/5Je oudste menschen op aarde. De grot van Aurignac. Het leven der menschen vóór den aanvang der geschieden,3. Het steenen, bronzen en ijzeren tijdperk. De paalwoningen in Zwitserland. Wapens, werktuigen en kunstvoort, brengselen van voorhistorische volken. De geschiedenis der wereld is de geschiedenis van liet menschdom. Hoe" hel menschelijk geslacht in den loop der eeuwen op de baan zijnei ,'ii"L nnt« kkeliiv' voorwaarts geschreden is. dat heeft de wereldgeschieEs ons ?e toJS Vschildert o°ns niet slechts de lotgevallen der volken maar ook de geschiedenis van hunne zeden, van hunne ontwikkeling, in ten waant van 'eheel hun geestesleven; en dat wel van dien tijd af, waar. ÏTJuiïï üer »«e. «•» üf * S inrtnon tal aan de ïongste tijden toe. Hare taak is liet. uu» in ae ter. nhits 'de allereerste beginselen van menschelijke ontwikkeling op 1e sporen P Niet dan hoogst onvolkomen echter kan zij die taak volbrengen; want uit de alleroudste lijtien klinkt ons geen enkel geschiedkundig zeker woord te "emoet Ja w ii zijn niet eens in staat, om, zelfs Luj benadering, op eeuwen na te berekènen, hoe oud het menschelijk geslacht op de door ons bewoonde aanle wel zij. ^ yan ja,,nl waren de geleerde onderzoekers het daarover eens «lal in de lijden, die aan den tegenwoordige» toestand van ,taaro\ei eens. a vooraf,,e4an geene menschen op aarde konden bestaan SenaaHw /orïuldig had'men de verschillende aardlagen dooryorscht; aan weï een nauwkeurig onderzoek had men alle plantaardige en dierlijke overbhiftelen onderworpen. die ons opheldering hadden kunnen geven omtrent het hestaan van eeni" menschelijk leven vóór den aanvang der geschiedenis! Het is waar"— hoogst belangrijke ontdekkingen had men gedaan. Talloo . overblijfsels van beenderen, toebehoorende aan zeldzame, sedert lang van iF ■i inle verdwenen diersoorten, had men gevonden. Men was dien ten ge\olDt 'in staat om een vluclitigen blik in liet leven der natuur in die lang verVen eeuwen te werpen Maar of ooV de mensch in dat leven eene plaats ingenomen en eene rol gespeeld had. daarvan ontdekte men nergens een zeke. in0enomen en k menschelijk „ei)eente naast de beenderen van mon- rde^;5tgï was het niet ui. Ie maken of het eerste niet tot een later tijdperk behoorde en slechts bij toeval was gekomen op de plek. u Werden in onderscheidene holen nasporingen gedaan, en de uilslag daarvan bewees, dut gelijktijdig met den mammouth en zijne tijdgenooten onder de dieren ook mensehen op aarde geleefd hadden. Was reeds de ontdekking in het dal der Somnie van het hoogste belang voor de wereldgeschiedenis, nog hooger gewicht verkreeg zij door de verrassende vondst, tlie Lartet in de nabijheid van Aurignac deed, waardoor ons een blik, hoe vluchtig dan ook, in het leven der eerste menschen wordt vergund *). . . .. , In het jaar 1850 maakte een arbeider in de nabijheid van Aurignac jactit op een konijntje. Het beangstigde dier vluchtte in een gat, hetwelk zich aan de helling van een heuvel in de nabijheid eener kleine beek bevond. De arbeider stak zijn arm in de opening om het konijntje te vatten, maar greep in plaats daarvan een groot been van een dier. Hij trok het naar buiten en beschouwde het met verbazing, daar hij nog nooit een dus gevormd been gezien had. Hierdoor tot nieuwsgierigheid geprikkeld, groef hij verder, om misschien nog andere beenderen te vinden, die bij bet eerste konden behooren. Nadat hij een hoop rolsteenen uit den weg geruimd had, stiet hij op eene dunne, recht opstaande steenen plaat. Deze sloot den ingang at van een klem hol, waarvan de hoogte 7 en de breedte 9 voet bedroeg. Toen hij de steenen plaat ter zijde had gewenteld, vertoonde zich aan zijne blikken een schouwspel, dat hem met ontzetting vervulde: zeventien menschelijke geraamten lagen op den bodem der grot. Voor een deel waren deze geheel in elkander gevallen, voor een deel nog tamelijk wel bewaard gebleven. ... Hier was zeker een moordhol! De arbeider deed verslag van zijne ontdekking bij het hoofd van de politie der plaats, en deze geloofde des te eer, dat men een moordkuil had ontdekt, daar vele jaren geleden in eene afgelegen woning van den omtrek eene bende valsche munters baar handwerk «edreven had. Duistere geruchten omtrent geheime moordaanslagen waren reeds toen verbreid geworden: de grot met menschenbeenderen diende nu tot hunne bevestiging. Deze ontdekking greep plaats in een tijd toen Frankrijk ten gevolge der vestiging van de Napoleontische heerschappij in geweldige spanning verkeerde. Ten einde deze niet te vermeerderen, meende de maire van Aurignac verplicht te zijn om de gevonden menschenbeenderen in alle stilte in gewijde aarde te doen begraven. Eenige tanden van groote roofdieren, die naast de «eraamten in de grot gevonden waren, werden door den maire een doctoi m de geneeskunde — bewaard; zij geraakten later in handen van Lartet, en deze zag zich daardoor tot een nader onderzoek van de grot genoopt, lot een onderzoek, hetwelk de meest verrassende uitkomsten opleverde: Men had door een merkwaardig toeval de begraafplaats van menschen uit een voorhistorisch tijdperk ontdekt! De bodem der geheimzinnige grot bestond uit eene laag losse aarde, waarin zich steenbrokken bevonden. Bij nauwkeuriger nasporing vond men nos het gebeente van twee menschen, behalve een niet onbeduidend aantal menschelijke werktuigen, deels uit vuursteen, deels uit rendierhoorn vervaardigd. Beenderen van zoogdieren lagen insgelijks in het rond, en onder deze het vo>ledig geraamte van een reusachtigen holen-beer, we.ks enkele deelen zeer dicht bii elkander lagen, zoodat men met volkomen zekerheid mocht vaststellen dat het geheele lichaam van dit dier in de grot vergaan was. Het onderzoek werd nu tot het terrein vóór den ingang der grot uitgestrekt, en leverde ook *) Over de grot van Aurignac is een uitvoerig bericht meegedeeld in Lyell's Antiquity of Man, door Dr. T. C. Winkler in het Nederduitsch vertaald. Iiier merkwaardige uilkomsten op. Dicht vóór de plaats, waar de steenen plaat den ingang had afgesloten, vond men eene aardlaag, waarin men eene menigte van dierenbeenderen en deels afgewerkte, deels onafgewerkte menschelijke werktuigen aantrof. Menschelijk gebeente echter ontbrak hier geheel. De dierenbeenderen waren alle gebroken. Een deel daarvan was verbrijzeld, een ander deel afgeknaagd en door vuur geblakerd. Aan de afgeknaagde beenderen liet zich nog het indruksel van tanden waarnemen, en uit den versteenden drek van hyena's, die tusschen de beenderen gevonden werd kon men opmaken dat deze roofdieren hier eens gehuisd hadden. Onder de aardlaag, waarin de overblijfsels van beenderen werden aangetroffen, ontdekte men eene laag van 6 tot 8 duim dik. uit asch en houtskool bestaande. Zonder twijfel was dit eenmaal eene stookplaats geweest; want ook de haard, eene groote plaat van kalksteen, was daaronder aanwezig. Tusschen houtskool en asch lagen weer brokstukken van beenderen en tanden, waaronder ook de kies van een mammouth. De meeste beenderen waren verbrijzelde beenpijpen, aan vele daarvan bemerkte men schrammen, even als of het vleesch daarvan afgeschrapt was, aan andere de sporen van hyenatanden; voornamelijk was dit het geval met eenige beenderen, die blijkbaar van een jongen rliinoceros afkomstig waren. De deels binnen, deels buiten de grot gevonden menschelyke werktuigen verdunnen ons een hoogst leerrijken blik in het leven der oudste menschen. Men vond buiten de grot behalve voltooide ook vele onvoltooide werktuigen, daarnaast weder geheele steenblokken en ook zulke, waarvan men splinters had doen afspringen. Het was duidelijk, dat de eerste menschen zich op dezelfde plek met het vervaardigen van die werktuigen hadden bezig gehouden; de gebrekkige waren door hen onafgewerkt weggeworpen en alleen die, welke «oed gelukt waren, tot hun doel aangewend. Dit bleek reeds daaruit, dat alle in de grot aanwezige werktuigen veel zorgvuldiger bearbeid waren dan die welke in de ascli werden gevonden. Het waren messen en bijlen, pijlspitsen van rendierhoorn, stukken van rendiergewei, die veel op polijstmessen geleken, priemen van hertshoorn, enz. Nevens deze werktuigen vond men echter ook versierselen; want slechts als zoodanig kon men kleine, ronde, in liet midden doorboorde plaatjes van eene paarleinoerachtige stof beschouwen, die zeker eenmaal aan elkaar geregen als een halsketen waren gedragen. De hoektand van een jongen holen-beer was kunstig geslepen en bearbeid; hij stelde het wel gebrekkig afgeweikte, maar toch herkenbare beeld van een vogelkop met snavel voor. Alzoo wapens, werktuigen, versierselen en zelfs een voortbrengsel van antediluviaansche kunst! _ De tijdgenooten van den mammouth — dit mogen we opmaken uit hetgeen in de grot van Aurignac ontdekt werd — volgden eene vrome gewoonte, die ook aan vele oude volken, wier geschiedenis tot ons gekomen is, eigen was van nl. de lijken der gestorvenen in doodenvertrekken te bewaren. Zulk een 'doodenvertrek is de grot van Aurignac. Zij gaven den overledene werklujnen, wapens en versierselen, wellicht ook zulke voorwerpen, die hun in dit"leven dierbaar geweest waren, mede in het graf. Zóó begroeven zij met den beroemden jager misschien het laatst door hem gedoode dier; voor die gissing pleit ten minste het volledig geraamte van den holen-beer. De begrafenis werd voorafgegaan of gevolgd door een feestmaal, gelijk men nog heden ten dage in vele streken de begrafenissen op dergelijke wijze viert. Daar werden de beenpijpen van de geslachte of op de jacht gedoode dieren aan stukken gehakt, om het kostelijke merg daaruit te halen; zulke aan stukken gehakte beenderen waren zelfs in menigte in de aschlaag aanwezig. , „ , . , , , Was de begrafenis voorbij en het feestmaal afgeloopen, dan sloten de rouwdragenden het graf zorgvuldig met den opstaanden platten steen, en ver- Zij ^oïer Te S'waarop^de nmaschen' b dat'tijdperk overigens geleefd mmirnrnm Spi%TeeS1,tIU~Se,r ook krijg nu* elkander. Ook Inboor is s= * Ctt^sxrEirWsr's—, welke de oppervlakte der aarde moest ondergaan eer ïr Sas ~ «rttssTrs ^s^jsas. *£% % schappen aan. . tim zonder eenige voor- hoen, zich toe te eigenen. Integendeel h.j toeft u'chaam is ,Jliet Soofèefd^, S Ï^T'kon SJtr» —nttad de noodige zorg inoogsten. Hoe krachtig ook l| I . , , h sn rtptwXir:. zijner armen overwinnen kon. Neen, hij had in den strijd met de dierenwereld wapenen noodig; hetzij tot bewerking van den grond of tot samenstelling ook van de ruwste woning deed de behoefte aan werktuigen zich bij hem gevoelen. De natuurlijkste grondstof voor wapens en werktuigen der oudste volken was de steen. Met behulp hiervan werden ook het hoorn en been, dat de gedoode dieren opleverden, in stof ter vervaardiging van gereedschap herschapen. In den aanhoudenden strijd met de natuur werd het verstand van den inensch gescherpt. De opgedane ondervinding werd door middel der overlevering aan de nakomelingen als erfgoed vermaakt en lmande dezen den weg tot verdere volmaking. Vele eeuwen duurde het ecliter eer des menschen vindingrijk vernuft hem leidde tot het gebruiken van metalen, eer bronzen werktuigen de plaats der steenen vervingen; en weder verliepen er eeuwen, eer het ijzer ontdekt en zijne bruikbaarheid en de wijze van zijne bearbeiding aan het licht gebracht werd. Zoo onderscheiden wij in den gang der geestelijke ontwikkeling van de eerste volken drie gewichtige perioden: het tijdperk der steenen. der bronzen en der ijzeren werktuigen. Uit elk van deze drie tijdperken zijn ons belangrijke overblijfselen bewaard gebleven, die tot den vóórhistorischen tijd behooren en die daarom voor ons des te gewichtiger zijn. dewijl zij op Europeesehen bodem zijn gevonden. In de jaren 1833 en 18iii was de waterspiegel der Zwitsersche meren gedurende den winter door aanhoudende droogte en koude ver beneden het gewone peil gedaald; eilanden, nooit te voren aanschouwd, verhieven zich hoven de oppervlakte, en aan den oever der meren vormde zich een breed strand. Aan hot meer van Zurich poogde men daarvan zooveel mogelijk partij te trekken om kostbaar land aan te winnen, hetwelk men tegen den wederkeerenden aandrang van het water door muren wilde beschermen. Bij de uitgravingen, met dit doel gedaan, stiet men plotseling op eene aardlaag, die hertshorens en 'oud gereedschap van allerlei aard bevatte, en buitendien op houten paalwerken, die het besluit wettigden, dat men hier een voortbrengsel van overoude bouwkunst had ontdekt. Reeds eenmaal te voren had men hij het doen van opgravingen oud paalwerk aangetroffen, doch, in plaats van aan deze vondst eenige aandacht te schenken, het hout met de uitgegraven aarde in het meer gestort. Ditmaal werden gelukkig bekwame oudheidkundigen op de nieuwe ontdekking opmerkzaam gemaakt. Zij begonnen nasporingen daaromtrent in het werk te stellen, en thans werd het hoven allen twijfel verheven, dat aan den oever van het meer van Zurich, in eene bocht tusschen Obermeilen en Dollikon eene menschelijke woonplaats was gevonden, die uit de vroegste, lang aan onze geschiedenis voorafgaande tijden afkomstig was. De opmerkzaamheid van alle mogelijke geleerde vereenigingen werd door deze ontdekking in de hoogste mate geboeid. Nadat men één waterbouwwerk van dien aard gevondert had. stelde men ook in de overige Zwitsersche ineren nasporingen in het werk, en op zeer vele plaatsen vond men dergelijke sporen en overblijfsels van waterdorpen. Ja, in de meeste meren van Zwitserland trof men die aan. Buitendien werd in Savoye, in noordelijk Italië, Beieren, Oostenrijk, Noord-Duitschland, Frlhikrijk en Schotland en op het eiland Laaland paalbouwwerk ontdekt, en wij hebben grond om te hopen, dewijl de opmerkzaamheid der oudheidkundigen eenmaal op dit punt wakker is gemaakt, dat het aantal der ontdekkingen in den loop der jaren nog aanmerkelijk zal aangroeien. Uit die ontdekkingen blijkt, dat zij niet alleen bij de Kelten, wien men de Zwitsersche paalwoningen toeschrijft, maar ook bij andere oude volksstammen werden aangetroffen. De paalwoningen treil men altijd op zonnige plaatsen van eenen meeroever aan, waar ze door nabijzijnde hoogten tegen storm en onweer beschut zijn. Blijkbaar hebben hunne stichters bij de keus der plaatsen volgens de- zelfde beginselen gehandeld, gelijk ook bij liet bouwen zelf bijna overal dezelfde "rt 'iiMiet^water bevindt zich een onderbouwwerk, dat overal voor een deel uil aeheele, voor een deel uit gespleten boomstammen is samengesteld. Alle stammen zijn van onderen door vuur puntig gemaakt en loodrecht in den b°(le Men6 heeft"meestal eiken en beuken, dennen en berken, eene enkele maal ook vruchtboomen daartoe gebruikt. Bij enkele stammen ontdekt men (e sporen van eene bearbeiding met steenen bijlen, bij anderen zijn houwen zichtbaar, die slechls met metalen gereedschap kunnen toegebracht zijn. De rechtopstaande palen zijn met slijk en veen bedekt; sommige daarvan zijn afgebroken. In weerwil hiervan kan men altijd nog. de oorspronkelijke richting herkennen: ze slaan in dubbele rijen die evenwijdig met den oever loopen. Ook horizontaal gelegde balken komen voor maar deze liggen nu is tamelijk onregelmatig. De buitenste palennj was dicht met takken doorvlochten, blijkbaar met het doel om de woningen, die men op de palen gebouwd bad. tegen den golfslag te beschermen. De ontdekte paalwerken zijn van verschillende, voor een deel van tamelijk groote uitgebreidheid. Dij Wangen, in den omtrek van Solothurn lieeflimen een paalwerk gevonden, dat een langwerpig vierkant vormt van meer dan 700 schreden lang en 120 schreden breed; in dezen onderbouw bevinden zich ten minste derlia- tot veertigduizend ingeheide palen. Over den ouderdom der paalwoningen en den lijd liarer eerste stichting een oordeel te vellen, is heden ten dage nauwelijks meer mogelijk. Dat zij nol bewoond waren in een tijdperk, hetwelk tot het gebied der geschiedenis behoort, al ontbreken ons ook alle geschiedkundige berichten ten harenaanzien daarvoor getuigen de gevonden ijzeren gereedschappen. \oor het ov uge weet men dit alleen, dat haar bouw voor tientallen van eeuwen moet plaats gevonden. De grond waarop dit gevoelen steunt is ^ ''Bii de eiken balken, die tot haren bouw aangewend zijn zich be\inden Bij andere oude waterwerken, zooals de Karolingische brug bij Mamz en de T aianusbru" over den beneden-Donau. zijn de door de Romeinen ingeheide palen '^heel gaaf bewaard gebleven. Hierdoor is het bewijs geleverd dat eikenhout ten minste duizend jaren lang de inwerking van het water volkomen wede staat De eikenstammen in de Zwitsersche meren daarentegen zijn zoo vermolmd, dat men ze met eene spade even gemakkelijk doorsnijdt als gewone XeUe Omtrent het leven der bewoners van deze paalbouwwerken geven ons deels ,1e gevonden werktuigen, deels de samenstelling der woningen zelve ^n,"DeOPbewoonlmre oppervlakte werd gevormd doordien men slammea vaii 10 tot 12 voet lengte met houten nagelen op het boveneinde der oyn< staande palen bevestigde. Hierover werden planken en "bbeo, 1meeS£jj®n dennenhout gelegd en door houten tappen met de balkenlaag verbonden Tusschen de planken en ribben bleven groote openingen, die men missclnen met opzet bestaan liet, om vuilnis in het meer te kimnen uitstorten. Zoowel de menigte der gereedschappen, die bij ongeluk naar Deneden zijn ge\a' zich no" in goeden toestand bevinden, als die der naar beneden geworpe lioopen scherven en vuilnis leveren biervoor een voldingend bewijs. Op dit paalwerk nu werd de menschelijke woning opgericht. Ep" 8ro°' zandsteenplaat vormde den vuurhaard. De uitgebreidheid der paalwerken bewijst ons dat eene gansche reeks van hutten gezamenlijk daarop moet gestaan hebben "ja. dat geheele dorpen in het water gebouwd waren, ongetw.jftld omdat de bewoners zich in het midden van liet meer tegen de aanvallen van wilde dieren, misschien ook van menschen wilden beveiligen. ^ , Om de gemeenschap met het land te onderhouden, had men bru00en en vonders, waarvan men sporen ontdekt heeft. Ook bedienden de bewoners zich daartoe van uitgeholde boomstammen, niet ongelijk aan de kano's der Amerikaansche wilden. Van zulke uitgeholde stammen zijn er ook enkele bewaard. De bodem van het meer onder de paalwoningen vertoont gewoonlijk drie lagen, die horizontaal boven elkander gelegen zijn. De bovenste en onderste bestaan uit zandige klei, zooals het water die gewoonlijk in bochten van den oever en andere voor wind en stroom ontoegankelijke plaatsen afscheidt. De middelste laag is door vele tot ontbinding overgegane organische stoffen zwart gekleurd. Zij bevat eene buitengewoon groote menigte van overblijfsels: beenderen, werktuigen, wapens en gereedschappen, die van de bewoners der paalhutten afkomstig zijn. Men noemt baar daarom de cultuurlaag. Deze laag is blijkbaar gevormd gedurende den tijd dat de paalhutten bewoond werden, terwijl de boven haar zich uitstrekkende laag eerst later is ontstaan, nadat de menschen die woonplaatsen reeds verlaten hadden. Die middelste laag is eene overrijke mijn; waaruit de meest ongelijksoortige voorwerpen, die eens den ouden bewoners toebehoorden, worden opgedolven. Men heeft daar wapens en werktuigen, huisraad en versierselen van allerlei soort gevonden. Vele daarvan gelijken op die, welke ook in alle over het Noorden van Europa verspreide Hunebedden aangetroffen zijn, b. v. steenen bijlen en beitels, waarvan een deel uit inlandsch gesteente, een ander deel uit den zoogenaamden bijlsteen is vervaardigd. In deze laatste omstandigheid ontvangen wij eene merkwaardige vingerwijzing omtrent den trap van beschaving, waarop de bewoners der paalhutten stonden. De bijlsteen nl. komt alleen in Azië en Egypte voor en kan dus slechts door middel van den handel naar de Zwitsersche meren zijn gekomen: de bewoners der paalbouwwerken kenden dus eenig handelsverkeer. Ook steenen hamers, slijpsteenen, maalsteenen, vuurhaardplaten, steenen pijlspitsen, messen enz. werden in die laag gevonden; buitendien trof men er bewerkte dierenbeenderen, pijlpunten, spelden, hamers, harpoenen en andere werktuigen van hoorn en been aan, benevens voorwerpen die tot versiersel gediend hadden en uit beren- of wolfstanden vervaardigd waren. In de nabijheid van deze ruwere kunstvoortbrengselen lag allerlei aardewerk dat óf tot het koken óf tot het bewaren van spijzen was bestemd geweest: potten en schotels, bekers, trechters, kommen enz. Van menig gevonden voorwerp is daarenboven het gebruik heden niet meer bekend. Dit aardewerk is niet gedraaid, maar los uit de hand vervaardigd, voor het open vuur gebakken en meestal aan de buitenzijde gepolijst. In eenige paalwoningen, voornamelijk in die van westelijk Zwitserland, vond men nevens de zeer onvolkomen steenen gereedschappen, bronzen, hier en daar zelfs ijzeren werktuigen. Bij de beide laatste bespeurt men reeds een zeer grooten vooruitgang in de beschaving der bewoners. Rijker versieringen, bevalliger vormen zijn daar niet slechts aan de bronzen en ijzeren gereedschappun zelve, maar ook aan het aarden huisraad eigen. Men ontdekte daar bronzen bijlen, beitels, messen en dolken; de spitsen van werpspietsen, versierselen van allerlei soort en velerlei gereedschap, waarvan men niet kan gissen welke eenmaal zijne bestemming zij geweest. Zelfs een vorm om bronzen Ijylen te gieten werd opgegraven, die het bewijs leverde, dat de bewoners der paalhutten de kunst van het metaalgieten verstonden. Zij waren, gelijk uit de gevonden wapens en werktuigen met ontwijfelbare zekerheid blijkt, een volk dat in beschaving reeds tamelijk ver was gevorderd, dat zich met jacht en vischvangst onledig hield, maar ook de veefokkerij en den landbouw kende, en dat, gelijk we met een woord vermeldden, ook reeds handelsverbintenissen gesloten had. Overblijfsels van beenderen, die den beer. den oer-os en den eland, of aan herten, wilde zwijnen en ander wild hebben toebehoord, getuigen van hunne bedrevenheid in de jacht; die, welke van rundvee en schapen, zelfs van paarden afkomstig zijn, wijzen op eene uitgebreide veeteelt. i «WW» sr™ ff^sSïrs M-r-i ïtóMSTss* JET att »» MÜ .SA; inhieHk verbouwen n. vlas en zijn gebruik M bet «matigen ™ touwen, vlechtwerk, bekleedsel!, la «elft van «ne™,e'' ra a- fi ÏÏ «Vs"S£ïK.= eeni"i' berichten meegedeeld omtrent een ander, ver \an Zwiterland le re volk" welks woningen sprekend op de door ^ .^ .^ hen de "olf van de Scythen, die lumne hutten in het meer Pia.ias '■™n f ^'; i Salonichi, en die van Contessa hadden opgeslagen, verhaalt hij het \ol • „Plankeu vloeren rusten op hooge palen ...id^nin het meer Een brug verleent een engen toegang van de landzijde. De paleri, p , » rust, werden oudtijds door alle burgers gezamenlijk ge:steltil, tótii «h, „et gebruik in „m die op *3*-.^ HTJX. "hone'rdS d™ ^ TWEEDE HOOFDSTUK. Egvpte het land der wouderen en sagen. De Pyramiden. Vernielzucht der Arab.e Herodotus' verhaal omtrent den bouw van de pyramide van Cheops De' H^wogypheu üe steen van Rosette. Obelisk. Sphinx. De oudheden van Memphts. doodenstad. Thebe. 13e sage van Memnon Het huis van Amenophis. Het Rames- De doodenvertrekken bij Ihebe. seum. De ontdekking van de oudheden uit het voorhistorische tijdperk en voor^van d^ paalwoningen beelt.den sluier, die de «»ïn SfL'S ons oog verbergt, althans een weinig opgeheven. Ten gevolBt van ijveric nasporingen der oudheidkundigen en met l»eliulp der verbeelding zijn wij in staat om een beeld — hoe Hauw dan ook — van het leven der oudste volken te ontwerpen. Maar alle bijzonderheden blijven ons ontbreken; van hunne geschiedenis weten we niets: deze ligt geheel en al in het duister. Een veel rijker veld voor geschiedkundige nasporingen dan de Europeesche oudbeden bieden ons die overblijfselen aan, welke in Egypte, het land der raadselen, wonderen en sagen, van den vroegsten tijd der geschiedenis af aan tol op den huidigen dag bewaard zijn gebleven. Niet maar enkele wapens en werktuigen, gevoegd bij de schier vermolmde overblijfsels van voormalige woningen, neen! ontzaglijke bouwwerken, die eeuwen lang aan de vernielzucht der menschen weerstand geboden en zich te midden van bet loeien der woestijnstormen staande gehouden hebben; scheppingen van beeldhouw- en schilderkunst; schrijfleekens zelfs, tot wier ontcijfering door de jongste onderzoekingen de weg gebaand is, — dat alles legt hier omtrent het leven der oudste volken getuigenis af. Egypte is sinds eeuwen het Dorado der oudheidkundigen. In geen enkel land der wereld liggen de schallen uit de oudste lijden zóó dicht opéén gehoopt als daar; nergens spreken zij zulk eene verstaanbare taal tot ons. Het onderzoek van die overblijfselen beeft zich dientengevolge langzamerhand tot een zelfstandigen lak van wetenschap ontwikkeld, en met ieder jaar wordt zoowel bel zedelijk en staatkundig leven als de geschiedenis van een volk, dat reeds duizende jaren vóór Christus op een trap van beschaving stond, dien andere natiën eerst veel later bereikt hebben, meer en meer voor onzen blik onthuld. Daar, waar de Nijl in zijn loop van bet Zuiden naar het Noorden uit bel van weerszijden door gebergten ingesloten dal. (welks breedte in doorsnede niet meer dan 3 lot 4 uren bedraagt) de vlakte bereikt, en. zijn stroom in twee armen splitsend, de Nijl-delta vormt, niet ver van de plaats waar het tegenwoordige Cairo ligt, werd meer dan drie. duizend jaren v. C. de stad Memphis gesticht. Aan het oog des reizigers, die in de richting van Cairo den Nijl opvaart, vertoont zich reeds 0 uren aan deze zijde van laatstgenoemde stad aan den zuidelijken gezichteinder het beeld van ontzaglijke bouwwerken, die als rotsen ten hemel stijgen: dat zijn de Pyramiden van Gizeh. Een onbebouwd, woest, eenzaam rots-plateau verheft zich ongeveer 2 mijlen ten westen van het oude Memphis. Het strekt zich in dezelfde richting als de Nijl, 100 voet boven het vruchtbare stroomdal, mijlen ver uit. Dat woeste bergvlak is de begraafplaats der oude bewoners van Memphis. In die rotsen bouwden zij hunne grafkamers; terwijl ze daar, waar ze deze niet vonden, hunne graven door muurwerk tegen de wateren van den Nijl beveiligden. De graven der koningen bevonden zich insgelijks op dit plateau. Zij zijn van die der gewone stervelingen onderscheiden door reusachtige bouwwerken; want een koningsgraf moet men reeds van verre herkennen. Zulke grafplaatsen der oude Egyptische koningen zijn de pyramiden, kolossale bergen van steen, die zich tot eene duizelingwekkende hoogte verheffen. Zij onderscheiden zich niet door schoonheid, maar wel door grootschen eenvoud. Van het vierkante grondvlak, welks vier zijden nauwkeurig naar het Zuiden, Oosten. Westen en Noorden gekeerd zijn, rijzen de vier gladde zijwanden als driehoeken omhoog, wier toppen boven in één punt samen komen. In het massieve gebouw, uit zware gehouwen steenen opgetrokken, treft men meestal slechts een smalle gang aan, die naar de grafkamer voert en die, wanneer de doode begraven was, van binnen door steenblokken versperd en van buiten zorgvuldig mei steenen platen gesloten werd. Op het rots-vlak ten Westen van Memphis, zijn voor en na ongeveer 70 dergelijke pyramiden ontdekt. Van eenige zijn niet veel meer dan puiuhoopen over. Ook de grootste hebben den invloed van den tijd ondervonden: een deel van hare bekleeding is verweerd, en hare spitsen zijn afgevallen of met geweld af'ebroken. Want niet eene dolle verdelgingswoede liezield hebben de \rabieren sinds eeuwen hunne krachten ingespannen om die gedenktekenen van den grijzen voortijd van de aarde te doen verdwijnen. Nu eens hebben zij die als steengroeven gebruikt , dan weer hebben zij gepoogd in het binnenste door te dringen, dewijl zij daar, in de oude begraafplaatsen der koningen, "roote schatten meenden te vinden. . . Reeds in de twaalfde eeuw n. C. beproefde een kalii, Melek-el-Asis, zich aan de noordzijde van eene der grootste pyramiden een toegang te banen; acht maanden lang waren honderden arbeiders bezig om de geweldige granietblokken los te werken. Maar vergeefsch was hunne inspanning om deii m,,an" tot het reuzenwerk te vinden. De pogingen moesten eindelijk opgegeven worden Niets had men verkregen, dan dat de pyramide door een diepe "esclionden was. Andere kalifen vatten zelfs het voornemen op om de pyramiden dewijl ze van heidenen afkomstig waren, geheel te vernietigen; maai ook hun gelukte dit slechts bij enkele der kleinere. \an daar zegt een arabisch spreekwoord: «alle dingen vreezen den tijd. maar de tijd vreist dt p\i.mnden. ^ ^ aantnl ,[e|. pyramiden onderscheiden zich drie die op de rots van Gizeh staan, door hare ontzaggelijke hoogte en haar geweldigen omvang van alle andere: die van Chafra (Cliefreni die van Chufu Che0p,) e i die van Menkera Mykerinus). De grootste der- drie is die van Chufu, welke de Grieken de pyramide van Clieops noemden, en die sinds dien tijd dezen naam behouden heeft. — Elke zijde van haar grondvlak is niet minder dan 71(1 voet lang; hare hoogte bedroeg oorspronkelijk 480 voet; in den loop dei eeuwen echter zijn daarvan 30 voet verdwenen, de spits is afgebrokkeld en op de plaats daarvan vindt men heden een klein terras. De schuine hoogte ,lel Xnteeld'van ebt ontzaglijk bouwwerk uit getallen op te maken, is ons onmogelijk. Een steenhoop die 90 millioen kubieke voeten muurwerk bevat, is zóó verbazingwekkend, dat wij daarvan eerst eene aanschouwelijkt ^voorstelling verkrijgen, wanneer wij voor een oogenbhk onderstellen, dat een de reusachtigste gedenkteekenen van Europeesche bouwkunst, de Straatsburgei dom binnen in de pyramide geplaatst was. en dan bedenken dat deze, verre S liet ontzaggelijke gevaarte te vullen, nog plaats genoeg voor een half doziin zeer aanzienlijke kerken zou overlaten. Het woestijnzand heeft tegenwoordig liet grondvlak der pyramide bedolven Vijftig voet daarboven ligt aan de noordzijde de naar liet binnenste van ie •rohniiu- voerende "au" die ongeveer 3 voet breed en ^ voet boog is. /ij feidt naar de grafkamer, die meer dan 100 voet onder liet grondvlak en juist tiOO voet loodrecht onder de spits der pyramide ligt en in de rots vari den bodem is uitgehouwen. Dicht bij den ingang ontmoeten wij nog eene andere ■ ■an" als eene vertakking van de eerste. Deze voert omhoog naar twee boven elkaar liggende vertrekken, die insgelijks tot grafkamers dienden Boven deze vertrekken bevinden zich nog eenige kleine ruimten, zeker met geen ander doel aangebracht, dan om de drukking der steenmassa te verminderen, daar de oude °E"VPtenaars de kunst om met gewelven te bouwen niet verstonden. Op de steenen dezer pyramide treft men aan de binnenzijde meermalen den naam Chufu aan. Hij is gespeld met hieroglyphen, schrijfteekens, welke ,1e bouwlieden voor duizende jaren op deze wan.len gegriffelil bebben De pyramide van Clieops was reeds ui de grijze oudheid voor allen ie haar zagen, een onoplosbaar raadsel. Ook Herodotus stond omstreeks liet iaar 400 v. C. vol verbazing aan haren voet en liet zich door zijn gids 'tolk verhalen hoe zij — toen reeds voor meer dan twee duizend jaren ^ebouwd was geworden. . ,. , . i« ° Koning Clieops — zóó verhaalde de gids — had met geweld het volk lot den bouw gedwongen. De arbeiders moesten de reusachtige steenblokken uit de groeven in het Arabische gebergte tot aan den Nijl sleepen waar anderen die verder tot aan het Lybische gebergte vervoerden. Honderd duizend menschen zouden daarmede onafgebroken bezig zijn geweest. Tien jaren had men noodig gehad 0111 met deze menschenmassa een weg aan te leggen naar de pvramide: een stevige dijk van gepolijste steenen met mgebeitelde beelden Vervolgens werd de heuvel gebouwd, waarop de pyramide staan moest, met de onderaardsche vertrekken. Het oprichten van de pyramide zelve had 20 jaren gevorderd; geen enkele daartoe gebezigde steen had eene afmeting van minder dan 30 voet. ... De pvramide zou gebouwd zijn op de wijze van een trap met treden; door middel van werktuigen, die van korte balken vervaardigd werden, had men de steenen eerst op de onderste rij der treden gebracht, ze vervolgens met eene tweede machine op de tweede rij omhoog getrokken, en zoo voort tot aan den top toe. Zooveel rijen van treden als er waren, evenveel machines zouden er geweest zijn. Het bovengedeelte was het eerst voltooid geworden toen was men naar beneden geklommen en had ten laatste het onderste deel voleindigd. Op de pyramide stond in Egyptische schrjjfteekens te lezen, hoeveel geld aan ramenas, uien en knoflook voor de arbeiders besteed was. De tolk vertaalde het schrift voor Herodotus en verhaalde, dal voor het «weven vermelde doel alleen I«00 talenten zilver (d. i. bijna 4 millioen guldens) was uitgegeven, »en wanneer het hier zóó mee gesteld is zoo besluit Herodotus zijne beschrijving — «hoeveel moet dan nog niet uitgegeven zijn voor ijzer lot het vervaardigen van de werktuigen en voor spijs en kleeding der arbeiders, voor zoover zij gedurende bovengenoemden tijd aan het werk gebouwd hebben." Ook de pyramiden van Chafra en Menkera zijn reuzenwerken. De eerste verheft zich tot eene hoogte van 447 voet. De andere is wel is waar lager (218 voet), maar zij overtreft de beide hoogere door de schoonheid en regelmatigheid van haren bouw. ... • 1 •»•<■/• 1 1 Op een kolossaal voetstuk verheft zich deze pyramide in a ot o loodrecht op elkander staande en trapswijze in grootte afnemende verdiepingen. De daardoor ontstaande tusschenruimte is overal door schuin muurwerk aangevuld. Tot op eene aanzienlijke hoogte bestaat de bekleeding uit geslepen «ranietplaten. In de rots onder het gebouw liggen twee kamers onder elkander. In de benedenste vond men eene fraai bewerkte sarcophaag van blauwen bazaltsteen die eene mummie bevatte. Het deksel van de sarcophaag was met hieroglyphen bedekt, waarvan de zin dus luidde: »0 koning, zoon van Osiris. Menkera, eeuwig levende, kind des Hemels, geboren uit de Godin Nut. Moge uwe moeder Nut zich over u uitstrekken in haren naam, die het geheim des Hemels is. Moge zij u vergunnen, dat gij een God zijt en uwe vijanden niet leven, koning Menkera. eeuwig levende! Maar hoe weten we, dat juist dit opschrift op de sarcophaag stond. Hoe was het mogelijk, die raadselachtige schrijfteekens te verklaren, teekens die tot eene onbekende, reeds lang van de aarde verdwenen taal behooien. Vele eeuwen lang waren de hieroglyphen, de oudsle schrijtleekens der kgyptenaars, een onopgelost raadsel. Eerst in den laatsten tijd is het aan het onvermoeid wetenschappelijk onderzoek gelukt de duisternis, die tot lieden op de oud-egyptische opschriften rustte, voor een deel althans te verdrijven, en daarmee een gewichtig tijdperk in de geschiedenis der wetenschap te openen. Het oudste schrift der Egyptenaars, hetwelk wij in de pyramiden vinden, de hieroglyphen, was een beeldschrift, dat door veelvuldig gebruik langzamerhand verkort is geworden. De hieroglyphen zijn afbeeldingen van de meest verschillende voorwerpen, die óf het afgebeelde voorwerp zelf aanduidden, óf wel als symbolen gebruikt werden. Bij veelvuldige herhaling van één en hetzelfde beeld, werd dit laatste door een korter teeken vervangen. Zoo beeldde men een huis door een eenvoudigï men 'in het midden van dit vier- km' & SK-* - s» hïfiï men het geven voor door een 11 r striiden door een arm die mei het gaan door een weg met boomer1, iU ^ e(,hlcr was het. afgetrokken schild en lans gewapend was Veel mot UJR ^ ^ (>peklen ,e ver. begrippen, zooals gerechtigheu . ■ • ^ (j(,n |00p jes tijds zinnelijken. Toch geschiedde dit o t,...ken der gerechtigheid; een ge- he, li-W*. V,dT.Ï?ilrni *X «Ml zwaaide geesel dat der ma^'' . • van een handvatsel voorzien, het leven werd afgebeelddoor een hoe k(mstig het ook aan- Hoe vernuftig zulk sdirift ook vva p ^ ^ oms|ac|lt|g, ,|at men schouwelijk gemaakt werd, tocl , . . , me(je uitdrukken kon. De rtï. tA*ZX -WK w§ naam met eene a begon; I, v. door het riet (ak) of den aJeUar aohene). ^ ^ klank. óf als Ten einde het verwisselen van . werd óf aan de eerste heeldteeken moesten gebii • bijzonder beeld aange- ÜX=«7 hz SVfe s ■ rttsrrjs dat door grootere samentrekking < .1 .ft ( { | n „itsluitend het het volk bracht, terwijl liet gebruik van "^5™^ ipn op ,ie Egyptisch.- voorrecht der priesters was Ip^ees • , ^ , hieroglyphen. het hieratische - °'z""atEB1"" "'8'"T7 ?tï1W.voHS« — i™.* Egyptische scbrijfteekens b.jna ^korne ^ men' ^r dikwijls hunnen zin alleen bij gissing " ; • Fransch officier l>ij verkeerd. Daar wilde t geluk, 1"'/" £, J ll dat Tn opschrift droeg, in Rosette het brokstuk van eene granetplaalvomiuaiw 1 hilhen. «ei ««* **rr- vervolgens in hieratisch schrift. iLtsrhe museum bevindt, werd door üe steen, die zich tegenwoordig m het Britectemnseum ^ ^ sehatkamcr de geleerde onderzoekers met L, .ekDt njet geheel ontsloten, toch & £ WSEi ^ hiëroglyfen en van het ^"^Een^Franschman .^Chain^llion g^aamdL \aa\e de^'^^tenaars alle verder onderzoek doordien Se doode taal. lot het Koptiscli terugbrach . - F-mite njet meer gesproken wordt, die sinds de invoering van den Islam n Egude njnn» ^ bekiee(lt zij er*aSSfMrüi" - ««*%■■. - *" ™' langamen mm <«> '»"• Roselli, Lepsius, Brugsch en anderen hebben met onvermoeiden vlijt op den eenmaal gelegden grondslag verder gebouwd en schitterende uitkomsten verkregen. De schatten der oudheid, die zoolang de begeerte der geschiedvorschers hadden geprikkeld zonder die te bevredigen, zijn voor ons ontsloten. Want al die oude bouwwerken uit den allervroegsten lijd. waarvan ons een onnoemlijk aanlal in Egypte bewaard is gebleven, bevatten eene menigte opschriften. De geschiedenis van oud-Egypte treedt door middel hiervan in de levendigste kleuren voor ons oog. Die geschiedenis, welke ons voornamelijk is overgeleverd door Herodotus, Diodorus van Sicilië en den Egyptischen tempelschrijver Manetho (3de eeuw v. C.), en die slechts als eene verzameling van zonderlinge, door niets gewaarborgde sagen was beschouwd, wordt 1111 voor bel grootste deel bevestigd. De Egyptische oudheden hebben daardoor eene nieuwe, voor de wereldgeschiedenis onschatbare waarde verkregen. — Den grootsten rijkdom van opschriften bieden ons de grafplaatsen, de tempels en andere merkwaardige bouwwerken, de obelisken. Dit zijne hooge, slanke, uit éénen steen gehouwen en spits toeloopende vierkante zuilen, die van boven in eene kleine pyramide eindigen, wijgeschenken, door de koningen ter eere van den Zonnegod opgericht. Ook de sphinxen, reusachtige steenen beelden, die liet lichaam van een leeuw met een menschenhoofd of ramskop voorstellen, verhalen ons door hunne hieroglyphen de geschiedenis van den ouden dag. De meest beroemde spliinx is die, welke zich nog heden ten dage huizenhoog uit het zand der woestijn verheft, oostelijk van de pyramiden van Gizeh; zij stelt een liggenden leeuw voor met een menschelijk hoofd. Aan den voet van den pyramidenheuvel verrijst zij tot eene hoogte van veertig voet en heft nog heden het hoofd met een deel van den hals uit den grond op; het benedengedeelte van den rug echter is met zand bedekt. — Het is een ontzaglijk groot en indrukwekkend steenen beeld, waarvan het hoofd uit één rotsblok gehouwen, de rug daarentegen uit afzonderlijke steenblokken samengesteld is. Het aangezicht moet vroeger eene bijzondere schoonheid hebben bezeten. Toen, in de 12de eeuw n. C., het hoofd nog onbeschadigd was, konden de aanschouwers de liefelijke uitdrukking van het gelaat en het bevallig lachen van den mond niet genoeg roemen. Helaas, dat van dit alles, ten gevolge van de vernielzucht der Mammelukken, thans niets meer te bespeuren is! Men herkent alleen nog iu het algemeen de trekken, maar het grootste deel daarvan is verwoest. In een oorlog lusschen de Egyptische Beys en de Mammelukken hebben de laatsten het hoofd der sphinx tot mikpunt voor hunne kanonskogels gekozen en den neus met een deel van bet linkeroog weggeschoten. Het hoofd overtreft de gewone menschelijke grootte meer dan 70 maal, bet is van de kin tot aan den schedel 20 voet boog, terwijl het leeuwenlichaam 1)0 voet lang is. Volgens vergelijking met kleinere sphinxen moet de hoogte van hel gansche gevaarte, van den grond tot den schedel, ongeveer 74 voet bedragen hebben. De bodem, waarop eenmaal de oud Egyptische koningsstad Memphis gestaan heeft, is, even als de geheele omtrek, overrijk aan oudheden. Memphis zelf is echter van den aardbodem verdwenen. Twee armoedige dorpen, Metrahenne en Bedraschin liggen 1111 daar. waar eens de prachtige gebouwen van Memphis hunne kruin ten hemel hieven. De reizigers zijn niet uitgeput in het verhalen, hoe elke voetstap, op dezen geschiedkundigen bodem gezet, hun de verdwenen pracht van die lang vervlogen tijden herinnert. Zoo zegt Parthei in zijne wandelingen door het Nijldal: «Wanneer men thans, door de palmenboschjes der beide dorpen Metrahenne en Bedraschin wandelend, den voet op den bodem van het oude Memphis zet, dan staat. men verbaasd over de menigte reusachtige steenklompen, die ... ni,atsen Uit de aarde oprijzen. Zij strekken tot sprekend bewijs, dat lp ont/Hiikste tempels met hunne nevengebouwen gestaan hebben, en h,Cr lït eeifilie dat van oud-Egypte's grootheid overgebleven is. Zij konden ZIJI\ tol nieuwe bouwwerken gebruikt, noch door het Nijlwuter weggespoe n°C |i'n en X mcned wTlhge vernielzucht voelde zich machteloos tegenover hun W° Miaen omvan- De Franscl.e geleerden telden 65 gevaarten, ' >e^cheii geweldigen ornva ^ Simls dien tijd zijn er en door de Fran^che 18 en r.~,. latere reiziaers nog veel meer ontdekt, zoodat men consu ' IJl Aantal ten miuslr o(. honderd mag schallen, leden; puinhoop in S""Swiiden 'onilrek dei sla.l houdl een lal van oudheden in z.jn ahoot ver- 3'èn 5T 3£? Mf! f,,S van ge! ™r3en. en deze Irett men len getale van vele. vele dnaenoen ... ..... „e- on®( £ i•»ii JWfia "f ZeUsTSamen d?r doeden, die tengevolge van de f"i EUTt *n gebruiken de Arabieren de minder goed bewaarde ^ken als brandstof Zij koken daarmee - dewijl het hout schaarse!, is - 1,UU,HoeinZtgdeS,sdiat van oudheden ook zij. dien het oude JJmphis aan nsr ***% h"' ta8tóffnta!'vrden Nijl verhief zich eenmaal Thete, als eenc onl- rhz rffr jsstr,ïï msm ssrtg ï » s sêa ét jsm toch is het hun niet volkomen gelukt. Nog heden ten dage zijn de ruïnen der lempels en paleizen van Thebe zóó indrukwekkend, zóó grootsch, dat daarmee geene nieuwere bouwwerken op ééne lijn geplaatst kunnen worden. «Dicht bij den breeden, door eene drukke scheepvaart verlevendigden stroom verheffen zich op een kunstig, met een muur van gebakken steen omringd terras (dat een langwerpig vierkant van ongeveer drie vierde mijl in omtrek vormt), in de schaduw der palmen, de bewonderenswaardige overblijfsels van deze bouwwerken met fierheid uit de groene vlakte nabij hel tegenwoordige dorp Karnak. Twee rijen van liggende rammen, die op den rand van het terras beginnen, geleiden naar kolossale Propyleen, waarop lange zuilenrijen, zalen en gaanderijen volgen. »De massa van bouwvallen verwart den blik, die in deze door elkaar geworpen overblijfsels van muurwerk, deze gebroken zuilen, deze verminkte beelden, deze op en onder elkander liggende obelisken bijna geene orde ontdekken kan. Maar te gelijker tijd ontvangt men een diepen indruk van de verscheidenheid en de pracht der bouwstoffen, die uit gekleurden zandsteen, heerlijk marmer en rood of gitzwart graniet bestaan. Het eerste voorgebouw (van het westen af gerekend) voerde eenmaal naar een voorhof, door gaanderijen omringd, wier dak ondersteund werd door zuilen, die allen ofschoon 70 voet hoog, uit één steenblok gehouwen waren. Thans echter liggen alle, op een enkele na, in stukken op den grond. — Eene tweede portiek voert — eene twintig schreden opwaarts — naar de verhevenste oveiblijfsels van Egyptische bouwkunst, naar eene ontzaglijk groote zaal, die 320 voet lang en meer dan 160 voet breed is. De groote vierkante steenen, die het dak dezer zaal vormen, worden gedragen door 134 zuilen, waarvan de twaalf middelste, de kolossaalste, eene hoogte van ongeveer 70 en eene doorsnede van 12 voet hebben. Elke zijde der kapiteelen is 16 voet lang. zoodat wel 100 menschen op zulk een kapiteel staan kunnen. Op deze zaal volgt eerst eene vrije ruimte, dan een voorhof, welks afdak door pilaren gedragen wordt. Hieraan sluiten zich de overblijfsels van een tempel van Ammon aan, waarop weder een groote voorhof, groote door zuilen ondersteunde zalen, en een aanzienlijk aantal kleinere vertrekken volgen. Al deze overblijfsels zijn deels met verheven, deels met ingebeiteld beeldhouwwerk bedekt. Het binnenste der zuilengangen is met zulk eene menigte reliefs en schilderwerk versierd, dat het oog er van schemert. Sommige daarvan prijken nog heden ten dage met de levendigste kleuren." *) Vóór de portiek, die tot een voorhof van den tempel van Ammon toegang verleent, stonden eens twee obelisken van rood graniet. Eén daarvan staat nog lieden overeind en is 69 voet boog. Ook bij den ingang des tempels staat nog een obelisk van 90 voet hoogte; een andere, van nog grooter afmetingen, is omvergestort. Eene dubbele rij sphinxen (vroeger waren zij 600 in getal en hare puinhoopen liggen hier overal in het rond), die 20 voet van elkander geplaatst waren en waarvan nog een aanmerkelijk aantal overgebleven is, verbindt den tempel van Ammon met liet zoogenaamde paleis van Luxor. een eveneens aan Ammon gewijden tempel, die ongeveer een uur zuidwaarts bij het tegenwoordige, zeer armoedige, dorpje Luxor ligt. Yan het binnenste gedeelte des gebouws is slechts weinig overgebleven. Uit de puinhoopen rijzen echter nog prachtige zuilen omhoog, even als twee bijzonder kolossale standbeelden en een obelisk, ter hoogte van 754/a voet. De wederga van dezen versiert tegenwoordig de place de la Concorde te Parijs. Op den anderen (linker) oever van den Nijl, tegenover de tempels van Karnak en Luxor liggen de puinhoopen van een grootsch paleis, hetwelk door koning Amenophis III-gebouwd is, en daarom het huis van Ame- *) Max Duncker, Gcschichtc des Altherthums. 11 opii is wordt genoemd. Te midden der puinhoopen verrijzen nog lieden twee reusachtige zittende beelden, 48 voet hoog, die den stichter zei ven voorstellen. Amenophis is afgebeeld in eene rustende houding met de handen op de knieën; , alleen de bevelhebbers van bet leger, maar ook de priesters zich voor den k.yiing aanbiddend in bet stof werpen, en hem alzoo goddelijke eer bewijzen. Zonen dei* zon lieeten daar de koningen, ja, de zon zelve en bron des leve 11^ werden zij genoemd. „ . . , De koning van Egypte was de machtige Horos, de zegenende (yul van liet land, de koningin was de moeder des lands, de goddelijke Isis. Reeds op de oudste monumenten ontdekken wij bewijzen voor zulk eene vergoding van de koningen, en zij doen zich aan ons vooi gedurende den gi- Iieelen loop der Egyptische geschiedenis, die vele tientallen van eeuwen omvat. De koningen zeiven vonden liet niet dan natuurlijk, wanneer hun de schatting van zulk eene hulde hetaald werd; zij maakten daarop zelfs aanspraak en bouwden derhalve tempels ter eere hunner voorvaderen; een enkele hunner richtte een tempel voor zich zelf op. Zóó wijdde koning Thutmosis III den god. d. i. den koning Sesortosis II een tempel, en beval dat een regelmatige offerdienst te zijner eere zou worden ingesteld. Koning Amenophis III ging nog verder; hij bouwde in Nubië voor zich zelf een heiligdom. Ook de paleizen, die de koningen lieten bouwen, geleken in hunne inwendige inrichting volkomen op de tempels. Het eenige onderscheid bestond hierin, dat eetzalen, bibliotheken, enz. zich aan de voorhoven en gaanderijen aansloten. De buitensporigste vereering van de koningen als godheden treffen wij in den tamelijk fabelachtigen staat Meroë in Ethiopië aan, welke, volgens Herodotus, ongeveer zestig dagreizen stroom-opwaarts boven Elephantine lag, en welks instellingen met die der Egyptenaars nauw verwant waren. Diodorus verhaalt ons: «In Meroë kozen de priesters uit hun midden de edelsten uit; onder dezen duidde de Godheid dengene aan. die koning zou worden en het volk koos hem. Van den oogenblik af, waarin bij den troon besteeg, werd hij als een god aangebeden, daar hel volk geloofde, dat de goddelijke voorzienigheid hem de heerschappij verleend had. Hij was heer over leven en dood zijner onderdanen. Al mocht hij zelf de straf niet voltrekken. dit beperkte zijne macht in geenen deele.' Hij zond slechts een zijner dienaars met een teeken des doods naar den misdadiger, en nauwelijks had deze liet teeken gezien, of bij was verplicht om naar buis te gaan en zich van het leven te berooven. Zoodra een Ethiopiër beproefde zich door de vlucht aan het doodvonnis te onttrekken, werd hij een voorwerp van de algemeene verachting. Toen eens de moeder van een ter dood veroordeelde bemerkte, dat deze van plan was uit het land te vluchten, snoerde zij hem met den gordel de keel toe; bij waagde het niet een vinger te verroeren maar liet zich op deze wijze dooden. Verloor de koning, door welke oorzaak ook. een lid van zijn lichaam, dan moesten allen, die hem omringden, zich op dezelfde wijze verminken; stierf hij, dan maakten zijne vrienden vrijwillig een eind aan bun leven. Dientengevolge — zoo schrijft Diodorus — ontstaat er ook in Ethiopië niet licht eene samenzwering tegen den koning, dewijl zijne vrienden voor zijne veiligheid even bezorgd moeten zijn als voor hunne eigene. Zeker eene wijze instelling! De goddelijke stralenkrans, die liet hoofd van Meroë's koningen omscheen, belette intusschen niet, dat de priesters als dienaars van eene nog hoogere godheid den koning mochten aankondigen, dat bij sterven moest, dewijl dit door de goden was geopenbaard en niemand der stervelingen zulk een gebod der onsterfelijken in den wind mocht slaan. Dan gehoorzaamden de koningen aan de priesters en doodden zich met eigen hand. Eerst ten tijde van Ptoloineüs II verzette zich. volgens Diodorus' verbaal, koning Ergpmenes tegen liet bevel zijner priesters; bij drong aan het hoofd zijner sold^en in hun heiligdom binnen, liet hen nederhouwen en heerschte van dien vig af zonder zich oin het woord der priesters te bekommeren. \an frulk eene buitensporige goddelijke vereering van de koningen, waarop de zelfvefminking der koninklijke vrienden in Meroë ons wijst, wisten de Egyptenaars niets. Hiertegenover staat, dat de Egyptische koningen, in plaats van aan,.de priesterkaste ondergeschikt te zijn. aan bel hoofd van dat machtig lichaam stonden. Met de koninklijke waardigheid was, om ons van eene hedendtiagsche uitdrukking te bedienen, die van Hoofd der kerk verbonden. De priesters waren de dienaars, zelfs de persoonlijke dienaars van den koning. Geene slaven, neen! de zonen der aanzienlijkste priesters omringden den gebieder. De reusachtige bouwwerken, door de koningen van Egypte nagelaten, getuigen nog van de willekeurige macht, door hen uitgeoefend. Het volk bestond slechts om den wil der koningen. Want zulke bouwwerken als de pyrainiden konden dan slechts uitgevoerd worden, wanneer een onbeperkt alleenheerscher over de krachten, het leven en den eigendom eener blindelings gehoorzamende menigte gebood. . , . • •• i- Honderdduizenden Egyptenaars moesten vele jaren lang bezig zijn om die kolossale bouwwerken te doen verrijzen, bouwwerken, die door de koningen alleen ondernomen werden, om hunne eigen daden en hun eigen roem eens aan de nakomelingschap te verkondigen, om eens boven hunne graven een onvergankelijk gedenkteeken te bezitten. Of bij zulk een bouw duizenden hun leven verloren, dat was eene onverschillige zaak. Verhaalt ons niet Herodotus, dat koning Neclio een kanaal beeft laten graven, en dat bij dit werk 120,000 menscben omgekomen zijn? Heeft niet in onze dagen een andere beheerscher van Egvpte, Mehemed Ali. insgelijks zulk eene onderneming op touw gezet, waarbij 'ook duizenden werklieden door de hitte, de inspanning en aanstekende ziekten bezweken zijn? . . , Eene onbeschrijflijke pracht, een oogverblindende luister omringden den koninklijken troon. Ónder de beeldwerken, die de muren der oude paleizen bedekken, ontmoet ons oog eene afbeelding van den talrijken hofstoet, die ons vergunt althans eene flauwe voorstelling van die koninklijke praal te vormen. Daar wandelen aan de linker- en rechterzijde van den koning de dragers van den waaier en van het zonnescherm, de vorsten van den boog. de aanvoerders der boogschutters, de oversten van de lijfwacht en de intendanten van het paleis. Daar zien we opzichters der koninklijke tuinen, opzichters der voorraadschuren in opper- en neder-Egypte, schrijvers en andere beambten van het paleis, benevens een lieir van 'skoiiings hoogere en lagere bedienden. De prachtige paleizen waren gevuld met huisraad van de edelste metalen. Zelfs de gondels waren verguld, de tuigen der paarden op het kostbaarst versierd. In de zalen, waarin zich een talrijke dienaarsstoet heen en weer bewoog, stonden kunstig gesneden, rijk versierde zetels. De gedenkteekenen maken ons bijna met alle verrichtingen dier dienaren bekend: we zien daar zelfs de koks, die in de keuken met het toebereiden van de koninklijke spijzen bezig zijn. , . ... Zoo staan de koningen van Egypte, op hun luisterrijken troon en aangebeden door hun volk. bijna als aardsche godheden voor onze oogen. Toch waren ook zij aan menschelijke wetten onderworpen, gebonden aan voorvaderlijke instellingen, in vele opzichten zelfs slaven, trots hunne willekeurige macht. Ja. slaven mochten zij wel lieeten van een hof-ceremonieel, dat hun iedere handeling, elke beweging, elke houding bij verschillende gelegenheden en op verschillende tijdstippen voorschreef tot in de kleinste bijzonderheden toe. en dus alle vrije uiting en ontwikkeling van den geest onderdrukte. Diodorus deelt het ons uitvoerig mee. Voor elk uur, zoowel van den nacht als van den dag. was op t nauwkeurigst bepaald, welke bezigheid de koning te verrichten had: geen enkelen oogenhlik mocht hij naar eigen goeddunken besteden. Zoodra hij 's morgens het bed verlaten had, moest hij allereerst de brieven ontvangen, die van alle zijden tot hem kwamen, en antwoord n arop geven. Dan moest bij een bad nemen, vervolgens zich met het teeken (lei^onmklijke macht versieren en in een wit gewaad den goden offeren. Dij.,_l>ze otlerplechtigheid plaatste de opperpriester zich naast den koning; met luuA. stemme bad bij ten aanhoore van het verzamelde volk. dat den koning gezondheid en alle andere zegeningen verleend mochten worden, wanneer lnj zijne .verplichtingen jegens zijne onderdanen nakwam. Vervolgens telde hij alleuleugden des koniugs op. zijne grootmoedigheid, menschenliefde, matigheid, ïeihtvaardigheiif, waarheidsliefde en milddadigheid; hij roemde hem als een. die boven eiken hartstocht verheven, in alles eene edele gezindheid betoonde, die — steeds lichter straf uitdeelde dan de schuld des misdadigers eischte 77^7,7. Imf0"1Ïm' Z0,|-, | VljlS a'f '','j goe it'l dit hun nu en dan ouk lastig, toch vonden zii P » ^'i f v®rsten "a hen, daarvoor eene vergoediri" in den luister dié ■bthTSSh»' i ™d™ S jsc £'-r,'r f5^ ftsr*ts s syu s f^vE - «* a&avs Att , V van geweld den toegang lot den troon gebaand Herodotus deelt ons omtrent de leefwijze van Amasis hel volgende me..- =5T Hi f* s £ uebruiken wil maai. i, n i •• i , "eilt. spant dien. als In hem want de boo» kon licht Vin J»U lem- ('an on,sPant hij hem weder; •lat lui nietCmeer ie .rohrnft Spnng™' 200 ,ne» h,',n gespannen liet, zoo ook niet dén menseh |tïd WS t Tï ^ ','"i Zó6 is hel ook niet eeniTO g - ' - ""de ik altijd ingespannen arbeiden, en mii worden." ° ""spanning vergunnen, dan zou ik eindelijk geheel verstil! koninkïiik V±tjan Amasjs meer (lan ééne daad. waaraan men den naam '&{i"vK»rs s as r,s: of ander' £ke 1 " 'T °p Z|j,,e ontkenning telkens naar een "i anuer «raket en ondervroegen het; vaak cenoe" verkondigde d.> n.-au slechts a n W?arheid,; . Tof" '«Ü in la"''' tijd den troon bestegen had liet hij hadden; Te ïu.i'e - °St 1,5 -tf ^'"i "I dirfs,al H'»1^ vroegere nei<*in« ?nf Jmfr.i deugden niets. In weerwil van zijne * f-wa s&ZïtSLz 5» ,lri"k"" ™s * '«"■ Zulk eene gezonde philosophie als Amasis bezaten echter maar weinige koningen. De meeste schikten zich met slaafsche onderwerping naar de heerscliende gebruiken. Te meer achtten zij zich hiertoe verplicht, dewijl na hun dood een streng gericht over hen gehouden werd. Wilden zij de hoop koesteren dal eenmaal aan hun lijk koninklijke eer zou bewezen worden, dal liet zijne rustplaats vinden zou onder de reusachtige steenhoopen der pyramiden, die zij tot vereeuwiging van hunnen roem gebouwd hadden, dan moesten zij zich wel naar de voorvaderlijke gewoonten voegen. Wanneer de koning gestorven was, bleef het Egyptische volk 72 dagen lang in diepen rouw verzonken. Men sloot de tempels en staakte de offers; geen enkel feest werd gevierd; het volk scheurde zijne kleederen; mannen en vrouwen bestrooiden het hoofd met aarde en trokken bij honderdtallen rond. klaagliederen zingend, waarin de deugden des gestorvenen geprezen werden. Vleesch- en meelspijzen waren in dezen tijd verboden, men onthield zich van wijn en van elke uitgezochte spijs, zelfs van de zóó geliefde en noodzakelijke baden. In één woord, van elke genieting, hoe ook genaamd, moest men in die dagen afstand doen. Gedurende die 72 dagen werden de toebereidselen tot de luisterrijke begrafenis gemaakt. Eindelijk werd het koninklijke lijk in de doodkist voor den ingang van het graf ten toon gesteld; de priesters en het volk plaatsten zich in het rond: er werd gericht gehouden over den doode. Nu was een ieder gerechtigd om klachten in te brengen. De priesters begonnen niet loftuitingen op den overledene. Meestal stemde het volk daarmee in. Had echter de koning zich veracht of gehaat gemaakt, dan ging er een wild geschreeuw op, en dan mocht de koning niet in de voor hem bestemde grafkamer worden bijgezet. Van daar komt het dan, zegt Diodorus, dat de opvolgers van zulk een koning veelal recht en billijk handelden, uit vrees dat nog na hun dood hun lijk beschimpt en hun naam met schande overladen zou worden. De Egyptische koningen hadden blijkbaar meer eerbied voor hel gericht des volks na hun dood dan vele latere vorsten voor het gericht der geschiedenis. De koning, die als de plaatsvervanger der godheid op aarde, ja als eene godheid in persoon over het leven en den dood zijner onderdanen beschikte en de opperpriester en wetgever zijns volks was, bezat ook den grondeigendom in het gansche land. Evenwel was hij ook hier aan zekere beperking onderworpen. Een deel van liet land was als eene niet-schatplichtige bezitting aan de kasle der krijgslieden toegewezen; van een ander deel (een derde gedeelte van den geheelen bebouwden grond, en daaruit wel het beste) waren de opbrengsten tot onderhoud van de priesters en tempels bestemd. Van alle o\erige landerijen hieven de koningen een vijfde deel van de geheele opbrengst, als eene schatting die in hunne schatkist vloeide. Had de kaste der krijgslieden oorspronkelijk een in de behandeling der wapenen bedreven adel des lands gevormd, langzamerhand was zij tot een een\oudigen soldatenstand afgedaald. Bij de slrenge afscheiding der standen Egypte bleef het recht en de verplichting om tot verdediging des lands de wapens te dragen erfelijk in eene bepaalde kaste. Elke familie, die tot baaibehoorde, ontving van den koning eene bepaalde uitgestrektheid grond, 7 morgen, ter bebouwing. Terwijl zij uit de opbrengst daarvan in haar onderhoud voorzag, waren hare mannelijke leden tot den krijgsdienst verplicht, waartoe zij wapens uil de koninklijke tuighuizen ontvingen. Deze familiën vormden een ontzaglijk leger, dat in het midden van de 5'1" eeuw v. C. wel 400,000 man sterk was. De kaste der krijgslieden was verdeeld in twee afdeelingen, de Hermotybiërs, die 150,000 man en de Kalasiriërs, die 250,000 man in het veld konden brengen. Iedere afdeeling moest jaarlijks 1000 man voor de lijfwacht des konings leveren; deze werden gedurende hun diensttijd op des konings kosten op onbekrompen wijze onderhouden. Zoodra de koning een veldtocht wilde ondernemen, riep hij de krijgslieden tot den strijd op, die aan dit bevel onvoorwaardelijk moesten gehoorzamen. Wij zien gedeeltelijk uit de berichten van Herodotus en Diodorus, gedeeltelijk uit de beelden op de gedenkteekenen, dat de kaste der krijgslieden reeds in de vroegste tijden iu staal was om een wel uitgerust, aan tucht gewend en volgens de regelen der krijgskunst geoefend leger in het veld te brengen. De soldaten waren met helmen, schilden en lansen, met kromme messen en met bogen gewapend. Ruiterij was er bij de Egyptische legers niet; daarentegen brachten de koningen strijdwagens in liet veld. waarop boogschutters geplaatst waren. De boog was over 't algemeen het lievelingswapen der Egyptenaars; zeer dikwijls oefenden zij zich daarmee in het schijfschieten. Bij den aanval schetterden de trompetten en in gesloten gelederen rukte het voetvolk voorwaarts. Hij de belegering van steden had men kunstige werktuigen. de stormrammen tol het rammeien van de poorten, de schutdaken, welke de bestormers boven zich hielden om zich tegen liet geschut der belegerden en tegen de nu en dan naar beneden geworpen zware steenen te beveiligen. Naast de kaste der krijgslieden en even streng van deze als van het overige volk afgezonderd, stond de kaste der priesters. Tot haar behoorden niet alleen de eigenlijke priesters, maar allen, die in eenig opzicht tot de heiligdommen in betrekking stonden, alle geleerden en schriftuitleggers, de rechters, artsen en zelfs de bouwmeesters. In den boezem der priesterkaste ontstonden dientengevolge nieuwe kasten, die op hare beurt streng van de overige bleven afgescheiden; — ieder ambt toch ging als bij erfenis van vader op zoon over. Niet alleen de hooge waardigheid van den opperpriester, ook het onaanzienlijke ambt der oppassers van de heilige dieren, en van hen die inet de zorg voor het balsemen eu begraven van de dooden waren belast, was erfelijk iu hetzelfde geslacht. In de graven heeft men stamboomen gevonden, die bewijzen, dat een ambt soms door vele geslachten heen bij erfenis van den één op den ander overging. Zoo heeft men den stamboom van een bouwmeester gevonden, toebehoorende aan eene familie, waarin door 2'j geslachten heen het ambt van bouwmeester erfelijk geweest was. De kastengeest was bij de Egyptenaars zóó diep ingeworteld, dat nog in de 7de eeuw v. C. eene nieuwe kaste, die der tolken, ontstond, nadat Psammetichus een aantal Egyptische knapen bij Ionische huurlingen in de leer gedaan had, die later als tolken dienden. De ambten van den eigenlijken priesterstand, die door den koning bezoldigd. maar daarenboven door bet vroom geloof des volks nog met rijkelijke geschenken begiftigd werd, waren buitengemeen talrijk. Dij eiken tempel was een opperpriester, die tegelijk profeet was, een tempelschrijver, een sterrenwichelaar, een zanger en een stolist, die voor de bekleeding van de godenbeelden moest zorgen. Op de monumenten geven ons de afbeeldingen van godsdienstige optochten de eigenaardige onderscheidingsteekenen van die ambten te aanschouwen. De tempelschrijver werd b. v. door eene pen aan het hoofddeksel en door eene boekrol, de sterrenwichelaar door een tijdmeter aangeduid. Naast deze hoogere klasse van priesters stonden anderen van ondergeschikten rang: de pastophoren, die bij de processies de godenbeelden moesten dragen, en die tegelijkertijd artsen waren, de oppassers van de heilige dieren, de tempeldienaars, en de beambten, wien het balsemen was opgedragen. De priesterkaste stond in geheel het land in nog liooger aanzien dan die der krijgslieden. Van hunne bezoldiging en van de rijke geschenken, die hun van de. zijde des volks toevloeiden, leidden de priesters een aangenaam en onbekommerd leven. Daartegenover stond echter, dat hun meer dan één moeilijke plicht was opgelegd. Bij de oude Egyptenaars bestond een groot aantal lastige spijs- en reinheidswetten, waarover wij straks uitvoeriger zullen spreken; voornamelijk echter drukten zij op de priesters, die zich op hun bevoorrecht standpunt in de maatschappij slechts daardoor konden handhaven dat zij reiner en heiliger schenen, dan geheel liet overige volk. Herodotus mm li.liili ons: »De priesters scheren zich alle drie dagen over het geheele lichaam opdat zij geene luis noch iets onzuivers, hoe ook genaamd. bij zich dragen' lei wijl zij den dienst ter eere der goden verrichten. De kleeding, welke de priesters dragen, is slechts van linnen, hunne schoenen zijn van bvblus- hel is bun niet geoorloofd eene andere kleeding of andere schoenen Ie draaen. ij nemen tweemaal daags een koud bad en tweemaal eiken nacht, en overigens hebben zij nog ontelbaar vele plichten Ie volbrengen." Ook in de keus van hunne spijzen waren de priesters uitermate beperkl. schapen- en varkensvleesch was hun bepaald verboden; zij mochten nooit een viscli aanraken geene peulvruchten eten, boonen zelfs niet aanzien. Daarbij moesten zij vele vastendagen houden, en zichzelven lichamelijke kastijdingen opleggen. lerwijl de overige Egyptenaars meer dan ééne vrouw mochten nebben, was hun slechts het bezit van eene enkele toegestaan. Aan de priesterkaste was niet alleen de dienst in de tempelen opgedragen /ij bekleedden ook ,1,. gewichtigste wereldlijke ambten; hierdoor vooral oefenden zij een zeer sterken invloed uit. De koningen bestuurden hun land door tusschenkomst van stadhouders, tgypte was 111 een aantal districten verdeeld, die elk een stadhouder aan liet hootd hadden. Deze was meestal uit het koninklijk geslacht gesproten, maar 1 ,, n d,lkw'Jls (lu,f den yois< "f «Ie priesterkaste gekozen. Wel behoorde de stadhouder somtijds tot de kaste der krijgslieden of ook tol bet eigenlijke .. want ',e komng stond boven de kasten en had eene vrije keus); maar * rech,ers waren steeds leden van de priesterkaste, die de 42 heihge wetboeken bezat. j*eze '"''"f ''"''ken. waarin de openbaringen der goden door de priesters opgeteekend. bevatten niet alleen de godsdienstleer der Egvptenaars nu3,!,'' i00, . wele[1isel','lPPelijk onderwijs *), benevens de burgerlijke wetgeving! hpunivi* VU i6 30 V-"i ('®lZe '""'ken. De priesters waren niet alleen de Dewaarders van de wet, zij legden die ook ten uitvoer. Hel hoogste gerechtsbot, dat uit dertig rechters bestond, was uit leden hunner kaste samengesteld, lien dezer werden uit de priesters van Heliopolis. tien uit die van Memphis en tien uit die van Thebe gekozen. P «ij/e. waarop dit gerechtshof de zaken behandelde, gelijk Diodorus ons die beschrijft, was hoogst eigenaardig. Zoodra de dertig rechters waren samengekomen, verkozen zij den edelste onder hen tot hun opperrechter in wiens plaats de stad, waartoe hij behoorde, een anderen recliler zond. De opperrechter ontving eene gouden keten met een beeld uil kostbare steenen veivaardigd, hetwelk men de waarheid noemde. Zoodra het proces zou beginnen. huig de opperrechter zich de gouden kelen om, terwijl de acht wetboeken naast hem lagen. De aanklager moest zijne klachten schriftelijk indienen, en daarbij nauwkeurig meededen, waardoor hem ongelijk was aangedaan en hoe hoog liet bedrag der door hem geleden schade wel was. De aangeklaagde ontving dil *) De pastophoren bezaten zes van de heilige boeken; deze bevatten het onderwijs in de geneeskunde Alle geneesmiddelen waren uiterst nauwkeurig voorgeschreven. Voor elke ziekte w'aren er afzonderlijke geneesheeren, die hunne kunst stiptelijk volgens de wet moesten uitoefenen, en het is verbazingwekkend, dat de Egyptische artsen in weerwil hiervan 01 .. geheele oude wereld heen beroemd waren Bij hunne behandeling van de zieken waren zij aan het wetboek gebonden Hadden zij zich aan de voorgeschreven middelen gehouden dan bleven zij, ook bij mislukking hunner pogingen, ongestraft; maar eene gestrenge straf ondergingen zij, in geval zij daarvan met ongelukkig gevolg waren afgeweken geschrift; schriftelijk beantwoordde liij ieder punt; vervolgens schreef de aanklager weer zijne aanmerkingen op die verdediging, de beschuldigde antwoordde nogmaals, en nadat dit alles tot tweemaal toe geschied was, werden eindelijk de stukken aan de rechters overgelegd, die nu hun oordeel moesten uitspreken. Was het vonnis geveld, dan legde de opperpriester het beeld deiwaarheid op één der beide strijdschriften. Alzoo slechts schriftelijke procedures! De Egyptenaars meenden, gelijk ons Diodorus verhaalt, dat door de redeneeringen der advokaten de rechtszaken slechts noodeloos ingewikkeld werden, dat de rechters nl. door de kunstgrepen der redenaars, door de toovermacht van het gebarenspel, en door de tranen der behoefligen in verwarring konden worden gebracht. Alleen indien beide partijen schriftelijk hun goed recht verdedigden, was het. volgens hunne meening. mogelijk een rechtvaardig oordeel te vellen. Dan had ineu niet Ie vreezen dat de man van talent over den tragen denker, de geslepeue over den onervarene, de drieste leugenaar over den bescheiden vriend deiwaarheid zou zegevieren. . . Onze lezers zien hieruit, dat de oude Egyptenaars omtrent de nadeelen van de openbare en mondelinge rechtspleging geheel dezelfde zienswijze koesIerden, als die welke door vele behoudsmannen heden ten dage nog verkondigd wordt. In Egypte deed deze wijze van handelen eene verbazende veelschrijverij ontstaan; ofschoon wij moeten erkennen dal wij daataan eent menigte schriftelijke oorkonden van groote waarde danken, die in de graven gevonden zijn. , . 