beetje geld, dat hij opbracht, niet missen. ' De uitvoer hoewel niet zoo groot als vroeger, kon dus weder beginnen. En toen keerde langzamerhand het vertrouwen en de gewone toestand weder terug In het begin van December begonnen de banken weder met geld te betalen Weldra kwam er uit Californië nieuwe voorraad goud; de binnenlandsche handel herleefde van zelf weder. Alleen die met het buitenland bleef nog lang kwijnen. In Amerika was men de crisis te boven, toen zij in Europa juist de ergste gevolgen had. Eerst in den loop van 1858 kwam ecliter alles weder op den ouden i fenige Wat 61 ds een zichtbaar teeke» overbleef, was de tijdelijke ondergang der nijverheid en een sterke vermindering van het spoorwegvervoer en vooral van den spoorwegbouw in het Westen In Europa trok de groote Amerikaansche geldcrisis met haar voor de oude wereld zeer voelbare gevolgen de aandacht zoozeer af van alle andere zaken in Amerika, dat niemand lette op den gang der staatkundige gebeurtenissen, in het bijzonder op die in Kansas en wat daarmede in verband stond. Het gedrag van den president was daarbij zoo dubbelzinnig, zijn partijdigheid voor het Zuiden zoo zichtbaar erwij lij trachtte die met allerlei redeneeringen tjoed te maken dat de meeste democraten, zelfs zuidelijke, zich van 'hem afwendden' Douglas, die hoopte liuchanans opvolger te worden, durfde niet verder mede te gaan, en wendde zich tegen de door den president ten opzichte van Kansas gevolgde staatkunde, met geen ander gevol* trouwens dan dat het Zuiden hem nu voor goed alle vertrouwen ontzegde. Evenwel ook Buchanan verkorf het door zijn valschheid met Uien m het Zuiden, die nog verzoening beoogden, en dat waren er niet weinigen. Geen wonder waarlijk, dat onder den indruk van al ie gebeurtenissen de republikeinsche partij in kracht toenam. Bij ie plaatselijke verkiezingen won zij gedurig veld. In het Zuiden daarentegen scheen doo°r velen de hoop op verzoeking te zijn opgegeven. Niet alleen dat de voorstanders der slavernij :ich geen oogenblik matigden, maar ook de slavenhandel op Afrika begon op nieuw en werd openlijk verdedigd. Deze was, beweerden velen in het Zuiden, in 't bijzonder in Zuid-Carolina, dat steeds vooropging, het eenige middel oin goedkoope en goede werkkrachten te krijgen. Immers, zoo redeneerde men daar, de Virginische en andere plantages, waar slaven in het bijzonder voor uitvoer werden gefokt, leverden die koopwaar in niet voldoende hoeveelheid en tegen te hoogen prijs, terwijl de uitspraak in de zaak van Dred Scott en de kans op slagen der plannen tegen Cuba en Midden-Amerika een aanzienlijke vermeerdering van de vraag naar slaven deden verwachten, welke op geen andere wijs behoorlijk te bevredigen was dan door vrijen aanvoer uit Afrika. Daar tegenover begonnen nu ook de abolitionisten een aanvallende houding aan te nemen. Boeken als dat van Helper, De. naderende crisis, toonden dat zij niet meer lijdelijk wilden blijven. Maar nog sterker teeken was de befaamde overval van het bondsarsenaal te Harpersferr y, nabij Washington, door John Brown van Ossawotomie. Deze, een oud en fanatiek puritein en abolitionist uit NieuwEngeland, had aan het hoofd zijner groote familie (hij had 21 kinderen) zich in den burgeroorlog in Kansas aan de zijde der tegenstanders der slavernij onderscheiden door zijn standvastigheid, dapperheid en sluwheid. Zijn woonplaats Ossawotomie was een hoofdkwartier der abolitionisten geweest Hij had niet zelden invallen in Missouri gedaan om slaven te ontvoeren, en groote scharen, zoowel in Kansas zelf als in Missouri, bevrijd en naar Canada gezonden. Doch hij had het daarbij zoo erg gemaakt, dat niet alleen door de staats- maar ook door de bondsregeering een prijs op zijn hoofd was gesteld, daar hij ook na de zegepraal der tegenstanders der slavernij voort was blijven gaan met op zijn wijs krijg te voeren. Zelfs zijn partijgenooten wenschten zijn verwijdering. In den strijd in Kansas had hij een aantal kinderen verloren, en zijn gezin had ook anders veel geleden. Hij was er hoe langer hoe heftiger door geworden, zijn toerekenbaarheid werd minstens twijfelachtig. Hij was toen, in 1859, onder valsclien naam naar Virginië getogen met het doel om daar een slavenopstand te verwekken. Om dien mogelijk te maken, overviel hij met weinige gewapenden (slechts 22, waarvan 5 negers), waaronder eenige zijner overblijvende zonen, in den nacht van den 17 October 1859 het bondsarsenaal te Harpersferry. Zijn plan was de negers tot vrijheid op te roepen en met de aldaar aanwezige wapens toe te rusten. De volmacht daartoe OharJÓ,™ ^"f»4 Hij ntd te» het „»bu,iM hij al, „„ mar™| e" 11] °p?el'»"¥«n. In Nieuw-Engelaud werf tend Eerst dacht-3" Ver6er ' " SC'irik in llet Zui(leu was ontzet- Jefferson^Davis '1 hf", ^ biJee,^ekome» tongres stelde van de J:Z \ \ S6nat0r Va" MississiPi e» thans de leider n de zuidelijke ultras, een aantal besluiten voor, welke de toe ril l rT^ " ^ VaD Dred Sc°tt beoogden, dwz tizTt Ztrüfr-rte in* als 't 1 de t0t uo" toe vrije staten Dat was in de Unie. ''ft [!t Ste'de voor.ziin la"ger blijven ii , ' ec nle^ om een beslissing te doen maar te bekennen."" V°°rnaamSte Partiimannen gelegenheid te geven'kleur J:X;df7 met.!ange redevoeri»gen; in het Congres werd weinig g daan, totdat de president zelf, door openlijk over de in de politiek; 0Jn ! \ZWaUg fljnde omkooperij te klagen, aanleiding gaf tot een bijna pen breuk met de vertegenwoordiging. De republikeinse meerderheid in het huis der afgevaardigden dreef, op voorstel van een Tarer d Govode, de instelling van een commissie van onder Jk naar die 0m kooperij door, en wel m het bijzonder „aar het aandeel van den president n zijn ministers daarin, wat Buchanan als inconstitutioneel bestreed Sit'" se: :rrr;t en der stemmen aangenomen wet zijn veto uit te spreken Mi,r de democraten in den Senaat verleenden hem bij de nu volJL I nieuwde stemming hun steun, en zoo bleef de zaak zonder gevolgen. Maar voor de democratische partij was zij niet minder doodelijk dan de verwerping van het nieuwe door de republikeinen voorgestane tarief, dat het Noorden ter bescherming zijner industrie vroeg, een verwerping, die tengevolge had, dat een groot aantal democraten uit het Noorden thans tot de republikeinen overliepen. t Waren alle voorteekenen van de naderende overwinning, welke in het einde van het jaar bij de presidentsverkiezing voor de republikeinen te wachten stond. Reeds meer dan een jaar vroeger was de strijd begonnen, niet wie presi- ] dent zou zijn, maar wie candidaat zou worden gesteld. Twee mannen stonden vooral op den voorgrond, beiden uit denzelfden staat Illinois, de een, het oude hoofd der democraten, een der meest gevierde en meest gehate staatslieden, üouglas, dien de geheele wereld kende; de ander, een alleen in zijn staat bekende man, van geringe kennis en opvoeding, maar van een buitengemeen helder en doordringend verstand, het type van den modernen Yankee, maar toch door en door een man die vertrouwen wekte, zoodat hij dan ook den bijnaam van honest Abe droeg, Abraham Lincoln. Beiden hadden in het laatst elkander scherp bestreden bij de senatorsverkiezing in Illinois, in 1859. Toen had üouglas' breuk met het Zuiden en met Buchauan vele republikeinen op hem doen stemmen en hem de overwinning doen behalen. Thans stond hem juist dat partij wisselen in den weg, terwijl Lincoln steeds de thans door de republikeinen voorgestane beginselen ernstig en krachtig had voorgestaan. Het geheele voorjaar van 1860 duurden de voorbereidingen, totdat in Mei de conventies der partijen bijeenkwamen, welke de candidaten plachten te stellen. En toen bleek het, hoe geheel anders de toestand was geworden. Terwijl na betrekkelijk korten strijd in de republikeinsche conventie te Chicago, om het Westen te believen, aan Lincoln boven den New-Yorker Seward, al was deze zonder twijfel de groote man der partij, de voorkeur werd gegeven, verdeelden zich de democraten in drieën. Die van het Zuiden, die de Dred-Scott-uitspraak als grondslag van hun politiek programma aannamen, en in de eerste plaats den van hun beginsel afvalligen Douglas weren wilden, stelden den fungeerenden vice-president, Breckinridge uit Kentucky, candidaat. Daarentegen kozen de noordelijke en noord-westelijke, die de beslissing over de slavernij in territoriën en nieuwe staten aan de inwoners wilden overlaten, Douglas, terwijl De verkiezing van Lincoln. een kleine partij, onder de leus, dat zij niets wilde dan de handhaving UlUe en van haar constitutie en wetten, zonder in de slavenquaestie kleur te bekennen, een zuidelijk unionist, Bell uit Tennessee, tot candidaat benoemde. De geheele zomer en najaar werden tot de gewone presidentsverkiezingsbeweging gebruikt, tot de 4<" November de beslissing bracht. Zooals algemeen bekend is, wordt dan niet de president gekozen, maar worden dan in eiken staat de kiezers aangewezen. Deze echter ie ben eigenlijk in volledige tegenspraak met de oorspronkelijke beoe ing der constitutie, volstrekt geen beteekenis, daar zij feitelijk aan Hun mandaat gebonden zijn. De eigenlijke verkiezing, een formaliteit, geschiedt in naam door de staten. Het getal stemmen, dat elke staat daarbij uitbrengt, is gelijk aan dat der senatoren en afgevaardigden die hij naar het congres zendt, en die stemmen zijn altijd'eensluidend. Dientengevolge is de uitslag der volksstemming zonderling; een candidaat, die overal in de minderheid blijft, kan op deze wijze geen en ele kiesstem verkrijgen, terwijl toch honderdduizenden hem als iiuii candidaat hebben aangewezen. Dat gebeurde ook thans. Lincoln verkreeg alleen in de vrije staten ïjna een millioen, vierhonderdduizend stemmen, die hem op de 302 uitgebrachte kiesstemmen de meerderheid, nl. 189, bezorgde. Dou-las aareutegen kreeg wel in allerlei staten bijna een millioen stemmen, maar slechts in één de meerderheid, en verwierf dus slechts 12 kiesstemmen en was hopeloos en voor goed staatkundig vernietigd. Het duiden had eenstemmig Breckinridge gekozen, met nog geen 670,000 volks- en 72 kiesstemmen, terwijl Bell van de eerste 575,000 en van kiesstemmen 39 had. Hoewel Lincoln dus bij de natie slechts een betrekkelijke en geen volstrekte meerderheid had verkregen, was hijzonder tegenspraak als wettig president verkozen, met een meerderheid van 1^9 tegen 123 kiesstemmen. De strijd was beslist, de republikeinsche partij had de overwinning behaald met haar programma, dat, daar de vrijheid een natuurlijke toestand was, noch het Congres der Vereenigde Staten, noch eenige lokale wetgevende vergadering het recht had de slavernij in een territorium in te voeren. Het Zuideu wist wat dat beteekende, het wist ook, dat Lincoln niet de man was, die van dat programma zou afwijken. Zuid-Carolina was terstond tot onmiddellijke afscheiding besloten. Een nieuw tijdperk brak voor de Unie aan. Met de oude, uit het vrije Noorden en het van slavenarbeid levende Zuiden samen verbondene was liet voor goed gedaan. De burgeroorlog stond voor de deur, onherroepelijk en niet te weerhouden. Eerst uit dezen zou een nieuw Amerika te voorschijn komen. Terwijl in de groote republiek van het noorden van het westelijk werelddeel de crisis naderde, welke velen in Europa als een bewijs gold, dat nergens geregelde ontwikkeling met volksheerschappij gepaard kon gaan, verviel de groote Latijnsche federatie in het midden van het continent in een toestand, welke die meening maar al te zeer scheen te bevestigen en in Europa het denkbeeld verwekte, dat de oude wereld als 't ware verplicht zou zijn om opnieuw de pas afgeschudde hand op de nieuwe te leggen, zoodra de uitbarsting der crisis de Yereenigde Staten machteloos zou hebben gemaakt. Die toestand heeft, behoef ik het te zeggen, in een volgend tijdperk aanleiding gegeven tot een poging om dat denkbeeld te verwezenlijken, een poging, die jammerlijk is mislukt, maar die, eigenaardig genoeg, ten slotte zegenrijke gevolgen heeft gehad voor het land, waarop de proef genomen is geworden. Voor de oude en voor de nieuwe wereld beide is die onderneming, welke zoowel herstel der monarchie als vereeuiging van het Latijnsche ras in Amerika onder den schuts van een machtigen stamverwanten Europeeschen staat bedoelde, van zoo groote beteekenis en gevolgen geweest, dat het noodzakelijk is ons eenigszins nader bezig te houden met de gebeurtenissen, welke er aanleiding of liever gelegenheid toe gegeven hebben. Terwijl overigens de revolutiëu en oorlogen in Latijnsch-Amerika in dit en het volgend tijdperk zoo nauw samenhangen, dat het beter is ze gezamenlijk te bespreken (want van beschrijven kan daarbij, in een schets als deze, geen sprake zijn), verdient daarom de Mexicaansche revolutie, die, in 1853 begonnen, in 1861 tot de tusschenkoinst van Europa leidde, een breedvoeriger beschouwing dan zij anders waard zou wezen. Ik meen daarom goed te doen haar bij uitzondering hier afzonderlijk te behandelen. terwijl ik van wat elders in LatijnschAmerika gebeurde, hier maar zeer terloops melding maak. In de eerste jaren na den vrede scheen het dat die partijstrijd zou uitsterven. De toestand des lands was