1 i i De burgerlijke wetten der Egyptenaars. in de acht reeds genoemde hoeken vervat, waaromtrent Diodorus ons uitvoerige berichten meedeelt, zijn vooreen deel hoogst merkwaardig. Op den meineed stond de doodstraf. \>ie op den openbaren weg een mensch zag. wiens leven door booswichten bedreigd weid en dezen niet redde terwijl hij daartoe in staat was. moest sterven; was liet hem onmogelijk hulp te verleenen. dan moest hij de misdaad aangeven; he hij dit na. dan werd hij gegeeseld en ontving Inj drie dagen lang niet hel minste voedsel. .. . Wie een ander valsch beschuldigde, moest de straf ondergaan , die den belasterde zou getroffen hebben, indien hij schuldig bevonden ware. Iedereen was verplicht, voor de overheid te verklaren, door welk middel hij in zijn onderhoud voorzag; eene leugenachtige aangifte of het onrechtmatig drijven van eenig handwerk werd met den dood gestraft. Ook op liet vermoorden van een slaaf stond de doodstraf. Wanneer kinderen hunne ouders vermoordden, werden hun stukken vleesch van een vinger breedte met scherpe haken uit het lichaam gescheurd, vervolgens werden zij zeiven op doornen gelegd en levend verbrand. Ouders daarentegen, die hunne kinderen om het leven brachten, werden niet gedood; men dwong hen om het lijk van hun slachtoffer drie dagen en drie nachten onafgebroken in hunne armen te houden. Zóó werden zij, onder bewaking der overheid, in het openbaar te pronk gesteld. Aan zwangere vrouwen die ter dood veroordeeld waren, mocht het vonnis niet worden voltrokken, eer zij gebaard hadden. Hem, die iu den oorlog eenig geheim aan de vijanden verraden had, werd de tong uitgesneden. Aan valsche munters, vervaardigers van onzuivere maten en gewichten, vervalschers van zegels en schrijvers die iu de openbaic boeken valsche opgaven inlaschten, werden de beide handen afgehouwen. Ue Egyptische strafwetgeving ging namelijk van dil beginsel int dat elk gestraft moest worden aan dat lichaamsdeel, waarmee hij gezondigd had. Met dit beginsel was ook de straf in overeenstemming, den verkrachter van een vrij geboren vrouw opgelegd. Liet eene vrouw zich tot echtbreuk verleiden, dan werd haar de neus afgesneden, de man echter ontving duizend stokslagen; want men geloofde — zooals Diodorus zegt — dal men eene vrouw, die zicli opschikte om tot verboden lust te verlokken, het hoogste sieraad van een schoon aangezicht moest ontnemen. In betrekking tot het mijn en dijn waren de wetten ongehoord zacht. Geen schuldeischer mocht de hand slaan aan den persoon des schuldenaars. Hij had alleen recht op diens liezittingen, en nooit mocht de hoofdsclmld door het oploopen van rente meer dan tot het dubbel van het oorspronkelijk bedrag verhoogd worden. l)e scherpste tegenstelling met onze hedendaagsche zienswijze vormen zeker de wetten omtrent den diefstal. Deze was volkomen geoorloofd, wanneer de dief slechts zekere wettelijke bepalingen in acht nam. De dieven vormden een afgesloten gilde; zij hadden een dievenhoofdman en waren verplicht bij dezen hunnen naam op te geven. Zoodra zij gestolen hadden, moesten zij hunnen hoofdman de daad bekennen en het gestolene uitleveren. De bestolene had van zijnen kant niets Ie doen. dan eene schriftelijke opgave van de vermiste voorwerpen den dievenhoofdman ter hand te stellen en plaats, dag en uur van den diefstal aan te wijzen. Dan ontving hij zijn eigendom terug mits bij liet vierde gedeelte van de waarde betaalde; maar de dief werd niet gestraft. Nog heden is eene dergelijke beschouwingswijze in Egypte heerschende. Parthei verhaalt ons (in zijne wandelingen door het Nijldal) omtrent den bazaar van Cairo: «Verlaat een der kooplieden van minderen rang zijne kraam, dan spant bij slechts een draad van den éénen deurpost naar den anderen; in dat geval zal niemand het wagen, een voet over den drempel te zetten. Er is geen voorbeeld bekend, dat eene op (leze wijze gesloten kraam door dieven uitgeplunderd is. Tot de instellingen, die lijnrecht tegen de Europeesche begrippen indruischen. behoort ongetwijfeld het in Cairo bestaande dievengilde, met zijn eigen Scheikh aan het hoofd. Daardoor wordt het stelen binnen zekere grenzen beperkt, terwijl de gestolen voorwerpen tegen betaling van eene vergoeding terug verkregen kunnen worden. Het is dan ook eene erkende waarheid.dat de openbare veiligheid hier in dit opzicht minder te wenschen overlaat dan in de groote steden van Europa." De eigenaardige zienswijze der oude Egvptenaars ten aanzien van den diefstal maakt het ons verklaarbaar, hoe zij aan koning Amasis zijne vroegere menigvuldige diefstallen zoo gemakkelijk konden vergeven. Zij beschouwden den diefstal als een waagstuk en achtten zulk een dief hoog. die met bijzondere stoutheid en geslepenheid zijn handwerk uitoefende. Hoe ver deze hoogachting ging. daarvoor levert een door Herodotus ons overgeleverd vertelseltje een merkwaardig bewijs. Ook al mist het allen mogelijken historischen grond, dan is het toch uitmuntend geschikt om ons de eigenaardige zienswijze der Egyptenaren aanschouwelijk te maken. Koning Rhampsinitus (Ramses II). zoo verhaalt ons Herodotus. bezat onmetelijke rijkdommen aan geld en andere schatten, gelijk geen koning voor of na hem. Om deze schatten veilig te bewaren, liet hij een steenen vertrek bouwen, dat met één zijner wanden aan den buitensten vleugel van zijn paleis grensde. Eene brandende begeerte naar het bezit van des konings schatten bekroop den bouwmeester. Om zich die toe te eigenen richtte hij één van de zware steenblokken zóó in. dat bet door twee mannen zonder moeite uit den wand kon genomen worden. Nauwelijks was de kamer gereed, of de koning bracht daar zijne schatten ter bewaring heen. Den bouwmeester was liet evenwel niet vergund de vruchten van zijne list te plukken; spoedig daarop werd hij doodelijk ziek. Kort vóór zijn sterven riep hij zijne beide zonen aan zijn bed, verhaalde hun, welken kunstgreep hij bij het bouwen van de schatkamer aangewend had, en beschreef hun nauwkeurig hoe zij den steen er konden uitnemen; daarop stierf hij. De zonen des bouwmeesters maakten zich het hun toevertrouwde geheim ten nutte. Des nachts gingen zij naar den koninklijken burg, vonden zonder moeite den aangeduiden steen, drongen in de schatkamer binnen en roofden aanzienlijke schatten. Toen de koning op zekeren dag het vertrek opende, was hij zeer verwonderd te zien. dal de geldvaten niel gevuld waren. Hier moest een diefstal zijn gepleegd; toch kon hij niemand de schuld geven, want de zegels, die hij zelf op de deur geplaatst had, waren ongeschonden, en het vertrek was gesloten. Hij herhaalde nu meermalen zijn onderzoek en telkens ontdekte hij nieuwe sporen van diefstal. Toen nam hij zijne toevlucht tot list: hij liet stevige strikken maken, die hij zóó 0111 de vaten legde, dat een ieder die deze naderde om ze te bestelen, daarin onvermijdelijk gevangen moest worden. Den volgenden nacht kwamen de dieven weer. Eén der broeders sloop in de schatkamer, maar voelde zich, terwijl de ander nog buiten was, plotseling door de strikken omspannen. Het was hem onmogelijk zich te bevrijden, en daar hij vreesde, dal zijnen broeder, indien ook hij tot de mei geld gevulde vaten naderde, een gelijk lot treffen zou, bad hij dezen dat hij toch binnen zou komen 0111 hem het hoofd af te slaan. Want vond hem de koning den volgenden morgen, dan was ook de ontdekking en terechtstelling van beiden onvermijdelijk zeker. l)e broeder vervulde de wenschen van den gevangene; daarop vluchtte hij en nam het hoofd mee. Toen de koning den volgenden morgen in zijne schatkamer kwam, vond hij daar tol zijne onuitsprekelijke verbazing in de stevige strikken een romp zonder hoofd. Voor het overige was het vertrek onbeschadigd, gesloten als altijd. De medeplichtige van den dooden dief was gevlucht zonder een spoor achter te laten. De, koning brandde van begeerte om den sluwen roover te ontdekken. Mei dit doel werd hel lichaam van den vermoorde aan den muur opgehangen; de koning plaatste wachters er bij wien hij bevel gaf, om een ieder, dien zij zagen schreien of weeklagen, te grijpen en tot hem te brengen. De moeder der dieven was diep bedroefd, toen zij hoorde dat het verminkte lijk van haren zoon aan den muur hing. Zij dreigde den moordenaar, dat zij hem bij den koning aangeven zou, zoo hij haar niet het lijk bracht, opdat zij het kou begraven. Eene nieuwe list moest den dief redden. Hij tuigde eenige ezels op. belaadde ben met zakken vol wijn, dreef hen voor zich uit en trok zóó voorbij de wacht. Hier opende hij enkele zakken, en toen de wijn er uil stroomde, liep hij in vertwijfeling van den éénen ezel naar den anderen, alsof bij niet wist, waarheen hij zich het eerst keeren of wenden moest. De wachters lachten om den onnoozelen ezeldrijver; zij liepen op de ezels toe, vingen den wijn op, en dronken met volle teugen, terwijl zij den drijver tegelijk over zijn verlies trachtten te troosten en hem uitnoodigden om mee te drinken. Eindelijk hield deze zich, alsof hij wat kalmer werd; hij onderhield zich met de wachters, beantwoordde hunne scherts en legde zich naast hen neder. Daarop opende hij nog een nieuwen zak, welks inhoud de wachters spoedig geheel beschonken maakte. Nu nam hij. toen het intusschen diep in den nacht was geworden, het lijk zijns broeders weg, schoor, als teeken van beschimping, nog al den wachters de bakkebaarden af, legde het lijk op een zijner ezels en vervoerde het zóó naar zijn huis. Zulk eene stoutmoedigheid. met sluwheid vereenigd, maakte koning Rhampsinitus nog nieuwsgieriger om den dief te leeren kennen. Hij gaf aan zijne dochter een zeer vreemd bevel: zij moest in een bordeel gaan zitten en zich aan een ieder zonder onderscheid prijs geven, die haar den slimsteu en den schandelijksten streek van zijn leven vertelde. Dan zou — naar des konings meening — de dief wel komen en zijne geschiedenis verbalen: hem moest de prinses vastgrijpen en niet laten ontsnappen. Des konings dochter deed, gelijk haar vader geboden had. Zoodra de dief hoorde wrat zij voor had, begreep hij dal het op hem gemunt was, en besloot den koning in geslepenheid de loef af te steken. Van liet nog versche lijk zijns broeders sneed hij den arm bij den schouder af. en nam dien onder zijn mantel mede. Zoo ging hij naar de dochter des konings en vertelde haar, op bare vragen, dat zijn schandelijkste streek hierin bestond, dat hij zijnen broeder in de schatkamer des konings het hoofd had afgesneden, zijn slimste, dat hij het lichaam van den muur afgenomen had. Nauwelijks hoorde de koningsdochter dit, of zij wilde, overeenkomstig het haar gegeven hevel, den dief vatten. Maar deze hield haar den arm van den doode voor. Zij greep dien, zonder in het donker het bedrog dadelijk Ie bemerken, en toen zij om hulp riep. was de dief plotseling ontsnapt, terwijl zij den verstijfden arm van het lijk in de hand hield. Toen ook dit den koning bericht werd, was hij geheel uit het veld geslagen door zooveel stoutheid en zooveel list. Hij kondigde terstond een besluit af, waarbij den dief kwijtschelding van alle mogelijke straf verleend werd, onder voorwaarde «lat hij voor hem zou verschijnen. E11 dit geschiedde. Koning Rhampsinitus bewonderde de daad zoo zeer, dat hij den stoutmoedigen dief zijne dochter tot vrouw gaf, wijl deze — zoo besluit Herodotus zijn verhaal — de geslepenste van alle menschen was. Deze koning hield namelijk de Egyptenaars voor slimmer dan alle andere menschen, en dezen dief voor slimmer dan alle overige Egyptenaars. VIERDE HOOFDSTUK. De godsdienstige begrippen. De natuurgodsdienst der oude Egyptenaars. De Goden. De reeks van mythen aangaande Osiris en Isis De vereering van de heilige dieren. De Apis. De vogel Phoenix. De behandeling van lijken. Het balsemen, liet doodenboek. Het lot van eene Egyptische ziel in de plaats des heils en der rampzaligheid. De begrafenis. De reinheidswetten. Egyptische wetenschap. De astronomie. De sterrenwichelarij. De kunst der priesters. De kaste des volks. Egypte het dorado der voorstanders van het gilde wezen. Leefwijze en gewoonten, uitspanningen en kleeding van het volk. Handelsverkeer der Egyptenaars. Wat op het leven en de ontwikkeling van een volk den meest beslissenden invloed uitoefent, is de godsdienst. Zoo ver als wij op het veld der geschiedenis den blik achterwaarts kunnen werpen, ontdekken wij bij alle volken reeds in de eerste tijdperken der beschaving eene godsvereering, die zich, overeenkomstig het onderscheiden karakter en den Irap van beschaving der natiën, in zeer verschillende, dikwijls in de zonderlingste vormen openbaart. Het denkbeeld, dat de mensch afhankelijk is van een goddelijk wezen, hetwelk zijne lotgevallen bestuurt, den goede beloont en den booze straft, schijnt op het allernauwst met de menschelijke natuur saamgeweven. Het Godsbegrip stond bij de oudste volken in onmiddellijk verband met den indruk, dien de natuurverschijnselen op hen maakten. Het vruchtbaarmakende, zegenverspreidende licht — de zon en het vuur — deed zich aan hen voor als uitvloeisel van de godheid en werd door hen ten slotte met de godheid vereenzelvigd. Zoo vinden wij ook in Egypte de zon. als het beeld der godheid, in de verschillende streken des lands onder verschillende namen vereerd. Eene getrouwe schets van den oud-Egyptischen godsdienst te geven, is allermoeilijkst. De overleveringen spreken elkander op meer dan één punt legen en de opschriften der gedenkteekenen hebben die tegenstrijdigheden nog niet overal bevredigend opgelost. Hierbij komt nog, dat bijna elk oord, ja elke stad van Egypte hare plaatselijke godheid bezat, en dat er slechts zeer weinig goden waren die in het gansche land werden aangebeden. Wij tasten dus op menig punt in het duister rond; slechts hier en daar treilen wij óf in de sagen, óf in de monumenten meer bepaalde berichten aan. die ons althans eene oppervlakkige voorstelling van de godsdienstige denkbeelden der oude Egyptenaars geven. In Beneden-Egypte was Ptah de eerste en hoogste god. de god van het licht en het vuur. Hij werd voornamelijk in Memphis vereerd, waar de prachtigste tempel hem gewijd was. De oude opschriften noemen hem den Vader van de Vaders der goden. den beheerscher des Hemels, den koning der beide werelden, den Vader der Waarheid. Bijna op gelijken rang met Ptah stond in Beneden-Egypte Ba. de god der zon. dien men vooral in Heliopolis (het On des Bijbels) vereerde. Hij was het oorspronkelijke beeld en de vader der Egyptische koningen. De Pharao's leidden van hem hunne heerschappij at'; zij voerden den titel: zonen van Ba. Gelijk de zon in Ra hare godheid had. zoo werd liet eeuwig blauwe hemelgewelf aangebeden in de godin des hemels, Nut. die als eene blauwe, met sterren bezaaide vrouw werd afgebeeld. Niet alleen in het licht, maar ook in de vruchtbaarheid trad het goddelijk beginsel aan den dag; deze werd verpersoonlijkt in de vrouw, en hiermee overeenkomstig vereerde het volk in Beneden-Egypte naast Ptah en Ba ook vrouwelijke godheden. In Sais werd de godin Neith liet gesluierde beeld te Saïs), in Bubastis de godin Pacht aangebeden, die als de verpersoonlijking van het ontvangen en ter wereld brengen werden beschouwd. De feesten dezer godinnen werden in Beneden-Egypte met groote vreugde en schitterenden luister gevierd. Herodotus verhaalt ons. dat in Sais jaarlijks een groot lampenfeest gevierd werd; duizenden lampen werden onder den blooten hemel aangestoken, die den ganschen nacht door brandden; ook zij. die de feestelijke bijeenkomst niet konden bijwonen, lieten toch hunne lampen branden, zoodat in dezen nacht, tereere van Neith, door geheel Beneden-Egypte alle plaatsen schitterend met lampen verlicht waren. Nog vroolijker was, volgens Herodotus' mededeelingen, het feest van Pacht, tot hetwelk mannen en vrouwen in groote scharen op vlotten van allerlei soort naar Bubastis voeren. ' De vrouwen hielden een ratel in de hand en maakten daarmee gedurende de geheele vaart een oorverdoovend geraas; anderen bliezen op fluiten; weder anderen. — mannen en vrouwen — zongen en klapten daarbij in de handen. Zoo dikwijls de vlotten bij eene stad kwamen, werden de vaartuigen naar den oever gestuurd. De vrouwen, die zich daarop bevonden, veroorloofden zich allerlei kortswijl, ook van den zonderlingsten aard. Zij plaagden de vrouwen aan het land; eenigcn van haar dansten; anderen hieven een luid geschreeuw aan. en weder anderen ontkleedden zich op zeer onwelvoegelijke wijze; en zoo handelden zij bij alle steden, die aan den stroom waren gelegen. Het feest zelf werd in Bubastis met groote otïeranden gevierd. Herodotus meent, dat daarbij meer wijn gedronken werd dan in geheel liet overig gedeelte van liet jaar te zamen genomen, daar zeker 700,000 menschen tot dat feest waren samengestroomd. In Opper-Egypte aanbad men weder andere godheden. In plaats van Ptah werd hier Ammon als de god des Hemels vereerd, hij was de hoogste «od van deze streken. Twee goden, Nentn en Almu namen de plaats in van den Zonnegod Ra. dien men in Beneden-Egypte aanbad. De eerste vertegenwoordigde de opgaande, de tweede de ondergaande zon. Zij waren de goden van Thebe, nevens welke in Opper-Egypte nog de god Kneph, als de god der overstrooming werd vereerd, wiens aanbidding echter later met den dienst van Ammon samensmolt. Als vertegenwoordigster van het vrouwelijk beginsel stond aan de zijde van Ammon de godin Mut (moeder). In den dienst van die goden, waarbij men nog vele plaatselijke godheden zou kunnen voegen, herkennen wij de vereering van de weldoende krachten der natuur, het vuur, het licht, de zon, den hemel, de overstrooming. de. vruchtbaarheid. Hel lag alzoo in den aard der zaak, dat even als de weldoende zoo ook de verwoestende natuurkrachten hare plaats in den godsdienst der oude Egyptenaars innamen. De strijd der natuurkrachten gaf. bij de verdere ontwikkeling der godsdienstige denkbeelden, aanleiding tot de schoone en zinrijke mythe van Osiris en Isis, die, over geheel Egypte verbreid, langzamerhand de grondslag werd van den algemeenen godsdienst, die naast de vereering van bijzondere godheden bestond. Deze mythe luidt als volgt: Seb en Nut, de god van den sterrenhemel en de godin van het hernelgewelf hadden vier kinderen, Osiris en Isis, Typhon (Set) en Nephtys. Osiris en Isis waren de weldoeners van bet menschdom, broeder en zuster en tegelijker tijd man en vrouw. Osiris gaf aan het volk de eerste wetten, hij leerde hun het gebruik van het vuur, den landbouw en de vereering van de godheden kennen. Maar Typhon maakte met 72 mannen eene samenzwering tegen Osiris, vermoordde hem en legde het lijk in eene kist, die hij in den Nijl wierp. De doodkist werd door den stroom naar zee gevoerd. Toen Isis. de minnende zuster en trouwe gade, hiervan bericht ontving, bedreef zij rouwe en trok weeklagend rond om het lijk te zoeken. Zij vond het eindelijk aan de kust, waar de golven de doodkist heengedreven hadden. Met trouwe liefde voerde zij de overblijfselen van den gestorvene naar Egypte terug en begroef ze daar. Horos echter, de zoon van Osiris en Isis, die intusschen volwassen was geworden, besloot zijn vader te wreken; hij kampte met Typhon en het gelukte hem zijn vijand te overwinnen. Osiris was niet gestorven: in de onderwereld heerschte hij. Hij was zijn zoon verschenen en had zelf den jongeling tot de wraakoefening aangespoord en gesterkt. Daardoor gelukte bet Horos, Typhon met zijne 72 strijdgenooten in de woestijn te jagen, waarop hij den troon van zijn vader Osiris besteeg en als de laatste der goden in Egypte heerschte. Deze mythe stelt ons in zinrijke vormen het leven der natuur in bel Nijldal voor oogen. Osiris is de god van het leven, Typhon de god der vernietiging. De 72 eedgenooten van Typhon zijn de 72 dagen van zengende hitte en dorheid, gedurende welke in Egypte alle leven in de natuur uitgestorven schijnt. Isis is Egypte zelf; zij klaagt en smacht naar den vruchtbaarheid aanbrengenden zegen van het Nijlwater, dat door Osiris lichamelijk voorgesteld wordt. Horos, de lente met bare volheid van levenskracht, overwint Typhon; want Osiris is niet dood; hij leeft. Zoo wordt in de lente de inacht der zengende hitte bedwongen en de sluimerende groeikracht van den bodem bij vernieuwing gewekt, De goden, die in Egypte aangebeden werden, zijn ons door de monumenten — hetzij in afbeeldingen, hetzij in standbeelden — bewaard gebleven. Opmerkelijk is hel, dat de godenbeelden menigmaal dierenkoppen dragen; dikwijls zelfs worden zij geheel en al onder de gedaante van bet aan ben geheiligde dier voorgesteld. Ammon en Osiris worden echter altijd in menschelijke gedaante afgebeeld. Hieruit blijkt, dat er naar de zienswijze der Egyptenaars een innerlijke samenhang bestond tusschen hunne goden en die diersoorten, welke bun gewijd waren. Dientengevolge treden wij ook in Egypte eene hoogst merkwaardige vereering van heilige dieren aan. waardoor reeds de verwondering van oude geschiedschrijvers in zeer sterke mate werd opgewekt. Diodorus noemt haar een te recht bevreemdend verschijnsel. Bij alle volken der oude, even als der nieuwe wereld heelt het belang van den priesterstand altijd meegebracht den geest van den godsdienst aan godsdienstige vormen ondergeschikt te maken; de priester toch voert over die vormen eene onbetwiste heerschappij en hierdoor is hij in staat om op het bijgeloof van bet volk te werken. Zelfs het Christendom, de godsdienst deihoogste vrijheid, omdat hij een zuiver geestelijke godsdienst is, beeft men op die wijze aan zijne bedoelingen dienstbaar gemaakt. De vereering van vrome Strecxitss. I. 3 mannen leidde tot de aanbidding van heiligen; van liet gebed. voor de heiligenbeelden uitgestort. kwam inen tol de beeldendienst. Op dergelijke wijze ging het in liet oude Egypte, waar het godsdienstig leven beheerscht werd door eene vast aanééngesloten priesterkaste, die er hel grootste belang bij had, dat zij de massa des volks in het diepste bijgeloof liet voortleven. Bepaalde dieren waren oorspronkelijk aan de goden, als de vertegenwoordigers der natuurkrachten, gewijd; later werden zij als zinnebeelden der godheden beschouwd en eindelijk iuet een stralenkrans van goddelijke heiligheid omringd. Dit laatste was den priesters eene bron van groote voordeelen; bun toch kwamen de offers en geschenken ten goede, waarmee het volk de heilige dieren bedacht. *) De vereering van dieren ontaardde daardoor meer en meer. Bijna alle gedenkteekenen dragen daarvan de sporen. Er waren dieren, die door alle Egyptenaars als heilig beschouwd en dus overal vereerd werden. Hiertoe behoorden de ibis, de hond, de kat, die aan Pacht gewijd was, eene aan Ammon gewijde slangensoort, en voornamelijk ook een kever, die aan Ptah was toegewijd. eene Scarabeüs, die men bijzonder dikwijls als het beeld van Ptah op de monumenten vindt afgebeeld. Andere dieren werden slechts binnen den omtrek van sommige streken als heilig beschouwd. Daar bijna elke stad hare afzonderlijke godheid had en aan deze het één of ander dier gewijd was, zoo overschreed de vereering van dit laatste natuurlijk ook de grenzen niet van den kring, waarbinnen de aanbidding van de godheid zelve plaats vond. De aanbidding van dieren strekte zich oj) enkele plaatsen zelfs tot gevaarlijke roofdieren uit. Zoo werd de krokodil hier en daar voor heilig gehouden, terwijl men op andere plaatsen zonder schroom jacht op hem maakte. De vereering van de heilige dieren kweekte bij bet volk de zonderlingste gewoonten aan. Ilerodotus en Diodorus verhalen ons daarvan schier ongeloofelijke dingen. Wanneer een brand uitbrak, bekommerden de Egyptenaars zich veel minder om het blusschen van de vlammen, dan om de katten; zij zochten deze dieren voor alle dingen te redden, en waren in vertwijfeling, wanneer soms een kater over de reddenden heen in het vuur sprong en daarin omkwam. Dan heerschte er groote droefheid. Stierf in een huis eene kat, dan schoren de bewoners zich de wenkbrauwen af; stierf een hond. dan werd bet gansche lichaam en het hoofd geschoren. De lijken der gestorven dieren werden gebalsemd en in een gewijde doodkist begraven. Op het vermoorden van een heilig dier stond de doodstraf; hij zelfs, die eene kat of een ibis zonder opzet doodde, moest sterven; gewoonlijk werd hij door bet volk zonder rechterlijk vonnis vermoord. Zag iemand op straat eene doode kat of een dooden ibis liggen, dan was hij zoo bang voor de straf, dal hij jammerend van verre staan bleef. Het geloof aan de heiligheid dezer dieren was, gelijk Diodorus verzekert, zoo diep bij bet volk ingeworteld, dat eens, op zeker tijdstip waarop den Egyptenaars alles er aan gelegen was, mei de Romeinen in goede verstandhouding te blijven, het volk toch een Romein vermoordde, omdat deze bij ongeluk eene kat had gedood. Van alle dieren werd in geheel Egypte aan het rund de hoogste vereering geschonken. De stier was aan Ptah, Ra en Osiris, de koe aan Neitli en Isis gewijd. Ter eere van Ra werd in Heliopolis een witte of gele stier, Mnevis genaamd, onderhouden; ter eere van Ptah onderhielden de priesters in den *) De heilige dieren werden in de tempels met de grootste zorg verpleegd, gevoed, gebaad en gezalfd; niet alleen spijs- en drankoffers, maar ook allerlei geschenken, (kostbare halsbanden en versierselen van allerlei soort) werden hun door het volk gebracht. In eene Egyptische tempelbeschrijving, die veel van de pracht der heiligdommen weet te verhalen, heet het: "Het binnenste heiligdom is achter een met goud doorwerkt tapijt verborgen; neemt echter de priester dat voorhangsel weg, dan ziet men eene kat, een krokodil of eene slang, op een purperen tapijt inééngekronkeld." tempel te Memphis liet heiligste dier van geheel Egypte, een stier met name Apis. In den tempel te Memphis had deze een afzonderlijk heiligdom. De Apis was geheel zwart; op het voorhoofd moest hij eene witte plek hebben, onder de tong een uitwas, dat op de Scarabeüs van Ptali geleek; op den rug moest zich eene andere witte plek van bepaalden vorm en in den staart haar van tweeërlei kleur bevinden. Zulk een bijzondere stier was natuurlijk zeer zeldzaam. Stierf de Apis. dan was er een algemeene rouw in het land, die 70 dagen duurde. Het lijk van het dier werd gebalsemd, en met grooten luister bijgezet. Nu wachtte den priesters eene moeilijke taak: het kwam er op aan een nieuwen Apis te vinden, en dit was daarom dubbel lastig, wijl slechts eene koe, die nog niet gekalfd had, hem ter wereld mocht brengen. Vond men eindelijk een stierkalf, dat aan alle vereischten beantwoordde, dan werden er prachtige feesten gevierd. Veertig dagen lang liet men den jongen stier op eene heerlijke weide grazen; gedurende dien tijd mochten ook vrouwen zich voor hem vertoonen, iater was haar dit verboden. Eene boot met een verguld tentdak voerde den stier naar Memphis, waar hij onder het vieren van schitterende feesten, die zeven dagen aanéén duurden, ontvangen werd. Zoolang de Apis leefde, werd jaarlijks dit feest herhaald. Langen tijd heeft men gemeend, dat de berichten omtrent den Apisdienst, die ons door de oude schrijvers overgeleverd zijn, niets dan fabelen behelsden. Maar latere onderzoekingen hebben niet minder dan 64 Apis-mummiën in sarcophagen van graniet aan het licht gebracht, terwijl bovendien de opschriften der sarcophagen en grafkamers voor de juistheid der vroegere berichten getuigen. Nog van een ander heilig dier, den vogel Phoenix, willen wij hier melding maken. Volgens de sagen der Grieken kwam hij slechts ééns om de vijfhonderd jaar uit het Oosten naar Egypte en verbrandde zich daar in den tempel van Heliopolis, om verjongd weer uit de ascli te verrijzen. De Egyptenaars noemden dezen vogel Bennu. Op de monumenten wordt hij veelvuldig aangetroffen als een reiger met lange vederen aan het achterhoofd. In het nauwste verband met het godsdienstig geloof der Egyptenaars stond de zorg, die zij voor hunne dooden droegen. Zij geloofden aan een voortbestaan van de ziel na den dood *). In verband hiermede stond waarschijnlijkst hunne gewoonte om de lichamen der overledenen met de grootste zorgvuldigheid tegen bederf te beveiligen en hun eene koele en veilige grafplaats te verschaften. Ja, zij besteedden aan hunne woonhuizen minder zorg dan aan het bouwen van de graven; want de Egyptenaars hielden — volgens de meening van Diodorus — den tijd des levens voor kort, den tijd na den dood daarentegen voor zeer lang, en noemden daarom de woningen der levenden herbergen, de graven der dooden eeuwige huizen. Zoodra een Egyptenaar gestorven was — verhaalt ons Herodotus — barstten de vrouwelijke bloedverwanten in luide jammerklachten los; de vrouwen besmeerden haar hoofd en aangezicht met drek, vervolgens lieten zij den doode in huis achter, om met diens mannelijke bloedverwanten door de stad rond te loopen, en sloegen zich op de ontbloote borst, terwijl ze huilden en schreeuwden. Eerst nadat dit openlijk rouwmisbaar was afgeloopen, brachten zij het lijk tot hen, die met het balsemen belast waren. Deze lieden, die — gelijk wij ons herinneren — tot de priesterkaste behoorden, oefenden in die balseming een kunstig en voordeelig handwerk uit; zij bezaten eene geheele verzameling van modellen: gebalsemde dooden, die in schilderijen op hout afgebeeld waren. Er bestonden drie wijzen van balseming, die belangrijk in prijs verschilden; natuurlijk roemden zij de duurste als verreweg de beste, om zoo de rouwdragenden daartoe over te halen. *) De meening, vroeger algemeen omhelsd, dat de Egyptenaars aan zielsverhuizing geloofd zouden hebben, berust op een misverstand. 3* Was de onderhandeling over hel balsemen afgeloopen. dan gingen zij daarbij volgens bepaalde kunstregels met groote zorgvuldigheid te werk. De kostbaarste specerijen werden tot de dure balseming gebruikt. Bij minder gegoeden werd het lichaam slechts, nadat het gereinigd was. 70 dagen lang in eene oplossing van soda gelegd. 0111 het voor bederf onvatbaar te maken. Na de balseming werd het lijk gewassehen en omwonden met strooken, die met gom besmeerd waren. Op de borst werd óf de kever van Ptah öf een open oog aangebracht, om het weder ontwaken der ziel aan te duiden. Lijken van zeer voorname lieden werden omhuld met een bekleedsel, dat uit saamgelijmd katoen en een overtrek van gips bestond; hierop werd dan het gelaat des gestorvenen geschilderd. Zoo was uan de mummie gereed. Deze werd vervolgens in eene doodkist gelegd, die uit eene enkele of dubbele houten kist. bij aanzienlijke lieden uit eene sierlijk uitgesneden kist van sycomore-hout Itestond. Deze werd weer omsloten door eene kist van graniet, wier deksel zoo kunstig er op bevestigd was. dat het bijna nooit geopend kon worden zonder de geheele kist te verbrijzelen. Deze steenen sarcophagen waren veelal met godenbeelden versierd; daarenboven droegen zij in hieroglyphenschrift den naam en stand van den overledene en gebeden, die op het deksel geschilderd of daarin gebeiteld werden. Den doode werden in zijne laatste woning die stukken huisraad meegegeven waaraan hij bijzonder gehecht was geweest; bovendien legde men naast hem eene lijst van zijne bezittingen benevens eene papyrus-rol *), het zoogenaamde doodenboek, hetwelk behalve den begrafenis-ritus en de gebeden, die de doode in de onderwereld te doen had. ook het lot der ziel na den dood bevatte. Het doodenboek is voor onze kennis van de godsdienstige begrippen der Egyptenaars van het hoogste belang. Het geeft ons de beste opheldering omtrent de wijze, waarop zij zich het leven der ziel onmiddellijk na den dood voorstelden. Zoodra de zon ondergaat, daalt de ziel van den gestorvene naar de onderwereld «Amentes." In den voorhof vindt zij Osiris in mummiëngedaante met de kroon op het hoofd en den geesel in de hand; deze zit op een troon, die door het water des levens omringd is. waaruit lotusbloemen ontspruiten. Naast Osiris zitten 42 geesten der onderwereld, versierd met struisvederen, het teeken der waarheid en gerechtigheid: zij moeten- gericht houden over den doode. Hun aantal, 42, komt met het getal der doodzonden bij de Egyptenaren overeen. De ziel smeekt Osiris, dat bij haar in het rijk der zaligen opneme; zij geeft de verzekering, dat zij geene zonde bedreven beeft. Maar deze woorden zijn voor Osiris niet voldoende: op de weegschaal der gerechtigheid wordt het hart des gestorvenen gewogen. Op de ééne schaal wordt dit hart, op de andere de struisveder der waarheid en des rechts gelegd. Twee godheden met dierenkoppen staan bij de schalen; de ééne, niet den kop van een schakal, is de aanklager; de andere, die een [sperwerkop draagt, is Horos. De uitslag van dit onderzoek wordt met de rechterlijke uitspraak door een god opgeteekend. Wee den doode, indien bij ééne der 42 doodzonden bedreven had en zijn hart alzoo te licht werd bevonden: dan werd hij uit den voorhof der onderwereld verdreven naar de hel, het lijk der duisternis. De oude Egyptenaars stelden zich deze hel volkomen op dezelfde wijze voor. als wij die in de middeleeuwsche tafereelen der katholieke kerk afgebeeld vinden. Demonen met zwaarden gewapend stonden aan liet hoofd van de verschillende afdeelingen der hel. waar de ongelukkige zielen op eene ontzettende *) De bladen eener rietplant; de stengel van het papyrus-riet werd als schrijfgereedschap gebruikt. wijze gekweld en voor hunne zonden gestraft werden. Sommigen ziet men daar aan palen gebonden; vuurroode duivelen houwen hen met het zwaard aan stukken. Anderen weer zijn met het hoofd naar beneden opgehangen. Dezen heeft men het hoofd afgehouwen; genen het hart uit het lichaam gescheurd. Hier braadt men ongelukkige zielen voor blakerende vuren, ginds kookt men ze in groote ketels! Een in de rots uitgehouwen graf van koning Ramses VI. die in de I2e eeuw v. C. geleefd heeft, biedt ons zulk eene voorstelling van de oude Egyptische hel aan. Is het hart daarentegen niet te licht bevonden, dan ontvangt de ziel de struisveder der gerechtigheid, dan mag zij de onderwereld doorkruisen. Een vreeselijk gedrocht, dat eenige gelijkenis met het Nijlpaard vertoont, houdt met opgesperden muil aan de poort der onderwereld de wacht; andere ondieren, slangen en krokodillen, liggen in het rond, maar de rechtvaardige ziel zweeft liun voorbij de zonnige velden tegemoet, waarover koning Ra gebied voert. »De zielen der rechtvaardigen hebben genade gevonden in de oogen van den grooten God en zij wonen in de woningen der eere, waar het hemelsche leven geleefd wordt: de lichamen, welke zij verlaten hebben, zullen voor immer in hunne graven rusten, terwijl zij zich in den aanblik van den hoogsten God verheugen." Zóó luidt het opschrift in het koningsgraf, en de daarbij behoorende afbeelding geeft ons de zielen te aanschouwen, gelijk zij in het lommer van weelderige bosschages vol blijdschap rondwandelen en de zaligheden van het leven aan gindsche zij' der graven genieten. Nadat het lijk in de kist gelegd was, werd het in plechtigen optocht naar de grafkamer gevoerd, die de gestorvene meestal reeds bij zijn leven daartoe had laten inrichten. Deze was bij alle meer of minder welgestelden deels met .schilderwerk, deels met reliefs versierd, welke voorstellingen van het ambt, de bezigheden en de bezittingen van den overledene inhielden. De lijkstoet leverde een indrukwekkend schouwspel op. Vooraan gingen de tempeldienaars met het offergereedschap; zij voerden een jongen stier mede, die tot offer dienen moest. Achter liet offerdier droeg men liet lievelingshuisraad van den overledene en de teekenen van zijn stand. Was de doode een krijgsoverste geweest, dan volgde hierop de strijdwagen; vervolgens kwamen weeklagende, daartoe gehuurde vrouwen, mannen met palmtakken en de dienarenstoet van den doode, eindelijk de priesterschaar. Eene door ossen getrokken slede droeg eene bark, waarop de sarcophaag geplaatst was, om aan te duiden dat de ziel van den doode met eene bark naar de onderwereld vaart. De bloedverwanten en vrienden van den overledene sloten den trein. Nadat de stier geofferd en er ter eer der goden wierook gebrand was bracht men den doode geschenken; vervolgens werd hem zijn graflied toegezongen en de bloedverwanten smeekten de goden dat zij hem in de velden der gelukzaligen zouden opnemen. Tot zulke aanzienlijke begrafenissen stroomde altijd veel volk toe. Het stemde in met den lofzang en roemde de deugden van den gestorvene. Nog eenige aarden vaten met water en eenige broodkoeken werden in de grafkamer geplaatst, dan verwijderde zich de stoet en de grafkamer werd gesloten. De lijken der armen hadden geene afzonderlijke grafkamers, maar werden gezamenlijk in groote grotten bijgezet. Die grotten behoorden tot bepaalde tempels, welke hiervoor eene zekere uitkeering ontvingen. De godsdienstplechtigheden der Egyptenaars, gelijk wij die hier in vluchtige trekken voor onze lezers geschetst hebben, gaven aan de priesters eene buitengewone macht. In hunne heilige boeken bewaarden zij zoowel de godsdienstige als de burgerlijke wetten. Zij waren de bemiddelaars tusschen het volk en de godheid; want niemand kon deze met zijne offeranden naderen, zonder van den dienst der priesters gebruik te maken. Het geheele leven des volks was aan godsdienstige handelingen gewijd: het moest eene onafgebroken godsvereering zijn. Daarom noemde Herodotus reeds de Egvptenaars de godvruchtigste van alle menschen. hij bewonderde de strenge en harde bepalingen en de menigvuldige heilige gebruiken, waaraan zij zich onderwierpen. Bij alle feesten werden offers gebracht; de goden ontvingen wijgeschenken; de heilige dieren werden zorgvuldig verpleegd en met giften overladen. Maar dat was niet genoeg. Ook in het dagelijksch leven des volks deden de godsdienstige wetten haren invloed gelden. De Egvptenaars beschouwden zich zeiven als het meest bevoorrechte volk der wereld. Met verachting zagen zij neer op alle overige natiën, van welke zij zich onderscheidden door strenge inachtneming van de lastigste spijs- en reinheidswetten, hun door de priesters voorgeschreven. De reinheid des lichaams, hun door het klimaat van Egypte reeds geboden, was hun tot een godsdienstig voorschrift geworden; dit strekte zich uit tot alle mogelijke verrichtingen en toestanden des levens en ontaardde, door liet vermijden van spijzen die willekeurig als onrein beschouwd werden, in den kleingeestigsten vormendienst. Boonen en gerst b. v. waren den Egvptenaars verboden, even als liet vleesch van een groot aantal dieren. Ook van die dieren, waarvan het gebruik geoorloofd was, mocht men den kop niet eten. Deze werd in het water geworpen als onrein. De Egvptenaars meenden, dat al de volken, die hunne reinheidswetten niet opvolgden, zeiven onrein waren. Daarom aten zij nooit met vreemdelingen aan ééne en dezelfde tafel; ook dronken zij niet uit een beker, dien een vreemdeling aan zijne lippen had gezet. Zelfs het vleesch, dat in den kelel van een vreemdeling gekookt of met zijn mes gesneden was, gebruikten zij niet: al zijn huisraad werd voor onrein aangezien. Ook bepaalde kleedingstoffen waren óf geheel öf bij sommige gelegenbeden verboden. Zoo mocht noch in den tempel noch in het graf ooit een uit wollen stof vervaardigd voorwerp meegenomen worden. De linnen onderkleederen, door het volk gebruikt, moesten steeds uiterst schoon gewasschen zijn. Buitendien waren de Egyptenaars tot veelvuldige reinigingen verplicht, en om het lichaam ook van binnen zuiver te houden, gebruikten zij alle maanden drie dagen lang stoelgang bevorderende of braking verwekkende middelen; ook clysmata werden zeer dikwijls aangewend. Een volk, welks gansche leven in het vervullen van godsdienstplichten werd doorgebracht, inoest den priesteren wel slaafs onderworpen zijn; en dit te meer, daar deze in het uitsluitend bezit van alle wetenschappelijke kennis waren en de geheele verstandelijke ontwikkeling des volks zich dus in hunne kaste als in een middelpunt had teruggetrokken. Reeds in de oudste tijden gaven de Egyptische priesters blijken van niet onbeduidende wetenschappelijke kennis. Zij waren zeer bedreven in de sterrenkunde: de verdeeling van liet jaar in 3651/* dagen en 12 maanden, en die van den dag in 24[uren was hun — gelijk Herodotus ons meedeelt — sinds lang bekend. Ook wisten zij zonsen maans-verduisteringen vooruit te berekenen, een werk waartoe alleen groote vorderingen in de wiskunstige wetenschappen hen in staat konden stellen. Uit de waarneming van de sterren ontwikkelde zich bij de Egyptische priesters niet alleen de wetenschap der Astronomie, maar vooral die der Astrologie of sterrenwichelarij. In Egypte treft men de eerste sporen aan van deze zonderlinge wetenschap, welke tot in de jongste tijden toe zoo vele hoofden op hol heeft gebracht. Vier der heilige boeken behoorden aan de sterrenwichelaars, en dezen was de taak opgedragen om het volk uit de sterren voorspellingen te doen. Het geloovige volk stroomde naar de tempels; bij elke onderneming vroeg het, of het gekozen tijdstip goed was, om met de uitvoering een begin te maken, en of de sterren een gelukkigen afloop voorspelden. Hoe dikwijls het ook bedrogen werd, altijd weer kwam het geloovig terug. Ook de kunst bleef onder de voogdij der priesterlijke macht; daarom was eene vrije ontwikkeling op dit gebied onmogelijk. Beeldhouw- en schilderkunst verhieven zich nooit tot een zelfstandig bestaan; zij bleven aan de bouwkunst gekluisterd en dienden alleen om de schoonheid der gebouwen te verhoogen. De Egyptische gebouwen onderscheidden zich minder door schoonheid van vorm dan wel door reusachtige afmetingen; de priesterlijke bouwmeesters bezaten een bewonderenswaardig talent om geweldige steenmassa's te verwerken. Zoo is ergens in het paleis van Karnak een zandsteenblok in gemetseld, dat eene lengte van 40 bij eene dikte van 5 voet bezit. De vormen der gebouwen zijn meestal hoogst eenvoudig: hun schoonste sieraad is de menigte van kolossale zuilen. In den bloeitijd van Thebe wonnen zij echter aan grootere verscheidenheid en dientengevolge aan bouwkunstige schoonheid, zonder daarom aan grootschheid te verliezen. De beeldbouwkunst draagt evenzeer den stempel van het reusachtige als de bouwkunst. De technische bekwaamheid der oude Egyptische beeldhouwers, die de hardst mogelijke steensoort moesten bewerken, is bewonderenswaardig; maar naar blijken van waarachtigen kunstzin zoekt men bij hen te vergeefs. Behalve de kolossale standbeelden zijn vele reliefs voor ons bewaard; deze zijn meestal beeldwerken in steen uitgehouwen en dikwijls met bonte kleuren beschilderd. Met hunne altijd gebrekkige evenredigheden bezitten zij evenmin kunstwaarde als de schilderijen, die zich door hel schitterende kleuren, maar ook door een gebrekkig perspectief en onjuiste vormen onderscheiden. Aan al die beelden ontbreekt het leven. Zij zijn meestal in profiel geteekend, terwijl de aangezichten zonder uitdrukking slaafs volgens de modellen vervaardigd zijn. Even als in de bouwkunst, zoo nemen wij ook in de beeldhouw- en schilderkunst ten dage van Thebe's hoogsten bloei eenigen vooruitgang waar. Van groote beteekenis kon deze evenwel niet zijn, omdat de kunst dan alleen in staat is om zich te ontwikkelen, wanneer zij de vrije eigendom des volks is. Zij moet wel binnen de grenzen van eene werktuigelijke navolging beperkt blijven, wanneer niet het aangeboren talent, maar bet voorrecht eener erfelijke kaste aanspraak op hare beoefening verleent. Onder de kasten der krijgslieden en priesters stond in Egypte eene derde, die geheel het overige volk omvatte, maar die — even als dit met de priesterkaste het geval was — weder in een onnoemelijk aantal kleine onderafdeelingen gesplitst was. Gelijk bij de priesters de afzonderlijke ambten in bepaalde familiën erfelijk waren, zoo bestond ook de kaste des volks uit zulke afdeelingen. over welker onderlinge grenzen de verschillende berichten elkander lijnrecht tegenspreken. Het schijnt dat het volk, voor zoover het tot de arbeids- en handwerksklasse behoorde, in de kasten der landbouwers, handwerkslieden en herders verdeeld was, waarvan de laatste als de laagste volksklasse werd beschouwd. Zeker is het dat de zwijnenhoeders algemeen veracht waren, daar de zwijnen in de schatting der Egyptenaars onreine dieren waren. Of de wet, dan wel alleen de gewoonte echtverbintenissen tusschen leden van verschillende kasten verbood, weten wij niet. Wel deelt Diodorus ons mee, dat niemand een ander beroep mocht uitoefenen, dan hetgeen hij van zijn vader geërfd had, dat Egypte alzoo het Dorado voor alle vrienden van vast aanééngesloten gilden was en hij ziet hierin een groot voorrecht van Egvpte's bewoners. Hij zegt: »Ook de kunsten worden overigens, gelijk men duidelijk bemerkt, in Egypte op uitstekende wijze beoefend en tot den behoorlijken trap van volkomenheid ontwikkeld. \V ant alleen in dit land mogen de handwerkslieden volstrekt niet in het beroep van eene andere klasse van burgers ingrijpen, maar alleen dat handwerk uitoefenen, hetwelk volgens de wet erfelijk aan hunnen naain verbonden is. Zóó is noch broodnijd, noch verstrooiing door staatkundige aangelegenheid nocli iets anders in staat om hen in hun beroepsijver te storen. Bij andere volken ziet men, dat de handwerkslieden hunne opmerkzaamheid tusschen te veel voorwerpen verdeelen, en dat de hebzucht hen verhindert om aan hunne eigenlijke bestemming getrouw te blijven. Nu eens beproeven zij het met den landbouw, dan weer laten zij zich met handelszaken in, een andermaal beoefenen zij twee, drie kunsten te gelijk. In de vrije staten loopen zij meestal in de volksvergaderingen rond, en, terwijl zij in den dienst van anderen staande zich zeiven verrijken, zijn zij bezig om den ondergang van den staat te bewerken. In Egypte daarentegen wordt ieder handwerksman zwaar gestraft die zich in staatszaken mengt of meer dan ééne kunst te gelijk beoefent." Door de afbeeldingen en beeldhouwwerken op oude gedenkteekenen ontvangen wij eene nauwkeurige, tot in de kleinste bijzonderheden afdalende voorstelling van de beroepsbezigheden des volks. Zij bevestigen voor het grootste deel de berichten, ons door Herodotus en Diodorus nagelaten. De landbouw werd met schitterenden uitslag beoefend. De hoeren pachtten van den eenigen eigenaar des lands, den koning, hunne stukken grond en beheerden die met evenveel ijver als overleg. De akker werd deels met hel houweel, deels met een door ossen getrokken ploeg gewend. De bewerking van den grond had plaats zoodra de Nijl zich in zijne bedding bad teruggetrokken. in December en Januari; het zaad werd op den natten bodem gestrooid en niet, gelijk bij ons, ondergeëgd, maar door schapen of geiten er in getreden. De oogsttijd viel in tegen het einde van Maart, het graan werd met sikkels gesneden, de ossen trapten de korrels uit het kaf, terwijl hunne drijvers — gelijk een der opschriften van een in de rots uitgehouwen graf bewijst — daarbij zongen: «Dorscht voor u, ossen, dorscht voor u; dorscht schepels vol voor uwe meesters!" Ook de veeteelt werd met verstand gedreven. Diodorus heeft geene woorden genoeg om deze te roemen; hij verhaalt ons dat de oude Egyptenaars zelfs voor de fokkerij van pluimgedierte kunstmatige broedovens kenden. Omtrent de handwerkslieden geven de gedenkteekenen ons evenzeer belangrijke inlichtingen. Wij zien daarop de weefstoelen, welke dat schoone lijnwaad leverden, welks dichtheid wij nog heden in de bekleeding van de mummiën bewonderen. Wij zijn daar getuigen van het vervaardigen van glas, hetwelk ook toen geblazen werd. Eene afbeelding in de graven van Beni-Hassan geeft ons omtrent de daarbij gevolgde wijze van behandeling de ineest volledige opheldering. Diezelfde graven leiden ons ook in het leven der overige handwerkslieden binnen: wij bespieden den pottebakker bij bel kneden van het leem, bij het vormen en bakken van het aardewerk. Timmerlieden, schrijnwerkers, schoenmakers, grofsmeden, goudsmeden, steenhouwers, wapensmeden zijn daar voor onze oogen aan hun werk bezig. Zoo ontrolt zich dan voor onzen blik het tafereel eener veelzijdige beschaving uit den alleroudsten tijd, ja wij dringen zelfs in de huizen der burgers binnen, om hen bij hunne feesten en maaltijden gade te slaan. Het leven der oude Egyptenaars was niet zonder bekoorlijkheid, al was het ook door de strenge godsdienstige wetten in vele opzichten in zijne vrije uiting belemmerd. De aanzienlijken vooral leefden voor hun genot en wisten zich genoeg vermaak te verschaffen. Hunne huizen waren licht en bevallig gebouwd; bij de landhuizen vond men schoone tuinen, sierlijke koepels en schaduwrijke bosschages. De gezelligheid was't. die in de schatting der Egyptenaars aan het leven eerst de rechte bekoorlijkheid bijzette. Ook dit leeren we uit de afbeeldingen der graven van Beni-Hassan. We zien daar een vroolijk gezelschap sierlijk gekleed in eene groote zaal bijéén. Eene gedekte tafel, waarop wijn in glazen flesschen, brood, vijgen, groenten en gevogelte staan, noodigt tot genieten uit. Bij de maaltijden ging het luslig toe; de eetlust ging niet verloren, al werd ook — gelijk Herodotus verhaalt — na liet eten het kunstige, één of Iwee ellen groote beeld van een doode in zijne kist rondgedragen, en, met de woorden: «zie op dezen; drink en wees vroolijk; want zoo zult gij worden na uwen dood," aan elk der gasten vertoond. Integendeel, de herinnering aan den dood verhoogde misschien de feestvreugde. Op de gedenkteekenen aanschouwen we (hoewel de onmatigheid en dronkenschap onder de \-2 hoofdzonden der Egyptenaars behoorden), zoowel vrouwen als mannen die zich van de overdadig genoten spijzen en dranken ontlasten. Gedurende den maaltijd legde de vriendelijke gastheer er zich op toe om zijne gasten aangenaam bezig te houden door dansers, die voor hen hunne kunst moesten vertoonen. Een ander maal werden muzikanten ontboden: deze, zoo mannen als vrouwen, speelden op harpen, cimbalen en lluiten; de toon van de tamboerijn klonk daar tusschen door. Soms nam het gezelschap zelf deel aan zulke muzikale uitvoeringen. Ook athleten gaven nu en dan van hunne buitengewone lichaamskracht blijk. Deze uitspanningen waren er de eenige niet. Nu eens reden de aanzienlijken in sierlijke wagens rond; dan keken zij naar de spiegelgevechten, die schippers, met lange boomen gewapend, met elkander hielden; een anderen keer vermaakte men zich met het balspel. In 'tkort. hoe eng een keurslijf van godsdienstige wetsbepalingen liet leven des volks ook omknelde, tijd om te genieten wist het wel te vinden. De reinheidswetten droegen misschien het hare er toe bij, dat alle klassen der bevolking meer acht gaven op hun lichaam, dan anders het geval zou geweest zijn. Ook liet gemeene volk kon niet — gelijk men zegt — van vuil vergaan; het moest op eene reine kleeding gestelij zijn, welke ondertusschen slechts uit een linnen hemd bestond met een wollen mantel daarover. De laagste klassen der arbeiders droegen slechts een schort om liet lijf. hunne kinderen liepen geheel naakt. De vrouwen der Egyptenaars, die niet — gelijk de overige vrouwen van het Oosten — naar de meest afgelegen vertrekken van het huis verbannen waren, maar zich vrij in het gezelschap der mannen mochten bewegen, droegen allerlei schoone sieraden: halsketens, armbanden, ringen en oorhangers; ook muntten zij uit door de kunstige wijze waarop zij het haar droegen. Niet alle behoeften der Egyptenaars konden in hun land — hoe rijk ook — bevrediging vinden. Vele voortbrengselen daarentegen waren in grooten overvloed voorhanden. Een levendige ruilhandel bracht Egypte dientengevolge in aanraking met de overige wereld, een handel, die echter in vele opzichten op dien gelijkt, welken tegenwoordig de Chinezen drijven. De Egyptenaars zeiven waren tot handelsverkeer met het buitenland weinig genegen, dewijl zij in eene strenge afzondering van alle vreemdelingen leefden. Zij lieten zich de producten van andere landen brengen, en gaven daarvoor de hunne in ruil. Den vreemden kooplieden, die te water naar Egypte kwamen, was het slechts veroorloofd in éénen Nijlmond binnen te loopen; het verkeer met vreemde handelsschepen mocht alleen op het kleine eiland Pharus plaats vinden. Van de landzijde kwamen Arabische karavanen, die den Egyptenaars vooral specerijen en slaven toevoerden. Hout, olie. wijn , barnsteen en tin werden hun te scheep aangebracht. Zij gaven daarvoor glaswaren, geweven stoffen, lijnwaad, papier, wapens, paarden en vooral de kunstige strijdwagens in ruil, die uitsluitend in Egypte vervaardigd werden. VIJFDE HOOFDSTUK. De allervroegste tijd der Egyptische geschiedenis De overlevering van Manetho. De sage van de koningin Nitokris en van de lichtekooi Rhodopis. De eerste koningen en hunne daden. Het meer Moeris. Het Labyrinth. De Hyksos; hun roofzuchtige inval in Egypte; hunne verdrijving. De bloeitijd van Thebe. Sagen omtrentSesostr.s. Ramses de Groote. Mernephtha en de sage omtrent Mozes. Rhampsinitus. De Ethiopiera. Koning Sanherib en de sage omtrent de muizen. Psammetichus en de sage aangaande de koperen offerschaal. Koning Necho; zijne veroveringstochten en zijne bouwwerken. De eerste omzeiling van Afrika. Koning Hophra (Apriës). De opstand van Amasis. De ring van Polycrates. Reeds de vroegste berichten, die aangaande de geschiedenis van Egypte tot ons gekomen zijn. geven ons tiaar een volkomen geredden staat te aanschouwen. Wanneer echter werd die gegrondvest? — Dit is eene vraag, waarover de geleerde navorschers van de oudheid reeds vele boekdeelen vol geschreven hebben. Met welk een ijver zij ook de oudste bronnen en de opschriften der monumenten onderzochten, nergens vonden zij een punt van uitgang, dat hun een zekeren grondslag voor hunne berekeningen aanbood. Zij moesten zich tot op dezen dag tot gissingen bepalen, die, op welke vernuttige combinaties zij ook mochten rusten, toch altijd bedriegehjk zijn. De oudste geschiedkundige werken schrijven aan den Egyptischen staat een onberekenbaar hoogen ouderdom toe. Volgens deze heerschten in Egypte eerst gedurende vele «luizende jaren de goden als koningen, tot eindelijk koning Menes als de eerste koning uit de menschen vermeld wordt; in dit bericht stemmen Herodotus, Diodorus en Manetho met elkander overeen. Manetho van Sebennytus, een tempelschrijver uit Thebe, die omstreeks het midden der 3« eeuw v. C. leefde, schreef m het Gneksch een werk over de geschiedenis van Egypte. Het is helaas! reeds vroeg verloren gegaan, en daarmee ook eene opgave van de koninklijke geslachten en van de koningen zeiven, die over Egvpte geregeerd hebben. Volgens Manetho zouden de goden 248S7 Egyp ische jaren (welke me 24820 van onze jaren overeen komen) over Egypte hebben geheerscht. Eeis daarna begon met koning Menes de heerschappij der menschen, die o36b jaren zou geduurd hebben. , „ . „ Kon men zich op Manetho's opgaven verlaten, dan zou de heerschappij van Menes ongeveer in het jaar 5702 v. C. gegrondvest zijn. Maar de aanteekeningen van den Thebeschen tempelschrijver verdienen, helaas! met meer vertrouwen dan die der Grieksche geschiedschrijvers. Hij moest even goed als zij op bedriegelijke overleveringen bouwen; lnj was evenmin als zij 111 staat om. door een tijdsverloop van honderden eeuwen heen, den blik achterwaarts in de alleroudste geschiedenis zijn volks te slaan. Hij somt de regeerende koningsgeslachten op als elkander opvolgende terwijl z.j ongetwijfeld althans voor een deel, gelijktijdig met elkaar geregeerd hebben; want Egjpte maakte niet altijd één grooten, door éénen vorst bestuurden staat uit. Ii het begin der geschiedenis was het Nijldal m verschillende rijken verdeeld; ook in latere tijden was dit meermalen het geval. Al wilden wij dus de zeer verdachte koningslijsten van Manetho als juist erkennen, dan zouden zij toch voor de tijdrekening der Egyptische geschiedenis onjuiste en dus onbruikbare opgaven aanbieden. Het behoort niet tot onze laak de geschiedvorschers bij hun moeilijken arbeid te volgen. Wij vergenoegen ons gaarne met de uilkomsten van hun onderzoek, en gewis beteekent het al veel, dat wij ten gevolge van hunne nasporingen als zeker kunnen aannemen, dat reeds meer dan 3000 jaren v. C. in Egypte een welgeordende slaat beslaan heeft. Max Duncker neemt, in zijne geschiedenis der Oudheid, voor de vestiging van Menes' heerschappij het jaar 3233 v. C. aan. 11 1 Menes was volgens Manetho afkomstig uit Tliis, dat een weinig beneden Thebe lag. Van daar is dus de stichting van het eerste Egyptische rijk uitgegaan, hetwelk intusschen spoedig zijn middelpunt vond in Memphis. Want Menes wordt als de stichter van Memphis genoemd; bij heeft, volgens de overlevering, den Nijl in oostelijke richting afgedamd en op den hierdoor aangewonnen grond de groole slad met den tempel van Ptali gebouwd. Hij werd, zooals Manetho verhaalt, opgevolgd door zijn zoon Atholis, wien de uitbreiding van Memphis en het bouwen van den kouingslwrg toegeschreven wordt. Met hoeveel sagen dit gedeelte der geschiedenis ook vermengd zij, toch weten wij met zekerheid, dat Memphis het middelpunt van het eerste Egyptische rijk is geweest. Bijna duizend jaren verloopen er nu na de stichting van dit rijk, zonder dat de duisternis, waarin zijne geschiedenis gehuld is, door zekere belichten wordt opgehelderd. Twaalf koninklijke geslachten regeerden deels naast, deels na elkander. Van de personen hunner afstammelingen komen wij echter weinig of niets te weten; zelfs hunne namen zouden alle vergeten zijn, hadden deze koningen niet door hunne onvergankelijke bouwwerken, de pyramiden, hunne nagedachtenis vereeuwigd. Zóó klinken nog in onze dagen de namen der koningen Chufu, Chafra en Menkera, de stichters van de drie grootste en schoonste pyramiden bij Gizeh. ons in de ooren *). Reeds de ouden ^ knoopten aan den bouw van de pyramiden meer dan ééne legende vast. Vooral is dit het geval met de schoone pvramide van Menkera, dien de Grieken Mycerinus noemden. De kleinste, doch fraaiste der drie pyramiden bij Gizeh zou, volgens het verhaal der Grieken, door eene schoone vrouw zijn gesticht. Sommigen meenden dat eene koningin, met name Nitokris, anderen dat eene verleidelijke boeleerster, wier naam Rhodopis (rozenwang) voor hare schoonheid getuigt, dit zou gedaan hebben. Herodotus verhaalt ons van Nitokris, dat zij haren broeder, die door de aanzienlijken van Egypte vermoord was, in het bewind was opgevolgd. Om dezen moord te wreken, had zij een onderaardse!) vertrek van grooten omvang gebouwd, en allen die medeplichtig aan den moord waren, tot de plechtige inwijding van dat gebouw uitgenoodigd. Met een luisterrijk feest zou de voltooiing van bet werk gevierd worden. Maar nauwelijks waren de gasten bijéén, of Nitokris liet plotseling door een geheim kanaal het Nijlwater in het vertrek stroomen, met het gevolg dat alle gasten verdronken. Na die wraakoefening wierp Nitokris zich in een met asch gevuld vertrek, waar zij zelve den dood zocht en vond. Manetho deelt ons mede, dat Nitokris de derde pyramide tot hare grafstede bestemd heeft, en dat zij de schoonste aller vrouwen met blanke gelaatskleur en roode wangen is geweest. *) Chafra regeerde van 2819 tot 2790, Chufu van 2790 tot 2763, Menkera van 2763 tot 2782 v.C. Aangaande Rhodopis verhaalt ons Strabo het volgende, hij elisk afkomstig, welken hij daar ter eere van den Zonnegod oprichtte. Ook het brokstuk van een kolossaal zittend beeld uit z\\ait gran t. hetwelk dezen koning voorstelde, is voor ons bewaard gebleven: het bevindt zich thans in het Berlijnsch Museum. , .. . , . De opvolgers van Sesortosis I zetten de door hem begonnen krijgstochten voort en het gelukte aan Sesortosis 111 Nubië geheel en al aan de Egyptische heerschappij te onderwerpen. Tot verdediging van liet Pa sgewonnen grondgebied wierp deze koning sterke vestingwerken op. Eene zuil, die men daar gevonden heeft, draagt het volgende opschrift: «Zuidelijke grenspaal, opgericht 111 liet achtste jaar der regeering van zijne heiligheid, koning Sesortosis 111, die altijd en eeuwig het leven schenkt. Geen neger mag deze grens op zijn tocht overschrijden, met uitzondering van de barken, die met ossen, geiten en ezels der negers beladen zijn. Amenemha III, de opvolger van Sesortosis III, heeft door reusachtig bouwwerken zijnen naam onsterfelijk gemaakt. De Grieken noemen hem Moeris. Hij regeerde van 2221 tot 2178 v C. Een meer nog heden onde. den naam Birket el Kerun bekend, maakt een zeker stroomdal, hetwelk Fayum genaamd wordt, tot een der vruchtbaarste en bloeiendste oorden van .relïeel Egypte. Het dankt zijn ontstaan aan koning Amenemha III. O01spronkelijk was het meer veel grooter dan tegenwoordig; door de onachtzaamheid van latere geslachten zijn de sterke dqken ihe het ins|o'«n p^^1^'' ,.,1 eindelijk doorgebroken; hunne breedte bedroeg laO, hunne hoogte 30 voet. Het meer Moeris, — zóó noemden het de Grieken naar dezen konin,, vormde weinige mijlen boven Memphis een water-reservoir van ontzaglijken omvang, waardoor de overstroomingen van den Nij geregeld werden, om te voorkomen dat de Delta niet in een moeras herschapen werd, en 0111 tece- lijker tijd, in droge maanden, waarin geene overstrooming plaats vond, liet uitgedroogde land te bevoclitigen. Ter bereiking van dit doel werd het Nijlwater in het meer opgevangen en door middel van kanalen verder verspreid. Met de meeste zorgvuldigheid heeft koning Amenemha III zich op de regeling van de overstrooming toegelegd. Nog heden (relt men op de rotsen eene menigte opgaven omtrent de verschillende hoogten van het Nijlwater aan. die van den tijd zijner regeering dagteekenen. Door het Moerismeer had de koning eene geheele landstreek aan de woestijn ontwoekerd en die in. een vruchtbaren lusthof herschapen. Hij bouwde daarin eene stad. die hij de stad der krokodillen noemde, terwijl hij aan den oever van het meer een rijkspaleis deed verrijzen, dat om zijne uitgestrektheid en verheven pracht door tijdgenoot en nakomelingschap als een waarachtig wereldwonder beschouwd en met den naam van Labyrinth bestempeld werd. Door latere koningen is het van tijd tot tijd hersteld. Herodotus beschrijft ons het Labyrinth, dat bij op zijne reis door Egypte bezocht en zelf' gezien had, op de volgende wijze: »Üit 1111 heb ik zelf gezien, en ik vond het boven alle beschrijving. Want indien iemand al de bouwwerken der Grieken en al de werken die vóór hen gesticht zijn, bij elkaar nam, dan zouden zij, wat arbeid en onkosten betreft, toch blijken beneden dit Labyrinth te staan. Het heeft namelijk 12 binnenpleinen met afdaken, wier poorten tegenover elkander staan, zes naar het Zuiden, en zes naar het Noorden in eene rij gelegen, en van buiten zijn zij door een muur omringd. Van binnen zijn twee soorten van vertrekken, de eene onderaardsch, de andere op den beganen grond boven de eerste gelegen; elk van beide telt 1500, het geheele gebouw dus 3000 zalen. Van de vertrekken boven den grond spreek ik uit eigen aanschouwing, zooals ik ze in persoon doorwandeld heb; maar omtrent de onderaardsche vertrekken heb ik mij slechts het een en ander laten meedeelen. Want de Egyptische opzichters wilden ze volstrekt niet laten zien, dewijl zich daar de graven der koningen, — ook van den stichter van dit Labyrinth — en de heilige krokodillen bevonden. Alzoo spreek ik over de beneden-vertrekken slechts van hooren zeggen; de bovenste echter, bijna bovenmenschelijke werken, heb ik zelf aanschouwd. Want men staat ten hoogste verbaasd over de uitgangen, die door de kamers en over de kronkelgangen die door de binnenpleinen in zoo groot een aantal heenloopen, wanneer men van een binnenplein in de vertrekken en uit de vertrekken in voorzalen, en uit de voorzalen weer in andere kamers en uit de kamers op andere binnenpleinen komt, waarvan alleen het dak en de buitenmuur van steen zijn, maar de wand overal vol van ingehouwen beeldwerk is. Ook is ieder binnenplein aan de buitenzijde van zuilen omringd, en van witte, keurig gevoegde steenen gebouwd. Aan den hoek echter, waar het Labyrinth eindigt, grenst eene pyramide van veertig vademen, waarop groote beelden van dieren ingebeiteld zijn. en waarheen een weg onder den grond door gemaakt is." Van het onmetelijk gebouw, door den grooten Amenemha [gesticht, is slechts een puinhoop overgebleven, maar deze dwingt ons nog heden ten dage voor zijne grootsche afmetingen de diepste bewondering af. Te midden van eene vruchtbare landstreek liggen bij Howara tusschen vruchtboomen en palmenboschjes, omringd van rozentuinen en suikerplantages, de puinhoopen van het Labyrinth: blokken graniet en verblindend witte kalksteen, de overblijfsels van oude muren en zuilen. Het had, gelijk wij nog heden zien, eene lengte van (iOO bij eene breedte van 500 voet. Van de vele kamers, vertrekken en pleinen zijn slechts flauwe sporen overgebleven. De pyramide echter staat nog; de zijden van haar grondvlak hebben eene lengte van 300 voet; de naam Amenemha III staat overal op de puinhoopen en bij den ingang der pyramide te lezen. Onder den grooten Amenemlia liad liet Egyptische rijk zijn toppunt van bloei bereikt, waarop spoedig een diep verval zou volgen. Het bezweek voor den eersten schok, daaraan door barbaarsche volksstammen toegebracht, die, aangelokt door Egypte's groote schatten, roovend en moordend in hel bloeiende Nijldal binnenstormden. Het Noordelijk Arabië, de groote Syrische woestijn, die zich van den Sinal tot aan den Euphraat uitstrekt, was de bakermat van krijgshaftige volksstammen, die in onverzoenlijke veeten met hunne naburen leefden. Met afgunstigen blik aanschouwden zij sinds lang het rijke Egypte; de woestijn bood hun, dewijl hun aantal vermeerderde, niet langer eene genoegzame ruimte aan; toen besloten zij, hunne wapenen tegen de Egyptenaars te wenden. De roofzuchtige Nomaden (Hyksos, d. i. Herderkoningen, werden zij genoemd togen, ongeveer 2 tol 300.000 man sterk, in het jaar 2091 v. C. met vrouwen en kinderen naar Egypte; als sprinkhanen verspreidden zij zich over het land en plunderden liet uit. Het Egyptische leger, alleen bestaande uit de kaste der krijgslieden, werd neergehouwen; het volk had geene wapens, het kon zich dus niet verdedigen maar moest zich zonder weerstand aan de barbaarsche horden onderwerpen. Eeuwen lang heerschten de Hyksos in Egypte. Een dichte sluier hangt over dit tijdperk der Egyptische geschiedenis; zelfs de monumenten zwijgen daarover. Het volk bewaarde onder de vreemde overheersching trouw zijne oude zeden en gebruiken. Onveranderd treedt het te voorschijn, nadat het juk der Hyksos is afgeschud. Waarschijnlijk stonden het eerst in Opper-Egypte weer inlandsche vorsten tegen de vreemde geweldenaars op; het gelukte hun in Thebe een nieuw koninkrijk te stichten en van hier uit de Hyksos al verder en verder terug te dringen, totdat dezen eindelijk binnen de grenzen der Delta beperkt waren. Hier hadden zij aan den oostelijken Nijlarm een versterkt legerkamp gebouwd met name Avaris, hetwelk zij met 240,000 man op't hardnekkigst verdedigden. Nu verzamelde koning Thutmosis III al de strijdkrachten van het land; met een leger van 480,000 man sloot hij Avaris in, maar de Hyksos streden zóó dapper, dat zelfs de overmacht der Egyptenaars hen niet tot overgave van de vesting dwingen kon. Thutmosis, den bloedigen strijd moede, sloot derhalve in het jaar 1380 v. C. een verdrag met hen, waarbij hun werd toegestaan om vrij en veilig met hunne have, vrouwen en kinderen naar Syrië te trekken. Thebe, de stad van waar de bevrijding van het land was uitgegaan, bleef voortaan Egypte's hoofdstad, de residentie der koningen, het schitterend middelpunt van het herlevende Egyptische rijk. De koningen, die den bevrijder Thutmosis III opvolgden, spanden zoowel hunne krachten in om hun gebied door krijgstochten naar Nubië, naar hel schiereiland van den Sinaï, ja zelfs tot in liet verre Oosten uit te breiden, als om ook hunnen naam door uitgestrekte bouwwerken onsterfelijk te maken. Zóó was Amenophis III (de Memnon der Grieken) omstreeks 1500 v. C. een stoutmoedig veroveraar, wiens triomfzuilen zijnen naam in verre landen bewaard hebben, maar die bovendien in het paleis van Luxor, het huis van Amenophis, bouwwerken aan de nakomelingschap heeft nagelaten, die tot de schitterendste van Egypte's wonderen belmoren. Amenophis III *) verwierf zich door dit alles grooten roem. Toch verbleekt de glans zijns naams bij die van zijne latere opvolgers, Sethos I, van 1443—1392 v. C. en Ramses II, Miainen, van 1392—1326, de machtigste koningen van liet oude Egypte. De daden van den vader en den zoon werden in de later te boek gestelde geschiedenis der Grieken tot één geheel saamgesmolten; den roem. welken beiden zich verwierven, stapelden de Grieken op één hoofd, en zij verbonden *) Onder Amenophis III zetten de llebreën zich waarschijnlijk in Eygpte neder. r daarmede Ie gelijkertijd de herinnering van eenen koning uit eene vroegere dynastie, van Sesortosis II. Zóó ontstond liet weefsel van legenden, waarin de persoon van den geduchten koning Sesostris, omtrent wien Herodotus en Diodorus maar niet genoeg verhalen kunnen, gehuld is. Eerst het onderzoek van de gedenkteekenen heeft de dwalingen der oude geschiedschrijvers aan het licht gebracht en verbeterd. Sesostris, zóó verhaalt Herodotus, is als een geducht veroveraar in de naburige landen binnen gedrongen, en heeft zijne wapenen zelfs naar Europa overgebracht. Op zijne zegetochten liet hij overal zuilen achter, welke zijnen naam en dien van zijn vaderland droegen en verkondigden, dat hij dit ol dat volk overwonnen had. Bij die volken, welke zich lafhartig en zonder strijd aan hem onderwierpen, werd op de zuilen, tot een hoonend aandenken aan de lafhartigheid der bewoners, een duidelijk kenbaar beeld ingebeiteld, hetwelk hen niet als mannen maar als zwakke vrouwen kenmerkte. Herodotus heeft zelf deze zuilen met hare beelden in Palestijnsch Syrië gezien. Na lange en zegevierende tochten keerde Sesostris eindelijk met roem gekloond naar Egypte terug. Hij had de regeering' gedurende zijne afwezigheid aan zijn broeder toevertrouwd; maar deze, zelf op de koninklijke waardigheid belust, maakte zich aan het schandelijkst verraad schuldig. Hij noodigde den overwinnaar met zijne gemalin en zijne zes zonen op een gastmaal, liet vervolgens rondom het huis, waarin het feest gevierd zou worden, eene menigte hout stapelen, en stak den stapel in brand nadat hij zich zeiven in veiligheid had gesteld. Reeds kronkelden de vlammen met wild geloei naar boven, reeds meende de verrader dat zijn schandelijk plan met een gelukkigen uitslag bekroond was, toen Sesostris zich op verwonderlijke wijze redde, door het opvolgen van een verstandigen raad, hem door zijne vrouw gegeven. Hij legde twee zijner zonen als eene brug over den brandenden houtstapel, en ging daarover met de anderen ongedeerd midden door het vuur. Die twee moesten opgeollecd worden 0111 het leven der ouders en der vier broeders te redden. De verrader onderging zijne welverdiende straf. Van dien tijd af hield Sesostris zich bezig met het welzijn zijner onderdanen en met grootsche bouwwerken, waarbij hij de in zijne zegevierende veldtochten gevangen slaven gebruikte om de gioote steenblokken aan te voeren. Hij doorsneed het gansche land met kanalen, en verdeelde den grondeigendom gelijkmatig onder de landbouwers. De groote koning verwierf zich door zijne daden zulk een roem, dat hij door niemand zijner voorgangers ot opvolgers overtroffen is. Toen later de Perzische koning Darius vóór de standbeelden, welke Sesostris zich zeiven en zijne gemalin vóór den tempel van Ptah in Memphis had opgericht, zijn eigen standbeeld wilde plaatsen, verzette de priester van Ptah zich stoutmoedig tegen dit plan, want Sesostris had grooter daden verricht dan Darius. De Perzische koning erkende de waarheid dezer uitspraak en zag van zijn voornemen af, terwijl hij verzekerde, dat hij zijn best zou doen om aan Sesostris gelijk te worden. Zóó luidt het verhaal van Herodotus en Diodorus bevestigt deze mededeeling niet alleen wat de hoofdzaak betreft, maar hij beweert zelfs, dat Sesostris op zijne krijgstochten ganscli Azië aan zijne heerschappij heeft onderworpen. De legende heeft in den loop der eeuwen eene zeer overdreven schildering opgehangen van de uitkomsten, welke door Sethos I en Ramses II, wier vereenigue personen den Sesostris der Grieken in het leven geroepen hebben, zijn bereikt. De geschiedenis, die door middel der gedenkteekenen tot ons spreekt, beperkt de zegetochten dier koningen aanmerkelijk, al bewijst zij ook, dat beide vorsten uitstekende veldheeren geweest zijn. Sethos I voerde meer dan één gelukkigen oorlog tegen de herdersstammen, die op de grenzen van Egypte rondzwierven. Met zijne in den krijg geoefende benden drong hij zelfs ver in Nubië door. Ramses II bracht zijne wapenen nog naar meer verwijderde streken over. In Nubië bevestigde hij de Egyptische heerschappij. Maar zoo hij al zegevierend in Azië doordrong, toch "elukte het hem niet duurzame veroveringen te maken. Al zijne opvolgers hadden met dezelfde vijanden te kampen, welke Sesostris, naar luid der legende, reeds volkomen onderworpen had. Een geducht oorlogsvorst, de machtigste der Pharao's was Ramses II ongetwijfeld; dat bewijzen de gedenkteekenen op overtuigende wijze, en te gelijker tijd was hij die koning van Egypte, die in de verhevenste bouwwerken zijne nagedachtenis voor de nakomelingschap heeft bewaard. Bijna de helft der ruïnen, die wij nog heden in Egypte bewonderen, is van Ramses den Grooten afkomstig. Thebe versierde hij met de heerlijkste gebouwen. Ook in Nubië stichtte hij prachtige rotstempels, die hij met kostbare beeldbouwwerken opluisterde. . Niet alleen op deze wijze zochl hij zijnen naam te vereeuwigen; Inj behartigde ook de welvaart van zijn land door het grondvesten van nieuwe steden, door het verbeteren en vermeerderen van de kanalen. Strabo verhaalt, dat Sesostris reeds het plan gevormd had oin den beneden-Nijl, en daardoor dus de Middellandsche zee, met de Roode zee te verbinden; een grootsch ontwerp, dat na duizende jaren weder meermalen ter sprake gekomen en eindelijk in onze eeuw verwezenlijkt is. Sesostris zou zelfs met de uitvoering een begin gemaakt hebben, maar genoodzaakt zijn geworden om van de \oltooiing zijns werks af te zien. dewijl hij bevonden had dat de Roode zee hooger lag dan de Nijl. Ware het kanaal voltooid geworden, dan zou de zee met zulk een geweld daarin gestroomd zijn, dat geheel Egypte onder het water was bedolven geworden. l)it verhaal van Strabo wordt bevestigd dooi de overblijfsels van een kanaal, die zich boven Bubastis van den Nijl naar de Roode zee in eene oostelijke richting uitstrekken. Op Rainses II volgde zijn zoon Mernephtha (van 1.326 1306 v. L.). Manetho deelt ons omtrent de lotgevallen van dezen koning eene zonderlinge geschiedenis mede. Mernephtha koesterde de begeerte om zijn toekomstig lot van de goden te weten te komen en wendde zich met dit doel tot een wijzen profeet, den zoon van Paapios. Deze antwoordde hem, dat de koning de goden wel aanschouwen kon, maar vooraf moest hij geheel Egypte zuiveren tan alle melaatsche en onreine menschen. \ De melaatschheid was eene ziekte, die vroeger in de heete luchtstreken zeer algemeen verbreid was en ook in Egypte heerschte. Toen nu de koning alle melaatschen in het geheele land bij elkaar brengen liet, bedroeg bun aantal 80,000. Met geweld van wapenen werden deze ongelukkigen in de steengroeven, ten Oosten van den Nijl, gedreven: daar moesten zij het werk van den geringsten slaaf verrichten. tot welken stand zij vroeger ook hadden behoord. Ook priesters bevonden zich onder de gevangenen, en toen de zoon van Paapios dit hoorde, vreesde hij den toorn der goden. Hij schreet dit neer, en profeteerde dat de melaatschen in opstand komen, hulp van andere onreinen ontvangen en 13 jaren lang over Egypte heerschen zouden. Na het opstellen van dit geschrift doodde hij zich met eigen hand. Mernephtha werd door vrees bevangen toen hij deze voorspelling las. Hij schonk daarom den melaatschen vrijheid om de steengroeven te verlaten, maar wees hun de door de Hyksos verlaten stad Avaris als woonplaats aan. Onder de melaatschen bevond zich een geleerde priester uit Ileliopolis, Osarsit genaamd; dezen verhieven de onreinen tot hunnen aanvoerder, ze zwoeren hem gehoorzaamheid en namen zijne wetten aan. Op zijn be\el rustten zij zich lot een oorlog tegen den koning uit. Osarsif zond boden naar de Hyksos, in de stad Jeruzalem; hij beloofde hun dal bij de poorten van Avaris voor hen zou ontsluiten, wanneer zij met hem de Egyptenaars bevechten wilden. Hierop kwamen 200.000 man hem te hulp, en met dezen trok hij Mernephtha te gemoet. Wel had de koning een geducht leger — 300.000 der beste soldaten uit de kaste der krijgslieden - uitgerust, maar toch onthrak hem de moed om den strijd te wagen, want hij meende dal hij tegen de goden kaïnpen ging. HU week derhalve naar Memphis, nam van hier den Apis en de andere heilige dieren mede, trok met zijn leger naar Ethiopië, en bleef daar vele jaren lang. De melaatschen en de met hen verbonden herdersstaminen verspreidden zich ten tweeden male over Egypte en heerschten hier met gruwelijke gestrengheid. Zij verbrandden steden en dorpen, plunderden de heiligdommen, vernielden de godenbeelden, slachtten zelfs de heilige dieren en aten hun vleesch niet alleen zeiven op. maar dwongen ook de priesters en profeten om dit te doen. De jonge zoon van Mernephtha was inlusschen tot een krachtvol jongeling opgegroeid. Hij stelde zich aan de spits van een leger en trok daarmee naar Egypte, terwijl de koning zelf eene andere krijgsbende aanvoerde. Het kwam tot een bloedigen veldslag met de herders en melaatschen, waarin de Egvptenaars de overwinning behaalden. In eene wilde vlucht ontbond zich* bet vijandelijke leger geheel en al; eerst aan de grenzen van Syrië werd de vervolging door de overwinnaars geslaakl. De priester echter, die het bevel over de melaatschen gevoerd had, Osarsif, veranderde zijnen naam en werd voorlaan Mozes genoemd. Zoo luidt de legende, ons door Manetho meegedeeld, waarin hoogst waarschijnlijk (wee werkelijke gebeurtenissen, een opstand in Egypte en de uittocht der Joden naar het beloofde land onder de leiding van Mozes, tot één verhaal zijn saamgesmolten. Uit de gedenkleekenen blijkt alleen dit, dat waarschijnlijk in Thebe een tegenkoning zich tegen Mernephtha verhief; zeker echter is het. dal deze op den troon der Pharao's is gestorven. Noch Mernephtha, noch zijne onmiddellijke opvolgers waren in slaal om óf door krijgsverrichtingen óf door bouwwerken ook slechts in de verte den roem van den grooten Rainses II te evenaren. Eerst Ramses III. dien de Grieken Rhampsinitus noemen en die in het jaar 1273 v. C. den troon besteeg, onderscheidde zich weer in beide opzichten. De monumenten hebben van hem de afbeelding van een zeeslag bewaard, dien hij misschien aan de Syrische kus! heeft geleverd. Eene andere afbeelding in een door hem gebouwd paleis te Thebe geeft ons hem te aanschouwen als den teederen vader zijns gezins; hij zit daar omringd van zijne vrouwen of dochters, die hem vruchten en bloemen brengen. Met de eene damt bij, eene andere omarmt hij daarbij, terwijl een derde vertrouwelijk aan zijne voeten zit. Dat bij onmetelijke rijkdommen moet verzameld hebben, wordt ons onder anderen door het boven reeds meegedeelde en aan Herodotus ontleende sprookje van den slimmen dief bevestigd. Met den dood van Ramses III verbleekt de glans, die den troon der Oud-Egyptische koningen omstraalde. De latere geschiedenis weet langen tijd noch van koene veroveringstochten, noch van reusachtige ondernemingen op hel gebied der bouwkunde te verhalen. Wel hooren wij van een rooftocht, dien koning Sesonchis in het jaar 976 v. C. naar Jeruzalem ondernam en dien bij in een door hem gebouwden tempelvoorhof zelf verheerlijkte, maar overigens zwijgt de geschiedenis van de daden der Pharao's. Ook de bloei van Thebe was voorbij; de koningen hadden weer in Beneden-Egypte hunne residentie gevestigd. De kracht van het rijk was gebroken. De vroeger onderworpen volken van het Zuiden verdroegen niet langer het juk van de Egyptische veroveraars. Zij maakten zich vrij en vormden een Ethiopischen staat, waarvan Meroë het middelpunt was, en die spoedig zoozeer in macht toenam, dat de Ethiopiërs van onderdrukten op hunne beurt onderdrukkers konden worden. Koning Sabako van Ethiopië deed in het jaar 720 v. C. met een geducht leger een inval in Egypte. In het vaderland der pyramiden regeerde toen koning Bocchoris, die zijne residentie in Saïs had gevestigd, een wel geld- Streckfuss. I. 4 zuchtig, maar bedachtzaam man. \olgens Diodorus mededeehng lieell hij wijze wetten gegeven en rechtvaardig geregeerd. Hij was niet in staat 0111 den onstuimigen aandrang der Ethiopiërs te wederstaan, zijne legers werden geslagen en nogmaals brak voor Egypte de tijd eener vreemde overheersclnng aan. Herodotus en Diodorus verhalen ons. dat Sabako s bewind over Egypte zeer zacht geweest is. Hij was zóó zachtmoedig, dat hij zelfs de doodstraf afschafte en in plaats daarvan bepaalde, dat men de misdadigers niet om het leven brengen maar hen aan ketenen leggen en tot heerendiensten gebruiken moest; op die wijze kon het volk nog nut van hen trekken. Dit had lnj dan ook gedaan. Vele kanalen op doelmatig gekozen plaatsen werden door de misdadigers gegraven en vele goede dijken door hen opgeworpen. Het beste bewijs voor zijne vroomheid had hij na eene lange regeering hierin gegeven. dat hij vrijwillig het bewind over Egypte zou hebben neergelegd. Eens droomde hij, dat eene godheid hem verscheen en tot hem reide, dat hij in Egypte niet langer gelukkig zou kunnen regeeren, indien hij niet alle priesters neerhouwen liet en met zijn gevolg midden door de lijken heenwandelde. De droom kwam herhaalde malen terug. Hierop liet Sabako uit het geheele land de priesters samenroepen en zeide hun. dat hij de godheid beleedigen zou, wanneer hij in het land bleef. Eer hij besluiten kon om de priesters te vermoorden wilde hij liever het land vrij van schuld verlaten en niet langer over Egypte heerschen. Het verhaal der beide geschiedschrijvers wordt weersproken door de koningslijsten van Manetho en door de opschriften op de monumenten. Deze bewijzen namelijk, dat Sabako tot aan zijnen dood in hgypte geregeerd en den troon aan zijnen opvolger nagelaten heeft. Doch hij regeerde niet. gelijk vroeger de Hyksos. als een woest veroveraar te vuur en te zwaard, maai als een welwillend gebieder, die vooral de priesterkaste begunstigde. Zoo benoemde hij zelfs den opperpriester van Ptah in Memphis, Sethos, tot stadhouder over Beneden-Egypte. De zeden des volks hield hij in eere; het waren dan ook dezelfde als van' zijne eigen natie; want sinds lang waren de gebruiken der Egyptenaars naar Ethiopië overgeplant. Tevreden met de verovering van Egypte, wilde Sabako geen deel nemen aan de oorlogen, waardoor toen de meer oostelijk gelegen landen geteisterd werden. ^ ergeefs riep koning Hosea van Israël zijne hulp tegen de steeds aangroeiende macht der Assyriërs in. Zijn opvolger Sabataka (van 714—700 v. C.) betoonde zich in dit opzicht bereidwilliger. Op verzoek van Hiskia, koning van Juda, trok hij tegen de Assyriërs op. dewijl hij vreesde, dat zij. onder aanvoering van Sanherib. eindelijk ook Egypte zouden bedreigen, nadat zij de helft der toenmaals beschaafde wereld onder het juk gebracht hadden. Hel kwam echter niet tot een slag; in het leger van Sanherib brak plotseling eene zware ziekte uit; de gelederen der Assyrische soldaten werden door den dood gedund en Sanherib trok terug zonder zich aan den strijd te wagen. Herodotus knoopt aan dezen terugtocht eene belangrijke sage vast. Hij verhaalt, dat de opperpriester van Memphis, Sethos, dien hij tot een koning maakt (want Sabataka, Sabako's opvolger, kent hij niet), de kaste der krijgslieden beleedigd, ja zelfs hunne akkers hun ontnomen had. Toen nu Sanherib, de koning der Arabieren en Assyriërs, met een groot leger tegen Egypte opgetrokken was, hadden de soldaten geweigerd naar de wapenen te grijpen. Door den uitersten nood gedrongen ging Sethos in liet allerheiligste en stortte voor het beeld der godheid zijne jammerklachten uit. Terwijl hij zoo weeklaagde, werd hij door den slaap overmand; in een gezicht verscheen hem de godheid, en sprak hem moed in: bij kon gerust liet vreemde leger te gemoet trekken, het zou hem aan hulp niet ontbreken. Op deze verschijning vertrouwend trok Setlios een leger bijeen, dat niet uit de soldaten, maar uil kramers, handwerkslieden en marktvolk bestond. Hiermee legerde hij zich bij Pelusium, tegenover de geduchte macht der Assyriërs. Toen hij den volgenden morgen den aanval der vijanden verbeidde, ziet, daar stonden deze zwak en weerloos tegenover hem. Een zwerm veldmuizen had de legerplaats der Assyriërs overstroomd; de pijlkokers der soldaten waren doorgeknaagd, hunne bogen stukgevreten. zelfs de handvatsels van de schilden losgerukt. Op deze ongewapenden stormden de Egyptenaars in; de Assyriërs gingen op de vlucht en een groot aantal hunner sneuvelden. Hierom, zegt Herodotus, staat nog heden Sethos uit steen gehouwen in den tempel met eene muis in de hand, en het beeld draagt ten opschrift: »Zie op mij en wees godvruchtig." De opvolger van Sabataka, Thirhaka (700—672 v. C.) de laatste Ethiopische koning in Egypte, was, volgens Strabo's mededeeling, een geducht krijgsman, die zijne wapenen zelfs naar Europa overgebracht heeft. Hoe de heerschappij der Ethiopiërs over Egypte weer te niet is gegaan weten we niet, want de verhalen van Herodotus en Diodorus zijn in groote mate met sagen vermengd. Waarschijnlijk kwam — na Thirhaka's dood — de kaste der krijgslieden in opstand en verjoeg zij de veroveraars. Ook over de gebeurtenissen, die op de verdrijving van de Ethiopiërs volgden, hangt een dichte sluier, die door de verhalen der Grieksche geschiedschrijvers niet opgeheven wordt. Diodorus verhaalt: twee jaren lang na den aftocht der Ethiopiërs heeft in Egypte eene wilde regeeringloosheid geheerscht; de burgers vermoordden elkander, niemand wilde gehoorzamen, maar een elk wilde gehoorzaamd zijn. Eindelijk verbonden zich twaalf van de machtigsten onder de aanzienlijken des rijks, om gemeenschappelijk teregeeren. Door deze twaalf koningen werd het Labyrinth gebouwd *), met de bestemming om hun eens tot grafstede te dienen. Vijftien jaren duurde de regeering van deze twaalf vorsten; toen werd zij door één der koningen, Psammetiehus van Saïs, met behulp van Ionische en Karische huurbenden vernietigd. Psammetiehus overwon de overige koningen in den slag bij Momemphis en verzekerde zich daardoor van de alleenheerschappij. Nog minder vertrouwen verdient het volgende verhaal van Herodotus: Toen de Egyptenaars vrij geworden waren, stelden zij twaalf koningen aan, dewijl zij niet in staat waren om zonder koning te leven. Deze verbonden zich onderling door huwelijksverbintenissen en kwamen overeen dat niemand hunner den ander van den troon zou stooten. Zij beloofden elkaar, dat zij altijd elkanders vrienden zouden blijven. Reeds in den aanvang, toen zij hunne heerschappij aanvaard hadden, werd hun eene orakelspreuk verkondigd van dezen inhoud: «diegene van hen. die uit eene koperen schaal in den tempel zou offeren, zou koning worden