zoo treurig, dat het waarlijk geen benijdbaar lot was, er het verantwoordelijk gezag uit te oefenen. De schuld was zoodanig gestegen, dat zelfs de door de Vereenigde roestanden in Mexico na den vrede van 1848. r" deU !fStand Van Calif0rnië en Nieuw-Mexico betaalde som het ƒ • Ti ^ ^ SteWe de reUt6n te voldoen- al bleef ook Het deficit ♦ T?' 7 ^ dienSt WCrd &ehouden' onbetaald. derde 1 r 7 ^ UitgaVen bedroeSen d°°r elkander een meer dan de inkomsten. In de verschillende staten was het daarmede niet beter gesteld dan in den bond zelf. De belastingen aTnme k l i T°7°S ^ de draagkra<*t der bevolking aanmerkelijk overschreden werd. In de staten van het noorden en va°ilenT ï* T" f Vereeni^de State» grensden, maakten de invallen der woeste Apachen, Comanchen en andere Indiaansche stammen huisden T t 7 , geVre6Sde ' die daar in meui*te huisden, het leven haast onmogelijk voor de vreedzame bevolking, » Al Jrn ee" TT11 ;vare" VOlstrekt niet in staat die te bedwingen. Algemeen werd de Amerikaansche regeering en althans de slaven- adersparty, die haar in zoovele opzichten tot haar wil dwong, ver7 t°?Stande11 Jan wetteloosheid opzettelijk in de hand te werken, Staten *7 ï? ^ r'^? ^ ^ vereeuiging met de Vereenigde t ten verklaren. Doch vrees voor buitenlandschen invloed was algemeen met onbegrijpelijk in een land, waar het besef van eigen der Indian Z°° ^ in deu «p^nd tneoH H eU m .oecatan' h°ewel een gevolg van maatschappelijke de 1 .6D CU, Van, verdrukki'ig der doodarme lagere bevolking door de hanenderos &e groot-grondbezitters, een werk der Engeischen te birg Va" 1 graVe? Van een kanaal door of althans< O"' mede Tehuant"611' *7 ^ een sP00rweg over de landengte van allerlei^' ^ ^ °rde WaS' gaf ook aanleiding tot erlei buitenlandsche inmenging, wedijver van Amerikaansche en Europese ie maatschappijen en tallooze andere moeilijkheden. Evenwel hoe weinig begeerlijk het hoogste gezag onder zulke toestanden was he " het Cndt ; hetben - "**" « presideut Herren Arista he V e drijven, wanneer niet zijn minister van oorlog, Ansta, hem krachtig gehandhaafd had en tevens de Europeesche bewoners van de hoofdstad niet door vorming van een eigen ^wapende macht alle beweging van het gepeupel in de hoofdstad', de beruchte Zoo ko^TnlssVrf !lit deriNapelsC'le had dwongen, president den t " merkwaardlSe feit morden opgeteekend, dat de president den termijn van zijn ambt bereikte en op den voorgeschreven dC VCrkieZ,ng Va" zijn door de staten, kon plaats hebben Arista, de candidaat der democraten die den bestaanden federalistisclien toestand wilden handhaven, werd niet groote meerderheid gekozen. Maar ouder zijn bewind namen de moeilijkheden zoo toe, dat in een aantal staten pronunciamento's plaats hadden en in de na de bondshoofdstad voornaamste stad der republiek, Guadalaxara, eeu programma, een plan noemde men het in Amerika, werd gepubliceerd tot volledige hervorming, natuurlijk beginnende met de aftreding van den tegeuwoordigen president. Vooral in den staat Jalisco was de revolutionnaire partij geheel meester. En de bezwaren met liet buitenlaud, de ellendige financiën, de rooverijen der Indianen en blanke bandieten, de invallen van Walker en andere fibitdiers, zooals men toen begon te zeggen, werden zoo erg, dat Arista, geen kans ziende den toestand te beheerschen en voortdurend gedwarsboomd door het Congres, in het begin van 1853 zijn ontslag nam en zelfs verklaarde geen uitkomst te weten, dan dat Mexico zich onder bescherming stelde van de Yereenigde Staten. De president van het Hooggerechtshof, Ceballos, die krachtens des grondwet hem moest vervangen, dacht daar echter anders over en nam j liet, bij den hoogsten rechterlijken ambtenaar des lands zeker vreemde ' besluit, het Congres uit een te jagen met hulp van het garnizoen. Tegelijkertijd verklaarde hij zich voor het plan van Guadalaxara. Maar intusschen had dat plan een uiterst eigenaardig toevoegsel gekregen, nl. den eisch van terugroeping van Santa Ana. Ceballos was machteloos, liet nieuwe Congres besloot tot de onmiddellijke uitvoering van wat men den volkswensch noemde, en Santa Ana kwam terug en zag zich weldra bekleed met dictatoriale macht, die hij, werd later bepaald, zou mogen uitoefenen zoolang hij het goed vond en met het recht van zelf zijn opvolger aan te wijzen. Natuurlijk was Santa Ana's eerste daad den Bond op te heffen en in eeu eenheidstaat te veranderen, waarbij de staten departementen werden. Zoo werd Mexico feitelijk een monarchie, en wel eeu zoo reactionnaire als maar een in Europa. De partij van de eenheid was tevens die van de monarchie en van de Kerk. De geestelijkheid werd de steun der regeering, de verdreven Jezuïeten werden teruggeroepen en in den vollen omvang van rechten en eigendommen hersteld. Openlijke of zelfs maar vermoedelijke tegenstanders werden zonder vorm van proces verbannen, gevaugen gezet of geïnterneerd. Het was alsof Santa Ana Napoleon navolgde. Maar den keizerstitel nam hij toch niet aan; hij vergenoegde zich met dien van Doorluchtige Hoogheid! anta Ana's laatste dicta;orschap en ral. Voorloopig ging alles tamelijk: het zoogenaamde Gadseuverdrag ver- doïs 07" 7 8tr°0k knd itóU de ee" ^euen men «ltl ' * T MeX1C° zeide' Piasters- Daarmede had en althans ruim de helft van liet deficit, dat op 17 millioen was gestegen, kunnen afbetalen. Maar het bleef bij plannen, en een be- P °P geestelijkheid, die enorm rijk was. om den staat bij te had door "li11' doove ooren. De Mexicaansche geestelijkheid d°°r '1Ierlei wanordelijkheden, door het weinig stichtelijk leven z t r Tir t, sleci"en — ' d* Wrokken, e,i de |„, beslolen t d X »p t, treden. An. en zijn 7ZT'Z""* f'ft" *ls 2ij wsre"' & li Lwi .1 "7 h!'ere ?"steliJkl,"id ™I> daardoor bedreigd en deze begon ziel, „„ af, althan, d„,, ^ de , d.etator te verklaren. Toen d„, ook u, het zniden in de £ O de" >1 T T d" "r*ke" d00' Zij" 'i■ikllo,,1 " een ian ™L «l'P«™aehtige „nde generaal Alvarez, . n zuiver ludiaansch bloed en niet veel beschaafder dan de meeste zijner rasgenooten, openlijk tegen diens bestuur in verzet kwam meende men algemeen, dat hij van de zijde der lagere geestelijkheid' ondersteund werd. Santa Ana deed vruchtelooze pogingen Alvarez ten aanzienlijke'per ^ ^ ^ 11626 ""W"* ™ allerlei 21™V T 6gen dC beStaaDde °rde te verkIa™' allen e l ter op zi h zelf en zonder samenwerking, zooals zij dan ook meestal om zelf'mee t t' 7 TOeideD' aIlen ook ^ het voornemen om zelf meester te worden, t zij onder deze, na de bedwinging van enkele schildverheffingeu der tegenpartij en van enkele partijhoofden, die vrij wel zelfstandig optraden, de radicalen in het Congres, de puros, e zuivere democraten, de aanneming eener wet op de opïieffing van het grondbezit in de doode hand doordreven. Van toen af was het open oor og tusschen de beide partijen. Aan de pronuuciaiuento's kwam geen einde, en de regeeriug kon dikwijls slechts door overeeukomsteu met de hoofden der beweging zich van de onmogelijke taak van die e edwingen ontslaan. Daarbij kwamen groote moeilijkheden met het buitenland, vooral met Spanje, eerst over de schuld, die gedeeltelijk 111 Spaansche handen was, daarna over allerlei gewelddadigheden tegen Spaansche onderdanen. Zelfs verscheen een Spaansch eskader voor Veracruz. Wel werd toen een overeenkomst getroffen maar weldra hadden andere geweldplegingen plaats, die eindelijk tot het afbreken der diplomatieke betrekkingen leidden. En Spanje was niet de eenige mogendheid, die zich had te beklagen. Ook met Engeland ontstonden, tengevolge der onzekerheid, waarin bij de revolutionuaire toestanden de vreemdelingen verkeerden, groote bezwaren terwij de Amerikaansche gezant kenlijk pogingen deed om, met name' door het verschaffen van gelegenheid aan de regeering om een leening te sluiten onder verband der douane-opbrengst, den invloed van Amerika op Mexico te versterken. In tusschen werd in 1857 door het Congres de nieuwe, zeer democratische federatieve constitutie aangenomen, en niettegenstaande veler tegenstand afgekondigd. De geestelijkheid verloor toen bijna alle voorrechten zij werd aan het gemeeue recht onderworpen, de eeestehjke rechtbanken werden afgeschaft, de geestelijke orden opgeheven liet onderwijs aan haar gezag onttrokken en vrijheid van godsdienst afgekondigd. De sprong was haast te groot om te kunnen slagen Voor een goed deel was de kracht van den democratischen stroom te danken aan de bekwaamheid van den leider der partij, Benito Juarez, een eenvoudig Indiaan van geringe afkomst, maar die zich door zijn' talenten had weten te verheffen, eerst tot een aanzienlijk lid van de balie later van regeeringscolleges en van het Congres. Hij werd nu president van het Hooggerechtshof en daardoor tegelijk vice-president c i republiek. Behalve zijn onmiskenbare talenten, welke bij iemand van zijn afkomst verbazing verwekten, waren het vooral echter een, misschien met die afkomst samenhangende standvastigheid (zijn tegenstanders zeiden hardnekkigheid) en een even sterk doorzettingsvermogen, die hem zelfs over de bekwaamste mannen zijner partij, als b. v. Lerdo de Tejada, ook een jurist en oud-minister, een overwicht verleenden , dat hem ten slotte gemaakt heeft niet alleen tot het hoofd zijner partij, maar zelfs tot liet hoofd, ja tot den redder van zijn volk. Juarez dankte zijn hooge positie aan de verkiezingen, die na de afkondiging der constitutie hadden plaats gehad. Comonfort was toen voor goed als president gekozen. Maar met het nieuwe Congres, dat sterk liberaal of, wil men, radicaal gekleurd was, kon deze evenmin overweg als hij middel zag om aan de voortdurende opstanden en pronunciamento's, meestal van clericale leiders, op wettige wijs een einde te maken. Ten einde raad nam hij een middel te baat, dat zeker bij een buitengewoon energiek man eenige kans van slagen had, maar dat in zijn zwakke handen een wapen was, dat hem zelf moest kwetsen. Hij vroeg van het Congres buitengewone volmacht, opheffing van de constitutioneele waarborgen der persoonlijke vrijheid. Na veel aarzeling werd het voorstel aangenomen. Maar het bleek niets te helpen. De gewelddadigheden der regeering tegen verdachte personen veroorzaakten slechts nieuwen tegenstand en nieuwe pronunciamento's. Overtuigd, als velen, dat de vrijzinnige constitutie de oorzaak der anarchie was, besloot hij tot een staatsgreep, want de buitenwerkingstelling der constitutie van het Congres te vragen was een onbegonnen werk. Maar Comonfort ontbrak het aan de eerst noodige eigeuschap voor zijn onderneming, hij durfde de verantwoordelijkheid niet op zich nemen en verschool zich achter een generaal, Zuloaga, die er in toestemde ten zijnen behoeve een pronunciamento te maken. Den 16dcn December 1857 bezette deze met zijn troepen de hoofdstad, kondigde de opheffing der constitutie af en hand having van den president met onbeperkte volmacht om het land te bevredigen. Na drie maanden zou een nieuw congres bijeenkomen, om een meer voor de behoefte des lands geschikte constitutie te maken. Wonderlijk genoeg hield Comonfort zich, alsof hij aan de geheele zaak vreemd was. Hij maakte wel van de hem verleende macht gebruik om enkele hoofden der liberalen gevangen te doen nemen, onder anderen Juarez. die echter weldra op geheimzinnige wijs bevrijd werd, 51 maar deed verder niets; hij onderhandelde met beide partijen, dan eens met de conservatieven, dan eens met de liberalen, over de samenstelling van eeu programma en van een ministerie. Terwijl hij niets deed, brak de tweedracht overal uit. Een aantal staten verklaarden zich voor de opheffing der constitutie, een aantal andere gingen onder leiding van Juarez een verbond aan tot haar handhaving.' Zooi kon het niet gaan, dat begreep in de eerste plaats Zuloaga zelf, die de verantwoordelijkheid droeg van een staatsgreep, welke niets had uitgewerkt dan vergrooting der verwarring. Vier weken later, Januari 1858, liet hij Comonfort, door een nieuw pronunciamento' zijner troepen, van het presidentschap vervallen verklaren en zich zelf bet opperbevel over het leger opdragen , ten einde het land te redden, den godsdienst, d.w.z. de voorrechten der geestelijkheid, de rechten van het leger en de vrijheden des volks te handhaven. Maar niet alle troepen sloten zich bij hem aan, eenige bleven Comonfort getrouw, en de toestand werd nu nog erger. Een oogenblik waren er zelfs vier partijen die elkander te lijf gingen, want ook Zuloaga trad niet openlijk voor de clericale partij op, en had evenzeer de gevreesde militaire aanvoerders dezer partij, Osollo en Miramon, tegen zich, die naar Mexico opgerukt waren, als de liberalen en de aanhangers van Comonfort die met dezen en tevens met elkander streden. Toen volgde een reeks van gevechten, in de stad, door onderhandelingen afgebroken, totdat . iramon en Osollo zich met Zuloaga vereenigden en de laatste openlijk kleur bekende. Tegen hun vereenigde macht waren de liberalen niet bestand. Comonfort gaf den strijd op en vluchtte. Kort daaro» verliet hij het land. 1 Zuloaga werd nu door een junta tot voorloopig president uitgeroepen, en weldra werden de verkoop der geestelijke goederen en