over geheel Egypte." Hierom besloten /.ij. altijd gemeenschappelijk uit gouden schalen ie otteren. Tot een gedensteeken hunner vriendschap stichtten zij het Labyrinth. Langen tijd bleef de eendracht lusschen de twaalf koningen ongestoord; in vrede brachten zij hunne gemeenschappelijke otters in het heiligdom, tot dat op zekeren dag de opperpriester hun de gouden schalen bracht, waaruit zij gewoon waren te offeren. Toen hij ze verdeelde waren er maar elf; de twaalfde had hij vergeten. De laatste koning. Psammetiehus van Saïs, die geene schaal had, zette zijn helm af en offerde daarin. Dit geschiedde zonder eenig boos opzet. Zoodra echter de overige koningen zagen, dat Psammetiehus uit den koperen helm zijn offer plengde, schoot hun de orakelspreuk te binnen, en onder den indruk van die herinnering besloten zij Psammetiehus onschadelijk te maken door hem het grootste deel van zijne macht te ontnemen, en hem naar de laag gelegen landen aan de monden van den Nijl te verbannen, opdat hij het overig Egypte niet onder liet juk zou kunnen brengen. Psammetiehus, zoo onrechtvaardig van zijne macht beroofd, besloot zich op de trouwelooze vrienden te wreken. Hij ondervroeg een orakel, hetwelk *) Onze lezers zullen zicli herinneren, dat het Labyrinth, 1500 jaren vroeger door koning Amenemha III gebouwd is; waarschijnlijk is het in lateren tijd slechts vergroot. hem ten antwoord gaf, dat de verschijning van metalen mannen van den zeekant hem wraak zou verschaffen. Hij twijfelde aan de vervulling van de godsspraak; maar niet lang duurde het, of hem werd bericht, dat metalen mannen van den zeekant waren gekomen en het veld plunderden. Het waren Ionische en Karische zeeroovers, die door storm op de kust van Egypte geland waren en nu in hunne koperen wapenrusting het land afliepen. Uit was de vervulling van de godsspraak. Psammetichus sloot met de vreemdelingen een verbond. Door groote beloften bewoog hij hen om in zijn dienst te treden. Nu ving hij den strijd tegen de overige koningen aan. waaruit hij als overwinnaar van zijne mededingers en als alleenheerscher over Egypte te voorschijn kwam *). Wat in deze overlevering waarheid, wat daarin verdichting is, weten we niet. Uit alleen staat vast. dat na onrustige tijden Psammetichus, waarschijnlijk een afstammeling der vroegere koningen, den troon der Pharao's heeft bestegen. Psammetichus, die door vreemde hulp de alleenheerschappij verworven had, voerde in het tot dusver voor alle vreemdelingen hermetisch gesloten Egypte een nieuw regeeringsbeginsel in. Met de Ioniërs en Phoeniciërs bleef hij onafgebroken in verbintenis. Hij opende voor deze beide op zee zóó machtige volken alle havens van Egypte en vergunde hun niet alleen in het geheele binnenland handel te drijven, inaar zelfs zich daar te vestigen. Spoedig werd eene volkplanting van Milesiërs te Naucratis het middelpunt van het handelsverkeer der vreemdelingen met de Egyptenaars. Hiermede was het land voor het verkeer met de overige wereld geopend. Ue vreemde huurbenden, die Psammetichus in zijn dienst genomen had, bleven ook later bij hem. In Memphis ontvingen zij een afzonderlijk kwartier, hetwelk »de legerplaats der Tyriërs" genoemd werd. Egyptische knapen werden aan de Ioniërs ter opvoeding toevertrouwd; zij leerden de Grieksche taal, en vormden later de reeds vermelde nieuwe kaste der tolken. Psammetichus liet zelfs zijne eigen zonen in de Grieksche taal onderwijzen. Uit was breken met geheel de leef- en denkwijze, met het innigst karakter der oude Egyptenaars; treurige gevolgen zouden uit die daad voortvloeien. Nauwelijks had Psammetichus zijnen troon bevestigd, of hij waagde, door eerzucht geprikkeld, eene poging om een veroveringskrijg tegen Syrië te voeren; maar hij ondervond bij de dappere Philistijnen een krachtigen tegenstand. Op onverstandige wijze begunstigde hij ook in dezen oorlog zijne Grieksche huurbenden boven de Egyptenaars. üe eersten liet hij strijden op den rechtervleugel, dezen op den linker, de minder eervolle plaats. Verontwaardigd over deze beleediging kwam de Egyptische soldatenkaste in verzet: 200,000 harer leden besloten het land te verlaten. In eene dicht aanéén gesloten bende trokken zij den Nijl opwaarts in de richting van Ethiopië. Door die daad verschrikt poogde Psammetichus vriendschappelijk met hen te onderhandelen; hij zond zijne veldheeren lot hen, 0111 hen tot terugkeeren te bewegen, en ijlde, toen deze zending zonder gevolg bleef, persoonlijk de voorltrekkenden achterna. Vergeefs smeekte hij hen dat zij blijven zouden. Zij gaven hem een hoonend antwoord. Hij vermaande hen, zoowel aan de tempels en haardsteden als aan hunne achtergelaten vrouwen en kinderen te denken, maar ook deze vermaning wras vruchteloos. Terwijl zij met de speren op de schilden sloegen en allen gezamenlijk een luid geschreeuw aanhieven, nepen zij hem smadelijk toe: zoolang zij in liet bezit van hunne wapenen waren, zouden zij gemakkelijk een ander vaderland vinden en als mannen zou het hun in het vervolg aan vrouwen en kinderen niet ontbreken. Met deze woorden trokken zij weg naar Ethiopië; daar namen zij voortreffelijk land in bezit en vestigden zich voor goed. *) Ook Diodorus verhaalt het vertelseltje van de koperen schaal en van de koperen metalenmannen; maar hij geeft zelf te kennen dat het eene legende is. Door de verhuizing van zulk een groot deel der soldatenkaste waren Psammetichus' strijdkrachten dermate verzwakt, dat hij vele jaren noodig had om ook maar enkele vaste plaatsen in Syrië te veroveren. Zocht de koning aan den éenen kant door krijgshaftige daden zich den roem der oude Pharao's te verwerven, hij streefde hen ook na in het stichten van grootsche bouwwerken, waarmede hij vooral de steden Saïs en Memphis versierde. De bloei der kunst ontlook onder zijne regeering in Egypte op nieuw, de beeldhouwwerken uit dien tijd zijn lichter, sierlijker en veel natuurlijker dan vroeger; maar in omvang staan zij verre bij de reusachtige werken uit de oudste tijden der Egyptische kunst ten achter. Psammetichus stierf in het jaar 610 v. C.; hij werd opgevolgd door zijn zoon Necho (610—595 v. C.), die, door eene brandende eerzucht aangevuurd, er naar streefde om door luisterrijke veroveringstochten den roem zijns vaders te verduisteren. Ten einde wel toegerust ten strijde te trekken en niet genoodzaakt te zijn om bij den tocht naar Syrië den moeilijken landweg door de woestijn te nemen, deed hij gedurende de eerste jaren zijner regeering aan de monden van den Nijl oorlogschepen bouwen; hiermee zeilde hij naar Syrië en liet in de bocht van Acco het anker vallen. Koning Josia van Juda had besloten, aan bet Egyptische leger het hoofd te bieden. In het dal van Megiddo kwam het tot een slag (608 v. C.): de Joden werden verslagen, hun koning sneuvelde. Na dezen veldslag zwichtte het ééne landschap van Syrië na het andere voor Necho's zegevierende wapenen. In den loop van drie jaren was geheel Syrië onderworpen; in dezen korten tijd had Necho schitterender uitkomsten verkregen dan zijn vader in dertien jaren. Niet tevreden met deze veroveringen wilde hij de grenzen van Egypte uitbreiden tot in Mesopotamië, het land tusschen den Euphraat en den Tigris. In bet jaar 605 ging hij naar den Euphraat op marsch; — een ongelukkige tocht! Een leger onder den dapperen veldheer Nebukadnezar rukte hem te gemoet en betwistte hem bij Carchernis den overtocht over den Euphraat. In een bloedigen slag leed Necho eene vreeselijke nederlaag, die hem op de vruchten van alle vroegere oorlogen te staan kwam, ja, hem met éénen slag al zijn gemaakte veroveringen ontweldigde. Door Nebukadnezar vervolgd was het hem onmogelijk Syrië te behouden en eerst binnen de grenzen van Egypte staakte hij zijn terugtocht. Van dezen tijd af liet Necho zijne veroveringszuchtige'plannen varen, om zich aan groote ondernemingen tot bevordering van den Egyptischen handel te wijden, waarin hij echter niet gelukkiger was dan in zijne veldtochten. Het oude plan, reeds door Ramses II gekoesterd, om den Nijl door een kanaal met de Roode zee te verbinden, werd door Necho weer opgevat. Door eene rechtstreeksche vaart tusschen de Middellandsche en de Roode zee moest Egypte's handel het overwicht op dien van alle overige volkeren verkrijgen. Met voorbeeldeloozen ijver werd de hand aan het werk geslagen. Het vroegere kanaal werd verder uitgediept en een eindweegs doorgetrokken. Maar de voltooiing van liet grootsche werk bleek onmogelijk: nadat 120,000 menschen, zoo als Herodotus verhaalt, in de zandwoestijn om het leven waren gekomen, moest Necho het plan opgeven; of hij werd — zoo als Strabo bericht — in de volvoering door den dood verhinderd. Eéne voor den handel hoogst belangrijke onderneming werd intusschen met een gelukkigen uitslag bekroond. Herodotus verhaalt ons, dat Necho aan Phoenicische zeelieden den last heeft opgedragen om van de Roode zee uit Lvbië om te zeilen en door de Middellandsche zee naar Egypte terug te keeren. Het stoute waagstuk gelukte. De Phoeniciërs voeren, volgens Herodotus' bericht, naar den zuidelijken Oceaan. Te dien tijde waren de schepen nog niet zóó gebouwd, dat zij een genoegzamen voorraad van levensmiddelen voor zulk eene verre reis bergen konden; de zeelieden moesten dus, als de herfsttijd daar was, aan land gaan en het veld bezaaien, op de plaats waar zij zich dan juist bevonden; eerst nadat zij den oogst hadden ingezameld, L konden zij zich weer aan boord begeven. Op die wijze duurde het dan ook drie jaren, eer zij naar Egypte terugkeerden. Dit is ongetwijfeld de eerste omzeiling van Afrika geweest; en dat Herodotus' verhaal op waarheid berust, blijkt uit eene bedenking, die hij zeil daartegen oppert. De Phoeniciërs verhaalden, dat zij bij die gelegenheid de zon aan de rechterhand gehad hadden. Dit kwam Ilerodotus ongeloofelijk voor. dewijl hij niet wist dat de zeelieden, nadat zij de evennachtslijn gepasseerd waren, de zon in het Noorden d. i. aan de rechterhand moesten zien. Necho's kleinzoon, koning Hophra (589—570 v. C.), dien de Grieken Apriës noemen, waagde nog eens den strijd tegen Nebukadnezar, maar hij was machteloos tegenover de zegevierende Babyloniërs: zijn leger werd verslagen en hij mocht zich gelukkig rekenen, dat Nebukadnezar niet een veroveringstocht naar Egypte zelf ondernam. Even ongelukkig liep Hophra s poging at om in het westen de macht van Egypte uit te breiden, eene poging, die den koning troon en leven kostte. Adricanus, de beheerscher van barbaarsche Lybische stammen, riep Hophra's hulp in tegen de zich ontwikkelende macht van eene Griekscbe kolonie, Cyrene. Hij beloofde, als bewijs van dankbaarheid daarvoor, de opperheerschappij van Egypte te huldigen. Aan zulk een uitlokkenden voorslag kon Hophra geen weerstand bieden: hij verzamelde een sterk leger en deed het tegen Cyrene optrekken. Maar de Egyptenaars waren tegen de Griekscbe krijgskunst niet opgewassen, zij werden bij de bron Tbeste geslagen (371 v. C.) en leden zware verliezen. Met woede in het hart keerden de Egyptische soldaten in het vaderland terug. Zij geloofden, dat zij door den koning verraden waren; want hen alleen had bij aan de vermoeienissen, ontberingen en gevaren van den oorlog blootgesteld. terwijl de Ionische huurbenden werkeloos aan de oostelijke grenzen des rijks lagen, om deze tegen een mogelijken inval der Babyloniërs te verdedigen. Sedert de dagen van Psammetichus waren onophoudelijk de vreemdelingen boven hen begunstigd; nu zond de koning zelfs de landskinderen in de woestijn, een gewisse nederlaag te gemoet. terwijl de huurlingen in zorgeloosheid en overdaad hunne dagen sleten. Had niet een vreemde profeet — Jeremia — deze met gemeste kalveren vergeleken? Nauwelijks op vaderlandschen grond teruggekomen, geraakte de kaste der krijgslieden in opstand tegen den koning. Hophra was niet blind voor het hem dreigend gevaar. Met kracht van wapenen zijne soldaten te bevechten kwam hem bedenkelijk voor; bij waagde derhalve eene poging om hen door gemoedelijke overreding weer tot gehoorzaamheid te brengen. Amasis, een zijner vertrouwden, ontving den last om dit te bewerken. Hoe Amasis zich van de hem opgedragen taak kweet, verhaalt Ilerodotus ons op aanschouwelijke wijze. Amasis begaf zich naar de muitende troepen en sprak hun toe. Terwijl hij echter nog mei zijne strafrede bezig was, trad een der oproermakers achter hem, zette hem den helm op, en verklaarde dat hij hem daarmee als koning aangeduid had. Amasis voelde zich door dit eerbewijs volstrekt niet beleedigd. In plaats van de muiters tot gehoorzaamheid aan den koning terug te brengen, nam hij het bevel over hen op zich. en maakte zich gereed om met het leger tegen Hophra op te rukken. Hel bericht van het verraad zijns vriends bereikte spoedig des konings oor. Deze gaf onmiddellijk bevel aan een aanzienlijken Egyptenaar, Patarbemis genaamd. om zich naar Amasis te begeven en den verrader hem levend over te brengen. Dit was eene tamelijk lastige taak. want Patarbemis moest zich hier alleen op zijne overredingskracht verlaten. Hij trof Amasis aan de spits zijns legers te paard gezeten aan. De nieuwe koning luisterde met een kalm glimlachje toe, terwijl Patarbemis hem meedeelde wat Hophra hem bevolen had; vervolgens, zoo verhaalt Ilerodotus, richtte bij zich een weinig van zijn paard op en riep. terwijl hij aan eene natuur- lijke behoede voldeed, dat Patarbemis dit aan Hophra mocht brengen. Amasis was, gelijk onze lezers zicli herinneren, een liefhebber van tamelijk krachtige en niet altijd even welvoegelijke scherts. Was de Egyptische hoveling door dit bittere antwoord ook een weinig in verlegenheid gebracht, toch meende hij nog ééne poging te moeten wagen om Amasis door overreding tot terugkeer te bewegen. Deze echter antwoordde hoonend, dat hij reeds op weg was naar Hophra, dat hij zeker komen en ook volk genoeg meebrengen zou. Nu viel er verder niets aan te doen. De bode moest onverrichter zake terugkeeren: en tot loon voor al zijne moeite liet koning Hophra, van woede buiten zich zeiven, hem de ooren en den neus afsnijden. Zulk eene onrechtvaardigheid vertoornde de overige Egyptenaars, die een door en door rechtschapen man smadelijk beschimpt zagen, zóó zeer, dat nog zeer velen den Pliarao afvielen. Een groot deel van de soldatenkaste sloot zich bij Amasis aan. Thans riep Hophra zijne hulptroepen onder de wapenen. De Kariërs en loniërs vormden een leger van 30.000 man; hiermede hoopte hij de Egyptische soldatenkaste weder tot onderwerping te kunnen brengen. Bij Momemphis kwam het tot een bloedig treffen; maar hoe dapper de Grieken ook streden, tegen de overmacht waren zij niet bestand. Zij werden geslagen; Hophra werd gevangen genomen en geboeid naar zijn eigen koningsburg in de stad Saïs teruggevoerd. Amasis had oorspronkelijk het plan om den gevangene goed te behandelen. Hiertegen echter kwamen de soldaten in verzet. Zij meenden dat het niet goed was, zoo Amasis zijn en hun ergsten vijand in het leven liet; zij eischten de uitlevering van den koning en, goedschiks of kwaadschiks, Amasis moest gehoorzamen. Het volk verworgde zijn vroegeren gebieder; daarna evenwel begroef het hem in de graven zijner vaderen. Amasis was door de Egyptische soldaten tot koning uitgeroepen. wijl zij het Hophra niet vergeven konden, dat hij de vreemdelingen begunstigde. Nauwelijks echter had Amasis den troon bestegen, of hij drukte geheel en al het voetspoor zijner voorgangers. Hij begunstigde de Grieken niet minder dan Hophra zelf had gedaan. Zijne lijfwacht koos hij uit de vreemde huurbenden; hij gaf den Grieken verlof om in Egypte tempels voor hunne goden te bouwen en ontzag zich niet zelf aan die godheden door wijgeschenken zijn eerbied te betoonen. Met de Gyreneërs sloot hij vrede en inet andere Grieksche stammen vriendschapsverbintenissen. De tyran * Polykrates van Samos was zijn meest vertrouwde vriend, totdat eindelijk zijne betrekking met dezen afgebroken werd op eene zeer bijzondere wijze, ons door Herodotus verhaald. Polykrates had zich de alleenheerschappij op Samos verworven. Hij was een onoverwinlijk veldheer, wiens macht van dag tot dag aangroeide. Waarheen hij ook zijne wapenen richtte, altijd ging hem alles naar wensch. Zóó had hij een groot deel van de naburige eilanden en meer dan ééne stad van het Grieksche vasteland veroverd. Op hoogen, trotschen toon roemde hij zijn geluk. Maar Amasis, die eene groote mate van wereldkennis bezat, meende dat zóó groot een geluk niet van duur kon wezen. "ij schreef derhalve aan Polykrates een brief om hem te waarschuwen; want nog nooit — zóó stond daarin te lezen — heb ik van iemand gehoord, die niet ten laatste ellendig aan zijn einde gekomen is wanneer hij in alles voorspoed had. Wilt gij mijn raad volgen, verlaat u dan niet op uw groot geluk. Werp liever dat, wat gij voor uwe kostbaarste bezitting houdt en welks verlies u het meest in de ziel leed zou doen, van u, zoodat het nooit meer eenig sterveling in handen kan komen. De raad van Amasis, dat de tyran zelf door het brengen van het een of *) Een tyran, waaronder wij thans gewoonlijk een dwingeland verstaan, werd bij de Grieken zulk een vorst genoemd, die zich in een geineenebest de alleenheerschappij had weten te venverven. ander offer de overmaat van zijn geluk temperen moest, werd door dezen ter harte genomen. Het meest geliefde zijner kleinoodiën was een zegelring van smaragd, in goud gevat. Dezen wierp hij bij gelegenheid van eene vaart met hooggaande zee in het water; vervolgens voer hij terug en treurde thuis om het verlies van den kostbaren ring. Vijf of zes dagen later had een visscher een schoonen grooten visch gevangen, dien hij aan Polykrates ten geschenke bood. De tyran nam den visch met welgevallen aan en het hem naar de keuken brengen. Toen de dienaars hem hier openden, vonden zij den zegelring huns meesters, welken deze in de zee geworpen had, onbeschadigd in de ingewanden'van den visch. Polykrates hield dit voor een wenk der godheid, en schreef de geheele geschiedenis aan Amasis. Nadat de koning den brief gelezen had. verklaarde hij, dat aan Polykrates onmogelijk een goed einde kon te wachten staan, en hij liet dezen derhalve door een heraut de gastvriendschap opzeggen. Dit deed hij. zegt Herodotus, opdat, wanneer een treurig en verpletterend noodlot eens Polykrates mocht treilen, dit hem niet. om den wil van zijnen gastvriend, eene oorzaak van diepe smart zou zijn! — Waren de Egyptenaars tegen Ilophra opgestaan, omdat hij de Grieken veel te veel begunstigde, zij waagden liet niet zich tegen Amasis te verzetten. Zelfs veroorloofden zij hem, dat hij de oude vormen en gebruiken ter zijde stelde, als koning het hofceremonieel afschafte en naar hartelust met zijne vrienden dronk. Het is waar, met groote slimheid wist Amasis, wanneer het er op aankwam. ook eerbied te betoonen voor de oude Egyptische zeden en gewoonten. Behalve twee Grieksche vrouwen nam hij er ook twee van Egyptisch bloed, waarvan ééne uit bet geslacht van Psammetichus. Den Apis vereerde hij zóózeer als ooit één der vroegere koningen den heiligen stier vereerd had. Hij versierde de stad Saïs met prachtige gebouwen. Ook in Memphis bouwde hij voor Isis een tempel en richtte hij vóór het heiligdom van Ptali een standbeeld op ter hoogte van 7a voet. Amasis deed het Oud-Egvptische rijk nog eenmaal schitteren met denzelfden luister, dien het onder de vroegere koningen had bezeten. De welvaart des lands ontwikkelde zich aanmerkelijk, want de vrijgemaakte handel droeg zegenrijke vrucht. Kunsten en handwerken bloeiden; liet volk smaakte in ongestoorde rust al het genot, aan de welvaart verbonden, en vergoodde dezen koning niet minder dan de oude Pharao s. Amasis werd in weerwil van zijne onaanzienlijke geboorte en zijn niet altijd ingetogen levenswandel toch als een echt en waarachtig koning vereerd. Terwijl de Egyptenaars zich nog verblijdden in den luister, dien Amasis' regeering aan het land had teruggeschonken, werd de ondergang van het rijk reeds voorbereid. In het Oosten had een stoutmoedig veroveraar, de Perzische koning Cyrus, al de oude Aziatische rijken tot één rijk vereenigd. Al verder en verder strekten zich de veroveringstochten der Perzen uit; eindelijk bedreigden zij ook Egypte. Cambyses. de zoon van Cvrus, rustte een sterk leger uit om den staat, der Pharaö's aan de macht der Perzen te onderwerpen. Amasis beleefde den oorlog met de Perzen en den ondergang van de heerschappij der Egyptische koningen niet: na eene vierenveertigjarige regeering stierf Inj in het jaar 526 v. C. Ilij liet het bewind na aan zijn zoon Psammetichus III, die gewoonlijk Psammenitus genaamd vvordt. ZESDE HOOFDSTUK. De landen tusschen den Euphraat en den Tigris. Babyloniërs en Assyriërs. Het spijkerschrift. Babyion en zijne bouwwerken. De toren van Babel. Ninivé. De sage omtrent den zondvloed bij Berosus. De oudste geschiedenis van Babyion. Leefwijs en zeden der Babyloniërs en Assyriërs. De koningen. De krijgskunst der Assyriërs. De Godsdienst. Bel. Dienst van Jlylitta. Openbare verkoop van vrouwen in Babyion. Astrologische studiën der Chaldeërs Het uurwerk der priesters. De goden der Assyriërs. Handel en nijverheid. Lang vóór den historischen lijd. ofschoon niet zóó vroeg als in Egypte, had zich ook in Azië eene veelzijdige beschaving ontwikkeld. Op het hoogland van Armenië ontspringen twee stroomen, wier bronnen niet ver van elkaar gelegen zijn en die beide hunnen loop naar het Zuiden richten; de westelijke is de Euphraat. de oostelijke de Tigris. Zij stroomen aanvankelijk door een hoogliggend steppenland, totdat zij eindelijk (ongeveer 100 mijlen boven hunne uitwatering in den Perzischen zeeboezem) eene breede, zeer vruchtbare vlakte bereiken. De bedding van den Tigris is op vele plaatsen tusschen rotsen ingesloten, terwijl die van den Euphraat van het begin tot het einde in de vlakte ligt. Het land tusschen deze beide rivieren gelijkt in vele opzichten op het land van den Nijl. Ook hier heerscht gedurende den geheelen zomer eene groote droogte, niet dan hoogst zelden door een verkwikkenden regen getemperd. Ook hier zijn de beide rivieren door hare overstroomingen de bron van alle vruchtbaarheid. Maar die overstrooming is hier niet gelijk in het Nijldal, eene regelmatige, die niets dan zegen en vruchtbaarheid aanbrengt. Neen! al te dikwijls stort de Tigris zijne bruisende golven over de vlakte uit; dan verwoest hij de weelderige velden, dan herschept hij steden en dorpen in puinhoopen, dan is het gansche land tot aan de moerassige Delta, die men bij zijne monding aantreft, ééne woelende en kokende zee. Lokte het Nijldal door zijne vruchtbaarheid reeds in overoude tijden tot bebouwing uit, evenzoo was het met het land tusschen den Euphraat en den Tigris. De oude schrijvers kunnen geene woorden vinden om de weelderigheid te roemen, waarmee daar de graanvelden prijkten; Herodotus verhaalt van tarwe en gerst wier halmen bladeren droegen ter breedte van vier vingers. De kostelijkste graansoorten ontsproten in 'twild aan den maagdelijken grond en zell's in de moerassen aan den rivieroever trof men te midden van het riet eetbare wortels aan; vruchten van allerlei soort, waaronder heerlijke dadels, groeiden er in menigte. Nog heden ontmoet men in het zóó verwaarloosde land prachtige palmenwouden; nog heden wordt dat landschap, wat weelderigheid van plantengroei betreft, door weinige streken der aarde overtroffen. Zij die het land tusschen den Euphraat en den Tigris bebouwden, hadden grootere zwarigheden te overwinnen dan de bewoners van het Nijldal. De akkers moesten tegen de alles vernielende overstroomingen van den Tigris door zwaarder dijken beschut, de afwateringskanalen moesten zorgvuldiger aangelegd, grootere bassins moesten tot verzwelging van üen plotselijken toevoer van water gegraven worden dan in Egypte. De ligging van het land tusschen twee groote rivieren, die in de Perzische golf uitloopen, bevorderde den handel. Deze breidde zicli ook daarom aanhoudend uit. dewijl het land tusschen den Euphraat en den Tigris niet — gelijk Egypte — door woestijnen was ingesloten. Hierdoor konden de bewoners hun land niet voor den vreemdeling sluiten, maar werden zij van zelf tot een levendig verkeer met hunne naburen genoopt. Het volksleven moest zich in zulk een landstreek meer veelzijdig ontwikkelen dan dat der Egvptenaars. Dc overblijfels van reusachtige bouwwerken, waarvan bet onderzoek in dezen oogenblik nog op verre na niet ten einde is gebracht, vergunnen ons. nevens de vaak onzuivere overleveringen van oude geschiedschrijvers, eenen blik in het staatkundig en maatschappelijk leven deivolken, die in den alleroudsten historischen tijd en zelfs nog vroeger in die landen gewoond hebben. Het zijn de Babyloniërs, die het land aan den midden- en benedenloop der beide rivieren — het tegenwoordige Irak-Arabi — bewoonden, en de Assyriërs wier woonplaats ongeveer het tegenwoordige Kurdistan en Mosoel. ten Oosten van den Tigris was; een land dat in vruchtbaarheid slechts weinig bij Babylonië ten achter stond. Zijne bergachtige gedeelten, die zich naar liet Noorden en Oosten uitstrekten, onderscheidden zich door een aangenaam en gezond klimaat, terwijl de zuidelijke, rijkelijk door rivieren besproeide streken weelderige vlakten aanboden. Twee ontzaglijk groote steden verhieven zich in oude tijden aan den oever van den Euphraat en den Tigris, wereldsteden, gelijk de tegenwoordige tijd niet weder in het leven heelt geroepen. Het waren Babel of Babyion, de hoofdstad van Babylonië aan den Euphraat, en Ninivé, de koningsstad der Assyriërs aan den Tigris. Beide zijn sinds lang vervallen. Slechts puinhoopen wijzen de plaats aan. waar zij eens gestaan hebben, maar nog heden stellen deze bouwvallen ons in staat om ons eene voorstelling te vormen van de reusachtige gebouwen, die hier vóór duizenden jaren zijn opgetrokken, al konden zij dan ook niet, zooals de Egyptische pyramiden, bijna ongedeerd den tand des tijds wederstaan. De Egyptenaars bezaten een hoogst doelmatig, onvergankelijk bouwmateriaal in de reusachtige rotsblokken, die zij uit de naburige gebergten groeven. De Babyloniërs en Assyriërs moesten zeiven den steen uit de vette klei van hun land vormen. Gedeeltelijk droogden zij deze in de lucht, gedeeltelijk bakten zij ze in steenovens; terwijl zij de uitgebreide asphaltlagen, aan den oever van den Euphraat, gebruikten om zich een sterk hechtenden mortel te verschaffen. Het kon niet anders, o! de voortbrengselen hunner bouwkunst waren hierdoor van die der Egyptenaars in meer dan één hoogst belangrijk opzicht onderscheiden. De Babyloniërs en Assyriërs moesten de buitenmuren hunner gebouwen veel zwaarder maken en deze door het bekleeden met gips en kalksteenplaten tegen den invloed van wind en weder beveiligen. Deze bekleeding werd met beeldhouwwerken en opschriften versierd, van welke er vele voor ons bewaard zijn. Zij bewijzen ons belangrijke diensten bij het opsporen van de geschiedenis dier lang vervlogen dagen. De door deze volken gebezigde schrijfteekens zijn geheel verschillend van die der Egyptenaars; zij zijn veel eenvoudiger dan de hiëroglyphen en komen veel meer met het nieuwere schrift overeen. Ze bestaan in rechte, korte, spitstoeloopende strepen, die meestal een lettergreep aanduiden en in eene ontelbare menigte ontdekt zijn; het is het zoogenaamde spijkerschrift *). De ruïnen van Babyion en Ninivé zijn met de teekens van dit spijkerschrift overdekt. Wij treffen ze aan op de beeldhouwwerken, op edelgesteenten, *) Over de verschillende soorten van schrijfteekens vergelijke de belangstellende lezer: Dr. L. S. P. Meijboom, verhandeling over den oorsprong van het A, B, C, te Amsterdam, bij Portielje. en op de tichelsteenen, waarin zij, vóór het bakken werden gegriffeld. Zelfs oorkonden en verdragen in spijkerschrift zijn ons bewaard gebleven. Daar, waar nu op den westelijken oever van den Euphraat het kleine i vlek Hillah ligt, verhief zich eens hel machtige Babyion. ook Babel (d. i.j poort der woning van den god Bel) genaamd. Eene stad der paleizen wasl het; wint de huizen in de rechte, elkander rechthoekig snijdende straten waren alle drie en vier verdiepingen hoog. De reusachtige, koninklijke burg en de tempel van Bel staken echter boven alles uit. Het koninklijk paleis was omringd door twee groote muren; de eene. die uit gebakken tichelsteenen bestond, had een omtrek van GO stadiën (eene stadie is 600 voet), dus van 11 i üuitsche mijl. De tweede, uit in de zon gedioogde tichelsteenen gebouwd, was slechts 40 stadiën lang; daarentegen verhief hij zich tot eene hoogte van 300 voet. Van onderen was hij bedekt met steenen platen; deze waren versierd met beeldhouwwerk en reliëf, hetwelk met bonte kleuren beschilderd was en meestal dieren voorstelde. De gebouwen van het eigenlijke paleis hadden een omvang van 20 stadiën. Muren, wanden en torens waren rijkelijk met afbeeldingen overdekt. Daar zag men den koning met eene lans een leeuw doorboren, of de koningin, te paard gezeten, hare werpspies naar een panther slingeren. Was het paleis des konings reeds reusachtig, nog indrukwekkender en bewonderenswaardiger tevens was de tempel van Bel. De vierkante tempelhof, waarvan elke zijde eene lengte had van 2 stadiën, was omringd door een muur; metalen poorten verleenden toegang tot den binnenhof, waarin de tempel zelf stond, een reusachtig gebouw, (125 voet lang en breed, waarop 'Ie ui' 7 verdiepingen bestaande toren zich tot eene hoogte van 625 voet verhief. Herodotus, die zelf den toren nog gezien heeft, verhaalt dat acht torens op elkander geplaatst waren, de een boven op den ander. Rondom de buitenzijde van den toren liep een omgang, die naar den top voerde. Daar liet niet mogelijk was het gebouw in eens te bestijgen, had men op elke verdieping rustplaatsen aangebracht, waarop rustbanken stonden. Dit is de beroemde toren van Babel uit het boek Genesis. Hij stond nog overeind in Herodotus' dagen; thans echter is hij vervallen. slechts de onmetelijke puinhoopen herinneren ons het reusachtig gebouw. 1 wee uren zuidelijk van Hillah verheft zich nog heden de onderste verdieping van den toren, 260 voet hoog; de Nimrodsburg wordt zij door het volk genoemd. Nog uitgestrekter en grootscher dan Babyion was Ninivé, de hoofdstad der Assyriërs. Het lag aan den linkeroever van den Tigris, niet ver van het tegenwoordige Mosoel. De onmeetlijke stad bestond uit een langwerpig vierkant; volgens opgaven, die overdreven konden schijnen, maar toch, — gelijk latere onderzoekingen bewezen hebben — juist zijn. heeft haar omtrek 480 stadiën, d. i. 12 üuitsche mijlen, en hare bevolking 2 millioen zielen bedragen. Een muur ter hoogte van honderd voet omringde de stad; hij was zóó breed, dat daarop drie wagens naast elkander konden rijden. Grootsche verdedigingswerken waren vóór en op den muur aangebracht; 1500 torens van 200 voet hoogte stonden op den muur zelf. De stad vormde daardoor een sterke vesting; zij was door uitgebreide werken omringd. Binnen den omtrek van den muur was meer dan ééne groote uitgestrektheid gronds open gelaten, om die, ingeval van belegering, voor den landbouw Ie gebruiken en zóó het gevaar van hongersnood af te wenden. W at hun bouwtrant betreft verschillen de paleizen en huizen van Ninivé niet veel van die van Babel. Zij waren insgelijks van gebakken steen, gedeeltelijk zelfs van ongebakken tichelsteenen gebouwd, slechts de fondamenten en onderpuien bestonden uit gehouwen steenen, welke de naburige gebergten opleverden. De vertrekken waren meestal lang en smal; ze konden ook niet anders gebouwd worden, dewijl palmen en populieren het eenige daar voorhanden werkhout uitmaakten en hieruit slechts balken ter lengte van 30 tot 40 roei konden gezaagd worden. De binnenmuren der zalen en vertrekken waren ongeveer 12 voet boog en met kalksteenen of albasten platen bedekt, waarop sclioone schilderstukken of beeldhouwwerken waren aangebracht. De voorstellingen werden meermalen door opschriften in spijkerschrift verklaard. De balken van het dakwerk waren rijk versierd met snijwerk in hout of ivoor; in de paleizen waren ook gouden en zilveren platen, soms zelfs edelgesteenten aangewend om de versieringen nog kostbaarder te maken. Een vreeselijke brand beeft bij de verwoesting van Ninivé de heerlijke paleizen aan vernietiging prijs gegeven. Verkoold braken de balken der daken door midden; deze stortten naar beneden op het plaveisel der vertrekken; vervolgens werd de buitenste bekleeding door den wind van de muren losgemaakt, de regen spoelde langzamerhand de ongebakken steenen weg en zóó zijn, in den loop van duizenden jaren, de paleizen van Ninivé lot aardheuvels geworden. Maar onder het stof dier heuvels bleven vele deelen der gebouwen beveiligd; vele beeldhouwwerken en opschriften zijn daardoor voor verdere vernietiging bewaard, en de opgravingen, welke vooral de Engelschman Layard in de ruïnen van Ninivé heeft laten doen. brachten dientengevolge kostbare schatten voor de geschiedenis van het land aan het licht. Ook hier zijn wij heden nog in staat om in de beelden en opschriften, als in een opengeslagen boek. te lezen; uit stot en puin rijst het leven der oude Babyloniërs en Assyriërs voor onze verbeelding op. Hetzelfde lot als Ninivé heeft ook vele andere steden van Babylonië en Assyrië getroffen. Ook daarvan zijn veelvuldige overblijfselen voor ons bewaard, die ons van het leven der oude bewoners verhalen. Aangaande de oudste geschiedenis van het Babylonische rijk ontvangen wij slechts enkele berichten door deze gedenkteekenen uit het verleden en door sagen, die op geene historische waarde aanspraak kunnen maken. Volgens de overlevering des Bijbels was Nimrod, »de geweldige jager voor den Heer" de grondlegger van het Babylonische rijk. Iets anders bericht ons Berosus, een priester van Bel, die gelijktijdig met Manetho in de eerste helft der 3dc eeuw v. C. leefde, en die de geschiedenis van zijn vaderland in het Grieksch heeft te boek gesteld. Van het werk, dat eens uit drie boeken bestaan heeft, zijn slechts enkele fragmenten tot ons gekomen. Berosus verhaalt in de eerste plaats de geschiedenis van den oorsprong der wereld, en het is der moeite waard, zijne voorstelling met de bijbelsche overleveringen te vergelijken. In den beginne was de wereld niets dan duisternis en water; afgrijselijke dieren leefden in den chaos met menschen van de zonderlingste vormen. Sommige van deze hadden twee vleugels, andere zelfs vier vleugels en twee aangezichten; weer andere waren van paardevoeten voorzien; zij hadden van achteren de gedaante van een paard, van voren die van een mensch. Visschen met menschelijke hoofden en aangezichten, paarden met hondekoppen, draken en andere monsters leefden op de bovenwereld. Over haar voerde eene vrouw, met name Omorka, gebied. Op eenmaal deed Bel de duisternis en de vrouw Omorka middendoor splijten; uit het ééne deel maakte hij den hemel, uit het andere de aarde; hij plaatste de sterren aan den hemel, leidde het water af en verdeelde het tusschen de verschillende landen. Zoo schiep en ordende bij de wereld. De monsters kwamen door de werking van het zonlicht om, en daar het land nu onbewoond was, hieuw Bel zijn eigen hoofd af; op zijn bevel vermengde één der goden het uit het hoofd stroomende bloed met aarde en vormde daaruit menschen en dieren. In Chaldaea *) woonden menschen van verschillenden stam, maar zij *) I)e landstreek aan den beneden-Euphraat tot aan den Perzischen zeeboezem werd Chaldaea genoemd. leefden zonder eenige maatschappelijke orde, bijna aan de dieren gelijk. Eensklaps kwam er uit den Perzischen zeeboezem een zonderling schepsel Ie voorschijn: een mensch met het lichaam van een visch. Aan zijn staart droeg het menschelijke voeten, terwijl onder aan den vischkop een menschenhoofd hing. Het gedrocht droeg den naairr Oan. Eiken morgen steeg het uit het water op en verkeerde inet de menschen; met zonsondergang dook het weer in de zee onder, om daar den nacht door te brengen. Nooit gebruikte het spijs of drank. Den ganschen dag besteedde hel om de menschen naar den geest te ontwikkelen. Flel leerde hun de taal. de wetenschappen en de schriftteekens kennen, het leerde hun zaaien en oogsten; steden en tempels bouwen. Zóó werden de menschen het eerst tot denkende wezens ontwikkeld en daardoor onderscheiden van het dier. Als eerste koning heerschte over Babyion een Chaldaeër, met name Aloros, die door Bel zeiven over hel volk tot koning aangesteld was. Hij regeerde 36000 jaren lang. Op hem volgden negen koningen, van welke de laatste Xisuthros heette. Onder hunne regeering kwamen nog zes andere vischmenschen uit de zee op, om den menschen in de bijzonderheden te leeren, wat Oan hun in het algemeen onderwezen had. Niet minder dan 432,000 jaren verliepen er tusschen den dag, waarop Aloros begonnen was te regeeren en het laatste jaar van Xisuthros' bewind. In dit laatste jaar had deze een droom, door den god Bel hem toegezonden, en waarin hem van wege de godheid werd aangezegd, dat er geweldige plasregens zouden nederstroomen en dat de menschen door een watervloed zouden vernietigd worden. De god gebood den koning, alle heilige schriften in de stad Sippara te begraven, vervolgens een schip te bouwen en zijne bloedverwanten en vrienden daarop te plaatsen om zich met hen uit den watervloed te redden: hij moest spijs en drank in overvloed benevens een menigte dieren, zoo gevleugelde als ongevleugelde, aan boord brengen. De koning gehoorzaamde aan het in den droom ontvangen bevel; hij bouwde een schip, dat 9000 voet lang en 1200 voet breed was. Toen de overstrooining kwam. vond hij daarop met vrouw en kind. met bloedverwanten en vrienden eene veilige schuilplaats. Eindelijk hield de regen op. Xisuthros liet eenige vogels uitvliegen, maar deze vonden in de zee, die nog overal het land bedekte, nergens eene rustplaats en keerden spoedig terug. Eenige dagen later liet Xisuthros weer eenige vogels uitvliegen; ook zij kwamen terug, maar met slijk aan de poolen. Hieraan bemerkte de koning, dat het water aan het vallen was, en nadat hij ten derden male eenige vogels had laten uitvliegen, en deze niet terugkeerden, zag hij hierin een bewijs dat de aarde droog geworden was. Nadat hij het dak van het schip afgenomen had. werd hij gewaar, dat het op een berg vast zat. Met zijne vrouw, zijne dochter en den bouwmeester van het schip verliet hij het vaartuig. Hij wierp zich ter aarde, en richtte een altaar op, om den goden zijne offers le brengen. Toen hij niet terugkwam, gingen zijne tochtgenooten hem zoeken, maar vruchteloos. Eene stem in de lucht riep hun toe, dat de goden Xisuthros met zijne vrouw, zijne dochter en den bouwmeester, tot loon voor hunne vroomheid, van de aarde weggenomen hadden; dat zij zeiven zich met het schip in het land der Armeniërs bevonden, dat zij van daar naar Babyion moesten terugkeeren, de heilige boeken opgraven en die den menschen geven. De tochtgenooten van den koning volgden die aanwijzing; /.ij keerden naar Babyion terug, herbouwden de stad. en stichtten vele steden en tempels. Even zoo met sagen opgevuld is het verhaal, dat Berosus ons geeft van de regeering der koningsgeslachten, die op den zondvloed volgden, terwijl de overleveringen der Hebreeën omtrent de oudste geschiedenis van Babyion (Gen. XI : I—!) geene meerdere historische waarde bezitten. Zij luiden aldus: »En de gansche aarde was eenerlei sprake en eenerlei woorden. Maar liet geschiedde als zij tegen 't Oosten togen, dat zij eene laagte vonden in het land Sinear *), en zij woonden aldaar. En zij zeiden een ieder tot zijnen naaste: Kom aan. laat ons tichelen strijken en wel doorbranden: en de tichel was hun voor steen en liet lijm was hun voor leem. En zij zeiden: Kom aan. laat ons voor ons eene stad bouwen, en een toren, wiens opperste in den hemel zij, en laat ons eenen naam voor ons maken, opdat wij niet misschien over de gansche aarde verstrooid worden. «Toen kwam de Ileere neder om te bezien de stad en den toren, die de kinderen der mensehen bouwden. En de lieer zeide: Ziet. zij zijn eenerlei volk en hebben allen eenerlei sprake, en dit is 'tdat zij beginnen te maken: maar nu, zoude hun niet afgesneden worden al wat zij bedacht hebben te maken? Kom aan, laat ons nedervaren en laat ons hunne spraak aldaar verwarren: opdat een iegelijk de sprake zijns naasten niet hoore. Alzoo verstrooide hen de Heer van daar over de gansche aarde en zij hielden op de stad te bouwen. Daarom noemde inen haren naam Babel; want aldaar verwarde de Heer de spraak der gansche aarde en van daar verstrooide hen de Heer over de gansche aarde." Hoe zich de geschiedenis van Babylonië in de allervroegste tijden werkelijk heeft toegedragen, weten we niet. Wij bezitten slechts enkele aanwijzingen die ons recht geven om vast te stellen, dat reeds in overouden tijd, misschien 2000 jaren v. C.. de Chaldaeërs in Babylonië geheerscht hebben, dat de koninklijke geslachten tot dezen stam behoorden, en dat later een Arabisch koningsgeslacht geregeerd heeft (ongeveer van 14-85—124-0 v. C.), tot dat Babyion, zoo als wij later zullen verhalen, door de Assyriërs veroverd werd. Veel duidelijker spreken de oude overleveringen, even als de beeldhouwwerken en opschriften op de bewaard gebleven gebouwen, van de geschiedenis der zeden bij de Babyloniërs en hunne stamverwanten, de Assyriërs. Gelijk in geheel het Oosten, zoo heerschten ook in Babylonië en Assyrië de koningen met despotische macht. De gedenkteekenen van Ninivé leveren ons het overtuigend bewijs, dat zij te gelijk de opperpriesters en opperbevelhebbers huns volks waren. Wij aanschouwen hen daar nu eens den goden offers plengende, dan weder als heerschers op hunne tronen gezeten, door hunne rijksgrooten omringd, een andermaal in den oorlog aan de spits van hun leger strijdende. Bij het offeren droegen de koningen een priesterlijk kleed. De beeldhouwwerken geven ons hen te zien met eene knots in de hand; om den hals droegen zij kleine afbeeldingen van de zon, de maan en de vijf planeten, van een tweetandige vork en eene van horens voorziene muts. De offerende koning wordt ons voorgesteld, zoo als hij uit een beker liet drankoffer plengt; de priesters omringen hem, zij staan meestal in dienende houding achter den koning; buitendien zijn ook gevleugelde demonen afgebeeld, die beschermend of dienend gedeeltelijk den koning ter zijde staan, gedeeltelijk achter hem geplaatst zijn. Op de monumenten zien wij de koningen onveranderlijk met ernstig, majestueus gelaat afgebeeld. Zij dragen een sterk ontwikkelden, schoonen baard, gekrulde haren, wijde en lange kleederen met franje omzet, die door een gordel worden samengehouden. Op het hoofd hebben zij eene hooge, kegelvormige, van boven afgestompte muts, terwijl zij aan hunne zijde dolk en zwaard dragen. De ééne hand rust meestal op de greep van het zwaard, de andere draagt, als teeken der heerschappij, een langen staf. Andere afbeeldingen stellen ons de koningen voor, gezeten op hunne tronen en omringd door eunuchen, die hun koelte toewaaien. Beeds in de vroegste tijdperken speelden de eunuchen aan de Oostersche hoven eene be- *) De landstreek, door de Grieken Babylonië genoemd, werd door de Hebreeën met den naam Sinear aangednid. langrijke rol; zij zijn op de beeldhouwwerken lichtelijk te herkennen aan hunne baardelooze kin en aan hunne gevulde wangen. Uit hen werden de meest vertrouwde dienaars des konings, zooals de schenkers en de wapendragers, verkozen; maar de heelden leeren ons ook, dat zij evenzeer een krachtigen invloed op het staatsbestuur uitoefenden: wij aanschouwen hen zelfs als bevelhebbers der troepen op hunne strijdwagens deelnemende aan het gevecht. De heelden roepen ons de koningen voor den geest, zooals zij ter jacht getogen en met pijl en boog gewapend, leeuwen en wilde stieren vervolgen, of te paard gezeten hunne lans in den muil van een leeuw indrijven. In den oorlog streden zij. even als de Egyptische Pharao's, op strijdwagens met pijl en boog; ook de overige bevelhebbers van hoogeren rang volgden — gelijk we reeds meteen enkel woord meedeelden, — dit voorbeeld van hun gebieder. Buitendien speelden deze strijdwagens eene belangrijke rol in het leger der Assyriërs. Zij bezaten geheele afdeelingen van krijgslieden, die alleen op strijdwagens vochten; gewoonlijk waren op zulk een met drie paarden bespannen wagen drie mannen geplaatst: de wagenmenner, een boogschutter en een schilddrager. Andere afbeeldingen weer geven ons de koningen te aanschouwen, in hel midden van hun kamp op een hoogen troon gezeten, terwijl de soldaten gehuisvest zijn in ruime tenten, waarin zij tusschen steenen een vuur aangelegd hebben, om hunne spijzen te koken. Elders zien wij het leger der Assyriërs eene rivier oversteken; de koning wordt in eene boot overgeroeid; de overige soldaten zwemmen; de paarden worden in het overzwemmen ondersteund door lederen zakken, die met lucht gevuld zijn. De Assyriërs gaven reeds vroegtijdig blijk van eene groote bedrevenheid in de krijgskunst. Het voetvolk was in verschillende benden verdeeld, namelijk in zware en lichte troepen. De eerstgenoemden, de zwaar gewapenden, luidden lot hunne verdediging kegelvormige helmen of kappen met hooge kammen, geschubde pantsers en beenstukken, benevens ovale of ronde schilden, terwijl zij tol den aanval eene lans en een kort zwaard bezigden. De lichte troepen bestonden uit slingeraars en boogschutters; veelal werden zij beschermd door schilddragers, die schilden van eens mans hoogte met zich voerden. Talrijke ruiterbenden, die deels met lansen, deels met bogen gewapend waren en dikwijls op ongezadelde paarden reden, droegen in groote mate tot de sterkte van het Assyrische leger hij. De afbeeldingen van veldslagen schetsen ons de zwaargewapenden, gelijk zij den aanval des vijands afwachten. Het eerste gelid ligt geknield, hel tweede staat in gebukte houding daarachter; beide houden de lansen geveld. In liet derde gelid schieten de boogschutters over de voorsten been. De koning, gezeten op zijn prachtig versierden, door schoone en rijk opgetuigde paarden getrokken strijdwagen, baant zich door bun midden een weg en schiet met zijn boog pijlen op de vijanden. Ook in de belegeringskunst hadden de Assyriërs het ver gebracht. Zij ondermijnden de muren der belegerde steden en drongen langs onderaardsehe gangen naar binnen. Een andermaal wierpen zij aarden wallen op, om de stad in te sluiten of beukten zij de muren met stormrammen, die op raderen rustten en door bijzondere met dierenhuiden bedekte stellages beschermd werden. Bepaalde werktuigen werden tot liet slingeren van zware steenen. ladders tot het beklimmen van de muren gebezigd. De opklimmende» beveiligden zich door middel van schutdaken, die zij boven hun boold hielden, tegen de geweldige steenklompen en brandende stoffen, waarmee de belegerden den aanval zochten af te weren. De afbeeldingen leveren ons ook het bewijs, dat de Assyriërs in den oorlog dikwijls zeer wreed te werk gingen. We zien, hoe de soldaten dehoofden der gesneuvelden aan hunne bevelhebbers brengen, en boe de gevangenen geboeid voor den koning worden gebracht. Sommige hebben zware ketenen aan handen en voeten; anderen worden voortgeleid aan touwen, die door hunne doorboorde lippen en neus getrokken zijn. terwijl men hen met slagen voortdrijft. De koning viert zijn zegepraal over de verslagenen; een deel hunner laat hij op palen spietsen, een gevangen vorst steekt hij eigenhandig met zijne lans de oogen uit. Op de overwinning volgde de vroolijke terugtocht. De soldaten gaan met muziek voor de wagen des konings uit; sommige van hen dragen als zegeteekenen de hoofden der gesneuvelde vijanden. Even als de oude Egyptische koningen, zoo stelden ook de beheerschers van Babyion en Ninivé hun roem in ontzaggelijke bouwwerken. Reeds uit den oudsten tijd der Chaldaeesche koningen zijn ons, gelijk we boven reeds met een enkel woord zeiden. overblijfsels daarvan bewaard. Den heilzaamsten invloed op de welvaart der ingezetenen oefenden de bewonderenswaardige waterbouwwerken uit, welke de koningen door het gansche land heen lieten tot stand brengen. Het waren dijken van geweldigen omvang en diepe kanalen, die ongeveer twintig a dertig mijlen boven Babyion begonnen en deels als scheepvaart kanalen tot verbinding van den Euphraal met den Tigris, deels tot besproeiing van het land dienden. Met schepraderen en pompen werd in droge zomers, wanneer de overstroomingen uitbleven, het water op de akkers gebracht, waar het eene groote vruchtbaarheid te weeg bracht. Andere kanalen weder dienden om moerassige gronden droog te maken of het water, na de overstroomingen, weer af te voeren. De godsdienst der Babyloniërs was even als die van alle overige Mesopotamische volken eene vereering van die verschijnselen en voorwerpen der natuur, die op hunne verbeelding den diepsten indruk maakten of wier invloed zij het krachtigst gevoelden. De zon met hare nu eens levenwekkende, dan weder doodende macht, neemt hierbij eene eerste plaats in. In het oude Babyion stond een drietal goden. Annu, Bel en Hu, aan het hoofd der godenwereld, Annu was de hoogste god, de vader der goden, de opvoeder van het menschdom; Bel was de schepper van het heelal; Hu de god des hemels. Met den naam van Bel is bij de Babyloniërs eene scheppingsmythe, met dien van Hu eene zondvloedssage verbonden, die beide veel gelijkenis vertoonen met de verhalen, in Gen. I en II en Gen. VI—IX voorkomende. l)e Babyloniërs plaatsten aan de zijde van Bel eene vrouwelijke godheid Baaltis of Mylitta genoemd, de godin van de vruchtbaarheid en de geboorte, aan wie de lievelingsgodsdienst des volks was gewijd. In den tempel van Mylitta te Babyion bevond zich een bekoorlijk, schaduwrijk bosch; hier werden de beruchte feesten van Mylitta gevierd, die ons door Herodotus zijn beschreven en tot een onweersprekelijk bewijs verstrekken van den schadelijken invloed, door de vergoding van de natuur op de zedelijkheid des volks uitgeoefend. Ten overvloede blijkt dit uit de wijze, waarop de Babyloniërs gewoon waren hunne echtverbintenissen te sluiten. Eenmaal 'sjaars — zoo verhaalt dezelfde schrijver ons — werden alle huwbare meisjes op ééne daarvoor bestemde plaats in de stad te zamen gebracht. Een kring van mannen schaarde zich in het rond. Een afslager beval de ééne na de andere op te staan, en bood haar te koop aan, beginnende met de schoonste. Deze vond spoedig een kooper en wel tegen een hoogen prijs, want de één bood tegen den ander op. Vervolgens werd op ééne na de schoonste geveild en zoo voort, tot dat de kooplust der rijken bevredigd was. De mannen uit het volk toch waren niet gesteld op uiterlijk schoon; zij namen liever leelijke vrouwen, voor welke zij niets behoefden te betalen, maar integendeel no«r geld toe ontvingen. Ook de leelijke meisjes werden te koop geboden, maar — in plaats van aan den meest biedende — aan hem die het minst vorderde; want het geld, hetwelk voor deze toebetaald werd, nam men af van de som, die de schoonsten opgebracht hadden. Geen burger mocht zijne dochter naar goedvinden uithuwelijken; hij moest haar bepaald ter markt brengen. Maar opdat niet de armen eene leelijke vrouw eerst om den wille van het geld nemen en vervolgens weer verlaten zouden, waren zij gedwongen om met haar Ie leven. Was liet hun volstrek! onmogelijk zich met de leelyke vrouw Ie verdragen, dan moesten zij het ontvangen geld teruggeven. Dit was, volgens Herodotus meening, het schoonste gebruik der Babyloniërs. Naast Bel en Mylitta vereerden de Babyloniërs nog andere goden, zooals den krijgsgod Nergal, den schrijver des hemels Nebo, enz. In zeer nauw verband met de aanbidding van de godheden slond bij hen de dienst van de sterren. Zij meenden namelijk dat deze de lotgevallen der menschen en de verschijnselen in de natuur beheerschten. De zon en de planeet Saturnus waren aan Bel, de maan was aan Mylitta gewijd; of juister, deze hemellichamen werden als de bijzondere vertegenwoordigers dezer godheden beschouwd. Uit de verschillende constellalies der hemellichamen voorspelden de Chaldaeesche priesters de toekomst; daarin lazen zij den wil der goden. De sterrenwichelarij was dus de eigenlijke wetenschap dier priesters, die mei onvermoeiden ijver de wijde ruimten des hemels bespiedden en daardoor ook eene kennis van de sterrenkunde verkregen, waarop de volgende eeuwen hebben voortgebouwd. Het bepalen van de bedoeling der teekens van den dierenriem, ja de geheele uitvinding van deze laatste is hun werk. Ook eene vaste tijdrekening was de vrucht hunner astronomische studiën, i t)e Ghaldaeërs hadden tot dit doel reeds eene soort van uurwerk uitgevonden: I in eene vaas wogen zij eene zekere hoeveelheid water met de uiterste nauwkeurigheid af, en lieten dit dan langzaam en gelijkmatig wegloopen. De priesters wisten den loop der gesternten mei vrij groote zekerheid te berekenen; met eene bewonderenswaardige nauwkeurigheid kondigden zij zelfs naderende maansverduisteringen vooraf aan. Dat de priesters der Babyloniërs, die door de Grieken steeds Chaldaeërs genaamd werden, ten gevolge van hunne uitstekende wetenschappelijke kennis, die hen ver boven den trap der beschaving van het volk verhief, in den staat een zeer hoog standpunt hebben ingenomen, is eene zeer waarschijnlijke onderstelling. al wordt ons daaromtrent van elders ook niet het minste meegedeeld. Hun leven was aan den godsdienst gewijd; men meent dat hun ambt^erfelijk geweest is. In Babyion bezaten zij eene afzonderlijke wijk. Door hunne bedrevenheid in het uitleggen van drooinen en door hunne voorspellingen, zoowel uit den loop der hemellichamen als uit de vlucht der vogelen, oefenden zij ongetwijfeld een krachtigen invloed uit. De godsdienst der Assyriërs stemde in hoofdzaak met die der Babyloniërs overeen. Ook zij vereerden boven andere godheden een drietal: Asur, Istar, en Ninip. Buiten deze godheden hadden zij echter nog hunne eigene goden, van welke wij hier alleen Sandon noemen, den Herakles der Grieken, den zonneheld, die de booze, verwoestende natuurkrachten overwint. Op de monumenten komt Sandon voor, bezig met het temmen of dooden van leeuwen. Ook de afbeeldingen van Demonen en Geniën treffen wij op de puinhoopen van Ninivé aan. Uit hun midden verrijzen bovendien merkwaardige standbeelden, die de poorten der paleizen en de ingangen van vertrekken en zuilengangen paarswijze bewaken. Het zijn gevleugelde stieren en leeuwen mei menschenhoofden, leeuwen met den kop en de vleugels van een adelaar, en andere dergelijke beelden, waardoor de verschillende eigenschappen deigodheid, wijsheid, macht, enz. — in zinlijke vormen werden voorgesteld. Van het bijzondere, huislijke en maatschappelijke leven der Babyloniërs en Assyriërs weten wij zeer weinig. Sommige gedenkteekenen der laatsten doen ons de gasten zien, aanliggende aan het vroolijke feestmaal, terwijl de dienaren hun de spijzen aanbieden, blders aanschouwen wij de werklieden, bezig met hel vervaardigen van tichelsteenen. Ook leeren wij hunne muziekinstrumenten kennen, namelijk eene soort van hakborden met 8 a 9 snaren bespannen; wij zien het rijk versierde SntixKiuss. I. rj huisraad, de drinkbekers, de tuigen der paarden, de kostbare sieraden en kunnen hieruit, even als uit den bloei der nijverheid, den ontwikkelden kunstzin en het wijduitgestrekte handelsverkeer het besluit trekken, dat beidevolken op een hoogen trap van beschaving hebben gestaan. In Babylonië hadden handel en nijverheid reeds vroeg eene hooge ontwikkeling bereikt. De Babylonische geweven stoffen, tapijten en mantels waren door de gansche wereld heen beroemd, en niet minder de kostbare balsems, die te Babel bereid werden. Babel vormde bet middelpunt eener bloeiende nijverheid. Van hieruit verbreidde zich ook het vernuftig uitgedachte stelsel van maten en gewichten, dat de Chaldaeesche priesters hadden uitgevonden, en hetwelk door de Assyriërs, Phoeniciërs en Hebreeën, zelfs door de Grieken van de Babyloniërs overgenomen werd. Volgens het gewicht van een kubus regenwater van bepaalde groolte was de Babylonische centenaar, het talent, (ongeveer 92 van onze ponden) vastgesteld, iedere zijde van den kubus was cene Babylonische el lang. Zóó maakte de met water gevulde kubus tegelijk den grondslag van het gewicht en van de lengtemaat uit. Ook de kunst nam in de machtige wereldsteden Babyion en Ninivé eene hooge vlucht. De beeldhouwwerken, die ons van Ninivé bewaard zijn, geven blijk van veel meer smaak, bezitten veel meer frischheid en natuurlijkheid, ja, veel meer leven dan de oud-Egyplische. Ook de standbeelden zijn veel meer volkomen van vorm, en veel sprekender van uitdrukking. ZEVENDE HOOFDSTUK. De sagen omtrent koning Ninus. De schoone Semiramis; hare jeugd; hare krijgsverrichtingen; haar (lood. Ninyas en zijn opvolgers. Koning Phul. Tiglat Pilesar. Salmanassar. Sanherih. Assarhaddon. Cvaxares. De Scythen; hunne leefwijze, zeden en rooftochten. Sardanapalus. 11e bestorming van Ninivé. I)e ondergang van het Assyrische rijk. Nahopolassar. Nehukadnezar als held en als staatsman. Het verval van Babvlon. Gedurende vele eeuwen was in overoude dagen het Babylonische rijk het middelpunt van beschaving en macht 'in Voor-Azië. Eerst toen het volk ten gevolge van de zinlijke godsdienst van Mylitta meer en meer ontzenuwd was, kon het zijnen oorlogzuchtigen naburen niet langer weerstand bieden. Ongeveer in de t3dc eeuw v. C. werd het door de stamverwante Assyriërs onder het juk gebracht. Beide volken hadden eene gemeenschappelijke beschaving, eene gemeenschappelijke taal en een gemeenschappelijk schrift — de opschriften op de bouwvallen van Ninivé verschillen slechts zeer weinig van die van BabyIon —; zij bezaten dezelfde tijdrekening, dezelfde kunst en over 't geheel dezelfde godheden. Geen wonder derhalve dat de geschiedenis der Babyloniërs en Assyriërs ten slotte volkomen ineensmelt. Wanneer zich in Assyrië het eerst een welgeordende staat gevormd heeft, weten we niet. We bezitten op dit punt volstrekt geenc overleveringen. De geschiedenis van de vroegste lotgevallen dier natie is even spoorloos uit hel geheugen des volks verdwenen als de eerste geschiedenis van Babyion. Wij weten alleen, dat ongeveer in het midden van de 1 3de eeuw v. C. de Assyriërs Babyion hebben veroverd. Maar omtrent de wijze waarop dit geschied is bezitten wij enkel sagen, die. hoe belangwekkend zij ook zijn, geen aanspraak kunnen maken op geschiedkundige waarde. Verschillende Grieksche schrijvers deelen ons zulke legendarische berichten mede omtrent den eersten Assyrisehen veroveraar, koning Ninus en zijne vrouw Semiramis, de lieldhafiige koningin. Het uitvoerigst zijn de mededeelingen van Diodorus, ontleend aan den Griek Ctesias van Cnidus, die op het eind der 5de eeuw v. C. aan het Perzische hof leefde. Volgens de sagen der Grieken regeerden in oude tijden over Assyrië eene reeks van koningen, wier namen verloren zijn gegaan. De eerste, die zich door uitstekende daden beroemd maakte, was Ninus. Door dorst naar roem geprikkeld, trachtte hij de jongelingen des lands tot den oorlog voor Ie bereiden. Hij gewende hen aan het verduren van ontbering en vermoeienis, oefende hen in den wapenhandel en bracht eindelijk uit hen een leger bijéén. Met den koning der Arabieren verbonden wierp hij zich op de Babyloniërs en behaalde zonder veel moeite de overwinning op dat ontzenuwde volk. De koning van Babyion werd met zijne kinderen gedood; de Babyloniërs moesten voortaan den Assyriërs schatting betalen. Hierop keerde Ninus zijne wapenen tegen de Armeniërs. Hun koning, Barzanes, voelde dat hij tegen den machtigen tegenstander niet was opgewassen; hij onderwierp zich, wist daardoor genade te verwerven, en werd alleen tot het leveren van hulptroepen voor liet Assyrische leger verplicht. Vervolgens trok de Assyrische koning tegen de Meden op, die aan de Kaspische zee woonden. Al ontmoette hij hier een heiligen weerstand, toch behaalde hij de overwinning en de koning der Meden werd, tot straf voor zijn verzet, met zijne vrouw en zijne zeven kinderen aan het kruis genageld. Zóó toog de dappere veroveraar van volk tot volk; geheel het westelijk deel van Azië onderwierp hij aan zijne zegevierende wapenen. Zelfs de Egyptenaars, zoo luidt de sage, heeft hij ten onder gebracht. Nadat hij alzoo het Westen voor zijne heerschappij bad doen bukken, ondernam hij met zijn leger den tocht naar het Oosten. Ook hier overwon hij het ééne volk voor, het andere na. Alleen de Bactriërs, die noordelijk van het gebergte Paropamisus aan de rivier den Oxus woonden, kon hij niet onder het juk brengen, dewijl de bergpassen, die toegang tot hun land verleenden, te rotsig en te onbegaanbaar waren en dewijl zij verdedigd werden door een (lapper en in den wapenhandel zeer bedreven volk. Nadat Ninus in een tijdsverloop van zeven jaren de halve wereld veroverd had. besloot hij eene groote stad te bouwen, die hij naar zijn eigen naam Ninus of Ninivé noemde. De onmeetlijke Assyrische koningsstad verrees op zijn bevel. De overwinnaar brandde van begeerte 0111 het eenige volk. dat hij niet had kunnen onderwerpen, de Bactriërs, onder zijne macht te brengen. Hij verzamelde een ontzaglijk leger, waartoe alle onderworpen volken hulptroepen moesten leveren. Zóó bracht hij 1.700,000 man voetvolk, 210,000 ruiters en 60,000 strijdwagens bijéén. Daar dit leger echter te groot was 0111 in eens door de enge bergpassen te worden heengevoerd, moest de koning het in verschillende afdeelingen splitsen. De koning der Bactriërs, Oxyartes, had van zijn kant een leger van 400,000 man verzameld, en sloeg hij het eerste treilen de Assyriërs met een verlies van 10,000 man terug. Tegen een tweeden aanval was hij evenwel niet bestand; hij werd geslagen; zijne troepen verstrooiden zich en keerden naar hunne woonplaatsen terug, en alle Bactrische steden vielen achtereenvolgens in de macht van den onweerstaanbaren vijand. Slechts ééne stad. ile hoofdstad Bactra, waarin zich ook het koninklijk paleis bevond, wederstond met onwrikbare dapperheid de aanvallen der Assyriërs. Ninus was met zijne troepen voor de stad gekampeerd. De belegering duurde lang. Nu besloot de eerste van des konings raden, Onnes, zijne ge- 5* liefde vrouw Semiramis, die hij in Nimve achtergelaten had, in de legerplaats te doen komen. Door dit besluit van Onnes werd liet lot der oude wereld beslist. Omtrent de jeugd dezer beroemde vrouw, die in eene gansche reeks van legenden der Assyriërs de hoofdrol speelt, wordt ons door Diodoius liet \ol- »_ o . . , , genüe vernaaia: n •- i* < —\ciainn Pii niot vpr van daar een Érroot, diep. »>in övrie u^i wiic awu, : .. . ^ » Ctr •»* vischrijk meer. Bij dat meer heeft eene hoogvereerde godin, dooi de Syners Derkèto genoemd, een tempel. Zij heelt het aangezicht van eene vrouw en ireheel het overige gedeelte des lichaams van een visch. Aangaande de oorzaak. waarom zij zóó wordt afgebeeld, verhalen de kundigsten onder■de mboorlingen de volgende fabel: Aphrodite was op deze godin vertoornd en boezemde haar daarom eene vurige liefde in voor een schoonen jongehng. die zich onder de offeraars bevond. Derketo knoopte met hem eene hefdebetrekkin" aan, en bracht daarop eene dochter ter wereld. Maar door schaamte over haren misstap gefolterd, bracht zij den jongeling om en legde het kind in eene woeste, rotsachtige streek te vondeling. Op wonderbare wijze werd het kind in 'tleven gehouden door duiven, die daar in groote menigte nestelden, terwijl de moeder uit schaamte en verdriet zich in het meer stortte en in de gedaante van een visch veranderd werd. Van daar komt het dat de Syriërs geen visch eten en aan deze, dieien goddelijke^e^ we|j joor duiven, die zich op de plaats waar het te vondeling gelegd was in groote menigte genesteld hadden, door een wonderbare beschikking bewaard. Zij bedekten het rondom met hare vleugelen om het over het geheele lichaam te verwarmen. Uit de naburige erven haalden zij voedsel zoodra zij bemerkten, dat de herders der runderen en der andere kudden niet te huis waren. In hare snavels brachten zij liet kind melk en lieten deze tusschen de lipjes indruppelen. Toen het een jaar oud was en krachtiger voedsel noodig had, pikten de duiven zooveel van de kazen dei herders af als liet kind behoefde. Wanneer de herders thuis kwamen en telkens zagen dat er van de kazen gegeten was, konden zij maar niet begrijpen, hoe dit toeaing. Zij hielden nu de wacht, ontdekten de oorzaak, en vonden het wonderschoone kind. Oogenblikkelijk werd dit door hen in hunne woning opgenomen en aan den opziener van de koninklijke kudden, Simmas, ten «eschenke gegeven. Deze, een kinderloos man, voedde het met de grootste zorgvuldigheid als zijne eigene dochter op. De naam Semiramis, dien luj aan het" kind gaf, is afkomstig van het woord dat in de Syrische taal eene duit beteekent. Sinds dezen tijd hebben alle inwoners van Syne aan de dim en "oddeliike eer bewezen. Zóó luidt de fabel der geboorte van Semiramis. Toen zij den huwbaren leeftijd bereikt had. muntte zij door hare schoonheid boven alle maagden uit. Omstreeks dezen tijd werd een zeker beambte, Onnes genoemd dooi den koning naar Syrië gezonden, om den toestand der koninklijke kudden te onderzoeken. Hij was de eerste van des konings raden en tot stadhouder van geheel Syrië benoemd. In de woning van Simmas, waar hii gehuisvest was, zag hij Semiramis en werd door hare schoonheid betooveid. Hn smeekte Simmas, hem zijn pleegkind tot wettige echtgenoot te geven, en voerde haar naar Ninivé. Uit dit huwelijk werden hem twee zonen Hyapates en Hydaspes, geboren. Dewijl Semiramis, behalve haar uiterlijk schoon, nog andere hieraan beantwoordende uitstekende hoedanigheden bezat, had zij haren man geheel in hare macht, en alles gelukte hem wel, omdat hij niets deed. zonder haar te raadplegen." .. , . , De afgodische liefde, welke Onnes voor zijne vrouw koesterde, bewoor hem om haar uit Ninivé naar de legerplaats te roepen, en Semiramis gal met blijdschap aan deze oproeping gehoor. Nauwelijks was zij daar aangekomen of zij bemerkte, dat de belegeraars hunne krachten nutteloos verspilden. door hunne aanvallen alleen tegen die deelen der stad te richten, welke in de vlakte gelegen waren, dewijl het een vruchteloos werk scheen, den hoog op de rotsen liggenden en wel bevestigden hurg aan te tasten. Deze werd dientengevolge door de Bactriërs ook zeer zorgeloos bewaakt. Semiramis, eene stoutmoedige vrouw, verzamelde eene bende geharde krijgers, allen mannen, wel geoefend in het bestijgen van rotsen, en stelde zich aan hun hoofd. Uit eene diepe kloof klommen zij tegen de rotsen op; het gelukte hun de Bactriërs te overrompelen en een deel der vesting in te nemen. Van hier gaven zij het sein tot de bestorming aan het leger, dat hierop in de vlakte wachtte. Nu ontzonk den Bactriërs de moed. Hun burg was verloren; zij gaven de verdediging op en de sterke veste viel in handen van de aanrukkende Assyriërs. Zoodra koning Ninus van de heldendaad dezer vrouw hoorde, werd hij met bewondering voor baar vervuld; en nauwelijks bad hij de schoone Semiramis gezien, of hij ontvlamde door hare bekoorlijkheden in zulk een liefdegloed, dat hij Onnes dringend verzocht hem die schoone vrouw af te staan, terwijl hij hem ter vergoeding zijne eigene dochter Susanna tot vrouw beloofde. Maar Onnes sloeg dat verzoek af. Vergeefs smeekte, vergeefs gebood de vorst. Eerst toen Ninus dreigde dat hij den ongehoorzame de oogen zou laten uitsteken, wanneer bij Semiramis niet varen liet, gaf de hoveling toe. Van droefheid over het verlies van de geliefde verviel bij tot krankzinnigheid en maakte door ophanging een eind aan zijn leven. Semiramis werd dus des konings gemalin. Zij schonk hem een zoon, Ninyas, en toen Ninus stierf nam zij in de plaats van den knaap het bewind over liet Assvrische rijk in handen. Boven liet lijk van baren echtgenoot liet zij, ter eeuwige gedachtenis, een grooten heuvel opwerpen, die een omtrek van (H)OO en eene hoogte van 5400 voet had. Volgens andere berichten, ons ook door Diodorus medegedeeld, was Semiramis niets dan eene schoone lichtekooi, die door hare bekoorlijkbeden des konings liefde verwierf. Zij wist Ninus zóó geheel te verstrikken, dat bij haar op haar verzoek de regeering gedurende vijf dagen overliet. Zoodra zij den schepter opgenomen en zich in een koninklijk kleed gebuid had, gaf zij reeds op den eersten dag een prachtig, op groote schaal aangelegd feestmaal. Alle rijksgrooten en legerhoofden der Assyriërs werden genood, en zij wist hen allen door hare bekoorlijkheid zóó te betooveren, dat zij door ben als koningin vereerd werd. Zij liet hierop baren gemaal in de gevangenis werpen en eindelijk ter dood brengen. Semiramis regeerde geheel in den geest van Ninus. Aan liet hoofd harer legers maakte zij stoute veroveringstochten en al bare ondernemingen gelukten. Zij trok haar geheele rijk door, stichtte overal prachtige gebouwen, en liet overal de gebergten doorbreken 0111 wegen aan te leggen. Dijken liet zij opwerpen. nieuwe steden stichtte ze. Alle wonderen van bouwkunst uit die lijden en die landen werden in vervolg van lijd aan Semiramis toegeschreven. Onder anderen was dit het geval met bet veel oudere Babyion en met zijne beroemde hangende tuinen ilie — zooals wij zien zullen — bun ontstaan aan een lateren koning danken. Nadat Semiramis — naar luid der legende — geheel Voor-Azië met Lybië en Ethiopië aan hare heerschappij onderworpen had, besloot zij het grootste en rijkste land der wereld, Indië, te veroveren. Zij rustte zich op eene geduchte wijze tot dezen veldtocht uit, want zij wist wel, dat een talrijk en krijgshaftig volk baar de overwinning betwisten zou. Twee jaren lang werden in geheel haar uitgestrekt rijk de toerustingen voortgezet, totdat zij eindelijk in het derde jaar in Baclrië verschillende benden voetvolk ten getale van drie millioen, een half millioen ruiters en 100,000 strijdwagens bijéén had. De Indiërs bezaten een bondgenoot, die meermalen door zijne bijna onoverwinlijke kracht de veldtochten in hun voordeel besliste: zij hadden namelijk getemde olifanten, die zij in den oorlog gebruikten. Die olifanten bezat Semiramis niet; maar zij wist zich wel Ie redden. Om reeds vooruit den vijanden schrik aan le jagen, liet zij 100.000 kameelen op vernuftig uitgedachte wijze in olifanten herscheppen. Een groot aantal zwarte stieren werd geslacht en met hun vel werden de kameelen zoo kunstig overkleed, dat zij sprekend op olifanten geleken. Het leger moest een breeden. snelvlietenden stroom, de hoofdrivier van Indië, den indus, oversteken. Hiertoe liet Semiramis 2000 schepen timmeren, die uit elkaar genomen en in afzonderlijke stukken op kameelen vervoerd werden. De koning der Indiërs, Stabrobates, had reeds sinds lang van de geduchte toerustingen der Assyrische koningin gehoord en liet zich niet onvoorbereid overvallen. Ook hij verzamelde een leger, nog talrijker dan dat van Semiramis; ook hij liet 4000 platbodem vaartuigen van bamboesriet bouwen; een olifantenjacht werd gehouden en het getal der tamme olifanten dientengevolge belangrijk vermeerderd. Toen hij nu volkomen tot den oorlog toegerust was. zond hij Semiramis een bode te gemoet, met een brief waarin hij haar vroeg, waarom zij hem toch zonder de minste aanleiding den oorlog wilde aandoen. Hij verweet haar in dien brief tegelijkertijd haar ontuchtig leven, en hiertoe had bij goede reden; want sinds den dood van Ninus scheen het, dat Semiramis alle gevoel van schaamte had uitgeschud. Men verhaalde zelfs, dat de dijken, door haar opgeworpen onder voorwendsel dat zij het land tegen overstrooimiig wilde beveiligen, niets anders waren dan de grafplaatsen van hare minnaars, die zij levend had doen begraven. Bij deze smadelijke woorden voegde de Indische koning nog de bedreiging, dat hij. ingeval hij de overwinning behaalde, de koningin aan het kruis zou laten slaan. Semiramis ontving den brief, las dien en lachte. Uit hare daden, sprak zij. zou de koning der Indiërs haren heldenmoed leeren kennen. Hierop rukte zij met haar leger op, en toen zij aan den Indus kwam, waar zij de vijandelijke vaartuigen reeds strijdvaardig vond, liet zij hare schepen ijlings in elkander zetten, te water brengen en met hare beste troepen bemannen. Na een langdurigen strijd zegepraalde eindelijk Semiramis. Maar Stabrobates verloor den moed niet: opzettelijk week hij terug om de koningin dieper in het land te lokken. Toevallig vernam hij door eenige Assyrische soldaten, die tot hem waren overgeloopen, dat de geduchte olifanten der koningin maar schijnbare monsters waren. Nu bood hij aan het machtige Assyrische leger stoutmoedig het hoofd. Een moorddadig gevecht begon. Diodorus geeft ons daarvan de volgende boeiende beschrijving, welke, al is zij niet zuiver historisch, toch hier eene plaats moge vinden, omdat zij ons de wijze van strijdvoeren der ouden zeer aanschouwelijk voor oogen stelt. «Toen de beide legers in eikaars nabijheid kwamen, zond Stabrobates.de koning van Indië, zijne ruiters en wagens ver voor het voetvolk uit. De koningin stond den aanval der ruiterij moedig door. Zij liet de kunstmatige olifanten in gelijkmatig van elkaar verwijderde gelederen voor het hoofdkorps uittrekken, en dit maakte de paarden der Indiërs schichtig. Want de vermomde kameelen geleken in de verte sprekend op werkelijke olifanten. Aan den aanblik van deze laatste dieren gewoon, renden de Indische paarden moedig daarop in; zoodra hun echter een ongewone reuk tegemoet woei, en zij alles van naderbij geheel anders vonden dan op een afstand, geraakten zij geheel in verwarring. De paarden wierpen hunne berijders af of renden, zonder langer aan den teugel te gehoorzamen, met hunne ruiters den vijand in den mond. Semiramis maakte met groote vaardigheid van het behaalde voordeel gebruik, met hare keurtroepen joeg zij de Indische ruiters op de vlucht. Koning Stabrobates liet zich echter door den terugtocht zijner ruiterij niet in verwarring brengen. In gesloten gelederen deed hij het voetvolk oprukken, met de olifanten voorop. Hij zelf voerde den rechtervleugel in het gevecht en drong, op den voortreftelijksten zijner olifanten gezeten, met onweerstaanbaar geweld op de koningin aan, die toevallig tegenover hem stond. Tegelijk begonnen ook de andere olifanten den aanval, en slechts korten tijd hielden de troepen, welke Semiramis omringden, stand tegenover deze dieren, die met de grootste onverschrokkenheid en als hoogmoedig op hunne sterkte alles wat zich in hunnen weg plaatste in een oogwenk verpletterden. Velen vonden daar op verschillende wijze den dood. Sommigen werden door de olifanten onder de voet getreden, anderen met de tanden verscheurd, anderen weer met den snuil in de hoogte geslingerd. De lijken lagen bij lioopen op het slagveld; het zoo dreigend gevaar verspreidde allerwege schrik en ontzetting; niemand waagde het langer stand te houden. Zoodra de gansche bende op de vlucht sloeg, stormde de koning van Indië op Semiramis zelve los. Eerst trof hij haar met een pijl aan den arm; vervolgens verwondde hij haar in den rug met eene werpspies, die echter afschampte. Dewijl de wond niet gevaarlijk was ontkwam Semiramis, dank zij de vlugheid van haar paard, dat de haar nazettende olifanten ver vooruit snelde. Alles vlood naar de brug. In deze enge ruimte drong het leger der koningin zoo sterk op één, dat velen door toedoen hunner eigene wapenbroeders omkwamen, doordien zij in het gewoel door ruiterij en voetvolk vertreden of platgedrongen werden. Daarbij dreven de Indiërs hen met geweld voor zich uit, zoo dat bij de overhaaste vlucht over de brug velen aan beide zijden er af gestooten werden en in het water vielen. Nadat Semiramis het grootste deel der troepen, die zij uit de slachting gered had, gelukkig over den stroom had gevoerd, liet zij de touwen die de brug samenhielden doorsnijden. Daardoor werd de geheele vlotbrug in vele deelen gescheiden, die met eene menigte Indiërs, welke juist daarover gingen, door den snellen stroom zonder genade werden meegesleept. Zoo kwamen vele Indiërs om. en Semiramis had zich voldoende zekerheid verschaft, dat de vijand haar niet op den anderen oever zou vervolgen. Stabrobates zette den oorlog niet verder voort, dewijl er teekenen aan den hemel verschenen, die dooide waarzeggers uitgelegd werden als waarschuwingen, dat hij niet over den stroom moest gaan. Semiramis wisselde de krijgsgevangenen uit, en keerde naar Bactra terug met een verlies van twee derden van haar leger." — Omtrent het einde van Semiramis worden de meest uiteenloopende berichten ons meegedeeld. Volgens eene dier overleveringen had de koningin, toen zij uit den Indischen oorlog terugkeerde, zich in Medië op een steilen berg een burg doen bouwen, om van daar het geheele legerkamp te overzien. Een eunuch, die zijne meesteres haatte, wendde zich tot de zonen van Onnes en verhaalde hun, dat bun halfbroeder Ninyas hen zou laten ombrengen, zoodra hij aan de regeering kwam. Slechts één middel tot redding bestond er voor hen : zij moesten Semiramis van de rots naar beneden werpen en Ninyas vermoorden. Dan zouden zij ook niet langer het verdriet behoeven te verduren, dat de zedeloosheid hunner reeds bejaarde moeder hun dagelijks veroorzaakte. Onnes' zonen lieten zich verleiden. Bij een altaar verbonden zij zich onder eede tegenover den eunuch om Semiramis te vermoorden. Maar hun opzet werd verraden. Een Mediër, die toevallig achter het altaar lag te rusten, hoorde den eed en verwittigde de koningin van het haar bedreigend gevaar. Deze liet hare heide zonen dooden. Volgens eene andere overlevering ging de samenzwering tegen het leven van Semiramis niet van de zonen van Onnes, maar van Ninus' zoon, Ninyas, uit. Hij heeft, naar sommiger voorstelling, dan ook zijn voornemen volvoerd en zijne moeder vermoord. Andere berichten verhalen ons daarentegen, dat de koningin, nadat zij deze samenzwering ontdekt had, vrijwillig de heerschappij aan Ninyas overgegeven en zelfs haren stadhouders geboden heeft voortaan baren zoon te gehoorzamen. Daarop trok zij zich in de strengste afzondering terug, werd in eenduit veranderd en vloog ten slotte met eene vlucht duiven uit het paleis weg. Volgens de mededeelingen van Diodorus bereikte Semiramis een ouderdom van 62 jaren, van welke zij 42 jaar regeerde. Ninyas volgde Semiramis in de regeering op. Het scheen bijna dat hij eene vrouw was en dat zijne moeder een man was geweest; want Ninyas sloot zich in zijn koninklijken burg op. waar hij zich aan zinlijke uitspattingen overgaf; aan het volk vertoonde hij zich nooit. Veroveringstochten hadden voor hem niet de minste bekoorlijkheid: zorgvuldig bewaarde hij een ongestoorden vrede. Om echter zijne heerschappij te handhaven, liet hij jaarlijks uit alle onderworpen volken een bepaald aantal manschappen naar Ninivé komen, die onder het bevel van zijne getrouwste veldheeren gesteld en buiten de stad in een kamp vereenigd werden. Jaarlijks werden deze troepen verwisseld, zoodat den burgers elke gelegenheid om samenzweringen met hen te beramen afgesneden was. Dit groote staande leger boezemde den onder het juk gebrachten volken zulk een ontzag in, dat zij het niet waagden in opstand te komen. Op dezelfde wijze regeerden, door vele geslachten heen, de volgende koningen. Hunne namen te noemen zou — zoo als Herodotus zegt — een overtollig werk zijn, daar zij geene enkele roemrijke daad verricht hebben. De dertigste, van Ninus afgerekend, was Sardanapalus, die in zinlijke uitspattingen al zijne voorgangers overtrof. Onder hein poogden de ten ondergebrachte volken eindelijk het knellende juk af te schudden. De Mediërs en Babyloniërs kwamen in opstand en onttroonden den koning, die ten toppunt van radeloosheid en geheel buiten staal om zijne heerschappij te handhaven, zich in zijn paleis met al zijne schatten verbrandde. Ziedaar den hoofdinhoud der menigvuldige legenden, waarin het leven en de daden der gebieders uit het Assyrische koningsgeslacht gehuld zijn. Hel laatste gedeelte dier overlevering is reeds door de geschiedenis weerlegd. Ten aanzien der regeering van Ninus en Semiramis ontbreken ons alle geschiedkundige berichten. Misschien zijn (gelijk dit in de Egyptische geschiedenis met Sesostris het geval is) aan Ninus en Semiramis de heldendaden van vele koningen toegeschreven; misschien ook zijn noch Ninus noch Semiramis, historische personen, en schilderen de Grieken onder beider beeld ons de mythe van Assyrische godheden *). De namen en daden der eerste opvolgers van Ninyas blijven ten eenenmale verscholen in de duisternis van een tijdperk, dat in de herinnering van het menschdom geen enkel spoor heeft achtergelaten. Men weet letterlijk niets van hen. Waarschijnlijk waren zij niet in staat om de heerschappij der Assyriërs in het Westen op den duur te handhaven; toch strekte zich hun gebied nog van den Indus tot Armenië uit. Tegen het einde der 9e eeuw v. C. werd koning Beleus door den opzichter van zijne tuinen, Beletaras, van den troon gestooten. Deze voerde niet alleen zelf den sehepter, maar liet dien ook aan zijne nakomelingen na, die al hunne krachten inspanden om het verloren grondgebied in het Westen te heroveren. Di Syrië bestonden te dier tijde vele kleine, onafhankelijke staten, waarvan de Phoenicische steden, de beide Hebreeuwscbe koninkrijken Israël en Juda en het rijk van Damascus de voornaamste waren. De splitsing van het land in zoovele deelen, gevoegd bij de onderlinge oneenigheid dier kleine staten, bood den Assyrischen koningen de schoonste gelegenheid aan om hunne veroveringsplannen ten uitvoer te brengen. Koning Phul, die omstreeks 774 v. C. den Assyrischen troon bestegen bad, werd door koning Menahem van Israël tegen Juda en Damascus te hulp geroepen. Phul gaf bereidwillig aan dat onvoorzichtig aanzoek gehoor. Aan het hoofd van een sterk leger verscheen hij in Israël. Te laat voelde Menahem berouw er over, dat hij den Assyrischen *) Ook hier wordt den belangstellenden lezer de Geschichte des Alterthums van Max Duncker zeer aanbevolen; hij zal daarin de bovenvermelde questic op de grondigste wijze toegelicht zien. vorst (ot bondgenoot gekozen had; hij werd gedwongen om zijne onafhankelijkheid prijs te geven en de verraderlijke hulp met 1()() menschen bergen; de masten en kielen waren uit cederhout dc nemen meestal uit eikenhout vervaardigd. De rijke schepen der groote Phoenicische handelsvloot waren dikwijls op de prachtigste wijze versierd- vele waren met kostbaar hout bekleed en zelfs met palmhout en ivoor ingelegd Hij feestelijke gelegenheden werden zeilen van kostbare stollen geheschen. Lene stoutmoedigheid, die voor geen gevaar terugdeinsde, behoorde er loe 0111 in dien lijd de vreemde zeeën te doorkruisen. Onze tegenwoordige zeelieden zijn in liet bezit van goede kaarten; door hunne astronomische kennis en voortrelbjke werktuigen zijn zij zonder veel moeite in staat om den koers van liet schip te berekenen en zich voor klippen en ondiepten te wachten. Overal waar zij landen, vinden zij. met uitzondering van enkele verwijderde streken, eene vriendelijke ontvangst en eene veilige haven. Zoo zien zij zich alle noodige hulp en bescherming verleend. Toenmaals echter ontbraken deze hulpmiddelen geheel en al. De eenige gids der Phoeniciërs op de uitgestrekte watervlakte was de poolster, die daarom door de Grieken de Phoenicische ster werd genoiv ' Kaai ten waren er niet; men had alleen onjuiste beschrijvingen van k1 en zandbanken, die aan niet eens nauwkeurig aangeduide kusten de s: met ondergang bedreigden. Maar nog gevaarlijker waren de inensche: weeinde landen bewoonden. Wee het schip, dal op eene onbeki strandde; een bijna onvermijdelijke dood wachtte de bemanning, o liet haar gelukte den vasten wal Ie bereiken. DAir werden zij o wilde barbaren, die de vreemdelingen aan hunne bloeddorstig "lier brachten. Toch waren al deze gevaren niet in staat om de Plio uitgestrekte zeetochten af Ie schrikken; zij lokleu integend beluste volk daartoe uil. Spoedig verwierven de Pliuri •. alleenhandel Ier zee. en om zich het bezit daarvan bijv ren, vergrootten zij nog door listig uitgedachte sprookjes , , zjj op hunne zeereizen te kampen hadden. Daardoor «.