tal van andere liberale maatregelen opgeheven. De reactie scheen volkomen. Maar hij had buiten Juarez gerekend, die thans krachtens de constitutie, bij ontstentenis van den wettigen president, te Guanajato als diens plaatsvervanger optrad. Tal van staten en leiders der liberalen verklaarden zich voor hem en de constitutie. ^ an toen al ontstond er een formeele burgeroorlog. Aan de eene zijde was de revolutionnaire clericale regeering te Mexico, aan de andere de constitutionele, die weldra haar zetel te Veracruz opsloeg. Tn dien oorlog verwierf de jonge generaal Miramon, die na het sneuvelen van Osollo de militaire leider der clericalen was, een zekeren roem, ineer althans dan zijn vele mededingers aan weerszijden. Maar de strijd bleef onbeslist. De toestand werd op den duur zelfs voor Mexico ondragelijk en de partijen trachtten zich daarom te verzoenen. Zuloaga werd door het garnizoen der hoofdstad afgezet en een junta bijeengeroepen om een voorloopigen president te kiezen; een nieuw congres, waarin alle partijen waren vertegenwoordigd, zou dan een constitutie maken welke het land zon bevredigen. Maar Juarez wilde daar niet van weten. Hij bleef trouw aan de constitutie van 1857, welke hij verklaarde tegen ieder te zullen handhaven. Dus afgewezen, wierp zich de junta in de armen van Miramon en verkoos dezen 1 Januari 1859 tot president. Er schijnen niet weiuigen te zijn geweest, die meenden dat deze als een tweede Bonaparte zou optreden. Miramon vond echter goed den edelmoedige te spelen. Twee dagen na zijn komst te Mexico verklaarde hij Zuloaga voor den wettigen president. Maar deze bedankte wijselijk, en zoo werd Miramon, schijnbaar tegen wil en dank, president. Het ontbrak hem niet aan energie. Terstond rukte hij tegen Yeracruz op en begon daar Juarez te belegeren. Maar de constitutioneelen van het noorden, die tot nog toe voortdurend door hem verslagen waren, verzamelden hun strijdkrachten en brachten Mexico in zulk gevaar, dat hij het beleg moest opbreken om de hoofdstad te redden. Van toen af begon de kans te keeren. De Vereenigde Staten erkenden Juarez als den wettigen president en verleenden hem een steun, waartegen de erkenning van Miramon door de gezanten der andere mogendheden niet opwoog. Met het einde van 1859 ging de clericale zaak zichtbaar achteruit. Miramon toonde duidelijk monarchale neigingen, hij begon met Frankrijk te handelen, zijn gezant te Parijs, generaal Almonte, schijnt reeds in 1860 met keizer Napoleon over de keus van den aartshertog Maximiliaan van Oostenrijk gesproken te hebben. Maar de tijden waren daar niet gunstig voor. Juarez toonde geen oogenblik van zwakheid. Hij was geen krijgsman en moest het voeren van den oorlog aan generaals overlaten, die, merkwaardig genoeg, nimmer een poging deden om hem uit het bewind te stooten, maar de leiding hield hij vaster in handen dan ooit een der vele generaals hadden gedaan, die in Mexico het gezag hadden gevoerd. Niet in de mogelijkheid om een nieuw congres bijeen te roepen voor hij meester van de hoofdstad was, zette hij door besluiten het werk van het vorige voort door de goederen der geestelijkheid eenvoudig verbeurd te verklaren, met uitzondering der kerken, de kloosters op te heffen en den kloosterlingen het recht te verleenen het bij hun opname ingebrachte geld op te eischen, en ten slotte het burgerlijk huwelijk verplichtend te maken en aan de burgerlijke overheid liet houden der registers van den burgerlijken stand op te dragen. Bat was zeker niet de wijze om den vrede tusschen de partijen te bespoedigen en de geestelijkheid deed al het mogelijke om de gehate puros te bestrijden. Maar het geluk had voor goed den clericalen den rug toegekeerd. In het einde van 1860 viel Mexico in handen der liberalen en kon Juarez er als constitutioneel president, volgens de, in zijn oo£ nimmer opgeheven, constitutie van 1857 het Congres in de bondshoofdstad bijeen roepen. Maar ook zijn tegenstanders gaven den strijd niet op. l)e clericalen mochten binnenslands geslagen zijn, zij hoopten op het buitenland. De loop der gebeurtenissen in de Vereenigde Staten deed voorzien, dat van daar den liberalen geen bijstand zou geboden kunnen worden. De daar naderende burgeroorlog verhinderde elke toepassing der Moenroe-leer. Het kwam er maar op aan, of werkelijk Europeesche mogendheden zich zouden willeu leeneu om te hunnen gunste in Mexico tusschenbeiden te komen. Aan aanleidingen ontbrak het niet. Want tegenover het buitenland hadden niet alleen de partijen, maar ook de staat Mexico zelf veel op het geweten, en Juarez was niet de man om conflicten te vermijden. Zoo werd het ongelukkige land bij het einde, of laat ik liever zeggen, bij de voorloopige beslissing van den partijstrijd onmiddellijk bedreigd door nieuwe gevaren, van geheel anderen aard dan die het tot nog toe had gekend. Het scheen meer dan twijfelachtig, of het aan de gevaren het hoofd zou kunnen bieden. Want in het zestal of liever achttal jaren dat de revolutie had geduurd, te rekenen van het aftreden van Arista af, was de toch niet groote en door den oorlog met de Vereenigde Staten zwaar geschokte welvaart van het land zoo goed als geheel ten onder gegaan. De oorlog, dikwijls op barbaarsche wijs gevoerd, teisterde voortdurend nu eens deze, dan eens gene streken van het land. De regeering had geen ander doel dan zich staande te houden en kon voor het land niets doen. De toestand geleek in sommige opzichten op dien van Duitschland tijdens den Dertigjarigen oorlog; het veiligste was nog soldaat te zijn. Want de onbetaalde benden, die de legertjes der verschillende partijhoofden vormden, leefden van roof en plunde- ring van vijanden en vrienden. De weinige handel die er nog was, bevond zich geheel in handen van vreemdelingen, die meestal, maar niet altoos tegen beleediging of plundering beschermd werden door de vrees voor de wraak hunner regeering. Vandaar dat, toen eindelijk Juarez meester van den toestand was geworden, hij letterlijk geen andere middelen vond om aan de behoeften der regeering te voldoen dan daden van geweld, of die althans gelijk stonden met een staatsbankroet. \ ergeleken met de jaren onmiddellijk na den oorlog met de Vereenigde Staten, was de Mexicaansche republiek hard achteruit gegaan. Zelfs voor een LatijuschAmerikaansche republiek was haar toestand buitengemeen ellendig. Trouwens, bloeiend konden die geen van alle heeten. Allerminst zeker de naaste buren van Mexico, de vroeger verbondeu vijf republieken van Midden-Amerika, waar of, als in Guatemala, een feitelijk souvereine president regeerde, of de revolutie aan de orde van den dag was, terwijl daarenboven onderlinge twisten herhaaldelijk tot open oorlog tusschen de verschillende staatjes aanleiding gaven, en pogingen om door federatieve banden de eendracht der door de natuur aan elkander gehechte landjes te herstellen, gewoonlijk geen ander gevolg hadden dan nieuwen ouderlingen strijd. Doch dat alles was in LatijuschAmerika zoo gewoon, dat ik er geen melding van zou maken, wanneer niet een geheel nieuw gevaar de onafhankelijkheid dezer republieken was komen bedreigen. Het was de tijd der avonturiers, der tiibustiërs, zooals men veelal in Amerika zeide. De verwarde toestanden, de zwakheid en de partijstrijd in de Spaansch-Amerikaansche landen en zeker niet het minst de gunstige afloop der onderneming om Texas in bezit te nemen en aan Mexico te ontnemen, lokten allen aan, die gaarne troebel water vischten, Amerikanen zoowel als Europeanen, soms alleen om winst te behalen, soms ook om meer of min persoonlijke of politieke doeleinden. Ik herinner maar aan Lopez en de ondernemingen tegen Cuba, en aan die tegen Beneden-Californië. In Mexico had in de dagen van Santa Ana's laatste dictatuur een Fransche graaf, Raousset de Boulbon ouder voorgeven van mijnen in een district van den staat Sonora te ontginnen, aan het hoofd eener gewapende bende Europeesche avonturier: dat land bezet en de regeeringstroepen, die hem kwamen verdrijven verslagen. Hij had zich daarna met Santa Ana verzoend, die hem oj geen andere manier had weten te ontwapenen; maar weldra volgdi MiddenAmerikaende onderneming van Walker. I ) een nieuwe breuk, en de Franschman zocht in het noordwesten der republiek een revolutie te verwekken, waarbij hij zelf, met een nieuw korps 1,1 de Yereenigde Staten bijeengebrachte Europeanen, een hoofdrol speelde. Hij dacht niet minder dan Santa Ana uit het bewind te stooten. Maar die poging liep slecht af. Hij werd door de regeringstroepen overmand en gefusileerd. Dit gebeurde in de jaren lSo.3 en o4, in denzelfden tijd dat William Walker Beneden-Californië zocht te veroveren. Ook deze had die onderneming moeten opgeven, maar hij vond kort daarop een gunstiger terrein. Door velen werd en wordt nog de landengte van Nicaragua de beste verbinding tusscheu de beide oceanen geacht, veel beter dan die van Tehuantepec, of zelfs die van Panama. Sinds jaren zochten de menkanen die in handen, er althans gezag over te krijsen Het groote meer van Nicaragua en de rivier San Juau, die het met de Atlantische zee verbindt, maken er de gemeenschap der beide zeeën betrekkelijk gemakkelijk. Het vervoer over de landengte was in handen eener Amerikaansche maatschappij, de Transitcompagnie, die op de rivier en het meer den dienst door een aantal stoombooten deed verrichten. Maar de Amerikanen waren daarmede niet tevreden. Zii zochten de kust geheel in handen te krijgen, en verschillende avonturiers trachtten dat te verwezenlijken. Die pogingen hingen samen met de begeerte der slavenhouderspartij om in die vruchtbare tropische landen nieuw gebied voor slaven-exploitatie te verkrijgen. Gelukte dat, was daar, eerst bedektelijk, later openlijk hun gezag gevestigd, dan zou, geloofden zij, de bondsregeering (zoo jjoed als in Texas liet geval was geweest) hun ten slotte haar bijstand verleend en hun kolonie m de Unie opgenomen hebben; dan was daar een nieuwe basis van operatiën tegen Cuba gewonnen. Het kwam er maar op aan er zich te vestigen Ln 18.j4 werden verschillende plannen daartoe ontworpen. In'het volgende jaar scheen het doel bereikt te zullen worden. De door zijn onderneming tegen Beneden-Californië bekende «kolonel" alker, zonder twijfel een man van grooten ondernemingsgeest, verliet in Mei van dat jaar met 70 avonturiers San Francisco, landde aan de westkust van Nicaragua, verbond zich daar met de tegen de regeering in opstand verkeerende, zoogenaamd democratische partij en vermeesterde San Juan del Sur. Maar de regeeringstroepen waren iem te sterk; hij werd geslagen en moest terugtrekken. Keeds na een paar maanden echter herhaalde hij met meer manschappen zijn poging en wist zich aan het meer van Nicaragua vast te zetten. Ondersteund door de Transitcompagnie, overviel hij plotseling van daar de hoofdstad, terwijl het legertje der regeering elders naar hem zocht. De overval gelukte volkomen, de stad en de geheele regeering vielen in zijn handen. De Amerikaansche gezant kwam tusschenbeiden, en bracht een verzoening met den bevelhebber der regeeringstroepen tot stand. De regeering werd afgezet en een voorloopig president benoemd, terwijl Walker opperbevelhebber werd (October 1855). Natuurlijk had hij alleen alles te zeggen; wie zich verzette of verdacht werd dit te willen doen, werd zonder genade doodgeschoten. Maar de andere republieken vreesden te zeer voor haar eigen onafhankelijkheid, om lijdelijk toe te zien. De president van het kleine Costarica, Mora, nam de leiding op zich en waagde in den beginne den strijd alleen met de krachten van zijn eigen staat. In 1856 begon de oorlog, die weldra voor "Walker een bedenkelijken keer nam. Een gedeelte der bevolking, onder leiding van den naam-president Rivas, keerde zich tegen hem. Carrera, de almachtige president van Guatemala, en ook Honduras sloten zich bij dezen aan. Tn de Yereenigde Staten, met name in het Zuiden, was Walker een tijdlang de held van den dag. Geld en manschappen werden hem toegezonden. President Pierce was zelfs wel geneigd hem te erkennen, toen hij zich na den afval van Rivas als president had doen uitroepen, Maar toen de oorlog niet ten zijnen voordeele ging, bedaarde de opwinding spoedig. Wanneer de bewoners van Centraal-Amerika eenig besef hadden gehad van den ernst van den toestand, dien zij hadden kunnen begrijpen uit het feit, dat in Nicaragua wel in naam inboorlingen in het bestuur zaten, maar alleen Amerikanen werkelijk gezag uitoefenden, zouden zij alle persoonlijke twisten hebben op zijde gezet en alle krachten tegen den indringer vereenigd. Maar liet tegendeel gebeurde, en zoo kon Walker in het najaar van 1856 een aantal zeer belangrijke voordeelen behalen. Maar hij had de onvoorzichtigheid, de belangen der Transitcompagnie niet te ontzien, en deze wendde zich tegen hem. Zij gaf den Costaricanen verlof zich van haar stoombooten meester te maken en zoodoende alle gemeenschapsmiddelen in handen te krijgen. En tegelijkertijd vervreemdde Walker zijn landgenooten van zich, door duidelijk te laten bemerken, dat hij niet voor Amerika, maar voor zich zelf handelde, ook als het hem gelukt zou zijn zich aan het n,rr vfn'T" ™p\bii,ien"»«cub. te stellen. \ an toen af was het met Walker gedaan. Doot de !