%• ;, .olken van elke poging om hen na Ie volgen af. Zóó v < - n onmetelijke nevelzee, die zich aan de andere zijde der - de straat van Gibraltar) uitstrekte, van reusachtige zeem • < > . , \ ■ abische zee op de schepen aanvielen, van gevleugelde ?i ■ - de eenzame kusten ophielden, van reuzenvogels, die he» • ten bewaarden. Kn dit was nog niet genoeg. Elk I, .kom. waardoor zij de zeelieden van vreemde natiën iu ' • torten. Toen een Romeinsch vaartuig op zekeren tijd eei ' •, < door de zuilen van Hercules volgde, misschien omdat dc ,ijze de handelswegen dei Phoeniciërs wilden ontdekken. c gezagvoerder zijn schip met opzet op het strand. I lij brr happen hel leven, maar ook niets meer dan hel leven er ! !. in, die hem gevolgd was op de ellendigste wijze omkw werd door 's mans land- genooten lioogelijk hewondet i je kosten van schip en lading Noor zijne rekening, als sch; >i : deii vaderlandslievenden kapitein. Voor een volk van . lt» havenplaatsen in verre landen een dringende behoefte; ' ' -il volkplantingen noodig, om door ha pp Inssche n komst 'i i » oorspronkelijke h^woners des lands aan te knoopen en Ie onderhonden. Reeds in de allervroegste lijden zagen de Plioeniciërs dit in. Tot hun geluk waren zij zeer goed in staat om in verre oorden koloniën te stichten zonder hun eigen land te ontvolken; want uit het binnenland van Syrië werden telkens, zoowel door de krijgstochten der hgxptenaars als door binnenlandsche oorlogen, met de Plioeniciërs verwante volksstammen naar de kusten gedrongen, die voor een genoegzaam aantal nakomelingen zorgden. . . .... Eene op avonturen beluste menigte, die zeer geneigd was 0111 tiaar geluk in den vreemde te beproeven, trof men steeds in de Phoenicische steden aan. Zoo ontstond langzamerhand eene geheele reeks van Phoenicische volkplantingen, eerst op het nabijgelegen eiland Cyprus, vervolgens ook 111 meer verwijderde landen, als op de eilanden en kusten der Grieksche wateren, op de noordkust van Afrika, op Sicilië en Sardinië. Palenno en Cagliari zijn nog van die Phoenicische volkplantingen atkomstig. Overal werden handelsstations "evesli"d, welke men met vestingwerken omringde ten einde zich tegen de oorspronkelijke bewoners des lands Ie beschermen, en die allengskens tot aanzienlijke steden aangroeiden. De ondernemingsgeest liet den Phoeniciers geen rust- bij dreef hen verder naar het Westen. Zoo zeilden zij door de zui en van Hercules en ontdekten bel zilverland Tartessus Tarsis), bet land aan den Guadalquivir. dat hun rijke schatten opleverde; spoedig werd nu de Spaansche kust met Phoenicische kolonies bedekt, waarvan G^les Ladixl, liet middelpunt uitmaakte. ... No" was de zucht naar avonturen bij de stoute zeevaarders niet bexredigti. In den Atlantischen Oceaan gekomen, wendden zij den steven noordwaarts en ontdekten de tineilanden, de zuidelijke kust van Engeland en de rranschNederlandsche kusten. Of zij hunne tochten ook tol de Oostzee uitgestrekt hebben, weten wij niet; bet is mogelijk maar niet bewezen. Men heelt dikwijls als bewijs daarvoor aangevoerd, dat de Phoeniciers handel hebben gedreven in den barnsteen. die aan de Oostzeekust gevonden wordt; liet is eclitei mogelijk, dat zij in dit kostbaar artikel handel hebben gedreven met de stammen die de Noordzeekust bewoonden, nadat deze op hunne beurt door ruilhandel met de bewoners der Oostzeelanden in liet bezit daarvan gekomen waren, mei slechts naar bet Westen, ook naar het Oosten richtten de Plioeniciërs hun koers. Van de Roode zee uit drongen hunne schepen tot aan den Indus door. en ook in de zuidelijke streken der aarde waagden zij zich. Onze lezers herinneren zich boe de omzeiling van Afrika door Phoenische schepen, op aansporing van den Egyptischen koning Necho, ondernomen en volbracht werd zie blz. 53). De altijd wakkere handelsgeest van bel rustelooze volk was met dit scheepvaart, hoe uitgebreid ook, niet tevreden. Ook voor den landhandel wist hij zich wegen Ie ontsluiten. Door tusscbenkomsl van Phoenicischi karavanen werden de Egyptische en Babylonisch-Assyrische handelsailikelen geruild. De Phoenicische kooplieden drongen even onverschrokken in de woestijnen door, als hunne zeevaarders in onbekende zeeën. Ten gevolge van dit alles werden de Phoenicische steden bet middelpunt van den geheeten handel der oude wereld. — maar van haar schandelijk^teii handel, den slavenhandel, evenzeer. Want de Plioeniciërs waren — wat alle volken der wereld oudtijds geweest zijn — gevoellooze sljmynluyuMaars en gewetenlooze zeeroovers. Zij waren er op uit aan onbekende kusten menschen te rooven, die zij dan weer in verre landen verkochten; ook kochten zij de krijgsgevangenen van bevriende stammen op, om die elders, vooral aan de Grieken, te verkoopen. Eene rijke winst door middel van den s]av .; landel leverde hun het gebied van den Kaukasus op. Mier kochten zi. 'noone. krachtige meisjes en knapen tegen billijken prijs, om die in andei streken aan den man le brengen, liet menschenvleesch werd in oude tijden niet duui betaald-, men bad er een genoegzamen voorraad van. Nog iu de !iap eeuw v. t.. was de gemiddelde prijs van een slaaf le Athene niet liooger dan /' 22 van onze munt, en zelfs de sterkste en tot den arbeid meest geschikte man werd hoogstens met /' 00 betaald. Met den wakkeren handelsgeest der Phoeniciërs hield hun ijver op het gebied der industrie gelijken tred; het kleine land was de bakermat eener uitgebreide nijverheid. De Phoeniciërs ruilden niet alleen de koopwaren tusschen de volkeren der oude wereld, maar zeiven vervaardigden zij een groot deel daarvan, ofschoon niet zooveel als hun door de oude geschiedschrijvers ten onrechte wordt toegeschreven. Zoo verhaalt men b. v. dat de Phoeniciërs het eerst de vervaardiging van alas hebben uitgevonden. Toen op zekeren tijd eenige Phoenicische zeelieden aan de Syrische kust op drijfzand van den oever een vuur ontstaken om hunne spijs te koken, en eenige brokken salpeter, die daar juist in de nabijheid lagen, op het zand legden om hunne potleu en pannen daarop te zetten, smolten het zand, de asch en de salpeter te zamen, en er vertoonde zich, nadat de gesmolten massa was afgekoeld, eene harde bijna doorzichtige stof. het eerste glas. Van dien tijd af — zóó gaat het verhaal voort — hebben de Phoeniciërs zich ijverig op het vervaardigen van glas toegelegd. Daarentegen bewijzen de jongste ontdekkingen, in de Egyptische oudheden gedaan, dat de Egyptenaars reeds lang de kunst om glas te maken verstonden, eer zij met de Phoeniciërs eenig handelsverkeer hadden aangeknoopt. Het is zeer licht mogelijk, dat de glasfabricage door beide volken onafhankelijk van elkander uitgevonden is. Eene andere uitvinding der Phoeniciërs, waartoe evenzeer eene toevallige ontdekking aanleiding gaf, is de purperververij. Een Phoenicisch herder, die langs het zeestrand zijne kudde weidde, bemerkte eens, dat zijn hond met een bebloeden bek terug kwam. Bij nauwkeuriger onderzoek bevond hij, dat de bek met eene wonderschoone purperkleur geverfd was door het sap van eene slak. waarin de hond had gebeten. De Phoeniciërs en vooral de inwoners van Tyrus beoefenden sinds dien tijd de kunst om met slakkensap te verven met een onovertroffen meesterschap. Aan hunne kusten vonden zij t mm pel- en nurperslakken in grooten getale. Hel vochi, dat de purperslakken uit een blaasje bij de keel voortkomt- is bij kleine dieren donkerrood, lm de «rootere bima gëktermf; liefsap der zoo^enaainde trompetslak daarentegen is scharlakenrood. Nadat de dieren fijngestampt waren, werd het sap door afkoking uit hen getrokken. Door vermenging en verdamping of ook door het bijvoegen van tegenwoordig niet meer bekende stoffen, verkreeg men eene reeks van de heerlijkste kleuren, van het heldere rood, door het violet heen, tot aan het donkerste zwart. Al deze kleuren werden purper genaamd, niet alleen, gelijk men het zich thans dikwijls verkeerdelijk voorstelt, het hoogrood alleen. Alle purperkleuren onderscheidden zich door een schitterenden glans, die daaraan eene bijzondere schoonheid verleende. s. Een onwrikbaar vertrouwen op God, eene nauwgezette inachtneming van de godsdienstige plichten, een onvermoeid streven 0111 den stam rein te houden van vermenging met vreemde bestanddeelen, eene groote mate van vredelievendheid en verdraagzaamheid en een rustelooze ijver zijn bij dit volk vereenigd met diepe onderdanigheid tegenover de machtigen der aarde, welke somtijds zoover gaat, dat men dezen zijne eigene, gelietde vrouw overgeeft, en met schrandere list, die zelfs nu en dan, waar het op behalen van voordeden aankomt, voor sluw bedrog niet terugdeinst. Moed en volharding zijn bier op zeer zonderlinge wijze met vrees voor den sterkere en at keer van harden en zwaren arbeid verbonden. Welnu, al deze trekken ontmoeten wij in de verbalen omtrent de lotgevallen der aartsvaders bijna elk oogenblik. Thcrach. Abraham's vader, woonde volgens de Hebreeuwsche overlevering i in Ur der Chaldaeën; hij had drie zonen, Abraham, Nahor en Haran. Met I Abraham en Lot, Haran's zoon, verliet bij zijn vaderland en toog naar Harran. I waar hij zijne woonplaats vestigde en zijne kudden weidde. Na Therach's dood sprak God tol Abraham: trek op uit uwe woonplaats naar een land dat ik u wijzen zal. Abraham gehoorzaamde. Met zijne vrouw Sara en zijn broeders zoon Lot en alle zielen, die zijn vader Therach en hij zich in Harran verworven hadden, trok hij naar Kanaan, ofschoon hij reeds 7a jaren oud was. Volgens de tijdrekening der Hebreeën kwam Abraham omstreeks het jaar 2140 v. C. in het land der Kanaanieten. Tot Si.chem toe trok hij het door. iTTër bouwde hij zijnen god een altaar, vervolgens vestigde bij zich op hel gebergte en weidde zijne kudden in de vlakte. Korten lijd daarna ontstond er een zware hongersnood in Kanaan; Abraham besloot met zijn vee en zijne schoone vrouw naar Egypte te gaan. Toen hij de grenzen van het land naderde sprak hij tot Sara: »Ik weet dat gij eene vrouw zijt schoon van aangezicht; als nu de Egyptenaars u zien dan zullen zij zeggen, »dat is zijne vrouw", en zij zullen mij dooden en u in het leven behouden. Zeg toch, dat gij mijne zuster zijt. opdat het mij wel ga om u en mijne ziele om uwentwille leve." En zóó geschiedde het. Toen Abraham iu Egypte kwam en de Egyptenaars Sara zagen, bewonderden zij de schoonheid dezer vrouw. I)e hofbeambten van den Pharao prezen de bekoorlijkheden der vreemde zoo zeer, dat de koning Sara in zijn buis liet halen. Om harentwil overlaadde bij Abraham met gunsten; hij schonk hem schapen en runderen, slaven en slavinnen, ezels, ezelinnen en kameelen. Maar de Heer bezocht den Pharao daarover, dat bij Sara in zijn huis genomen had. Nu liet de koning Abraham tot zich roepen en verweet hem scherpelijk. dat hij niet gezegd had: zij is mijne vrouw. Alleen dewijl de Pharao hiervan onkundig was, had hij het plan gevormd om haar tot vrouw te nemen. Hij gaf den Hebreeër zijne vrouw terug en beval zijne dienaren dat zij Abraham naar Kanaan begeleiden zouden, hem, zijne vrouw en alles wat bij had. Zóó toog deze in vrede uit Egypte en sloeg zijne tenten weer in Kanaan op. rijker dan voorheen aan kudden, goud en zilver. Lot was ook ditmaal met Abraham ineegetogen. Ook hij bezat een grooten rijkdom aan kudden; het land had nauwelijks ruimte voor beider vee en hieruit ontstond dikwijls strijd tusschen de herders. «Laat er" — sprak Abraham tot Lot — »geen twist zijn tusschen u en mij, tusschen uwe herders en mijne herders; wij zijn immers broeders. Staat niet liet geheele land u open? Zoo keer u dan van mij af. en kies waar gij wonen wilt. Zoo gij ter linkerhand gaat, zal ik ter rechterzijde trekken." Lol zag om zich heen en aanschouwde de heerlijke, waterrijke streken van den Jordaan, die op een tuin geleken. Deze streek koos bij tot zijne woonplaats en hij scheidde van Abraham, die in liet land Kanaan bleef wonen. Lui sloeg zijne tenten op in den omtrek van Snijom; wat had hij eene ongelukkige keus gedaan! Een aantal niet onaanzienlijke sleden, die ieder haar eigen koning hadden, lag te dien tijde in liet Jordaandal. Sodom en Gomorrha waren gebouwd op die plaats, welke thans door de zilte wateren van de Doode zee wordt bedekt. Zij waren de twee aanzienlijkste steden der "eheele streek. De koningen van Sodom en Gomorrha. die vroeger de oppermacht van den koning van Sinear hadden erkend, hadden dezen voor korten tijd de gehoorzaamheid opgezegd en zich daardoor diens wraak op den hals «ehaald. Van de oevers van den Euphraat ten strijde gerukt drong de beleed i "de vorst in liet Jordaandal door. De koningen van Sodom en Gomorrha vluchtten en gaven het weerlooze volk aan de plundering van den zegevierenden vijand prijs. De koning van Sinear en zijne bondgenooten verzamelden een rijken buit aan goederen en slaven; ook Lot. die nabij Sodom woonde, werd gevankelijk weggevoerd. Spoedig drong het gerucht van dit ongeval tot Abraham door. In aller ijl verzamelde deze zijne knechten, ten getale van 318, en trok aan hun hoofd de overwinnaars achterna. Onder begunstiging van den nacht overviel hij hen hij Dan en versloeg hen in een bloedig gevecht. Tot aan Damascus vervolgde hij de vluchtelingen; al den gemaakten buit ontweldigde hij hun, ook zijn broeders zoon bevrijdde hij met al de gevangen slaven. Door deze daad verwierf Abraham zich grooten roem in het land. De koning van Sodom trok hem te gemoet. bewees hem groote eer. bood hem aan, al de buit gemaakte goederen te behouden en verzocht hem alleen de gevangenen terug te geven. Maar Abraham antwoordde: »Geen draad van alles wat"daar is, zelfs geen schoenriem wil ik nemen, opdat gij niet zegt: ik heb Abraham rijk gemaakt;" en hij gaf den koning alles terug wat hij buit gemaakt had. .. .. . . Al was Lot ook uit de macht der vijanden bevrijd, toch was zijn geluk niet van langen duur. Het volk van Sodom en Gomorrha — zoo verhalen de Israëlietische oorkonden verder — was boos en zondig. Hierom besloot de Heer, hen tot straf voor hunne euveldaden uit te roeien met vrouw en kind. Hij zond echter zijnen Engel tot Lot, om hem te waarschuwen en hem te bevelen dat hij met zijne vrouw en zijne beide dochters in de richting van Zoar verhuizen zou. Zoodra nu Lot de stad verlaten had liet God zwavel en vuur van den heinel regenen. Lot en zijne dochters werden gered, doch zijne vrouw, die in strijd met het ontvangen bevel omzag, werd in een zoutpilaar veranderd. ,. , Abraham ging voort den Heer te dienen; hij leefde, hooggeacht en gevreesd door zijne naburen, in het bezit van groote kudden en vele rijkdommen. Slechts één verdriet had hij. namelijk dat zijne geliefde vrouw Sara hem geene kinderen schonk. Ook Sara treurde hierover, want het was eene schande voor de vrouwen der Hebreeën, kinderloos te blijven. Hierom koos zij ééne van hare dienstmaagden, eene Egyptische met name Hagar, en gaf deze aan haren man tot vrouw. Toen Hagar nu hoop koesterde om moeder te worden, gaf zij aan een gevoel van dwazen hoogmoed toe; zij zag met minachting op hare meesteres neder en krenkte haar diep. Sara beklaagde zich hierover bij Abraham, en toen deze sjirak: «Uwe dienstmaagd is in uwe hand, doe met haar gelijk u goeddunkt." toen vernederde Sara Hagar op hare beurt zóó diep, dat deze naar de woestijn vluchtte. Daar verscheen haar de Engel des Heeren en beval haar, naar Sara terU„ te keeren, en zich onder de hand harer meesteres te verootmoedigen. Hi? beloofde haar, dat zij moeder zou worden van een zoon, deze zou Ismaël hoeten en een ruw maar krachtig man wezen, die zijne hand tegen iedereen zou opheffen, gelijk de hand van allen tegen hem zou zijn. Op bevel des Heeren keerde Hagar tot Sara terug; kort daarna schonk zij Abraham een zoon. dien hij Ismaël noemde. Toen Abraham 99 jaren oud was geworden verscheen hem de Heer en kondigde hem aan dat Hij een verbond met hem maken wilde. Het land, waarin Abraham nu als vreemdeling omzwierf, zou eenmaal zijnen nakomelingen tot een onvervreemdbaar eigendom zijn. Ten teeken van dit verbond moest ten eeuwigen dage in zijn stam de besnijdenis in zwang blijven. Tegelijk beloofde God aan Abraham een zoon, die de stamvader van vele volken, ja van vele koningen zou worden. En zoo als de Heer gesproken had, geschiedde het. Op zijn honderdste jaar werd Abraham verblijd door de geboorte van een zoon. hem door Sara geschonken, dien bij Isaiik noemde, en overeenkomstig het ontvangen bevel op den achtsten dag na de geboorte besneed. Tot op de geboorte van Isaak hadden rust en vrede in de tent des Aartsvaders geheerscht, maar nu was Sara beducht dat Ismaël het erfdeel van haren zoon zou verkorten. Zij eischte derhalve van haren echtgenoot, dat hij Hagar met haren zoon uil zijne nabijheid verwijderen en beiden aan hun lot overlaten zou. Abraham gehoorzaamde, hoe zwaar liet hem 0111 den wil zijns zoons ook viel; want de Heer gebood hem dil. Hij verdreef Hagar met Ismaël uit zijne tent en gaf hun niels dan een brood en een lederen zak vol water mede. Diep mismoedig sleeple Hagar zich langs de onherbergzame vlakte voort; reeds was zij op het punt van te versmachten, — de waterzak was sinds lang geledigd. — reeds vreesde ze. dat haar knaap voor hare oogen zou bezwijken, toen een Engel Gods haar op eens vertroostend toesprak en haar eene bron aanwees, waaruit zij den bijna van dorst bezweken Ismaël drenkte. In den naam van God beloofde bij baar. dat haar zoon de stamvader van een groot volk zou worden. Ismaël wies op tot een voortreflijk schutter, hij woonde in de woestijn en nam eene vrouw uit Egypteland. Zijne afstammelingen waren de ruwe, Arabische roofstammen der woestijn. Isaiik groeide op lol blijdschap van zijn vader. Maar zie. op zekeren dag sprak God lot Abraham: «Neem Isaiik, uwen zoon. uwen eenige, dien gij liefhebt, ga naar het land Morya, en offer hem aldaar tot een brandoffer op een der bergen, dien ik u wijzen zal." Abraham gehoorzaamde den Heer; hoe dierbaar Isaak hem ook was, het bevel van God moest opgevolgd worden. Hij nam twee knechten en zijnen zoon Isaiik mede, belaadde een ezel met gekloofd hout, tot het brandotler benoodigd en trok naar de plaats die hem door den Heer aangewezen was. Op den derden dag der reize kwam hij op de aangeduide plek; hij sprak tol zijne knechten; »blijft hier met den ezel, ik en Isaiik zullen derwaarts gaan. en nadat wij daar aangebeden hebben komen wij weder tol u." Hij liet het hout door Isaak dragen, terwijl bij zelf het mes in zijne band nam, en zoo gingen beiden naast elkander voort. «Vader," vroeg Isaak. «bier is vuur en hout, maar waar is het lam ten brandoffer?" «God zal zich zeiven een lam ten brandoffer voorzien." antwoordde Abraham, en beiden gingen verder. Zóó kwamen zij op de plaats, waar de offerande volbracht moest worden. Abraham bouwde een altaar, stapelde liet bout er op. bond zijn zoon Isaak en legde hem boven op het hout. Reeds strekte hij de band uit naar bet mes om zijn lieveling te slachten, toen de Engel des Heeren hem van den hemel toeriep: «Laat af. sla uwe band niet aan den knaap en doe hem geen leed! Nu weet ik. dat gij God vreest en dat gij uw eigen zoon Hem niet onthouden hebt." Op dil woord liet Abraham bet mes zinken, en toen bij omkeek, ontdekte hij een ram, die met zijne horens in de struiken achter hem verward was; dezen greep bij en offerde hem ten brandoffer in de plaats van zijn zoon. Hoog bejaard sleel Abraham gelukkige dagen Ie midden der zijnen. Alleen de dood van zijne geliefde vrouw verstoorde dal geluk. Hij begroef haar in eene grot, die bij van de bewoners des lands, de Chetieten gekocht had, en nam vervolgens weer eene andere vrouw Ketura, die hem zes zonen schonk. Maar deze zonen lagen hem niet zóó na aan het hart als Isaak, dien hij tol Strickfcss. I. 7 zijn erfgenaam bestemd had. Hij gaf den overigen kostbare geschenken en liet hen naar het Oosten trekken: van hen stammen de Midianieten at. Met trouwe liefde dacht Abraham nog altijd terug aan bel vaderland, waar bij zijne jeugd bad doorgebracht. waar nog zijne bloedverwanten woonden Zijn vurigste wensch was. dat zijn zoon Isaak. die intusschen den rijpen mannelijken leeftijd bereikt bad. zich eene vrouw zou kiezen, niet uil de dochters der afgodische Kanaanielen. maar uit die van zijn eigen stam. Hij riep daarom zijn ouden getrouwen dienaar, EJjiëzar van Damascus. tol zich, en deed hem zweren, dal hij naar zijns meesters vaderland trekken en daar voor Isaak eene vrouw zoeken zou. . Overeenkomstig dit bevel belaadde Eliëzar tien kameelen met allerlei kostbare goederen, en trok daarmee naar Mesopotamië. naar de stad van iNahor. Abrabam's broeder. Toen bij in de nabijheid der stad kwam. dreigde de moed hem te ontzinken. Hij vreesde, dat bij niet in staat zou zijn om te voldoen aan den hem opgedragen last. Terwijl hij tegen liet vallen van den avond, omstreeks den tijd waarop de vrouwen naar buiten plachten te gaan 0111 water te scheppen, bij een waterput gelegerd was, bad hij lot den lieer en vroeg Hein een teeken: «Wanneer eene maagd komt tot wie ik zeg: neig uwe kruik ëÏÏ laat mij drinken en als deze antwoordt: drink vrij. en ik zal uwe kameelen ook drenken, dan moge zij diegene zijn, die gij voor uw dienstknecht Isaak tot vrouw bestemd hebt." Nauwelijks had Eliëzar deze woorden gefluisterd, of daar naderde uit de stad eene schoone maagd, om hare kruik uit den waterput te vullen. . , Eliëzar trad op haar toe en sprak: «Laat mij een weinig uit uwe kruik drinken." ..... , , .„„„l, «Drink, heer!" antwoordde zij vriendelijk, en toen bij zijn dorst geleschl bad. voegde zij er bij: «Ik zal ook voor uwe kameelen water scheppen, totdat zij alle gedronken hebben." en dienstvaardig spoedde zij zich naar de bron. om de daad bij het woord te voegen. Dat was het teeken van den Heer! Eliëzar nam een kostbaar hootdversiersel en twee armringen voor hare handen en gal die aan liet meisje. Hierop sprak bij: «Wien behoort gij. mijne dochter? Zeg mij toch. kunnen wij plaats vinden in uws vaders herberg?" En weder antwoordde liet meisje vriendelijk: «Ik ben Rebecca. de dochter van Bethuel, den zoon — van Nahor." Nahor nu was de broeder van Abraham. Zij noodigde hem uit om in haars vaders buis zijn intrek te nemen. — daar was stroo. voeder en ruimte genoeg — en liep vooruit om den vreemden gastvriend aan te melden. LiibiuiUMiuxaXJu^^r. kwam Eliëzar te gemoet en sprak tot hem: «Kom in gij gezegende des Ileeren, waarom staat gij buiten? Ik heb bet huis opgeruimd en voor de kameelen plaats gemaakt." Zóó sprekend leidde bij Eliëzar in huis en nam hem gastvrij op; hij ontzadelde de kameelen. gaf hun stroo en voeder en bracht water voor Eliëzar, opdat bij en de mannen die met hem waren de voeten wieschen. Hierop zette hij hem spijze voor; maar Eliëzar roerde niets aan. «Ik wil niets eten," sprak bij. «voordat ik aan mijn last voldaan belt. en nu verhaalde bij. welk bevel Abraham hem had gegeven, boe bij mismoedig bij den waterput gezeten en den Heer om een teeken aangeroepen bad. boe vervolgens Rebecca was gekomen en aan bet teeken had beantwoord. Toen bogen zich Bethuel en Laban en spraken: »l)it komt van den Heer, daarom kunnen wij niets tegen u spreken, noch goed noch kwaad. Daar staat Rebecca voor u, neem baar en trek heen. opdat zij de vrouw van uws heeren zoon zij, gelijk de Heer gesproken heeft. Op bet liooren van deze woorden boog Eliëzar ter aarde en dankte den Heer; hierop bracht bij de geschenken te voorschijn, die bij bad meegebracht, gouden en zilveren kleinoodiën en kleederen, en gaf die aan Rebecca. Maai aan Laban en aan de moeder van Rebecca, schonk bij kostbare specerijen. Den volgenden morgen trok hij met Rebecca, die hem bereidwillig volgde, naar Kanaan terug, en voerde de schoone bruid in de armen van den zoon zijns meesters. Zóó was Abraham's laatste wensch vervuld; der dagen zat stierf hij in den hoogen ouderdom van 17a jaren. In de geschiedenis van Abraham treden de grootsche trekken van het Hebreeuwsche volkskarakter verpersoonlijkt voor onze oogen. Abraham slaat voor ons als een krachtig man. die met een handvol dienaars een machtigen vijand overvalt en verslaat, om zijn neef Lot uit de slavernij te verlossen. Rustloos trekt hij met zijne kudde het land door; maar, hoe ijverig en met welk een gunstig gevolg hij er ook op bedacht is om zijn rijkdom te vermeerderen, hij houdt zich toch vrij van eigenbaat, en na zijne bij Dan behaalde overwinning spreekt hij tot den koning van Sodom, die hem al de buitgemaakte schatten wil laten behouden: »Ik begeer niets van alles wat hel uwe is; geen draad, geen schoenriem wil ik daarvan nemen, opdat gij niet kunt zeggen: ik heb Abraham rijk gemaakt." Onwrikbaar in zijn vertrouwen op God en zijne gehoorzaamheid jegens Hem, is hij zelfs bereid om, op zijn bevel, zijn eenigen, veelgeliefden zoon ten offer te brengen. Daarvoor echter wordt bij ook beloond met macht en rijkdom en met de belofte, dat zijne nakomelingen zich zouden vermenigvuldigen en dat hun het land Kanaan tol eene eeuwige bezitting zou geschonken worden. Zijn stam zocht Abraham rein te bewaren. Wel neemt hij zelf bijwijven uit een vreemden stam, Hagar en Ketura, maar hij stelt de zonen uit haar geboren door geschenken tevreden, terwijl hij den zoon van Saraï als zijn eigenlijken stamhouder beschouwt; aan hem laat hij zijne erfenis na en door de zending van Eliëzar zorgt hij er voor. dat hij zich aan eene vrouw uit een zuiveren stam verbinde. Hoe grootsch het karakter van Abraham over het geheel ook is aangelegd, toch vertoont het ons ook zijne zwakke zijden. Yoor den machtige zien wij hem sidderen, ja, met slaafsche onderdanigheid zich nederbuigen. Als hij naar Egypte trekt, geeft hij zijne geliefde vrouw voor zijne zuster uit. en laat toe, uit vrees voor eigen veiligheid, dat zij in het paleis van den Pharao gevoerd wordt. Nog sterker treedt deze vereeniging van de schijnbaar meest tegenstrijdige eigenschappen, deze sterk gekleurde licht- en schaduwzijde bij Abraham's kleinzoon Jacob op den voorgrond. Hem mogen wij met volle recht den eigenlijken vertegenwoordiger van het nationaal karakter der Hebreen noemen *). Nadat Isaak en Rebecca langen tijd den zegen der oudervreugde vruchteloos verbeid hadden, werden eindelijk hunne vurige wenschen vervuld. Rebecca schonk haren man twee zonen, tweelingen, Esau en Jacob. Reeds bij de geboorte openbaarde zich een grool verschil tusschen de beide knapen. Esau, de oudste, was rossig, met eene ruwe, harige huid; Jacob daarentegen blank en zacht. Bij het opgroeien kwam dat verschil tusschen de beide broeders nog scherper aan den dag. Esau werd een krachtig en stoutmoedig jdger, die 'tliefst in het vrije veld rondzwierf, een landman, die met forsche hand den akker bebouwde. Jacob had geen smaak in zulken arbeid, hij bleef in de tent zijns vaders toeven, maar betoonde zich daarentegen een vroom man. Esau was de lieveling van zijn vader, die de door hem op de jacht gedoode dieren gaarne at. Jacob had van zijn kant het hart zijner moeder geheel ingenomen. Op zekeren dag was Esau weder op de jacht gegaan en Jacob thuis gebleven. Hij had zich een smakelijk linzengerecht gekookt en wilde het juist nuttigen, toen zijn broeder doodmoede de tent binnentrad. »Laat mij slorpen van dat roode, dat roode daar," sprak hij — »want ik ben moede." *) Eene andere zienswijze omtrent de geschiedenis der aartsvaders treft men aan in het belangrijke werk: De Israëlieten te Mekka, van Prof. R Dozij. Haarlem 18C5. 7* «Verkoop mij daarvoor heden uw eerstgeboorterecht;" luidde Jacob's antwoord. Esau bewilligde: «Ik moet toch sterven, wat helpt mij dan mijne eerstgeboorte?" Nadat hij, op Jacob's eisch, zijn afstand van liet eerstgeboorterecht door een eed bekrachtigd had. ontving hij van zijn broeder de begeerde spijze. Had hij alzoo hel den Hebreër heilige recht der eerstgeboorte gering zekeren dag met hem alleen bevond, greep zij hem bij zijn kleed en wilde hem overhalen tol eene daad, waardoor hij zich aan het schandelijkst verraad jegens zijn meester schuldig gemaakt zou hebben. Maar hij liet het kleed in hare hand en vluchtte uit het huis. Verbitterd over de ondervonden weigering en beducht, dat haar slaat' als haar aanklager op zou treden, Insloot ze hem te straffen e?i tegelijk onschadelijk te maken. Met groot misbaar riep zij hare dienaars en sprak: »Ziet, de Hebreeuwsche man kwam tot mij en wilde mij te schande maken. Maar ik riep niet luider stem. en toen hij dit hoorde ontvluchtte hij en liet zijn kleed hier achter." Ook aan Potifar dischte zij dit sprookje op. Deze werd zeer toornig en liet Jozef in de gevangenis werpen. Volgens eene andere overlevering, waarvan de sporen in dezelfde oorkonden door ons worden aangetrotlen *), werd Jozef door Midianietische kooplieden gestolen en verkocht aan Polifar, die als overste van des konings lijfwacht tegelijk opzichter over de staats-gevangenis was. Hierin stemmen beide verhalen overeen, dat hij spoedig de gunst van den gevangenbewaarder wist te winnen, en zich het verzorgen van de gevangenen opgedragen zag. Na verloop van eenigen tijd kwamen daar twee andere, en wel zeer aanzienlijke gevangenen: de schenker en de bakker van den Pharao, die van een aanslag op des konings leven beschuldigd waren. Heiden hadden in één en denzelfden nacht zeer zonderlinge droomen. De schenker droomde, dat hij bij een wijnstok stond, waaraan drie ranken waren ontsproten; de wijnstok groende, wies en bloeide en de druiven werden rijp. De schenker had den beker van den Pharao in de hand, perste de druiven daarin uit en zette dien op de hand des konings. De bakker daarentegen droomde, dat hij drie getraliede korven met brood en gebak op het hoofd droeg, en de vogelen des hemels kwamen om den inhoud der korven op te eten. Beiden verhaalden hunne droomen aan Jozef, die niet aarzelde ze te verklaren. Tot den schenker sprak hij: »l)e drie ranken beteekenen drie dagen: over drie dagen zal de Pharao uw hoold verhellen en u in uw ambt herstellen: wanneer het u dan welgaat, denk dan eens aan mij." Den droom des bakkers legde hij aldus uit: »De drie korven beduiden drie dragen: over drie dagen zal de Pharao ook uw hoofd verheffen en u aan een galg laten ophangen, en de vogelen zullen uw vleesch eten." Zooals hij gesproken had, geschiedde hel; de schenker werd uit de gevangenis ontslagen en in zijn eerambt hersteld, maar hij vergat zijn medegevangene en dacht niet aan hetgeen hij dezen beloofd had. De bakker werd opgehangen. Twee jaren verliepen er; nog altijd zuchtte Jozef in de gevangenis. Toen had de Pharao zelf een vreemden, onbegrijpelijke!! droom. Hij zag zeven schoone. vette koeien uil hel water opkomen, door zeven magere koeien gevolgd; dezen vielen op de vetten aan en verslonden ze. Na een oogenblik ontwaakt te zijn, en over den zonderlingen droom nagedacht te hebben, sliep hij weder in en droomde op nieuw; nu zag hij zeven volgeladen korenaren uit een halm voortkomen, een oogenblik later scholen zeven dorre en verzengde aren op, die de dikke en volle aren verslonden. Zoodia de morgen aanbrak liet de koning alle waarzeggers en alle wijzen in Egypteland roepen en verhaalde hun zijne droomen. Maar niemand was in slaat om die uit te leggen. Nu herinnerde de schenker zich den jongen Ilebreër, dien hij in de gevangenis had ontmoet en die zijn droom zoo nauwkeurig uitgelegd had. Hij verhaalde dit aan den Pharao en deze zond een bode naar de gevangenis om Jozef Ie roepen. De koning deelde den jongen Hebreër zijne droomen mede en Jozet legde *) Wie omtrent de verschillende bestanddeelen der oude Israëlietische oorkonden nader onderricht begeert, vergelijke prof A. Kuenen's historisch-kritisch onderzoek naar het ontstaan en de verzameling van de boeken des Ouden Verbonds, Leiden 1861. die onmiddellijk uit. »Uwe beide droomen," sprak hij, «hebben ééne en dezelfde beteekeriis. Zeven vette jaren zullen er over Egypteland komen, waarin de ééne oogst nog overvloediger zal zijn dan de andere. Maar daarop zullen zeven magere jaren volgen met misgewas en hongersnood, en in die dure tijden zal men alles verteren, wat men in het tijdperk van overvloed opgegaard hebben zal." Jozef ried den Pliarao, het koren gedurende het tijdperk van overvloed verzameld, in schuren te laten opslaan, tot een voorraad tegen de jaren van gebrek, opdat het land niet door hongersnood ontvolkt zou worden. Deze uitlegging van zijne droomen beviel den Pliarao wel, want de droomuitleggers genoten in Egypte een groot aanzien. Hij stelde Jozef over zijn huis, en beval dat liet gelieele volk hem zou gehoorzamen. Hij gaf hem een ring van zijn eigen vinger. deed hem een zijden kleed aantrekken en hing hem een gouden keten om den hals. Om Jozef nog vaster aan zich te verbinden koos hij voor hèm eene vrouw, de dochter van een aanzienlijken Priester te On (Heliopolis). Ook hier werd Jozefs woord door de uitkomst bewaarheid. De zeven jaren van overvloed kwamen en leverden alle een heerlijken oogst op. Gedurende dezen tijd verzamelde hij een grooten voorraad van koren en liet dien in schuren opslaan. Ook in liet huwelijk genoot Jozef grooten voorspoed; twee zonen, Mannsse en Kfraïin. werden hem geboren. Intusschen gingen de zeven vette jaren voorbij en de zeven jaren van hongersnood kwamen. In geheel Egypte en ook in de omliggende landen volgde het ééne misgewas op liet andere. Geen wonder dat de vreemdelingen van heinde en ver toestroomden om van Jozef koren te koopen; want overal heerschte eene vreeselijke schaarschte. Het gerucht, dat er in Egypte koren te koop was, bereikte ook liet oor van Jacob, die nog altijd in Kanaan rondzwierf. Hij gelastte zijnen zonen dus daarheen te trekken om levensmiddelen te koopen; want ook in liet land Kanaan heerschte hongersnood. De oudste tien zonen volgden liet bevel des vaders op; alleen den jongste. Benjamin, hield Jacob bij zich. De zonen van Jacob wendden zich tot Jozef met het dringend vorzoek om koren. Toen zij voor hem stonden, herkende hij hen onmiddellijk; maar hij stelde zich tegenover hen als een vreemdeling aan, en sprak hen hard toe: »Van waar komt gij? wie zijl gij? Ge zijt verspieders en wilt alleen zien, waar het land open ligt!" Vruchteloos verzekerden zijne broeders hem, dat zij eerlijke mannen en volstrekt geene verspieders waren. Maar hij deed alsof hij hen niet geloofde, en toen zij nu verhaalden, dat zij allen zonen van één man uit het land Kanaan waren, twaalf in getal, waarvan er één gestorven was en de ander zich nog bij zijn vader bevond, antwoordde hij, dat hij dit niet wilde gelooven, eer zij hem hun jongs ten broeder gebracht hadden. Eén van hen zou als gijzelaar achterblijven, terwijl de overigen met het gekochte graan mochten terugkeeren, om hem den jongsten broeder te brengen. Hierop spraken de broeders onder elkander: «Dat hebben wij aan onzen broeder Jozef verdiend, toen wij zijnen angst zagen en zijn smeeken niet verliooren wilden, daarom komt deze smart over ons." Jozef hoorde dit wel, maar zij wisten niet dat hij hen verstond, want hij had alleen door middel van een tolk met hen gesproken. Hij wendde zich van hen af. en weende. Vervolgens vermande hij zich en gaf bevel, dat inen Simeon binden en naar de gevangenis brengen zou. De overigen ontvingen hunne zakken koren, en bij elk hunner werd het geld dat hij betaald had, in den mond van den zak gelegd. Zóó keerden zij tot hun vader weder. Die terugkomst der gebroeders zonder Simeon veroorzaakte Jacob eene diepe smart. Toch kon hij er niet toe besluiten Benjamin naar Egypteland te zenden, ten einde op die wijze den éénen zoon door den anderen te lossen. Zoo verliep de ééne maand 11a de andere, de hongersnood werd in Kanaan steeds nijpender, het uit Egypte gehaalde koren was bijna verteerd. Nu moest Jacob er wel toe overgaan zijne zonen nog eens naar Egypte te zenden, ten einde een nieuwen voorraad op te doen. Met een bezwaard hart liet hij ook Benjamin meetrekken, want de broeders weigerden alleen op reis te gaan. Eerst toen Juda met zijn eigen leven voor de veilige terugkomst van den knaap instond, gaf de vader zijne toestemming. Thans ontving Jozef zijne broeders veel vriendelijker dan de vorige maal. Hij nam hen in zijn huis op zonder zich bekend te maken. Deelnemend vroeg hij naar den welstand van hun vader en bijzonder vriendelijk gedroeg hij zich tegenover Benjamin, den zoon zijner moeder Rachel. Hij liet een maaltijd voor hen aanrichten, waarbij hij hen volgens hun leeftijd aanzitten deed. Benjamin's deel aan de spijzen was vijfmaal grooter dan dat der anderen. Nadat Jacob's zonen wel verzadigd waren liet Jozef hen naar hun vaderland terugkeeren. Op zijn bevel werd het geld, dat zij betaald hadden, weer in de zakken gelegd. terwijl bovendien een zilveren beker met het geld in den zak van Benjamin werd verborgen. Met het aanbreken van den dag verlieten de broeders het huis; doch nauwlijks hadden zij een klein eind weegs afgelegd of Jozef beval zijn hofmeester: «Maak u op, jaag die mannen na, en als gij hen hebt ingehaald, zeg dan tot hen: «waarom hebt gij goed met kwaad vergolden, door den drinkbeker te stelen, waaruit mijn heer dagelijks drinkt en de toekomst voorspelt? De hofmeester gehoorzaamde; spoedig had hij de Hebreërs ingehaald, en toen bij hun verweet dat zij den zilveren beker van zijn heer gestolen hadden, bezwoeren zij hunne onschuld en verklaarden: hij, bij wien de beker gevonden wordt, is een kind des doods. Gewillig lieten zij hunne zakken door den hofmeester onderzoeken, die den beker, gelijk van zelf spreekt, in den zak van Benjamin vond en dezen als slaaf naar Jozefs huis terugvoerde. Aan smart verscheurden zij hunne kleederen en volgden hun jongsten broeder naar de stad. In Jozefs tegenwoordigheid gekomen, vielen zij voor hem ter aarde, om genade voor den schuldige af te smeeken. Jozef scheen onverbiddelijk. »Gij overigen," sprak hij, «moogt in vrede naar uw vader trekken, maar deze, bij wien de beker gevonden is, zal mijn slaaf zijn." Nu trad Juda op hem toe met de bede om zelf als slaaf achter te blijven in plaats van Benjamin, voor wien hij bij zijn vader borg gebleven was. opdat zij nief, zonder Benjamin wederkeerende, »de grijze haren huns vaders met smart ten grave zouden doen dalen." Thans werd de macht der aandoeningen Jozef te sterk. Hij zond alle Egyptenaars. die hem omringden, uit zijne nabijheid weg, barstte in tranen uit, omarmde zijne broeders en sprak: »lk ben Jozef! leeft mijn vader nog? — Treedt toch nader, ik ben Jozef' uw broeder, dien gij naar Egypte verkocht hebt; en nu, weest niet bekommerd en denkt niet dat ik daarom toornig ben, want God heeft mij hier heen gezonden om uw leven te behouden. Hij drong bij hen er op aan, dat zij. naar Kanaan teruggekeerd, hun vader zouden verhalen, hoe God hem in Egypte gezegend, ja tot heer over het gansche land gesteld had. Hij verzocht hen, dat zij hun vader zouden bewegen om naar Egypteland te trekken en zich met zijne kinderen en kindskinderen en zijne kudden daar te vestigen. Vroolijk keerden thans de broeders naar hun vaderland terug. Jozef schonk aan elk hunner een statiekleed, aan Benjamin vijf dergelijke kleederen met drie honderd zilverlingen en aan zijn vader tien ezels en ezelinnen, met kostbare goederen beladen. De Pharao gaf hun wagens en teerkost mede op den weg. Toen de broeders Jacob aankondigden, dat Jozef nog leefde, ja een groot heer in gansch Egypteland geworden was, wilde de oude man liet niet gelooven. Eerst toen hij de wagens zag, hem door Jozef gezonden, sprak hij: »Het is genoeg! mijn zoon Jozef leeft nog en ik zal hem zien eer ik sterf. Onverwijld bracht hij zijn plan ten uitvoer. Met zijne zonen en zijn gansche buisgezin, zeventig zielen sterk, loog liij uit Kanaan naar Egypte, om daar een nieuw vaderland te zoeken. Jozef ontving zijn ouden I30jarigen vader met innige en blijde ontroering. Lang weende hij aan Jacobs hals en deze sprak diep bewogen: »Nu wil ik gaarne sterven, nadal ik uw aangezicht gezien heb, dat gij nog leeft." Op Jozefs voorspraak verleende de Pharao aan de Hebreen voortreflijke weiden in het landschap Gosen. eene vruchtbare Egyptische provincie, die waarschijnlijk de grenzen van het land naar de zijde van de Sinaïtische woestijn vormde en wier hoofdstad Ou Heliopolis heette. Hier woonde Jacob nog zeventien jaren innig gelukkig, dewijl hij zijn meestgeliefden zoon wedergevonden had. Vóór zijn dood zegende hij zijne zonen en verkreeg van hen de belofte, dat zij hem niet in het vreemde land, maar in de grafstede zijner vaderen zouden begraven. Trouw vervulde Jozef dien wensch van den overledene; hij bracht liet lijk zijns vaders, nadat het gebalsemd was, naar Kanaan over; Jakob's zonen echter bleven in Egypte wonen en hier vermenigvuldigde hunne nakomelingschap zich zóó sterk, dat de zeventig zielen, die het gezin van Jacob hadden uitgemaakt, in den loop van enkele eeuwen tot een volk van verscheidene honderd duizenden zielen waren aangegroeid. Naar Jakob s bijnaam Israël werden zij Israëlieten genoemd. Dit is de volksoverlevering omtrent Jakob's lotgevallen en zijne verhuizing naar Egypte, eene sage, waaraan zonder twijfel een of ander historisch feit ten grondslag ligt. Als geschiedkundig zeker staat echter alleen dit vast. dat de Israëlieten eenmaal naar Egypte zijn verhuisd en daur eenige eeuwen hunne woonplaats gevestigd hebben. Zelfs de tijd, waarin die tocht der Hebreen heeft plaats gehad, kan niet met zekerheid bepaald worden. Het waarschijnlijkste is. dat die in de zestiende eeuw v. C. ondernomen zij. TIENDE HOOFDSTUK. De Israëlieten in Egypte. Mozes' geboorte. Hij verslaat een Egyptenaar en vlucht. De Heer verschijnt hem in het brandende braainbosch De plagen van Egypte. De uittocht uit Egypte De legenden der ouden omtrent Mozes. De lotgevallen der Israëlieten in de woestijn. De wetgeving. Het gouden kalf. Het eigenaardige karakter der Mozaïsche wetgeving. De opstand van Korach. Plagen in de woestijn. Mozes' dood. Na Jozefs dood onderging de toestand der Israëlieten eene groole verandering. De diensten, door den gelukkigen droomuitlegger eenmaal aan Egypte bewezen, geraakten bij de volgende Pharao's geheel in vergetelheid en hunne vriendschappelijke gezindheid jegens zijn geslacht maakte in t eind voor tegenovergestelde gevoelens plaats. De Egyptenaars aanschouwden de buitengewone vermeerdering van bel zielental dier vreemde herders in het land Gosen met bezorgdheid. Deze waren hun buitendien een gruwel, want de Egyptenaars koesterden eene diepe verachting voor alle herdersvolken. Op zekeren tijd sprak de Pharao tot zijn volk: »Wij moeten de vreemdelingen onderdrukken, opdat zij niet, zoo er een oorlog ontstond, met onze vijanden gemeene zaak maken en legen ons strijden.' Hij stelde opzieners over de zonen van Israël aan, drukte hen door zware heerendiensten en liet hen de steden Pithom en Ramses bouwen. Maar hoe meer hij het volk onderdrukte. des te sterker breidde het zich uit. .... , Toen de Pharao dit bemerkte, beval hij den Israehetischen vroedvrouwen alle pasgeboren knapen der Hebreen te dooden. Maar de vroedvrouwen vreesden God meer dan den koning en gehoorzaamden niet aan zulk een afgrijselijk gebod. Nu vaardigde de vorst een bevel uit. dal alle pasgeboien zonen dei Hebreën in het water geworpen moesten worden. In dien tijd — eeuwen waren er sinds Jozefs dood verloopen - werd eene vrouw uit den stam van Levi moeder vaji_een zoon. Het knaapje was zóó schoon en aanvallig, dat de moeder niet beshnteïTtÓn. het aan zoo vreeselijk een dood ter prooi te geven. Drie maanden lang verborg zij het en toen zij eindelijk niet langer wist, waar ze met liet kind heen zou, legde zij het in een kistje van papyrusriet gevlochten . dat zij zorgvuldig met teer en pek bestreek. Zij droeg bet 'kistje naar den Nijl en zette het daar m het net aan den oever neder. Hare dochter Mirjam bleef zich in de nabijheid ophouden om te zien, wat er van het kind worden zou. Toevallig naderde de dochter van den Pharao met hare jonkvrouwen deze plek. om zich door een bad te verfrisschen. Zij zag het kistje en zond. door nieuwsgierigheid geprikkeld, een harer maagden er heen om het te halen. Het schreiende knaapje strekte haar de armpjes tegemoet. Het kind was zóó schoon dat het in de borst der koningsdochter een innig medelijden opwekte, olschoon zij zeer goed begreep dat liet een der Hebreeuwsche knaapjes moest zijn. Schroomvallig was Mirjam naderbij getreden; op slimme wijze bood zij aan, onder de Hebreeuwsche vrouwen eene voedster op te sporen, die het kind zeker gaarne zoogen wou. Op liet toestemmend antwoord der vorstin liep /ij snel naar huis en haalde hare moeder, die nu de eerste verpleging van het haar weergeschonken kind op zich nam. De knaap wies krachtig op; de dochter van den Pharao nam hem als haar zoon aan, en gaf hem den naam >nn Mozes. Zóó werd Mozes aan het Egyptische hot opgevoed, nadat hij door zijne eigene Hebreeuwsche moeder gezoogd was. Al nam bij de Egjptische beschaving ook in zich op. al werd bij ook iu de geheimen van der vreemden wetenschap ingewijd, toch bleef hij zijn volk getrouw. Hiervan leverde luj een doorslaand bewijs. Toen hij op zekeren dag in het veld was en zag. hoe een Iv'vptisch opziener bij de heerendiensten een Hebreër zwaar mishandelde, ontstak'hij in toorn, trok partij voor zijn volksgenoot, versloeg den opziener en begroef zijn lijk in het zand. , Mozes had gemeend, dat hij deze daad onbespied verricht had; maar ziet. loen hij' den volgenden dag twee Hebreërs met elkander in twist gewikkeld za.r en |ien daarover berispte, voerde één van hen hein toornig te gemoet: r »Wie heeft u tot- een heer en scheidsrechter over ons aangesteld; wilt gij ook mij dooden, gelijk gij den Egyptenaar gedood hebt?" Hieraan bemerkte Mozes, dat zijne daad ruchtbaar was geworden en dewijl hij den toorn van den Pharao vreesde, vluchtte hij naar hel,lainlJfidum. Daar woonde hij gedurende vele jaren, en nam zich eene vrouw, Zippora, die hem twee zonen schonk. In Midian weidde Mozes de schapen van Jdlico. zijn schoonvader, die daar de priesterlijke waardigheid bekleedde. Op zekeren dag had hij de schapen dieper dan gewoonlijk de woestijn ingedreven, tot aan den voet van den berg Horeb. Daar zag hij van verre een braambosch, waaruit vuurvlammmen omhoog stegen, terwijl toch het bosch door het vuur niet verteerd werd. Vol verbazing trad hij dichter bij, om dit buitengewoon verschijnsel waar te nemen en diep eerbiedig boog liij zich ter aarde, toen uit het bosschage Gods stem weerklonk. De Heer sprak tot Mozes: »Ik heb de ellende van mijn volk in Egypte aangezien, ik heb hun geschrei gehoord en ik ben neder gekomen, om hen te redden uit de hand der Egypte- naars en om hen uit te leiden uit dat land naar een ander, hetwelk overvloeit van melk en honig, het land Kanaan. Ga met de oudsten van Israël tot den Koning van Egypte en zeg hem: »De Heer, de God der Hebreen heeft ons geroepen. Laat ons drie dagreizen in de woestijn trekken, opdat wij den Heer onzen God mogen offeren." Maar de koning zal u niet laten trekken; dan zal ik mijne hand uitstrekken en Egypte met allerlei plagen slaan; daarna zal hij u laten uittrekken. En ik zal mijn volk genade doen vinden in de oogen der Egyptenaars; wanneer gij uittrekt, zult gij niet ledig uittrekken. Iedere vrouw zal van hare geburen zilveren en gouden sieraden en kleederen leenen. die zult gij uwe zonen en dochteren geven en den Egyptenaars ontstelen." Mozes hoorde de woorden des Heeren wel, maar hij was bevreesd; want hij durfde op zijne kracht niet vertrouwen. »Ze zullen mij niet gelooven, noch naar mijne stem liooren." antwoordde hij, »ze zullen zeggen, de Heer is u niet verschenen." Nu beval de Heer hem, den staf. dien bij in de hand had. van zich te werpen. Hij deed het, en zie. de staf werd in een slang veranderd, en toen bij die op'sHeeren bevel bij den staart greep, werd zij weder tot een staf in zijne band. En de Heer sprak weder tot hein: «Steek uwe hand in uwen boezen!" Zoodra bij die hand terugtrok, was zij melaatsch, wit als sneeuw. Op nieuw stak bij de hand in den boezem en toen bij haar ten tweedemale daar uittrok, was zij weder rein, gezond gelijk de andere. »Doe zulke teekenen. en als ze dan" —- riep de Heer hem toe — »u nog niet gelooven, giet dan water uit op het droge land en het water zal tot bloed worden." Nog altijd huiverde Mozes voor de hem opgedragen taak. »o Heer! riep hij, »ik ben niet welbespraakt, ik ben zwaar van tonge." «Weet ik dan niet" - luidde des Heeren toornig antwoord — »dat uw broeder Aaron welbespraakt is? Hij zal uitgaan en u ontmoeten; gij zult tot hem spreken en de woorden in zijn mond leggen en bij zal voor u tot het volk spreken. Zóó zal bij uw mond en gij zult zijn God zijn." Gehoorzaam aan sHeeren bevel keerde Mozes met vrouw en kinderen naar Egypte terug, en deelde aan Aaron het doel zijner zending mede. In het land Gosen aangekomen, riepen zij de oudsten der Israëlieten bijeen en vonden bij bet volk geloof voor hunne woorden. Overeenkomstig den hun opgedragen last traden Mozes en Aaron thans voor den Pharao, en vroegen hem voor het volk Israël vergunning om drie dagreizen ver in de woestijn te trekken, ten einde aan hun God te offeren. Maar de koning wees dat aanzoek toornig af. "Wie is de Heer," riep bij uit, «naar wiens stem ik zou moeten booren'" Ik weet van hem niets en ik wil ook Israël niet laten trekken. Waarom wilt gij het volk vrij maken van hun arbeid?" Hij beval den opzichters den arbeid der Israëlieten nog te vermeerderen en bun dienst nog zwaarder te maken dan voorheen. Ten tweede male gingen Mozes en Aaron tot den koning. Aaron wierp zijn stal op den grond en zie! de staf werd in denzelfden oogenblik in eene slang veranderd. De Egyptische toovenaars. die daarbij tegenwoordig waren, deden betzelfde, doch Aarons slang viel op de slangen der toovenaars aan en verslond ze. Toch bleef de Pharao verstokt. Wederom traden Mozes en Aaron voor bet aangezicht des konings, om door allerlei teekenen aan bun herhaalden eiseh kracht en klem bij te zetten. Eerst werd al het water in bloed veranderd, daarna bedekte eene ontelbare menigte vorscben liet gansche land. Dewijl echter de Egyptenaars hetzelfde deden door hunne bezweringen, bleef des Pharao's hart' ook nu verstokt. Nu volgde de eene plaag op de andere: een wolk van luizen, ontelbaar als bel stol der aarde, daalde op menschen en vee, zelfs op den koning en zijne dienaren neder. Toen dit verschijnsel geen indruk op des konings gemoed maakte, ofschoon de Egvptische toovenaars hunne onmacht bekenden en uitriepen: »dit is Gods vinger.' deden Mozes en Aaron eene pest onder liet vee uitbreken; menschen en dieren werden door booze zweren gekweld; een geweldig onweder, van hagelslag vergezeld, vernielde bijna al liet gewas des velds; zwermen van sprinkhanen, door den oostenwind aangevoerd, verteerden wat de hagelslag gespaard had. zoodat geen boomblad, geen grassprietje zelfs in bet gansche land overbleef; eene dikke duisternis omhulde Egypteland gedurende drie dagen. Nu verleende de Pharao den Israëlieten het legeerde verlof om naar de woestijn te trekken, op voorwaarde dat zij hunne schapen en runderen zouden achterlaten. Maar Mozes sprak: »ons vee zal met ons gaan", geen klauw zal achterblijven." Op dit woord werd des Pharao's hart op nieuw verstokt. »Ga uit van mij." sprak hij toornig. «en wacht u. dat gij niet meer voor mijne oogen komt. want indien gij waagt mij weder onder de oogen te komen, zijt gij een kind des doods!" »Het is gelijk gij zegt," — antwoordde Mozes — »gij zult mijn aangezicht niet meer zien." Hij gebood het volk in naam van Jehova, dat elk een éénjarig lam. waaraan niet het minste gebrek was. slachten, braden en met ongezuurd brood en bittere kruiden eten zou. Dezen maaltijd moesten zij staande houden, met de voetzolen aan de voeten, de lendenen omgord, en den staf in de hand. De deurposten en dorpels van hun huis moesten zij met het bloed van het lam bestrijken, want de Heer zou te middernacht door hel land gaan en de eerstgeborenen der Egvptenaars slaan, van den oudsten zoon van den Pharao af tot den eerstgeborene der slavin en ook alle eerstelingen van het vee. Aan den met bloed geteekenden dorpel echter zou de Heer de huizen der Israëlieten herkennen en die voorbijgaan. De kinderen Israëls deden overeenkomstig dit bevel. Nu ging de Heer te middernacht door Egypteland en sloeg alle eerstgeborenen, van den oudsten zoon des konings af. tot den oudsten zoon des gevangenen in de gevangenis toe. En er was een groot geween in Egypte, want er was geen huis waarin niet een doode was. Nu eischte de Pharao zelf, dat Mozes en Aaron tot hem zouden komen en beval hun, ,met de kinderen Israëls weg te trekken en hunne schapen en runderen mede Ie nemen. Ook het Egyptische volk drong hij de Israëlieten er op aan. dat zij zoo spoedig mogelijk hel land zouden verlaten. De kinderen Israëls hadden het vroeger ontvangen bevel van Mozes opgevolgd, en de Heer deed hen genade vinden in de oogen der Egyptenaars; want zonder aarzelen leenden dezen hun zilveren en gouden vaten, benevens kostbare kleederen. die zij alzoo den Egyptenaars ontvreemdden. Zóó trokken de Israëlieten dan van Ramses naar Sukkoth ten getale van wel 600.000 man, buiten de kinderen, en met hen toog veel vreemd volk en allerlei soort van vee. Uit het rauwe deeg, dat zij uit Egypte meegebracht hadden, bakten zij ongezuurde broodkoeken en namen die mede; want ander voedsel bezaten zij niet. Van Sukkoth trokken zij verder en legerden zich te Etham, vooraan in de woestijn. Voor hen uit trok de Heer. des daags in een wolkkolom, des nachts in eene vuurzuil, om hun zoowel bij dag als hij nacht den rechten weg te wijzen. Toen de Pharao het bericht van den uittocht der Israëlieten ontving, veranderde hij op nieuw van gezindheid. Hij liet zijne krijgswagens, zeshonderd in getal, aanspannen, joeg met zijn krijgsvolk en zijne veldheeren de kinderen Israëls achterna en achterhaalde ben in liet dal Hiroth tegenover Baal-Zephon. Van schrik bevangen sprak liet volk lol Mozes: «Waarom hebt gij ons uit Egypte gevoerd; waren daar geene graven genoeg. dat wij in de woestijn moeten sterven?" Mozes echter sprak het volk moed in. «Vreest niet," riep hij hun toe; «staat pal; want de Heer zal voor u strijden; deze Egyptenaars, die gij heden «ziet, zult gij in eeuwigheid niet wederzien." Nu plaatste de wolkkolom, die altijd aan het liootd van het leger trok . zich achter de Israëlieten. Aan hunne zijde vertoonde hij zich als eene vuurzuil, die de duisternis van den nacht verlichtte, aan den kant der Egyptenaars daarentegen als eene duistere wolk, die de Israëlieten aan hun blik onttrok. Mozes strekte zijne hand uit over de Roode zee, en ziet! den ganschen nacht liet de Heer een sterken oostenwind waaien. De wateren verdeelden zich en de hodem der zee werd droog. De kinderen Israëls trokken midden door de golven; aan weerszijde, ter linker en ter rechter hand, verhieven zich de wateren als een muur. Met den Pharao aan het hoofd vervolgden hen de Egyptenaars. Nauwelijks echter hadden zij de helft van hunnen weg door de drooggeworden bedding afgelegd. of Mozes strekte, bij het aanbreken van den dag. ten tweede male zijne hand over de zee uit. De wateren keerden terug en overstelpten de Egyptenaars met hunne wagens en ruiters, zoodat er van het geheele leger niet één man overbleef. De geredde Israëlieten verheerlijkten God en geloofden Zijnen knecht Mozes. Ziedaar de oud-testamentische overlevering. Ontdoen wij haar van het dichterlijk kleed, waarin het godsdienstig geloof der Hebreen haar gehuld heeft, dan leeren wij er uit, dat de nakomeling n van Jacob. nadat zij eeuwen lang liet land Gosen hadden bewoond en tot een aanzienlijk volk aangegroeid waren, in de oogen der Egyptenaars gevaarlijk begonnen te worden. Het Egyptische volk koesterde een diepen afkeer van de herders, die de laagste, meest verachte kaste des volks uitmaakten. Een vreemd nomadenvolk, dat aan de uiterste grenzen des lands woonde en aan de Egyptische beschaving volkomen vreemd gebleven was, moest den Pharao wel met wantrouwen vervullen, en dit te meer dewijl ook hunne godsdienstige begrippen en plechtigheden de scherpste tegenstelling met die der Egyptenaars vormden. De Pharao herinnerde zich daarenboven maar al te goed, welke jammeren de Hyksos (zie blz. 46), met wie de Hebreen verwant waren, eens over het land gebracht hadden. Hoe licht konden de Israëlieten bij den een of anderen inval der naburige roofzieke nomadenstammen, gemeene zaak maken met de vijanden des lands; hoe waarschijnlijk was het zelfs dat dit te eeniger tijd zou geschieden, daar ook de Edomieten en Midianieten, de Ammonieten en Moabieten met den stam der Hebreen waren verwant. Alleen daardoor kon de koning zich tegen zulk een afval der Israëlieten beveiligen, dat hij hen aan een harden druk onderwierp, dat hij hen dwong tot het kiezen van vaste woonplaatsen en hen alzoo van een nomadenvolk in een volk van landbouwers herschiep. De Israëlieten moesten deel nemen aan den zwaren arbeid, die van het gansche Egyptische volk gevorderd werd. Waarschijnlijk heeft de groote koning Ramses II de Israëlieten tot het optrekken van zijne reusachtige bouwwerken gebezigd. Even als de lagere volksklassen der Egyptenaars moesten zij dus heerendienst doen. Maar zulk eene leefwijze was voor een nomadenvolk bijna onverdragelijk. Gewoon met hunne kudden nu hier dan derwaarts rond te dolen, vervielen de Israëlieten schier tot wanhoop, wanneer zij gedwongen werden om vaste woonplaatsen te kiezen en harden lichamelijken arbeid te verrichten. Zij namen een koen besluit. Onder aanvoering van een man vol geestkracht verlieten zij Egvple en verhuisden het eerst naar de woestijn op het schiereiland van den Sinaï. om buiten Egypte hun nomadenleven op nieuw op te vatten. Mozes. de aanvoerder der Israëlieten, was een man van hun stam. maar onder de Egyptenaars, waarschijnlijk zelfs door één hunner priesters opgevoed. Als een afvallig geworden priester wordt hij ons door Manetho voorgesteld zie blz. 49). Uit de mededeelingen van dien schrijver schijnen wij ook te moeten opmaken, dat de Pharao Mernephta inderdaad de wegtrekkende Israëlieten vervolgde en bij die gelegenheid eene zware nederlaag onderging. Ook de Grieksche schrijvers bevestigen dit feit. Sommige hunner spreken van den uittocht, andere van de verdrijving der Israëlieten uit Egypte, bij welke gelegenheid een stoutmoedig man, Mozes, de aanvoerder en later de wetgever des volks geweest is. Stralio noemt Mozes uitdrukkelijk een Egyptisch priester, die in verzet gekomen was tegen den godsdienst der Egyptenaars, dewijl daarin veel voorkwam, dat hem tegen de borst stuitte. Mozes leerde, dat hef eene dwaasheid was de Goden onder de gedaante van dieren of menschen voor te stellen, dat er slechts één God was, die de aarde en de zee omsloot en de natuur van alle wezens omvatte. Geen verstandig menscli kon er zich aan wagen om eene afbeelding van het hoogste wezen te maken. Alle godenbeelden moesten dus verwijderd worden en er mocht maar één tempel zijn, waarin God zonder beeld werd aangebeden. De leerstellingen van Mozes vonden ingang bij vele verstandige mannen, en deze volgden hem naar de plaats, die later Jeruzalem genaamd is. Het zou ons te ver leiden, indien wij de tegenstrijdige berichten, dooide oude geschiedschrijvers over den uittocht der Israëlieten meegedeeld, aan een nauwkeurig onderzoek wilden onderwerpen. Des te eer mogen wij ons van deze moeite ontslaan, daar hunne verhalen klaarblijkelijk aan de overleveringen óf der Egyptenaars óf der Hebreen ontleend zijn, en dus het getal onzer bronnen eigenlijk niet vermeerderen. In de oorkonden der Israëlieten sluit zich aan het verhaal van den uittocht huns volks uit Egypte eene uitvoerige beschrijving aan van de lotgevallen des volks gedurende hunne lange omzwerving tot aan hun aankomst in Kanafm. Mozes was de onvermoeide leidsman, rechter en wetgever des volks. Den vreesachtigen sprak hij moed in; de oproerigen. die het volk tot verzet aanspoorden, strafte hij met ijzeren gestrengheid. De Heer was met hem. Wanneer hij oogenblikken van twijfelmoedigheid had, wanneer hij onder den last zijner si'hier bovenmenschelijke taak dreigde te bezwijken, dan verscheen hem Jahveh en sprak met hem. Gelijk de uittocht uit Egypte zelf. zoo wordt ook de bewaring van het volk op den langen weg door de woestijn, zoo wordt elke nederlaag en iedere zegepraal, door de Israëlieten tegenover de naburige volken ondergaan of op hen bevochten, zóó worden niet het minst de wetten hun door Mozes gegeven, in de overleveringen der Israëlieten voorgesteld als het onmiddellijke werk van God. Reeds in de eerste dagen der omzwerving, nadat Pharao's leger door de golven der Roode zee verslonden was, deden de bezwaren, aan den tocht verbonden, zich levendig gevoelen. Men had gebrek aan drinkwater, want de wateren eener bittere bron waren onbruikbaar. Maar Mozes bad tot den Heer en Hij ontfermde zich. Hij wees zijn dienaar een boom aan, welks takken, in het water geworpen, den bitteren smaak eensklaps deden verdwijnen. Op den 15den dag der tweede maand na den uittocht uit Egypte kwamen de Israëlieten in de woestijn. Hun voorraad van levensmiddelen was uitgeput. zij verkeerden in bitteren nood. «Waren wij maar in Egypte gestorven" — zóó morden zij — »daar zaten wij neder bij de vleeschpotten en hadden overvloed van brood om te eten. Ilebt gij ons daarom in de woestijn gevoerd, o God! opdat de gansche gemeente hier van honger zou sterven?" Maar hoe hoog de nood ook was gestegen, toch verliet de Heer zijn volk niet. Tegen den avond kwam eene onafzienbare menigte kwakkelen aanvliegen die den grond ver in het rond bedekten en, zonder moeite door de Israëlieten gegrepen, hun een krachtig voedsel opleverden. Des morgens zag de grond, na het optrekken van den dauw, er uit alsof hij met rijm bedekt was. De Heer had zijn volk het manna geschonken, en het was als korianderzaad, wit, en de smaak was als van honigkoeken. De Israëlieten voedden zich met dit manna veertig jaren lang, totdat zij aan de grenzen van het land gekomen waren, waarin zij zouden wonen. Nog eenmaal hadden zij gebrek aan water; ook thans murmureerde bet Strickjtss. i. 8 volk. maar ook ditmaal daagde er redding op. Overeenkomstig Jahveh's bevel .sloeg Mozes met zijn stat tegen eene rots en terstond ontsprong er op die plaats eene bron. wier wateren de dorstenden overvloedig drenkten. Niet alleen honger en dorst, ook inenschelijke vijanden bedreigden de zwervende Israëlieten. Terwijl zij te Rachidini gelegerd waren, liadden zij een hevigen strijd met de Amalekieten te voeren. Mozes beval zijn dienaar Josua. zich aan het hoofd eener dappere bende te stellen en daarmee de Amalekieten Ie bestrijden; bij beloofde dat hij zelf op den top eens heuvels zou gaan staan, om van daar, met den stal Gods in de hand, getuige van den strijd te wezen. Josua gehoorzaamde. Hij streed met de grootste dapperheid; maar de overmacht der vijanden was zóó groot, dat hij alleen aan Gods onmiddellijke hulp de overwinning te danken had. Zoo lang namelijk Mozes op den heuvel stond en de handen teu hemel hief, zoo lang was de overwinning aan de zijde van Israël; zoodra hij daarentegen de handen van vermoeidheid zinken liet. drongen de Amalekieten zegevierend voorwaarts. Toen de Israëlieten, die Mozes omringden. dit zagen, deden zij Mozes op een steen nederzitten en hieven zijne nu geheel krachtelooze armen ten hemel tot zonsondergang toe. In 'teinil behaalde Josua de overwinning. In de derde maand na den uittocht kwamen de Israëlieten in de woestijn van den Sinaï; hier legerden zij zich aan den voet van dien berg, welke zich boven het woeste zandsteenplateau, dat hier het gansche schiereiland tusschen de Roode zee en den Arabischen zeeboezem beslaat, met zijne naakte, door menigvuldige kloven doorsneden en steil opgaande granietwanden tol eene hoogte van HOOI) voet verheft. Statig rijst hij boven de doodsche woestenij omhoog. Op de hoogte der bergen liet de Heer zich — volgens de voorstelling der Israëlieten -— het liefst hooren; op den met wolken gekroonden top van den Iloreb gaf Hij aan het volk zijne wet. Mozes beklom den berg. waar de Heer tot hem sprak en hem de belofte herhaalde, die Hij aan Abraham, Isaak en Jacob gedaan had. «Wanneer gij mijne stem gehoorzaam zijl," zóó sprak Hij. »en mijn verbond bewaart, dan zult gij mijn eigendom zijn onder alle volken; want de gansche aarde is mijn, en gij zult mij een priesterlijk koninkrijk en een heilig volk zijn." Mozes verkondigde des Heeren woorden aan de Israëlieten, beval hun. eene omheining rondom den voet des bergs te maken en verbood bij doodstraf, dat iemand den berg aanroeren zou. Vervolgens vaardigde hij het gebod uit, dat allen zich reinigen en drie dagen lang van de huwelijksgemeenschap onthouden zouden. Nauwelijks was de morgen van den derden dag aangebroken, of de Iloreb was in dikke donderwolken gebuid, donderslagen ratelden, alsof het geluid eener bazuin door de lucht weerklonk, bliksemstralen flitsten naar alle zijden. Het volk in het legerkamp werd met ontzetting vervuld; Mozes voerde het naar den voet des bergs, die schudde en trilde en waarvan een dikke rook opsteeg, als de rook uit een oven. Toen nu de Heer op den berg Sinaï vvas nedergedaald deed hij Mozes tot Hem op den top des bergs naderen. En Mozes steeg naar boven. Eenige dagen lang bleef bij boven op den berg vertoeven, aan ieders oog onttrokken door de wolken, die de kruin omhulden. Eindelijk keerde hij tot zijn volk terug. De Heer bad met hem gesproken en hij schreef al diens woorden op. Des morgens vroeg bouwde hij aan den voet van den berg een altaar uit twaalf steenen, naar het getal der twaalf stammen Israëls, en deed daarop een groot brandoffer brengen. Uit het boek des verbonds, dat hij geschreven had, las hij de bevelen van Jahveh aan het volk voor, hetwelk uitriep: «Alles wat de Heer gesproken heeft willen wij volbrengen." Vervolgens nam Mozes bet offerbloed, besprenkelde het volk daarmede en besteeg, nadat hij deze plechtigheid had voltrokken, den berg op nieuw. Hij werd begeleid doorzijn trouwen dienaar Josua en de zeventig oudsten van Israël, onder welke laatsten zieh ook zijn broeder Aaron bevond. Deze mannen mochten hem echter niet tot aan den top des bergs vergezellen, maar moesten halverwege achterblijven. Hier aanschouwden zij den God van Israël; «onder zijne voeten was liet als een schoone saffier en als de gedaante des hemels wanneer hij helder is. En nadat zij God gezien hadden — alen en dronken zij." Maar lot Mozes sprak de Heer: »Kom boven tot mij op den berg en blijf daar, opdat ik u geve steenen tafelen met mijne wetten en geboden, die ik geschreven heb, en die gij hun leeren zult." Nu beklom Mozes met zijn dienaar Josua den berg Gods. Deze was met eene dikke wolk overtogen, maar de heerlijkheid des Heeren was op zijne spits als een verterend vuur. Mozes ging midden door de wolken, besteeg den bergtop en bleef daar veertig dagen en veertig nachten. Terwijl de leidsman der Israëlieten daarboven te midden der wolken de woorden des Heeren vernam, wachtte het volk met brandend ongeduld op zijn terugkeer. De ééne dag verliep na den anderen: Mozes keerde maar niet terug. Nu begon het vertrouwen der kleinmoedigen op hun aanvoerder te wankelen. Zij verdrongen elkander rondom Aaron en eischten van dezen, dat hij hun Goden zou maken om voor hun aangezicht uit te trekken, want zij wisten niet wat Mozes overkomen was. Aaron was bevreesd voor het volk; hij miste den onbezweken moed, die zijn broeder bezielde. Toen de ongeduldigen al sterker op de vervulling van hun wensch bij hem aandrongen, willigde hij hun verzoek in. Hij beval hun. dat zij hunne oorringen en andere sieradiën tot hem brengen zouden, goot daaruit een gouden kalf op de wijze der Egyptenaars, bouwde een altaar en liet uitroepen: «Morgen is het des Heeren feest!" Met het krieken van den dag verzamelde zich het volk rondom het gouden kalf en het attaar, bracht daar zijne offers en hield eindelijk een groot feest. Men begon te eten, te drinken, te zingen en muziek te maken. Juist in dezen oogenblik, terwijl het volk jubelde en zong, terwijl het rondom het gouden kalf danste en zich geheel aan zijne feestvreugde overgaf, daalden Mozes en Josua van den berg neder. De eerste had de steenen tafelen in zijne hand, waarop God met eigen vinger zijne geboden geschreven had. Josua hoorde het eerst het gedruisch, dat aan den voet des bergs weerklonk. »Er is een geschreeuw in liet legerkamp" — sprak hij tot Mozes, »als ware men aan het strijden." Toen zij dichter bij het kamp kwamen, het gouden kalf bemerkten en zagen hoe de Israëlieten jubelend er omheen dansten, maakte zich een heilige toorn van Mozes' ziel meester. Hij wierp de steenen tafelen ter aarde, zoodat ze midden doorbraken, en trad toen eensklaps te midden der jubelende menigte. In een oogwenk had hij het gouden kalf omvergerukt; nadat hij het door vuur had doen verteren, stampte hij het tot pulver, opdat er geen spoor van overblijven zou. De eerste uitbarsting van zijn toorn gold Aaron, die tot verontschuldiging van zijne handelwijze niets wist aan te voeren, dan dat het volk hem er toe gedwongen had. . Vervolgens plaatste Mozes zich aan den ingang der legerplaats en riep: »Komt allen tot mij, gij die den Heer toebehoort!" Eene kleine schaar getrouwen, de zonen van den stam Levi, verzamelden zich terstond rondom hem. «Gordt uw zwaard aan de lendenen!" luidde het bevel van Mozes'lippen; «trekt door het kamp van het ééne eind tot het andere en doodt de trouwloozen, een ieder zijn broeder, vriend en naaste, wie hij ook zijn moge." Het woord van den strengen man was den zonen van Levi een gebod, waaraan zij zonder omzien gehoorzaamden. Op dien dag vielen 3000 man in de legerplaats der Israëlieten. Het oproer was gestild. Den volgenden dag verscheen Mozes te midden 8* volk, maar ook ditmaal daagde er redding op. Overeenkomstig Jahveh's bevel sloeg Mozes met zijn stal tegen eene rots en terstond ontsprong er op die plaats eene bron. wier wateren de dorstenden overvloedig drenkten. Niet alleen honger en dorst, ook menschelijke vijanden bedreigden de zwervende Israëlieten. Terwijl zij te Rachidim gelegerd waren, hadden zij een bevigen strijd met de Amalekieten te voeren. Mozes beval zijn dienaar Josua. zich aan het hoofd eener dappere bende te stellen en daarmee de Amalekieten te bestrijden; hij beloofde dat hij zelf op den top eens heuvels zou gaan staan, om van daar, met den staf Gods in de hand, getuige van den strijd te wezen. Josua gehoorzaamde. Hij streed met de grootste dapperheid; maar de overmacht der vijanden was zóó groot, dat hij alleen aan Gods onmiddellijke hulp de overwinning te danken had. Zoo lang namelijk Mozes op den heuvel stond en de handen ten hemel hief, zoo lang was de overwinning aan de zijde van Israël; zoodra hij daarentegen de handen van vermoeidheid zinken liet.drongen de Amalekieten zegevierend voorwaarts. Toen de Israëlieten, die Mozes omringden. dit zagen, deden zij Mozes op een steen nederzitten en hieven zijne nu geheel krachtelooze armen ten hemel tot zonsondergang toe. In 'teind behaalde Josua de overwinning. In de derde maand 11a den uittocht kwamen de Israëlieten in de woestijn van den Sinaï; hier legerden zij zich aan den voet van dien berg, welke zich boven het woeste zandsteenplateau, dat hier het gansche schiereiland tusschen de Roode zee en den Arabischen zeeboezem beslaat, met zijne naakte, door menigvuldige kloven doorsneden en steil opgaande granietwanden tol eene hoogte van 8000 voet verheft. Statig rijst hij boven de doodsche woestenij omhoog. Op de hoogte der bergen liet de Heer zich — volgens de voorstelling der Israëlieten — het liefst liooren; op den met wolken gekroonden top van den Horeb gaf Hij aan het volk zijne wet. Mozes beklom den berg. waar de Heer tot hem sprak en hem de belofte herhaalde, die Hij aan Abraham, Isaak en Jacob gedaan had. «Wanneer gij mijne stem gehoorzaam zijt." zóó sprak Hij. »en mijn verbond bewaart, dan zult gij mijn eigendom zijn onder alle volken; want de gansche aarde is mijn, en gij zult mij een priesterlijk koninkrijk en een heilig volk zijn." Mozes verkondigde des Heeren woorden aan de Israëlieten, beval hun, eene omheining rondom den voet des bergs te maken en verbood hij doodstraf. dat iemand den berg aanroeren zou. Vervolgens vaardigde hij het gebod uil. dat allen zich reinigen en