„• " T doot de leKe* aan de Stilt , / ° T™ 12°° ™n) in de »W »™ tón L i! « x »«*' hij blijde zijn, dat de kapi- volceus welke A *™" °°'l<*«hip een eapitulati. bemiddelde, volgen» welke h,j e» z„„ Amerikanen de wapens moesten neerlege» maar in veiligheid naar Panama werden gebracht. dat "i'n 'die T h""" "T'"1 e" ei"de Van 'e" »°«t«»r, 7 , d J V gt" Se'"°l" m"alle' d,t me° "iet alleen in Zuid-Amerika, maar zelf. in Europa e» in het bijzonder in Engeland rnshg „ngeruat werd dat de Vereenigde Staten g.h.el Midden-AiS „ Sr*T T1' Te™ » 'ató Californië en i\ieuw-Mexico hadden verkregen. WalkêfTn ^ °lgTee°e °nt,,e"eni' »»ta»"d' "*■> men »ern,m. dat haven van^ N n " T f" """ '""""i1* "•> »" & haven van New-Orleans had verlaten, en zich van Greytown of San had"mee T^ ™ Nicara»ua biJ den mo»d ™ den San Juan, dl D A geTk\Maar ditmaal Was het avontu- vau korten voor'de tad T Z™0*™ Verscheeu onmiddellijk ruimen ZeL ^ ^ ^ * 8™n het land te ruimen. Zelfs in Amerika was men met die, op eigen gezag ondernomen handeling van den zeeman tevreden. Walker gaf zijn onderneming niet op. Hij bleef beweren dat hij eenige rechtmatige president van Nicaragua was. Nog eenmaal et 1T' 'Mdde h W'^den-Aiiierik., ditmaaTin het gebied van Honduras. Maar thans had hij nog miuder „Pluk a kort gevecht werd hij overmand, gevangen genomen en doodgeschoten Zeker een welverdiend einde voor den roofridder, die zoo lang al een 7* - —■ «*«- (wan^lhd he stelling der slavernij, die hij openlijk erkende dat zijn doel was g hein slechts als een voorwendsel), een geheel land twee jaar lang' had beroerd en in gfoote ellende had gestort. Met 1860 namen de pogingen der Amerikanen om in Midden- hfaTÏeb ik*1 slecht' ^ 7' ^ °nder ^ aUder V0(™dsel (wit hier heb ik slechts over den meest in het oog vallenden aanslag *e- ^proken, maar er waren er tallooze, openlijke en vooral bedekte") het gezag in handen te krijgen een einde. De burgeroorlog dwong hen weldra al hun krachten in het eigen land aan te wenden. Midden-Amerika bleef voorloopig aan zijn lot overgelaten. En dat lot was dat van alle Spaansch-Amerikaansche republieken: voortdurende partijkampen, burgeroorlogen en niet zelden oorlogen onder elkander. Maar in de geschiedenis dier binnen- en buitenlandsche oorlogen, die zoolang deze door de natuur rijk gezegende landen in den diepsten jammer stortten, was de tijdsruimte, die voor zooveel andere landen het tijdperk van overgang en voorbereiding kon heeten, in het geheel geen afzonderlijke periode. Datzelfde geldt van Brazilië, waar juist in die dagen een geregelde, vreedzame ontwikkeling begon; en ook van de twee enkele West-Indische staten, waar het negerras zich onafhankelijk had gemaakt. Hoewel ik meen. dat in een geschiedenis van onzen tijd, ook deze, zoo goed als de Zuid-Amerikaansche landen een plaats verdienen, omdat ook zij als eigenaardige factoren in de ontwikkeling der wereld kunnen gelden, zoo geloof ik toch, dat het hier niet de plaats is er over te spreken, en dat ik dit beter eerst later doe, als ik den gang der wereldgebeurtenissen zal trachten te beschrijven in het gewichtige tijdperk dat met 1880 eindigt. ZEVENDE HOOFDSTUK. Buitengewone beteeke kenis der opening van J apan. BEGIN DER OPENING VAN OOST-AZIË. Wanneer over een paar eeuwen een geschiedschrijver de tweede helft der negentiende eeuw bespreekt, dan zal hij misschien geen tusschen de jaren 1852 en 1839 voorgevallen feit gewichtiger noemen dan het m 1853 binnendringen in de baai vau Yedo, van een viertal NoordAinerikaansche oorlogschepen. Want die gebeurtenis heeft gevolgen gehad, welke ten slotte een land en een volk, die beide door de natuur bestemd schenen tot hoogst belangrijke factoren in de wereldgeschiedenis, of althans in de geschiedenis van Oost-Azië, maar die door de staatkunde gedurende meer dan twee eeuwen in een volstrekte afzondering waren gehouden, aan hun natuurlijke bestemming hebben terug gegeven. Niet alleen toch is daardoor aan de afzondering van Japan een einde gemaakt, maar het gevolg is geweest, dat liet Japansche volk zich bewust is geworden van den toestand, waarin het door die afzondering gebracht was. En dat bewustzijn heeft binnen weinige jaren 111 Japan een omwenteling in alle maatschappelijke en staatkundige toestanden teweeg gebracht, zoo diep ingrijpend minstens als in Frankrijk de revolutie van 1789. Alleen met dit onderscheid, dat zij tot Japan alleen beperkt bleef. Want van een innerlijken samenhang, zooals tusschen de volken van Europa bestaat, is bij de volken van' Oost-Azië geen sprake, al mogen zij ook verwant zijn en alle meer of min den invloed der Chineesche beschaving hebben ondergaan. Zoo kon het dan ook gebeuren, dat Japan geheel veranderde, terwijl China in den grond hetzelfde bleef, al spanden Europa en Amerika ook samen om het onder hun invloed te brengen. Een door niemand verwacht gevolg van die omwenteling is geweest, dat Japan in het einde der eeuw een macht werd, waar Europa en Amerika rekening mede moesten houden, zoo zij Oost-Azië verder onder hun invloed wilden brengen. Japan is thans in Oost-Azië eeu groote mogendheid, welke in vele opzichten de evenknie kan heeten van de groote mogendheden van Europa, en het heeft dientengevolge een geheel bijzondere positie in de wereld verkregen. Het is de eenige staat welke, hoewel niet gegrondvest op de Christelijke, Europeesch-Amerikaansche beschaving, vele der beste vruchten dier beschaving heeft weten aan te wenden om in weinig tijds een standpunt te bereiken, zooals tot nog toe geen Oost-Aziatische staat heeft ingenomen. En dat, terwijl alle op andere beschaving dan de Christelijke berustende staats- en volksorganismen voor Europa moeten bukken en zelfs China moeite heeft zijn zelfstandigheid te bewaren. Dat vooral maakt de wedergeboorte van Japan tot een feit van geheel eenige beteekenis, vau een veel grootere dan de opening der overige Oost-Aziatische lauden, welke in dezelfde dagen was begonnen of stond te beginnen. Zoowel wat Japan in het bijzonder als de overige Oost-Aziatische landen betreft, zag het tijdperk van 1852 tot 1859 of '60 slechts het allereerste begin van de groote veranderingen die daar voor de deur stonden. Ook daar was deze periode een van overgang en voorbereiding Schijnbaar bleef zelfs Japan, nadat het schoorvoetend de vreemdelingen op zijn bodem had toegelaten, nog het Japan van het ancien régime, maar in werkelijkheid had de aanraking met de buitenwereld voor het oude Japan dezelfde gevolgen als de gebeurtenissen der achttiende eeuw voor Frankrijk hadden gehad. Want de toestanden waren er minstens even onhoudbaar geworden. Om dat duidelijk te maken moeten wij even de vroegere geschiedens van het land nagaan. Betrekkelijk laat was Japan, zooals men weet uit twee kleiner zuidelijke eilanden, Kioe-sioe en Sikok en een grooter noordelijk eiland, Xippon, bestaande (het daarbij behoorende nog door de Aino's, de oude inwoners, bewoonde Jesso heeft geen beteekenis), een eenigszins beschaafd land geworden, waarschijnlijk in de dagen der Volksverhuizing. Eerst toen schijnt de reeds oude en hoog ontwikkelde Chineesche beschaving er te zijn binnengedrongen en daarmede de gods- Eigenaardig karakter der periode voor de opening van Oost-Azië en Japan in 't b;j zonder. Het oude Japan. dienstige denkbeelden der Chineezen. Met dezelfde ongemeene vaardigheid, waarmede zij in onzen tijd de Europeesche beschaving hebben overgenomen, maakten de Japanners zich toen de Chineesche eigen. Maar het verschil tusschen Japanners en Chineezen was te groot, dan dat de toestanden in Japan zich niet geheel eigenaardig ontwikkelden. Al heel spoedig was dat zichtbaar in de staatkundige ontwikkeling. Wel werd de keizer, de mikado, zooals hij gewoonlijk betiteld wordt, ook in Japan als de algemeene vader en opperheer vereerd, evenals de keizer van China, maar het duurde niet lang of het gezag kwam in werkelijkheid in handen eener erfelijke, alle ambten bezittende aristotie, aan wier hoofd een rijksbestuurder optrad. Dat is in China nimmer voorgekomen. Van erfelijkheid op die wijs is daar nimmer sprake geweest. Vandaar dat van toen af in beide landen de ging van zaken een geheel andere was Dat gedeelte der Japansche aristocratie, 't welk de krijgsambten in handen had en daardoor over de geheele gewapende macht beschikte, werd op den duur meester van het geheele land. Deze, tot geheele clans (er is geen beter woord voor) aangegroeide, militaire geslachten betwistten elkander steeds het gezag, hetzij over het geheele land, hetzij over enkele streken. De mikado's werden de willelooze werktuigen van de clans welke hen in hun macht hadden. Eindelijk, in de dertiende eeuw, wist één clanhoofd meester van het geheele land te worden en regeerde het voortaan ouder den titel van sjog oen (veldheer), in naam van den tot volstrekte afhankelijkheid gedwongen mikado. Deze en zijn geslacht geraakten in een toestand, die bijzonder veel geleek O]) die der Merovingen onder de Karolingische majores domus en der Abassidische kaliefen onder de Seldsjoeken- en andere sultans. De sjogoen verdeelde het land grootendeels onder de geslachtshoofden, de daïmios, die hem hadden ter zijde gestaan, hoewel hij ook zijn tegenstanders een deel hunner bezittingen liet behouden. Er ontstond een volledig feodaal stelsel, want het dus verdeelde land bleef wettelijk het eigendom van den keizer, de daïmio's hadden het slechts op zekere voorwaarden in erfelijk bezit. De mikado's en de oude hofadel werden van nu af in de hoofdstad Kioto in een soort van eervolle gevangenschap gehouden. Maar ook de sjogoen had slechts zoo veel werkelijk gezag als hij den daïmio's wist af te dwingen. Want aan dezen gehoorzaamden de tot hun clans behoorende samoerai s, de edellieden, die alleen het recht bezaten de wapens te voeren en die in deze tijden in werkelijkheid de macht in handen hadden. Het zwaard heerschte om zoo te zeggen onbeperkt. Zoo werden de middeleeuwen voor Japan een tijd van feodale anarchie, even goed als voor Europa. Het land verviel geweldig; in liet midden der 16e eeuw was het bijna weder een barbaarsch land geworden. Juist in dien tijd kwamen de Portugeezen; de beroemde Jezuiet Franciscus Xaverius kwam weldra het Christendom prediken en vond steun bij enkele machtige daïmio's. Hij en zijn opvolgers maakten talrijke bekeerlingen; de Portugeezen leerden den Japanners allerlei voortbrengselen der Europeesche beschaving kennen, met name veel beter vuurwapenen, dan de Chineezen hadden leeren vervaardigen. De Japanners, als altijd vroeger en later, gretig in het overnemen van al wat zij bij vreemden goed vonden, maakten weldra alles zelf, wat zij van de blanken geleerd hadden. Zij toonden zich steeds een buitengewoon levendig en opgewekt ras, bijzonder ontvankelijk voor indrukken. Zij onderscheidden zich in die dagen door grooten ondernemingsgeest en dreven niet alleen een levendigen handel op Oost-Azië en den Archipel, maar waren daar ook gevreesd als zeeroovers. Yelen dienden buitenslands als huursoldaten, want de krijgslust zat hun in het bloed, en menig ronin (samoerai zonder heer) ging ter zee, om op een van beide wijzen met de wapens zijn brood te verdienen. Intusschen was een der daïmio's, Noboenaga, er door zeldzame energie in geslaagd in 1573 liet sjogoenaat te bemachtigen en de meeste zijner machtige standgenooten tot erkenning van zijn gezag te dwingen. Hij maakte een einde aan hun veeten en dwong ze tot vrede. Zijn werk werd voortgezet door Hidevoshi, een buitengewoon man, den eenigen Japanner uit dien tijd, die, zonder tot den adel te behooren, zich door persoonlijke energie en talent een zoo hooge positie wist te verwerven. Toen hij in 1598 stierf, was de sjogoen den leenadel meester en werkelijk beheerscher van het land, dat ongekende rust genoot. Maar niet zijn minderjarige zoon, doch een zijner veldheeren, Tokoegawa lyevasoe, dien hij als regent voor dezen had aangewezen , erfde zijn macht. Met alle geoorloofde en ongeoorloofde middelen wist deze geheel het volk, groot en klein, aan zich te onderwerpen en hij breidde zijn macht zoodanig uit, dat hij de stichter werd der sjogoen-dynastie, welke tot op 1868 heeft geregeerd. Het Christendom, door ijverige en bekwame zendelingen gepredikt, vond in Japan geweldige uitbreiding. Noboenaga vooral begunstigde het en Hideyoshi was het althans niet bepaald vijandig gezind. De Luropeeers vonden bij alle klassen en standen der bij den wedergekeerden bmnenlandschen vrede weder welvarend geworden bevolking een goed onthaal. Hun invloed nam zichtbaar toe. Maar bij de regeering ontstond thans de niet geheel ijdele vrees, dat de koning van Spanje, die nu ook Portugal beheerschte, van den toestand gebruik zou maken, om zich van het land meester te maken. De Portugeezen hadden dat wel met groote landstreken in Indië gedaan, en de Japanners wisten waarschijnlijk ook hoe in het verre Oosten (in Amerika) Spanje geheele lauden had veroverd, onder voorwendsel van er het Christendom te brengen. De