drie dagen lang van de huwelijksgemeenschap onthouden zouden. Nauwelijks was de morgen van den derden dag aangebroken, of de Horeb was in dikke donderwolken gehuld, donderslagen ratelden, alsof liet geluid eener bazuin door de lucht weerklonk, bliksemstralen flitsten naar alle zijden. Het volk in het legerkamp werd met ontzetting vervuld; Mozes voerde het naar den voet des bergs, die schudde en trilde en waarvan een dikke rook opsteeg, als de rook uit een oven. Toen 1111 de Heer op den berg Sinaï was nedergedaald deed hij Mozes tot Hem op den top des bergs naderen. K11 Mozes steeg naar boven. Eenige dagen lang bleef hij boven op den berg vertoeven, aan ieders oog onttrokken door de wolken, die de kruin omhulden. Eindelijk keerde hij tot zijn volk terug. De Heer had met hem gesproken en bij schreef al diens woorden op. Des morgens vroeg bouwde hij aan den voet van den berg een altaar uit twaalf steenen, naar het getal der twaalf stammen Israëls, en deed daarop een groot brandoffer brengen. Uit het boek des verbonds, dat hij geschreven had, las hij de bevelen van Jahveh aan het volk voor, hetwelk uitriep: «Alles wat de Heer gesproken heeft willen wij volbrengen." Vervolgens nam Mozes het offerbloed, besprenkelde het volk daarmede en besteeg, nadat hij deze plechtigheid had voltrokken, den berg op nieuw. Hij werd begeleid doorzijn trouwen dienaar Josna en de zeventig oudsten van Israël, onder welke laatsten zich ook zijn broeder Aaron bevond. Deze mannen mochten hem echter niet lot aan den top des bergs vergezellen, maar moesten halverwege achterblijven. Hier aanschouwden zij den God van Israël; «onder zijne voeten was liet als een schoone saffier en als de gedaante des hemels wanneer hij helder is. En nadat zij God gezien hadden — aten en dronken zij. Maar lot Mozes sprak de Heer: ..Kom boven tot mij op den berg en blijf daar, opdat ik u geve steenen tafelen met mijne wetten en geboden, die ik geschreven heb, en die gij hun leeren zult." Nu beklom Mozes met zijn dienaar Josua den berg Gods. Deze was met eene dikke wolk overtogen, maar de heerlijkheid des Heeren was op zijne spits als een verterend vuur. Mozes ging midden door de wolken, besteeg den bergtop en bleef daar veertig dagen en veertig nachten. Terwijl de leidsman der Israëlieten daarboven te midden der wolken de woorden des Heeren vernam, wachtte bet volk met brandend ongeduld op zijn terugkeer. De ééne dag verliep na den anderen: Mozes keerde maar niet terug. Nu begon het vertrouwen der kleinmoedigen op hun aanvoerder te wankelen. Zij verdrongen elkander rondom Aaron en eischten van dezen, dat hij hun Goden zou maken om voor hun aangezicht uit te trekken, want zij wisten niet wat Mozes overkomen was. Aaron was bevreesd voor het volk; hij miste den onbezweken moed, die zijn broeder bezielde. Toen de ongeduldigen al sterker op de vervulling van hun wenscli bij hem aandrongen, willigde bij hun verzoek in. Hij beval hun. dat zij hunne oorringen en andere sieradiën tot hem brengen zouden, goot daaruit een gouden kalf op de wijze der Egyptenaars, bouwde een altaar en liet uitroepen: «Morgen is het des Heeren feest!" Met het krieken van den dag verzamelde zich het volk rondom het gouden kalf en het attaar, bracht daar zijne offers en hield eindelijk een groot feest. Men begon te eten, te drinken, te zingen en muziek te maken. Juist in dezen oogenblik, terwijl het volk jubelde en zong, terwijl het rondom het gouden kalf danste en zich geheel aan zijne feestvreugde overgaf, daalden Mozes en Josua van den berg neder. De eerste had de steenen tafelen in zijne hand, waarop God met eigen vinger zijne geboden geschreven had. Josua hoorde het eerst het gedruisch, dat aan den voet des bergs weerklonk. »Er is een geschreeuw in het legerkamp — sprak hij tot Mozes. «als ware men aan het strijden." Toen zij dichter bij bet kamp kwamen, het gouden kalf bemerkten en zagen hoe de Israëlieten jubelend er omheen dansten, maakte zich een heilige toorn van Mozes' ziel meester. Hij wierp de steenen tafelen ter aarde, zoodat ze midden doorbraken, en trad toen eensklaps te midden der jubelende menigte. In een oogwenk had hij het gouden kalf omvergerukt; nadat hij het door vuur had doen verteren, stampte hij het tot pulver, opdat er geen spoor van overblijven zou. De eerste uitbarsting van zijn toorn gold Aaron, die tot verontschuldiging van zijne handelwijze niets wist aan te voeren, dan dat het volk hem er toe gedwongen had. Vervolgens plaatste Mozes zich aan den ingang der legerplaats en riep: «Komt allen tot mij, gij die den Heer toebehoort!" Eene kleine schaar getrouwen, de zonen van den stam Levi, verzamelden zich terstond rondom hem. «Gordt uw zwaard aan de lendenen!" luidde het bevel van Mozes lippen; «trekt door het kamp van het ééne eind tot het andere en doodt de trouwloozen, een ieder zijn broeder, vriend en naaste, wie hij ook zijn moge. Het woord van den strengen man was den zonen van Levi een gebod, waaraan zij zonder omzien gehoorzaamden. Op dien dag vielen 3(KH) man in de legerplaats der Israëlieten. Het oproer was gestild. Den volgenden dag verscheen Mozes te midden 8* van het volk. »Gij hebt eene groote zonde gedaan." riep hij hun (oe, «maar ik zal opklimmen tot den Heer, om zoo mogelijk uwe zonde te verzoenen." Nadat hij deze woorden gesproken had, beklom hij ten tweeden male den berg, waar hij op nieuw veertig dagen en veertig nachten vertoefde. Toen hij in het kamp terugkwam, bracht hij het volk twee nieuwe tafelen mede, beschreven met de wet, welke de Heer hem gegeven had, de wet der tien geboden. Aan deze tien geboden knoopte Mozes de overige wetgeving der Israëlieten vast, welke hem ook door God zeiven, gedurende zijn verblijf op den Iterg meegedeeld waren. In dit gedeelte der Israëlietische overlevering zijn geschiedenis en sage zóó ondereengemengd, dat het onmogelijk is de ééne van de andere te scheiden. Wanneer wij de wetten der Israëlieten, zooals zij ons door de eerste vijf boeken van het Oude Testament overgeleverd zijn, aan een nauwkeurig onderzoek onderwerpen, dan ontdekken wij daarin op meer dan één punt eene onloochenbare overeenkomst met die der Egyptenaars. Bevatten de heilige boeken der Egyptische priesters niet alleen de godsdienstige wetten, maar ook de grondregelen voor de uitoefening der geneeskunde en van het recht, hetzelfde verschijnsel doet zich in de Mozaïsche wetten aan ons voor. Naast tallooze, tot in de kleinste bijzonderheden afdalende bepalingen omtrent den eeredienst staan niet minder uitvoerige beschrijvingen van de in het Oosten en vooral in Egypte zeer algemeen verspreide ziekte der melaatschheid. en uiterst nauwkeurige aanwijzingen om die van den gewonen uitslag te onderscheiden. Naast de wet omtrent de heiliging van den sabbath vindt de strafwetgeving hare plaats en ook het burgerlijk recht is niet vergeten. Bepalingen omtrent de verdeeling van het stamgebied in Kanaan, omtrent hel braak liggen van de akkers, enz. maken zelfs een deel der wetgeving uit. Welk een hemelsbreed verschil er ook tusschen den Israëlietischen en den Egyptischen godsdienst bestond, toch treffen wij, vooral in de lastige reinheidswetten der Israëlieten punten van overeenkomst met sommige godsdienstige instellingen der Egyptenaars aan. die ter nauwernood als toevallig kunnen beschouwd worden. Als geschiedkundig zeker mogen wij derhalve aannemen, dat deze wetten, wat haar hoofdinhoud en oorspronkelijken vorm betreft, het werk geweest zijn van een man, die met de Egyptische wetten van zeer nabij bekend was. Zulk een man was Mozes volgens de overeenstemmende berichten deiIsraëlieten en der Egyptenaars. Door eene Egyptische koningsdochter opgevoed. misschien zelfs ten gevolge hiervan onder de Egyptische priesters opgenomen. kende hij de zeden van dat volk op het nauwkeurigst. Een deel der wetten van de Israëlieten dagteekent zonder twijfel van den eersten tijd na hun uittocht uit Egypte. Hoogstwaarschijnlijk zijn ze gedurende den langen tocht naar Kanaan ontstaan, en door Mozes, den aanvoerder, rechter en wetgever des volks, uitgevaardigd. Het is een eigenaardig kenmerk der sage, waarop wij reeds meer dan eens de aandacht vestigden, en dat ons nog dikwijls in het oog zal springen, dat zij zich niet aan tijden of personen bindt, dat zij de verschillende gebeurtenissen der verst verwijderde tijdperken tot één geheel samen weeft, en de daden van een aantal groote mannen tot één enkelen held of godsdienststichter terugbrengt. Zoo heeft ook de overlevering der Israëlieten aan den eenigen wetgever Mozes, de wetgeving in haar ganschen omvang toegeschreven. Terwijl hij daarvan niet dan de allereerste grondslagen heeft gelegd, zijn ook die wetten, welke klaarblijkelijk in een veel later tijdperk ontstaan zijn. — toen de kinderen Israëls reeds vaste woonplaatsen in Kanaan verkregen hadden en van een nomadenvolk een landbouwend volk geworden waren, ja, nadat zij uit de Babylonische ballingschap waren weergekeerd — op zijn naam gesteld. Geheel het kunstmatig gebouw der Israëlietische wetgeving, hetwelk langzamerhand op den grondslag der door Mozes gegeven weiten opgetrokken is, tot welks voltooiing eeuwen noodig waren, en dat alleen ontstaan kon le midden van toestanden waarnaar die wetgeving berekend was, wordt door de overlevering als één, gelijktijdig ontstaan geheel voorgesteld. Het hoofddenkbeeld der Israëlietische wetgeving is uitgesproken in de woorden des Heeren (Ex. IX vs. 5 en 6): «Wanneer gij naar mijne stemj hooren en mijn verbond houden zult. dan zult gij mijn eigendom zijn onder] alle volkeren, want de geheele aarde is mijn. En gij zult een priesterlijk koninkrijk en een heilig volk zijn." Dit hoofddenkbeeld behecrscht geheel de verdere ontwikkeling van het Israëlietische volk. De godsdienstige geboden maken de kern der Mozaïsche wetgeving uit. Hun hoofdinhoud is saamgevat in deze woorden: »Ik ben Jahveh uw God. Gij zult geene andere Goden voor mijn aangezicht hebben." De voorschriften omtrent den eeredienst, de heiliging van den sabbath, de reinheidswetten, die het volk evenzeer van de overige natiën onderscheidden, als de Egyptenaars van hen onderscheiden waren, sluiten zich aan dit denkbeeld aan. De priesterstand was onder Israël in bet bezit van vele voorrechten. Hij mocht niet te kampen hebben met zorg vool' de eerste levensbehoeften; hij moest uilgesloten zijn van alle wereldsche bezigheden, om zich geheel aan den godsdienst te kunnen wijden. In hem moest, evenals in den Egyptischen priesterstand, de wetgeving en de beoefening van de wetenschap vereenigd zijn. Ten gevolge hiervan werd het priesterambt ertlijk en zóó ontstond ook allengs onder de Israëlieten een afgesloten priesterstand. Het volk was verdeeld in twaalf stammen; tien hunner leidden hunne herkomst onmiddellijk van Jaeob's zonen af, twee daarentegen beschouwden Jozefs zonen. Etraini en Manasse. als hunne stamvaders. De vreemdelingen, die zïcli bij den uittocht uit Egypte aan de Israëlieten aansloten, werden insgelijks in dezen of genen stam opgenomen. Iedere afzonderlijke stam maakte een op zich zelf staand deel van het volk uit; hij was op zijne beurt weer in onderafdelingen gesplitst, aan welker hoofd de oudsten des voks stonden. Bij de wetgeving werd het land Kanaan, hetwelk de Israëlieten volgens Gods gebod veroveren moesten, gelijkmatig onder de twaalf stammen verdeeld. Behalve deze stammen was er nog een dertiende, die der zonen van Lgvi, de_gtam waaruit Mozes, de wetgever, en zijn broeder Aaroii.de eerste opperpriester onder Israël^ waren voortgekomen! ênduTde beide Broeders altijd trouw ter zijde had gestaan. In dien stam van Levi nu werd het priesterambt ertlijk gemaakt; hij alleen ontving geen grondgebied, maar moest zich over het geheele land verstrooien. Daarentegen waren weer de overige stammen verplicht om hem de tienden van alle opbrengsten hunner landerijen te betalen. In den boezem van dien priesterstand werden daarenboven verschillende rangen aangetroffen. De hoogste waardigheid was die van den Hoogepriester, welke in liet geslacht van Aaron erllijk moest blijven; op den Hoogepriester, die in het Heilige der heiligen zijne bevelen onmiddellijk van God ontving, volgden de priesters, wien het brengen der offeranden was opgedragen; den laagsten rang bekleedden de Levieten, die met werkzaamheden van minder beteekenis, als het dragen der ark, enz., waren belast. De tabernakel, het heiligdom van Jahveh, was naar luid der overlevering, door Mozes op Gods onmiddellijk bevel en met Oostersche pracht gebouwd. Hij bestond uit balken van acaciahout, die op zilveren voeten rustten en door zilveren nagelen met elkaar verbonden waren. Deze balken waren met kostbare purperen tapijten bedekt, over welke een tweede bekleedsel van roode rams- en zeehondenhuiden geworpen was. Zoo werd eene groote tent gevormd, welke door voorhangsels van roode en violetkleurige purperstof in twee deelen gedeeld was. Het eerste of voorste deel heette het Heilige, het tweede het Allerheiligste. In bet Allerheiligste, achter het voorhangsel, had Mozes de verbondskist volgens Jahveh's bevel geplaatst; deze verbondskist was uit acaciahout vervaardigd en met goud overtrokken, het deksel was van zuiver hout. op de beide uiteinden stond een gouden cherub. De verbondskist bevatte de dooi* God gegeven wet. waarbij eene kruik met manna en de staf van Aaron werd/ gevoegd. Gouden schalen voor de drankoffers, een gouden luchter met zeven lampen en een met goud overtrokken reukoffer-altaar, in het Heilige geplaatst, verhoogden, in vereeniging met andere, even kostbare versierselen, de pracht van den tabernakel, tot welks vervaardiging de Israëlieten op Gods bevel bereidwillig hunne gouden ringen en andere sieraden ten offer hadden gebracht. De plaats waar deze tent stond opgeslagen moest voor liet gansche volk tot vereenigingspunt bij hunne godsdienstige feesten dienen. Om den band der vereeniging, die alzoo om de twaalf stammen geslagen was, nog nauwer toe te halen, waren drie groote feesten voorgeschreven, het Pascha-. Pinkster- en Loofhuttenfeest, op welke de kinderen Israëls uit alle deelen des lands bij] deli tabernakel moesten te zamen komen, om de eerstelingen van de vruchten! des velds en van de kudden te offeren. Wij hebben ook bij de mededeeling van deze bijzonderheden in bet oog te houden, dat deze beschrijving van den tabernakel uit veel later tijd dagteekent en voor het grootste deel aan den Jeruzalemschen tempel ontleend is. Den priesters was de taak opgedragen om te waken voor de getrouwe inachtneming der godsdienstige wetten; daarenboven moesten zij de wetgevers, rechters en artsen van het volk zijn. De Mozaïsche wetten dienden hun daarbij tot richtsnoer, doch dezen groeiden eerst langzamerhand — gelijk we boven reeds opmerkten, — in overeenstemming met de behoeften des volks, tot dat wetboek aan. hetwelk in de boeken van Mozes voor ons bewaard is. Dat de eerste oorsprong van dit wetboek gezocht moet worden in den tijd, die onmiddellijk op den uittocht uit Egypte volgde, wordt bewezen door meer dan één punt van overeenstemming met de Egyptische wetgeving, b. v. door dat ééne beginsel, waarvan de geheele strafwet der Israëlieten uitgaat: oog om oog, tand 0111 tand. hand om hand, voet 0111 voet. brand om brand, wonde om wonde, buil om buil. De strafwet der Israëlieten was in den geest dier tijden, dat is met bloed geschreven. Alleen ten aanzien van vergrijpen aan des naasten eigendom gepleegd was zij zacht. »Wie bloed vergiet, diens bloed zal vergoten worden." De naaste bloedverwanten van een vermoorde hadden niet alleen liet recht .1 maar lagen zelfs onder de verplichting om bloedwraak te nemen, zij mochten! den moordenaar dooden. waar zij hem ook aantroffen. Ontucht en godslastering moesten met den dood gestraft worden, ook de echtbreker, zoowel man als vrouw, had zijn leven verbeurd. Daarentegen bezat de man bet recht om zijne vrouw te verstooten, wanneer zij hem niet meer beviel. Ook zijne kinderen beschouwde hij als zijn eigendom, zijn zoon mocht bij zijne woning ontzeggen, zijne dochter zelfs als slavin verkoopen. De schier onbeperkte rechten der ouders tegenover hunne kinderen werden nog bevestigd door de bepaling, dat de zoon die het wagen dorst zijn vader of moeder te slaan of te vloeken, gedood moest worden. Tegenover zulke strafbepalingen steken die tot beteugeling van den diefstal al bijzonder zacht af. De dief had slechts het gestolene terug te geven, en tot straf voor zijn diefstal den bestolene vier schapen voor één schaap, vijf ossen voor één os te vergoeden. Alleen in geval hij buiten staat was om deze Itoele te betalen, mocht bij als slaaf verkocht worden. Bespeuren wij in deze wetten, in de inrichting van den priesterstand en zelfs in de geboden betreffende den eeredienst eene dikwijls sterk sprekende overeenkomst met de Egyptische instellingen, en geeft dit ons hel recht om althans aan een deel dier wetten een hoogen ouderdom toe te kennen, de overige burgerlijke wetten der Israëlieten, schoon door de overlevering tol ditzelfde tijdperk teruggebracht, dragen geheel het karakter van een veel lateren lijd. Het laad Kanaan, dat de Israëlieten later veroverden, was weinig geschikt voor den handel, want de zeekusten bleven in het bezit van vreemde volken. • Hiermede stemt geheel de wetgeving overeen, die naar de behoeften van een volk, dat zich op landbouw en veeteelt toelegde, volkomen berekend, maar voor een handelsvolk ten eenemale ongeschikt was. Het ophoopen van ontzaglijke rijkdommen in ééne hand, het ontstaan van eene arme, onbeschaafde, landbouwende klasse, en de verarming van geheele familiën wilde men voorkomen. Van daar de instelling van het om de vijftig jaren terugkeerende jubdjaar. waarin de akkers, welke in dien tussclieiitijd verkocht waren, zonder iipnii)i. vi'i;.'{Tèriiiip~Tioefifiiaain(i. tol de vroegere eigenaars moesten terugkeeren. Hierdoor kon er van een eigenlijken verkoop van grondeigendom geene sprake zijn; de verkoop ging ongemerkt in eene soort van erfpacht over. Om hel uitputten van den grond door eene al te zeer op winst vlammende wijze van bebouwing te verhoeden, en om het opstapelen van een voorraad van graan, die in jaren van hongersnood onontbeerlijk wezen kon, te begunstigen, bepaalde de wet dat elke akker om de zeven jaar braak moest liggen. Al deze wetten worden door de overleveringen dei' Israëlieten toegeschreven aan Mozes, die ze rechtstreeks van God ontvangen had. Hij waakte voor hare inachtneming op den verderen tocht; met onverbiddelijke gestrengheid bestrafte hij elke overtreding van deze geboden Gods. Zoo werd een man, die op den sabbatb hout gesprokkeld had. wegens dit gering vergrijp op Mozes bevel ge- Deze gestrengheid van huil leidsman, hoe noodzakelijk ook, riep dikwerf in het hart des volks een geest van wederstand wakker; niet altijd wilden zij zich naar de bevelen van hun wetgever en oppersten rechter schikken. Maar in zulke oogenblikken stond God zelf Mozes ter .zijde en voltrok aan de aanvoerders der oproerlingen een ontzettend strafgericht. Zoo stond eens Korach met 250 anderen, meest aanzienlijken des volks, legen Mozes en Aaron op. De belhamels spraken: »Gij gaat te ver; de gansche gemeente is heilig en de Heer is in haar midden; waarom verheft gij u boven de gemeente des Heeren? Maar God was met Mozes. Toen Korach en de zijnen hunne offeranden wilden brengen, beefde de aarde en zij deed haren mond open, en verzwolg Korach met zijne tenten en al de menschen die hij hem waren. De aarde bedekte hen, en geheel Israël, dat rondom stond, vluchtte voor hun angstgeschrei. Vervolgens schoot er vuur van den Heer neder en verteerde de 250 mannen, die Korach bijgestaan hadden. .... Groot was de schrik hierdoor onder het volk verspreid. Maar den anderen morgen murmureerde de gansche gemeente tegen Mozes en Aaron en zeide: »Gij hebt des Heeren volk gedood!" Daarvoor strafte Jahveh hen met eene zware pest, waaraan 14.700 menschen stierven, en die niet weck voor dat Aaron zoenoffers voor het volk had gebracht. Een andermaal was het volk op den langen tocht mismoedig geworden; zoo als gewoonlijk stond het tegen Mozes op en riep hem toe: nWaarom hebt gij ons uit Egypte gevoerd, om in de woestijn te sterven. Wij hebben hier noch brood, noch water, onze ziel walgt van deze flauwe spijs. Nu zond de Heer vurige slangen onder bet volk, en eerst toen Mozes zelf met zijne voorbede tusschen beide trad, liet Hij hem eene koperen slang oprichten; wie, na door de vurige slangen gebeten te zijn, de koperen slang aanzag bleef leven; wie dit naliet moest sterven. Door zulke straffen van den Heer werd Mozes' aanzien zeer verhoogd; tot aan het eind zijns levens bleef hij dan ook aan liet hoofd zijns volks staan. Na een zwerftocht van twee jaren hadden de Israëlieten de grenzen \an liet land Kanaan bereikt en Mozes zond verspieders uit. om het land nauwkeurig op te nemen. Hij koos daartoe twaalf der aanzienlijksten, een uit eiken stam. Tot Ihiii getal behoorde ook Josua. zijn getrouwe dienaar uil den stam Ephraïm. en Kalei) uit den stam Juda. De verspieders togen op kondschap uit. Zij vonden een heerlijk land. waarin de edelste vruchten groeiden, een land van zoo weelderige vruchtbaarheid, dat een enkele druiventros door twee mannen aan eeu stok gedragen moesl worden. Maar het land was bewoond door een krijgshaftig volk. het bevatte groote en sterke steden, die niet zonder groote moeite waren in te nemen. Den verspieders kwam de verovering van liet land als een ongehoord waagstuk voor. Nadat zij veertig dagen lang door Kanaan hadden rondgezworven en tot Hebron waren doorgedrongen, keerden zij terug, en brachten als proeve van Kanaan's vruchtbaarheid een grooten druiventros, kostelijke vijgen en granaatappelen mede. Tot hun volk wedergekeerd verhaalden zij van de gevaren, die den kinderen Israëls in het beloofde land bedreigden. Zij verhaalden van de Enakskinderen, geweldige reuzen, die daar woonden, en in vergelijking met welke de Israëlieten niet grooter waren dan sprinkhanen. Het volk weende den ganschen nacht, en riep door vrees bevangen: »0eh waren wij maar liever in Egypte gestorven, dan dat wij nu hier inoeten sterven in de woestijn." Ja, enkelen der vreesachtigsten uitten zelfs den wensch om naar Egypte terug te keeren en spraken er van om een anderen hoofdman te kiezen en onder diens geleide den terugtocht te aanvaarden. Alleen Josua en Kaleb deelden de vrees der overigen niet. Zij spraken het volk moed in en spoorden hel aan om met hen te trekken in dat land, vloeiende van melk en honig. Het volk wilde hen hierom steenigen. Nu echter verscheen de Heer in den tabernakel. Hij was toornig over de kleinmoedigheid van het volk en.sprak tot Mozes: »Gij allen, die tegen mij gemurmureerd hebt, zult niet in het land Kanaan komen; alleen Josua en Kaleb zullen het bereiken. Uwe lichamen zullen in de woestijn blijven, maar uwe kinderen zal ik het beloofde land binnen leiden. Overeenkomstig den tijd der veertig dagen, gedurende welke gij het land verspied hebt, zult gij veertig jaren lang omzwerven en alzoo uwe zonde dragen." En zóó geschiedde het. Veertig jaren lang doorkruiste Israël de woestijn, eer zij het beloofde land mochten aanschouwen. De mannen die uit Egypte uitgetrokken waren, vielen deels in menigvuldige gevechten met vijandige volken, deels bezweken zij onder de vermoeienissen en ontberingen aan den tocht verbonden, deels werden zij weggerukt door aanstekende ziekten, waarmee Jahveh hen bezocht. Eerst voor het aankomend geslacht was het weggelegd, zich met het zwaard in de vuist vaste woonplaatsen in Kanaan te verschatten. Ook Mozes beleefde de vervulling van zijne vurigste wenschen niet. Zijne aardsche loopbaan liep ten einde, toen de Israëlieten ten tweeden male liet beloofde land naderden. Van de spits van den Njjio mocht hij nog een blik werpen in de vruchtbare vlakten, waarbeen hij zijn volk geleid bad, maar zijn voet zou dien grond niet betreden. Volgens de overleveringen der Israëlieten stierf bij in den ouderdom van 120 jaren, maar nog in het bezit van al zijne vermogens, nadat hij zijn ambt van aanvoerder des volks aan Josua. den getrouwste onder de getrouwen, overgedragen had; niemand heefl ooit zijn graf' geweten. De kinderen Israëls beweenden hem dertig dagen lang, om in 'I vervolg Josua te gehoorzamen; maar er stond in Israël nimmer meer een profeet op, zooals Mozes was geweest. Al tasten wij ook op menig punt van Mozes' geschiedenis in het duister rond, ontwijfelbaar zeker is het. dat hij een zeer krachtig en uitstekend man is geweest, die aan zijn volk onwaardeerbare diensten heeft bewezen. Een ongeordende, door harde en langdurige slavernij ontzenuwde nomadenstam is door hem tot een geregeld en krachtig ontwikkeld volk geworden. Aan hem hebben de Israëlieten den grondslag eener in vele opzichten bewonderenswaardige wetgeving te danken. Terecht wordt zijn naam met hooge eere genoemd. niet alleen waar er van staalkundige wetgevers, maar bovenal waar er van hervormers op liet gebied van den godsdienst sprake is. Want al bleef Israël nog eeuwen na zijn heengaan gehecht aan zijn vroeger polytheïsme, al bleef het daarbij gestadig lot de zinlijke godsdienstvormen der Kanaanieten en der naburige volken overhellen, al bevatten Mozes eigen begrippen nog veel. dat bij verdere ontwikkeling onhoudbaar is gebleken, — de aanbidding van één heiligen volksgod, die den grondslag beert uitgemaakt van het zuivere, zedelijke monotheïsme, later door de profeten verkondigd, dagteekent van zijne werkzaamheid. ELFDE HOOFDSTUK. Wrede wijze van krijgvoeren der Israëlieten. Josua. Rachab en de verspieders. De inneming van Jericho. De verwoesting van Aï. De slag voor Gibeon. Zonne sta stil. De verovering van Kanaiin. Dood van Josua. De stam Benjamin uitgeroeid. Verval van den godsdienst. De richters. De koning Eglon door Ehud vermoord. Debora. De moord van Sisera. Gideon's heldendaden. Abi Melech De roover Jephta en zijne dochter. De Philistijnen. De legende omtrent Simson. De zegepraal der Philistijnen. De dood van Eli. De geschiedenis der verovering van Kanaiin, gelijk ons die door de Israëlietische overleveringen wordt meegedeeld, is niet minder dan het verhaal omtrent den uittocht uit Egypte met onhistorische bestanddeelen vermengd. Maar nu valt liet ons lichter hier en daar althans de geschiedkundige feiten te onderscheiden van de dichterlijke inkleeding, waarin zij door latere geslachten is gehuld. Veertig jaren waren er verloopen, sinds de kinderen Israëls Egypte hadden verlaten. In den eersten tijd na den uittocht hadden zij hunne kudden op het schiereiland van den Sinaï geweid; vervolgens waren zij noordoostwaarts in de Syrische woestijn gedrongen om in hare oasen weiden voor hun vee op te sporen. Toen deze streken niet langer in hunne behoeften konden voorzien, hadden zij zich naar de hoogvlakten gewend, die zich ten Oosten van den Jordaan verhellen en daar overvloediger weiden gevonden. Nog bij het leven van Mozes was het den Israëlieten gelukt, de Amorieten. die deze landstreek in bezit hadden, te verslaan en daarbij zegevierend de Midianieten te bestrijden. Geheel overeenkomstig den geest dier tijden gingen zij in den oorlog tegen die vreemde volken op de wreedste wijze te werk. Mannen werden nooit door hen gevangen gemaakt, maar altijd gedood. De afgodendienaars, wier land zij veroveren wilden — zoo vatt'en de later levende Israëlieten dit op — moesten zonder onderscheid neergehouwen worden, opdat het volk zich ten allen tijde rein zou houden van de afgoderij. Van daar dat men later niet schroomde, het bevel tot zulk een bloedbad aan Jahveh zeiven in den mond te leggen. Op de vruchtbare hoogvlakten ten Oosten van den Jordaan zwierven de Israëlieten nu met hunne kudden rond. Doch een deel hunner, de stammen van Ruben en Gad en de halve stam van Manasse. kozen dit land tot hunne vaste woonplaats^ terwijl hunne krijgslieden zich verbonden 0111 met liet overige volk verder te trekken en het beloolde land te helpen veroveren. Van de hoogvlakte zag men neer in de lachende velden, die de Jordaan in zijn loop doorstroomt. Maar hoe vurig de begeerte der Israëlieten ook zijn mocht om daar in de laagte hunne woningen op te slaan, toch scheen dit niet zonder gevaar, want krijgshaftige volken woonden in dat dal en hadden daar vaste steden met hooge muren gebouwd, die zij zeer goed wisten te verdedigen. Het was een geluk voor de Israëlieten, dat de Chetieten, Chevieten en Amorieten niet één nauw aaneengesloten volk uitmaakten, dat elke stad haar eigen koning had. en dat dientengevolge de aanval van het vereenigde Israëlietische volk door de afzonderlijke rijken bezwaarlijk afgeslagen kon worden. Gedurende de lange reeks van jaren, sinds Israëls uittocht uit Egypte verloopen, waren zij onder ontberingen van allerlei aard tot een oorlogsvolk geworden. Reeds hadden zij met goeden uitslag tegen machtige vijanden gestreden. Daarom mochten zij ook thans op eene gelukkige uilkomst hopen in den veroveringskrijg, dien zij tegen de bewoners van Kanaan ondernamen. Omstreeks het midden der Ki,le eeuw v. C. braken zij naar de zijde van den Jordaan op. Josua. uit den stam Ephraïm, de opvolger van Mozes. was hun leidsman en veldheer. I)e overleveringen der Israëlieten stellen ook den inval in het vruchtbare Jordaandal ons voor. als op Gods onmiddellijk bevel ondernomen. Even als Mozes werd ook Josua door Jahveh voorgelicht, die tot hem sprak en hem zijne bevelen meedeelde, die hem de kracht gaf om wonderen te verrichten en daardoor aan zijn wil kracht bij te zetten. Eer Josua den aanval op de naasfbijgelegen volkrijke stad in het Jordaandal, op Jericho ondernam, zond hij twee verspieders ui), oin de gesteldheid des lands te onderzoeken. Deze kwamen te Jericho en namen daar hun intrek bij eene vrouw van lichtzinnig levensgedrag, met name Baclia]}. De koning van Jericho had hiervan kennis bekomen en zond eenige mannen af, om de verspieders gevangen te nemen. Maar Rachab verborg hen op het dak onder busselen vlasstengels en verhaalde aan de boden des konings. dat de vreemdelingen al gevlucht waren. Deze list redde den verspieders het leven. Uit dankbaarheid hiervoor beloofden zij aan Rachab, dat haar huis en hare geheele familie gespaard zou worden, wanneer de Israëlieten Jericho stormenderhand innamen. Nadat zij Rachab's huis verlaten hadden, hielden zij zich drie dagen lang in het gebergte schuil en zóó gelukte het hun veilig tol Josua terug te keeren. Zij deelden hem mede, wat Rachab hun gezegd had. dat er een groote vrees voor de vreemdelingen in Jericho heerschte, dat het bericht van hunne overwinning, op de Amorieten behaald, in de stad was doorgedrongen en de bewoners moedeloos gemaakt had. Tengevolge van deze Inrichten brak het leger der Israëlieten tegen Jericho op. De priesters moesten met de verbondskist voor het leger uittrekken. Zoo bereikte men den Jordaan. Toen de priesters met de heilige kist in den stroom afdaalden, bleef het water, dat van boven kwam, staan gelijk een muur, terwijl het overige reeds voorbijgestroomde water in de Doode zee wegliep. Zóó trok het geheele volk droogvoets door het stroombed en niet voordat de laatste man er over was, hernam de Jordaan zijn loop. Te Gilgal, oostwaarts van Jericho, liet Josua het volk een kamp betrekken, vierde hier het Paschafeest en wendde toen zijne wapenen tegen de stad. Jericho viel waarschijnlijk bij den eersten storm. Volgens de overleveringen der Israëlieten geschiedde dit door een wonder. Zes dagen achtereen trokken de weerbare mannen de stad rond, met de ark in hun midden en zeven priesters die op bazuinen bliezen, aan hun hoofd. Op den zevenden dag deibelegering, bij. hel krieken van den dageraad, trokken zij zevenmaal rondom de stad. Toen nu de priesters hun zevenden omgang volbracht hadden, beval Josua het volk een luid krijgsgeschreeuw aan te beffen. Door dit geluid en door den klank der bazuinen stortten de muren van Jericho in en de Israëlieten beklommen de stad. Op Josua's bevel werd alles wat leefde, mannen en vrouwen, grijsaards en kinderen, zelfs het vee met de scherpte des zwaards gedood. Alleen Rachab met hare moeder, hare broeders en alles wat zij had. werd gespaard, tol belooning voor de hulp door haar aan de verspieders verleend. Al hel goud en zilver, alle metalen en ijzeren gereedschappen werden aan den schut des Heeren toegevoegd. De naastbijgelegen slad. waarheen de Israëlieten thans hun veroveringstocht richtten, was Aï. De inneming scheen niet moeilijk. Verspieders hadden verhaald, dat 2 of :ï(KK) man daartoe voldoende zouden zijn. Maar zij hadden valsche berichten meegedeeld: 3000 soldaten, door Josua hiertoe uitgezonden, werden op de vlucht geslagen. Het kon niet anders, ol deze nederlaag moest de vijanden met nieuwen moed bezielen; daarom was Josua hierover diep bedroefd. Hij wierp zich Ier aarde, verscheurde zijne kleederen en bad voor de verbondskist des Heeren tot laat in den avond. Met hem baden de oudsten des volks en wierpen daarbij ten teeken van rouw, stof op hun hoofd. Hierop, gesterkt door het woord des Heeren. trok Josua met zijn leger legen Aï op; een deel zijner krijgslieden plaatste hij in eene hinderlaag, mei de overigen deed hij in schijn een aanval op de slad. Spoedig trok hij terug, even alsof hij geslagen was, en toen nu de dappere verdedigers van Al hem vervolgden, wierpen de in hinderlaag liggende troepen zich eensklaps in de stad. wier poorten open waren gebleven, en staken de huizen in brand. Tegelijkertijd in den rug en in het front aangevallen, waren de krijgslieden van Aï na een kort gevecht verslagen. Met gruwzame wreedheid gingen de Israëlieten thans te werk. Geen enkele gevangene werd gemaakt, maar al wat ademde ter dood gebracht. Geen leeftijd, geen geslacht werd ontzien, de stad zelve werd in een rookenden puinhoop herschapen. De koning van Aï, die ontvlucht, maar ingehaald en gegrepen was, werd op Josua's bevel aan een boom opgehangen; eerst tegen den avond nam men het lijk • af en begroef het onder een steenhoop aan de poort der verwoeste stad. Het bericht van de dappere bestorming van Jericho, van de nederlaag der bewoners van Aï en van de wreedheid, waarmee de Israëlieten hunne vijanden tot den laat sten man toe neergehouwen hadden, verbreidde zich spoedig door geheel Kanaan. Een deel des volks sidderde voor die geduchte vijanden, onder anderen de inwoners van Gibeon, eene stad die nog grooter en volkrijker was dan Aï. De Gibeonieten zonden gezanten tot Josua en door een list wisten zij van hem de belofte te verkrijgen, dat bij hen sparen zou. Gibeon werd dien tengevolge niet verwoest en zijne inwoners niet gedood, maar tot knechten, waterdragers en houthakkers voor het huis Gods vernederd. In hel oog der overige bewoners van Kanaan was die lafhartige onderwerping der Gibeonieten eene misdaad. Zij vereenigden zich met elkaar, en vijf koningen der Amorieten trokken op naar Gibeon, om die lafhartige stad te straffen. Maar nu snelde Josua met zijn leger zijnen bondgenooten ter hulp. Hij sloeg de Amorieten in een bloedigen slag. Opdat de dag langer en de tijdruimte om fl?' vijanden te vervolgen des te grooter zou zijn, riep hij der zonne toe: »sta stil!" en de zon, zoowel als de maan, stond stil en er was geen dag gelijk deze noch voor, noch na dien tijd. Het vijandelijk leger werd geslagen en vernietigd. De vijf koningen gingen op de vlucht ea verscholen zich in een hol. Josua liet hen uit hunne schuilplaats voor den dag brengen, riep vervolgens de aanvoerders zijner soldaten tot zich, beval hun, dat zij den voet op den nek der vorsten zouden zetten en liet daarna deze ongelukkigen aan boomen ophangen tot den avond toe. Geen gelukkiger gevolg had eene andere verbintenis, door de kleine vorsten in Kanaan met den koning der Amorieten van Chazor gesloten. Ook dezen overwon Josua in een grooten veldslag bij het meer Merom en vernietigde daardoor de macht der oudste bewoners van Kanaan voor goed. Nu werd na lichten strijd het grootste deel des lands door hein veroverd. Een en dertig koningen had Josua overwonnen en zijn ambt als leidsman des volks met eere bekleed. Vele jaren waren verloopen, Josua was oud geworden en nu beval de Heer hem, het veroverde land onder de negen stammen en den halven stam Manasse te verdeelen. Overeenkomstig Gods wil werd het lot getrokken en op deze wijze aan eiken stam het hem toekomend deel verstrekt. De machtigste stam, Ephraïm. ontving zijn grondgebied ongeveer in het midden van het land aan deze zijde van den Jordaan. Op zijn gebied werd ook Ie Sjjo de verbondsark geplaatst. Sichem werd beschouwd als de hoofdstad des lands; bier moesten de oudsten vergaderen. De slam Jiida, 11a Ephraïm de belangrijkste en krachtigste, ontving het zuidelijk deel des lands, dat het meest aan de invallen van oorlogszuchtige naburen blootgesteld was. Te Sichem deed Josua de oudsten van Israël samenkomen; hier bekrachtigde hij de wetten. Zoo had hij zijne levenstaak volbracht; met de verdeeling van hel land onder de stammen en het vaststellen van de wetten was de staat van het volk Gods gegrondvest. Josua stierf 110 jaren oud. Zoo luiden de overleveringen der Israëlieten, waarvan wij hier een vluchtig overzicht gaven, en waaraan ongetwijfeld eene historische kern ten grondslag ligt. Omstreeks het midden der ladl! eeuw v. C. hadden Abraham's nakomelingen een groot deel van het land Kanaan (± 400 vierkante mijlen) veroverd en zich zoowel aan gene als aan deze zijde van den Jordaan gevestigd. Intusschen was hunne verovering niet in alle opzichten gelukkig. Geene natuurlijke grenzen beschermden het veroverde gebied, dat dus aan alle zijden open lag voor de aanvallen van naburige volken. Daarbij werden de Kanaanieten. gelijk de latere geschiedenis ons inet ontwijfelbare zekerheid leert, niet gansch en al uitgeroeid. Overal werden te midden der Israëlietische nederzettingen overblijfsels van de oorspronkelijke bewoners des lands aangetroffen. Vele ongenaakbare hoogten waren met burchten gekroond, waarin nog Kanaanieten woonden. Hier en daar hadden dezen zich zonder strijd onderworpen. doch hij andere slammen was het onmogelijk geweest hen te overwinnen. Het land aan de overzijde van den Jordaan werd aanhoudend bedreigd door de Ammonieten en Moabieten; ook de roofstammen der Syrische woestijn konden lichtelijk daar binnen dringen en werden juist door de groote vruchtbaarheid van Kanaan lol het doen van strooptochten uitgelokt. De gemeenschap met tle zee was den Israëlieten bijna geheel afgesneden; van de geheele kust bezaten zij niets dan eene strook, waarin zich geen enkele haven bevond, die tot het stamgebied van Ephraïm behoorde. Daar het hun onmogelijk was geweest, de steden der Phoeniciërs en Philistijnen te veroveren, hieven deze voortdurend de beheerschers der zee. Alleen dan, wanneer de verschillende stammen der Israëlieten zich vast aan elkander aansloten, wanneer zij met vereende niachl eiken aanval van huiten afweerden, was de veiligheid van hun rijk verzekerd. Maar juist dil deden zij niet. Nauwelijks hadden zij zich vaste woonplaatsen veroverd, of de stammen vergaten bun gemeenschappelijken oorsprong en leefden al te dikwijls zelfs in onderlingen strijd. Even als vroeger de Kanaanieten zonder eenig onderling verband in de verschillende steden geleefd hadden, zóó woonden Ihans de Israëlieten op het gebied der afzonderlijke stammen. Gelukkig voor hen, dat ook hunne krijgshaftige naburen niet in eendracht leefden, dat de steden der Philistijnen, gelijk die der Phoeniciërs, een aantal kleine, afzonderlijke rijken uitmaakten. Een machtig vijand, die met vaste hand de kleine staten tol één groot rijk had vereenigd, zou het nauwelijks gevestigd volk der Israëlieten zonder veel moeite onderworpen hebben. Doch de weinig beteekenende koningen, die aan het hoofd der aan Palaestina grenzende landen stonden, waren wel in staat om nu en dan met goeden uitslag een strooptocht te ondernemen, 0111 dezen of genen stam voor korter of langer tijd te onderwerpen, maar ze waren niet bij machte 0111 aan hun gebied eene duurzame uitbreiding Ie verschaften. Zóó ontwikkelde zich het nationale leven der Israëlieten na Josua's dood op zeer eigenaardige wijze. De stammen, welke zich len Oosten van den Jordaan neergezet hadden, bleven zich liij voortduring op de veeteelt als hunne geliefkoosde bezigheid toeleggen. Aan deze zijde van den Jordaan koos liet meerendeel des volks daarentegen den landbouw, — voornamelijk het aankweeken van den wijnstok en den olijfboom — tot zijn dagelijksch bedrijt. De noordelijke stammen, die van hunne bergen een blik 111 de steden der Phoeniciërs konden werpen, begonnen in den loop der jaren het voorbeeld hunner naburen te volgen en het leven van stedelingen Ie leiden. Bij dit verschil van leefwijze der onderscheiden stammen werd het vooi het volk steeds moeilijker de vroegere éénheid te bewaren; de band, die hen samenhield, werd losser met den dag. Al te dikwijls kwam liet tusschen hen tot veete en strijd; en ook in den boezem der stammen zeiven ontstond ei weldra oneenigheid. Uit de oudste familiën vormde zich eene hoogere, heeischappij voerende klasse, eene soort van adel, welks ingebeelde rechten het overige volk niet altoos wilde eerbiedigen. Bij de menigvuldige oorlogen, den Israèlieten door de naburige \olken aangedaan, moest iedere stam zich zoo goed of zoo kwaad als hij kon verdedigen. Slechts zelden, wanneer een oogenseliijnlijk gevaar het geheele land bedreigde, was het mogelijk door algemeene belangstelling deelname aan den strijd op te wekken. Toch was dit nu en dan het geval, «aar een algemeen volksbelang de Israëlieten tot eenstemmig handelen noopte, wisten zij de afzonderlijke stammen wel tot gehoorzaamheid te dwingen. Hiertoe ontzagen zij zelfs de wreedste middelen niet; bij zulk eene gelegenheid werd eens de stam Benjamin bijna geheel uitgeroeid. Een afschuwelijke moord, door inwoners van Gibea in Betlilehem op het bijwijf van een Leviet gepleegd, deed door het gansche land den kreet opgaan : «Zóó iets is niet gebeurd noch gezien, sinds den tijd dat de kinderen Israëls uit Egypte zijn getogen tot op dezen dag!" Be hoofden des volks kwamen uit alle stammen bijeen, om hunne verontwaardiging over die gruweldaad uit te spreken. Zij zonden boden tot den stam Benjamin met den eisch. dat de Benjaminieten de boosdoeners van Gibea zouden uitleveren. De Benjaminieten weigerden, rustten zich ten oorlog toe en brachten een leger van 20,000 strijders op de been. Het overige Israëlietische volk wapende zich insgelijks en bracht 400,000 man 111 het veld. De burgeroorlog ontbrandde. De Benjaminieten boden een onversaagden wederstand; drie bloedige gevechten werden geleverd, maar ten slotte neigde zich de zege naar de zijde der overmacht. De geheele stam Benjamin werd uitgeroeid, op 600 man na, wien het gelukte te ontvluchten. Nadat de overwinning was behaald, berouwde het den oudsten des volks, dat schier een geheele stam uit Israël uitgeroeid was. Hierom boden zij den vluchtelingen vredesvoorwaarden aan, terwijl zij een zeer eigenaardig middel aangrepen om den stam voor uitsterven te bewaren. De inwoners van Jabes in Gilead hadden geen gehoor gegeven aan de oproeping tot den gemeenschappelijken krijg, en moesten daarvoor gestraft worden. Een leger van 12.000 man trok tegen hen op, met bevel om alle burgers van Jabes met vrouw en kind te dooden en alleen de maagden der stad" te sparen. Haar moesten zij tot de Benjaminieten brengen, opdat de 600 overgeblevenen voor de instandhouding van den stam zouden zoigen. Er waren echter maar 400 maagden in Jabes. Daar nu 400 vrouwen voor 600 mannen niet voldoende waren en de Israëlieten vóór den oorlog tegen Benjamin gezworen hadden, dat zij nooit ééne hunner dochters aan een inwoner van dezen stam zouden ten huwelijk geven, moest er een uitweg gevonden worden. Zij gaven den Benjaminieten verlof om zich bij het vieren van het jaarlijksch feest te Silo in de wijnbergen te verschuilen; zoodra dan de dochteren Israëls met de rijen ten dans gingen, moesten zij te voorschijn springen en haar rooven. De Benjaminieten volgden dezen raad. Zij trokken naar Silo, roofden de dansende meisjes, bouwden nieuwe steden en woonden in hun erfdeel. In dien tijd — zóó besluit het boek der Bichteren dit ver- haal — was er geen koning in Israël en ieder ileed wat goed was in zijne oogen. Het gebrek aan eendracht en samenwerking, waarvan wij boven spraken, vloeide uit een ander, niet minder betreurenswaardig verschijnsel voort. Was de gemeenschappelijke godsvereering eigenlijk de eenige band, die de verschillende stammen te /amen moest houden, die band werd in verloop van tijd al losser en losser. De godsdienstige volksfeesten werden zeer slecht bezocht; de heilige verbondskist te Silo hield spoedig op het middelpunt van den Jahvehdienst te zijn; bijna overal werden afzonderlijke altaren opgericht. Ongetwijfeld droeg hiertoe veel bij dat Aaron's nakomelingen, die te Silo hel priesterambt bekleedden, een groot deel van hunne achting bij hel volk verloren; zij waren boven alles bedacht op stoffelijk gewin en misbruikten bun heilig ambt om de vrouwen hunner geloofsgenooten te verleiden en zich allerlei uitspattingen te veroorlooven. De aanraking met de belijders van de overige Semietische godsdiensten, die rondom en voor een deel ook te midden der Israëlieten woonden, kon evenmin zonder uilwerking blijven. De wellustige dienst van Daal en Aschera vond onder Israël een zeer groot aantal belijders; te Sichem. de hoofdstad des lands, werd zelfs een tempel voor Daal opgericht. Al bestond de Jahveh-dienst te dien lijde ook, eerst laler, door het optreden van mannen als Samuël en de profeten, begon hij een krachtigen invloed op het staatkundig, maatschappelijk en zedelijk leven des volks uit te oefenen. De innerlijke kracht, die het volk in staat gesteld had om het beloofde land te veroveren, moest door al deze omstandigheden meer en rneer verslappen. Slechts nu en dan hernam zij voor een poos hare heerschappij, wanneer een invloedrijk man zich door middel van groote daden vertrouwen wist te verwerven. en de kunst verstond om de groole menigte uit hare doffe sluimering wakker te schudden. Het boek der Richters deelt ons de daden van zulke mannen mede, maar het omhult de geschiedkundige kern in zulke mate met eene dichterlijke inkleeding, dat het ons onmogelijk is deze beide bestanddeelen nauwkeurig te scheiden. Wij zijn derhalve genoodzaakt om de geheele overlevering der Israëlieten op dit punt voetstoots weer te geven. Rij het beoordeelen van die verhalen moeten wij ons altijd herinneren, dat zij te boek gesteld zijn door mannen, die bij hun schrijven bestuurd werden door het denkbeeld dat elke ramp, die óf het geheele volk, óf bijzondere personen overkwam, een gevolg van Jahveh's toorn over het verval van den waren godsdienst en alle voorspoed desgelijks eene belooning voor de herstelling van dien godsdienst was. Volgens de zienswijze dier schrijvers waren dan ook bloedige vervolgingen van aanhangers van het veelgodendom, ja daden van ontrouw, jegens hen gepleegd, niet slechts verschoonbaar maar inderdaad verdienstelijk te achten. De kinderen Israëls — zóó verhaalt ons het boek der Richteren — verlieten den Heer, om Baal en Astarte te dienen. Hierom ontstak des Heeren toorn tegen Israël. »ij gaf hen in de hand hunner vijanden, zoodat zij deze niet meer konden wederstaan. Door Eglon, den koning der Moabieten, geslagen, moesten zij het aanzien dat de vijand tot Jericho toe in het land doordrong. Achttien jaren lang lieerschte hij. Toen riep het volk tot den Heer, en llij ontfermde zich over hen. In Ehud, den zoon van Gera, verwekte Hij hun een redder. De Israëlieten zonden op zekeren tijd geschenken aan den Moabietischen vorst en onder de mannen, met het overbrengen daarvan belast, bevond zich Ehud. Deze had een tweesnijdend zwaard van een el lengte onder zijn kleed aangegord en verzocht, nadat men het geschenk overhandigd had, om een geheim onderhoud met den koning. Dit werd hem gereedelijk toegestaan. Eglon, die in zijne zomerzaal zat, stond hij Ehud's naderen op. Nu trok deze, die linkscli was, met de linkerhand het zwaard en stiet het den koning zóó diep in het onderlijf, dat zelfs het gevest door het vet werd omsloten, want de koning was een zeer vet man. In alle stilte verliet Ehud de zaal. wier deuren hij zorgvuldig grendelde, en het gelukte hem te ontsnappen, want geen van de dienaren des vermoorden waagde het ongeroepen de zomerzaal binnen te treden. Deze moordaanslag sleepte voor de Moabieten zeer noodlottige gevolgen na zich. De Israëlieten schepten nieuwen inoed. zij vereenigden zich tot een geducht leger, en richtten onder hunne vijanden zulk eene slachting aan, dat van 10.000 man niet één ontkwam. Gelijk de middelste stammen van Israël door de Moabieten, zoo werden de noordelijke door liet rijk van Chazor bedreigd. De koning van Chazor onderwierp hen aan zijne macht en overheerschte hen gedurende twintig jaren, tot dat eindelijk eene vrouw uit den stam Issaschar, met name Debora, den moed der verdrukten weer wist te verlevendigen. Debora was, volgens het verhaal van het boek der Richteren, eene rii-litcrcs in Israël. Onder de palmen van het Epbraimietische gebergte hield zij haar verblijf en de kinderen Israëls gingen tot haar op ten gerichte. Door hare voorspellingen van een gunstigen uitslag aangevuurd, kwamen de onderdrukte Israëlieten in opstand; zij verzamelden een leger en bet gelukte hun, een schitterende overwinning op het leger van den koning van Chazor te behalen. De veldheer des konings, Sisera, moest zijn heil zoeken in de vlucht. Zoo lang hij echter leefde, was de kans op een gunstigen atloop van den oorlog onzeker. Reeds meende Sisera dat hij ver van het slagveld in veiligheid was. en dus zijne vlucht niet verder behoefde voort te zetten. Zonder aarzelen maakte hij dan ook gebruik van het welkom aanbod eener vrouw, Jaël geheeten, die hem uit de deur harer woning te gemoet trad, en hem vriendelijk uitnoodigde om binnen te treden en uit te rusten. Zij stond hem hare eigene legerstede af en bedekte hem niet haren mantel, nadat zij hem. op zijn verzoek om een enkelen dronk waters, ongevraagd met melk had verkwikt. Maar terwijl hij sliep, nam de trouwelooze in de ééne hand eene metalen pen, in de andere een hamer en dreef die pen met zoo veel kracht door de slapen van den sluimerende, dat de punt door het hoofd heen nog in den grond drong. Zóó werd Sisera vermoord en het Israëlietische volk van dien gevreesdeu vijand verlost. Onuitsprekelijke kwellingen hadden de Israëlieten te verduren van de zuidelijk wonende Midianieten en Amalekieten, die roofzieke nomadenvolken, welke op het schiereilanü van den Siiiaï liuiine kudden weidden. De vruchtbare vlakten van Kanaau lokten deze volken tot herhaalde invallen uit. Aan een zwerm sprinkhanen gelijk trokken zij het land door, alles vernielend wat zij op hun weg ontmoetten. Met hunne vrouwen, hunne kinderen en hun vee kwamen zij in zulk een aantal, dat hunne kameelen niet te tellen waren. Hadden de Israëlieten gezaaid, dan kwamen de Midianieten en Amalekieten om in hunne plaats te oogsten. Waar zij hunne schreden gericht hadden, lieten zij niet de minste levensmiddelen over; de kudden dreven ze weg, de akkers verwoestten ze. Die rooftochten der Midianieten bleven niet beperkt tot de zuidelijke stammen, die het meest in hunne nabuurschap woonden, neen. zij strekten die meermalen tot liet hart des lands uit. met allen tegenstand spottend, roovend wat hun oog behaagde, verwoestend wat geen voorwerp van roof kon zijn. Zeven jaren achtereen hadden zij zóó in Israël huis gehouden; vele geslachten waren door hen vernietigd, totdat eindelijk uit één geslacht, hetwelk zij op den jongsten zoon na uitgeroeid hadden, een wreker opstond. Alle zonen van zekeren Joas uit Ophra uit den stam Manasse waren door de Midianieten gedood, de jongste alleen, Gideon genaamd, was aan hunne woede ontkomen. Terwijl hij op zekeren tijd ïiezig was met tarwe te dorschen, verscheen hem de Engel des Heeren en riep hem op, om het allaar van Baal, dat dicht bij zijns vaders huis stond, omver te werpen, het gewijde bosch, waarmee het omringd was, om te houwen en vervolgens de Midianieten te bestrijden, die de Heer in zijne hand geven zou. Gideon handelde overeenkomstig hel ontvangen bevel; in de duisternis van den nacht vernielde hij met tien zijner dienstknechten die gedenkteekenen van den Baaldienst. Toen de naburen den volgenden morgen bij hun ontwaken liet altaar van Baal vernielden het bosch omgehouwen vonden, geraakten zij in heftige woede. Zij eisehten van Joas, dat hij hun zijn zoon uitleveren zou, opdat ze hem ten zoen voor de gepleegde heiligschennis zouden dooden. Maar Joas antwoordde hun: »\Vilt gij over Haal twisten? Is hij een god. laat hem dan zich zeiven wraak verschaften. dewijl zijn altaar verbroken is." Hij leverde hun zijn zoon niet uit en Gideon werd verder met rust gelaten. Deze daad had zijn naam in wijden omtrek bekend doen worden, en toen hij nu, overeenkomstig des Ileeren bevel, boden tot de naburige stammen zond en hen opriep tot den strijd tegen den gemeenschappelijken vijand, die zijne benden juist iu grooten getale tot een nieuwen verdelgingskrijg bijeentrok, toen stroomden van alle kanten de krijgslieden toe, om onder zijne aanvoering de Midianieten te bevechten. Spoedig zag de jonge man zich aan het hoofd van een leger van 32,01)0 strijders geplaatst. Maar de Heer wilde ditmaal niet, dat zij door gewone middelen gered zouden worden. Op zijn bevel koos Gideon uit het groote leger eene kleine bende van drie honderd man, allen onversaagde en vaardige lieden. Met zijn wapendrager Pura ging hij des nachts op kondschap in het land der Midianieten uit, en nadat hij de vijandelijke stelling verkend had, splitste hij zijn legertje in drie afdeelingen, ieder van honderd man. Eiken soldaat gaf hij een bazuin en eene steenen kruik, waarin een brandende fakkel verborgen was. Zóó uitgerust naderden de Israëlieten van drie verschillende zijden het Midianietische legerkamp. Toen de beslissende oogenblik daar was, stiet Gideon in de bazuin en rukte de brandende fakkel uit de kruik. Op dit teeken sloegen allen hunne steenen kruiken aan stukken, zij zwaaiden met de fakkels en schreeuwden, nadat zij de bazuin geblazen hadden, uit al hunne macht: «hier is de Heer en Gideon!" Met dit krijgsgeschreeuw wierpen zij zich op de Midianieten, die, van alle zijden te gelijk aangegrepen, in den waan verkeerden, dat zij door een ontzaKRelijk groot leser overvallen waren. In eene ordelooze vlucht ontbonden Oo # O O 1 1 •• zich hunne legerbenden; zonder genade werden zij neergehouwen door de krijgslieden der Israëlielische stammen, die overal in het land als uit den grond verrezen. Ook de Ephraïmieten hadden zich lot eene legerafdeeling vereenigd en het was hun gelukt, twee vorsten der Midianieten gevangen te nemen en te dooden. Maar twee anderen, Seba en Zalmuna, juist degenen die vroeger het ergst in Israël huisgehouden en de broeders van Gideon gedood hadden, waren hun ontsnapt. Gideon voltooide met zijne kleine bende de behaalde overwinning en snelde de vluchtelingen na. Aan de overzijde van den Jordaan moest hij zijn tocht voor een oogenblik staken, dewijl zijn vermoeide krijgslieden dringende behoefte aan spijze hadden. Hij wendde zich tot de bewoners van Succoth met het verzoek om brood. Maar de oudsten van Succoth antwoordden hoonend: »Zijn de koningen Seba en Zalmuna reeds in uwe macht, dat wij uw leger brood zouden geven?" Vertoornd over deze angstvalligheid riep Gideon uit: «Welaan dan, wanneer de Heer Seba en Zalmuna in mijne hand geeft, zal ik uw vleesch met doornen der woestijn en met weerhaken doorploegen." Ook de inwoners van Pniël, tot wie Gideon het verzoek om spijs voor zijne soldaten richtte, waren bevreesd voor de machtige vorsten der Midianieten en weigerden hunne landgenooten te ondersteunen. Ook hun riep Gideon dreigend toe: «Wanneer ik terugkom, zal ik den toren uwer stad vernielen." Hem bleef alzoo niets over dan met zijne vermoeide en hongerige schaar verder te trekken. Doch de moed was bij zijne soldaten niet uitgebluscht. Zij bereikten de vluchtelingen, joegen hunne bende uitéén en namen de beide vorsten gevangen. Met de gevangenen keerde Gideon naar Succoth terug, en hier volvoerde h« zijne vreeselijke bedreiging. Zevenenzeventig der aanzienlijkste inwoners liet hij grijpen en met doornen ten doode toe geeselen. Te Pniël verwoestte hij den toren der stad, terwijl hij de inwoners ter dood deed brengen. Nadat hij zijne eigene volksgenooten zoo meedoogenloos gestraft had, liet bij de beide gevangen vorsten voor zich brengen. Zij sidderden niet voor den man, in wiens hand nu hun lot berustte, en toen bij hun vroeg: »Wie waren de mannen, die gij te Tliabor vermoord hebt?" antwoordden zij stoutweg: »Zij waren gelijk gij. een ieder van hen schoon als een koningskind." »liet waren mijne broeders, de zonen mijner moeder;"—hernam Gideon op onheilspellenden toon, — »zoo waarachtig als de lieer leeft, indien gij hen in het leven gelaten hadt, zou ik u niet dooden." Hierop riep hij zijn oudsten zoon Jether, die nog een kind was, tot zich en beval hem, zijn zwaard te trekken en de beide vorsten neer Ie stooten. Maar Jether was huiverig om het bevel zijns vaders op te volgen. De beide gevangen vorsten werden verontwaardigd op het denkbeeld dal zij door de hand van een knaap zouden sterven. »Sla gij zelf uwe hand aan ons," riepen zij Gideon toornig toe, »want naarmate de man is, zoo is ook zijne kracht." Nu trok Gideon zijn eigen zwaard en doodde beiden. Gideon's boldendaden hadden zijn roem door het gansche land verbreid. Hij boezemde zijn volk zulk eene achting en zulk een ontzag in, dat zij hem tot koning wilden verheffen, maar hij sloeg deze waardigheid af en bleef gelijk vroeger in zijn huis wonen. Zoo lang hij leefde, gedurende een tijdperk van veertig jaren, waagden de Midianielen geen aanval op de Israëlieten meer. Uit het groot aantal vrouwen, door hem ten huwelijk genomen, liet Gideon bij zijn dood zeventig zonen achter. Eén hunner, AhLUdixli, streefde naar de koninklijke heerschappij, welke zijn vader niet had willen aanvaarden. Hij wist de burgers van Sichem door zijne overredende taal voor zijne plannen te winnen en werd door hen tot koning verheven. Om zijne pas verworven heerschappij te bevestigen, liet hij zijne broeders door gehuurde sluipmoordenaars uit den weg ruimen. Eén hunner slechts ontkwam, door zich schuil te houden, aan dien gruwelijken moord. Tot straf voor dezen broedermoord deed de Heer Abi Melech een roemloozen dood sterven. Nadat hij zijne met bloed bevlekte kroon drie jaren lang gedragen had. werd hem de schedel, bij de bestorming van de stad Thebez, door eene vrouw met een molensteen verpletterd. Ten einde niet door de hand eener vrouw te sterven, riep de doodelijk gewonde zijn wapendrager tot zich en sprak: »Trek uw zwaard en dood mij, opdat men niet van mij zegge: eene vrouw heeft hem verslagen." De wapendrager doorstak hem dat hij stierf. Alzoo — zegt bet boek der Richteren — betaalde God aan Abi Melech het kwaad, dat hij zijn vader gedaan had, door zijne broeders te vermoorden. Na Abi Melech's dood bekleedden eenige andere krachtige mannen het richterambt in Israël; maar zij waren niet in staat om te verhinderen dat de dienst der vreemde goden weer steeds diepere wortelen in den boezem van hel volk schoot. Zelfs de leidslieden der natie deelden maar al te dikwijls de godsdienstige begrippen der volkeren, in wier midden zij leefden. Dit wordt o. a. bewezen door het voorbeeld van Jephta, die zijn God een menschenofler bracht. De Israëlietische stammen, die zich aan de overzijde van den Jordaan hadden nedergezet, stonden onophoudelijk bloot aan de invallen der Ammonieten, een volk dat in de Syrische woestijn woonde. Eindelijk trokken deze roofstammen den Jordaan over en versloegen de stammen Juda, Benjamin en Stbeckjtss. I. 9 Epliralm in meer dan één bloedigen slag. Achttien jaren lang duurde reeds deze afmattende krijg en tol heden was er geen veldheer opgestaan, die hij machte was om den zegevierenden vijanden het hoofd te bieden. Eén zou er wel te vinden zijn geweest, een stoutmoedig rooverhoofdman Jephta. maar deze was door de inwoners van Gilead zwaar beleedigd. Hij was de zoon eener lichtekooi en daarom hadden de oudsten van zijn stam hein het erfdeel zijns vaders onthouden en hem uil hun midden uilgedreven. Naai' hel gebergte gevlucht, had hij zich daar aan het hoofd eener rooverbende gesteld. In dien dringenden nood sloeg het volk de oogen op den rooverhoofdman, die zijn naam in het gansche land gevreesd had gemaakt. De oudsten wendden zich tol hem niet de bede, dat hij zich aan het hoofd des legers plaatsen en het letten de Ammonieten^ aanvoeren zou. Jeplija gaf aan die oproeping gehoor. Hij verzamelde het Tolk van Gilead Ie Mizpa en Irok tegen den vijand op. Vooraf echter deed hij den Heer eene gelofte: «Wanneer gij de kinderen Ammon's in mijne hand geeft" — zoo zwoer hij — »dan zal liet eersle, dat uil mijne woning mij tegemoet komt, u als brandoffer geofferd worden." De krijgslieden van Gilead en die uit den stam Manasse volgden met blijden moed Jephta's banier. De Epliraïniieten daarentegen weigerden alle hulp. Aan het hoofd van een talrijk leger dwong hij de Ammonieten lot het leveren van een slag, en hij behaalde eene schitterende zegepraal. Toen hij. als overwinnaar terugkeereud, zijn huis naderde, kwam zijne eenige schoone dochter hem met hare speelnooten jubelend tegemoet. Onder begeleiding van pauken en cymbalen dansten de meisjes een rijdans, om den zegepralenden held hare dankbare blijdschap Ie betoonen. Zoodra Jephta zag, dat de eerste die zijn huis verliet zijn eigen, eenige dochter was, scheurde hij vol droefheid zijne kleederen en riep uit: «Ach! mijne dochter! hoe buigt gij mij neder en welken kommer veroorzaakt gij mij! Ik heb het den Heer beloofd en kan het niet terug nemen." Jephta's dochter onderwierp zich geduldig aan den wil des Heeren. Zij vroeg alleen aan haar vader verlof om zich twee maanden lang met hare gezellinnen in het gebergte af te zonderen, ten einde haar maagdelijken slaat te beweenen. Na twee maanden keerde zij terug en Jephta volbracht aan haar zijne gelofte. Van dien tijd af togen de doehteren Israëls jaarlijks naar hel gebergte, om daar vier dagen lang de doode te beweenen. Nadat Jeplila den tegenstand van den machtigen stam Ephraïm gefnuikt had — bij welke gelegenheid 40,000 Ephraïmieten sneuvelden — bekleedde hij het richterambt in Israël tol aan zijn dood toe. De gevaarlijkste oorlogen, waarin Israël gewikkeld werd, waren die met het dappere volk der Pbilistijnen, welke de zeekust ten zuiden van Phoenicië bewoonden. In den eersten tijd van hunne nederzetting in Kanaan waren de Israëlieten wel tegen de Pbilistijnen opgewassen geweest en hadden de laatsten zich uitsluitend lot een verdedigingsoorlog bepaald. Toen echter het Israëliefisclie volk niet langer eendrachtig bleef, toen de afzonderlijke stammen elkander nauwelijks meer ondersteunden, wanneer zij door een vijand van buiten bedreigd werden, begonnen de Pliilistijnen op hunne beurt aanvallenderwijs te handelen. In getal niet sterker dan de Israëlieten, waren zij voor hen hierom zóó te duchten, wijl zij in hunne steden een krachtig bondgenootschap hadden ingevoerd, ten gevolge waarvan hunne vijl' koningen zich tot den strijd tegen de Israëlieten altijd vereenigden. Zóó gelukte het den Pbilistijnen, de stammen Juda en Dan Ie onderwerpen en rustten zij zich ook lot den aanval tegen de verder noordwaarts gelegen stammen uit. In dezen lijd van hooggeklommen nood plaatst de overlevering de geschiedenis van Sirnson, den sterken held, die twintig jaren lang richter van Israël was. SimsQp, zoo verhaalt ons liet boek der Richteren (Hoofdstuk XIII—-XVI) was uiLilen. Dan _aikoin;jjft. Langen lijd was de echt zijner ouders kin- derloos gebleven, totdat eindelijk een Engel aan zijne moeder de geboorte van een zoon aankondigde, die een Nazareër, een aan God gewijde, wezen zou; met geen scheermes mocht zijn hoofd ooit worden aangeraakt; dan zou hij Israël uit de hand der Philistijnen verlossen. De voorspelling des Engels werd vervuld. De knaap, die den naam Simson ontvangen had, wies op tot een krachtig jongeling, en was met ware reuzenkracht begiftigd. De Philistijnen zeiven lokten hem, door hunne trouweloosheid, tot den strijd tegen hun volk uit. Onder de dochters der Philistijnen had hij er eene gezien, die hij tot vrouw begeerde. Vergeefs smeekten hem zijne ouders dat hij eene vrouw uit de dochteren Israëls kiezen zou; hij bleef bij zijn voornemen en eindelijk gaven zijne ouders toe. Toen zij met hem naar de woonplaats der bruid reisden, gaf Simson de eerste proef van zijne reuzenkracht. Hij verscheurde een jongen leeuw, die brullend op hem aankwam, met even weinig moeite als waarmede bij een bokje zou verscheurd hebben. Vervolgens ging hij zijns weegs, en liet den dooden leeuw liggen. Toen bij op zekeren tijd weer dien weg langs kwam. bemerkte bij. dal een bijenzwerm zich in het doode lichaam genesteld had. Hij nam de honigraat er uit. at er van en gaf ook aan zijne ouders hun deel. Toen hij nu bij de Philistijnen zijn bruiloft vierde, kwam bij op den inval, om aan de bruiloftsgasten, dertig jongelingen, een raadsel op te geven. Hij sprak: «Spijze kwam van den verslinder en zoetigheid van den sterke." Wanneer zij het raadsel rieden, beloofde hij hun dertig onderkleederen en dertig statiekleederen te geven; konden zij het daarentegen niet raden, dan moesten zij hem hetzelfde geschenk uitkeeren. De Philistijnen wisten Simson op listige wijze te bedriegen. Zij wendden zich tot zijne jonge vrouw en deze spande met hen samen. Zeven dagen aaneen weende zij; eindelijk was Simson niet langer tegen hare tranen bestand en deelde bij haar de oplossing van het raadsel mee. Op den zevenden dag, eer de zon onderging, spraken de Philistijnen tot Simson; »Wat is zoeter dan honig; wat is sterker dan een leeuw?" «Indien gij niet met mijn kalf geploegd had," — hernam Simson. — »zoudt gij mijn raadsel niet geraden hebben." Hij moest nu zijne belofte gestand doen. Om de dertig statiekleederen te bekomen, ging hij naar Ascalon, versloeg daar dertig mannen, en schonk de kleederen der verslagenen als feestkleederen aan de Philistijnen. Maar verstoord, wijl zijne jonge vrouw hem verraden had, keerde hij zonder haar naar zijne woonplaats terug. De vader der verlatene meende, dat Simson zich voor altijd had verwijderd, en gaf derhalve zijne dochter aan een ander tot vrouw. Na eenigen tijd kwam Simson, tot grooten schrik van den vader zijner jonge vrouw, eensklaps terug. Om Simson schadeloos te stellen, bood hij hem zijne jongere, schoonere dochter aan; doch de Israëliet was daarmee niet tevreden en besloot zich te wreken. Hij ving driehonderd vossen, bond aan den staart van elk hunner eene brandende fakkel, en joeg hen zóó in het rijpe koren der Philistijnen, zoodat hun geheele oogst in vlammen opging. De Philistijnen waren woedend. Uit wraak verbrandden zij Simson's vrouw met haren vader; vervolgens trokken zij naar Juda en eischten de uitlevering van Simson. Deze had zich in eene rotskloof teruggetrokken. Aan het bevel der Philistijnen gehoorzamende trokken de inwoners van Juda, 3000 man sterk, tegen hem op en eischten dat hij zich zou overgeven. Hij deed het, nadat zij hem beloofd hadden, zijn leven te sparen en alleen met twee nieuwe koorden zijne handen te binden. Zóó voerden zij den gevangene naar de Philistijnen. Maar zoodra bij zich te midden zijner vijanden bevond verscheurde bij de strikken, die hem omspanden, greep een ezelskiunebak, dat. op den grond lag, en versloeg daarmee 1000 man. 9* Door deze daad had hij zich zulk een roem verworven, dat hij twintig jaren lang als Richter over Israël regeerde. Van zijne overige daden deelt de Israëlietische overlevering ons niets mede; alleen van zijn val en van de door hem genomen wraak spreekt zij. Hij h ad eene schoone vrouw, Delila genaamd, leeren kennen en lief gekregen. Deze vrouw was echter omgekocht door de Philistijnen, die haar kostbare geschenken beloofden, wanneer zij hun het geheim van Simson's reuzenkracht verried. Even onoverwinnelijk als de held in het veld was, even zwak was hij tegenover schoone vrouwen. Had reeds eenmaal zijne jonge vrouw hem het geheim van zijn raadsel ontlokt, ook door de schoone Delila liet hij zich verstrikken. In den beginne poogde hij haar nog om den tuin te leiden. Eerst vertelde hij haar: «Wanneer men mij bindt niet banden uit verschen wilgenbast gedraaid, kan ik mij niet losrukken." Een ander maal verzekerde hij haar, dat hij machteloos zou wezen wanneer hij gebonden werd met nieuwe touwen, waarmee nog geen arbeid was verricht. Voor de derde maal verklaarde hij. dat hij geheel weerloos zou zijn, wanneer zijne haarlokken inééngevlochten en met een spijker aan een weeftouw vastgenageld werden. Telken reize nam Delila de proef, nadat zij vooraf de Philistijnen gewaarschuwd had, maar zonder eenig gevolg. Simson verscheurde de sterkste touwen alsof ze dunne draden waren, en zijne belagers zochten- hun heil in eene overhaaste vlucht. Ofschoon de held nu overvloedige gelegenheid had gehad 0111 zich van de valschheid zijner geliefde te overtuigen, toch was hij voor de vierdemaal even zwak. »Hoe kunt gij zeggen, dat gij mij lief hebt, daar toch uw hart niet met mij is?" sprak de verraderes op schreienden toon. «driemaal hebt gij mij bedrogen en mij niet gezegd, waarin de oorzaak uwer groote kracht is gelegen." Zóó kwelde zij hem met hare woorden dag aan dag. Eindelijk werd zijn ziel vermoeid tot den dood toe. Hij deelde haar mee, dat hij een Nazareër, een aan God gewijde was, en dat er daarom nog nooit een scheermes op zijn hoofd was gekomen. Zoodra zijn hoofdhaar afgeschoren werd, zou hij even zwak worden als de overige menschen. Vol blijdschap zond Delila eene boodschap aan de vorsten der Philistijnen, die oogenblikkelijk verschenen en zich in het huis verborgen. Toen nu Simson met zijn hoofd in Delila's schoot in slaap was gevallen, schoor ze zijn hoofd kaal en riep: «Simson, de Philistijnen over u!" De Philistijnsche vorsten stormden liet vertrek binnen en ditmaal was Simson niet tot den minsten weerstand in staat. De Heer was van hem geweken; hij was niet sterker dan ieder ander mensch. De Philistijnen staken hem de oogen uit, boeiden hem met koperen ketenen en wierpen hem in de gevangenis, waar hij, in den tredmolen loopend, koren moest malen. Wanneer zij een feest vierden en offeranden aan hunne goden brachten, maakten zij zich vroolijk met den gevangene en bespotten hem. Zóó verliep er eenige tijd. Zijn haar groeide aan, en daarmede zijne kracht. Bij gelegenheid van een godsdienstig feest der Philistijnen schepten dezen, als naar gewoonte, er behagen in om den blinde te bespotten en lieni te dwingen tot het spelen van hunne liederen. Eene groote menigte, wel :UHK) in getal, zoo mannen als vrouwen, was in het heiligdom van Dagon, hun god, tegenwoordig. Nu riep de blinde den Heer aan en bad: «Sterk mij ditmaal, o God, dat ik mij voor mijne beide oogen wreke op de Philistijnen!" Dij het stamelen van die woorden omvatte hij de beide zuilen, waartusschen hij stond en die het gansche gebouw droegen, met zijne beide armen. «Mijne ziel sterve met de Philistijnen!" riep hij uit, en met reuzenkracht rukte hij de zuilen naar zich toe, zoodal zij door midden braken. Het gebouw stortte in en begroef allen, die daarin waren, onder zijne puinhoopen. Zóó stierf Simson, terwijl hij zich nog in zijn dood op zijne vijanden wreekte. De lotgevallen en daden van Simson zijn door de volkslegende in zulk een dichten sluier gehuld, dat wij niet in staat zijn om te beoordeelen, in hoeverre aan dit verhaal werkelijk eeuige geschiedenis ten grond ligt. \ olgens het gevoelen van sommige hedendaagsche geschiedvorschers is dit niet het geval, maar bevatten de verhalen aangaande Simson niets dan eene oude zonnemythe, in een eigenaardig Israëlietisch gewaad gehuld. Eén ding staal vast: zelfs wanneer Simson, gedurende zijne twintigjarige loopbaan als richter nu en dan aan de veroveringstochten der Philistijnen paal en perk heeft gesteld. dan was hij toch niet in staat om hunne macht voor goed te fnuiken. Sterke vijandelijke legerbenden drongen telkens in noordelijke richting voorwaarts, zonder tegenstand te ontmoeten. Eerst bij den berg Thabor vereenigde zich een Israëlietisch leger, hetwelk echter met een verlies van 4000 dooden geslagen werd. De oudsten in Israël peinsden vergeefs op middelen om den gezonken moed des volks op te beuren. Eindelijk grepen zij een laatste redmiddel aan. Zij lieten de verbondskist, de woonplaats van Jahveh, van Silo komen, om die bij een volgenden veldslag voor het leger uit te doen dragen; zoo wilden zij bun god dwingen om hun de overwinning te schenken. De hoogpriester Eli gaf zijne toestemming; zijne beide zonen Hofni en Pinehas begeleidden de ark. Bij de aankomst van liet heilig voorwerp ging er een luide juichtoon uit het leger der Israëlieten op. Men vatte nieuwen moed en koesterde de schoonste hoop voor de toekomst. Maar vergeefs. Hij liet volgende treilen werden de Israëlieten op nieuw geslagen, 30.000 man sneuvelden, liet overschot des legers verstrooide zich. De verbondskist viel in de handen der vijanden; de zonen van den hoogepriester Eli sneuvelden bij bare verdediging. Eli zat te Silo in de poort, brandend van begeerte om den uitslag van den strijd te vernemen. Daar kwam een bode uit het leger, een vluchteling van den slam Benjamin; hij had zijne kleederen gescheurd en stof op zijn hoofd gestrooid. De oude priester was bijna 98 jaar oud. en zijne oogen waren verduisterd. Hij boorde bet klaaggeschrei des volks, en toen luj vroeg, wat er gebeurd was, antwoordde hem de vluchteling: «Israël is gevloden voor de Philistijnen; er is een groote slag geleverd; uw beide zonen zijn dood en de verbondskist des Heeren is door den vijand genomen.' Het eerste bericht, boe treurig ook, had Eli kunnen dragen. Maar toen bij vernam, dat de verbondskist verloren was, viel bij van schrik ruggelings van zijn stoel, en »brak zijn hals en stierf.' TWAALFDE HOOFDSTUK. Bijzonder karakter en doel der Israëlietisehe geschiedschrijvers. Samuël. De Profetenscholen. Israël in den grootsten nood. Saul; zijne eerste overwinningen. Saul als koning. Oneenigheid tusschen Saul en Samuël. David. De reus Goliath, llavid en Saul. David s vlucht voor Saul; zijn zwervend leven; zijn verblijf bij de Philistijnen. Nederlaag en dood van Saul. Deze verloren slag deed het Israëlietisehe rijk op zijne grondvesten schudden. Van alle zijden werd het door buitenlandsche vijanden bedreigd; de moed des volks was uitgebluscht; de afzonderlijke stammen waren meer dan ooit oneenig en radeloos. Ook in dezen hangen nood stond een redder voor het Israëlie- tische volk op. Een dapper man, een geducht krijger en zegevierend veldheer wist den gezonken moed des volks weer op te beuren, zijne sluimerende geestkracht op nieuw te doen ontwaken, de oneenigheid der stammen voor eendracht te doen wijken. De geschiedenis van den eersten koning Saul wordt ons door de oorkonden der Israëlieten verhaald. Maar ook hier zijn ze slechts onzekere gidsen voor den geschiedvorscher; ook hier kampt de legende met de geschiedenis 0111 den boventoon, en — wat het onderzoek nog moeilijker maakt — de geschiedenis zelve levert ons geen onvervalscht beeld der werkelijke gebeurtenissen, daar zij door hen, die haar te boek gesteld hebben, uit een bijzonder oogpunt beschouwd en tengevolge hiervan niet geheel onpartijdig voorgedragen werden. Zoo bestaan de boeken van Samuël, waaruit wij onze kennis van de thans te behandelen voorvallen putten, uit onderscheidene oorkonden van verschillenden oorsprong en leeftijd *). Nevens oude liederen en berichten, die kort na de gebeurtenissen zelve in schrift zijn gebracht, treilen wij daarin ook oorkonden van veel jongeren leeftijd aan, die door mannen van de profetische richting te boek gesteld, den onmiskenbaren afdruk van den geest hunner vervaardigers vertoonen. Was hun levensdoel de handhaving van den Jahvehdienst tegen den invloed der heidensche godsdiensten aan den éénen. en tegen geestdoodenden vormendienst aan den anderen kant; gingen zij daarbij uit van het denkbeeld, hetwelk geheel hunne eigene werkzaamheid eu levens hunne beschouwing van Israël's geschiedenis beheerschte: »elke ontrouw aan Jahveh en zijne wet wordt door Hem met tijdelijke rampen gestraft en dus is iedere ramp een gevolg van overtreding van 'sHeeren geboden," —dan moest hunne voorstelling van de geschiedenis huns volks hieraan ook eene bepaalde kleur ontleenen. Dat beginsel moest een krachtigen invloed uitoefenen zoowel op hunne keus uit de verschillende 'tzij schriftelijk, 't zij mondeling hun overgeleverde verhalen, als op de wijze waarop zij het verband der gebeurtenissen meedeelden en het karakter der handelende personen schetsten. Was Saul's geslacht door David van den troon van Israël verdrongen, dan kon dit niet anders geschied zijn, dan dewijl God den eerste, wegens zijne ongehoorzaamheid aan Zijn tolk en vertegenwoordiger, den profeet Samuël, verworpen had. Met die gedachte bezield, verzamelden de profetische geschiedschrijvers uit Saul's leven die feiten, welke het meest geschikt waren om deze waarheid in het licht te stellen, en hielden die aan een later levend geslacht tot ernstige waarschuwing voor oogen. Daarenboven stelden zij zich Gods werkzaamheid in alles, ook in den menschelijken geest, als eene onmiddellijke voor, zoodat alles, wat door Samuël als Gods tolk gesproken werd. hun niet gold voorde uitdrukking van des zieners godsdienstige overtuiging, maar voor Gods eigen woord en onomstootelijk gebod. Dit alles belmoren wij bij het lezen van de Israëlietische oorkonden wel in het oog te houden. Alleen op die voorwaarde zijn wij in staat om althans een eenigermate gelijkend beeld van de voorvallen en karakters te schetsen. Een volkomen juiste voorstelling ligt, helaas! buiten ons bereik. Bij het mededeelen van de verdere geschiedenis van Israël zijn wij wel