sjogoen vreesde waarschijnlijk, dat het Christendom sommige daïmio's tot voorwendsel zou dienen om zich onafhankelijk te maken en daartoe de hulp der Europeeërs, der Spanjaarden en Jrortugeezen nl., in te roepen, en dat dan de Japansche Christenen met dezen gemeene zaak zouden maken. Al in 1587 vaardigde Hideyoshi een bevel uit, dat alle zendelingen het land moesten verlaten. Het bleef evenwel onuitgevoerd, wat de zendelingen, vooral de Fransiskanen, die niet zoo voorzichtig als de Jezuïeten waren, tot een al te stout optreden, vooral tegen de oude nationale godsdiensten, verleidde. Dat drong den sjogoen tot handelen. In 1597 werd het bevel uitgevoerd maar zijn spoedig volgende dood deed de vervolging ophouden. Op nieuw breidde zich het Christendom sterk uit. Het katholicisme oefende blijkbaar groote aantrekkingskracht op de Japanners uit. Trouwens 111 uiterlijke vormen geleek het bijzonder veel op het Boedhisme, zooals dat in Japan in zwang was. Doch het duurde niet lang' yeyasoe, die intusschen ook de Nederlanders, de vijanden der Portugeezen en Spanjaarden had toegelaten, en hoogst naijverig op elke zelfstandige macht in Japan was, zette in 1614 de verdrijving der katholieke zendelingen door en beval al zijn onderdanen het Christendom te verzaken en tot den godsdienst hunner vaderen terug te keeren Hij stiet op ernstig verzet, enkele daïmio's traden gewapenderhand voor den nieuwen godsdienst op. Maar de sjogoens bleven meester; alles wat het Christendom niet wilde verzaken werd uitgeroeid. Ongeveer 1640 was het volbracht. Duizenden en duizenden waren omgekomen. Om tegen terugkeer van liet gevaar te waken, greep toen Hidetada, de zoon en opvolger van lyeyasoe, tot een middel, dat als daad van vorstelijke willekeur ongehoord kan heeten, vooral in een zoo beschaafd land als Japan. Hij beval de uitzetting uit het land van alle vreemdelingen; alleen de havens Nagasaki en Hondo, op het minder belangrijke zuidelijke eiland, bleven voor den buitenlandschen handel geopend. Eenige jaren later, in 1637, werd het nog erger. De handel bleef van toen af alleen geoorloofd aan de Nederlanders en de Chineezen, op zeer bezwarende en vernederende voorwaarden. In 1643 werden de eersten op het kleine eilandje Decima bij Nagasaki opgesloten. Om de Japanners voor goed tegen alle verdere aanraking van vreemdelingen te vrijwaren, werd hun het reizen buitenslands verboden. Zelfs ter zee mochten zij niet verder gaan dan de grenzen der eigen zeeën. Wat men uit het buitenland noodig had, kon men, heette het, door Chineezen en Nederlanders krijgen. Twee eeuwen lang hebben de sjogoens dien toestand weten te handhaven. De Tokoegawa-dynastie had zich zoo stevig gevestigd, dat het deze ongehoorde wet niet alleen in stand hield, maar er haar onderdanen, groot en klein, aan wist te gewennen, zoodat zij het eindelijk als een natuurlijken toestand beschouwden en de massa des volks van geen vreemdelingen meer wilde weten. Dat haar macht zoo geweldig was, had de dynastie te danken aan de instellingen, waarmede Tyeyasoe den daïinio's wel grooten rijkdom in landbezit liet, maar hun allen zelfstandigen politieken invloed ontnam, al waren zij ook in hun gebied door middel hunner samoeraï's, zoo goed als onbeperkt meester. Door erfelijke veeten verdeeld, hielden de grooten elkander in toom. Steeds was de eene partij bereid, den sj°ooeni in geval van verzet van de andere, te verdedigen. Alleen in het zuiden lagen de bezittingen van een aantal, den Tokoegawa's niet welgezinde families bijeen. Daar had de sjogoen het minst gezag. Onder den erfelijken hoogen en lagen adel stond het gewone volk, waarvan de massa als landbouwende pachters op de goederen van den sjogoen en de grooten woonde. De stadsbevolking had niets in te brengen. Handel was er alleen binnenslands. Alleen een zoo levendig volk als de Japanners kon zulk een toestand verdragen, zonder geheel in te slapen. En zelfs zij begonnen er op den duur onder te lijden. In den beginne nam, tengevolge van den nu voor goed herstelden vrede, de welvaart geweldig toe. De sjogoen en de daïmios wedijverden in het bevorderen van kunst en wetenschap, beide op Chineeschen voet. De tweede helft der zeventiende eeuw was een tijd van ongekenden bloei. Maar daarna begon alles achteruit te gaan. Ier handhaving van hun gezag hadden Iyeyasoe en zijn opvolgers een De Amerikaansohe expeditie naar : Japan. van hen alleen afhankelijk talrijk korps ambtenaren in het leven geroepen, en weldra werd op den leenstaat een bureaucratie geënt. Deze op Chineesehe wijs aan vaste vormen gebonden, uitteraard uitermate conservatieve bureaucratie werd nu de eigenlijke beheerscher van het land. De sjogoen liet den ministerraad regeeren, en deze zorgde angstvallig dat alles op den ouden voet bleef, vooral dat de klassen zich met vermengden. Doch de Japanners waren altijd een uitermate in alle nieuwigheden belangstellend volk geweest, en zij maakten gebruik van het eenige open deurtje naar de buitenwereld, hoe zeer ook dat slechts op een kiertje stond, van Decima, om iets te vernemen van wat er in de wereld gebeurde. In het geheim werden Hollandsche boekeu vertaald en verspreid en kwamen enkelen daardoor tot de kennis van de nieuwe ontdekkingen en uitvindingen, vooral op natuurkundig gebied. En tegelijkertijd ontstond langzamerhand een algemeene ontevredenheid. De boeren werden door de daimio's, op wier land zij woonden, verdrukt, de lasten, welke daarnevens de regeering oplegde, waren zwaar, ook voor de stadsbevolking. Het hof en de ambtenaren kostten ontzaglijke sommen, de samoeraï's, vele duizenden (men berekende huu aantal op bijna vijf percent der bevolking), leefden ten koste van het volk en deden eigenlijk niets nuttigs. De veeten in het binnenland, de oorlogen soms tusschen enkele daimio's, de expeditiëu der regeering om deze te onderdrukken, de plunderingen en brandschattingen der rondzwervende benden romns, die een rooversleven leidden, waren een ware plaag. De welvaart verminderde, de regeering wist kwalijk meer aan geld te komen. Eu de natie wist, dat de sjogoens, die dien toestand, welke het land op den duur te gronde moest richten, in het leven hadden geroepen en handhaafden, eigenlijk overweldigers waren; dat niet huu, maar den mikado alleen het hoog gezag toekwam. Maar men wist niet hoe aan den toestand te ontsnappen, de regeering was te sterk door haar overal aanwezige ambtenaren. Toch was het gevoel algemeen, dat er een einde aan moest komen. Zoo ongeveer was de toestand in Japan, toen in 1853 de Amerikaansche commodore Ferry met een viertal schepen in de baai van iedo verscheen. Al reeds langen tijd had de regeering van Japan groote bezwaren jehad met de Europeesche en Amerikaansche schipbreukelingen. Vroeger Jaren de noordelijke Oost-Aziatische wateren bijna onbekend aau de Europeesche en Amerikaansche zeelieden, sedert het begin der eeuw was dat anders geworden. De walvischvangst voerde daar Engelschen, Russen en Amerikanen lieen. Sedert de Sandwich-eilaiiden eenigszins onder Europeeschen en Amerikaanschen invloed waren gekomen, nam het verkeer aan de westkust van Amerika toe. Ook van de zijde van China kwamen gedurig meer schepen in de wateren van Japan. Herhaaldelijk werden schepen door storm daarheen gedreven; schipbreuken hadden plaats en schipbreukelingen redden zicli aan de Japansche kust en ondervonden er een ergerlijke behandeling, daar zij als misdadigers werden beschouwd, omdat zij, ondanks het wettelijk verbod, in Japan waren; niet zelden werden zij eerst uitgeleverd, als oorlogschepen verschenen om hen op te eischen. Meestal hadden de Europeesche regeeringen en ook de Amerikaansche gebruik gemaakt van zulke gelegenheden om het sluiten van handelsverdragen aan te bieden. In 1844, na de gedwongen eerste openstelling van China, had de Nederlandsche, als die van het eenige Europeesche land, waar Japan mede in betrekking stond, zijn goede diensten aangeboden om daarbij als bemiddelaar op te treden, en den raad gegeven, vrijwillig eenige havens open te stellen, ten einde te voorkomen dat Japan hetzelfde als China overkwam. Niets hielp, de regeering van den sjogoen zag alleen baat in de strengste handhaving van den bestaanden toestand. Daarop hadden voortdurend nieuwe pogingen plaats, met name van Fransche en Amerikaansche zijde. Maar steeds zonder eenig gevolg. De Japansche regeering beriep zich op haar recht om het land gesloten te houden voor ieder, met wien zij niet in verdrag stond. Dat duurde tot 1852. Toen was Californië Amerikaansch geworden, San Francisco de groote haven der Stille Zuidzee. Chineezen kwamen reeds in inassa naar Californië over. "t Was te voorzien, dat de Amerikaansche handel op de Stille Zuidzee en de oostkust van Azië groote uitbreiding zou krijgen. Japan lag midden op den zeeweg daarheen. Men kon niet langer dulden dat het op die wijze vijandig bleef. Daarom besloot de president der Vereenigde Staten, Fillmore, de Japanners te dwingen. Hij beriep er zich op, dat een regeering, die zoo handelde als de Japansche, zich niet op het volkenrecht kon beroepen, maar zich buiten het recht plaatste, en stelde in dien geest een brief aan den sjogoen op. Zoowel in Europa als in Amerika beschouwde men de onderneming 52 als een waagstuk. Niemand kende de weerstandsmiddelen van Japan en men achtte de mogelijkheid niet uitgesloten, dat het Amerikaansche eskader in den strijd het onderspit kon delven. En dan, vreesde men, zouden de Japanners nog minder handelbaar worden. De in 1853 uit Amerika vertrokken expeditie onder commodore Perry, bestond uit 3 stoom- en 4 zeilschepen, en een paar proviandschepen. Met 2 stoomschepen en 2 sloepen (gladdekkorvetten) wierp Perry den 8sten Juli van dat jaar het anker in de baai van Yedo. Hij liet terstond weten dat hij geen afsluiting door booten, zooals anders bij de komst van vreemde schepen gewoonte was, om alle gemeenschap met het land af te snijden, zou duldeu en evenmiu bereid was zich voor ouderhandelingen naar Nagasaki te laten verwijzen. Hij eischte dat de regeering zich terstond met hem in betrekking stelde. De gouverneur der provincie waagde het niet dit te weigeren en zond aan de regeering de brieven van den commodore op, waarin deze verzocht, dat keizerlijke commissarissen mochten worden gezonden om te hooren wat hij mede te deelen had. De krachtige houding van Perry intimideerde de Japanners geweldig. De stoomschepen en zware, ver dragende kanonnen schenen hun, niet ten onrechte, omvederstaanbaar. Want hun krijgstoerusting was nog op zijn hoogst zeventiendeeeuwsch. De regeeringsraad, de Bakoefoe, zooals men hem toen noemde, gaf den sjogoeu den raad, in het verzoek om een onderhoud toe te' stemmen. Twee daïmio's van vorstelijken rang, waarvan een tot den raad zelf behoorde, kwamen met groot gevolg en ongeveer 5 of 6000 soldaten in het stadje Gori Hama, waar den 14d0D Juli de bijeenkomst plaats had. Perry verklaarde, dat hij belast was in naam van den president en het volk der Vereenigde Staten een handelsverdrag met de regeering van Japan te sluiten, en overhandigde den commissarissen den brief van den president aan den sjogoen. Daar de commissarissen geen volmacht hadden tot onderhandeling, verklaarde hij dat hij de Japansche regeering tijd van beraad zou laten, dat hij daarom Japan verlaten en na een half jaar terugkeeren zou. De stap der Amerikanen had niet alleen groote opspraak in Europa verwekt, maar ook de jaloerschheid van enkele mogendheden. Een maand na Perry's vertrek, in Augustus, verscheen een Russisch eskader, niet echter in de baai van Yedo, maar te Nagasaki, en zond brieven aaa de regeering, maar zonder dat het tot verdere onderhandelingen kwam. De reeds naderende Krimoorlog belette trouwens Rusland verder iets te ondernemen. Het liet liet veld aan de Amerikanen. Den 12den Februari 1854 verscheen Perry opnieuw, nu met zijn geheel eskader van 9 schepen. In Japan had zijn optreden groote verwarring verwekt. De uitsluiting der vreemdelingen was voor de heerschende klasse, voor den militairen adel, de samoeraï's, als 't ware een heilige instelling geworden, welke te overtreden heiligschennis was. Zij was daarom h oogelij k ontstemd over de zwakheid der regeering. Deze was zich dat bewust en had zich daartegen zoeken te dekken door de daïmio's te raadplegen, een bewijs van zwakheid, dat haar duur te staan zou komen. De meerderheid wilde onbepaalde afwijzing en het keeren van geweld met geweld. Maar de regeering achtte zich daartoe niet in staat. Zij besloot te onderhandelen en liet Perry dit terstond bij zijn terugkomst weten. Eerst zocht zij nog den commodore te bewegen minder diep in de baai het anker te laten vallen, maar na lange onderhandelingen werd eindelijk Yokohama, toen een onbeteekenend plaatsje, thans, zooals men weet, de groote havenstad van Japan, aangewezen als plaats der onderhandelingen. Deze werden in het begin van Maart geopend. Terwijl zij hun ioop hadden, want de Japanners zochten allerlei uitvluchten, hoewel de betrekkingen zeer vriendschappelijk bleven, lieten de Amerikanen hun een telegraaf en een kleinen spoorweg, die zij