gedwongen tot het volgen van deze overleveringen, dewijl alle andere geschiedkundige bronnen ons ontbreken. Nadat Eli op zoo plotselinge en treurige wijze den dood gevonden had, zag Samuël zich door den loop der omstandigheden ongemerkt aan het hoofd des volks geplaatst, en niemand was daartoe ook beter geschikt dan hij. Samuël, die de priesterlijke waardigheid met het richterambt in zijn persoon vereenigde, was de zoon van Elkana en van Hanna, die op het gebergte *) Wie deze zaken van naderbij wenscht te leeren kennen, vgl, het boven aangehaalde werk van Prof Kuenen, Hist. crit. onderzoek naar het ontstaan en de verzameling van de boeken des O. V. Epliralm hunne woonplaats hadden. Jaren lang was Hanna kinderloos geweest; eindelijk verhoorde de Heer haar gebed oni een zoon, nadat zij de gelofte had afgelegd, dat zij den zoon, haar door God te schenken, aan 'sHeeren dienst wijden, en dat geen bedwelmende drank over zijne lippen, noch een scheermes ooit op zijn hoofd komen zou. Toen nu haar wenschf in de geboorte van een zoon vervuld was, bracht zij het knaapje naar Silo tot l den Hoogepriester Eli, opdat hij van zijne jeugd af. aan den dienst van het ( heiligdom zou verbonden worden. Zoo groeide Samuël op als een den Heer gewijde, zoo werd hij voorbereid voor de gewichtige taak, in later tijd door hem onder zijn volk vervuld. Waren de overige richters bijna uitsluitend krijgshelden geweest, hel gebied van Samuël's werkzaamheid was bovenal dat van den godsdienst. Haar invloed op het leven des volks te vermeerderen, en hiertoe het gezag liarer tolken te handhaven, was het doel van al zijn streven. Elk onheil, waardoor zijn volk in de laatste jaren getroffen was; elke nederlaag, welke het tegenover de dienaars van vreemde goden had ondergaan; de onderdrukking, waaronder vele stammen zuchtten, zonder daaraan een eind Ie kunnen maken, dit alles Was — volgens zijne innige overtuiging, welke hij met de vroomsten zijner volksgenooten van vroeger en later tijd gemeen had, — de rechtvaardige straf van Jahveh voor des volks ontrouw aan zijn God. Samuël stelde zich tot taak, de Israëlieten tot eene zuivere godsvereering terug te brengen. Gelukte zijn pogen, dan zou, naar zijne verwachting, het volk ook weer sterk genoeg zijn. 0111 zijne vijanden te wederstaan. Met dit doel legde hij den grond van eene instelling, welke later in Israël eene zoo belangrijke rol gespeeld en zulk een heilzamen invloed op de geestelijke ontwikkeling der natie uitgeoefend heeft, de zoogenaamde nrol'clenscholen. waar de jonge Israëlieten in den godsdienst, het gezang en het snarenspel onderwezen werden. Deze profeten of godsdienstpredikers onder Israël moesten door eene eenvoudige leefwijze en eene weinig in het oog vallende kleederdracht, maar bovenal door eene innige vroomheid, de achting hunner stamgenooten verwerven. Hunne taak was, het volk in liefde tot de vrijheid te ontvonken, tegen den dienst der vreemde goden te waarschuwen en tot een deugdzamen wandel aan te sporen. Met de hem eigen geestkracht sloeg Samuël de hand aan het werk, en liet gelukte hem, zijne beginselen bij het volk ingang te doen vinden. De vereering van de vreemde goden met hare zedelooze en ontzenuwende plechtigheden maakte allengskens voor de oneindig zuiverder aanbidding van Jahveh plaats. Meer offeranden dan vroeger werden Hem met grooter bereidwilligheid gebracht; de volksgeest ontwaakte uit zijn doffen sluimer en zoo gelukte het Samuël liet volk met zulk een moed te bezielen, dat het eene luisterrijke overwinning op de Pliilistijnen behaalde. Toch had deze zegepraal nog geene duurzame gevolgen. Nog altijd ontbrak het den stammen van Israël aan de ware eendracht, en ten gevolge hiervan waren de Pliilistijnen in staat om in het hart des lands twee groote verschanste legerplaatsen op te werpen, en van daar uit het land onder hun juk te brengen. Spoedig was geheel Palaestina aan deze zijde van den Jordaan weer in de macht der vijanden. De Pliilistijnen maakten terstond van het behaalde overwicht gebruik; 0111 eiken opstand voortaan onmogelijk te maken, ontwapenden zij de Israëlieten en voerden zelfs alle smeden uit bet land weg, opdat er geene nieuwe wapens vervaardigd konden worden. De ten Oosten van den Jordaan wonende stammen werden door «le Ammonieten zeer in het nauw gebracht. Nahas, hun koning, kwam met een machtig leger aanrukken en belegerde de stad Jabes in Gilead. Zóó groot was de vrees der inwoners, dat de mannen van Jabes zich tol de overgave bereid verklaarden. Zij zonden onderhandelaars tot Nahas en lieten hem zeggen: «Maak een verbond met ons, dan willen wij u dienen. Maar Nahas ant- woordde hoonend: «Ik wil een verbond met u maken, 'twelk daarin bestaan zal. dat ik ieder van 11 bet recbter oog zal doen uitsteken." Hoe diep vernederend zulk eene vredesvoorwaarde ook was, de oudsten van Jabes durfden haar toch niet onbepaald van de hand wijzen. «Geef ons zeven dagen uitstel, spraken zij tot den koning, «opdat wij boden naar alle landpalen van Israël zenden; is er dan niemand die ons redt, dan willen wij ons aan u overgeven." Nahas ging deze overeenkomst aan. De oudsten van Jabes zonden derhalve boden naar de overzijde van den Jordaan, en smeekten hunnen volksgenooten dringend om hulp. In zulk een nood had het volk van Israël nog nooit verkeerd. Zoowel ten Oosten als ten Westen werd het door zijne machtige vijanden bedreigd; nergens zag het uitkomst. Nu ontwaakte toch in den boezem van hetgeheele volk de wensch. dat men eindelijk alle onderscheid van stam vergeten mocht; de algemeene druk deed allen de dringende noodzakelijkheid van eene innige vereeniging aller stammen inzien. Doch zulk eene vereeniging kon dan alleen lot stand komen, wanneer allen zich aan den wil van één man onderwierpen, wanneer zij de onbeperkte vrijheid, welke de afzonderlijke stammen en in hun midden weer de afzonderlijke geslachten lot heden genoten hadden, ten otter brachten, wanneer een dapper, tol krachtig handelen geschikt man de teugels \an liet bewind in handen nam, om het vereenigde volk tegen den vijand aan te voeren. Samuël was hiertoe niet in staal; geheel zijn karakter stempelde hem tot godsdienstig hervormer, niet tot legerhoofd. Tot wien zouden zij dan in den nood zich wenden? Ie Gibea in den stam Benjamin woonde Ie dien tijde een vaderlandslievend en heldhaftig man, Saul de zoon van Kis. Hij was, naar luid der overlevering, »een schoon man, en er was geen schooner man onder de kinderen Israëls, en hij stak met zijne schouderen boven al het volk uit." Op zekeren dag, terwijl hij de ploegossen zijns vaders van den akker naar, huis dreef, bemerkte bij. dat het volk te hoop geloopen was en luid jammerde; I de boden van Jabes w aren gekomen, zij hadden verhaald dat hunne stad door I Nahas den koning der Ammonieten bedreigd werd, en in welke barsche bewoordingen deze zelfs elke vredelievende onderwerping afgewezen had. Op het hooren van deze woorden ontstak Saul in heftige verontwaardiging. Hij nam een paar ossen, hieuw ze in stukken en zond in alle landpalen van Israël door middel van boden zulk een stuk met de bedreiging; zoo wie mij niet volgt om tegen den vijand op te trekken, diens runderen zal hetzelfde lot treilen. Nu stond het volk uit zijne dolle werkeloosheid op. om Saul op diens krijgstocht te volgen, en de boden van Jabes konden terugkeeren inet de verzekering, dat men trachten zou de stad te ontzetten. Den volgenden morgens verdeelde Saul het leger in drie hoopen, viel met onstuimig geweld op del Ammonieten aan en versloeg hen in een bloedigen slag; het vijandelijke leger'' werd zóó volkomen verstrooid, dat niet twee mannen bij elkander bleven. Groote blijdschap heerschte onder het volk. Slechts enkelen murmureerden: «Hoe komt Saul er toe, om over ons te gebieden?" Zulk een woord bracht eene algemeene verontwaardiging te weeg; men wilde de belhamels dooden, maar Saul was grootmoedig. «Op dezen dag" — sprak hij —«mag niemand gedood worden, want de Heer heeft heden heil gegeven in Israël." Kort na den slag riep hel volk, hetzij te Gilgal, hetzij te Mizpa, Saul lot koning uit (omstreeks hel jaar 1080 v. C.). Het vierde den feestdag met een groot dankoffer, «en Saul. even als alle mannen in Israël, verheugde zich zeer." De plechtige zalving werd door Samuël in naam van Jahveh verricht. De proleet riep eenige bepalingen in het leven, om misbruik van de koninklijke macht te voorkomen, die in het Oosten zoo licht in ondragelijk despotisme ontaarden kon, en drukte Saul de belangen van den godsdienst op het hart. Hij besloot zijne rede tot den koning en het volk met deze woorden: «Indien gij slecht handelt, zult gij beide, koning en volk, verloren gaan." Satil rechtvaardigde volkomen liet vertrouwen, hetwelk de natie hij zijne verkiezing tot koning hem geschonken had. Hij was een stoutmoedig en zegevierend veldheer, en ook zijn zoon Jonathan streed moedig aan het hoofd des legers. De Philistijnen zagen hunne heerschappij over Israël bedreigd. Zij verzamelden derhalve een machtig leger, volgens de overlevering niet minder dan 30.000 wagens, (iOOO ruiters en daarenboven eene menigte volks, ontelbaar als het zand der zee. Hiermede trokken zij van de zeekust landwaarts in en legerden zich te Michmas. Toen de Israëlieten de tallooze benden der Philistijnen zagen werden zij door groote vrees bevangen. Zij vluchtten en verscholen zich in de holen en kloven van het gebergte, ja in elke opening, die zij maar vinden konden. Slechts (i(K) man hielden met Saul en Jonathan stand. Jonathan deed nu, alleen door zijn wapendrager vergezeld een aanval op eene Philistijnsche bende, die zulk een paniek onder de vijanden veroorzaakte, dat zij op de vlucht sloegen. Nu kwamen de gevluchte Israëlieten uit hunne schuilhoeken te voorschijn en voltooiden de nederlaag der Philistijnen. Na eenigen tijd werd Saul door een nieuwen inval des vijands weder in het veld geroepen. Te Gilgal had hij een leger verzameld, doch hij wilde niet tot den aanval overgaan, eer hij zich door eene plechtige offerande van Jahveh's liulp verzekerd had. Sainuël bad op zich genomen, dat offer in naam des volks te brengen; maar deze verscheen maar niet. Zeven dagen wachtte Saul te vergeefs, reeds begon liet volk te morren en de gelederen te verlaten, toen de koning eindelijk besloot het brandoller niet eigen hand te brengen. Juist had Saul de offerplechtigheid ten einde gebracht, toen Samuël in de legerplaats verscheen. Met donkeren blik vroeg hij: »Wat hebt gij gedaan?" Saul verontschuldigde zich: »Het volk wilde zich verstrooien, gij kwaamt niet op den bepaalden tijd, toen heli ik het gewaagd het brandoffer te otteren." — »Gij hebt dwaselijk gehandeld," — riep Samuël uit, — >»gij hebt des Heeren gebod niet gehouden, daarom zal uw koninkrijk niet bestaan. Reeds heeft de Heer een man naar zijn hart verkozen; hem heeft hij geboden een vorst te zijn over het volk, want gij hebt des Heeren gebod niet gehouden." Hoe ernstig die bedreiging ook was. toch liet Saul zich daardoor niet ter neerslaan. Toen de strijd met de Philistijnen begon, wist hij zijn leger zóó voortreffelijk aan te voeren, en den vijand, die zijne macht door eene splitsing zijner troepen versnipperd had. met zóóveel kracht aan te vallen, dat hij, in weerwil van de overmacht der Philistijnen, eene luisterrijke overwinning bevocht. De oorlog duurde voort; overal bleef Saul overwinnaar. Nadat hij de Philistijnen verslagen had, wendde hij zich tegen de Amalekieten, die nog telkens met hunne roofzieke benden verwoestende invallen m Tiet land deden. Ook hen overwon hij, zelfs dreef hij hen ver in hun land terug en het gelukte hem den koning der Amalekieten. Agag. gevangen te nemen. Eer het leger ten strijde trok had Samuël den koning in Jahveh's naam geboden, de sfad der Amalekieten met den »ban te slaan"; d. i. elk levend wezen te dooden en alle levenlooze voorwerpen te verbranden. De Israëlieten volgden dit bevel op; zij maakten geene gevangenen, maar doodden mannen en vrouwen, grijsaards en kinderen zonder onderscheid. Ook het vee deelde in het lot der menschen; slechts de schoonste ossen, kalven en schapen bleven gespaard. Een enkele man, de koning Agag zelf. werd niet gedood maar door Saul gevankelijk meegevoerd. Op zijn zegetocht keerde het Israëlietische leger door het gebied van den stam Juda naar Gilgal terug. Samuël had zich insgelijks daarheen begeven om de overwinnaars te ontvangen. Saul ging hem vriendelijk Ie gemoet. «Gezegend zijt gij den Heer!" sprak hij. maar Samuël vroeg onheilspellend: «Wat beteekent dit geblaat van schapen en dit geloei van runderen, dat ik hoor?" »Wij spaarden de beste schapen en runderen, om den Heer een otter te brengen: de overige hebben wij gedood. . . Op dit woord stoof' Samuël in heftigen toorn op en verweet den koning scherpelijk dat hij niet alles gedood had. Vergeefs verontschuldigde Saul zich. vergeefs smeekte hij Samuël om vergeving voor die zonde. De onverbiddelijke man antwoordde hem: »De Heer heeft u verworpen, dat gij niet langer koning zijn zult over Israël." hij keerde zich om en wilde heengaan en "toen Saul hem smeekend bij zijn kleed greep, rukte hij zich los, zoodat de koning de slip in zijne hand hield. Nog eenmaal riep Samuël dreigend: „De Heer heeft het koninkrijk Israël heden van u genomen om het aan uwen naaste te geven, die beter is dan gij. Met dat woord ging bij weg. Nu beval de profeet dat de koning der Amalekieten voor hem gebracht zou worden. Agag kwam onversaagd. »De bitterheid des doods is geweken, sprak hij met onverstoorbare kalmte, ofschoon hij zijn lot wel giste, Zijn vermoeden werd bewaarheid. Met eigen hand hieuw Samuël den koning in stukken. Vervolgens verliet hij Gilgal; en nooit, tot aan zijn doodsure toe. zag hij Saul terug. , , .. . . Deze beide berichten deelen ons op verschillende wijzen en van liet eigenaardig standpunt der verhalers, de reden mede. waarom Saul s geslacht later van den troon uitgesloten is. , , , Het is onmogelijk hier in bijzonderheden te treden, en daarom volsta de vermelding van de minst onwaarschijnlijke toedracht der zaak *). De nieuw gevestigde koninklijke macht, wier grenzen bijna, niet omschreven waren, moest noodzakelijk in botsing komen met het profetisme, dat tot lieden de eeni"e macht geweest was. welke in den boezem des volks bestond en op het "volksleven "invloed uitoefende. Bij die wederzijdsche ainrakiug werd van weerszijden gezondigd; Saul maakte zich aan onbezonnenheid en hartstocHte-] lijkheid. Samuël aan te groote gestrengheid schuldig. Door Samuël. volgens diens overtuiging, verworpen meende Saul — en hoe kon hij op zijn standpunt anders? — zich ook van God verlaten. Zijn zelfvertrouwen, zijne opgeruimdheid en minzaamheid weken voor moedeloosheid. somberheid en achterdocht. Zóó verloor hij ailengskens de liefde van zijn volk; zóó bereidde zich langzamerhand het treurig uiteinde van zijne zoo roemrijk aangevangen regeering voor. Hij viel niet zoozeer als het slachto Ier van persoonlijke overtredingen, ofschoon zijne handelwijze volstrekt niet atuju is goed te keuren, als wel van toestanden en verwikkelingen waartegen fnj niet opgewassen bleek. .. Reeds leefde in zijne nabijheid de man. die na hem den troon van Israël zou beklimmen. David. de jongste der achl zoutiil-van Isai ujt.Jijhlejicm. David was een rijzig"en strijdvaardig jongeling, met schoone oogen en eenei welgemaakte gestalte; daarbij was hij bedreven in de zangkunst en het harpspel.I Omtrent de wijze waarop David met Saul in aanraking is gekomen, bevatten de overleveringen uiteenloopende berichten. Volgens het eene bericht was de Heer van Saul geweken en maakte een booze geest, hem tot strat door God toegezonden, hem onrustig, somber en wrevelig. Nu smeekten zijne knechten hem, dat hij een man zou laten zoeken die in het harpspel bedreven was; die zou voor 'hem spelen en zóó den boozen geest verjagen, haul keurde dien voorslag goed en David. de zoon van Isai, die beroemd was van wege zijn harpspel, werd dientengevolge tot den koning geroepen. Hij speelde voor den koning, deze kreeg hem lief, en zoodra voortaan de booze geest over Saul kwam. nam David de harp en bracht door zijn spel het gemoed des konings tot rust. Eene andere overlevering luidt als volgt: weer hadden de Pliihstijnen eene groote krijgsmacht verzameld en tegen Israël in het veld gebracht. De *) Verg. Eisenlohr, Geschiedenis van Israël onder de koningen. beide legers lagen tegenover elkaar gekampeerd, en waren slechts door een dal gescheiden. Uit het kamp der Philistijnen trad dagelijks een man van reusachtigen lichaamsbouw, met name Golialh. te voorschijn om de kinderen Israëls ten strijde te dagen; maar de onnatuurlijke grootte en de geduchte spierkracht van den reus vervulden de Israëlieten niet schrik en vreeze. Want niet minder dan 6 ellen en ééne handsbreedte daarbij bedroeg de lengte van Goliath, terwijl de schacht van zijn speer aan een weversboom gelijk was en zijn metalen pantser 5000 sikkelen woog. Geen der Israëlieten durfde zich dan ook met den reus meten, en deze bespotte en hoonde zijne tegenstanders tengevolge hiervan op steeds bitterder toon. Al de vroeger zoo dappere mannen sidderden, zelfs Saul was bevreesd. Slechls één was er. die zien door den geduchten krijgsman geen schrik aanjagen liet. een jongeling, David genaamd, de zoon van Isaï. Bij gelegenheid van een bezoek, door hem in de legerplaats afgelegd, om levensmiddelen aan zijne broeders te brengen, hoorde hij Goliath's snoevende en dreigende taal, en bezield door een onversaagden moed, waarvan bij reeds vroeger door het dooden van een leeuw en van een beer bewijzen had gegeven, besloot hij zelf den reus Ie bestrijden. »De Heer. die inij uit den muil van den leeuw en den beer gered heeft, zal mij ook uit de hand van dezen Philistijn verlossen," sprak bij tot hen. die hem voor den ongelijken strijd waarschuwden. Saul wilde hem eene metalen wapenrusting aandoen, maar de jongeling sloeg dit aanbod al. Ilij wierp zijne herderstasch over den schouder, nam in de ééne hand een slinger, in de andere zijn herderstaf, en trad zóó den reus tegemoet. Vijf gladde steentjes, die hij in de bedding eener beek gezocht had, maakten al zijne wapenen uil. »Gij komt tot mij met zwaard, speer en schild, maar ik kom tot u in» den naam van den Heer der heirscharen. den God van Israël, dien gij ge-[ hoond hebt," riep bij den Philistijn loe, in antwoord op diens vraag: »ben] ik een hond, dat gij met een stoli op mij afkomt?" — Vervolgens nam hijJ/ een steentje uil zijne tasch, en slingerde dat met zooveel juistheid naar den reus, dat hij hem in het voorhoofd trof en ter aarde deed storten. Hij hieuw den gevallene met diens eigen zwaard het hoofd af, en bracht dat in zegepraal tot de zijnen. Nu grepen de Israëlieten moed; zij overvielen de Philistijnen en overwonnen hen in een bloedigen slag. Van dezen dag af werd David Saul's wapendrager; spoedig klom hij in des konings dienst al hooger en hooger op. want bij alle door hem ondernomen krijgstochten was het geluk hem gunstig. Hel volk leerde hem spoedig hoogschatten, ook door Saul werd bij bemind, maar nog meer door des konings zoon Jonathan, die hem lief had als zijn eigen leven. Na korten lijd werd David lot overste over duizend aangesteld, hij ontving het bevel over des konings lijfwacht, benevens het recht om aan de koninklijke tafel aan Ie zitten. Eindelijk werd hij zelfs des vorsten schoonzoon, daar hij Saul's tweede dochter, Michal. tot vrouw verkreeg. Doch deze waarlijk koninklijke gunstbewijzen, waarmede Saul David overlaadde, werden spoedig door uitbarstingen van een doodelijken haal achtervolgd. Als oorzaak van dien haat noemen de oorkonden der Israëlieten de afgunst, door David's voorspoed in Saul's hart gewekt. Na menigen zegevierenden strijd tegen de Philistijnen was David met roem gekroond in zijne woonplaats teruggekeerd. De vrouwen der stad kwamen hem jubelend te gemoet, en zongen onder begeleiding van pauken en vedelen: »Saul heeft zijne duizenden verslagen. -Uiaai David zijne tienduizenden!" Deze"~wooFden strooiden het zaaJ vanwrok, afgunst en acliterdochl in Saiil's ziel uit. Hij meende, dat David hem ten slotte naar de kroon zou steken; daarom groeide zijne vijandschap tegen hem met eiken dag aan, en legde hij het zelfs op zijn leven toe. Meer dan eens wierp hij met de spiets naar den jongeling, terwijl deze op de harp speelde. In weerwil hiervan gal hij hem echter zijne dochter Michal tol vrouw en bevorderde hij hem tol een lioogen rang in het leger. Diezelfde oorkonden, waarin eene zekere voorliefde voor David niet te miskennen is, verhalen ons dat Saul zijne vervolgingen rusteloos voortgezet, en daardoor David gedwongen heett om zich door de vlucht te redden, ja. dat dit hem alleen gelukt is door de vriendschapstrouw van Jonathan, die hem met zijns vaders vijandige voornemens bekend maakte, en door de list zijner vrouw, die hem des nachts door het venster uitliet. Hij vond eene schuilplaats en de noodige verkwikking bij den priester Achimelecb, wien de aan David verleende ondersteuning eene vreeselijke uitbarsting van des konings woede op den hals haalde. Met 85 andere priesters werd hij door den Edomietischen knecht vermoord, dewijl 's vorsten lijfwacht weigerde zich aan de dienstknechten des Heeren te vergrijpen. Nadat David voor goed Saul verlaten had, verzamelde hij allengs eene bende van 4 —00 man rondom zich. Tot hem kwamen allerlei mannen, die in nood en schuld zaten of wier ziel bitterlijk bedroefd was. en hij werd hun opperhoofd. Met hen leefde hij voortaan van zijn zwaard; de vermogende Itezilters van talrijke kudden werden door hem op schatting gesteld, dewijl liij op zijne rooftochten, die in de eerste plaats de vijanden van Israël golden, hun eigendom spaarde. Werd hem echter dat geld niet tijdig uitbetaald, dan overviel hij hen en deed hun zijn toorn op gevoelige wijze ondervinden. 4 Eens eischte hij deze schatting ook van een rijk grondbezitter, Nabal, die op \ hoogen toon de betaling weigerde. Nu sprak David tot zijne mannen: «Een ieder van u gorde zijn zwaard aan! Vergeefs heb ik alles beschermd wat deïe man in de woestijn bezit, zoodat niets van liet zijne gemist wordt; en nu vergeldt hij ons goed met kwaad. Hi> was voornemens om het buis van Nabal te overvallen en hem met al zijne knechtén neer te houwen. Tot Nabal's geluk had zijne schoone vrouw Abiga'il vernomen, dat haar echtgenoot geweigerd had de schatting te betalen. Om David s toorn te stillen, liet zij levensmiddelen van allerlei soort op een ezel laden, trok met hare knechten David . te gemoet. en bood hem die geschenken in de deemoedigste houding aan. Toen sprak David 1 Sam. X X \ : 34); «Voorzeker, zoowaarachtig als de Heer, de God van Israël leeft, die mij verhinderd heeft u kwaad te doen. zoo gij u niet gehaast hadt en mij tegemoet gekomen waart, zoo ware in Nabal's huis geen manlijk wezen overig gebleven tol aan het morgenlicht." Om den wil van Abiga'il zag bij van den voorgenomen tocht af; zij keerde in vrede naar hare woning weder, en werd. nadat Nabal kort daarop gestorven was, davit!'s vrouw. GedurendèTzrjn leven als hoofdman dier zwervende bende werd David door Saul onophoudelijk vervolgd. Volgens de overlevering zag David zich meer dan ééne gelegenheid aangeboden om Saul te dooden, doch wilde hij zich niet aan den gezalfde des Heeren vergrijpen. Zoo vond hij den koning eens slapend in eene grot, waarin ook David zich met zijne getrouwen verborgen had. Hij sneed een slip van Saul's kleed af, en antwoordde zijnen onderhoorigen. die hem aanspoorden om zich bij deze gelegenheid van zijn vijand te ontdoen: «Dat doe de Heer verre van mij zijn, dat ik mijne hand zou slaan aan mijn heer, den gezalfde des Heeren." Een andermaal sloop hij Saul's legerplaats binnen, en roofde des konings beker en werpspiets, ten bewijze dat hij Saul zeer goed had kunnen dooden. In de gegeven omstandigheden is het zeer moeilijk ons eene volkomen juiste voorstelling van David's verhouding tot Saul te vormen. Hoogst waarschijnlijk werd David, — na de breuke tusschen het koningschap en het profetisme — door de ijverigste voorstanders van den Jahvehdienst ver boven Saul gesteld, misschien zelfs als diens toekomstige plaatsvervanger aangewezen, omdat zijne belangstelling in den godsdienst en vooral zijn eerbied voor hen, die als Jahveh's tolken beschouwd werden, die van Saul verre overtrof. Doch deze wenschen waren nog ver van hunne vervulling verwijderd. De priesters, die aan David bijstand hadden verleend, werden terecht gesteld. Samuël, zijn machtigste beschermer en des konings meest geduchte tegenstander, stierf intusschen en sinds dien tijd was het gevaar, dat Saul's troon bedreigde, althans voorloopig afgewend. Voor David was zelfs aan het voortzetten van zijn zwervend leven groot bezwaar verbonden. Daarom zocht hij bescherming bij Achis, den koning van Gatli, die hem gaarne gastvrijheid verleende, dewijl hij verheugd was een man voor zich te winnen, die zich in Saul's leger zulk een schitterenden krijgsroem verworven bad. De Philistijnsche vorst wees aan David de stad Ziklag tot woonplaats aan; van hier moest hij met zijn volk krijgstochten legen des konings vijanden ondernemen. Achis echter had weinig reden tot tevredenheid over zijn nieuwen vriend. Wel ondernam hij in des konings belang meer dan één krijgstocht, maar zij ontaardden al Ie dikwijls in rooftochten, welke niet slechts tegen de vijanden, inaar menigmaal ook legen vrienden des konings gericht waren. Opdat niemand dit aan Achis overbrengen zou. liet David op zijne tochten allen, die in zijne handen vielen, mannen zoowel als vrouwen, zonder genade dooden. Nooil voerde hij hen levend naar Gath; want hij dacht (1 Sam. XXVII: 11, 12): »mogelijk dat zij ons verklappen." Alzoo deed David en dit was zijne wijze, zoo lang bij woonde in der Philistijnen land. Daarom geloofde Achis David en dacht: »hij heeft zich ten eenenmale slinkend gemaakt voor zijn volk Israël, daarom zal hij voor altijd mijn knecht zijn." Toen de Philistijnen op nieuw eene groote krijgsmacht tegen de Israëlieten uitrustten, toonde David zich bereid om met hen tegen zijn eigen volk op te trekken. Maar de vorsten der Philistijnen vertrouwden hem niet, en ofschoon hij. door dat wantrouwen diep gekrenkt, de plechtigste betuigingen van trouwe verknochtheid gaf, ofschoon koning Achis zich voor hem borg stelde, hij moest toch thuis blijven. De overige vorsten vreesden namelijk, dat hij misschien in den beslissenden oogenblik hunne gelederen verlaten en tot de Israëlieten overloopen zou. Het Philistijnsche leger drong diep in Israëls landpalen binnen; Saul wachtte het op het gebergte Gilboa op. Een bloedige slag ving aan. dieevenwel spoedig beslist was; ditmaal keerde het krijgsgeluk Saul den rug toe: drie zijner zonen zag hij sneuvelen. Onder de gesneuvelden behoorde ook de dapperste en edelste van allen. Jonathan. De Israëlieten gingen op de vlucht, de slag was verloren. Vertwijfeling maakte zich van des konings ziel meester. Hij, die nog nooit overwonnen was, wilde den eersten verloren slag en den dood zijner zonen niet overleven. »Trek uw zwaard," riep hij zijn wapendrager toe, »en doorsteek mij, opdat niet de onbesnedenen komen en den spot met mij drijven." De wapendrager weigerde, hij wilde zijn koning niet dooden. Toen nam Saul zijn eigen zwaard en doorstak zich zeiven; zijn wapendrager volgde hem in den dood. De Israëlieten waren volkomen verslagen (1038 v. C.) en naar alle zijden verstrooiden zij zich in eene ordelooze vlucht. De Philistijnen vierden de schitterende overwinning, die zij bevochten hadden, door Saul's wapenrusting door geheel Palestina te laten ronddragen, om zoo het Israëlietische volk te doen zien, dat hun dapperste aanvoerder gevallen was. Die wapenrusting versierde daarna den tem nel van Aslarte. Saul's lichaam en de lichamen zijner drie zonen werden opgehangen aan de muren der stad Beth-San, totdat ze dooide Jabesieten in alle stilte weggenomen en verbrand en de beenderen in een bosch nabij Jabes begraven werden. DERTIENDE HOOFDST'JK. Isboseth en Abner. Abner door Joab vermoord. Isbosetb vermoord en David tot koning uitgeroepen. "Wreedheid van David en Joab. Jeruzalem. L)avid s leger. De staatsinrichting. liet hof. Muziek en dichtkunst. Bloedschande en doodslag in de koninklijke familie. Absalom's opstand, nederlaag en dood. De moord op Amasa gepleegd. David s laatste levensdagen; zijn testament; zijn dood. Koning Salomo en het bloedig begin zijner regeering- Salomo's regeering; zijne bouwwerken; de pracht van het koninklijk hof; zijn dood. Het bericht omtrent den ongelukkigen atloop van dien slag, den eersten dien Saul ooit verloren had, verwekte in Israël eene algemeene ontsteltenis. Uit vele steden vluchtten de inwoners naar de overzijde van den Jordaan, om zich daar in veiligheid te stellen. Anderen sloegen het oog op David. die rustig te Ziklag woonde. Tot hem spoedden zij zich, van hem verwachtten zij redding. , .. .. Saul's jongste zoon. Isboseth. was aan het zwaard der vijanden ontkomen, jjjj was"de natuurlijke opvolger van zijn vader, en werd gesteund door Abner. den dapperen veldheer, die zoo menigmaal aan Saul's zijde zegevierend gestreden had. .... , , , , ,, , Abner verloor den moed niet; luj voerde Isboseth naar Machanaim. en riep hem daar tot koning uit, zonder dat eene enkele stem zich daartegen verhief. Alle stammen van Israël, zoowel aan gene als aan deze zijde van den Jordaan ,Tele<*en, erkenden met blijdschap Saul's zoon als hun opperhoofd. Abner verzamelde de verstrooide legerbenden der Israëlieten; na meer dan één voorspoedig gevecht te hebben geleverd, gelukte het hem, de Philistijnen teni" te dringen; geheel het grondgebied der noordelijke stammen werd hun weer° ontrukt en alzoo het koninkrijk Israël op nieuw gegrondvest. Alleen het „ebied van den stam J^da maakte daarvan geen deel uit; want bier .was Vid lot koning uitgeroepen. David was met zijne getrouwen van Ziklag naar Hebron getogen; hier had hij zijne stamgenooten tot zich geroepen en was door hen als koning gehuldig. Zoo bestonden er nu in Israël twee rijken, een noordelijk en een zuidelijk rijk. Misschien zon David zich niet lang in het bezit van de koninklijke waardigheid verheugd hebben (want na het overwinnen van de Philistijnen keerde Abner zijne wapenen ook tegen David; de strijd werd vele jaren onafgebroken voortgezet, en zou eindelijk ongetwijfeld ten gunste der overmacht, die aan den kant van Isboseth was, beslist zijn geworden) wanneer niet Saul s zoon. tot David's geluk, zelf zijn trouwsten bondgenoot van zich vervreemd had. \ l 1.1 ,w.n vna.mwlli,r itiitvüf VOfl SJülll t<»t VTAllW fTPimmPll. Islïrt- ADner iiau cou 'winmiig i T seth deed hem hierover zulke scherpe verwijten, dat de vertoornde man boden tot David zond, om met hem in onderhandeling te treden. Zóó schoon eene kans mocht niet ongebruikt voorbijgaan. David was terstond tot onderhandelen bereid, doch vorderde tot bewijs der oprechtheid van Abner's bedoelingen, dat deze hem zijne voormalige vrouw Michal, Saul's dochter, die intusschen aan een anderen man uitgehuwelijkt was, zou terug zenden. Abner deed dit, en kwam zelfs in persoon te Hebron, ten einde zijne bereidwilligheid om David te dienen boven allen twijfel te verhellen. Reeds had hij de terugreis weer aangenomen, toen Joab. David's veldheer, den koning scherpelijk verweet, dat hij den invloedrijken man veilig en ongehinderd had laten vertrekken. Hij vreesde, dat Abner zijn woord breken, ja misschen te eeniger tijd op nieuw naar de wapenen grijpen zou, en zond Abner daarom boden achterna, die hem verzochten om terug te keeren. Zonder den minsten argwaan gaf Abner aan dit opontbod gehoor. Joab ontving hem allervriendelijkst en zeide. dat hij hem iets in 'tgeheim te zeggen had; doch toen zij alleen waren trok hij plotseling het zwaard en doorstak hem daarmede. Toen David de tijding van den moord ontving, riep hij uit: »Ik ben onschuldig; de daad kome op Joab's hoofd!" Hij bedreef grooten rouw over Abner's dood; in een zak gekleed ging bij achter de lijkbaar van den vermoorde. Misschien wilde bij op die wijze de talrijke vrienden en aanhangers van Abner voor zich winnen; den dader echter strafte hij niet. Integendeel, Joab bleef bij hem in even blakende gunst staan als te voren. Toen Isboseth den dood van Abner vernam, was hij geheel ter neer geslagen. Nu eerst voelde bij wat bij verloren had; ook het volk in geheel Israël weeklaagde luid. Twee legerhoofden van Isboseth meenden, dat zij van David eene schitterende belooning zouden ontvangen, wanneer zij den man, die tusschen hem en de heerschappij over het geheele Israëlietische lijk stond, den koning Isboseth, uit den weg ruimden. Toen deze op zekeren heeten zomerdag in ziju slaapvertrek lag te rusten, kwamen de beide hoofdlieden tot hem en doorstaken hem. Zij sneden het hoofd van het lichaam af en spoedden zich daarmede tot David. Maar het loon, waarop zij gehoopt hadden, gewerd hun niet. David betoonde zich zeer verstoord, al bracht deze daad hem ook nader tot zijn doel. »De goddelooze lieden hebben een rechtvaardigen man in zijn huis op zijn bed vermoord!" riep hij uit, en tegelijk gaf hij zijne lijfwacht bevel om de moordenaars te dooden, hun de hand af te houwen en hunne lijken tot waarschuwing voor een ieder bij den vijver te Hebron op te hangen. Zóó geschiedde bet. Isboseth was dood; van Saul's zonen leefden er nu nog maar twee, die niet in wettig huwelijk, maar uit een bijwijf geboren waren. Thans meenden de oudsten in Israël, dat zij den strijd tegen David niet langer mochten voortzetten; zij spoedden zich naar Hron, waar David tot koninsjpver uebeel Israël uitgeroepen en gezalfd werd. Na een achtjarigen binnenlandschen strijd was alzoo liet rijR wéér onder één hoofd gebracht. Doch zoolang er nog zonen en kleinzonen van Saul in leven waren, kon de heerschappij elk oogenblik aan David betwist worden. Van deze vrees werd bij echter verlost door den eiscli der Gibeonieten om aan Saul's nakomelingen bloedwraak te oefenen voor een moord, door Saul vroeger aan eenigen hunner stadgenooten gepleegd. Twee zonen en vijf kleinzonen van den overleden vorst werden gedood en te Gibea, Saul's geboorteplaats, ter eere Gods opgehangen. Eén enkele afstammeling van zijn vroegeren weldoener bleef in leven: Mefiboseth, de zoon van Jonathan, een gebrekkige knaap van tien jaren, die aan'de beide voeten kreupel was. Zijne voedster had hem, bij het vernemen der lijding van Saul's dood, van schrik ter aarde laten vallen, en sinds dien tijd bleef hij zijn leven lang ongelukkig. Hem beschermde David, om den wil der vriendschap, die hem eens met Jonathan had verbonden, en vooral omdat deze knaap hem niet gevaarlijk worden kon. Zag David zich op zoo weinig vreedzame wijze den weg tot den troon gebaand, door bloedige oorlogen bevestigde bij zijn zetel en breidde hij zijne heerschappij naar alle zijden uit. Met stalen wilskracht bekampte hij de naburige volken. Overal kroonde het geluk zijne wapenen; de IMjilisljjuen, de Mpahicli'n. de Ammonieten en de Edomieten werden door hem onderworpen. In al deze oorlogen onderscheidde zich ook zijn krijgsoverste, Joab. zoowel l door dapperheid als door eene waarlijk gruwzame wreedheid. David en Joal> vergenoegden zich niet allijd met het dooden van de gevangenen, die zij in grooten getale maakten, noch met het uitroeien van de onderworpen volken; zij deden den dood dier slachtolïers somtijds met afschuwelijke martelingen gepaard gaan. Zóó werden van de inwoners der Ammonietische slad Rabba sommigen doorgezaagd, anderen met bijlen doorgehouwen, anderen weder onder dorschwagens verpletterd, sommigen eindelijk in brandende tichelovens geworpen. David's leger verspreidde schrik en ontzetting onder alle vijanden van Israël. Op die wijze gehikte het den koning, zijn rijk te vergrooten. hetwelk zich eindelijk over de geheele landstreek van de noordelijke punt der Roode zee tot aan den Orontes, en van den Euphraat tot aan de kust der Middellandsche zee uitstrekte; de kust zelve bleef echter in het bezit van de Phoeniciërs en Philistijnen. Van eene poging om ook deze volken te onderwerpen treffen we geen spoor aan. Het middelpunt van David's gebied en de natuurlijke hoofdstad des lands was Ji^jjzalein. Deze stad, oorspronkelijk Jebns geheeten. lag in het stamgebied van "Benjamin, aan de grenzen van Juda op eene steile hoogte, die door diepe dalen en kloven omringd was. Reeds hierdoor vormde zij eene sterke vesting. Maar een burg, die zich op een nog hooger gelegen rotspunt boven de overige stad verhief, vermeerderde die sterkte in groote mate; want de muren van dien burg waren zoo hoog en stevig, dat zij zelfs door een zeer klein hoopje volks met gunstigen uitslag tegen een groot leger konden verdedigd worden. Dit was dan ook de reden geweest, waarom de Benjaminieten de Kanaanietische inwoners nooit hadden kunnen verjagen. Eerst aan David was dit gelukt. Zij heette van nu af Jeruzalem en werd door den koning tot hoofd- en residentiestad zijns rijks verheven. Hij liet ook de verbondskist, welke reeds sinds lang weer in het bezit der Israëlieten was, daarheen overbrengen. Den buit, op zijne zegevierende krijgstochten behaald, gebruikte David om Jeruzalem te vergrooten en nog sterker te bevestigen dan de natuur dit buitendien reeds gedaan had. Uit de naburige stammen lokte hij inwoners naar zijne voor een deel nieuw gebouwde stad, waaraan hij een veel ruimeren omtrek gaf, en waarbinnen hij een prachtig paleis liet bouwen. Hij -sli>| een verbond met koning Iliram van Tvrus en oqtving van hem cederen van dep LiTiimon èTi 'Lvrisehe werklieden. 11i11u. v;ui Tyrus: Tyriscbe ceders dienden dan ook iflt bouwmateriaal, gelijk ook TyrisclièTtuiistenaars tot het werk gebruikt werden. De betrekking, welke tengevolge hiervan tussclien liet Israëlietische rijk en de Phoeniciërs ontstond, oefende een hoogst belangrijken invloed op het handelsverkeer dier beide volken uit. Tot heden hadden de Israëlieten hunne weinige producten, de opbrengst van hunne akkers, de wol hunner schapen aan de Phoeniciërs verkocht, zonder zeiven eigenlijk handel Ie drijven. Maar toen Salomo ten gevalle van den koning van Tyrus aan de Phoeniciërs toestond te Eziongeber schepen te bouwen en daarmede hunne beroemde tochten naar Indië te doen, toen hij den Phoenicischen zeelieden Israëlietische knechten meegaf, toen hij in de woestijn rust- en schuilplaatsen voor de Plioenicische karavanen bouwde waaronder de stad Thadmor (Pahnvra in de palmen-oase, — toen hij overal magazijnen aanlegde om den [Tandel te bevorderen, toen begonnen ook de Israëlieten aan die krachtige handelsbeweging deel te nemen. Niet slechts de kroon Irok daaruit — gelijk we reeds vroeger opmerkten (zie blz. 00) — onmetelijke winsten, ook het volk zelf begon schatten te verzamelen. De welvaart klom in Israël van jaar tot jaar; alleen hierdoor was het volk in staat om den last van een koninklijk bof te dragen, welks' verkwistende pracht zelfs in het oog van zulke tijdgenooten, die aan den luister van Oostersche koningshoven gewoon waren, alle perken te builen ging. In Salomo's paleizen schitterde alles van goud. Niet alleen in het groote paleis te Jeruzalem, ook in het lusthuis op den Libanon waren alle drinkschalen en hel meeste huisraad, voor des konings persoonlijk gebruik bestemd, van zuiver goud vervaardigd. De koninklijke tafel was dagelijks bedekt inel de kostelijkste spijzen, welke het volk in zulk een overvloed moest leveren, dat daarmee een ontelbare dienarenstoet en alle vertrouwelingen en raadslieden des konings gevoed konden worden. Wanneer Salomo de reis naar den wijnberg of het lusthuis op den Libanon ondernam, was hij door zestig prachtig gekleede trawanten omringd, terwijl zijne lijfwachten schilden van zuiver goud droegen. In een kostbaren draagstoel van cederhout met zilveren zuilen en gouden leuningen, waarvan de zetel met purper overtrokken was. legde de koning zulke reizen af. Om in alles het voorbeeld der Oostersche monarchen te volgen, hield Salomo ook een harem, zóó uitgebreid als bijna geen ander vorst bezat. Wel is het bericht, dat hem niet minder dan 700 vrouwen en 300 bijwijven toekent, eenc latere overlevering, geboren uit de zucht om den luister van Salomo s hof zoo schitterend mogelijk voor testellen; toch kunnen we veilig aannemen, dat de bevolking van zijn harem zeer aanzienlijk, en niet alleen uit de dochters van de aanzienlijkste Israëlieten, maar evenzeer uil vreemde meisjes van uitstekende schoonheid samengesteld zal zijn geweest. De invloed, door die vreemde vrouwen op Salomo uitgeoefend, bleef niet zonder uitwerking op de ontwikkeling van liet volk. Daaraan alleen was het toe te schrijven, dat liet geheele hof, dat alle rijken en aanzienlijken er naar streefden om de zeden der Syriërs en Sidoniërs ook in Israël in te voeren, dat zij zelfs niet schroomden om ook den godsdienst dier vreemdelingen op Israëlietischen bodem opzettelijk over te planten. Salomo zelf was van zulk, een streven niet afkeerig; hij ging zoover, dat hij ter «ere van Astarte, jie l godin van-Sidon. altaren bon wen liet, terwijl ook ter eere van de Goden der j Ammonieten en~ Moabieten, ja~. vaïfMoloch zelf heiligdommen werden gesticht. Salomo ontzag zich niet om met zijne vrouwen voor deze altaren te verschijnen en het was niets meer dan natuurlijk, dat het volk hel door den vorst gegeven voorbeeld volgde. Toch bleef een deel van Israël aan den Jahveh-dienst getrouw; het verafschuwde de vreemde goden en kon dus ook geene genegenheid1 koesteren voor een koning, die hun eeredienst niet slechts duldde, maar opzettelijk begunstigde. Die warme vrienden van den godsdienst van Jahveh, die op den door Mozes gelegden grondslag wilden voortbouwen, dewijl zij daarin den besten waarborg zagen voor alle waarachtig volksgeluk, hadden ook buitendien weinig reden om met Salomo van harte ingenomen te zijn. Het is zoo, hij had den Heer een prachtigen tempel gebouwd; maar zijne overige daden, ja, geheel de geest van zijn bestuur deed den nadenkende spoedig genoeg gevoelen, dal hij minder door liefde voor Jahveli, clan wel door de zucht om de staalkundige éénheid des volks door eenheid in het godsdienstige te versterken (door zucht naar centralisatie) tot dat werk gedreven was. Verre was het er daarenboven af, dat zij die meer tot de vereering van de vreemde goden overhelden, met hart en ziel hun koning waren toegedaan, üe zware belastingen, de harde diensten, van allen zonder onderscheid gevorderd, vervreemdden ook dat andere deel des volks van hun vorst. En waar de eersten, de profeten en hunne geestverwanten, uit gehechtheid aan David's dynastie of uit godsdienstigen schroom zich van alle oproerig verzet onthielden, daar zouden de laatsten zonder aarzelen de handen ineenslaan om zijn troon omver te werpen. Zoolang Salomo leefde, was de luister van zijn naam te groot dan dat een opstand met eenige kans van slagen beproefd kon worden. Maar nauwelijks had hij, na een iOjarige regeering, de oogen gesloten (978 v. C.), of het prachtig gebouw zijner heerschappij stortte ineen. Al had Salomo zijn volk naar het uitwendige beschaafd, hij had der natie geene waarachtige, zedelijk-godsdienstige beschaving geschonken; vandaar dal hij, zonder het te weten en terwijl hij meende de heerschappij van zijn geslacht op onwrikbare grondslagen te vestigen, het zaad van verderf en ontbinding met volle handen had uitgestrooid. Reeds zijn zoon en opvolger Rehabeam zou daarvan de hittere vruchten oogsten. VEERTIENDE HOOFDSTUK. Rehabeam. De koninkrijken Israël en Juda. Jerobeain. Verval van het oud Israëlietiscbe rijk. Strijd tusschen Israël en Juda. De bloedige geschiedenis der koningen van de beide rijken. De profeten. Elia en Achab. Eliza. Araos. De laatste koniugen van Israël. De profeet Hosea. Jesaïa. De val van het koninkrijk Israël. De laatste koningen van Juda. De profeet Jeremia. Het wetboek gevonden. De oudergang vau Juda. De Babylonische ballingschap. De verdere geschiedenis van het Israëlietische rijk, gelijk zij ons door de boeken der Koningen en der Kronieken geschilderd wordt, is eene aaneenschakeling van vreeselijke misdaden en gruwelijke moorden, een verhaal van oproeren en familietwisten, waarin schanddaden van allerlei soort in een bonte rij elkander opvolgen. Slechts hier en daar ontmoet onze blik eene lofwaardige handeling of een rechtschapen karakter, die ons althans eenigermate verzoenen met een volk, dat zedelijk al dieper en dieper was gezonken, dat zijn godsdienst óf verlaten óf tot een eeredienst met doode vormen verlaagd had, en nu ten speelbal verstrekte voor de eerzucht van enkelen, die geen middel te schandelijk achtten, indien het hun slechts den weg tot den troon banen kon. Ook de voorstelling van deze gebeurtenissen in de genoemde boeken wordt geheel beheerscht door het denkbeeld, hetwelk als een roode draad de gansche geschiedenis van Israël doorloopt, dat alle rampen, die het volk te verduren had, slechts als eene straf voor hun afval van den zuiveren Jahvehdienst waren te beschouwen. Eenige waarheid ligt er in die gedachte, deze namelijk, dat de ontzenuwende, alle hoogere behoeften langzamerhand verstikkende eeredienst der vreemde goden op den duur een hoogst verderfelijken invloed op de natie uitgeoefend, hare beste krachten verlamd en zóó den val des rijks voorbereid, ja onvermijdelijk gemaakt heeft. Maar wij hebben ons aan den anderen kant te wachten voor de eenzijdigheid, waaraan de Israëlietische geschiedschrijvers zich meermalen schuldig maken, door niet slechts de wreedheden van eiken vorst, die den Jahvehdiensl begunstigde, te bemantelen, maar zulk een koning om zijn ijver voor de eer van God hemelhoog te verheffen, gelijk dit, 0111 één voorbeeld te noemen, met Jehu is geschied. Een volk, dat de bloedige heerschappij van zulke onwaardige vorsten dulden kon, was zóó diep gezonken, zóó van alle zedelijke kracht ontbloot, dat het alle recht op zijn voortbestaan als natie had verloren. De geschiedenis der volgende koningen is inderdaad niets anders dan de geschiedenis van het verval van het voor korten tijd nog zoo bloeiende Israëlietische rijk. de treurige schildering der elkaar opvolgende gebeurtenissen, waarvan de ondergang des rijks de onvermijdelijke uitkomst wezen moest. Nauwelijks had Salomo de oogen gesloten, nauwelijks was het bericht van zijn dood tot alle deelen des rijks doorgedrongen, ot in den boezem des volks ontwaakte schier overal de wensch naar meerdere vrijheid, liet krachtigst deed deze begeerte zich bij die stammen gelden, welke niet, zooals de stam Juda, door de tegenwoordigheid van het koninklijk hof rechtstreeks en in hooge mate waren bevoordeeld, en die — hoewel ze door den verren afstand, waarop zij van Jeruzalem waren verwijderd, zich volstrekt niet konden baden in den glans door dat hof verspreid — toch even goed als de stam Juda, belastingen opgebracht en heerendiensten bewezen hadden. De inwoners van den vroeger zoo machtigen stam Ephralm waren overtuigd, dat hun van oudsher de opperheerschappij toekwam, welke hun door Saul, David en Salomo ontnomen en op den stam Juda overgedragen was. Had zoowel David als Salomo den troon beklommen in strijd met het recht van erfopvolging, dan kon het aan het volk niet ten kwade worden geduid, dat dit van zijn kant voor dat recht weinig eerbied koesterde. De aanzienlijksten des lands kwamen dan ook te Sichem bijéén, om te overleggen aan wien men de koninklijke kroon opdragen zou, en eene groote volksmenigte volgde hen 0111 aan de beraadslagingen deel te nemen. Rehabeam, de oudste zoon van Salomo, een man van 41 jaren, spoedde zich, zoodra hij van die volksvergadering gehoord had, insgelijks naar Sichem. Eenige afgevaardigden des volks kwamen tot hein en brachten hem den algemeenen wensch naar vermindering van de lasten der natie over. Indien hij het zware juk, door Salomo op hunne schouders gelegd, lichter wilde maken, zouden zij hem onderdanig zijn. De oudere raadslieden van Rehabeam. die reeds den overleden koning ter zijde gestaan hadden, spoorden hem tot toegevendheid, zijne eigen vrienden daarentegen tot eene barsche weigering aan. Tot zijn ongeluk volgde Rehabeam den raad der laatstgenoemden. In plaats van vriendelijke woorden te spreken, riep hij uit: «Mijn vader heefl u met geeselen gekastijd, maar ik zal u met schorpioenen kastijden." Op het vernemen van dit woord werd ieders hart met onwil en toorn vervuld. »\Yat deel hebben wij aan David? Naar uwe tenten, Israël!" zoo riepen de leidslieden des volks. De teerling was geworpen, de scheidsmuur tusschen Rehalieam en zijns vaders onderdanen voor altijd opgericht. Toen de eerste zijn rentmeester Adoniram naar de volksvergadering zond, waarschijnlijk om woorden van verzoening te spreken, werd de gehate afgezant des konings onder een sieeiniuup verpieueru. Zóó snel en dreigend greep de opstand om zich heen, dat Rehabeam in aller ijl zijn wagen besteeg en met lossen teugel naar Jeruzalem vluchtte. Alleen de stam Juda met dat gedeelte van Benjamin, welks landerijen onmiddellijk onder de muren van Jeruzalem lagen, bleef Rehabeam getrouw. De overige tien stammen vereenigden zich om een nieuwen koning te kiezen; want aan het herstellen van de oude, repnblikeinsclie staatsinrichting werd door niemand gedacht. De keus viel op Jerobeam, een vroegeren opziener hij de openbare werken van Salomo, die zich gedurende zijn diensttijd de liefde van liet volk had verworven, maar die, wegens zijn verzet tegen des konings willekeur, door dezen vervolgd en lot redding van zijn leven naai' Egypte gevlucht was. Jerobeam was thans teruggekeerd; eenstemmig werd hij tot koning verkozen over de tien stammen, welke den ouden naam van Israëlieten behielden, omdat zij de groote meerderheid des volks uitmaakten. Zoo was het voormalige Israëlietische rijk in twee koninkrijken gesplitst, Juda en Israël. Jeruzalem bleef Juda's, Sichein werd Israël's hoofdstad. Spoedig deden de gevolgen van deze scheuring zich gevoelen. Al de volken, die tot nu toe door de Israëlieten onderdrukt waren, kwamen in opstand, en slechts met moeite gelukte het aan Jerobeam de Moabieten weer te onderwerpen. De macht der naburige volken groeide op zulk eene onrustbarende wijze aan, dat Jerobeam gedwongen werd om zijne residentie van Sichein naar Thirza te verleggen, waar hij minder bedreigd werd door het sterk in bloei toenemend rijk van Damascus. Jerobeam regeerde van 078—957 v. C. niet zonder voorspoed. Ten einde elke hereeniging der beide rijken ook in de toekomst te voorkomen, voerde bij in zijn gebied den kalverdienst. — de vereering van Jahveh onder het beeld van een stierkalf — in. een dienst, waartoe vooral de noordelijke stammen altijd sterk overhelden. Te Dan en te Beth-el werd zulk een beeld opgericht. Ongetwijfeld is deze daad van Jerobeam mede oorzaak geweest van bet verval van den Jahvehdienst in het noordelijk rijk, waarvan wij beneden zullen hebben te spreken. Wel had hij oorlogen te voeren met liet rijk Juda, maar zonder dat daardoor zijn troon in gevaar werd gebracht. Juda zelf werd door buitenlandsche vijanden zoozeer in de engte gedreven, dat Rehabeain er in de verte niet aan denken kon. Israël door geweld van wapenen weer aan zijn bewind te onderwerpen. Reeds vier jaren na zijne troonsbeklimming had deze vorst een zwaren strijd te voeren tegen den machtigen koning van Egypte. Pharao Sesonchis drong in het jaar 97i v. C. in Juda door. deed een strooptocht door het geheele land en voerde de aanzienlijke, door Salomo nagelaten schatten uit Jeruzalem weg. Ook de Arabieren bedreigden het reeds zoo ingekrompen rijk. doch werden later door Rehabeam's kleinzoon Asa (958—917 v. C.) in een schitterend gevecht overwonnen. Minder gelukkig was Asa in zijn strijd tegen Israël. Daar was Jerobeam's zoon en opvolger. Nadab, na eene regeering van slechts twee jaren door een opperbevelhebber des legers, met name Baësa, vermoord, en het geheele geslacht van Jerobeam door den overweldiger uitgeroeid. Hierop wendde de nieuwe koning zich tegen Juda. inet het plan om weer één groot Israëlietisch rijk te stichten. Alleen met de uiterste krachtsinspanning konden de inwoners van Juda den heftigen aanval wederstaan. Al de schatten, welke de plunderzucht der Egyptenaars nog in den tempel van Jahveh en in het paleis van Salomo had achtergelaten, moesten door hen ten offer worden gebracht, ten einde daarmee de hulp van koning Renhadad van Damascus te koopen. Eerst toen de Damasceners een inval in de noordelijke streken van het rijk Israël deden, werd Raësa gedwongen om van zijne veroveringsplannen ten opzichte van Juda af te zien. De nakomelingen van Raësa trof hetzelfde lot als die van Jerobeam. Elali, de zoon van Raësa, werd bij gelegenheid van een slempmaal door Zimri gedood, doch deze viel op zijne beurt door de hand van den veldoverste Omri, die na een langen burgeroorlog den troon bemachtigde en met Juda en Damascus vrede sloot. Dewijl Thirza, «le vroegere koningsburg, in den burgeroorlog verwoest was, legde Omri op den berg Schomeron eene nieuwe hoofdstad, Samaria, aan. Na eene twaalfjarige regeering (van 930—918 v. C.) liet Omri de kroon na aan zijn zoon Achab (918—896), die in de eerste jaren van zijn bewind zijn koninklijk tol een nieuwen trap van luister opvoerde. Hij trad in nauwe verbintenis mei koning Ethbaal van Tyrus, wiens dochter Isebel hij huwde. De handel met de Phoeniciërs ontwaakte tot nieuw leven; grootsche ondernemingen op hel gebied der bouwkunde — gelijk hel grondvesten van nieuwe steden en het stichten van een heerlijk paleis te Jizreëel, dat door uitgestrekte tuinen omringd was — droegen zeer veel tot den bloei van handwerken en nijverheid bij. Den twist met Juda moede sloot Achab een verbond met Asa's zoon Josaphat (917—81H v. C.), die in Juda de teugels van het bewind zóó krachtig voerde, dat het hem na bloedige gevechten met de Edomieten, Moabieten en Ammonieten gelukte, de eersten op nieuw tot onderwerping te brengen. De vriendschapsband, die de beide vorstenhuizen vereenigde, werd door eene huwelijksverbintenis nog nauwer toegehaald. Josaphat's zoon Joram nam de dochter van Achab en Isebel. met name Athalia, tot vrouw. Het verbond, door Achab met de Phoeniciërs gesloten, had tot natuurlijk gevolg, dat koningin Isebel haar voorvaderlijken godsdienst ook in Israël trachtte in te voeren. Te Samaria weid een tempel van Baal gebouwd, waarin de dienst door 1-50 priesters verricht werd. Ook aan een tempel van Astarte waren 400 priesters verbonden. De vurige aanhangers van den ouden Jalivehdienst moesten zich door zulk eene begunstiging van den vreemden eeredienst diep gekrenkt voelen. In het bijzonder was dit liet geval met die van geestdrift voor den godsdienst gloeiende mannen, die van David's tijd af op het volk een krachtigen invloed uitgeoefend hadden, de profeten. Met onwrikbare volharding en met onversaagden moed verdedigden zij de aanbidding van den eenig waarachtigen God, met onverbiddelijke gestrengheid vervolgden zij de aanhangers der vreemde goden. Zelfs de koning en de koningin werden door hen niet ontzien; de laatste werd in hunne strafredenen nog heftiger aangetast dan de eerste, dewijl zij haar, de Phoenicische van geboorte, alle gruwelen van den Baiildienst toeschreven. De meest beroemde der profeten uit dit tijdperk was Elia, die door zijne geestkracht, zijn moed en zijn ijver alle anderen overtrof. Dat bij een zeer krachtig persoon moet zijn geweest en dat zijne werkzaamheid een allerdiepsten indruk op het volk moet hebben gemaakt, bewijzen de buitengewone daden en lotgevallen. hem door de Israëlietische oorkonden toegeschreven. Zoo wordt van hem verhaald, dat bij niet alleen eene weduwe gedurende een langdurigen hongersnood door een wonder in het leven hield, maar ook haar gestorven kind door zijn gebed in het leven terugriep. Ook werd bij, volgens diezelfde overleveringen, op zijn vlucht voor Achab door middel van raven op wonderbare wijze voor den hongerdood bewaard en eindelijk door God op zichtbare en indrukwekkende wijze in den hemel opgenomen. Maar het belangrijkste verbaal is liet volgende. Op Elia's bedreiging werd het land der Israëlieten door eene langdurige droogte geteisterd, die een volslagen gebrek aan voedsel voor menschen en vee ten gevolge had. In deze dagen van bittere ellende trad de profeet voor bet aangezicht van Achab inet den eiscli. dat de koning alle priesters van Baal en Aschera op den Karmel bijeen zou doen komen. Daar zou in tegenwoordigheid des volks de strijd tusschen Baal en Jahveh worden beslecht. Zoowel Elia als de Baaipriesters zouden namelijk een altaar bouwen en daarop hunne offeranden plaatsen, maar zonder vuur aan te brengen. Die god nu, wiens oller door bliksemvuur ontstoken werd. zou als de «are God voortaan in Israël worden aangebeden. Achab durfde den profeet niet wederstreven; de samenkomst op den Karmel had plaats, de altaren werden opgericht, de oiïers daarop gelegd. Maar hoe vurig en aanhoudend de Baaipriesters hun God ook aanriepen, geen vuur daalde op hun oller neder. Toen daarop Elia tot Jahveh bad, zond de Heer oogenblikkelijk vuur van den hemel, dat niet alleen het oller en het hout, maar zelfs de steenen van het altaar verteerde. Nu viel al het volk ter aaide met den uitroep: »Jahveh is God!" — Op liet bevel van Elia: «Grijpt de Baal priesters, geen hunner inag ontkomen!" werden deze ongelukkigen naar den voet des bergs geleid en daar, aan de beek Kison, door den profeet met eigen hand geslacht. Na deze herstelling van den Jahvehdienst kwam eene wolk van den zeekant op, spoedig werd de gansche hemel met onweerswolken overdekt en het dorstige land dooreen overvloedigen regen gedrenkt. Voor Elia zeiven had deze daad echter geene gelukkige gevolgen. Om de woede van Isebel over het vermoorden van de Baaipriesters te ontgaan, moest hij naar de woestijn van Berseba vluchten, van waar hij zich naar den berg Horeb begaf. Hier verscheen hem Jahveh, liet ra He hem over zijne moedeloosheid, deelde hem mede dat het koninkrijk van Achab's huis zou weggenomen worden en beval hem, Eliza tot zijn opvolger als profeet te zalven. Hij trof dezen op den akker aan, terwijl hij bezig was met ploegen. Eliza volgde de roepstem van den Godsman en trad na diens heengaan op waardige wijze in zijne voetstappen. Wanneer wij Elia's geschiedenis ontdoen van het dichterlijke kleed, waarin de overlevering haar gehuld heeft, dan ontvangen wij van den godsdienstigen toestand onder Israël, die tot zijn optreden aanleiding gaf, en van zijne werkzaamheid zelve — volgens de uitkomsten van het onderzoek, door een bij uitnemendheid bevoegd navorscher van de Israëlietische geschiedenis in het werk gesteld *), — ongeveer deze voorstelling. Toen Achab den troon beklom was zonder twijfel de overgroote meerderheid der inwoners van zijn rijk den dienst van Jahveh, den god van Israël, toegedaan. Doch even zeker is het. dat de meesten hunner het eigenlijk en kenmerkend onderscheid tusschen dien god hunner vaderen en de goden der naburige volkeren niet begrepen. Hij droeg een anderen naam en kon diensvolgens met Baal, Moloch en andere godheden niet worden verward. Maar dat met dit verschil van benaming ook een verschil van wezen gepaard ging, dat Jahveh niet alleen anders heette, maar ook eene geheel andere godheid was dan de natuurmachten, waarvoor die volken zich neerbogen, — dit werd, ja door de meer ontwikkelden maar niet door den grooten hoop ingezien en erkend. Voor dien grooten hoop was dus de overgang van den Jahvehdienst tot de vereering van Baal zoo moeilijk niet; hij kon er althans nauwelijks bezwaar in zien om den éénen godsdienst met den anderen te verbinden. Men vergete daarbij niet, dat Mozes wel is waar onder Israël had geleeld en gearbeid, maar dat er aan de algemeene verbreiding van zijne denkbeelden veel ontbrak en dat de Mozaïsche wetten eerst in later tijd opgeteekend en nog veel later door het volk gelezen en beoefend werden. Toen nu Achab en Isebel — gelijk we boven zagen — den dienst van Baal en Aschera zóó krachtig onder Israël bevorderden, wat moest er toen geschieden? Voor velen in den lande, die gewoon waren zich naar het koninklijke voorbeeld te richten, was dit reeds reden genoeg om den Baaldienst te volgen, die zich daarenboven door zijne zinlijke plechtigheden en gebruiken aan den Oosterling aanbeval. Doch tot zulk eene aanmoediging van de vereering der vreemde goden bepaalden Achab en Isebel zich niet. Men begon de Jahvehdienaars te vervolgen. Wat daartoe aanleiding gaf weten we niet. Doch het feit zelf staat vast: inzonderheid de profeten moesten den toorn des konings en zijner gemalin ondervinden; men zocht hen op om hen te dooden en verbood, naar het schijnt, de openbare vereering van Jahveh. De kinderen *) A. Kuenen, Schetsen uit de Geschiedenis van Israël; VII. de profeet Elia, te vinden in het tijdschrift JVieifw en Oud, te Nijmegen bij H. C. A. Thieme. Ook aan de overige schetsen, door dezelfde hand over andere onderwerpen uit de Israëlietische geschiedenis geleverd, en in de jaargangen 1860—65 van genoemd tijdschrift geplaatst, heeft de bewerker van Streckfuss' geschiedenis zeer veel te danken, zoodat hij zijnen lezers de kennismaking daarmede niet genoeg aanbevelen kan. van Achab werden natuurlijk in diezelfde vijandige gezindheid opgevoed en moesten dus wel hel werk hunner ouders opvatten en voortzetten. Naar menschelijke berekening ging de Jahvehdienst een rasschen ondergang Ie gemoet. De weinige getrouwen schenen tegen de overmacht volstrekt niet bestand. Weldra zouden zij óf in de vervolging den dood vinden, öf door de vlucht zich moeten redden; dan was het gedaan met de vereering van den god Israëls, — althans builen de grenzen van het rijk Juda. indien ook niet daalde dienaars van Baal, door de met Achab verzwagerde koninklijke familie gesteund, de overhand verkregen. Zóó scheen het te zullen zijn, maar zóó werd het, blijkens de geschiedenis, niet. De vereering van Jahveh, den god Israëls, is door de profeten voor den ondergang behoed en in stand gehouden. Hun verzet tegen Achab's regeeringsbeginselen heeft de omverwerping van zijne dynastie en daarmede de redding van den voorvaderlijken godsdienst te weeg gebracht. Deze legenstand nu der proleten is door Elia in bel leven geroepen en van hem uilgegaan. Elia was geboortig uit het Over-Jordaansche, waar de nomadische leefwijze het langst in stand bleef, en ook de godsdienstige denkbeelden der voorvaderen misschien iu betrekkelijke zuiverheid bewaard bleven. Doch hoe dit zij. Elia zelf was een ijverig voorstander van den dienst van Jahveh, en zich bewust, geroepen te zijn om hein te handhaven. Jahveh was de God. «voor wiens aangezicht bij stond." Hij was een man van groole geestkracht en ijzeren volharding; vrees kende hij niet; reeds door zijn uitwendig voorkomen boezemde hij eerbied of ontzetting in; hel was alsof zijn optreden eiken tegenstand verlamde; plolseling zag men hem verschijnen, en ais bij zijne taak had volbracht, was bij even plotseling weer verdwenen. lïij woonde niet, gelijk Eliza, te midden van het volk. maar hield zich bij voorkeur in de woestijn of in afgelegen oorden op. Uit dien schuilhoek kwam bij te voorschijn, zoo dikwerf de omstandigheden het vereischten, onverwacht voor vriend en vijand. Als een stormwind, die komt, men weet niet van waar, en henengaat, men weel niet waarbeen, zóó was Elia. In de eerste plaats was Elia als boetgezant werkzaam. Er was eene ongerechtigheid gepleegd in Israël. De onschuldige Nabotli, wiens eenige misdaad hierin bestond, dat hij gehecht was aan zijn voorvaderlijk erfgoed, was door een gerechtelijken moord uit den weg geruimd. Isebel bad dien gruwel gepleegd, maar onder oogluiking van Achab, die zich thans gereed maakte om de vruchten der misdaad te plukken en Naboth's akker in bezit te nemen. Daar staat op eens Elia voor hem. Zijn machtig en snijdend woord rijt het weefsel van ongerechtigheid, waarin de koning zich verstrikt bad, terstond uiteen. Achab wordt aan zich zeiven ontdekt, bij kan de waarheid van Elia's verwijlen niet loochenen, ja erkent openlijk dat bij onrecht gepleegd heeft. Maar niet alleen als onverschrokken boetgezant, wiens prediking weerklank vond in het geweten zijner lijdgenooten, bovenal als de onvermoeide kampvechter voor de eer van Jahveh trad bij op. De vervolging tegen de vereerders van Jahveh nam toe en woedde met zooveel kracht, dat zij het niet meer waagden openlijk op te treden; de profeten, die aan de slachting ontkwamen, moesten zich schuil houden of de wijk nemen naar het buitenland. In die dagen van algemeene verslagenheid waagde Elia het, de banier van den dienst van Jahveh hoog op te heften. Een hongersnood teisterde het land. Wat menig vroom dienaar van den god Israëls in stille dacht, dat durfde Elia uitspreken, tot zelfs in de tegenwoordigheid des konings: het is Jahveh, die deze ramp aan Israël toezendt, als straf voor den afval van zoovelen. Alleen door berouw en oprechten terugkeer tot Hem kan de geheele ondergang der nalie worden afgewend. Onbeschrijfelijk groot moet de indruk geweest zijn, die deze krachtige taal op vriend en vijand maakte. De overtuiging, dat dergelijke nationale rampen als goddelijke strafgerichten moesten worden aangemerkt, was toen algemeen. Zonder twijfel hebben zeer velen, hetzij openlijk, hetzij in stilte met Elia, toen hij zoo sprak, ingestemd. In elk geval was reeds door zijne verschijning alleen bet meest dreigende gevaar voor den dienst van Israël's god afgewend. Zijne aanhangers waren thans niet langer als schapen zonder herder. Elia .werd als het ware het middelpunt waarom allen zich schaarden. Als er betere tijden zouden aanbreken, dan was er een kern van belijders van den voorvaderlijken godsdienst overgebleven en behoefde er aan zijne toekomst niet te worden gewanhoopt. Ziedaar de historische werkelijkheid van Elia's optreden, die in het verhaal omtrent het gebeurde op den Kannel als in één dichterlijk tafereel is samengevat. Al bleef de Baaldienst onder Achab's naaste opvolgers in stand en eere. toch oefende Elia's werkzaamheid een blijvenden invloed uit. Hij heeft eene school geslicht, die zijn geest bewaard en zijn werk voltooid heeft. In dien zin is alles, wat door Eliza en diens medestanders onder Achab's zonen en later onder Jelui en zijne opvolgers is verricht, in waarheid Elia's werk geweest. Keeren wij, na deze uitweiding, tot Achab terug. Deze bad in de laatste jaren zijner regeering zware oorlogen te voeren tegen de steeds aangroeiende macht der koningen van Syrië, wier hoofdstad het nabij gelegen Damascus was. In den beginne gelukte het hem. meer dan ééne belangrijke zegepraal te behalen, onder anderen bij het meer Merom, bij welk treilen — volgens de overlevering — 100,000 Syriërs den dood vonden. Het leger van Benhadad werd teruggeslagen en de koning in eene bevestigde stad ingesloten. Van hier zond deze zijne dienaren met strikken om den hals en een zak om de lendenen tot Achab, ten einde hem om genade te smeeken. Achab was grootmoedig, bij schonk zijn vijand het leven en sloot zelfs een verdrag, volgens hetwelk deze frank en vrij naar zijne residentie mocht terugkeeren, op voorwaarde dat hij al de steden die vroeger den Israëlieten ontnomen waren, hun teruggeven zou. Doch dit verdrag, waarin de profeten van Israël een bewijs van Achab's zwakheid tegenover zijne naburen zagen en waartegen zij zich dus uit alle macht verzetten, werd door Benhadad terstond geschonden. Nauwelijks was deze in veiligheid of hij weigerde, ingevolge de gesloten overeenkomst de stad Ramoth over te geven. Verontwaardigd over de trouweloosheid van den Damasceenschen koning, verbond Achab zich met Josaphat van Juda, en ofschoon de profeet Micha hem een ongelukkigen afloop voorspelde, trok hij toch ten strijde. In den loop van het gevecht werd Achab zwaar verwond: een pijl drong door de voegen van zijn pantser en kwetste zijne edelste lichaamsdeelen. Zoo lang hij kon hield hij zich op zijn strijdwagen staande, opdat zijn heengaan de zijnen niet ontmoedigen zou. Eindelijk moest hij zijn wagenmenner bevel geven om hem uit het leger te voeren. Op weg naar Samaria stierf hij. Zijne soldaten, die tot hel vallen van den avond met onbezweken moed gekampt hadden, verstrooiden zich op het bericht van zijn dood. Ook Josaphat van Juda trok terug. Het lijk van Achab werd naar Samaria gebracht en daar begraven. Toen de vrouwen den koninklijken strijdwagen in de vijvers van Samaria wieschen, kwamen de honden en lekten zijn bloed. Onder de regeering van Achab's zonen, Ahazia (890—-894- v. C.) en Joram (894—883 v. C.) bleef de vriendschappelijke verhouding tusschen de koningen van Israël en Juda ongestoord. In een gemeenschappelijken veldtocht beoorloogden Joram en Josaphat de Moabieten. Joram had weer veel overlast te lijden van Syrië; de oorlogen met dit steeds in kracht toenemend rijk werden nu eens met meer, dan weer met minder geluk gevoerd. Joram zou eindelijk met Juda's hulp ongetwijfeld hebben gezegevierd, indien hij niet door begunstiging van den Baaldienst den profeet Eliza lot zijn bittersten vijand gemaakt had. Eliza was de waardige opvolger van Elia. Hij blaakte van niet minder geestdrift voor den Jahvehdienst dan zijn voorganger en vergoedde wat liern misschien, in vergelijking mei dezen, aan geestesgaven ontbrak door een rusteloozen ijver en eene onafgebroken werkzaamheid in het midden des volks. De verhalen, die wij aangaande zijne prediking en daden in de Israëlieliselie oorkonden aantreffen, bewijzen, dat ook bij een diepen indruk op zijne tijdgenooten gemaakt en in den geest van Elia gewerkt heeft. Eliza's toorn werd door Joram opgewekt. De profeet was overtuigd dat bij overeenkomstig Jahveh's wil handelde, wanneer bij den koning van den troon stiet en een ander in zijne plaats stelde. Zijne keus viel op Jelui, een van Joram's krijgsoversten. Het leger was te Ramotb in Gilead gekampeerd. Daarheen liet Eliza een zijner leerlingen trekken, om Jeliu tot koning te zalven. De bevelhebbers van liet leger zaten juist aan een feestmaal, toen de door Eliza afgezonden jongeling tot ben nadertrad. Hij verzocht Jehu om een geheim onderhoud. Deze stond op en volgde hem. Nu goot de jongeling de zalfolie over Jehu's hoofd uit, en sprak: »De Heer, de God van Israël spreekt: ik heb u tot koning gezalfd over het volk des Heeren en gij zult het huis van Achab slaan, opdat ik bet hloed der profeten, mijne knechten, eisclie van de hand van Isebel. zoodal het gansche huis van Achab omkome. De honden zullen Isebel verslinden op den akker te Jizreëel en niemand zal baar begraven." Na bet uitspreken van deze woorden verwijderde hij zich. Zoodra Jehu den overigen bevelhebbers verhaalde wat hem wedervaren was, riepen zij hem onder bazuingeschal tot koning uit. Joram bevond zich te Jizreëel en daarheen trok Jehu met het leger op. Toen de wachters van den slottoren den koning berichtten, dat Jehu aan het hoofd eener sterke bende in aantocht was, reed Joram hem te gemoet. In zijn gevolg bevond zich de kleinzoon van Josaphat, de zoon van Athalia, koning Ahazia van Juda, die juist zijn oom een bezoek bracht. „Is het vrede?" vroeg Joram, toen hij in de nabijheid van zijn veldoverste was gekomen. Maar deze antwoordde toornig: »Wat vrede? De hoererij en tooverij uwer moeder nemen dagelijks toe." «Verraad!" riep Joram uit, en ging op de vlucht. Jehu greep zijn boog eu schoot een pijl op den koning af, die hem van achteren tusschen de schouders in den rug trof en in het hart doordrong. Joram zonk dood in zijn wagen neder. Ahazia vluchtte insgelijks, maar ook bij werd achterhaald, ook hem troffen de pijlen der vervolgers; doodelijk gewond kwam hij te Megiddo. waar hij den laatsten adem uitblies. Aan het hoofd zijns legers drong Jehu Jizreëel binnen. Isebel was getuige geweest van den dood baars zoons. Zij wist welk lot haar wachtte, maar zij versaagde niet. »Is het Zimri wel gegaan, die zijn heer vermoordde?" riep zij Jehu toe. Maar deze bekommerde zich niet om dit waarschuwend woord. »Wie houdt het met mij?" riep hij, het hoofd naar de vensters van het paleis opheffend. »Wij!" antwoordden twee of drie kamerdienaars. »Werpt haar naar beneden," gebood Jehu, en gehoorzaam aan dit bevel grepen de verraders de koningin aan en wierpen haar uit het venster, zoodat haar bloed de muren van bet paleis en de paarden van Jehu bespatte; zij werd door het volk vertreden. Na het volvoeren van dit bloedig werk ging Jehu het paleis binnen en nam liet. als koning in bezit. Hier gaf hij bevel aan de oudsten van alle stammen en aan de oversten van het leger 0111 alle zonen en kleinzonen van Achab te dooden. Zeventig afstammelingen van den overleden koning werden ingevolge dit wreede bevel gedood; hunne hoofden bracht men aan den nieuwen gebieder, die ze in twee hoopen voor de poorten van het paleis opstapelen liet. Alle overige aanverwanten van het koninklijk huis werden, met zijne raadslieden, tot den laatsten man toe omgebracht. De met bloed bevlekte overwinnaar trok naar Samaria. Ongelukkigerwijze ontmoetten hem onderweg tweeënveertig bloedverwanten van Ahazia, koning van Juda; ook zij werden gedood, zoodat er niemand overbleef. Had Jehu zijne verheffing op den troon aan den invloed der profeten en hunne geestverwanten te danken, hij moest dan. om zijne pas gevestigde heerschappij te verzekeren, die profeten voortdurend aan zich verbinden. Het beste middel biertoe was de geheele uitroeiing van den Baaldienst. Opdat geen enkele aanbidder van Baal of Aschera zich door de vlucht zou redden, gebruikte bij eene verraderlijke list. Nauwelijks was hij in Samaria aangekomen, of bij liet uitroepen: »Achab heeft Baal weinig gediend, Jehu zal hem beter dienen!" Hij nep alle priesters en profeten van Baal op. om met hem een groot offerfeest ter eere van dien god te vieren; diegeen zijner dienaren, die terugbleef, zou met den dood worden gestraft. Het feest werd gevierd; in grooten getale stroomden de Baaipriesters toe, zoodat zij den tempel te Samaria van bet ééne eind tot het audere vulden. Toen het brandoffer voleindigd was, gebood Jehu zijnen trawanten, tachtig, weluifgeruste mannen met wie hij den tempel omsingeld had, dat zij de priesters moesten dooden. Het bevel werd ten uitvoer gelegd; geen enkele priester bleef in leven; vervolgens werd bet beeld van Baal met den tempel omvergehaald. »Zóó verdelgde Jehu Baal uit Israël." Zulke daden van gruwelijke wreedheid, die óns buiveren doen, waren in het oog der voorstanders van den Jahvehdienst — gelijk we boven reeds opmerkten — niet slechts verschoonlijk maar zelfs lofwaardig. De later levende geschiedschrijvers konden in de omstandigheid, dat Jehu's geslacht na zijn dood op den troon bevestigd werd, op hun standpunt niet anders zien dan het bewijs van Gods welgevallen over den ijver, door Jehu voor de herstelling van zijn dienst betoond. Van daar dat zij (2 Kon. X: :?0) aan Jahveh deze woorden in den mond konden leggen: .Daarom, dewijl gij bereidwillig zijt geweest om mijn welbehagen te doen, en aan Achab's huis alles gedaan hebt wat 111 mijn hart was, zullen uwe kinderen tot in het vierde geslacht op den troon van Israël zitten." Na eene achtentwintigjarige regeering ontsliep Jehu en werd verzameld tot zijne vaderen 853 v. C. . Hij werd in Samaria begraven. Zijne opvolgers erfden den troon. Jehu had zich gedurende zijne regeering geene andere verdiensten verworven dan dat hij de afgodendienaars vervolgd en gedood had. Als koning en als veldheer was bij zwak; na korten strijd moest hij een aanzienlijk deel van zijn gebied weer aan Syrië afstaan. Terwijl Jelui in Israël op zulk eene wreede wijze te werk ging, was ook Juda liet tooneel van niet minder bloedige misdaden. Athalia, de moeder van Aliazia. nam in plaats van baar zoon de teugels van bet bewind in handen. Om zeker te zijn dat niemand haar die ontrukken zou. liet zij al degenen «raioorden, van wie zij vreezen moest, dat ze haar gevaarlijk konden worden. Zelfs haar eigen kleinzoon, den zoon van Aliazia, spaarde zij niet. Eén slechts was er, die aan liet bloedbad ontkwam: een éénjarige knaap, Joas, dien de priesters van Jahveh in den tempel hadden verborgen. Zes jaren lang (van 883—877 voor C.) regeerde Athalia en gedurende dit tijdsverloop haalde zij zich den haat der profeten en priesters van Jahveh zoowel door haar moordlust als door hare gehechtheid aan den Baaldienst op den hals. Eindelijk besloot de hoogepriester Jojada de koningin van den troon te stooten. Op een sabbath bracht hij den geredden Joas in den voorhof des tempels, en zalfde hem daar tol koning. De lijfwacht, die de vrouwenregeering sinds lang moede was, riep onder liet geschal der trompetten Joas tot koning uit. Athalia hoorde dat gedruisch en de jubelende vreugdekreten des volks. /• ij snelde naar den tempel met den uitroep: «oproer! oproer!" — het waste laaf De lijfwacht greep haar, sleurde haar uit den tempel en doodde baar, op Jojada s bevel, bij den ingang van baar paleis. \ enolgens verwoestte men den tempel van Baal en doodde zijne priesters. Joas, door de priesters verder opgevoed, regeerde geheel in hun geest. Maar een krijgsman werd hij niet; noch tegen de Philistijnen noch tegen de Syriërs bleek hij opgewassen. De macht van het rijk Jnda verminderde met elk jaar. totdat Joas eindelijk na eene veertigjarige regeering (van 877—837 v. C.) door twee zijner dienaars in zijn bed vermoord werd. Zijn zoon Amazia besteeg den troon. Hij streed aanvankelijk met goed geluk tegen de Edornieten; in dezen oorlog werden de wreedheden van vroeger dagen herhaald, want 10,0(>0 gevangenen werden van eene rots naar beneden geworpen. Een oorlog met Joas van Israël, den kleinzoon van Jehu, nam daarentegen een ongelukkig einde. De Israëlieten namen Jeruzalem in en plunderden zoowel den tempel als het koninklijk paleis. Ook Amazia werd door saamgezworenen vermoord. Uzia (f 756 v. C.), zijn zoon en opvolger, was de eerste in de lange rij van Juda's koningen die de teugels van het bewind weer met krachtige hand voerde. Hij maakte Juda weer van het noordelijk rijk onafhankelijk, regelde het krijgswezen op nieuw, liet de hoofdstad Jeruzalem beter versterken en voerde gelukkige veldtochten tegen de naburige volken, de Philistijnen, Ammonieten en Edornieten. Nadat hij zoo de veiligheid van zijn gebied op nieuw verzekerd had, bevorderde hij ook den handel, den landbouw en de veefokkerij, zoodat Juda onder zijne regeering op nieuw eene welvaart en een aanzien genoot, die de schitterendste tijdperken uit het verleden in het geheugen riepen. Terwijl Uzia zóó over Juda regeerde werd ook Israël uit zijn toestand van verval opgeheven door den achterkleinzoon van Jehu. Jeroboam II (-f- 761 v. C.) Deze, een vorst vol moed en geestkracht, die waarschijnlijk ook een tijd lang over Juda geregeerd heeft, veroverde weer al die steden en landstreken, welke Syrië aan zich had getrokken. In weerwil van velerlei zware rampen, die juist toen het land trollen, wist hij de algemeene welvaart te verhoogen. Ook in Israël breidde de handel zich uit. de hoofdstad Samaria werd het middelpunt van een levendig handelsverkeer; weelde en pracht heerschten binnen hare muren. Dit langdurig tijdperk van voorspoed en vrede, hetwelk aan de koninkrijken Israël en Juda gelegenheid schonk om door den snel in bloei toeneineuden handel groote rijkdommen op te stapelen, oefende op den geest dier natiën denzelfden invloed uit, dien wij onder gelijke omstandigheden ook bij andere volken zullen hebben op te merken. De weelde, waaraan de meer welgestelden zich overgaven, nam van jaar tot jaar toe en daarmee de trots van hen, die groote schatten verworven hadden, zoodat zij allen, die in dit opzicht beneden hen stonden, verachtten. Al te dikwijls gebeurde het dat zij, die niet in staat waren om geleende gelden terug te betalen, als slaven verkocht werden, dikwijls genoeg ook, dat de rijkdom als middel tot onderdrukking van de minder gegoeden werd gebruikt. De rechters waren omkoopbaar, het recht werd verkracht ten gunste der aanzienlijken, ten nadeele van de armen, weduwen en weezen. De zinlijke eeredienst der vreemde volken werd daarenboven dooi1 de hoogere standen, die zeer daartoe overhelden, aanhoudend uitgeoefend, hetzij tegenover den Jahvehdienst, hetzij in vereeniging daarmede. Zulk een voorbeeld moest een verleidelijken invloed op de lagere volksklassen uitoefenen, en dezen zouden ongetwijfeld geheel van den Jahvehdienst zijn afgevallen, wanneer niet de profeten zoo krachtig hunne slem daartegen verheven hadden. Het profetisme was gedurende de vervolgingen, waaraan het van de zijde der afgodisch gezinde koningen was blootgesteld, gelouterd en veredeld. De profeten, die in de 8® eeuw v. C. onder de Israëlieten optraden, boezemen ons door bun verheven karakter menigmaal diepen eerbied in. In plaats van in den naam van Jahveh doodvonnissen uit te spreken en zeiven uit te voeren — gelijk hunne voorgangers wel te goeder trouw, maar tengevolge van hun lager zedelijk standpunt gedaan hadden — predikten zij aan het volk een zuivere zedeleer, bestreden zij alle uitspattingen van zinlijken aard, alle Stkeckfuss. I. 1 '1 Iwdrog en onderdrukking, waaraan de rijken en aanzienlijken zieli schuldig maakten. Daarenboven verspreidden zij veel zuiverder denkbeelden en beginselen omtrent God en des menschen betrekking lot hem, dan tot dusver onder Israël hadden geheerscht. De profeet Amos, een eenvoudig herder uit Thekoa, waagde het te verkondigen, dat men God niet met offeranden maar met een vroom leven dienen moet. dat God heilig en rechtvaardig is, en daarom alle geweld, alle hebzucht, alle onderdrukking van de armen baat; dat zijne rechtvaardigheid alle ongerechtigheden straffen en vergelden zal. Niet door brandoffers — zoo predikte hij voorts — maar door daden van vroomheid kan men zijne genade verwerven. Wanneer de aanzienlijken in Israël voortgaan met geweld op geweld, afpersing op afpersing te stapelen, dan zal hen de slrat des Heeren treffen, de vijand zal in bet land vallen en de paleizen plunderen, een machtige vijand, die geheel Israël onder het juk brengen zal. Zulke leeringen ondermijnden den invloed der grooten; zij brachten zelfs de macht van den priesterstand aan het wankelen, welke op de heiligheid en onmisbaarheid van het otter gegrond was. Derhalve verzetten de priesters in Israël zich legen Amos; zij wendden zich tot koning Jeroboam met de klacht, dat die valsche profeet oproer verwekte. Amos werd hierdoor gedwongen om uit Israël te vluchten. Hij keerde naar zijn vaderland Juda terug en zette daar zijne prediking voort. Al had Amos het land ook verlaten, zijne prediking had zich toch naar het gemoed des volks een weg gebaand en bleef daar een des te sterker invloed uitoefenen, daar de loop der gebeurtenissen de juistheid van zijne inzichten aan het licht bracht. Hel rijk van Jeroboam II geraakte kort na zijn dood grootelijks in verval. Zijn zoon Zacharja viel reeds zes maanden na zijne troonsbestijging door de hand van een oproerigen onderdaan, die op zijne beurt door een ander. Menahem 759—74!) v. C.t. werd verdrongen. De nieuwe koning had meer dan een hachelijken kamp te voeren zoowel tegen binnenlandsche als tegen buitenlandsche vijanden. Hij meende, dat hij zijne heerschappij alleen handhaven kon, wanneer hij een machtigen bondgenoot te hulp riep, wanneer hij zich den koning van Assyrië als vazal onderwierp; dan kon hij op de bescherming der Assyrische wapenen rekenen. Vergeefs waarschuwde de profeet Hosea legen zulk een plan; in bezielde taal riep bij den koning en het volk toe, dat de macht van Israël door een vreemden vorst vernietigd zou worden, wanneer men in de oude ongerechtigheid volhardde. dat zij daarentegen tot een nieuwen luister zich zou verheffen, wanneer het volk tot de wet en de vroegere vroomheid terugkeerde, wanneer het afstand deed van den Baal- en beeldendienst, wanneer het matig en rechtvaardig leefde. Menahem stoorde zich niet aan de woorden van den profeet, hij riep de Assyriërs toch te hulp. Reeds vroeger hebben wij de gevolgen van dil ongelukkig besluit verhaald zie blz. 73). Israël werd aan koning Phul schatplichtig, en een deel des volks werd weggevoerd, om in het vreemde land nieuwe woonsteden te vinden. Indien Menahem gehoopt bad, door zijne onderwerping aan de Assyriërs zijne heerschappij te bevestigen en die aan zijne nakomelingen na te laten, dan werd hij ook in die verwachting jammerlijk bedrogen. Zijn zoon Pekahia. die hem op den troon volgde, werd reeds in het jaar 748 v. C. door Pekah, den overste der strijdwagens, vermoord. Om zich in hel bewind staande te houden verbond deze zich met Rezin van Syrië. Den nieuwen koning ware het misschien gelukt de zelfstandigheid van zijn rijk door kracht van wapenen te herstellen en het juk der Assyrische opperheerschappij af te schudden, indien hij met den koning van Juda desgelijks in verbintenis getreden was; inaar in plaats hiervan ondernam hij mei Rezin een veroveringskrijg tegen Juda. In Juda was in hel jaar 756 v. C. koning Uzia door Jothain opgevolgd. Met groote dapperheid bood deze aan den inval der Israëlieten het hoold; maar toen hij in hel jaar 740 v. C. stierf, was hel krijgsgeluk zijn zoon Achaz 740—724 v. C.) niet even gunstig. De Israëlieten verwoestten het grondgebied van Juda en voerden vele gevangenen benevens een aanzienlijken buit naar Sainaria weg. De volken, welke vroeger den inwoners van Juda onderworpen waren geweest, gelijk b. v. de Edoinieten, kwamen in opstand en ook de Philistynen poogden van den uitgeputten toestand hunner naburen in hun voordeel gebruik Ie maken. Achaz gevoelde zich legen zóó vele en zóó geduchte vijanden niet bestand. Den Baaldienst der Phoeniciërs toegedaan, offerde hij zijn eigen zoon, om den krijgsgod te verzoenen en hem tot begunstiging van Juda's wapenen over te halen; toen ook dit offer vergeefs was, besloot bij. gelijk vóór hem Menahem gedaan had. de hulp der Assvriërs in te roepen. De profeet Jesaïa, een der uitnemendste kampvechters voor den zuiveren godsdienst van Jahveh, waarschuwde in bezielde laai tegen zulk een stap. Hij stelde aan koning en volk de treurige gevolgen voor oogen, welke een verbond met Assyrië na zich slepen moest, maar zijn raad werd te minder Ier harte genomen, dewijl Jesaïa, even als vroeger Amos, alle partijen in het land Juda tegen zich had. De rijken en aanzienlijken waren hem vijandig, omdat hij hunne weelderige leefwijze en hunne knevelarij van de armen en geringen bestrafte; de priesters werkten hem tegen, omdat bij in zijn ijver voor eene innige godsvrucht, voor eene geestelijke aanbidding van Jahveh, het geloof des volks aan de heiligheid der offeranden en de waarde van alle uitwendige ceremoniën aan het wankelen bracht. «Waartoe zal mij zijn de veelheid uwer slachtofferen? spreekt de Heer. Ik ben zal van de brandofïeren der rammen en het vet der gemeste beesten en ik heb geen lust aan het bloed der varren, noch der lammeren, noch deibokken. En brengt niet meer vergeefsche offers; het reukoffer is mij een gruwel; de nieuwe maan en sabbathen en het bijeenroepen der vergaderingen mag ik niet, hel is ongerechtigheid. Uwe nieuwe manen en uwe gezette hooglijden haat mijne ziel. Wascht u, reinigt u, doel de boosheid uwer handelingen voor mijne oogen weg, laat af van hel kwade. Leert goed te doen, zoekl liet recht, helpt de verdrukten; doet den weezen recht, handelt de twistzaak der weduwen.' Zulke redenen had Jesaïa Jes. I ; 11. 13, 14, 16. 17) tol het volk gehouden; geen wonder dat de priesters, in wier oog het volbrengen van al deze plechtigheden de hoofdzaak van den godsdienst was. hem in hun hart eene bittere vijandschap toedroegen. Maar even ijverig als Jesaïa hel volk van een dooden vormendienst tot eene reine, in liet leven zich openbarende godsvrucht trachtte te bekeeren, even moedigen welsprekend bestreed hij ook den dienst der vreemde goden; hierdoor werd hij tegelijkertijd een voorwerp van den doodelijken haat der Baaidienaars. De woorden van den geliaten, maar toch gevreesden man weerklonken in de ooren zijner tijdgenooten zonder op hun hart invloed uit te oefenen. Achaz wendde zich tot koning Tiglat Pilezar, en moest de bescherming van dezen vorst met de opoffering van zijne onafhankelijkheid en met liet betalen van eene jaarlijksche schatting koopen. Daarvoor smaakte hij de treurige voldoening, dat hij het rijk Israël door de Assyriërs verwoest en koning Rezin van Syrië vermoord zag. Alleen door eene volledige onderwerping kon Pekali vrede van de Assyriërs verwerven, doch zelfs hierdoor werd de vernietiging van het rijk Israël niet afgewend, maar slechts eenige jaren uitgesteld. Pekali werd door Hoseas vermoord (728 v. C.), Door ue begeerte naar onafhankelijkheid geprikkeld en rekenend op de hulp van den Egvptischen Pharao Sabako, waagde de nieuwe koning het. de verschuldigde schatting aan de Assyriërs Ie weigeren. Nauwelijks had Salmanasser het bericht van dal bondgenootschap tusschen Israël en Egypte ontvangen, of hij liet Hoseas oplichten en geboeid in de gevangenis werpen. Israël werd veroverd, de hoofdstad Samaria na eene driejarige belegering ingenomen 719 v. C.). Het grootste deel des volks werd naar Assyrië weg- 11* gevoerd en in liet vroeger zoo vruchtbare, maar thans door de gruwelen van den oorlog verwoeste land door eene andere, weinig talrijke en arme bevolking vervangen (zie blz. 73). Zoo was het rijk Israël gevallen. Juda bleef nog gedurende 150 jaren als zelfstandige staat liestaan. Hier was in het jaar T2\ v. G. koning Hiskia zijn vader Achaz opgevolgd. Hij had den ouden godsdienst hersteld en zich daardoor bij de besten zijner natie bemind gemaakt. Mot wijze zelfbeheersching had hij niet naar de wapenen gegrepen, toen Salmanasser Israël veroverde. Om zijn rijk voor een dergelijk lot te behoeden liet hij de vestingwerken van Jeruzalem verbeteren en versterken; tegelijk knoopte hij met Egypte eene onderhandeling aan. die in het diepste geheim gevoerd werd. Maar hoe stipt de koning dien stap ook geheim poogde te houden, het gerucht daarvan verspreidde zich toch. en ook nu verhief Jesaïa zijne waarschuwende stem. De profeet zag te recht in en sprak het onverholen uit, dat een oorlog met de Assyriërs het rijk in het dreigendst gevaar moest brengen. Spoedig bleek het. dat ook de Assyrische koning Sanherib van Hiskia's toerustingen en onderhandelingen met Egypte onderricht was; met een machtig leger rukte hij de zuidelijke deeleu van Juda binnen; tegenover zijne geduchte krijgsmacht baatte geen wederstand. Hiskia zag dit in. en zond derhalve boden naar Sanherib om hem deemoedig vergiffenis af te smeeken: hij verklaarde zich bereid om de straf te dragen, die hem zou worden opgelegd. De Assvriër eischte niets minder dan 30.000 pond zilver en 3000 pond goud. Om zulk eene som te voldoen, moest men zelfs den tempel van zijne gouden versierselen berooven. Toch sloeg Hiskia den eisch niet af. Maar ziet, nadat die buitensporig hooge schatting betaald was. ging Sanherib in het gevoel zijner overmacht verder; hij eischte dat de vesting Jeruzalem voor hem zou worden opengesteld. Willigde Hiskia dien eisch in, dan had hij het laatste middel om de onafhankelijkheid van zijn rijk te bewaren zelf uit de handen gegeven. Jesaïa. die vroeger tot toegevendheid. vermaand en alle verzet ontraden had, was nu even onvermoeid werkzaam om den koning en het volk moed in te spreken. In bezielde taal verkondigde hij, dat Jahveh zijn volk bijstaan en uit de hand der Assyriërs, hoe machtig zij ook waren, redden zou. En de redding daagde op. Sanherib's leger, door eene pestziekte gedund, moest aftrekken; Jeruzalem was bevrijd. De Israëlieten zagen in deze redding het bewijs van Gods welgevallen in den vromen koning Hiskia, die Zijnen dienst onder het volk hersteld had. Zijne verdere regeering was vreedzaam en voorspoedig. Maar reeds zijn zoon Manasse (695—640 v. G. voerde op nieuw de afgoderij in Juda in. In den tempel te Jeruzalem werd weder het beeld van Astarte opgericht; de Baaldienst werd op den vorigen voet hersteld, ja een Tophet gebouwd, waar aan Moloch menschenofiers gebracht werden. Vergeefs waarschuwden de profeten, vergeefs dreigden de priesters met 's Heeren vloek. Manasse poogde zijnen tegenstanders door wreede vervolgingen vrees aan te jagen; velen hunner werden gedood. Zulk een koning kon het volk niet trouw bijstaan. Bij een inval der Assyriërs werd hij dan ook zonder moeite overwonnen en in boeien naar Babyion gesleept. Alleen zijne belofte, dat hij voortaan den machtigen overheerschers onderdanigheid betoonen zou, schonk hem de vrijheid weder. Ook onder de tegeering van zijn zoon Amon (640—638 v. C.) kwam er in Juda's toestand geene verandering. Nadat Amon, na slechts twee jaren geregeerd te hebben, vermoord was, plaatste het volk zijn achtjarigen zoon Jozia (638—608 v. G.) op den troon. Ook onder Jozia's bewind werd Juda door zware rampen geteisterd. De Scythen drongen roovend en moordend in het land door; alleen Jeruzalem en eenige andere vaste steden bleven van hunne strooptochten verschoond. Maar belangrijker dan deze voorvallen was de hervorming. door Jozia op godsdienstig gebied ingevoerd (2 Kon. XXII; XXIII, 1—24 *). Ver was het er af. dat de dienst van Jahveh in die dagen reeds de eenige godsdienst van Juda's inwoners was. Het grootste deel des volks vereerde hetzij naast, heizij in de plaats van dien god andere goden; Baal. Aschera, Kamos, Milcom, Moloch, enz. In den Jeruzalemschen tempel zeiven bevonden zich beelden en altaren van Baal en Aschera en van het heir des hemels (de sterren). In Judea werden behalve diezelfde Goden ook de «zon, de maan en de teekenen van den dierenriem" vereerd. Daar vond men een groot Ascherabeeld, benevens heilige woningen, waarin de vrouwen zich bezig hielden mei het weven van bekleedsels voor de kapellen dier godin. In de onmiddellijke nabijheid van de hoofdstad, in de vallei Ben-Hinnom, waseene plaats. Tophet geheeten en aan den dienst van Moloch gewijd, waar men zijn zoon of dochter ter eere van dien god verbrandde. In een der tempelgebouwen bevonden zich paarden aan de zon geheiligd, en daarbij zonnewagens, die — wij weten niet recht hoe — bij den dienst van dat hemellichaam werden gebruikt; op het dak van een vertrek, door Achaz gebouwd, stonden altaren, zeker voor afgodisch gebruik, evenals de altaren van Manasse in de beide voorhoven van Jahveh s tempel geplaatst. Dif, wat den dienst der afgoden betreft. Wat den Jahvelulienst aangaat, wij hebben ons volstrekt niet voor te stellen, dat Hij in den Jeruzalemschen tempel-alleen werd aangebeden. Door hef gansche land, van Geba af tot Berseba toe, bestonden er zoogenaamde hoogten, d. i. kleine kapellen of heiligdommen, gewoonlijk op heuvels gebouwd en aan Jahveh gewijd. Ook binnen de steden, zelfs te Jeruzalem, vond men zulke kapellen en wel, naar het schijnt, meestal bij de stadspoort. Zij hadden hare eigen priesters, die, even als de Jeruzalemsche priesterschap, tot den stam Levi behoorden. De aanbidding van Jahveh in deze heiligdommen ontaardde zeer licht, door het opnemen van gebruiken of voorstellingen aan de vreemde godsdiensten ontleendAan dezen toestand nu . die op de zedelijk-godsdienstige ontwikkeling des volks niet dan den verderfelijksten invloed uitoefenen en (lus zijn onvermijdelijken ondergang voorbereiden moest, maakte Jozia een einde. Alle afgoderij werd uitgeroeid; de tempels, kapellen en beelden van de goden der volken werden verwoest; ook de wichelarij en waarzeggerij, die met de vereering der vreemde goden zoo nauw samenhing, werd verboden. Doch hierbij bleef het niet. Jozia verwoestte evenzeer de «hoogten" waar Jahveh vroeger aangebeden werd — gelijk Hiskia dit reeds vroeger had beproefd — en beperkte alle vereering van den god Israëls tot den Jeruzalemschen tempel. De priesters dier hoogten werden naar Jeruzalem overgebracht, waar zij wel niet in den tempel den dienst mochten verrichten, maar toch hetnoodige tot hun levensonderhoud ontvingen. Deze pogingen tot hervorming breidde Jozia ook tot het voormalig rijk der tien stammen uit. Ook daar werd verwijderd al wat naar afgoderij en hoogtendienst zweemde; alleen ten aanzien van de priesters der hoogten handelde hij daar met wreede gestrengheid; zij werden tot den laatsten man omgebracht, waarschijnlijk dewijl in hunne heiligdommen de dienst van Aschera met dien van Jahveh vermengd werd. — De aanleiding tul die doortastende maatregelen vond Jozia in de volgende omstandigheid. De koning had het plan gevormd om den in vele opzichten bouwvalligen tempel te herstellen en zond derhalve zijn schrijver Saphan tot Ililkia den hoogepriester, om het in de tempelschatkist voorhanden geld te halen. Deze deelde aan 's konings schrijver mede, dat hij in het huis Gids eene boekrol van het hoogste gewicht, het «wetboek" of het «boek des verbonds" *) Ook hier vergelijke wie in meerder bijzonderheden belaag stelt: A. Kuenen, Schetsen uit de geschiedenis van ïsraël; IX de hervorming van Josia, voorkomende in Nieuw etx Oud. J)l. VIII, afl. 5. gevonden had. Saphan bracht den koning dit geschrift over en eeneprofetes. Hulda, verklaarde, op de tot haar gerichte vraag, dal dit hoek de woorden van Jahveh bevatte. Het was dat geschrift, hetwelk ook ons nog als het boek Deuteronomium bekend is hetzij het toen in zijn tegenwoordigen of in een minder volledigen toestand werd gevonden), dal niet lang te voren was geschreven en waarin door een profetisch schrijver, Mozes sprekend werd ingevoerd. De onafgebroken werkzaamheid van de mannen dier profetische richting in den boezem des volks, mag alzoo de dieper liggende en eigenlijke oorzaak van Jozia's hervorming worden genoemd. De voorlezing van dal heilige boek maakte op den koning een diepen indruk. Hij riep de oudsten van Juda, ja, het gansche volk bijeen en deed het ook hun voorlezen. Vervolgens beloofde de koning plechtig, de geboden van Jahveh te zullen houden en die met zijne gansche ziel te zullen vervullen. Het geheele volk sloot op nieuw een verbond met den Heer en bekrachtigde dat met een plechtigen eed. Na afloop van dit alles liet Jozia een paaschfeest vieren, zoo als het nooit te voren door Gods volk gehouden was. Het verwondert ons niet, dat de overlevering de nagedachtenis van dezen koning boog in eere beeft gehouden. »En vóór hem was geen koning geweest zijns gelijke, die zich tot den Heer met zijn gansche harte, met zijne gansche ziele en met zijne gansche kracht naar al de wet van Mozes bekeerd bad, en na hem stond zijns gelijke niet op." Zoo spreekt de schrijver van het boek dei- Koningen van hem 2 Kon. XXIII. 23). Jozia's pogingen om de staatkundige onafhankelijkheid van zijn rijk te handhaven, werden niet met zulk een goeden uitslag bekroond. In den strijd tegen den Egyptischen koning Necho sneuvelde bij bij Megiddo in bel jaar 608 v. C. Necho stelde Jozia's tweeden zoon Jojakim als schatplichtig koning over Juda aan. Deze perste met onverbiddelijke wreedheid aan zijn volk zware belastingen af, tot het stichten van prachtige paleizen, zonder zich er om te bekommeren dat Juda onder de zware schattingen, die den Assvriërs uitbetaald waren, buitendien reeds zooveel geleden had. De profeet Jeremia waarschuwde hem met eene oprechtheid die geene vrees kende; met eene stoutmoedigheid en eene kracht van taal. waartoe ieder ander tegenover een machtig koning den moed zou ontbroken hebben, berispte bij des vorsten daden. Dezelfde gestrengheid betoonde de profeet ook tegenover de rijken en aanzienlijken, en zelfs tegenover het volk, wijl het altijd op nieuw tot de vreemde godsdiensten overhelde. Ook den priesters, die meer dan ééne vreemde plechtigheid in stand hadden gehouden, verweet hij hun gedrag. Hij kondigde den ondergang van den tempel, als straf voor zulke overtredingen aan. Hierop grepen hem de priesters om hem te dooden. Slechts met moeite gelukte het hem. zich voor hunne woede en voor de uitbarsting van des konings toorn te beveiligen. Een ander profeet, Uria. die in denzelfden geesl als Jeremia gepredikt had, vluchtte naar Egypte, doch werd van daar teruggehaald en ter dood gebracht. De overheerscbing van Juda door de Egyptenaren was niet van langen duur. We weten reeds welk lot koning Necho trof (zie blz. 53). Maar slechts voor korten lijd niochl het land zich opnieuw in liet genol der vrijheid verheugen; weinige jaren later, in het jaar 600 v. C. werd Jojakim genoodzaakl om zich schier zonder tegenstand aan den machtigen Nebukadnezar te onderwerpen. Een opstand, door den koning in het jaar 597 v. C. tegen Nebukadnezar beproefd, bleef zonder vrucht. Slechts de dood onttrok hem aan de gestrenge straf van den vertoornden overweldiger. Zijn zoon Jechonia moest na eene regeering van drie maanden de poorten voor den vijand ontsluiten, en werd gevankelijk naar Babyion gevoerd. In zijne plaats besteeg Jozia's derde zoon, Zedekia, als Babylonisch stadhouder den troon. Het land werd ontwapend; 17000 gevangenen, de meeste aanzienlijken des lands. de krijgslieden, smeden en vervaardigers van wapenen werden uit liet land weggesleept. In weerwil van eene zóó krachtige onderdrukking waren de Joden toch niet in staat om aan hunne zucht naar zelfstandigheid en vrijheid weerstand Ie bieden. Met kwalijk verholen ongeduld droeg Zedekia eene kroon zonder luister en macht; hij wenschte zich aan Nebukadnezar's opperheerschappij te ontworstelen. De meeste profeten, door liefde voor de vrijheid van hun land verblind, verzekerden hem, dat het krijgsgeluk zijne wapenen kronen zou. Alleen Jeremia z.ig den werkelijken toestand beter in. hij predikte geduld en onderwerping, en bezwoer zijne landgenooten om zich toch niet met eene samenzwering in te laten. In dezen geest zond hij zelfs een brief aan hen, die reeds in Babyion in ballingschap zuchtten. Zware beschuldigingen werden den profeet tengevolge hiervan naar bet hoofd geworpen; men verweet hem niets minder dan lafheid en verraad. Maar Jeremia liet zich hierdoor niet op een dwaalspoor brengen; met juisten blik beoordeelde hij den stand der zaken en begreep bij, dat een strijd mei de schier onbeperkte macht van Nebukadnezar slechts den ondergang der natie ten gevolge kon hebben. Zedekia luisterde niet naar zijne waarschuwende stem. Zoodra hij hoop koesterde, dat de Pharao Hophra hem Ier hulp zou snellen, riep hij liet volk te wapen. Maar eer nog Hophra met zijne toerusting tot den krijg gereed was, stond Nebukadnezar reeds aan het hoofd van een geducht leger in Jiula. De eene versterkte stail viel na de andere; alleen Jeruzalem verdedigde zich met bewonderenswaardige dapperheid. Had Jesa'ia weleer in een dergelijk tijdsgewricht het volk tot volharding en krachtigen wederstand aangevuurd, Jeremia volgde dit voorbeeld niet. Ook nu. even als vroeger, vermaande hij tot onderwerping. De krijgslieden waren hierover diep verontwaardigd; in hun oog was de profeet een vuig verrader, die niets anders verdiende dan dat de koning hem in de gevangenis werpen liet. De Egyptenaars werden geslagen, de ontzaglijke legerbenden van Nebukadnezar sloegen hare tenten rondom Jeruzalem neer. Met onvergelijkelijke dapperheid streden de Joden; eiken storm van den overmaehtigen vijand sloegen zij zegevierend af. In weerwil van dit alles hield Jeremia niet op met zijne vermaningen tot onderwerping; zijn gedrag wekte den toorn der legerhoofden in zulke mate op. dat ze zijn dood eischlen. Zedekia moest hun eindelijk te wille zijn: Jeremia werd neergelaten in een waterput, die zich op het binnenplein der gevangenis bevond. Tot zijn geluk bevond zich daarin geen water maar alleen slijk, zoodat de profeet voor een vreeselijken dood bewaard bleet. Spoedig klom de nood binnen de belegerde stad tot eene. ontzettende hoogte. De uitslag van den ongelukkigen strijd is reeds door ons verhaald (zie blz. 79). Jeruzalem werd in het jaar 586 v. C. ingenomen en Nebukadnezar hield een vreeselijk strafgericht over de opstandelingen. Jeremia werd ter oorzake van zijne prediking niet. gelijk zoovele anderen, naar Babyion gesleept, maar bleef, over bel lot zijns volks treurend, in Jeruzalem, totdat eenige zwervende soldaten, Gedalja, den stadhouder van Nebukadnezar vermoordden. Uit vrees dat de koning deze daad op de achtergeblevenen wreken zou, vluchtten deze naar Egypte en dwongen Jeremia om hen derwaarts te vergezellen. Daar, ver van zijn geliefd vaderland, eindigde de bezielde profeet zijn leven. Het grootste deel des volks leefde als ballingen in verschillende streken van het Babylonische rijk. Hoe treurig hun toestand ook wezen mocht, toch verloren zij den moed niet, maar hoopten op eene eindelijke verlossing. Dal hunne geestkracht niet verdoofd, hunne hoop niet uitgebluscht werd, hadden zij te danken aan eene verwachting, door de profeten Amos, Hosea, Joel en anderen in hun hart gewekt en door mannen als Jesaïa. Jeremia en Micha aangekweekt, die wij nog een weinig nader moeten beschouwen, willen wij het vervolg van de geschiedenis der Joden begrijpen. De edelsten en uitnemendslen onder Israël. waartoe ongetwijfeld de profeten behoorden, waren overtuigd, dat Jahveh niet maar een god onder de vele goden der volkeren, maar de eenige en ware God was; van daar, dat zij de goden der heidenen niet-Goden noemden. Was dit zóó, was Israël's godsdienst de eenige ware en mochten zij dus met recht den naam van Gods volk dragen, dan kon ook Jahveh dit zijn volk niet aan verderf en vernietiging prijs geven. In dat geval toch zou Hij zijne eigene eere aantasten, door zijne kennis en dienst van de aarde te doen verdwijnen. Was deze verwachting alzoo in den grond deizaak van godsdienstigen aard, zij had zoowel op het staatkundig als op het godsdienstig leven des volks betrekking, dewijl de vrome Israëliet zijn godsdienst zich voorstelde als onafscheidelijk met zijn volk saamgeweven. In den vorm, waarin deze verwachting zich kleedde, trad dan ook het staatkundig element zeer op den voorgrond. Was, na de splitsing van het rijk. de hoop des volks op een gelukkiger levenslot aan de ééne zijde en op afschaffing van den afgodendienst aan den anderen kant bitter te leur gesteld, werden zoowel de inwoners van het noordelijk als van het zuidelijk rijk door ramp op ramp geteisterd, geen wonder dat de regeering van David, op zoo verren afstand aanschouwd, in hun oog het volmaakt toonbeeld van eene gelukkige regeering werd. Zijne dapperheid, waardoor hij aan zijn gebied zulk eene vroeger ongekende uitbreiding had gegeven, zijne pogingen om aan den eeredienst van Jahveh luister bij te zetten, zijne gunsten aan priesters en profeten bewezen, traden hoe langer zoo meer op den voorgrond, terwijl zijne gebreken in vergetelheid raakten. Welnu, aan dat tijdperk van lang vervlogen bloei en luister ontleenden de profeten de kleuren, om de zaligheden der toekomst te schetsen. Het stamhuis van David zou in één zijner nakomelingen — den Messias of gezalfde des Heeren — op nieuw over het geheele grondgebied der twaalf stammen heerschen, de Heidenen onderwerpen, aanzien en welvaart aan zijne onderdanen schenken en niet alleen den eeredienst van Jahveh zuiveren, maar die ook over de wereld verbreiden. In den loop der lijden onderging deze verwachting, wat den vorm betreft, menige gewichtige verandering, uit de verschillende inzichten der profeten voortvloeiende; ook stond hare godsdienstige zijde bij den één veel meer op den voorgrond dan bij den ander, naarmate de godsdienst den mensch meer of minder eene zaak des harten was; maar onveranderlijk was en bleef haar kern: de zegepraal van Israël en zijn godsdienst. op grond van des volks betrekking lot den eenig waren God. Met dezelfde geestkracht, die de Joden door alle tijden heen heeft gekenmerkt, klemden zij zich te midden hunner rampen aan dat uitzicht vast. Nog vroeger, dan zij hadden durven hopen, werden zij uit hunne ballingschap verlost, De Perzische veroveraar Cyrus verbrak hunne boeien. VIJFTIENDE HOOFDSTUK. Beschrijving van Klein-Azië. De godsdienst zijner bewoners. Hunne leefwijze. J)e Grieksche kuststeden De Amazonen. Koning Gordius. De Gordiaansche knoop. Midas. De Lydiërs. Hun godsdienst en zeden. De Cimmeriërs en Treren. Herodotus' verhaal omtrent den moord van Candaules. Koning Gyges. Het verhaal van Xanthus. De strijd tegen de Grieksche steden. Koning Ardys. Sadvattes. Alyattes. Thrasvbulus. Het gouden Sardes. Croesus. Zijn oorlog tegen de Grieksche steden, zijn rijkdom en zijne milddadigheid. Croesus en Solon. De zonen van Croesus. De uitspraak van het orakel. De toerustingen tot den oorlog tegen Cyrus. Het vasteland van Azië loopt naar de zijde van de Middellandsche en van de Zwarte zee in het schiereiland Klein-Azië uit, dat slechts door twee zeeenglen, den Bosporus en den Hellespont, van Europa gescheiden is. De Zwarte, de Egeïsche en de Middellandsche zee hespoelen zijne kusten. Dit schiereiland is een hoogland, welks breedte ongeveer 80 en welks lengte 150 mijlen bedraagt; in het zuiden verheft zich de bodem in de bergketen van den Taurus tot aan de sneeuwlinie; eene smalle, heete, vruchtbare vlakte omzoomt den voet van het gebergte en strekt zich tot aan het zeestrand uit. Door enkele dwars loopende vertakkingen van de bergketen wordt zij in scherp van elkaar gescheiden streken verdeeld. Naar het Noorden daalt het bergvlak, zoodat de aanzienlijkste rivieren zich deels in de Zwarte, deels in de Egeïsche zee uitstorten. De hoogvlakte van Klein-Azië vormt eigenlijk eene wereld van rotsen; diepe kloven, vulkanische rotskegels, woeste, schaduwlooze steppen worden hier afgewisseld door prachtige binnenmeeren en door vruchtbare dalen, waarin het oog den weelderigsten plantengroei ontmoet. De rivieren zijn in dit land. wat de aderen in het lichaam zijn: zij voeren de noodige stoffen tot onderhoud des levens aan. want zij banen den weg naar de kustvlakten, die ten gevolge van hare onovertroffen vruchtbaarheid aan een waar tooverland doen denken. Heerlijke wouden van eiken, dennen en platanen kronen in het binnenland op meer dan eene plaats de bergen, aan wier helling zich weilanden uitstrekken, die tot de veeteelt uillokken. Vooral onderscheidt zich de westkust door hare groote vruchtbaarheid; hier lieren de heerlijkste vruchten van hel Zuiden; hier noodigen de vruchtbare bodem, het gezonde klimaat, de rijkdom van voortreffelijke havens, de gemakkelijke gemeenschap zoowel met hel binnenland als met de naburige eilanden en met het vasteland van Europa den mensch meer dan ergens tot het bebouwen van den grond uil. Evenmin als in Syrië had zich in de vroegste tijden in Klein-Azië één groote, door één hoofd bestuurde staat kunnen vormen. Vele kleine en groote volksstammen woonden onafhankelijk naast elkaar. Van de afkomst en de geschiedenis dezer volken weten wij weinig. Wat ons van hunne zeden en gewoonten en vooral van hunne taal bekend is wettigt het vermoeden, dat zij voor het grootste deel tot den Semietischen volksstam behoorden. Bovenal blijkt dit uil hunne godsdienstige denkbeelden, welke, wat de hoofdzaak be- treft, eene groote verwantschap verraden met den godsdienst der Phoeniciërs, Assyriërs en Babyloniërs. Met den eeredienst van Baal en Aschera kwam die van den god Men en van de godin Ma volkomen overeen; dezelfde wellustige plechtigheden, waarmee de Babyloniërs en Phoeniciërs Mylitta en Aschera vereerden, treffen wij in Klein-Azië bij de feesten van Ma aan. Deze godin werd hier, even als dit in Syrië met de genoemde godheden het geval was, deels als de verpersoonlijking der voortbrengende natuurkracht, deels als eene aan alle vruchtbaarheid vijandige macht beschouwd. Men vereerde haar dus zoowel door het vieren van wellustige feesten, als door zelfverminking, waartoe de jongelingen zich bedienden van schelpen met een scherp geslepen rand. Ook de zonnegod werd door hen, even als door de Assyriërs, vereerd; hij droeg bij hen den naam Sandon en werd later door de Grieken voor dezelfde godheid als hun Heracles aangezien. Het volksleven ontwikkelde zich, naar gelang van de slreek die de onderscheiden stammen bewoonden, op zeer verschillende wijze. Terwijl de Cariërs. wier land een aantal goede havens aan de Egeïsche zee bevatte, een volk waren van stoutmoedige zeevaarders, die zich even gaarne op de zeerooverij als op den handel toelegden, beoefenden de Phrygiërs, die in het midden des lands woonden. de:i landbouw en de veeteelt. Aan de kusten van Klein-Azië hadden reeds vroegtijdig (tegen het eind der lle en het begin der 10e eeuw v. C.) de Grieken zich naast de oudste bewoners des lands neergezet en volkplantingen gesticht, die met het moederland handel dreven. Ook deze Grieksche steden vormden geen vast samenhangend geheel; zij bleven alle op zich zelve staan, zoodat elke stad een klein gemeenebest vormde, hetwelk maar al te afgunstig was op de macht en den roem der overige zustersteden. De oudste geschiedenis van Klein-Azië. zooals ons die door de Grieken verhaald wordt, is in groote mate met sagen en legenden vermengd. In hunne kuststeden bemerkten zij over het geheel weinig van het eigenlijke leven en streven der naburige volkeren; bij hetgeen zij zagen en hoorden, wanneer zij eene enkele maal met hen rechtstreeks in aanraking kwamen, voegde hunne weelderige verbeeldingskracht dichterlijke sieraden. Zoo hadden zij, om éen voorbeeld te noemen, in de tempels van Klein-Azië gewapende jonkvrouwen als dienaressen van de godin Ma gezien; hieruit nu ontstond de legende, dat ten Oosten van de Phrygiërs een volk woonde, hetwelk alleen uit krijgshaftige vrouwen bestond; zij gaven aan dit volk, dat niets dan een gewrocht hunner verbeelding was, niet slechts een naam. dien van Amazonen, maar dichtten haar zelfs eene volledige geschiedenis toe, volgens welke de Amazonen onder hare koninginnen zegevierende veldtochten gemaakt en die zelfs tot Europa uitgestrekt hebben. De Amazonen, zoo verhalen de Grieken, hielden zich elk jaar in de lente twee maanden lang met een naburigen volksstam op een berg op, om het uitsterven van haar volk voor te komen. De kinderen, uit deze vereeniging geboren, werden tusschen de beide volken verdeeld; de Amazonen behielden de meisjes en wezen de knapen aan hare vrienden toe. Deze meisjes werden van hare vroegste kindsheid af tot den krijgsdienst opgevoed. Zoodra zij daartoe maar even in staat waren, moesten zij zich in den wapenhandel oefenen. Opdat zij den rechterarm des te beter gebruiken en den boog te krachtiger spannen konden, werd haar de rechterborst afgezet; van daar haar naam: Amazone (borstlooze); zij werden afgebeeld met een breedengordel, een wijden mantel en eene Phrygische muts; tot hare bescherming droegen zij een halvemaanvormig schild; als wapenen van aanval gebruikten zij den boog en de strijdbijl. De afbeeldingen van lateren tijd vertoonen ons de Amazonen meestal te paard met naakte armen en beenen. het hoofd bedekt met een metalen helm en eene speer in de rechterhand. Op deze afbeeldingen missen zij echter de rechterborst niet. Niet minder dan de geschiedenis der Amazonen draagt de oudste geschiedenis der Klein-Aziatische volken, ons door de Grieken verhaald, het karakter eener sage. De oudste koningen der Phrygiërs waren Gordius en Midas. Gordius was een arme boer. die niet meer dan twee span ossen bezat. Op zekeren lijd. terwijl het land zwaar door een oorlog geteisterd werd, verkondigde de godheid aan de Phrygiërs, dat zij dengene tot koning moesten kiezen, dien zij op den weg naar het heiligdom het eerst op een boerenwagen gezeten zouden tegenkomen; dan zou de zege bun te beurt vallen. Gordius was de gelukkige; terwijl hij op zijn wagen daar voortreed, werd bij door het volk plotseling als koning begroet. Tot aandenken van deze godsspraak liet hij zijn wagen op den door hem gestichten burg Gordion in den tempel plaatsen; met een eigenaardigen. zeer kunstigen knoop, dien hij zelf gelegd had, verbond hij het juk aan den dissel. De knoop was zóó vast in elkander gedraaid, dat hieruit de Phrygische legende ontstond: hij die iu staat is om dezen knoop te ontwarren, zal eens over geheel Azië heerschen. Gordius werd opgevolgd door zijn zoon Midas, die bekend was door zijn rijkdom. Hij was, volgens de overlevering der Grieken, de rijkste vorst, die ooit geleefd heeft; al wat hij aanraakte werd in goud veranderd; dit was onder anderen het geval met het zand in de rivier de Pactolus, hetwelk in goud werd herschapen, omdat Midas zich eens in dezen stroom gebaad bad. In plaats van ons langer op te houden bij de overige talrijke legenden omtrent de andere volken van Klein-Azië, vestigen wij thans onze aandacht op het volk der Lydiërs, hetwelk alle Klein-Aziatische volken in macht en invloed en dus in belangrijkheid verre overtraden heeft. De Lydiërs bewoonden het vruchtbare land aan de westkust langs hel strand van de Egeïsche zee. Tusschen de bergketenen van den Messogis in het Zuiden en den Themnos in het Noorden, strekte het zich oostwaarts tot aan de bronnen van den Hermus in het gebergte Didymus uit. Het werd doorsneden door rivieren, die gelijk de Pactolus, in baar zand goud korrelen meevoerden. De oudste overleveringen der Lydiërs staan met hun eeredienst in onmiddellijk verband. Onder den naam Blatta vereerden zij de godin der geboorte, die door de Lydische jonkvrouwen, bij gelegenheid van aan haar gewijde feesten, op zeer zedelooze wijze gediend werd. Op deze wijze vergaderden zij, volgens Ilerodotus, een aanzienlijken bruidschat, want zij legden de geschenken, baar bij die gelegenheid verstrekt, niet in de schatkist van den tempel neder, maar behielden die voor zich. De Ma der Lydiërs was daarentegen de vijandin van alle leven en vruchtbaarheid; als koningin komt zij in de sage onderden naam van Omphale voor. Omphale en Sandon, de leeuwentemmende zonnegod, waren, volgens de Grieksche berichten, de stamouders der Lydische koningen, die omstreeks het jaar 1224 v. C. den troon bestegen. De geschiedenis dezer koningen ligt geheel in' het duister. Alleen dit weten wij, dat onder hunne regeering de nijverheid zich ontwikkelde en de rijkdom aangroeide. De Lydiërs waren zeiven geene zeevaarders, maar zij dreven een winstgevenden handel met de Phoeniciërs, die hunne aan purperslakken zoo rijke kusten gaarne bezochten. Reeds de Homerische gedichten verbalen van den rijkdom en den bloeienden handel der Maeonen: zóó werden de Lydiërs door Homerus genoemd. Volgens de mededeelingen der Grieken zijn de Lydiërs de eersten geweest, die gouden en zilveren munten hebben geslagen en die de kunst om wol te weven en te verven uitgevonden hebben; de kort geschoren Lydische tapijten waren in de oudheid overal gezocht. De Lydiërs verstonden ook de kunst om kostbare balsems en heerlijke reukwerken te bereiden. Met bewondering spreken de Grieken van den rijkdom der Lydische koningen, die uil liet zand van den Paclolus goud lieten verzamelen en bovendien in hunne bergen rijke goudaderen aantrotlen. In de beoefening van de kunst, vooral van de muziek, muntten de Lydiërs evenzeer uit; de lluit was hun geliefkoosd instrument, op den klank er" van trokken zij ten strijde. De Lydische zangwijzen werden om hare hooge, teedere en smeltende tonen dooide Grieken zeer geroemd. Tegelijk met de Lydische kunst werd ook het Lydische spel den Grieken bekend; men zegt. dat het bal-, dam- en dobbelspel door hen zijn uitgevonden. Onder de regeering der koningen, die volgens de sage van Sandon en Umphale afstamden, is de krijgshaftige geest van het vroeger zoo dappere volk, ten gevolge van zijn rijkdom en zijne weelde, waarschijnlijk een weinig ingesluimerd. Zeker is het, dat de Lydiërs niet bij machte waren om de stichting van Grieksche steden aan hunne kusten te beletten; evenmin waren zij tegen de invallen van barbaarsche volksstammen, de Cimmeriërs en Treren, bestand. l)oor de Scythen in het nauw gebracht, verlieten de Cimmeriërs en Treren hunne woonplaatsen aan de noordkust der Zwarte zee. Roovend en plunderend wierpen zij zich op Klein-Azië; nergens ontmoetten zij een heldhaftigen tegenstand; al de kleine staten werden door hen onderworpen; de Grieksche steden moesten hun de poorten openen en ook de Lydische ruiters waren niet in staat om den aandrang der woeste Barbaren te stuiten. Sardes, Lvdië's rijke hoofdstad, viel even als de overige steden. De gevreesde vijand trok verder; zijn doel was niet, in Lydië zijne vaste woonplaats te vestigen; en zoo keerde in de Klein-Aziatische staten alles langzamerhand tol den vorigen toestand terug. De laatste der tweeentwintig vorsten, die hunne afkomst van Sandon en Omphale afleiden, was Candaules, die door een gunsteling der fortuin van den troon gestooten werd. Herodotus verhaalt ons dit op de volgende wijze: «Candaules had eene beeldschoone vrouw, aan wie hij met de teederste liefde gehecht was. Hij was zoo trotsch op hare schoonheid, dat er, naar zijne meening, geene schoonere vrouw bestond. Eens verhaalde hij een zijner trawanten, Gyges genaamd, die zijn bijzondere gunsteling was en wien hij steeds de gewichtigste zaken opdroeg, van het schoon gevormde lichaam der geliefde, hetwelk alle voorstellingen. die men zich daarvan maken kon, verre overtrof. In het oog van zijn gunsteling meende hij eenigen twijfel te lezen; toornig sprak hij: »Het komt mij voor, dat ik u met woorden van de schoonheid mijner vrouw niet overtuigen kan. Dewijl nu de menschen hunne ooren minder vertrouwen dan hunne oogen, moet gij eens beproeven of gij haar ontkleed te zien kunt krijgen." Gyges schrikte zóó hevig van dit voorstel, dat hij antwoordde: «Heer. wat spreekt gij daar voor een verkeerd woord, dat gij mij beveelt, mijne gebiedster ontkleed te aanschouwen? Tegelijk met het kleed trekt de vrouwde schaamte uit. Ik geloof wel, dat uwe vrouw onder allen de schoonste is, en begeer derhalve, dal gij niets onbetamelijks van mij zult eischen." Hoe verstandig dit woord ook was, toch werd Candaules daardoor niet overtuigd; hij meende, dat Gyges alleen zoo sprak uit vrees dat zijne nieuwsgierigheid kwade gevolgen na zich zou slepen. Hij ging dus voort: »Wees goedsmoeds, Gyges, en vrees niet; noch voor mij, alsof ik u met deze taal in verzoeking wilde brengen, noch voor mijne vrouw, dat u van harentwege eenig leed geschieden zal. Van den beginne af zal ik liet zóó aanleggen, dat zij niet eens bemerkt, dat zij door u gezien is. Ik zal u namelijk in ons slaapvertrek achter de geopende deur plaatsen. Zoodra ik er binnen gekomen ben, zal ook mijne vrouw daar verschijnen om naar bed te gaan. Bij den ingang van het vertrek nu staat een stoel, waarop zij bij het ontkleeden het eene kleedingstuk na het andere leggen, en u zoo gelegenheid geven zal om haar geheel op uw gemak te bespieden. Wanneer zij zich echter van den stoel verwijdert om te gaan slapen, dan hebt gij er voor Ie zorgen, dat gij achter haar rug de deur uitkomt, zonder door haar gezien te zijn. Daar geen tegenstand langer baatte, gaf Gyges eindelijk toe. Candaules geleidde hem op den bepaalden tijd in het slaapvertrek, waar ook zijne vrouw spoedig binnentrad. Terwijl zij hare kleederen allegde, zag Gyges haar. Maar toen hij achter den rug der koningin om wilde wegsluipen zag deze hem mei een oogwenk. Zij begreep, dal dil door haar man zoo was aangelegd. Toch gaf ze geen gil van schrik; zij deed alsof zij niets bespeurd had vast besloten zich op Candaules te wreken. Want bij de Lydiërs en bijna bij alle barbaren wordt het zelfs een man tot groote schande aangerekend, zoo hij naakt door een ander wordt gezien. Voorloopig smoorde zij dus hare gewaarwordingen. Maar zoodra de da" aangebroken was, liet zij door dengene van hare huisbedienden, dien zij als de gelrouwste \an allen kende, Gyges tot zich roepen. Deze, die in den waan verkeerde dal zij niets Tan het gebeurde wist. gehoorzaamde aan de oproeping, want hij was ook vroeger gewoon de koningin te bezoeken wanneer zij hem roepen liet. Maar toen Gyges kwam sprak de vrouw: »zie, tusschen twee wegen, die u open staan. Gyges, geef ik u de keuze, welken van beide gij inslaan wilt; óf gij doodt Candaules en verkrijgt daardoor mij tot vrouw benevens hel koninkrijk der Lydiërs, óf gij zelf moet op staanden voet, zoo als gij daar zijl, sterven, opdat gij niet, Candaules in alles Ie wille, ook in hel vervolg ziet wat gij niet moogt zien. Ja, óf hij. die deze zaak op het touw heeft gezet, moet sterven, óf gij, die mij ontkleed aanschouwd en gedaan hebt wat niet belaamt." Gyges verwonderde zich eerst over deze taal; vervolgens smeekte hij haar, dat zij hem niet in de noodzakelijkheid zou brengen om zulk eenekeus Ie doen. Doch hij vond geen gehoor, maar zag zich werkelijk gedwongen om óf met eigen hand zijn gebieder om te brengen, óf zelf door de hand van anderen te sterven. Ilij koos het behoud van zijn eigen leven, en vroe™: »daar gij mij dwingt om mijn heer tegen mijn wil te dooden, welaan, zoo laat mij hooren, op welke wijze wij de hand aan hem zullen slaan?" Zij antwoordde: «van dezelfde plaats, waar hij mij naakt door een ander heeft laten bespieden, zal de aanval uitgaan; en als hij slaapt zal de hand aan hem geslagen worden." Toen de aanslag beraamd was en de nacht kwam, ging Gyges want hij was niet in vrijheid gesteld, en er bleef hem geene andere uitkomst over, maar óf hij zelf óf Candaules moest sterven) met de vrouw in liet slaapvertrek. waar zij hem mei een dolk wapende en achter dezelfde deur verborg. Zoodra de koning in slaap was, sloop Gyges naderbij en doodde hem; zoo verkreeg Gyges de vrouw en liet koninkrijk." Aldus het verhaal van Herodotus; hij voegt er bij, dal de Lydiërs over deze daad vertoornd, naar de wapens grepen; maar de aanhangers van Gyges eiscliten, dat een orakel zou beslissen wie koning wezen zou, Gyges of een afstammeling van Sandon en Ompliale. Het orakel verklaarde zich ten gunste van Gyges en zoo werd deze koning. Volgens een ander verhaal, dat van Xanthus *). was Gvges een zeer schoon jongeling, die zeer bedreven was in de rijkunst en alle jongelingen van zijn leeftijd in de wapenoefeningen ver overtrof. Dapper in den oorlog, wijs in de raadsvergadering, was hij een lieveling van koning Candaules geworden, die hem in zijne lijfwacht opgenomen had. Zoo hoog stond hij bij den vorst in eere, dat hij door dezen afgezonden werd om zijne bruid, de dochter van Arnossus, koning van Myzië, te halen. Gyges voerde de Myzische koningsdochter op een wagen naar Sardes; hij ontvlamde in liefde voor het beeldschoone meisje en kon zich niet be- *) Xanthus, een Ljdiër, schreef omstreeks het jaar 470 v. C. dwingen: in weerwil van haar tegenstand omarmde en kuste hg haar. Gloeiend van toorn verhaalde de bruid aan Candaules, hoezeer Gyges zieli aan haar vergrepen had. De dood zou den trouwelooze voor zijn misdrijf straffen; eene dienstmaagd ving die dreigende woorden des konings op en bracht ze aan Gyges over. Deze nam een kort besluit: hij verzamelde zijne vrienden om zich heen, snelde met hen naar den koningsburg, drong in het slaapvertrek door. en doorboorde den slapenden Candaules met zijn zwaard. Den volgenden morgen deed hij aan de aanzienlijken des lands het bevel toekomen om voor den koning te verschijnen. Zonder argwaan gehoorzaamden zij. Maar nauwelijks waren zij in den burg aangekomen, of al degenen, van wie Gyges vermoeden kon, dat ze zijne vijanden waren, werden vermoord. Hun daarentegen, die hij voor zich hoopte te winnen, gaf hij rijke geschenken. In weerwil hiervan kwam het volk in opstand; doch door Gyges vrienden werd hel oproer gestild, en toen nu bet orakel van Delphi, tot hetwelk de Lydiërs zich wendden, om te weten of zij den nieuwen koning gehoorzamen moesten, op die vraag een bevestigend antwoord gaf, nam Gyges de schoone weduwe van Candaules lot vrouw en regeerde voortaan als koning. Al behooren beide verhalen ook tot het gebied der legende, zoo inogen wij daaruit toch opmaken, dat Gyges, een krijgsman van groote geestkracht en dapperheid, de heerschappij van Sandon's nakomelingen (die reeds ondermijnd was door de zwakheid, welke zij tegenover de Cimmeriërs betoond hadden,) door middel van eene paleis-revolutie omvergeworpen en zich zeiven door de uitspraak van het Delphisch orakel op den troon geplaatst heeft. Zulk eene uitspraak had voor de Lydiërs de gewichtigste beteekenis, want de roem van dit orakel was uit de Grieksche kuststeden sinds lang in geheel Klein-Azië verbreid. Uit dankbaarheid voor de gunstige uitspraak van den god, zond Gyges kostbare geschenken naar Delphi. Schoon Gyges zich door een moord den weg tot den troon bad gebaand, betoonde bij zich toch een uitstekend vorst, aan wien bet Lydische volk veel verplichting bad. Hij riep den krijgsmansgeest der natie weer wakker uil zijn doodslaap; als een dapper veldheer voerde hij de zijnen aan. In de eerste plaats breidde hij zijn gebied noordwaarts over de stammen der Mysiërs uil. Van het hoogste belang was bet voor Lydië, dat de Grieksche steden, die de monden der rivier versperden en het land van alle verkeer ter zee uitsloten, weer veroverd werden. Milete, Myus, Priëne, Ephesus, Colophon. Phocea, Cyme sloten de stroomdalen, de natuurlijke handelswegen van de kust naar het binnenland, geheel af. Smyrna bedreigde zelfs den zeehandel der hoofdstad Sardes. Deze grieksche steden waren tot een lioogen trap van bloei en macht geklommen; zij hadden de schepen der Phoeniciërs uit de Egeïsche zee verdrongen en de Cariërs sinds lang overvleugeld. Vrachtvaart en doorvoerhandel waren voor hen tot heden de bronnen van grooten rijkdom geweest, want zij vervoerden de voortbrengselen van den Phrygischen landbouw en de Lydische nijverheid naar de Grieksche eilanden en naar het Europeesche vasteland. Tegen deze steden richtte Gyges zijne wapenen; doch hij ontmoette een hardnekkigen wederstand, want zij werden door een krijgshaftig volk bewoond. Voor het grootste deel sloegen zij den aanval zelfs zegevierend af, ofschoon elke stad afzonderlijk den vijand het hoofd moest bieden. Zelfs door het dreigendst gevaar konden de Grieken er niet toe gebracht worden om zicli aan elkander aan te sluiten. Daar de Lydiërs de hechte muren niet stormenderhand konden beklimmen, bepaalden zij zich tot strooptochten op het grondgebied der steden, dat buiten de wallen lag. Hunne ruiterbenden vernielden den te veld staanden oogst en hieuwen alle boomen om. Eerst na meer dan één verdelgingstoclit van dien aard gehouden te hebben, slaagde Gyges in het bemachtigen van de stad Magnesia. Zijn aanval op Smyrna daarentegen mislukte geheel en evenmin gelukte het hein, de aanzienlijkste der Grieksche steden, Milete, te veroveren. Alleen Colophon werd Gyges' herbaalde strooptochten moede; zonder dat het bestormd was, erkende bet de Lydisehe opperheerschappij. Toen Gyges in het jaar 081 v. C. stierf, zette zijn opvolger Ardvs (681—632 v. C.) den oorlog op dezelfde wijze voort. Hij richtte zijne aanvallen voornamelijk op het machtige Milete, maar bij bereikte zijn doel evenmin als zijn voorganger; ja zóó groot was de macht van Milete, dat die stad, in weerwil van den oorlog, waarin zij gewikkeld was, toch nog nieuwe volkplantingen stichten kou. Na aanhoudende krachtsinspanning gelukte het Ardys eindelijk, de stad Priëne te bemachtigen, welke aan den ingang van den Milesischen zeeboezem tegenover Milete lag. Het spreekt van zeil dat deze voorspoed van Ardys' wapenen ook Milete met een groot gevaar bedreigde; maar zie, juist in dezen oogenblik werd het Lydisehe rijk door een zware ramp getrollen. üe Treren hadden zich, na hunne rooftochten op bet gebied van Sinope. op de Noordkust van Klein-Azië met der woon gevestigd. In het jaar <133 v. C. werden zij door de Scythen van daar verdrongen, en trokken, onder bun aanvoerder Lygdamis, ten tweedemale moordend en plunderend naar 't Westen. Opnieuw overstroomden zij Phrygië en Lydië, de ruiterbenden van Ardys werden door hen op de vlucht gejaagd en zelfs de koningsstad Sardes werd nu ook door hen ingenomen; alleen de op de rotsen van den Tmolus gebouwde burg, die door sterke muren omringd was, wederstond hunne aanvallen. Ook de Grieksche steden hadden van den inval der Treren veel te lijden. Magnesia werd verwoest en Ephesus gedurende langen tijd belegerd. Vervolgens trokken de Treren weer verder, dewijl bet maken van duurzame veroveringen niet in hunne plannen lag. Toen Ardys stierf was deze storm reeds overgewaaid, en Sadyattes, zijn zoon (634—620 v. C.), was dus niet in staat om het Lydisehe rijk weer tot zijn vorig standpunt van macht en luister op te voeren. Hij onderwierp Phrygië, zoodat de Phrygische koningen voortaan onder de Lydisehe opperheerschappij stonden. Daarna bond hij opnieuw den strijd om het bezit der Grieksche steden aan. De burgers van Milete werden door hem in twee belangrijke gevechten verslagen; jaarlijks verwoestte hij met zijne ruiters het grondgebied der stad. waarbij telkens de oogst vernield en elke vruchtboom omgehouwen werd; in weerwil van dit alles volhardde de stad, binnen welke Thrasybulus zich tot heerscher had opgeworpen, in haar krachtigen tegenstand. Alyattes, zijn zoon en opvolger (620—563 v. C.), zette den oorlog op dezelfde" wijze voort, maar in weerwil van alle verliezen, door de Milesiërs hierdoor ondergaan, lieten zij zich toch geene vreeze aanjagen. Thrasybulus wist eindelijk den vrede te verkrijgen door middel van eene list. Toen op zekeren tijd een heraut van den Lydischen koning in de stad kwam, liet Thrasybulus al het koren, dat in de huizen voorhanden was, op de markt op hoopen werpen, alsof het ten verkoop werd aangeboden; de inwoners moesten zich op de openbare straat aan overdadige maaltijden te goed doen, zoodat de heraut in den waan gebracht werd, dat men te Milete in den grootsten overvloed leefde. Volgens het verhaal van Herodotus had Alyattes ingezien, dat bij door zulk eene wijze van oorlog voeren de machtige stad toch niet ten onder kon brengen, en had hij daarom zijne aanvallen gestaakt. Maar ook andere redenen bewogen hem daartoe: de oorlog, namelijk, dien hij — gelijk we vroeger reeds verhaalden — tegen koning Cyaxares van Medië te voeren bad. Veelvuldig waren de gevechten, in dezen oorlog door de Lydiërs tegen de Meden geleverd, maar geene van beide partijen was in staal om eenig duurzaam voordeel te behalen. Hoe Nabopolassar een einde aan den oorlog wist te maken, door Alyattes en Cyaxares met elkander te verzoenen, hebben wij reeds vroeger verhaald (zie blz. 77). Door den vrede met Medië was Alyattes in staat om zich met zijne ge- heele macht op de overige Klein-Aziatische volken te werpen. Nadat in hel Noorden de Bithyniërs en Paphlagoniérs, in het Zuiden de Cariërs onderworpen waren keerde Alyattes zijne wapenen opnieuw tegen de Grieksehe steden, tegen Smyrna, Colophon en Priëne. Het gelukte hem Smvrna te veroveren; om de inwoners van elke poging tot het herwinnen van hunne onafhankelijkheid te doen afzien, liet hij de muren der stad omverhalen- ook Lolophon werd opnieuw ingenomen. Doch hiertoe bepaalden zich dan ook de voordee en door s konings wapenen liehaald; het was hem onmogelijk andere Grieksehe steden aan zijne heerschappij te onderwerpen Na eene lange zevenenvijftigjarige regeering had Alyattes zijne heerschappij door geheel klein-Azie tot aan den Halys uitgebreid; slechts de Grieksehe kuststeden en liet kleine grondgebied der Ciliciërs hadden hunne onafhankelijkheid weten te bewaren; in weerwil hiervan had hij zich toch den we- naaide zee ontsloten. Grootere verdiensten dan door het voeren van die krijgstochten heef! Alyattes zich verworven door de inwendige regeling van ziin ri?k De zware schattingen, welke de onderworpen volken moesten betalen, vereeni.gd ,ne' ,de opbrengst der goudmijnen en goudwasscherijen, deden den koning aanzienlijke inkomsten toevloeien; hierdoor was hij in staat om de soldij zijner legers te betalen, zonder te veel van de krachten zijner onderdanen te vergen. »Het gouden Sardes" was de naam, aan de hoofdstad begeven, waarheen onder Alyattes' regeering alle schatten van Klein-Azië samenstroomden. De Grieken zijn onuitputtelijk in het verhalen van de weelde die er in Sardes heerschte. van het prachtige paleis des konings. op eené steile rots aan den oever van den Pactolus gebouwd, van den kostbaren tempel, die van gouden versierselen schitterde. Ook hel hof der Lydisehe koningen werd door de Grieken bewonderd niet alleen wegens zijn luister, maar ook wegens de eigenaardige gewoonten' welke daar in zwang waren. De rijk uitgedoste dienaren-stoet, de ontelbare menigte vrouwen, die zich in den harem bevonden, het aantal eunuchen dat tot haar dienst bestemd was, en de glans van het gouden huisraad gingen in liet oog dier geschiedschrijvers, die aan den glans van een Oostersch hof niet gewoon waren alle perken te buiten. Daarbij roemden zij den kunstzin der Lydisehe vorsten. Reeds koning Candaules bad een stuk van een Grieksch schilder met het gewicht der schilderij in goud betaald en Alyattes betoonde zich nog veel milder jegens alle Grieksehe kunstenaars. Schilders en beeldhouwers werden aan zijn hof geroepen; de meest beroemde mannen uit de (.neksche steden waren te Sardes zeer welkome gasten. Het Lydisehe volk zeil erkende de verdiensten van dezen koning niet minder dan de Grieken dit (leden. De grafplaats van Alyattes, die zich op eene rotsvlakte, een mijl ten noorden van Sardes bevond, werd door het volk vrijwillig opgericht. Zij bestond uit een heuvel van 230 voet hoogte, terwijl de omvang 3500 voet bedroeg. Herodotus heeft dezen grafheuvel en de vijf daarop geplaatste gedenkzuilen. die met opschriften voorzien waren, nog zelf in oogenschouw genomen. r het jaar 563 v. C. stierf Alyattes; hij werd opgevolgd door zijn zoon sus, die door zijn vader zeiven tot troonopvolger was bestemd; terwijl een andere zoon Pantaleon, van de opvolging was uitgesloten. Vergeefs poogde deze, ondersteund door eenige aanhangers, in strijd met zijns vaders wil (Ie kroon te bemachtigen, Croesus onderdrukte den opstand, liet Pantaleon s aanhangers ter dood brengen en regeerde verder zonder eenigen teenstand te ondervinden. ° Hij was reeds vijf en dertig jaar oud, toen hij den troon beklom Als een man vol ernst en geestkracht had bij vastelijk besloten de staatkunde zijns vaders te volgen en m de eerste plaats de Grieksehe steden aan zijne heerschappij te onderwerpen. Hij besteedde zijne schatten aan de uitrusting van een sterk leger. ° Dreigend was het gevaar, dat de Grieksehe steden boven het hoofd hin"; alleen indien zij eensgezind waren, zoodat de ééne stad de andere in den strijd te hulp kwam, waren zij in staat om aan de ontzaglijke overmacht weerstand te bieden. Thales van Milete deed aan de sleden den voorslag om zich met elkaar te verbinden; iedere stad zou vertegenwoordigers benoemen, die te zamen een bondsraad zouden uitmaken, aan welks besluiten elke stad zich onderwerpen zou. Door zulk een bondgenootschap zouden de Grieksche steden in staat zijn geweest om zich aan de Lydische opperheerschappij te onttrekken. Maar hoe goetl de raad van Thales ook was, zijn plan leed schipbreuk op den naijver der verschillende steden, ja Milete liet zich zelfs, in weerwil van Thales' waarschuwingen, bewegen om eene nauwe verbintenis met Croesus te sluiten. Zoo was de machtigste Grieksche stad van het oorlogstooneel verwijderd; de overige steden kreeg Croesus door geweld van wapenen in zijne macht. Het eerst werd Ephesus onderworpen, daarna onderging de ééne stad na de andere hetzelfde lot. Met groote wijsheid gedroeg Croesus zich als een zachtmoedig overwinnaar; hij stond aan de onderworpen steden de billijkste voorwaarden toe; zij moesten alleen zijne opperheerschappij erkennen en eene jaarlijksche schatting betalen. zelfs waren zij niet eens tot het leveren van krijgsvolk verplicht. Den goden deiGrieken bewees Croesus eer door het zenden van kostbare geschenken, welke hij aan de heiligdommen deed toekomen, en ook in elk ander opzicht betoonde hij zich jegens de overwonnenen welgezind. Zijne mildheid overtrof die van alle vroegere heerschers; elke Griek, die hem ooit den geringsten dienst bewees, werd waarlijk koninklijk beloond. Zoo mocht een koopman van Ephese, die zich dienstvaardig jegens hem betoond had, een vrachtwagen vol goud uit Sardes halen. Een andere Griek, een Athener, met name Alcmaeon, ontving voor eenig dienstbetoon het verlof om uit Croesus' schatkamer zóóveel goud te nemen als hij dragen kon. Alcmaeon, een reeds bejaard man, stopte zijn wijd onderkleed en zijn schoeisel vol met het edele metaal, en daar hij hiermee nog niet tevreden was, strooide hij stofgoud in zijn haar en nam zooveel goud in den mond als hij in deze tamelijk wijde opening kon bergen. Op dit gezicht lachte Croesus hartelijk en schonk den hebzuchtige nog buitendien evenveel als hij reeds weggedragen had. Zulk eene mildheid vergolden de Grieken door Croesus als den wijste, mildste en beminnenswaardigste der vorsten te roemen. Grieksche kunstenaars stroomden naar Sardes en werden hier voorkomend ontvangen; de uitstekendste mannen uit de Grieksche steden van het vasteland bezochten op hunne reizen de Lydische. koningsstad. De meest beroemde van deze bezoekers was ongetwijfeld de wijze wetgever van Athene, Solon, die, nadat hij vrijwillig in ballingschap was gegaan, ook te Sardes kwam en door Croesus gastvrij opgenomen werd. Herodotus verhaalt ons omtrent dit bezoek het navolgende: »Op den derden of vierden dag na zijne aankomst werd Solon op Croesus' bevel door de dienaren in 's konings schatkamer rondgeleid, om den daaropgestapelden voorraad goud en edelgesteenten en de overige kostbaarheden te bewonderen. Toen hij alles op zijn gemak en nauwkeurig bezichtigd had, vroeg de vorst hem: »Zeg mij, gastvriend uit Athene, van wiens wijsheid ik zóóveel heb gehoord, wie van allen die gij gezien hebt zou wel de gelukkigste mensch zijn?" Hij deed die vraag, in de hoop dat Solon zou antwoorden: «Croesus." Tot zijne groote verwondering luidde het antwoord echter: «Tellus, de Athener." «Waarom oordeelt gij dat Tellus de gelukkigste is?" Solon hernam: «Tellus leelde ten eerste in een tijd, waarin de staat zeer bloeide; hij had schoone en wakkere zonen, en zag al hunne kinderen opgroeien en in het leven blijven. In de tweede plaats viel hem, behalve dat hij volgens onzen maatstaf in ruime omstandigheden geleefd had, nog een heerlijk einde ten deel. Want in een veldslag der Atheners tegen hunne Eleuzinische Stkzcjcitss. i. 12 naburen, waarin hij meegevochten en de vijanden op de vlucht geslagen had, stierf hij op de schoonste wijze. Daarom werd hij door de Atheners op staatskosten. op de plaats zelve waar hij gevallen was. begraven en hoog geëerd. Zag Croesus zich bedrogen in zijne hoop, dat hij door Solon de gelukkigste tier stervelingen zou genoemd worden, toch meende hij na Tellus de gelukkigste Ie zijn ; maar op zijne herhaalde vraag. wie dan na Tellus den prijs des geluks wegdroeg, antwoordde Solon: «Cleobis en Biton. Deze namelijk. Argiven van geboorte. bezaten genoeg om van te leven en bovendien eene buitengewone lichaamskracht. Behalve dal de een zoowel als de ander gekroond overwinnaar in de wedspelen was, verhaalt men van hen de volgende geschiedenis. Bij een Hera-feest der Argi\en moest luiune moedei volstrekt door een span stieren naar het heiligdom getrokken worden. Maar de stieren kwamen niet op bet juiste tijdstip van het veld terug, en daar de tijd drong, spanden de jongelingen zichzelven onder het juk. en trokken den wagen en op den wagen hunne moeder voort. Vijf en \eerlig stadiën trokken zij haar voort, totdat zij bij bel heiligdom aankwamen. Cn nadat zij dil voor de oogen van de ter feestviering saamgestroomde menigte gedaan hadden, viel bun bet heerlijkst levenseind ten deel: aan ben bewees «Ie godheid, dat hel voor den mensch beter is te sterven dan te leven. Want terwijl de Argiven. die rondom stonden, de jongelingen om hunne lichaamskracht gelukkig roemden en de Argivisehe vrouwen de moeder zalig prezen om den wil harer zonen, trad hunne moeder zelve, zeer verblijd zoowel over die daad als over den roem harer kinderen . voor bet beeld der godin met de bede, dat deze baren kinderen, Cleobis en Biton, die baar zoo boog geeerd hadden, geven mocht wat voor een mensch het beste is. Na dit gebed brachten dé jongelingen hunne ofléranden, namen deel aan het oll'ermaal en sliepen inliet heiligdom zelf in; zij stonden niet weer op maar bereikten zoo den eindpaal huns levens. De Argiven lieten standbeelden van ben vervaardigen en plaatsten die in den tempel te Delphi, uil overweging dat zij zich de beste mannen betoond hadden." Croesus was ten hoogste verwonderd, wijl Solon zijn geluk als koning zoo gering achtte. Hij gaf aan zijne verbazing lucht, maar Solon sprak ernstig waarschuwend: »0 Croesus, terwijl gij mij omtrent bet menschelijk leven ondervraagt, vergeet ik niet dat het geluk zeer ijverzuchtig en trouweloos is; ik zie wel uw grooten rijkdom, en dat gij koning zijt over vele onderdanen, maar dat gij gelukkig zijl zeg ik niet. voordat ik weet, dat gij uw leven op eene schoone wijze ten einde gebracht hebt. Vele rijke menschen zijn ongelukkig. terwijl velen, wien een matig deel beschikt is, een gelukkig lot hebben: maar bij alle dingen moet men op bet einde letten, hoe de zaak afloopt. \\ ant velen heeft de godheid bet geluk slechts doen aanschouwen en ben vervolgens geheel te gronde gericht." Zulke en andere waarschuwende woorden van Solon waren Croesus volstrekt niet aangenaam; bij ontsloeg derhalve den wijze uit zijne tegenwoordigheid, in de meening dat deze een groote dwaas was. Maar spoedig genoeg zou hij ondervinden dat Solon gelijk had; de rampspoed trof hem met harde slagen. Hij had twee zonen; de eene, Attys, een bloeiend jongeling, was zijn oogappel, dien bij des te inniger lief had, wijl de ander doofstom en daardoor ongeschikt was om hem in de regeering op te volgen. Op zekeren nacht droomde Croesus, dat hij zijn geliefden zoon door den worp van eene ijzeren speer zou verliezen. Bij zijn ontwaken besloot hij zijn zoon aan elk gevaar, om door eene speer verwond te worden, te onttrekken. Hij zocht voor hem eene schoone vrouw, ten einde hem bezig te houden en hem af te trekken van de wedspelen, waaraan Attys vroeger zoo gaarne deel genomen had. Alle werpspietsen en bogen werden uit de vertrekken van zijn zoon verwijderd en deze mocht nooit mee te velde trekken. Terwijl de koning nog bezig was met het aanrichten van de bruiloftsfeesten, kwam er een vluchteling aan zijn hof, Adrastus, de zoon van Gordius, koning van Phrygië, die daar onder de opperheerschappij der Lydiërs regeerde. Adrastus had het ongeluk gehad zijn broeder tegen zijn wil. door een toeval, Ie dooden, en was hierom door zijn vader verbannen. Croesus nam hem vriendelijk op. Te zelfder tijd kwam uit Mysië het bericht, dat een groot everzwijn de velden verwoestte; eiken nacht daalde het van de bergen af, en vergeefs had het volk op het ondier jacht gemaakt. De Mysiers smeekten den koning om hen door het zenden van jagers en honden bij te staan; Croesus beloofde zijne hulp; toen hij nu den jachtstoet uitrustte, verzocht Attys hem dringend dat hij de jacht zou mogen bijwonen. Vergeefs weigerde Croesus dit verzoek; vergeefs vertelde hij den droom, die hem zoo zeer verontrust had; schertsend antwoorde Attys, dat een everzwijn toch geene handen had en onmogelijk met speren koii werpen, en dat de jacht op zulk een dier hem dus niet gevaarlijk worden kon. Voor zulke bewijsgronden moest Croesus eindelijk zwichten; hij gaf zijn zoon verlof om mee Ier jacht te trekken, maar droeg aan zijn gastvriend Adrastus den last op om voor Attys zorg te dragen. Adrastus beloofde dit. Zoo trokken dan de jagers vroolijk op weg. Spoedig vonden zij het wild; zij omsingelden het en wierpen hunne werpspietsen naar den woedenden ever. Het ongeluk wilde dat juist Adrastus, in plaats van het zwijn te treffen, met zijne speer den zoon van Croesus doorboorde. Ei'» renbode werd onmiddellijk naar de hoofdstad gezonden om de tijding van den strijd met den ever en van Attys' dood over te brengen; vervolgens droegen de jachtgezellen het lijk naar Sardes. Diep bedroefd volgde hen Adrastus; hij verantwoordde zich voor Croesus en smeekte dezen om hem te laten dooden; na zulk een ongeluk was het leven hem ondragelijk. Hoe groot de smart des konings ook was, toch liet hij zich tot zulk eene onrechtvaardigheid niet vervoeren. »Gij hebt," zoo sprak hij, «mijn gastvriend, mij reeds genoegzame voldoening geschonken, daar gij u zeiven schuldig acht. Gij zijt niet schuldig aan dit ongeval, daar gij buiten uw wil de dader geweest zijt." Croesus liet zijn zoon met allen mogelijken luister begraven; ook Adrastus was daarbij tegenwoordig, hij bleef bij het graf vertoeven, totdat al het volk zich verstrooid had, besteeg vervolgens den grafheuvel en doodde zich in vertwijfeling met eigen hand. Twee jaren lang treurde Croesus over liet verlies van zijn zoon. Nog was de romvtijd niet verstreken, of andermaal ontving hij eene verpletterende tijding. In het naburige Medië was de met hem bevriende koning Astyages, zijn zwager, door Cyrus, een Pers, van den troon gestoolen. Croesus vreesde met reden, dat het rijke Lydië den jongen koning tot een veroveringstocht zou uitlokken, en meende daarom, dat hij door eene aanvallende beweging zulk eene onderneming moest voorkomen, eer Cyrus zijne macht nog verder uitgebreid had. Voorzichtig besloot hij echter eerst den raad der goden in te roepen, eer hij het bepaalde besluit tot zulk een gevaarlijken veldtocht nam. Het beroemdste van alle orakelen was te dien tijde dat van Delphi; daar zond hij een gezantschap heen; maar hij was «riiet van zins zich te laten bedriegen en nam daarom eerst eene proef, of dit orakel werkelijk alwetend was, dan of een ander orakel misschien de toekomst beter kon voorspellen. Hij gaf den gezanten, die hij naar Delphi en eenige andere orakels zond, in last, om juist op den honderdsten dag na hun vertrek aan de orakels te vragen, wat de Lydische koning op dien dag deed. Het antwoord te Delphi luidde: »Ik weet het getal der zandkorrels, ik ken de maat van de wateren der zee, ik hoor den stomme en versta hem, die niet spreekt; tot mij dringt de reuk door van de met een hard pantser bedekte schildpad, die met het vleesch 12* van het lam te zamen gekookt wordt in metaal; de bodem is metaal en liet is bedekt met metaal." Nu was Croesus van de onbedrieglijkheid van het Delphische orakel overtuigd want hij had op dien dag een lam en eene schildpad ondereengehakt en gekookt in een metalen ketel, die met een metalen deksel gesloten was. Om de Delphische Godheid gunstig te stemmen, liet Croesus een luisterrijk onerteest vieren. Een ontzaggelijk groote brandstapel werd opgericht, 3000 olleruieren, een groot aantal gouden voorwerpen, purperen kleederen en andere kostbaarheden uit des konings schatkamer werden te zamen daarop geplaatst, en ook liet Lydische volk beijverde zich om zijne schatten op de houtmijt neer te leggen; vervolgens werd het hout in brand gestoken. Nadat alles verbrand was het Croesus het gesmolten goud uit de asch opzamelen en daarvan li7 platen vormen. Dezen schat zond hij aan den Delphischen "od waarbij hij nog andere geschenken voegde, die uit kostbare zilveren voorwerpen en sieraden van allerlei soort bestonden. De gezanten ontvingen in last den Delphischen god te vragen, of Croesus den oorlog tegen de Perzen ondernemen, en met wie hij zich tot dat doel verbinden moest. "et ora.kel antwoordde: «Wanneer Croesus tegen de Perzen te velde trekt, zal hij eene groote macht vernietigen; hij moet de machtigsten onder de lilleken opsporen en hunne vriendschap winnen." Met dat antwoord keerden de gezanten huiswaarts. Vol blijdschap hierovei zond Croesus nogmaals rijke geschenken naar Delphi en verzocht om antwoord op nog eene vraag, of, namelijk, zijne regeering lang zou duren. De god gat een zonderhng antwoord, dat echter den koning volkomen bevredigde. De uitspraak van het orakel luidde: «Wanneer ooit in Medië een muildier za' zlJn- (lan' weekvoetige *) Lydiër, vlucht naar den steenachtigen Hermus, houd dan met stand en schaam u niet, laf te zijn." Een muildier kon nooit koning van Medië worden; hierin school geen gevaar. Nu stond Croesus' besluit om den strijd te beginnen onwrikbaar vast. Hij rustte zich derhalve met slechts tot den oorlog uit, maar verbond zich, o\ereenkomstig den raad van liet orakel, met het machtigste der Grieksche volken, de Spartanen, terwijl hij ten overvloede nog verbintenissen met de Babyloniers en Egvptenaars sloot. Reeds waren de toerustingen ten einde gebracht, toen Sandanis, een aanzienlijk en wegens zijne scherpzinnigheid beroemd Lydier, voor den koning trad. «0 koning, sprak hij, volgens het verhaal van Herodotus, «gij maakt u gereed om op te trekken tegen lieden, die niet slechts lederen broeken, maar eene geheele lederen kleeding dragen, en zij eten niet zooveel als zij willen, maar zooveel als zij hebben, daar zij een onvruchtbaar land bewonen; ook drinen zij geen wijn, maar water en eten geene vijgen, noch iets wat goed smaakt. niüf • !!!,' ■,!" /'n «rIJ over,vvi,lt' ,wat wilt g'j hun ontnemen, daar zij volstrekt niets bezitten. Maar indien gij overwonnen wordt, bedenk, hoevele goede dingen gij door eigen schuld zult verliezen. Want hebben zij eenmaal de goede dingen van dit land geproefd, dan zullen zij daaraan blijven hangen en niet te \erdnjven zijn Ik ten minste ben den goden dankbaar, wijl zij de Perzen niet op het denkbeeld brengen om tegen de Lydiërs te velde te trekken." f . een raad, hoe welgemeend ook, vond bij den van zijne overwinning verzekerden vorst geen gunstig onthaal; Croesus volgde dien dan ook niet op. In den zomer van het jaar 549 v. C. trok hij met zijn leger over den Halys, om Lyrus aan te vallen. J'yclIërSdroeSen schoenen, de huid hunner voeten wa9 tengevolge hiervan veel barrevoets "gingen ' Welke zich slecIlts van voetzolen (sandalen) bedienden of soms wel ZESTIENDE HOOFDSTUK. Het hoogland van Iran. l)e Arische volken. De leerstellingen van Zoroaster. De ontaarding van Zoroaster's godsdienstleer. Vereering van honden. Het lijkspook. Het begraven van lijken. De reinigingsplechtigheden. De reiniging der negen nachten. De priesterkaste. De Magiërs. De strafwetten der lraniërs. Het huiselijk leven. De veelwijverij. De opvoeding. Tusschen den Tigris en den Indus, teu Zuiden begrensd door den Oceaan, ten Noorden door de Kaspische zee en de steppen van den Oxus, verheft zich in het hart van Azië een door grensgebergten ingesloten en wijd uitgestrekt hoogland. Zijne lengte van het Oosten naar het Westen bedraagt 300, en zijne breedte, van het Zuiden naar het Noorden, 100 mijlen, welke aan de oostelijke grenzen tot 200 mijlen aangroeien. Het is het hoogland van Iran. In het Zuiden helt het naar den zeekant steil af, en is het van de zee alleen gescheiden door eene smalle, zandige kust, die schier geen enkele haven teil; van de steile rotsen voeren bijna onbegaanbare paden, ladders genaamd, naar het zeestrand. Het binnenste van dit hoogland vormt eene groote woestijn, waarin slechts hier en daar, waar de bodem daalt en de wateren zich verzamelen, bloeiende oasen gelegenheid geven om zich met hoop op goeden uitslag aan den landbouw te wijden. De bergstreken, die het hoogland omringen, zijn daarentegen door de natuur milder bedeeld. Aan de westelijke grens strekken zich tusschen de op zich zelve staande bergketens lange en smalle dalen uit, die met eene weelderige vruchtbaarheid prijken. Hier waren in den ouden tijd de woonplaatsen der Meden, Perzen en Carmaniërs, terwijl de Gedrosiërs en Orielen de heete streken aan de zuidelijke grens van het hoogland bewoonden. Maar nog rijker dan de westelijke grenslanden zijn de landen aan de noordzijde door de natuur gezegend. Daar, waar de bodem — van het 14000 voet liooge Elboersgebergte af— allengs naar de Kaspische zee afdaalt, vormt het uit de gletschers afstroomende water eene dikke slijklaag, die aan eene tropische plantenwereld voedsel verschaft. Het vulkanische karakter van deze streek geeft het aanzijn aan een plantengroei. die zoowel door zijne rijke verscheidenheid als door zijne weelderige ontwikkeling het oog onwederstaanbaar boeit. Prachtige velden met rijst of suikerriet beplant en heerlijke tropische bloemen wisselen hier elkander af. Daarenboven verheffen zich op de hoogten van den Elboers ontzaggelijke wouden van eiken, olmen en platanen; oranjeboomen leveren hunne kostelijke vruchten; wijngaardranken, ter dikte van een halven