hadden medegebracht, zien om hen door de wonderen der nieuwere beschaving te imponeeren. De Japanners toonden in alles de grootste belangstelling, maar bleken reeds van de meeste dingen door boeken en afbeeldingen op de hoogte te zijn. Maar in werkelijkheid begrepen zij het nut van alle nieuwigheden volkomen, en waren evenzeer overtuigd, dat zij niets hadden wat daar tegenover te stellen was. Het inzicht, dat de Japansche beschaving, hoe hoog ontwikkeld ook, verre ten achteren was, brak zich bij hen baan, al waren er velen die er liever niets van wilden weten en het oogenblik vervloekten, dat de vreemdelingen den heiligen grond van het "Rijk der opgaande Zon1' hadden betreden. Den 318ten Maart 1854 werd het door Perry verlangde tractaat te Kanagawa gesloten. Twee havens, Simoda dadelijk en Hakodade na een jaar, werden voor den Amerikaanschen handel opengesteld; in de eerste mocht een consulaat gevestigd worden. De overige bepalingen, over de behandeling van schipbreukelingen, schepen die in Gevolgen van het traktaat van Kanagawa. I 1 ( ( ( 1 1 i v v S V h Vi d ir w m re ni co pe nood andere dan de verdragshavens binnenliepen, en dergelijke, zijn voor de geschiedenis vau geen belang. Het groote feit was, dat met 31 Maart 1854 het isolement van Japan had opgehouden. En niet alleen ten opzichte vau Amerika, dat wel dadelijk koopvaarders zond, maar op den duur lang niet den bootsten handel op Japan verkreeg, maar vau alle andere volken. Reeds een half jaar later kwam de Engelsche admiraal Stirling met een eskader voor Nagasaki en sloot er den 14-'"> October een gelijksoortig verdrag, waarbij Nagasaki terstond en Hakodade wat later voor den Eugelschen liandel werden opengesteld. Het sprak van zelf, dat nu Nederland niet nalaten kon te eischen ilthans eenigermate op gelijken voet als de andere staten, die tot no;oe m geen betrekking tot Japan hadden gestaan, te worden behaui . Deu 9dcn November 1855 werd in dien zin een traktaat gesloten, at in 18o8 aanzienlijk werd uitgebreid toen de Japansche regeering loor andere natiën tot nieuwe concessiën was gedwongen. Maar Nederand heeft er weinig vruchten vau getrokken, vergeleken met de overig landelsvolkcn van Europa. Zijn Japansche handel is gering gebleven, zijn uvloed op Japan weldra door dien zijner sterker mededingers verdrongen. Evenwel, hoewel de openstelling vau havens en zelfs de vestiging an consulaten was toegegeven, de Japansche regeering wilde geenszins erder gaan. De Amerikanen meenden terstond handelsinrichtingen te ïmoda te kunnen vestigen, maar dat wilde zij in geen geval toelaten, ant de opwinding in Japan, over wat men een schande noemde voor et land en den sjogoen, nam met den dag toe. Daïmio's en samoeraï's srhieven gelijkelijk hun stem er tegen. De mare van het gebeurde rong door tot in liet hof van den mikado te Kioto, waar de afhuu nog heviger was. Maar tegelijk zag men er daar een middel i oin de gehate macht van den sjogoen ten val te brengen. Reeds erden verbindingen tusschen de omgeving van den mikado en de achtige daïmios van het zuiden aangeknoopt. De sjogoen en zijn geermgsraad werden zeer in het nauw gebracht; zij gevoelden zich et meer opgewassen tegen hun taak. Eenmaal aan' het doen van ncessiën, konden zij op dien weg niet terug. De gelijktijdige gebeurtenissen in China, die de overmacht der Euroesche wapenen zoo duidelijk bewezen, noopten tot verder toegeven. Ook met Frankrijk werd een verdrag gesloten en weldra ook met Rusland. Met name in 1858, toen Lord Elgin een nieuw traktaat met Engeland afdwong en daarop die met de meeste andere staten, ook met Nederland, in voor dezen gunstigen zin herzien moesten worden, zoodat steeds nieuwe en meer in het hart des rijks gelegene havens opengesteld werden (van dien tijd dagteekent de opkomst van Yokohama) en den Europeanen steeds meer vrijheden, zelfs de aanwezigheid van vaste vertegenwoordigers moesten worden toegestaan, scheen de invloed van Europa onafwijsbaar. Dat kwam trouwens voor een deel door de hervormingsgezindheid van sommige leiders van den Bakoefoe. Aan hun hoofd stond de eerste minister, de voorzitter van dat regeeringslichaam, een man van groote gaven en doorzettingskracht, Ti Kammon-no-Kanii, die reeds toen hoopte te volbrengen, wat eerst na de revolutie van tien jaren later is geschied, J apau te maken tot een staat, die door Europa en Amerika als gelijke en niet als een half-barbaarsche mogendheid zou worden behandeld. Maar daartegen kwam de adel, en al wat aau het oude Japan hing, met kracht in verzet. Met moeite gelukte het Ti Kammon en zijn aanhangers, toen in datzelfde jaar 1858 de sjogoen stierf, de opvolging aan dieus zoon te verzekeren. Daarentegen mislukte een ander plan. Om het volk te overtuigen, dat de toelating der vreemdelingen niet zulk een heiligschennis was als beweerd werd, was men in den Bakoefoe op het denkbeeld gekomen , de verdragen met het buitenland door den mikado te laten goedkeuren. Vroeger zou dat een zuivere formaliteit zijn geweest. Als de sjogoen het noodig vond een dergelijke handeling van den mikado te eischen, behoefde hij den wensch slechts uit te spreken en er werd aan voldaan. Thans waagde het hof van Kioto het verzoek te weigeren. Dit stond niet alleen gelijk met de verwerping der verdragen door de hoogste macht in het land, zoodat hun geldigheid van nu af voor geen Japanner meer bestond, maar tevens met een geheele omkeering der sedert vele eeuwen bestaande verhouding van mikado tot sjogoen, een verhouding, die al veel ouder was dan de Tokoegawa-dynastie. Het verzet der samoerai s tegen de vreemdelingen begon nu een uiterst gevaarlijken vorm te krijgen; enkelen hunner vielen soms vreemdelingen aan en zetten het gepeupel tegen hen op. Reeds waren hier en daar enkele gevallen van moord voorgekomen, die niet op rekening van twisten, vooral niet van de in de havensteden zooveel voorkomende, tusschen zeelieden en gepeupel konden worden gesteld. Ti Kammon en de zijnen begrepen welke Je Taipingopatand in China. gevolgen dat kon hebben; zij wisten te wel wat in China en elders gebeurd was. En tegen de Europeanen was Japan nog machteloos; wel was de regeering, en waren op haar voorbeeld, ook enkele daïmio's, met name die van het zuiden, begonnen zich wapenen en stoomschepen aan te schaffen en hadden zij Europeanen en Amerikanen in dienst genomen om het gebruik daarvan aan de Japanners te leeren, die, dat wist men, spoedig in staat zouden zijn er zelf mede om te gaan, inaar het was nog maar een eerste begin, en tegen een Europeesche land- en zeemacht beteekende dat niets. Een oorlog met Europa was onmogelijk en verbreking der traktaten stond met een oorlogsverklaring gelijk. Daarom zocht Ti Kammon den mikado te dwingen. En een zoo krachtig en helderziend man zou daarin misschien geslaagd zijn Maar hij werd in 1860 door samoera'fs zonder heer, zoogenoemde ronin's, vermoord; de moordenaars beroemden zich openlijk op hun daad en op de vaderlandsliefde, welke hen daartoe gedreven had. En waarlijk, dat deden zij op hun standpunt niet ten onrechte. Met den dood van li Kammon was de val van het sjogoenaat bezegeld. Niet daarvan zou echter de hervorming uitgaan. maar deze zou, wonderlijk genoeg, geschieden juist onder leiding van de macht, welke haar het meest tegenstand scheen te bieden. Japan was nu eenmaal het land van het verrassende en het ongewone. Maar de omwenteling behoort aan een ander tijdperk. De voorbereiding, de opening voor de vreemdelingen, de eerste overgang uit den ouden tot den nieuwen tijd had het tijdperk van 1833 tot '60 gevuld. Geen land ter wereld staat vreemder tegen Europa over dan China. Zijn overoude beschaving, die voor ons zooveel onbegrijpelijks, zoo weinig aantrekkelijks heeft, niettegenstaande wij de hoogte moeten erkennen, welke zij in vele opzichten bereikt heeft, heeft zulk een geheel anderen ontwikkelingsgang gehad dan de onze, dat het niet onbegrijpelijk is, dat wij de Chineezen en dezen ons niet verstaan. Wat blijkbaar de Chineesche beschaving vooral ontbroken heeft is invloed van buiten. Alle volken, waarmede China in aanraking is geweest, stonden op veel lager trap, die van Indië alleen uitgezonderd. Het eenige vreemde element dat in China grooten invloed heeft gehad, is het uit Indië gekomen Boeddhisme, al werd dat in China misschien veelszins iets geheel anders, niet alleen dan wat het oorspronkelijk was (dat is in alle landen waar het werd opgenomen en ook in Indië zelf het geval geweest), maar ook dan het overal elders was. Doch al kreeg het Boeddhisme in China een Chineeseh karakter, het bleef een vreemd element, geen dat in China zelf te huis behoorde. Zoover wij na kannen gaan, echter het eenige. Van de andere volken om hen heen, hebben zij niets overgenomen, ten minste niet in den historischen tijd, ook niet als die volken hen aan hun gezag onderwierpen, zooals dat eerst in de 13e eeuw de Mongolen hebben gedaan, en later in het midden der 17e de Mandschoe-Tartaren. Integendeel, hun overwinnaars zijn Chineezen geworden, alleen in zooverre niet, als de oude Chineezen ze als vreemde onderdrukkers zijn blijven beschouwen en ze, als zij konden, ook als zoodanig hebben behandeld en als een niet nationaal-element hebben uitgestooten en vernietigd. Dat buitengewoon krachtig nationaliteitsgevoel is bij iedere botsing met een vreemde macht aan den dag gekomen, zoowel bij de wanhopige worstelingen met de Mongolen en met de Mandschoe's, als ook bij eiken strijd met de Europeesche machten. Zelfs de tijd schijnt daarin geen verandering te kunnen brengen. Noch den Mongolen, noch den Mandschoe's heeft het gebaat, dat zij eeuwen achtereen in China heerschten en het volk, zoover wij kunnen nagaan, niet slechter behandelden dan de nationale dynastieën. De haat stierf niet uit. De vervanging der Mongolen-dynastie door die der Ming is eihet bewijs van; het telkens herlevend verzet tegen de Mandschoe's niet minder. En hoewel de Chineezen sedert twee menschengeslachten proefondervindelijk geleerd hebben, dat zij tegen de Europeërs niet bestand zijn, de overtuiging, dat zij zei ven veel hooger staan, blijft even vast geworteld. Zelfs langdurig verblijf in den vreemde schijnt den Chinees, hoe ontwikkeld hij overigens als individu moge zijn, niet van standpunt te kunnen doen veranderen. Noch de emigratie naar Amerika en Australië, welke sedert het midden der eeuw begon, noch de veel oudere naar den Archipel schijnt eenigen invloed te hebben uitgeoefend, al kwamen vele emigranten ook terug. Natuurlijk, dat bij zulk een stijf vasthouden aan het eigen nationale, de Christelijke zending weinig gevolg heeft gehad, en dat zelfs de Islam slechts in enkele zuidelijke provinciën van het ontzaglijke rijk is binnengedrongen en vasten voet heeft gevat. Toch is bij den opstand der Mohamtnedaansche Chineezen, die in het jaar 1852 begon, gebleken hoe diep de kloof was, welke het godsdienstverschil tusschen dezen en de andere Chineezen gegraven had, en schijnen Christelijke invloeden niet geheel vreemd te zijn geweest aan den grooten opstand van 1851, die de verdrijving der Mandschoe's ten doel had en, naar zijn leider, den naam van Taiping-opstand draagt. Hoewel die opstand eindelijk, na lange jaren en alleen met hulp van de gehate Europeanen en Amerikanen, is ten ondergebracht, heeft hij zonder twijfel diepe sporen nagelaten en veel er toe bijgebracht om den staat van verval, waarin het rijk al in de eerste helft der negentiende eeuw verkeerde, te verergeren. Maar een verjonging der natie is er niet uit voortgekomen. Zoover wij weten, is de leider der beweging, die in den omtrek van Kanton geboren was, en daar met Engelsehe en Amerikaansche zendelingen in aanraking kwam, zeer zeker aan den invloed van hun prediking niet geheel ontsnapt, en in de geschriften van zijn aanhang komt allerlei voor, wat aan het Christendom ontleend is Toch was het er verre van af, dat de beweging een Christelijke zou zijn geweest, zij was een zuiver Chineesch-nationale. Maar in China zijn godsdienst, maatschappij en staat zoozeer samen verbonden of liever samengesmolten, dat elke beweging, met name elke revolutie, tegelijkertijd een staatkundig, godsdienstig en maatschappelijk karakter draagt. Zoo was het ook hier. Hong, een jong mensch van grooten aanleg maar geringe afkomst, wat trouwens in China geen hinderpaal is, had getracht in de klasse der geletterden (der mandarijnen) te worden opgenomen , doch was bij de examens niet geslaagd. Daardoor teleurgesteld in zijn eerzucht, geraakte hij, die veel gestudeerd had en ook van Europeesche wetenschap iets schijnt te hebben vernomen, die daarenboven een zeer sterk ontwikkeld nationaliteitsgevoel schijnt te hebben bezeten en zeker tot een der vele geheime genootschappen behoorde, die in China zoo machtig zijn, in een staat van opwinding, welke tot visioenen leidde, waardoor hij zich zag aangewezen als den redder van het land uit de dwingelandij der Mandschoe's. Misschien was daaraan zijn geboorte in de zuidelijke gewesten niet vreemd, want daar had de tegenstand tegen de Mandschoe's het langst geduurd en is de bevolking het meest verschillend van de overigens eenigszins stamverwante overheerschers. Mij predikte van toen (1837) af een soort van leer, de politieke, sociale en maatschappelijke wedergeboorte van land en volk tot een heilstaat, zooals die onder de Ming heette te hebben bestaan. Eigenaardige gebruiken, die nationaal waren geworden, als het door de Mandschoe's ingevoerde vlechten van het haar in een op den rug afhangenden staart, wat, zooals Hong beweerde, een hoon was, het volk aangedaan, daar het de menschen op paarden deed gelijken, werden daarbij op het felst bestreden. Hong vond eerst enkele, later tallooze aanhangers, vooral toen hij naar de provincie Kwang-si verhuisde, onmiddellijk na den opiumoorlog, welks afloop ieder, die niet verblind was door nationalen hoogmoed en eigenwaan , overtuigen moest vau de zwakheid, zoo niet van China, dan toch van de regeering, en die de vijanden dier regeering daarom moed gaf tot krachtiger optreden. De beweging schijnt toen in Kwang-si zeer toegenomen te zijn, zoodat, toen in 1850 de keizer Tao Kwang gestorven en ziju zoon, de onbekwame en zwakke maar wreede Hieng Foeng in zijn plaats gekomen was, zij een tegen de regeering vijandig karakter aannam. De geheele provincie geraakte in opstand; weldra had Hong een geweldig leger onder zijn bevelen, dat door vier zijner voornaamste aanhangers, die den titel van koning van een der windstreken voerden, werd aangevoerd, terwijl hij zelf de opperleiding had en zich den titel van Tien-wang, Hemelschen Koning, toekende. Hij noemde zich den opvolger en afstammeling der Ming's en nam, na de verovering van Nangking, den eigenlijken keizerstitel, dien van Zoon des Hemels aan. Zijn dynastie (want zijn kinderen en verwanten genoten gelijksoortige eer als die der echte keizers, zoodat er terstond een dynastie bestond) zou die der Taiping heeten, waarnaar de geheele beweging den naam kreeg. Eerst in 1852 trok deze revolutionnaire beweging, want het was meer dan een opstand, de aandacht van Europa. Zij had zich toen reeds uitgebreid tot aan de groote Gele rivier, die China doorsnijdt, den Yangtse-ksang. Alle groote steden in de door hen onderworpen gewesten waren door hen veroverd. De handel in de verdragshavens begon door den verminderden afzet naar het binnenland den invloed er van te ondervinden. In het voorjaar vau 1853 viel de groote stad van Midden-China, Nangking (wie kent niet den porseleiuen toren?), in hun handen en werd voortaan de zetel van Hong, die van daar uit jaren lang onbeperkt over het midden van het rijk gebied voerde, waar de bevolking vrijwillig of gedwongen zich aan de revolutie aansloot. Misschien stonden echter enkele bewegingen, welke in deze streken tegelijkertijd uitbarstten, op zich zelf, en dekten zij zich slechts met den naam der Taiping. Met name schijnt dat het geval te zijn geweest met die, welke meer aan de kust verbreiding vond en waar de Europeanen het eerst, en wel te Shanghai, persoonlijk kennis mede maakten. Doch hoewel zelfs de Engelsche, Fransche en Amerikaansche vertegenwoordigers zich in persoon naar Xangking begaven, om zich van deu toestand op de hoogte te stellen en in het Chineesch ervaren zendelingen ze begeleidden , bleef men over het karakter der beweging, niet over het doel, de verdrijving der Mandschoe's, in het duister. Met name in hoever de invloed van het Christendom daarbij moest in aanmerking komen, en wat de werkelijke beteekeuis was van de voorschriften omtrent de maatschappelijke gelijkheid der beide seksen, de gemeenschap van goederen en volkomen gelijkheid van alle standeu, welke bleek uit geschriften die van de Taiping uitgingen. Het leger dezer rebellen moest, volgens deze, in vrouwelijke eu mannelijke afdeelingen verdeeld blijven, die zich streng gescheiden hielden en ieder onder aanvoerders vau de eigen sekse stonden. Tegelijk echter was de heerschappij des keizers een onbeperkte theocratie; hij verklaarde dat zijn Hemelsche ^ ader zelf hem beloofd had, dat zijn aanhangers van beide seksen, die in den strijd omkwamen, de Hemelsche zaligheid zouden beërven. Merkwaardig was het, dat, als echt oosterling, ook deze hervormer eu profeet terstond van zijn positie gebruik gemaakt had om zich een menigte vrouwen aan te schaffen en het een doodzonde achtte als op haar afzondering, zelfs maar door het uitspreken van haar naam, inbreuk werd gemaakt. Zonderling in onze Europeesche oogen steekt dit toegeven aan eigen zinnelijkheid af bij de strengheid van zeden of het verbod van opium en wijn, die hij zijn volgers oplegde. Maar ook bij de Mahdi's, de hervormers van den Islam, vindt men die tegenstrijdigheid in Europeesche oogen. Het verschijnen der rebellen voor Shanghai en weldra de verovering dier stad gaf tot groote moeilijkheden voor de reeds toen vrij talrijke Europeesche en Amerikaansche inwoners dezer verdragshaven aanleiding. Engelschen en Amerikanen hadden daar deu handel in handen, die, dank zij de ligging der stad, reeds toen dien van Kanton evenaardde en dien der andere drie verdragshavens overtrof, zoowel wat uitvoer, vooral thee, ruwe zijde en zijden stoffen, als wat invoer, vooral opium, betrof. De laatste was bij den vrede van 1842 wel streng verboden, maar die verbodsbepaling bleef een doode letter. Alleen werd de opium niet openlijk ingevoerd, maar eenmaal binnengebracht, wel openlijk verkocht en nog openlijker gerookt, zelfs door mandarijnen. Dat was trouwens in China een algemeene gewoonte; aan zulke bevelen hechtte niemand, ook niet wie ze uitvaardigde. Het ging er mede als met de officieele berichten omtrent de overwinningen van liet keizerlijk leger, die overal aangeplakt, maar nergens, en terecht, geloofd werden. Het bewaren der onzijdigheid van het Europeesch-Amerikaansch kwartier te Shanghai kostte groote moeite en leidde zelfs tot een botsing tusschen de Engelsche, Fransche en Amerikuansche strijdkrachten en de keizerlijke troepen. De geringe gevechts waarde van deze laatsten kwam daarbij opnieuw aan den dag. Meer nog echter bij de tallooze nederlagen, welke zij in den loop van het jaar 1853 leden. Toen scheen waarlijk de zege, aan de revolutionnaire partij verzekerd te zijn. Zelfs drongen zij door naar het noorden, tot in de provincie Tsche-li, waar Peking ligt, en verschenen voor Tientsin. Maar daar scheen de opstand te verlammen , hoewel zij in het midden nog altijd vorderingen maakte en een groot gedeelte van het land aan het keizerlijk gezag onttrok In 1854 en '55 bleef de toestand dezelfde en een jaar later verloor de opstand voor Europa zijn belang, of liever men vernam er niet meer van, tengevolge der verwikkelingen, die te Kanton ontstonden en tot den eersten EngelschFranschen oorlog met China leidden. De macht der ïaiping bleef natuurlijk ongeschokt in een tijd, toen de regeering te Peking alle krachten noodig had om de Europeesche vijanden te bestrijden. Dat zij echter niet meer toenam, zelfs onder zulke omstandigheden, bewees, dat de beweging haar hoogtepunt had bereikt. Zelfs van den opstand der Muzelmannen in zuidwestelijk China, in de provincie Yunnan, welke onder de leiding der beide Ma's een tijdlang ook in die streken het keizerlijk gezag in groot gevaar bracht, wisten de Taiping geen gebruik te maken. Zij wisten evenmin te voorkomen, dat dezen zich (in 1860) tot onderwerping lieten bewegen, als dat zij den nog lang daarna voortsmeulenden opstand wisten te ondersteunen. De poging om de Mandschoe's te verdrijven was, vooreerst althans, onherroepelijk mislukt, 't Werd nu de vraag, of de nationale beweging sterk genoeg was om de Taiping te handhaven in het bezit van het land, dat zij veroverd hadden. Vooreerst echter was daar geen vrees voor. De Mandschoe's hadden thans met andere vijanden te doen. Europa liet zich niet langer afwijzen. Reeds in een vroeger hoofdstuk is hier gesproken over het geschil Deeersteoorwaarin Engeland in het jaar 1856, niet met de keizerlijk Chineesche ^e^En^eiand regeering, maar met den keizerlijken commissaris en onderkoning, Yeh, en Frankrijk. in Kanton gewikkeld was geworden en hoe dit in het volgend jaar tot een open breuk, tot een aanval der Engelsche vloot op de forten van ^ Kanton, tot het bombardement der stad en de verovering van Yeh s paleis had geleid. Het gebeurde had, zooals men zich zal herinneren, in Engeland een breuk tusschen regeering en parlement tengevolge gehad, welke aanleiding had gegeven tot een Parlementsontbinding en tot nieuwe verkiezingen, waarbij de regeering een volledige overwinning behaalde, ralmerston had daarvan gebruik gemaakt om zijn staatkunde tegenover China beslister en stouter te doen optreden. Lord Elgin, de bekende oud-gouverneur van Canada, werd als hooge commissaris daarheen gezonden, om niet alleen volledige voldoening, maar een nieuw verdrag ter vervanging van dat van 1842 te verkrijgen. De belangen van den Engelschen handel in China waren van zoo groot gewicht, dat wijziging van dat verdrag dringend noodig scheen. Immers, sedert dat verdrag was de hoeveelheid van den uit China door Engeland uitgevoerde thee verdubbeld (zij was van 42 op 87 millioen ponden gestegen), terwijl in plaats van de in 1842 uitgevoerde 3000 balen zijde in 1836 niet minder dan 56000 daar waren aangekocht. Van een vermeerdering der handelsvrijheden, vooral ook van uitbreiding van het getal verdragshavens beloofde men in Engeland zich gouden bergen. Palmerston wist dat hij in den geest van de natie handelde, toen hij de uitzending van een aanzienlijke scheeps- en krijgsmacht ter ondersteuning van Elgins eischen voorbereidde. Hij wist daarenboven dat 'geland niet alleen behoefde op te treden. Immers ook Frankrijk had met China af te rekenen. Wel is waar niet ten behoeve van het handelsbelang, want zijn handel met China bleef van geringe beteekenis, hoewel het ongeveer dezelfde voorrechten als Engeland voor zich had bedongen. Maar Frankrijk vervulde een geheel bijzondere rol in het verre Oosten. Het trad daar op als de beschermer van de Christelijke zending. In zijn traktaat met China had het vrije godsdienstoefening overal in het land bedongen, en Fransche zendelingen hadden van dien tijd af het land doorkruist, hier en daar niet zonder gevolg. De mandarijnen waren daarover ten hoogste verbolgen, le Mei werden de forten aan den mond van den Peilio. die den toegang tot Peking beletten, e zoogenaamde Ta koeforten, door de schepen beschoten en ook dooide landingstroepen aangetast. De verdediging der Chineezen bleek opnieuw volstrekt onvoldoende. Twee dagen later stoomde de vloot de rivier op en verscheen voor Tientsin. Dat hielp; reeds den 2 '*" Juni zond de Chineesche regeering twee hooge ambtenaren, van behoorlijke volmachten voorzien, om te onderhandelen. Den 61'" had de eerste samenkomst plaats, den 8'< » begonnen de onderhandelingen den ~6"r" werd het verdrag met Engeland, den volgenden dag dat met Frankrijk geteekend, en beide een week later door den keizer zeil geratificeerd. Wat vroeger hadden de Russische en Amerikaansche gezanten nieuwe verdragen weten te verkrijgen. De Chineezen stonden' niet onnatuurlijk aan de mogendheden, die op vriendschappelijke.! voet met hen waren gebleven, gaarne vrijwillig toe wat zij gedwongen waren te beloven aan die, welke geweld tegen hen hadden gebruikt. Tal van havens in allerlei deelen van het rijk werden toegevoegd aan het oude vijftal ver ragshavens. \ rij verkeer in geheel China, vrijheid van godsdienst voor alle Christenen, vrijheid van godsdienstprediking, verbod van het gebruik der benaming "barbaren" ten opzichte der Europeanen en het recht om gevolmachtigden in China te hebben, die rechtstreeks met het hof te Peking konden onderhandelen en zich niet meer als vroeger met de tusschenkomst van den onderkoning van Kanton als keizerlijk commissaris moesten tevreden stellen, alles natuurlijk onder belofte van wederkeerigheid, waren voortaan aan Engeland, Frankrijk, Rusland en de Vereenigde Staten gewaarborgd. Den anderen volken kon dat op den duur ook niet geweigerd worden. In zoover genoot de geheele wereld de vruchten van het optreden der twee verbonden mogendheden. Met geweld was het groote rijk van Oost-Azië voor den EuropeeschAmerikaanschen handel en voor de christelijke beschaving geopend. Rusland had voor zich nog geheel andere voordeelen weten te bedingen. Al vroeger heb ik een paar malen gewezen op het groote werk, dat Moeravioff sedert 1848 in Oost-Siberië begonnen was. In dat jaar was het ambt van gouverneur van Oost-Siberië opgedragen aan den generaal Nicolaas Nicolajewitsch Moeravioff, met opdracht om de Russische bezittingen aan de zee van Ochotsk en die aan de Behringzee door een voor de scheepvaart bevaarbaar kanaal in verbinding te brengen. Ochotsk was toen de eenige Russische oorlogshaven in die streken, en het ijs maakte die een zeer groot gedeelte van het jaar ontoegankelijk. Men had in Rusland zoowel als elders slechts zeer onduidelijke voorstellingen van den werkelijken aardrijkskundigen toestand dier streken en verkeerde in de vaste overtuiging, dat Sachalin een schiereiland was, zoodat de eenige weg om uit de zee van Ochotsk in een andere zee te geraken, door of om de Koerielen, of, na eerst de Oostkust van Sachalin gevolgd te hebben, door de straat van La Pérouse liep. Een stoutmoedig, met die vaarwaters zeer bekend zeevaarder, kapitein Nevelskoi, werd in het volgend jaar door Moeravioff belast met het onderzoek, en deze ontdekte toen hoe de werkelijke toestand was. Mftar nog in 1854 was deze alleen den Russen bekend, zoodat hun vloot in dat jaar door den Tartaarschen Sont, die Sachalin van het vaste land scheidt, aan de overmachtige bondgenooten kon ontsnappen. De betere kennis der aardrijkskundige toestanden leidde terstond tot liet overbrengen van liet marinestation uit Ochotsk naar Petropaulowsk, dat veel gunstiger gelegen was. De operatiën der gealliëerde zeemacht tijdens den Krimoorlog en van haar veel zwakkere Russische tegenstanders brachten de juistheid van deze schikkingen volkomen aan den De nieuwe grensregeling tusschen Busland en China. dag, maar liet bleet toen tevens dat Petropaulow.k «1 te opeu la* hout ° ke' J"" »» «• k» «H-% l' Moeravioff zelf |,„J iutuaseheu den ronnd „„ ,|ell AmoeI jn ^ CTe,en„ rtdr *■ "nles ™n «•nieum h"en- , 7 °n,bmk '"«■ »» '™P»n; 't was .1 veel, dat hem eenitre kÜgltteH 0'"'"i de" *"*«'>« «ri» ter WUik- weini/tf • "«"""«"'""S™ «<• Petersburg staldeI1 veel „ inis belang m zijn arbeidsveld, om een man of een roebel «leer WfaT' 1 T 1°0!t:Si,l,eriii rf «O M«t name ra dc flZtie uT ,, °0ge" V0°r ïm°f » de Oostersehe wlstrek. Im "" d""r S64""1 ,rad ingenomen, als tegen een ïl, II, K I ■ Het echt" *» "O1 •* itt». Z» tT I r°l "" °"be|>"k,e -»1" °™ 'Ü" P'»« eeliik 7 '°° ' aU en dan Russiscllen gouverneurs zeker ouinogelijk zon zijn geweest, de om Nertaihensk en verder lang, de „en. kozakken , t " "f-" «S»*-» » zoogenaamde lof": * v« '«-"deren. Zij behielden „n hun landerijen ,1, overige riik " Hi 'j 7'' °P v"" de kozakkei, in het j: f ' J W0U daardo°r een twaalf bataljons steeds voor den ra hef T " r1Jrü' " J»li ontmoette MoeravioJ in veil „t ,'°° ,** 'T ""eeUigde e,k"de' »» ** *« die h d Ir, T d" •"-«*%• bondgeuooten, • diezelfde dagen Petropaulowsk bombardeerden. Een zoo bloot krat™1""? - onveilig o,„ langer ,1, holt kwart™ te faen, l„ h,t volgend jai)r rerfs deeJ hjj de van S " *,*, """ ' Amoe™°"d ««huizen en daa, de bevolking werd ^nl i versterken. Al het land aan den linker-Amoeroe.er erd onder Russisch gebied gebracht. Het traktaat van Nertsohensk wa» vernietigd. Onder andere omstandigheden had China misschien weerstand ge- ZT TT ,e y^-0^d verlamde het. En toen kwam de strijd met Engeland, weldra die met Engeland en Frankrijk, zijn wei- nige krachten geheel in beslag nemen. En voor China was het verlies van het Amoergebied geen groot, althans geen zeer voelbaar verlies. Het had niets aan het land, het had nooit beproefd er iets aan te hebben, of er iets van te maken; geen wonder dat het zich schikte. In den beginne trachtte het nog aan den dwang te ontkomen. Poetiatine, in 1857 naar Peking gezonden om een verdrag te sluiten, moest onverrichter zake vertrekken. Maar in het volgend voorjaar kwam Moeravioff zelf, die nieuwe, zeer uitgebreide volmachten had gekregen, opnieuw den Amoer afzakken en stichtte aan den mond van den Zeija een nieuwe stad, die geroepen was in later tijd een gewichtige rol te spelen in de Chineesch-Russische betrekkingen, Blagoviestschensk tegenover de Chineesche stad Aigoen. Tn de laatste werd den 16den/28stmi Mei 1S58, terwijl de Engelsche en Eransche vloten reeds voor den Peiho verschenen, een verdrag geteekend, waarbij China aan Rusland al liet land aan den linker Amoeroever in volledig vrij eigendom afstond, en dat aan den rechter-, van den mond van den Oessoeri tot aan de zee, in gemeenschappelijk bezit, zooals het reeds op het oogenblik, dank zij MoeraviofTs optreden in 1849, het geval was. De rechteroever van het bovengedeelte der rivier bleef aan China. De vrije vaart op den Amoer en op de beide zijrivieren Oessoerie en Soengari werd aan beide natiën voorbehouden. Als plaats voor den onderlingen handel, zooals Kiaschta al lang was, werd in die streken een nieuwe stad, Khabarovka, aangewezen. 't Zal wel vooral uit een gevoel van volkomen onmacht zijn geweest, dat China zoo gereedelijk aan alle eischen van zijn geweldigen buurman toegaf, maar misschien toch niet minder om diens steun te verkrijgen bij nieuwe bezwaren met Frankrijk en Engeland. Zoo onwetend waren de Chineesche staatslieden niet, dat zij niet wisten dat deze, althans Engeland, Ruslands mededingers, ja natuurlijke vijanden waren. Vandaar dat zij enkele dagen later te Tientsin een tweede traktaat met Poetiatine sloten, die, evenals de Amerikaansche gevolmachtigde Reed, met enkele oorlogschepen de vloot der bondgenooten op den Peiho had begeleid, zonder aan hun geweld deel te nemen. Dat verdrag behelsde, evenals dat hetwelk Reed terzelfder tijd sloot, dezelfde voorwaarden, welke binnenkort aan Engeland en Frankrijk zouden worden toegestaan: reclitstreeksch verkeer van regeering tot regeering zonder tusschenkomst van ondergeschikte ambtenaren of corporaties, openstelliug van nieuwe verdragshavens, vrijheid Stilstand in de verdere opening van Azië. ( < i van godsdienstprediking en instelling van een rechtstreekscheu postdienst tusschen Peking en Kiasclita. Zoo had Rusland zonder oorlog hetzelfde gewonnen als de beide westersche mogendheden met haar gewapend optreden hadden verkregen, en nog veel meer, niet alleen handelsvoordeelen en godsdienstvrijheid, maar een geheel land, een provincie, die zeker niet behoorde tot die waar men veel rechtstreeksche voordeelen zich van kon beloven, een die meer kosten zou dan opbrengen, maar een die voor de toekomst van onschatbare waarde was. Geen titel was daarom meer verdiend dan die, welken keizer Alexander aan Moeravioff verleende, de titel van Amoerski. Want hij had den Amoer aan Rusland gegeven. Wat dat beteekende zou een volgend geslacht gevoelen. De traktaten van Tientsin hebben geen bestand gehad; deChineesche regeeriug was onverstandig genoeg te meenen. dat zij in staat zou zijn de vreemdelingen te weren, als zij kwamen aandringen op de uitvoering er van. Tn zoover was in 1S58 de //opening van China" met voltooid; er was nog een tweede oorlog noodig, om den Chineezen te leeren, dat de mogendheden niet met zich lieten spelen. Maar die oorlog, die in een volgende periode der wereldgeschiedenis valt, bevestigde slechts wat thans, in 1858, was verkregen. Feitelijk had China in 1858 zich onderworpen, gedwongen en onwillig zeker, maar zooveel als in dien tijd Europa en Amerika meenden noodig te hebben. Het was voor de zijde der Europeesche machten de hervatting eener staatkunde, die in vroeger dagen reeds had geleid tot de onderwerping aan haar gezag van een groot deel van Azië en van geheel Amerika , veelal ook tot heftigen ouderlingen strijd der hier wedijverende machten, totdat eindelijk ée'n voor goed meester bleef van den buit. Die staatkunde was mogelijk geweest tegen zwakke volken, die of niet beschaafd genoeg waren om aan den Europeeschen invloed weerstand te bieden, bf bij alle beschaving, zij 't ook een andere beschaving dan le Christelijke, te verdeeld, te weinig politisch ontwikkeld en te slecht militair georganiseerd waren om den strijd te kunnen bestaan. Doch tegenover Japan en China was zij niet vol te houden. Daar ■varen de toestanden geheel anders dan in de Indische gewesten 'f in de primitieve rijken van Amerika. Voor het eerst stond Europa tegenover een andere beschaving dan de zijne, een beschaming, die, hoe oud en hoe geheel eigenaardig ook, daarom wel mders. maar niet minder was. Bovenal omdat zij zoo geheel oorspronke- lijk was. Vandaar de geheel andere verhouding van Europa tot deze landen en tot die van den Islam, want daar rustte de beschavingstoestand op dezelfde grondslagen als die van Europa. Daarom kon dit laatste er in zekere mate vat op hebben. En juist dat was in Oost-Azië onmogelijk. Japan mocht meer van Europa overnemen dan China, het werd daarom niet Europeesch. En China bleef onveranderlijk, voor en na. Europa begreep het zelf volkomen; geen mensch dacht er daar ook toen aan, dat China het lot zou ondergaan van Indië, of dat Japan een tegenhanger zou worden van een rijk als Perzië. Maar toen in diezelfde dagen de Europeesche machten in conflict geraakten met de zwakke rijken van Achter-lndië, wier beschaving wel als die van Japan aan die der Chineezen ontleend was, maar geenszins het geheele volk had gemaakt tot een op zijn wijs beschaafde natie, zooals dat van Japan en China zelf gold, toen twijfelde men er niet aan, of daar zou herhaald worden, wat een eeuw te voren in Indië was geschied. Ook de overheersching van Achter-lndië echter behoort niet meer, ik heb het hier al vroeger gezegd, in de periode, welke ik de periode van overgang en voorbereiding heb genoemd. Alleen het allereerste begin, of liever de allereerste aanloop er toe, valt daar nog in, en alleen chronologisch. En ik schrijf hier geen kroniek, maar een geschiedenis, en daarom meen ik er vooreerst van te mogen zwijgen. Datzelfde geldt ook van hetgeen in West- en Midden Azië voorviel. Daar ligt het belang der gebeurtenissen voor den geschiedschrijver in den voortdurenden wedijver der twee Europeesche machten, die van zelf als *t ware ook Aziatisch waren geworden, Rusland en Engeland. En in die dagen was die wedijver tot stilstand gekomen. Engeland had voor andere belangen, had voor alles voor zijn eigen bezit, voor Indië, te zorgen; van Rusland gold ook hier, al ging het in stilte in het verre Oosten zijn gang, het woord van Gortschakoff: nLa Russie se recueille\ Hoewel 't niet heeft ontbroken aan menschen, die geloofden dat Rusland den Indischen opstand had aangestookt, zoo is daar nooit of nimmer een enkele schaduw van bewijs van gevonden. En evenmin steunde Rusland in die dagen Perzië, toen het trachtte Herat te verkrijgen en daardoor in een korten, maar al de zwakheid van het land bloot leggenden oorlog met Engeland werd gewikkeld. Want Rusland kon eerst weder krachtig naar buiten optreden, nadat het eeuigszins de wonden had geheeld, die het in den Krimoorlog had ontvangen, en Gering belani dergebeurte- nissen in Afrika in dez« periode. < i ] é c j zich door de volledige onderwerping van den Kaukasus een nieuwe zekere basis voor zijn operatiën had verworven. Zoo bleef op het oogenblik de geschiedenis van Azië als het ware stilstaan. De opening van het werelddeel was begonnen, maar ook niet meer. , In nog sterker mate geldt dit van het «zwarte continent". Tn de dagen van den Krimoorlog was dat het voorwerp van voorbereidende 'onderzoekingen door stoute ontdekkingsreizigers, wier doordringen in de onbekende binnenlanden gevolgen heeft gehad, waarvan het einde met is af te zien. Bovenal mag de naam van Heinrich Barth hier met worden verzwegen. Maar te verhalen hoe groot de gevolgen ezer oc 1 en waren, daarvoor is in deze schets geen plaats. Want voorloop,g bewerkten zij alleen, dat de beschaafde wereld iets vernam van toestanden in tot nog toe geheel onbekende landen. Al werd de voorbereiding der opening van Afrika mogelijk, de tijd voor de opening zelf, zelfs voor de voorbereiding daartoe, was nog niet gekomen Ik mag daarom hier voorbijgaan wat er in die jaren in Afrika is geschied het langzame voortschmven naar het zuiden der Egyptische macht zoowel als de uitbreiding der Fransche heerschappij in Algerië, dieper tand in tot aan de grenzen der woestijn, of zelfs de verdere ontwikkeling der jonge volken van Europeesch bloed in het zuiden van het werelddeel. Want dat alles had slechts belang voor de toe- koms ; m dien tijd schenen het niet alleen, maar waren het ook eigenlijk slechts incidenten. Het werelddeel bleef nog om zoo te zeggen buiten den kring der ïeschaving. Alleen zijn omtrek ondervond daarvan eenige aanraking laar het binnenland bleef nog op zich zelf, zonder den invloed te revoelen van wat er buiten voorviel. Afrika bleef nog het onbekende ontment. Maar lang zou het dat niet meer blijven. Binnen weinige iren zou Europa er de hand op leggen. EINDE VAN HET EEKSTE DEEL. INHOUD. Bladz. VOORREDE V EERSTE BOEK. Toestanden vóór 1848. HOOFDSTUK I. ALGEMEEN OVERZICHT 3 HOOFDSTUK II. DE MIDDEN-EUROPEESCHE LANDEN. ... 26 HOOFDSTUK III. HET BBITSCHE RIJK 94 HOOFDSTUK IV. DE OOST-EUR O PEESC HE STATEN EN HUN GEBIED BUITEN EUROPA 113 HOOFDSTUK Y. NOORD- EN ZUID-EUROPA 137 HOOFDSTUK VI. DE VEREENIGDE STATEN 154 HOOFDSTUK VII. LATIJNSCH AMERIKA 180 HOOFDSTUK VIII. AZIË EN AFRIKA 211 TWEEDE BOEK. De Europeesche omwenteling. (1848—1852) HOOFDSTUK I. DE UITBARSTING 225 HOOFDSTUK II. DE CRISIS 275 HOOFDSTUK III. NEDERLAAG DER REVOLUTIONNAIRE MACHTEN 374 HOOFDSTUK IV. DE REACTIE 441 INHOUD DERDE BOEK. Jaren van overgang en voorbereiding. (1853-1859) Bladz. HOOFDSTUK I. DE OOSTERSCHE QUAESTIE 517 HOOFDSTUK II. HET BRITSCHE RIJK TIJDENS DE EURO- PEESCHE REVOLUTIE 541 HOOFDSTUK III. DE KRIMOORLOG 580 HOOFDSTUK IV. HET EUROPEESCHE VASTELAND VAN 1853 TOT 1859 630 HOOFDSTUK Y. DE INDISCHE OPSTAND. 720 HOOFDSTUK VI. DE LAATSTE VREDEJAREN IN DE UNIE . . 764 HOOFDSTUK VII. BEGIN DER OPENING VAN OOST-AZIË . . . 814