voet, slingeren zich tot in de toppen der hoornen omhoog; vijge- en moerbezieboomen tieren zoo welig als in bijna geen ander land ter wereld. Maar even gezegend als dit land in deze opzichten is, even zwaar wordt het geteisterd door een tal van plagen, door menigvuldige aardbevingen, door stormen, die van de zijde der Kaspische zee met vernielend geweld over de velden komen aangieren, door plasregens aan eene wolkbreuk gelijk, door doodelijke koortsen die uit dc moerassen opstijgen. Deze vruchtbare streek werd bewoond door de Parthen; ten Westen van hen, in de woeste noordelijke gebergten, woonden de Hyrkaniërsen Tapuriërs, terwijl in de streken, oostelijk van de Parihen gelegen, de Ariërs het land van den Anus en de Margianen het dal van den Margus bewoonden. Het meest verwijderde noord-oostelyke gedeelte, waar de Hindoe-Koh zich tot eene hoogte \an 18000 voet verheft, waar de bronnenrijke bergen voortreffelijke weiden opleverden en eene wijd uitgestrekte vlakte aan hun voet eene gunstige gelegenheid voor den landbouw aanbood, was de woonplaats der Bactriërs. ten met dit volk verwante stam, die der Sogdianers, had zijne woonplaatsen buiten het eigenlijke Iran op de westelijke afhelling van den Belur-Dagh. Het binnenste des lunds werd doorkruist door ruwe Nomadenstammen, als de oagartiers, Sarangers, en Arachoten, die te paard in de grenzenlooze steppen hunne kudden weidden, of ook wel als woeste roovers leefden. Al deze stammen waren nauw aan elkander verwant; zij spraken bijna dezelfde taal, zoodat het dialekt van het eene volk zich slechts door enkele wendingen van dat des anderen onderscheidde. De kleederdracht en gewoonten van de onderscheiden stammen waren bijna geheel aan elkaar gelijk. Zij noemden zich zeiven met den gemeenschappelijken naam Airja; allen onderscheidden zij zich door een slanken lichaamsbouw, eene edele houding eene levendige spraak en een krijgshaftigen aard. Het is waarschijnlijk, dat de Arische volken in de alleroudste tijden op de hoogvlakten hebben gewoond, welke gevormd worden door de ontmoeting der bergruggen van den Belur-Dagh. den Himalaya en den Ilindoe-Koh, en dat van hier uit een deel der Ariërs zich naar het Zuiden gewend en Indië bevolkt heeft. De Indiërs behooren tot denzelfden stam als de bewoners van het Iranische hoogland; hieruit blijkt ons, dat een ander deel der Ariërs uit de oorspronkelijke, zoo even vermelde woonplaatsen naar het Westen is getrokken en zich op het hoogland van Iran gevestigd heeft. De zeer eigenaardige gesteldheid van den grond en het klimaat van dit hoogland oefende op de ontwikkeling der Ariërs een zeer krachtigen invloed uit. Leverde in de bevoorrechte landen van Azië en Afrika, in Mesopotamië en hgjpte, de rijke, vruchtbare bodem zonder eenige bewerking een onmetelijken overvloed van vruchten op — hier eischte de grond de meest zorgvuldige bearbeiding, de uiterste inspanning van alle krachten, wilde men op eenige opbrengst rekenen. Smoorheete zomers wisselden hier met ijskoude winters af. De menscli moest ui een onafgebroken strijd met de natuur leven, om haar zijn onderhoud af te dwingen en zich alzoo voor gebrek te behoeden. De scherpste tegenstellingen in de verschijnselen der natuur ontmoette zijn blik; hier de woestijn met haar gloeiend stuifzand, daar de hoogvlakte, waarop sneeuwstormen alle plantaardig en dierlijk leven verwoestten; hier bloeiende oasen, daar dorre rotsstreken; hier liefelijke dalen, waarin de natuur eiken arbeid dankbaar beloonde, daar onvruchtbare steppen, alleen voor de woonplaats van wilde dieren geschikt. Naast de gezonde bergstreken de koortsachtige oevers van de Kaspische zee. Overal dus de scherpste tegenstelling tusscben de zegen en de verderf aanbrengende krachten der natuur. Uit de waarneming van deze dingen ontwikkelden zich de godsdienstige begrippen der Iranische volken. Beeds het oorspronkelijk godsdienstig geloof der Ariërs had de krachten vereerd, die het leven der natuur beheerschen. De zon die na de koude des winters den plantengroei weer uit zijn doodslaap wekt de dageraad en het vuur werden als goddelijke wezens aangebeden terwijl de stormwinden en de overige verderf aanbrengende krachten in dé natuur als booze geesten of daemonen beschouwd en gevreesd werden. Deze tegenstelling ontving liij de Iranische volken eene nog gewichtiger beteekenis door de leer van Zoroaster (Zarathustra), die waarschijnlijk in de eerste helft van de 13de eeuw v. C. in Bactrië leefde, en de stichter van een godsdienst geworden is, welke door de Iranische volken zonder uitzondering is aangenomen en nog heden in Azië bij de Parsen hare belijders vindt. Door den vorst der goden Ahuramasda (Ormuzd) was de goddelijke waarheid aan Zoroaster tot heil der menschen geopenbaard; hij had die nedergelegd in hel heilige boek Zend-Avesta, dat, volgens de legende, door Alexander den Grooten vernietigd, maar welks inhoud vervolgens weer uit het geheugen opgeschreven is. Volgens eene andere overlevering werden de heilige schriften in de 2de eeuw 11. C. onder de regeering der Sassaniden op nieuw verzameld; het spreekt van zelf, dat er toen vele verloren waren gegaan. Oorspronkelijk bevatte de Zend-Avesta eenentwintig boeken; hiervan is echter slechts het twintigste boek, de Vendidad, hetwelk de reinigingsvoorschriflen beval. met eene verzameling van lofzangen op de goden bewaard gebleven. Het boek Vendidad is het oude Wetboek der Iraniërs; jammer is het, dat wij bet niet bezitten in zijn oorspronkelijken vorm, maar verminkt dooide priesterschap, die het in haar belang vervormd heeft. In weerwil van deze verminkingen is de Vendidad, in vereeniging met de talrijke berichten der oude Grieksche schrijvers, toch eene onschatbare bron voor de kennis van den godsdienst, de wetten en bet zedelijk leven der Iranische volken geworden. Door de leer van Zoroaster werd het geloof aan den Zonnegod Mithras niet ondermijnd; hij wilde het oude geloof zijns volks niet omverwerpen, maar verder ontwikkelen. Het heelal en al het geschapene waren, volgens zijne voorstelling, verdeeld in twee rijken; over het ééne, de reine wereld des lichts, heerschte Ormuzd; al wat heilig, rein, edel en voortreffelijk was behoorde hem toe; daar tegenover stond het rijk der duisternis, het rijk van het booze, zondige en onheilige, waarover Ahriman gebied voerde. Zoo stonden de zegen aanbrengende en de verderf verspreidende natuurkrachten in deze beide godheden verpersoonlijkt tegenover elkaar. Rondom Ormuzd schaarden zich de zeven Amschaspands, de hoogste deugden, de Fervers Travaschi) en Jzeds (Jazata), de geniën en goede geesten; terwijl Ahriman door de Daevas (Divas, Dews) en Daemonen (Duidscha; als door zijne trawanten omringd was. Zoowel de goede geesten als de daemonen werden overeenkomstig hunne macht in verschillende klassen en rangen verdeeld. Van het eerste begin der wereld af hadden Ormuzd en Ahriman bestaan, maar het edele beginsel was machtiger dan het booze; door zijn heilig scheppingswoord schiep Ormuzd de wereld als een rein gebied des lichts, en Ahriman was niet hij machte om dit te verhinderen. Naar zijn evenbeeld schiep Ormuzd ook den reinen, onoverwinnelijken Zonnegod Mithras, de maan, de vrouwelijke lichtgodheid, en de helder schitterende sterren. Al deze godheden werden door de Iraniërs met offeranden en gebeden vereerd. Ook aan het vuur, den reinen zoon van Ormuzd, werd groote eer bewezen, dewijl het in de duisternis van den nacht de booze geesten verjoeg. Daarom brandde op den haard der Iraniërs steeds het heilige vuur. Ook het water, het element dat leven en vruchtbaarheid aanbracht, was door Ormuzd gegeven, gelijk de aarde met hare zegeningen als de schoone dochter dier godheid werd beschouwd. Toen Ormuzd zich eindelijk in zijne hemelsche woonplaats terugtrok, ontving Ahriman weer grooter macht. In de gedaante van eene slang trad hij, door zijne daemonen begeleid, in de wereld en nu was hij in staat om de schadelijke en onreine dieren te scheppen, de ondeugden en zonden te voorschijn te roepen. Had Ormuzd de heilige dieren, den stier, den hond, den haan in het leven geroepen, de slangen, de roofdieren en die insekten, welke zoo menigmaal den oogst verwoestten, waren schepselen van Ahriman. Ormuzd en Ahriman kampten sinds dien tijd onophoudelijk om de ziel des menschen; de geniën deden hun best, om den mensch op het pad der deugd te houden, terwijl daarentegen de daemonen hem tot allerlei ondeugd en zonde poogden te verleiden. Het goede en het kwade verkeeren met elkander 111 een eeuwigen strijd; maar ten slotte zegepraalt het goede en aan liet einde dei wereld zal het rijk des lichts zich over de aarde verbreiden en een loestand van eeuwige gelukzaligheid aanbrengen. Zij, die op aarde rein geteeld hebben, genieten na hun dood een gelukkig lot; na het doorstaan van een onderzoek worden zij in het rijk des lichts van Oimuzd opgenomen. Due dagen nadat de ziel het lichaam verlaten heeft zal zij, ingeval zij zonder smetten wordt bevonden, tot de hemelsche heerlijkheid geraken; maar onreinen en zondaars komen onder de heerschappij van Ahriman. In den strijd der geniën en daemonen kunnen de menschen, om wier zielen zij kampen de macht van het booze wederstaan, wanneer zij zich met inspanning van al hunne kracht tegen de daemonen verzetten. Door nuttigen arbeid, door het verdelgen van schadelijke dieren, door net ïjxerig aan kweeken van voedzame veldgewassen en boomvruchten, door trouwe inachtneming van de wetten van den godsdienst, door vrome gebeden en edele daden en vooral door lichaam en geest voor alle verontreiniging te bewaren, zijn de menschen bij machte om tegenstand te bieden aan de verzoekingen der daevas, die in Turan — dat woeste land, waar een eeuwige nacht heerscht, — hunne woonplaatsen hebben. Hoe \eihe\en het oorspronkelijk denkbeeld van Zoroaster bij de stichting \an zijn godsdienst ook was, toch bood het der priesterschap van later tijden de schoonste gelegenheid aan. om het op allerlei wijze te verontreinigen, ja onherkenbaar te maken. Zoroaster bad als het onfeilbare voorbehoedmiddel tegen den invloed der daemonen reinheid in daden en woorden, zelfs in gedachten voorgeschreven. De priesters verwrongen dit voorschrift, naardien zij do reinheid des lichaams het voornaamste vereischte voor den zegevierenden stujd tegen de daevas noemden, en deze lichamelijke reinheid van eene ontelbare menigte gebruiken en plechtigheden afhankelijk stelden. Deze reinheidswetten, die door de priesters uitgevaardigd en in het eenig overgebleven boek ons overgeleverd zijn. verlaagden den godsdienst van Zoroaster to een slaalschen vormendienst; de volledige inachtneming van al deze voorschriften vorderde een schier bovenmenschelijken arbeid. Deze wetten hebben op liet leven van alle Iranische volken een hoogst belangrijken invloed uitgeoelend; hunne zeden en gebruiken, welke hemelsbreed van die der overige \olken verschilden, zijn daaruit voortgevloeid. Iedere smet, ook de allergeringste, aan het lichaam of het huis van een mensen. elk genot van eene onreine spijs gaf den daevas macht over hem; ook door de onreinheid, welke een uitvloeisel is van 's menschen dierlijk leven, — b. v. liet speeksel en andere uit hel lichaam afgescheiden stoften — door ziekten, wonden en lichaamsgebreken, zelfs door het aanraken van onreine voorwerpen werd hij aan de macht der daevas onderworpen; allergevaarlijkst was voor hem het aanraken van een lijk. .... Zoodra de ziel het lichaam had verlaten, behoorde dit Ahriman toe; het lijkspook plaatste zich op het lichaam en elk, die dit aanraakte of zich zelfs in de nabijheid er van waagde, liep gevaar, dat het spook van het lijk op liem oversprong. In de gedaante van een vlieg kwam dit spook uit het JMoorden opdagen; het zette zich op alle bewoners van het huis en verontreinigde die op allerlei wijzen; ook wanneer een hond gestorven was, die geheel met den mensch gelijk gesteld werd *), was hetzelfde gevaar te duchten. ) De hond werd als een heilig dier beschouwd en in de Zend-Avesta bijna met den mensch gelijk gesteld De aanhangers van Zoroaster waren verplicht, de honden goed te voeden, hen te verplegen wanneer ze ziek waren, en de jonge honden, die op hun erf geboren werden, groot te brengen. Niemand mocht een hond slaan of wonden, veel minder nem dooden. Zware straffen waren op zulke overtredingen gesteld. Uit den afschuw, welken de Iraniërs voor een lijk koesterden, ontstond eene zeer zonderlinge gewoonte. De lijken mochlen noch begraven, noch verbrand, nocli in het water geworpen worden, want al deze heilige elementen werden door een lijk verontreinigd. Den Iraniërs bleef dus niets over, dan de lijken op den grond te laten liggen, waar zij aan vogelen, honden en andere dieren tot voedsel verstrekten. Volgens de wet moesten de lijken worden uitgedragen naar de hoogste plaatsen, waar noch water, noch boomen werden aangetroffen. Hier werd de aarde een weinig uitgegraven, en het gat met gebakken steenen. keien en stof aangevuld, daarop legde men| dan het lijk neder, dat op eene lijkbaar door twee krachtige mannen naar dit verblijf der dooden was gebracht. Hel was streng verboden, den doode eenig kleedingstuk, hoe ook genaamd, mee te geven: naakt moest hij op de steenen worden uitgestrekt; met ijzer of lood bevestigde men zijne voeten en haren aan den grond, opdat de wilde dieren niets van de beenderen of andere overblijfsels zouden wegsleepen. Deze doodenplaatsen werden als verzamelplaatsen der daevas beschouwd; hier waren zij liet meest te duchten, hier oefenden zij den grootsten invloed op de menschen uit. Nog heden worden deze voorschriften omtrent het aanleggen van begraafplaatsen door de Parsen stipt opgevolgd. De plaats, waar de Parsen te Bombay hunne lijken heenbrengen, ligt op een berg aan de klist. Wanneer de lijken hier neergelegd zijn, blijven de bloedverwanten van den gestorvene uit de verte nieuwsgierig toezien, of de gieren spoedig op het lichaam toeschieten en welke deelen het eerst verslonden worden. Hieruit leiden zij gunstige of ongunstige voorteekenen omtrent de zielrust des overledenen af. Eene uitzondering op deze zoo weinig plechtige wijze van begraven maakten de Perzen ten aanzien van hunne koningen; tot op dezen dag worden hunne graven in de rotsen bij Persepolis aangetroffen. Was het in de wet streng geboden, zich rein te bewaren in gedachten, woorden en werken, nog strenger was het daarin gegeven bevel om elke verontreiniging. wanneer zij eenmaal geschied was, uit te wisschen. De verontreiniging van de ziel kon geboet worden door straffen, waarmede echter altijd het berouw des zondaars gepaard moest gaan; was het lichaam verontreinigd, dan moest de reinheid op uitwendige wijze, door bepaalde plechtigheden hersteld worden. Hij verontreinigingen van lichten aard waren wasschingen voldoende, van gebed en verwenschingen tegen de daevas vergezeld; verontreinigingen van ergen aard moesten uitgewischt worden door wasschingen met de pis van ossen en koeien, die dertigmaal onder het uitspreken van verschillende gebeden herhaald werden. Het aanraken van lijken en andere nog grootere verontreinigingen eisehten eene afzonderlijke plechtigheid, de reiniging der negen nachten; deze kon slechts door een wetgeleerde, het best door een priester verricht worden. Op eene daartoe eigenaardig ingerichte plaats werden negen gaten in den grond gegraven; de onreine, die zich geheel ontkleed had, werd door hem, die de plechtigheid bestuurde, uit een looden bak met koepis begoten en vervolgens 15 maal met aarde afgewreven. Dit alles geschiedde onder het uitspreken van gebeden. De onreine moest zich bij de negen gaten twee- en driemaal met water wasschen, en werd eindelijk onderworpen aan eene berooking, waartoe welriekende houtsoorten werden aangewend.- In den derden, zesden en negenden nacht hadden opnieuw wasschingen met water en koepis plaats. Deze reiniging kwam hem, die haar onderging, op een tamelijk groote opoffering te staan, want de bestuurder van deze plechtigheid moest goed betaald worden. Tegenwoordig treft men nog dergelijke gebruiken bij de Parsen aan. Van den eeredienst der Iranische volken weten wij weinig; tempels, altaren of afgodenbeelden hadden zij niet; alleen lieten zij op hunne haarden (lag en nacht de heilige vuren branden waaraan zij offeranden brachten. Wij hooren bij hen van dieren-, in latere lijden zelfs van menschenoflers. Even weinig is ons van de staatkundige instellingen der Iraniërs in de vroegste tijden bekend; wij weten slechts, dat zij door koningen werden geregeerd en dal het volk verdeeld was in verschillende standen, die der priesters, der krijgslieden en der landbouwers; tol dezen laatsten stand behoorden ook de handwerkslieden. Eene strenge afscheiding dier standen, gelijk bij de Egyptenaars, bestond er echter niet. Dal de priesterstand, tengevolge van de eigenaardige en strenge reinheidswetten, een groot aanzien genoot, is aan geen twijfel onderhevig. Wij weten dal de priesterlijke waardigheid erfelijk was, hoewel aan den anderen kan! uit de overige volksklassen diegenen in den priesterstand konden opgenomen worden, die in de priesterscholen waren gevormd en de godsdienstwetten nauwkeurig kenden. In de Oost-Iranische landen oefenden de Athrava (zoo werden de priesters genoemd) nooit een eigenlijk oppergezag uit, boe krachtig hun invloed op liet volk ook geweest zij. Eene grootere macht verwierven zij zich onder de \\ estIranische volken, bij de Meden en later bij de Perzen, waar zij Magiërs werden genoemd. De Magiërs luidden alleen hel recht 0111 offeranden te brengen; wij ontmoeten hen als raadslieden der Perzische koningen, wien zij de toekomst voorspelden, droomen uitlegden, vreemde natuurverschijnselen verklaarden; hun woord werd meermalen bij de gewichtigste besluiten des konings als beslissend aangemerkt en opgevolgd. Omtrent de rechtspleging en de strafwetten der Iraniërs geelt ons de Vendidad enkele, zij het ook spaarzame ophelderingen. De straffen droegen geheel en al bet karakter van een tijd van ruwheid; toch zijn ze niet zoo wreed als bij andere volken. Zij bestonden meestal in een zeer aanzienlijk getal slagen met de paardezweep of den stok; hierbij werd meermalen eene boete opgelegd, die in liet opzeggen van gebeden en — wanneer door het misdrijf aan een derde schade was berokkend — in het betalen van eene som ter schadeloosstelling bestond. De diefstal was zeer streng verboden; de dieven, die altijd des nachts rondzwierven, waren in liet oog der Iraniërs bondgenooten van de daemonen. Maar nog schandelijker dan roof en diefstal waren in hunne schatting leugen en bedrog. Waarheidsliefde werd door hen als de eerste en schoonste deugd beschouwd; daarom verachtten zij ook hen, die schulden maakten, want zij meenden dat dit moeilijk geschieden kon zonder de waarheidsliefde te krenken; gaf iemand iets, dat bij geleend had, niet ferug, dan werd hij voor een dief van het geleende aangezien. Milddadigheid jegens alle stamgenooten, gastvrijheid tegenover een ieder, ook tegenover vreemdelingen, werd den aanhangers van Zoroasters leer door het wetboek zeer nadrukkelijk aanbevolen; alle Iranische volken onderscheidden zich door deze deugden. Waarheidlievend, oprecht en trouw, waren de Iraniërs een edel en voortreffelijk geslacht, dat ver boven de Semieten stond, bij wie leugen en bedrog nauwelijks als misdrijf beschouwd werden. Ook achterklap ten nadeele van anderen werd als een groot kwaad verfoeid, en zoodra deze door bet verspreiden van onware geruchten in laster ontaardde, dan meende men dat deze misdaad bijna voor geene verzoening vatbaar was. Van het huiselijk leven der Iraniërs is ons weinig bekend; wij weten alleen, dat aan kuischheid bij de jongelingen en maagden geene bijzondere waarde werd gehecht, maar dat alle tegennatuurlijke ondeugden streng verboden waren. Om deze zonden te vermijden schreef de wet een vroegtijdig huwelijk voor. Een ongehuwd leven te leiden was zonde; een meisje, dat uit vrije keuze op haar achttiende jaar nog ongetrouwd was, werd met de vreeselijkste straffen der hel bedreigd. De veelwijverij was algemeen in zwang; ieder rijke Pers had een groot aantal vrouwen en daarenboven eene menigte bijwijven. Het bezit van een talrijk kroost maakte den hoogsten trots der Perzen uit. Onderscheidde een arm man zich bijzonder in dit opzicht, dan werd hem door den koning jaarlijks een aanzienlijk geschenk vereerd. De echtverbintenis tusschen bloedverwanten, zelfs tusschen broeder en zuster, was geoorloofd, ja wij vernemen zelfs dat de zoon, na den dood zijns vaders, zijne moeder tot vrouw nam. De bruiloften werden als feesten van hooge beteekenis met grooten luister gevierd. De man heerschte in het gezin als onbeperkt gebieder; vrouwen en kinderen moesten hem slaafs gehoorzamen. Tot hun vijlde jaar bleef de opvoeding van de kinderen aan de vrouwen overgelaten, dan echter nam de vader de verdere vorming der knapen op zich. Op vijftienjarigen leeftijd werd den jongeling het heilige snoer omgedaan, gelijk dit bij de Parsen nog heden ten dage geschiedt. Het bestaat uit twee-en-zeventig kemelsharen of wollen draden, en mag nimmer worden afgelegd, daar het als een voorbehoedmiddel tegen den invloed der daemonen beschouwd wordt. Door het aandoen van het heilige snoer werd de jongeling tot man; van dezen oogenb'ik af werd hij verantwoordelijk voor alles wat hij deed, terwijl vroeger zijne oudfis de verantwoordelijkheid voor de door hem bedreven zonden moesten dragen. ZEVENTIENDE HOOFDSTUK. De oudste geschiedenis der Iraniërs. De Meden. Koning iJejoces. Phraortes. De Perzen Cyaxares. Astyages; zijn wreed bestuur. De droom van Astyages. Herodotus' verhaal aangaande het te vondeling leggen van Cyrus en omtrent diens jeugd. t)e maaltijd van Harpagus. De opstand van Cyrus. De regeering van Cyrus. De oorlog tegen Croesus. De belegering van Sardes. Croesus' lot. Cyrus' veroveringstochten. De bestorming van Babyion. De terugkeer der Joden uit de Babylonische ballingschap. Het wereldrijk van Cyl'us. De legende omtrent Cyrus' dood De oudste geschiedenis der Iranische volken ligt geheel in het duister,wij weten alleen, dat de Assyriërs alle Iranische stammen aan hunne heerschappij onderworpen en zelfs de dapperj Bactriërs, zij het dan ook eerst na een hardnekkigen strijd, overwonnen hebben zie blz. (J7—0!)). Ongeveer 500 jaren lang misten de Iraniërs alle staatkundige zelfstandigheid en werden zij door de Assyriërs overheerscht. Gedurende dit lange tijdperk hooren wij niets van hen; eerst in het jaar 714 v. C., nadat Sanherib zijn mislukten tocht naar Egypte ondernomen had (zie blz. 74), ontwaakte in de borst deionderdrukten de vurige begeerte om het vreemde juk af te werpen. De Meden waagden de eerste poging, die ook met een gelukkigen uitslag werd bekroond. Het volk der Meden woonde in noord-westelijk Iran, in een rijk gezegend, heerlijk alpenland, waar de weelderige bergweiden een overvloedig voedsel voor de talrijke kudden opleverden en voortreffelijke paarden gefokt werden. De vruchtbare vlakten waren bezaaid met steden en dorpen; het volk leefde deels van de veeteelt, deels van den landbouw. Ook onder de overheersching der Assyriërs had het zijne oorspronkelijke kracht behouden. Herodotus verhaalt ons, dat de Meden als dappere mannen voor hunne vrijheid tegen de Assyriërs gestreden en haar als prijs uit dien kamp weggedragen hebben. Ilun voorbeeld werkte op de overige volken van Iran met bezielende kracht. Bijna oogenblikkelijk na het afschudden van het Assyrische juk voelde liet Medische volk. dat de nieuw gestichte staat dringende behoefte had aan een éénhoofdig bestuur. Het droeg de koninklijke macht op aan een man vol geestkracht, die zich als rechter door wijze en rechtvaardige uitspraken grooten roem verworven had. Herodotus deelt ons daaromtrent de volgende legende mede. Een wijs man, met name Dejoces, streefde naai' het bewind; hij wist, dat hij in groot aanzien komen zou, wanneer hij bij de wetteloosheid, die in het gansche land heerschte, als een rechtvaardig rechter zijne vonnissen velde. Zijn roem werd spoedig door geheel Medië verbreid. Dejoces, zoo heette het, was alleen de man op wiens rechtspraak men zich kon verlaten. Derhalve ging een ieder, die een geding met zijn nabuur had, tot hem; tot niemand anders wilden de burgers zich meer wenden. Zoo had Dejoces aanvankelijk zijn doel bereikt; hij was door het geheele land bekend geworden. Nu weigerde hij plotseling, 0111 langer in het openbaar als rechter zitting te houden. ° Het bracht hem weinig voordeel aan, sprak hij, wanneer hij, met verwaarloozing van zijne eigene zaken, den ganschen dag over anderen recht spreken moest. Nu werd de wetteloosheid, met de daaruit voortvloeiende misdrijven, in het land nog erger dan te voren. De Meden kwamen derhalve te zamen en beraadslaagden over het beste middel om dit kwaad te verhelpen. De vrienden van Dejoces zaten niet stil. »Laat ons een eigen koning aanstellen," riepen zij, en toen er nu gevraagd werd, wien men dan wel tot koning kiezen zou, was er niemand die zóó eenstemmig geprezen werd als Dejoces. Dejoces aanvaardde de kroon; hij beval dat men hem zulk eene woning zou bouwen als voor een koning paste, en dat men hem eene lijfwacht van lansdragers toestaan zou. Dit geschiedde. Zoodra hij in het rustig bezit van de heerschappij was, liet hij ook een koningsstad bouwen. Bij het gebergte Orontes op eene veilige plaats, waar de vijand niel dan met moeite doordringen kon, verrees de prachtige stad Ecbatana, door zeven ringmuren, de ééne binnen de andere, ingesloten. Om zijne macht op nog steviger grondslagen te vestigen, bepaalde Dejoces, dat voortaan niemand meer bij den koning mocht binnentreden; alleen door boden wilde hij met het volk handelen. Niemand mocht het wagen in zijne tegenwoordigheid te lachen of op den grond te spuwen. Hierdoor wilde hij de herinnering van zijn vroegeren nederigen staat uitwisschen. Toch vergat hij zijne plichten als koning niet; hij hield een scherp toezicht op de rechtspleging, alle processen moesten opgeschreven en hem toegezonden worden; dan vonniste hij als een rechtvaardig gebieder. In het geheele land had hij zijne spieën en luistervinken, om overal de misdaden, die begaan waren, uit te vorschen. Zoo hield Dejoces het Medische volk vereenigd, en zoo bestuurde hij het reeds in dien allervroegsten tijd volgens regeeringsbeginselen, die door latere vorsten evenzeer gehuldigd en toegepast zijn. Na een drieënvijftigjarige regeering had de koning aan zijn rijk zulk eene vastheid geschonken, dat zijn zoon Phraortes, die hem na zijn dood opvolgde, aan het ondernemen van veroveringstochten tegen de overige Iranische volken kon denken. Nadat de Meden van hel Assyrische rijk waren afgevallen, waren zijne koningen niet bij machte geweest om hunne heerschappij over de overige volken van Iran te handhaven; het ééne volk voor, liet andere na had zich vrij gemaakt. Maar slechts voor korten tijd genoten zij die vrijheid: weldra zouden zij de heerschappij der Assyriërs met die der Meden ruilen. In de eerste plaats richtte Phraortes zijne wapens tegen de Perzen. Ten Zuiden van Medië strekte het door de Perzen bewoonde grondgebied zich lot aan den Perzischen zeeboezem uit. Bracht de heete en zandige kust- strook, behalve eenige palmen, geene vruchtdragende hoornen voort, het bergland was daarentegen liefelijk en vruchtbaar. Ten gevolge van de zuidelijke ligging, waar de zengende hitte door zeewinden getemperd werd, waren de dalen van het gebergte ware lustoorden; nergens ter wereld vond men schooner rozen en weelderiger druiven dan in de dalen van Schiras, nergens een schooner bloemenllora dan daar, waar eene onafgebroken lente heerschte. Het volk. dat dit schoone land bewoonde, wordt ons als ruw en krijgszuchtig afgeschilderd. Gedeeltelijk hield het zich met de veeteelt bezig, gedeeltelijk legde het zich op den landbouw toe. Handel en nijverheid waren den Perzen genoegzaam vreemd. Iedere Pers was een geboren krijgsman. Xenophon verhaalt ons, dat de Perzen voortretlélijke ruiters en groote beminnaars van de jacht waren, daarbij waren zij matig en gaven zij weinig om eten en drinken; wanneer zij eenmaal 's daags gegeten hadden, kenden zij verder geene behoeften. Zulk een volk, zou men meenen, moest niet dan met moeite onderworpen kunnen worden. Het schijnt echter, dat de Perzen zich niet ongaarne aan de heerschappij van Phraortes onderworpen hebben; wij hooren althans niet, dat de koning een tegenstand van eenig belang gevonden heeft, en terstond na de verovering van Perzië treilen wij de bewoners van dit land onder Phraortes' trouwste krijgslieden aan. Met hunne hulp gelukte het den Medischen koning het ééne Iranische volk na het andere te overwinnen en zóó eindelijk zijne heerschappij over geheel Iran uit te breiden. Waarschijnlijk bepaalde Phraortes zich tot het aanstellen van Medische stadhouders in de veroverde landen; wel vorderde hij daarenboven nog hel betalen van schattingen, maar overigens schijnt zijn bestuur niet drukkend te zijn geweest. Nadat Phraortes zulk een uitgestrekt gebied aan zijne macht onderworpen had, achtte hij zich sterk genoeg om ook de Assyriërs zei ven aan te tasten. Het was te vroeg; hij betaalde die poging met het verlies van den slag en van zijn eigen leven (zie blz. 74). Zijn zoon Cyaxares, die zijn vader in het jaar 633 v. C. opvolgde, brandde van begeerte om de geleden nederlaag te wreken. Hij verzamelde een nieuw leger, sloeg daarmee de Assyriërs, rukte naar Ninivé op en belegerde de koningsstad. Intusschen werd hij door den inval der Scythen, gelijk we reeds verhaald hebben (zie blz. 76), gedwongen om van zijn voornemen af Ie zien. I)e Scythen brachten aan Cyaxares zware verliezen toe: eerst nadat hij zijn volk met ongelooflijke moeite door eene betere regeling van het krijgswezen in staat had gesteld om zich met den gevreesden vijand te meten, was hij bij machte om hem met goed gevolg het hoofd te bieden. De door Phraortes onderworpen volken hadden zich weer van het Medische rijk losgescheurd. Zij werden door Cyaxares ten onder gebracht; vervolgens richtte deze zijne wapenen tegen Armenië, veroverde dit land en drong tot in Cappadocië door, zoodat hij de grenzen van Medië tot aan die van Lydië uitbreidde. Van een oorlog door Cyaxares jaren lang met Alyattes, koning van Lydië, gevoerd, hebben wij al meer dan eens gesproken. De vrede werd eindelijk door tusschenkomst van Nabopolassar hersteld en bevestigd, doordien de koning Alyattes zijne dochter Aryanis, aan Astyages, Cyaxares' zoon. tot vrouw gaf. Nadat op deze wijze de strijd bijgelegd was, vatte Cyaxares zijne vroegere veroveringsplannen tegen het Assyrische rijk weder op. In vereeniging met Nabopolassar trok hij tegen Ninivé op: den uitslag van dezen oorlog kennen onze lezers (zie blz. 77, 78). Na den val van het Assyrische rijk heerschten de Meden over het geheele hoogland van Iran lol aan den Tigris, naar het Westen hadden zij hun gebied tot aan den Halys uitgebreid. Perlig jaren lang had Cyaxares bijna zonder tusschenpoozen oorlog gevoerd, nu wijdde hij de laatste jaren zijns levens aan het bestuur van zijn eigen gebied. Rij zijn dood. in het jaar 593 v. C., was Medië het machtigste rijk van Azië. Astyages, die zijn vader in de regeering opvolgde, was het tegenovergestelde van een krijgsman; in de paleizen van Ecbatana leefde hij bij weelderige feestmalen slechts voor de bevrediging van zijne lusten. Hij was een verwijfd en weekei ijk man en tegelijkertijd een wreedaard; daardoor haalde hij zich den haat van de aanzienlijken zijns rijks op den hals, die van zijn willekeur te lijden hadden. Vijf en dertig jaren lang regeerde hij, in weerwil van dit alles, zonder zijne heerschappij betwist Ie zien, toen het rijk der Meden eensklaps door een opstand vernietigd werd; hij werd door den Pers Cyrus van den troon gestooten. Herodotus verhaalt ons het volgende. Astyages had eene dochter Mandane. Op zekeren nacht droomde hij, dat deze dochter zooveel water loosde, dat geheel Azië overstroomd werd. Verschrikt door dezen droom, nam hij het besluit om aan zijne dochter een man van lage geboorte te geven; hij koos daartoe een Pers, Cambyses genaamd, die wel van goeden huize, maar zeer vredelievend van aard was, zoodal hij voor hem niet bevreesd behoefde te zijn. Een jaar daarna had Astyages een anderen droom: uit den schoot van Mandane groeide een wijnstok, die geheel Azië bedekte. Pen volgenden morgen liet Astyages zijne Magiërs roepen en beval hun, dien droom uit te leggen. Oeze verklaarden, dat hel kind zijner dochter in zijne plaats koning worden zou. Astyages liet ten gevolge hiervan zijne dochter uit Perzië tot zich komen, en toen zij een zoon ter wereld had gebracht, riep hij zijn bloedverwant en vertrouweling Harpagus, en beval hem Mandane's kind weg te nemen en te dooden. Harpagus sprak: «Wanneer het uw wil is, dat dit alzoo geschiede, dan betaamt het mij, u met allen ijver ten dienste te staan." Hij nam hel knaapje, dat op kostbare wijs als een ter dood gewijde getooid was, en bracht het in zijne woning. Maar hij had besloten, niet zelf de moordenaar van het kind te zijn, want hij vreesde, ingeval Astyages eens kwam te sterven, voor Mandane's wraak. Perhalve stelde hij het ter hand aan een der koeherders des konings, Mithradates, die in de bergen woonachtig was; dezen gat hij het kind over met den last om het te dooden. Zoo meende hij zich later bij Mandane te kunnen verontschuldigen. Oe koeherder nam het kind, en keerde bedroefd over het ontvangen bevel naar zijne hut terug. Paar had zijne vrouw Spako, juist terwijl hij bij Harpagus was, een dood kind ter wereld gebracht. Toen Mithradates de hut weer binnentrad, vroeg Spako hem, waarom Harpagus hem zoo dringend had ontboden. »0 vrouw!" antwoordde hij, »ik heb in de stad gezien en gehoord, wat ik nooit had moeten zien en wat nooit over onzen gebieder had moeten komen. Het gansche huis van Harpagus was met weeklachten vervuld; het trof mij reeds toen ik binnentrad. Maar nauwelijks was ik binnengekomen of ik zag een kindje liggen, dat spartelde en schreide en daarenboven opgetooid was met goud en met een veelkleurig kleed. Harpagus echter beval mij, zoodra hij mij zag, het kind oogenhlikkelijk mee te nemen en het terstond op een der onherbergzaamste plaatsen van het gebergte te vondeling te leggen; hij gaf mij te kennen, dat het Astyages was, die mij dezen last opdroeg en bedreigde mij met de vreeselijkste straf, zoo ik het ontvangen bevel niet opvolgde. Zoo nam ik het kind mee, in de meening dat het van een der huisbedienden was, want ik zou nooit geraden hebben, wie het toebehoort. Toch stond ik verbaasd over het goud en de kostbare kleederen, waarmee ik het versierd zag, en bovendien over de weeklachten, die men bij Harpagus luide aanhief. Spoedig vernam ik onderweg de geheele geschiedenis van een dienaar, die mij tot buiten de stad begeleidde, waar hij mij het kindje ter hand stelde, dal het namelijk een zoon was van Mandane, de dochter van Astyages en van Cambyzes, Cvrus' zoon, en dat Astyages hem laat ombrengen. Terwijl de koeherder zoo sprak, sloeg hij de deken weg en toonde bet kind, maar toen zijne vrouw het knaapje aanschouwde, en zag hoe groot en schoon het was, barstte zij in tranen uit, omvatte de knieën van baar man en smeekte hem, het kind in geen geval te vondeling te leggen. Maar hij zeide haar, dat bet hem onmogelijk was dit na te laten; want er zouden atgezondenen van Harpagus komen. om de zaak te onderzoeken en hij zou den vreeselijksten dood moeten sterven, indien hij het niet deed. Toen zij nu haar man volstrekt niet bewegen kon, sprak de vrouw weder: «Daar ik u alzoo niet bewegen kan om het niet te vondeling te leggen, leg het dan op de volgende wijze aan Wanneer het nu eenmaal onvermijdelijk noodzakelijk is, dat men bet daar buiten zie liggen): dewijl ook ik moeder ben geworden, maar een dood kind ter wereld gebracht heb, zoo neem dit en leg het in de plaats van het andere te vondeling; maar laat ons den zoon van Astvages' dochter groot brengen, als ware hij ons kind; zóó zult gij niet schuldig bevonden worden aan een misdrijf tegen onze gebieders, en wij beiden zullen dit niet kwalijk overlegd hebben, want den doode zal eene koninklijke begrafenis te beurt vallen en de geredde zal zijn leven niet verliezen." P Mithradates volgde dezen raad van zijne verstandige vrouw op; hij tooide bet lijkje van zijn kind met de kleederen van den koningszoon, en droeg het naar eene woeste plaats in het gebergte. Den derden dag ging hij naar Harpagus en verklaarde zich bereid om hem het lijkje van liet kind te wijzen. Harpagus zond de meest vertrouwden zijner lastdragers, en beval bun het lijkje te begraven. .... Zoo bleef dan de koninklijke knaap tot aan zijn tiende jaar onder het toezicht van den koeherder. Toen kwam door een zonderling toeval het geheim zijner geboorte aan het licht. De knaap was krachtig opgegroeid; hij had zich bij al zijne makkers zulk een aanzien weten te verwerven, dat bij door hen tot koning was verkozen. Zij gehoorzaamden hem zonder tegenspreken; één hunner slechts, de zoon van Artembares, een aanzienlijk man, deed eens niet wat de kleine koning gebood. Terstond maakte deze gebruik van de hem verleende macht en liet den ongehoorzame met zware zweepslagen tuchtigen. Artembares, in toorn ontstoken wijl de zoon van een koeherder het waagde, zijn zoon te kastijden, beklaagde zich daarover bij den koning, en vorderde dat de misdadiger gestraft zou worden. Astyages liet den knaap voor zich komen. »Hoe durft gij het wagen'' —voerde de koning hem streng te gemoet, »den zoon eens mans, die bij mij zoo hoog in aanzien staat, zulk een schandelijken trek te spelen?" Iedere andere knaap zou gesidderd hebben voor den strengen koning. Maar Cyrus stond rustig en onbevreesd voor hem. »Ik heb met recht zoo gehandeld," antwoordde hij, »de knapen uit het dorp, waaronder ook hij was, hebben mij tot hun koning gekozen, want ik scheen hun daartoe de meest geschikte te zijn; de anderen gehoorzaamden, maar deze was ongehoorzaam, zoodat hij zijne straf ontving. Heb ik daarvoor straf verdiend, hier hebt gij mij." . Astyages staarde den stoutmoedigen knaap met verwondering aan. terwijl bij hem beschouwde, kwam het hem voor. dat de gelaatstrekken van den knaap op de zijne geleken; de ouderdom van den knaap kwam overeen met den tijd, waarin zijn kleinzoon te vondeling was gelegd, het denkbeeld rees bij hem op, dat zijn bevel misschien niet was opgevolgd. Hij liet den koeherder bij zich komen, ondervroeg hem hoe bij aan den knaap gekomen was, en bedreigde hem, toen hij uitvluchten wilde zoeken, met de wreedste folteringen. Toen bekende de herder de waarheid. Oogenblikkelijk liet de koning Harpagus ontbieden; deze verhaalde wat bij gedaan had, dat hij het knaapje aan Mithradates had overgegeven, om het te dooden, en dat hij zich door zijne lastdragers van den dood des kinds overtuigd had. Astyages vergat nooit eene ongehoorzaamheid; altijd bestrafte hij iemand, die zich daaraan schuldig had gemaakt, op de strengste wijze; ditmaal echter scheen hij verheugd wijl zijn bevel niet volbracht was. »Het noodlot heeft alles goed gemaakt." sprak hij. »zend daarom uw zoon tot mijn kleinzoon om met hem te spelen en kom gij hij mij ter maaltijd; ik wil den Goden een dankoller voor de redding van den knaap aanbieden." Harpagus gehoorzaamde; hij zond zijn eenigen zoon, een knaap van dertien jaren, naar het huis van Astyages en kwam vervolgens zelf ter maaltijd. Toen het uur van het middagmaal gekomen was, werden de tafels voor al de gasten met lamsvleesch bezet, maar aan Harpagus bewees de koning de eer van hem twee afzonderlijke schotels te doen voorzetten. Hij drong hem om te eten van het kostelijke vleesch, waarmede één der schotels gevuld was, en eerst toen hij verzadigd was, vroeg hem de koning, of de lekkernij hem wel had bevallen. Harpagus betuigde zijn dank. Nu droegen des konings dienaars den tweeden overdekten schotel op, en Astyages beval, dat Harpagus het deksel zou oplichten en er uitnemen wat hij wilde. Toen deze het deksel optilde, zag hij het hoofd, de handen en de voeten van zijn kind, van welks vleesch hij gegeten had. Tergend vroeg hein Astyages of hij liet wildbraad ook kende, dat hij had genuttigd. »Ik ken het," antwoordde Harpagus. • wat de koning doet is welgedaan." Met deze woorden nam hij het overige vleesch in ontvangst en ging naar zijn huis, om het overschot van zijn zoon te begraven. Den volgenden dag liet Astyages zijne Magiërs roepen en vroeg hun, wat hij wel met Cyrus, den zoon van Mandane, moest doen. De Magiërs verklaarden hem, dat hel droomgezicht reeds verwezenlijkt was; Cyrus was koning geworden en dus was er van zijn kant geen gevaar meer te duchten. De koning verblijdde zich hierover, want de knaap was hem lief geworden; nadal hij hem nog eenigen tijd bij zich had gehouden, zond hij hem naar Perzië tot zijne ouders. In het huis zijns vaders wies Cyrus op tot een krachtvol man; de Perzen schaarden zich spoedig rondom hem , dien zij als den aanzienlijkste en dapperste eerden. Harpagus, die zijn lot zwijgend gedragen had, zon echter nog steeds op wraak. Nadat Cyrus tot man gerijpt was, zond hij dezen eens door zijn dienaar een haas toe met de boodschap, dat Cyrus dezen eigenhandig moest opensnijden, wanneer niemand daarbij tegenwoordig was. Cyrus volgde deze aanwijzing en vond binnen in het dier een brief, waarin Harpagus hem opriep om zich op Astyages te wreken; hij moest zich aan het hoofd der Perzen stellen en hen tegen de Meden aanvoeren; daar zou hij geen enkelen vijand vinden, want de Meden waren bereid om hun koning af te vallen. Cyrus verzamelde terstond de Perzen en verklaarde hun, dat Astyages hem tot bevelhebber van het leger had benoemd; zij gehoorzaamden hein gewillig. Op zekeren dag voerde hij de vereenigde Perzen naar een veld vol doornstruiken en beval hun, dat veld in éenen dag van de doornen te zuiveren, en den volgenden dag terug te komen. Op dezen tweeden dag liet Cyrus een heerlijk gastmaal met wijn en kostelijke spijzen aanrichten; de verzamelde gasten moesten zich op eene weide legeren en daar den maaltijd houden. Nadat zij van den maaltijd opgestaan waren, vroeg Cyrus hun wat begeerlijker was, het werk van den vorigen of de maaltijd van den huidigen dag. Op het zeer natuurlijke antwoord, dat hieromtrent wel geen twijfel kon bestaan, riep Cyrus: «beide dagen zijn een beeld der Perzen, de moeitevolle arbeid het beeld der dienstbaarheid, de maaltijd daarentegen het beeld der vrijheid. Zoo volgt mij dan en wordt vrij; want ik ben door goddelijke beschikking geboren 3tn uw aanvoerder te zijn!" Astyages hoorde spoedig dat Cyrus de Perzen om zich verzamelde, en zond een bode tot hem, om hem te ontbieden. Hoonend antwoordde Cyrus, dat hij vroeger tot Astyages zou komen, dan dezen aangenaam zou zijn. Op dit antwoord riep Astyages de Meden op en wapende hen; tot hun aanvoerder benoemde hij Harpagus, want hij had sinds lang vergeten, wat Inj dezen gedaan had. Toen nu de beide legers in het veld slaags geraakten, gedroegen de Meden zich met opzet laf en vluchtten. Cyrus drong zegevierend voorwaarts. Woedend deed Astyages die Magiërs, welke eens zijn dioom uitgelegd hadden, tot zich roepen, en liet hen gezamenlijk op palen spietsen. Toen wapende hij zijn leger ten tweede male en voerde het tegen Cvrus aan. De uitslag van deze poging was even ongelukkig; hij werd verslagen en gevangen genomen. Bij de smart over zijne nederlaag had hij nog bitteren smaad te verduren. Harpagus plaatste zich voor hem, lachte hem uit en bespotte hem, en herinnerde den gevangene den maaltijd, welken hij hem eens voorgezet had. Thans was hel uur der wraak gekomen; want de nederlaag was zijn — Harpagus — werk. Astyages noemde zijn vroegeren dienaar den onverstandigste en onrechtvaardigste van alle menschen; den onverstandigste, wijl hij, zeli bij machte om koning te worden, de heerschappij aan een ander in handen had gespeeld; den onrechtvaardigste, wijl hij om den wil van dien maaltijd de Meden tot dienstbaarheid gebracht had. Zoo verhaalt ons Herodotus, die zijne geschiedenis 80 jaren na Cyrus dood te boek stelde. De overige berichten omtrent de onttrooning van Astyages door Cyrus, die voor ons bewaard zijn gebleven, verdienen niet meer geloof, dan de boven meegedeelde legenden. Als geschiedkundig zeker staat alleen dit \ast, dat Cyrus gesproten was uit het vorstengeslacht, hetwelk, sedert de verovering van Perzië door Phraortes, onder het Medische opperbewind het stadhouderschap had bekleed. Hij was een achterkleinzoon van den vorst Achemenes. Waarschijnlijk heeft hij een tijd lang aan het hot van Astyages geleefd; misschien verkeerde hij daar als gijzelaar voor de trouw der Perzen en bemerkte hij hier, dat de aanzienlijke Meden niet ongeneigd waren tot een opstand tegen hun tyrannieken koning. .. . . Cyrus was reeds veertig jaren oud, toen lnj in het jaar 558 v. C. door zijne op Astyages behaalde overwinning den troon bemachtigde. \ olgens liet bericht van Ctesias behandelde hij zijn voorganger in het bewind met streng. Naar luid van deze mededeelingen werd Astyages niet in een slag gevangen genomen, maar bij Cyrus' nadering, door zijne dochter Amytis in het paleis verborgen. Haar echtgenoot, Spitames, wilde zijn schoonvader redden, en hield daarom staande dat hij niet wist waar de koning was. Nu beval Cyrus den zijnen, dat zij Spitames, Amytis en hunne beide zonen op de pijnbank zouden leggen. Maar de straf werd niet voltrokken, want Astyages kwam zelf uit zijn schuilhoek te voorschijn om de zijnen te redden. Cyrus liet Spitames ter doöd brengen, omdat hij de waarheid niet gezegd had; Amytis nam bijter vrouw; aan hare zonen schonk hij voordeehge ambten, terwijl hij Astyages vrij liet, hem eene aangename woonplaats aanwees, ja hem als een vader eerde. ,, „ . , . . , , Na zijne overwinning op de Meden, stelde Cyrus zich ten doel om ook al die volken te onderwerpen, die tot heden onder de heerschappij van Asty¬ ages geleefd hadden iiincciu iiauuru. . .. . i Dit doel was alleen door langdurige oorlogen te bereiken, want terstond na den val van hun vroegeren overheerscher nauuen aeze voikch ^uuBunuu.rc onafhankelijkheid te herwinnen. , ^ , ¥T ... De eerste oorlogen van Cyrus waren tegen de Parthen en IIyrcanier> gericht; vervolgens bedwong hij de roovende volksstammen, die in het gebergte aan de Kaspische zee woonden. Met weinig moeite gelukte het hem, Armenie en Cappadocië te onderwerpen. Doch voor een oogenblik weid lnj op zijn zegetocht gestuit door den aanval van Croesus, den koning der Lydieis. Was Croesus terstond, bij den eersten strijd tusschen Cyrus en Astyages, 13 SlKECKÏTSS. I. den laatste met zijne legers te lnilp gekomen, dan zou het Cyrus wel niet mogelijk zijn geweest den troon van Medië te overweldigen. Maar dit verzuimde de Lydiër; te laat — eerst in den zomer van het jaar 549 v. C. — nadat Cyrus reeds negen jaren lang op den troon gezeten en zijn rijk eenigermate bevestigd had, greep Croesus naar de wapenen en trok hij met zijn leger over den Ilalys. De uitslag van den strijd was voor Cyrus ondertusschen altijd nog zeer onzeker; want de aanval kwam onverwacht. Tot zijn geluk drongen de Lvdiërs niet snel voorwaarts; Croesus hield zich met de verovering van de stad Pteria langen tijd op, zoodat Cyrus zicli de gelegenheid geschonken zag om een leger te verzamelen. Om ook in den rug van den vijand eene krijgsmacht in het veld te doen verschijnen, zond hij boden aan de Grieksche steden en riep hare inwoners'op om van Lydië af te vallen en tegen Sardes op te trekken. Intusschen, zonder de uitwerking van zijne boodschap af te wachten, rukte hij tot ontzet van Pteria op. Daar ontmoetten het Medische en het Lydische leger elkander. Er ontstond een hevige strijd, waarvan de uitslag onbeslist bleef. De Lvdiërs hadden zoo dapper gestreden, dat Cyrus den volgenden dag het niet waagde den aanval te vernieuwen. Ook Croesus meende dat het raadzaam was een tweeden slag te ontwijken; de winter stond voor de deur en hij besloot, den strijd niet voort te zetten, eer hij zijn leger versterkt had. Derhalve trok hij naar Sardes terug. Van hier zond hij boden tot de Spartanen, tot koning Amasis van Egypte en tol koning Nabonetus van Babylonië en vorderde van hen, dat zij de hem beloofde hulptroepen tijdig zouden inschepen, opdat deze binnen vijf maanden te Sardes zouden zijn, om dan gemeenschappelijk met de Lvdiërs tegen Medië op te trekken. Croesus, vast overtuigd dat Cyrus het niet wagen zou, den strijd voort te zetten, beging de onvoorzichtigheid van zijn leger te ontbinden. Hoozeer had hij zich in het karakter van zijn vijand bedrogen! Cyrus volgde hem op den voet, en een Perzisch leger verscheen voor Sardes om de koningsstad te belegeren. IJlings riep Croesus alle troepen, die hij bezat, te wapen; weer kwam het tot een bloedig treilen, — maar nu werden de Lydiërs geslagen. Nauwelijks gelukte het hun, binnen de vesting aan de hand der hen vervolgende Perzen te ontkomen. Cyrus had deze schitterende overwinning door middel van een list behaald. In den slag bij Pleria had hij ondervonden, dat de onstuimige aanval der Lydische ruiterbenden bijna onwederstaanbaar was. Om nu het beste wapen der Lydiërs onschadelijk te maken, bracht de Perzische koning een groot aantal kameelen op liet slagveld, plaatste eenige gewapende mannen op hun rug, en stelde hen zóó in het eerste gelid. De Lydische paarden, aan dit gezicht niet gewoon, werden schichtig, en ofschoon de ruiters van hunne paarden sprongen en dapper te voet streden, werden zij toch geslagen. Het Perzische leger omsingelde de hoofdstad; reeds na veertien dagen gaf Cyrus bevel om storm te loopen. maar de Lydiërs verdedigden zich dapper, en sloegen de aanvallers af. De bestorming zou geheel mislukt zijn, had niet een dapper krijgsman, Hyroeades, bij toeval eene plaats in de vestingwerken ontdekt, die niet bewaakt werd, dewijl zij als onbeklimbaar werd beschouwd. De hoog op de rotsen gelegen burg behoelde — naar Croesus' inzien — niet verdedigd te worden, dewijl geen inensch in staat was om tegen den rotswand op te klimmen. Maar ziet, den dag te voren had Hyroeades toevallig gezien, dat een Lydiër, wiens helm naar beneden was gevallen, van de rots afklauterde, zijn hoofddeksel terughaalde en weer op dezelfde wijs naar boven klom. Deze plaats onthield hij en gedurende de bestorming beklom hij met eenige manschappen den burg. Nu werd de stad ingenomen; het geheele leger drong de veste binnen, Sardes was gevallen. In het dichtst van het strijdgewoel bevond zich Croesus; een Pers wierp zich op hem en wilde hem neerhouwen. In zijne vertwijfeling wachtte de koning den doodelijken slag. zonder een woord te spreken, af; hij wilde zich niet laten herkennen, om niet gered te worden. Naast hem stond zijn stomme zoon; in dien doodsangst werd de tong van dezen jongeling als door een wonder ontboeid. «Man! dood Croesus niet!" riep hij uit. Nu zag de Pers van zijn voornemen af en nam Croesus gevangen. De stomme was sinds dien tijd van zijn gebrek verlost. Omtrent de verdere lotgevallen van Croesus deelt Ilerodotus ons eene schoone overlevering mede, die echter bezwaarlijk op historische geloofwaardigheid aanspraak maken kan, dewijl haar geheele inhoud lijnrecht in strijd is met de zeden der Perzen en vooral met hunne godsdienstige begrippen, volgens welke het heilige vuur niet door menschelijke lichamen verontreinigd mocht worden. Deze overlevering luidt aldus: Cyrus liet een brandstapel oprichten en beval den geboeiden Croesus benevens ii Lydische knapen daarop te plaatsen. Toen Croesus op den brandstapel stond, dacht hij aan zijn vervlogen geluk en tegelijk aan den man, die hem eens gezegd had, dat niemand gelukkig was te roemen, voordat hij zijn leven ten eind had gebracht. Diep zuchtend riep hij. terwijl het volk in ademlooze stilte naar den brandstapel tuurde, driemaal: »0 Solon, Solon, Solon!" Cyrus hoorde den vreemden uitroep en beval zijn tolk, aan Croesus te vragen, wien hij daar aangeroepen had. Eerst weigerde de koning te spreken, doch daarna verhaalde hij wat Solon hem vroeger had gezegd. «Terwijl Croesus dit verhaalde" — zoo gaat Herodotus voort — «was de brandstapel reeds aangestoken en begon hij aan den buitensten rand te branden. In dien oogenblik vernam Cyrus van den tolk het antwoord van Croesus, en herinnerde zich met schaamte en berouw, dat ook hij zelf een mensch was, terwijl hij een anderen mensch, die niet minder gelukkig was geweest dan hij, levend aan de vlammen overleverde; bovendien begon hij bang te worden voor mogelijke wedervergelding, bij de gedachte dat niets in een menschenleven bestendig is, en nu gebood hij, het reeds ontstoken vuur terstond uit te blusschen en Croesus met zijne lotgenooten van den brandstapel te doen afklimmen. Men beproeft het ook, maar kan liet vuur niet meer meester worden. Hierop, zeggen de Lydiërs, heeft Croesus het berouw van Cyrus bemerkt, en toen hij zag, dat elkeen het vuur wilde uitblusschen, maar dat zij den brand niet meer onderdrukken konden, heeft hij met luider stem Apollo aangeroepen, dat deze, zoo hij zich ooit den god door een geschenk aangenaam gemaakt had, in dezen nood zijn helper en redder mocht zijn. Zoo heeft hij den god met tranen aangeroepen, en bij een helderen hemel en een rustigen dampkring hebben zich eensklaps wolken te zamengetrokken, een onweder is losgebroken en de regen is in zulk een overvloed neergestroomd, dat de brandstapel uitgebluscht was. Hierdoor overtuigd, dat Croesus een godewelgevallig en goed mensch was, deed Cyrus hem van den houtmijt afdalen en vraagde hem: «Croesus, welk sterveling heeft u er toe gebracht tegen mijn land ten strijde te trekken, en u liever tot mijn vijand dan tot mijn vriend te maken?" Hierop antwoordde hij: «o Koning! ik heb het tot uw geluk en lot mijn ongeluk gedaan; maar de god der Hellenen is daarvan de oorzaak, daar deze mij tot den veldtocht aangespoord heeft. Niemand is immers zoo dwaas, dat hij den oorlog boven den vrede zou verkiezen; want in vredestijd begravende kinderen hunne vaders, in oorlogstijd de vaders hunne kinderen, liet moet echter wel den hemelgoden behaagd hebben, dat het alzoo geschieden zou." Dit was het antwoord van Croesus, maar Cyrus slaakte zijne boeien, zette hem aan zijne zijde en betoonde hem groote belangstelling; zoowel hijzelf als allen, die hem omringden, hielden het oog onafgewend met bewondering op Croesus gericht. Deze zweeg en zat in nadenken verzonken. Doch spoedig 13* wendde hij zich tot Cyrus en sprak, terwijl hij de stad der Lydiërs plunderen zag: »o koning! zal 'ik u 1111 mijne gedachten zeggen, of in dezen oogenbhk zwijgen?" Cyrus echter beval hem vrijmoedig te zeggen wat hij wilde. ( Nu vroeg hij hem: «Waarmee is die talrijke bende toch zoo ijverig bezig? De ander antwoordde: «Zij plundert uwe stad en sleept uwe schatten weg. Hierop hernam Croesus: «Niet mijne stad, noch mijne schatten plundert zij, want dat alles behoort mij niet meer toe; veeleer maken zij het uwe tot goeden prijs." Wat Croesus daar zeide, maakte indruk op Cyrus en nadat bij de overigen had doen heengaan, vroeg hij aan Croesus hoe hij die zaak toch wel beschouwde. Deze sprak: «daar de goden mij nu eenmaal tot uwen knecht gemaakt hebben, acht ik het mijn plicht, indien ik in eenige zaak wat verder zie dan een ander, dit te kennen te geven. De Perzen zijn hooghartig van aard en daarbij arm. Laat gij hen nu plunderen en in het bezit van groote schatten geraken, dan hebt gij van hen niets anders te verwachten, dan dat zij, door hun gemakkelijk verworven rijkdom te eerder tegen u in opstand zullen komen. Handel dus op de volgende wijze, indien hetgeen ik tot u zeg althans uwe goedkeuring wegdraagt: plaats aan alle poorten wachten van uwe lansdragers, die den plunderaars hunne schatten moeten afnemen, met de verklaring, dat het noodig is, daarvan het tiende deel aan Zeus toe te wijden. Zoo zult gij u bij hen niet gehaat maken, door hun met geweld hunne schatten te ontnemen; zij zullen uw bevel veeleer recht en billijk vinden en het vrijwillig opvolgen." Cyrus vond in dezen raad van Croesus zooveel behagen, dat hij den gevangen koning voortaan als zijn vriend beschouwde en hem meermalen in de belangrijkste omstandigheden om raad vroeg. Croesus schikte zich in zijn lot; hij beschouwde het als eene beschikking der goden, nadat het Delphische orakel, waaraan hij zijne valsche uitspraak liet verwijten, hem geantwoord had, dat hij zelf de schuld droeg van al het gebeurde, naardien hij het woord van den god verkeerd verstaan had; want met het muildier (zie bl. 180) dat hem met gevaar bedreigde, was juist Cyrus bedoeld, de zoon van een Pers en eene Medische vrouw. Behalve Herodotus' verhaal bezitten wij nog andere berichten omtrent het lot van Croesus, die echter evenmin geloofwaardig zijn. Zoo zag Cyrus zich — volgens Ctesias — bewogen om Croesus te sparen, dewijl den Lydischen vorst, die geboeid in den tempel te Sardes lag, viermaal achtereen en de laatste maal onder donderslagen en bliksemstralen, de ketenen waren afgevallen. De val van het Lvdische rijk gaf aan Cyrus' staatkunde eene nieuwe richting. Voordat bij door de Lydiërs werd aangevallen, was het eenig doel van zijn streven geweest, het Perzische rijk in de plaats van het Medische te stellen en die volken onder zijn schepter te vereenigen, die tot nu toe door de Medische koningen overheerscht waren; door den aanval van Croesus was hij echter gedwongen om zijne wapenen naar de andere zijde van den Halys over te brengen. . r, , Het overwinnen van de Lydiërs maakte de onderwerping van geheel KteinAzië voor hem mogelijk; hij bracht den winter in Sardes door, om de verovering van de Grieksche kuststeden voor te bereiden. Gedurende den afgeloopen veldtocht hadden de Grieken eene dubbelzinnige houding tegenover hem aangenomen; toen Cyrus hen opriep om hunne troepen in den rug der Lydiërs te vereenigen en Croesus aan te vallen, waren zij besluiteloos; zij hadden getalmd, maar evenmin het gewaagd aan Croesus hulptroepen tegen Cyrus te zenden. Nu zouden zij de gevolgen van hunne rampzalige onzijdige politiek ondervinden. Aan Cyrus, den overwinnaar, zonden zij boden en verklaarden zich bereid, om zich aan hem te onderwerpen op dezelfde voorwaarden, waarop zij Croesus' oppermacht vroeger erkend hadden. Zij ontvingen slechts een hoonend antwoord. Cyrus verhaalde den gezanten, volgens Herodotus' bericht, een aardig vertelseltje: «een fluitspeler," zoo sprak hij. »zag de visschen in de zee; in de hoop, dat zij aan land zouden komen, speelde hij voor hen op de fluit, maar zonder eenig gevolg. In zijne hoop bedrogen, nam hij een net, waarin hij eene menigte visschen ving. Toen hij de spartelende dieren er uit trok. riep hij hun toe: «houdt op met dansen; gij hebt ook niet uit het water willen komen om te dansen, toen ik voor u op de (luit speelde." . De vrijwillige, aan bepaalde voorwaarden verbonden onderwerping kwam te laat Cyrus eischte eene onvoorwaardelijke erkenning van zijne oppermacht. Alleen met Milete. de belangrijkste der steden, sloot hij een verbond, de overigen zouden de kracht zijner wapenen gevoelen. De steden die na het ontvangen van het smadelijk antwoord zeer goed inzagen, dat nu het zwaard beslissen moest, hielden eene gemeenschappelijke vergadering. Zij besloten hunne vrijheid tot het uiterste te verdedigen en den Perzen manmoedig weerstand tc bieden. .. . . . Met behulp van het krijgshaftige moederland, hoopten zij zegevierend uit dien strijd terug te keeren. Derhalve zonden zij gezanten naar Sparta. om daar hulp te vragen. Maar de Spartanen weigerden; de eenige dienst welken zij den Grieken in Klein-Azië wilden bewijzen, bestond hierin, dat zij besloten, een gezantschap tot Cyrus te zenden, hetwelk in last zou hebben, om den Perziscben koning te vermanen, dat hij de Grieksche steden met vrede laten zou. Een overwinnaar zulk eene boodschap te zenden! Zij bad geene andere uitwerking dan die, welke zij verdiende te hebben. Belachlijk klonk de bedreiging, dat Sparta niet ongestraft den aanval op eene Grieksche stad dulden zou. De gezanten werden op smadelijke wijze teruggezonden en Cyrus, die den strijd tegen de Grieken tamelijk licht achtte, droeg dien op aan de soldaten, die hij in Klein-Azië achterliet. Hij zelf brak in de lente van het jaar 548 v. C. naar Ecbatana op. Croesus moest hem vergezellen; hij had den Lvdischen koning lief gekregen en hield hem derhalve als zijn raadsman bij zich. Een deel des legers liet hij onder bevel van den Pers Tabulus achter. Deze ontving den last om de nog niet onderworpen kustlanden der Cariërs en Lvciërs, even als de Grieksche steden, ten onder te brengen. " Op zijn tocht naar Medië onderwierp Cyrus zelf Phrygië en Cilicie gewapenderhand. Maar nog eer hij Ecbatana bereikt had, ontving hij het bericht, dat in Lydië een opstand was uitgebroken. Nauwelijks was het grootste deel des legers afgetrokken, of de Lydiërs waanden zich sterk genoeg om het Perzische juk af te schudden. Onder aanvoering van een dapper man, Pactyas stonden zij op. Tabulus werd door hen zoo zeer in de engte gedreven, dat hij in den burg van Sardes eene schuilplaats zoeken moest. De opstand was te vroeg uitgebarsten, Cyrus zond op staanden voet een Mediër, Mazares, aan het hoofd van een leger terug; de Lydiërs werden op nieuw onderworpen. Herodotus verhaalt ons, dat Cyrus, vertoornd over dien opstand, het voornemen bad om al de Lydiërs als slaven te doen verkoopen, maar dat hij op raad van Croesus van dit plan heeft afgezien, (.roesus, die beducht was voor den geheelen ondergang van zijn volk, smeekte den overwinnaar, dat bij den Lydiërs vergiffenis zou schenken; opdat zij echter niet meer tegen hem zouden opstaan, moest bij hun het dragen van wapenen verbieden; zij moesten in het vervolg rokken onder hun opperkleed aantrekken en den voet met rijglaarzen schoeien; hunne zonen moesten zij als citer- en harpspelers en als marskramers grootbrengen; dan zouden zij spoedig vrouwen in plaats van mannen worden en niet meer in staal zijn om eenig kwaad Ie doen. Cyrus gaf aan dien raad gehoor; de Lydiërs werden ontwapend en van dezen 'tijd af gaven zij zich geheel aan eene verwijfde leefwijze over. waardoor zij zóó ontzenuwd werden, dat het vroeger zoo dappere en krijgshaftige volk allen invloed en alle aanzien verloor. . , ... Na het onderdrukken van den opstand kon de Perzische veldheer zijne wapenen richten tegen de steden der Grieken, die door hunne stamgenooten in Europa aan hun lol waren overgelaten. Maar wat nog erger was, de Grieksclie sleden lieten elkander in den steek. De oude tweedracht verwijderde op nieuw de eene stad van de andere; in plaats van vereenigd Cyrus te bestrijden. l>epaalden de afzonderlijke steden zich tot het herstellen van hare vestingwerken, om zóó den aanval der Perzen af te wachten. Het met gemeenschappelijk overleg naar Sparta afgevaardigd gezantschap was het eenige bewijs geweest van hunne zucht om de handen ineen te slaan; na dien tijd heerschte weer de vroegere verdeeldheid. Mazares tastte in de eerste plaats de kleine stad Priëne aan; zij viel, en al hare bewoners werden tot slaven gemaakt. Kort daarop stierf Mazares en werd door Ilarpagus, Cyrus' ouden vriend, als bevelhebber opgevolgd. Deze viel Phocaea aan, de aanzienlijkste stad na Milete. Hier vond hij een krachtigen tegenstand. Zoo lang de muren het hielden, zoo lang vochten de Phocaeërs; toen zij eindelijk inzagen, dat eene langere verdediging onmogelijk was, besloten zij, te scheep hunne stad te verlaten en elders een nieuw vaderland te zoeken. Een deel dier landverhuizers kreeg onderweg spijt over hun stap; zij keerden terug en leefden voortaan onder de Perzische opperheerschappij. Ook de bewoners van Teos gaven de voorkeur aan het verlaten van hunne stad boven het verlies van hunne vrijheid; zij verhuisden en stichtten in Thracië de stad Abdera. De overige Grieksclie steden vielen de ééne voor, de andere na; vele harer gaven zich zelfs zonder den minsten weerstand over. Zijdeden dit te eer, dewijl de Perzen hun, die geen tegenstand boden, volstrekt geen zwaar juk op de schouders legden; eene jaarlijksche schatting en de verplichting tot het leveren van troepen waren de eenige lasten, welke zij te dragen hadden. Voor het overige mochten /.ij aan hunne zeden en gewoonten getrouw blijven; Cyrus eischte alleen, dat de hoogste macht in de verschillende steden aan mannen werd opgedragen, op wier trouw hij zich verlaten kon. Nadat Harpagus de Grieksclie kuststeden onderworpen had, trok hij tegen de Cariërs en Lyciërs op. Hier had hij een zwaren strijd te voeren. Onder anderen verdedigden de burgers der Carische stad Caunus zich zóó heldhaftig, dat de slag geen einde nam, voordat allen den dood hadden gevonden. Ook de Lyciërs van Xanthus streden met bewonderenswaardige dapperheid. Toen zij in weerwil hiervan geslagen waren, brachten zij hunne vrouwen en kinderen in den burg en zwoeren, met de wapenen in de hand te zullen sterven. Zij deden een uitval uit den burg, nadat zij dezen in brand hadden gestoken, en sneuvelden niet het zwaard in de vuist tot den laatsten man. Van hoeveel heldenmoed zulk eene verdediging ook blijk gaf, toch kon ze niet anders dan vruchteloos blijven; de overmacht der Perzen was te groot. Geheel Klein-Azië moest voor de Perzische heerschappij bukken en werd in twee, door een stadhouder bestuurde provinciën verdeeld. Terwijl Harpagus in Klein-Azië met zoo goeden uitslag streed, had Cyrus zelf niet stil gezeten. In de eerste plaats had hij zijn veroveringstocht tegen die volken gericht, welke in het Oosten van Iran woonden, tegen deBactriërs en — nadat hij deze overwonnen had — tegen de volken van Turan. Ten Noorden van Iran, aan de Caspische zee, woonden woeste en bloeddorstige stammen, wier leefwijze op vele punten met die der Scythen overeenkwam. Strabo verhaalt, dat de Derbiciërs alle mannen, die boven de zeventig jaren oud waren, slachtten en opaten; de vrouwen werden niet opgegeten, maar opgehangen. Herodotus deelt ons omtrent de Saken mede, dat zij hoogopgeschoten mannen waren met lange, vliegende haren, die meestal als rijdende boogschutters streden. Ten Noorden van de Saken, aan den Jaxartes, woonden de Massageten, de ruwsten en wreedsten van de bewoners der steppen; zij leefden van veeteelt en vischvangst; met den landbouw lieten zij zich niet in; de oorlog was hunne lievelingsbezigheid. Als bewijs van hunne ruwe zeden wordt aangevoerd, dat er bij hen gemeenschap van vrouwen bestond; olschoon ieder van hen slechts één vrouw nam, was hij, wanneer zijne begeerte hem naar eene andere heendreef, toch gerechtigd om zijn pijlkoker aan haar wagen te hangen. Zulk een liefdebewijs werd dan door die vrouw zonder schroom beantwoord. Met hunne oude lieden handelden zij even als de Derbiciërs. Herodotus verhaalt: »wel stellen zij geen bepaalde grens voor het leven vast. maar wanneer iemand zeer oud geworden is, komen al zijne bloedverwanten te zamen, om hem te slachten en ook nog klein vee daarbij; dan koken zij het vleesch en smullen liet op. Dit wordt door hen als het hoogste geluk beschouwd. Sterft iemand aan eene ziekte, dan eten zij hem niet op. maar begraven hem in de aarde, het diep betreurend dat de eer van geslacht te worden hem ontgaan is." . Deze volken beoorloogde Cyrus; in de eerste plaats onderwierp hij de Chorasmiërs en Saken. dié aan de grenzen van Iran woonden. Toen de grenzen van liet Perzische gebied alzoo tot aan den Jaxartes reikten stelde Cyrus zicli voorshands met deze uitbreiding van zijne heerschappij tevreden. Om de woeste Massageten in toom te houden, liet hij aan de noordelijke grenzen eene sterke vesting bouwen. Thans richtte de Perzische koning den van begeerte naar verdere veroveringen vlammenden blik op het Babylonische rijk. Hier regeerde koning Nabonetus, die, zoo als onze-lezers zich herinneren, door eene omwenteling in het jaar 555 ten troon was verheven (zie blz. 82). Nabonetus had een grooten misslag begaan, door Croesus met te rechtei tijd te hulp te snellen, en zag nu ook zeer goed in, hoe noodlottig dat verzuim hem worden kon. Al zijne krachten spande hij derhalve in om zich zóó ten strijde uil te rusten, dat hij tegen den aanval der Perzen bestand was. De door Nebukadnezar gebouwde vestingwerken werden versterkt en voltooid; in Babyion werd een aanzienlijke voorraad levensmiddelen bijeengebracht. opdat de stad jaren lang aan eene belegering het hoofd zou kunnen bieden. Zoo meende Nabonetus, dat hij de toekomst rustig te gemoet kon gaan Hij wachtte Cyrus af. Ook zijn volk verwachtte zijne komst, een deel met vrees, een deel"met nauwelijks verholen blijdschap. De Joden, die in Mesopotamië en Babyion om hunne verloren vrijheid treurden, beschouwden Cyrus als hun bevrijder. De profeten zongen lolliederen ter eere van den grooten koning. »Wie heeft den opgang van dien rechtvaardige verwekt? W ie nep hem, dat hij ging? Wie gaf de Heidenen en de koningen voor zijn aangezicht dat hij over hen heerschte? Wie gaf hen aan zijn zwaard als roof, aan zijn boog als verstrooide stoppelen? . Dat hij hen najaagde en trok door met vrede, en luj werd nog nooit vermoeid van zijnen weg? , , . Maar ik verwek eenen van het Noorden en hij zal komen van uen opgang der zon. Ik zal hem mijn naam verkondigen; en hij zal de geweldigen \eitreden als leem, gelijk een pottebakker het slijk treedt. Zóó spreekt de Heer tot zijn gezalfde, tot Cores (Cyrus), wiens rechterhand ik vat, om de volkeren voor zijn aangezicht neder te werpen en den koningen het zwaard van de lendenen te ontgorden: opdat voor zijn aangezicht de deuren worden geopend en de poorten niet gesloten blijven." ...... . .. Zóó predikten de proleten onder de ballingen en zij juichten bijI elke overwinning, waarvan het gerucht hun oor bereikte. Nergens vond Cyrus warmer vrienden dan onder de gevangen Joden in Babylun. Tien jaren \erliepen er intusschen nog na de inneming van Sardes, eer Cyrus besloot net machtigste der Aziatische rijken aan te tasten; eerst in het laar aJJ 'V- t-. verzamelde hij ten Oosten van den Tigris eene geduchte legermacht. Hiermede trok hij beneden den Medischen muur den stroom over en dron„ tot in ue nabijheid van Babyion door. Hier werd hij door het leger van Nabonetus opgewacht. Doch het was dezen onmogelijk, den veroveraar in zijn zegevierenden loop te stuiten; de Babyloniërs werden geslagen en de belegering van de reuzen- stad nam een aanvang. Maar spoedig bleek het, dat Nebukadnezar zijne hoofdstad op de voortreffelijkste wijze had versterkt. Tegenover de sterke muren waren de stormrammen machteloos; ook het werpgeschut der Perzen kon zijn wit niet bereiken, geen enkele pijl trof de verdedigers der stad. Jaren achtereen had de belegeraar de stad kunnen insluiten, zonder ten slotte nog zijn doel te bereiken, want een onuitputtelijke voorraad levensmiddelen was in Babyion opgestapeld. Hiervan onderricht, besloot Cyrus tot eene andere wijze van oorlog voeren over te gaan: zijn scherpe blik ontdekte weldra een middel om zich den toegang tot de schier onneembare stad te verschaffen. Het groole meer van Sepharvalm, door Nebukadnezar aangelegd om de overstrooming van den Eupliraat te regelen, (zie blz. 80) zou hem in staat stellen om Babyion te doen vallen. Terwijl hij de dappersten zijner soldaten tot belegering van de stad achterliet, trok hij met een deel zijns legers stroomopwaarts en begon hij den Euphraat door ontzaglijke kanalen in het meer te leiden. De achtergebleven soldaten ontvingen bevel een storm te wagen, zoodra het water in den Euphraat zoover gevallen was, dat het hun nog slechts aan de schenen reikte. In ongeloofelijk korten tijd had de uiterste krachtsinspanning der Perzen het werk vollooid; de stroom was afgedamd en voor het grootste deel in het bekken van Sepharv«ïm geleid. Toen de achtergebleven Perzen het vallen van het water bemerkten, daalden zij van twee zijden in het stroombed af. Herodotus, die ons dit verhaalt, zegt: ■■Hadden de Babyloniërs vooruit bemerkt wat Cyrus uitrichtte, dan zouden zij de Perzen, in plaats van hen zoo rustig in de stad te laten komen, geheel en al vernietigd hebben. Zij hadden dan namelijk al de poorten, die op de rivier uitkwamen, gesloten, zeiven de steenen muren bezet, die zich langs den rivieroever uitstrekten, en hunne vijanden als in een vischfuik gevangen. Nu echter stonden de Perzen geheel onvoorziens voor hen en was zelfs de uitgebreidheid der stad oorzaak, dat, terwijl hare buitenste gedeelten reeds veroverd waren, de Babyloniërs, die in het middelgedeelte woonden, niets van die verovering bemerkten (gelijk men van de daar gevestigde inwoners verneemt), maar. dewijl zij juist een feest vierden, in denzelfden oogenblik ten reidans opgingen en aan de vreugde zich overgaven, totdat zij eindelijk op de onbedrieglijkste wijze ondervonden wat er geschied was. Zoo werd Babyion toen voor de eerste maal ingenomen." De berichten van andere geschiedschrijvers komen hiermede overeen; zoo verhaalt Xenophon, dat de Babyloniërs lachten om de pogingen, door Cyrus in het werk gesteld tot het veroveren van eene stad, die voor meer dan twintig jaren van levensmiddelen voorzien en door onneembare vestingwerken omringd was. Nu liet Cyrus een diepe gracht rondom de stad graven, ten einde daarin het water van den Euphraat al te leiden. Op zekeren nacht dat de Babyloniërs een feest vierden, waarbij zij naar hartelust aten en dronken, werd het sein tot den aanval gegeven. Cyrus gebood den Perzen, wanneer de inwoners zich van de daken verdedigen wilden, de huizen in brand te steken. Nadat alle voorbereidende maatregelen genomen waren, werd de smalle dijk doorgestoken, die de rivier van de gracht scheidde. Tengevolge hiervan viel de Euphraat zoo sterk, dat de Perzen door het rivierbed in de stad konden binnendringen. Met een onwederstaanbaar geweld wierpen zij zich op de verraste Babyloniërs; al wie zich in bun weg stelde, werd neergestooten. Een deel des legers snelde naar het koninklijk paleis, hieuw de wacht neder en bemachtigde stormenderhand de poort. Nabonetus. die zich met allen, die hem omringden, nog trachtte te verdedigen, moest voor de overmacht zwichten en werd gedood. Perzische ruiters renden door de straten; zij werden vergezeld door mannen die de landtaal machtig waren. »Een ieder", dit riepen zij uit, »moet in zijn huis blijven; wie zich op straat vertoont is een kind des doods; maar allen, die aan dit bevel gehoorzamen, zullen in het leven gespaard worden". Den volgenden morgen was de stad veroverd; ook de bezetting van den burg legde de wapenen neer. Zóó was Babyion in liet jaar 538 v. C. gevallen. Ook bij deze gelegenheid betoonde Cyrus zich een zachtmoedig vijand. Koning Nabonetus die — volgens liet bericht van Berosus — niet in den strijd sneuvelde, werd verbannen, maar ook als balling vorstelijk behandeld. De inwoners van Babyion hadden vyeinig van den druk des oorlogs te lijden. De tempels en paleizen werden niet verwoest, zelfs de reusachtige muren der stad bleven ongeschonden. Alleen de zoogenaamde Medische muur (zie blz. 80) moest op meer dan een punt vallen; op verschillende plaatsen werd daarin eene wijde bres gebroken, opdat dit ontzaglijke verdedigingswerk in het vervolg niet meer tegen de Perzen gebezigd zou kunnen worden. De hoofdstad sleepte in haar val de overige gewesten des rijks mede; zij onderwierpen zich meest alle zonder den minsten tegenstand. Ook de Syrische landen werden spoedig veroverd; de Phoeniciërs onderwierpen zich vrijwillig, even als de steden op Cyprus. Cyrus liet alle onderworpen volken door hunne eigene vorsten besturen; van deze eischte hij slechts, dat zij onder de Perzische opperheerschappij zouden regeeren. In Phoenicië bekleedde Sidon voortaan den eersten rang onder de steden, de koningen van Sidon hadden den voorrang boven de overige vorsten. De hoop, door de Joden omtrent Cyrus gekoesterd, werd door hem in ruime mate verwezenlijkt. Hij schonk bun verlof om naar hun vaderland terug te keeren; al maakte ook een deel hunner, — zij die zich in Babyion voor goed met der woon gevestigd hadden — van deze vergunning geen gebruik, een ander deel, en dat wel zij, die met de vurigste geestdrift voor de instandhouding van den Jahvehdienst bezield waren, keerde naar Jeruzalem en zijn naasten omtrek terug. 42,000 Joden, met 7000 slaven, gaven gehoor aan de oproeping van een spruit van het oude koningshuis, een nakomeling van David, Zerubbabel, om in Jeruzalem een nieuwen staat te stichten. Maar thans stelden zij niet, zooals vroeger, een koning aan bun hoofd; in de Babylonische ballingschap was het aanzien der priesters zóó gestegen, dat deze voortaan als de natuurlijke hoofden en scheidsrechters der Joden beschouwd werden. Jahveh was de eenige Heer en Koning des volks; als zijn vertegenwoordiger regeerde de Hoogepriester. Zij, die naar Jeruzalem terugkeerden, behoorden voor het grootste deel tot den priesterstand en tot de oude geslachten, die in zekeren zin den adel des lands uitmaakten. Het hoogste doel van hun wenschen en streven was de herstelling van den eeredienst. De herbouw des tempels werd ondernomen; niet alleen de teruggekeerden, maar zelfs zij, die in Babylonië waren achtergebleven, bevorderden dat werk door hunne vrijwillige bijdragen. Reeds in liet tweede jaar na den terugkeer kon de grondslag van den tempel worden gelegd; de herbouw zelf werd intusschen spoedig vertraagd door hinderpalen, daartegen door den nationalen trots der Joden zeiven opgeworpen. ioen de Joden in hun vaderland terugkeerden, werden zij daar vriendelijk ontvangen door de bevolking van Samaria, een volk dat uit de vermenging van de weinige achtergebleven Israëlieten, van de naar het rijk Israël overgebrachte Assyriërs en van enkele landverhuizers uit de naburige Syrische stammen ontstaan was. De Samaritanen boden den teruggekeerden ballingen hunne ondersteuning tot den herbouw van den tempel aan, op voorwaarde dat zij voortaan met de Joden één volk zouden uitmaken. Maar de laatsten, trotsch op hunnen zuiveren stamboom en op den onvervalschten Jahvehdienst, welken zij in de ballingschap als hun kostelijksten schat bewaard hadden, en vreezende dat hun godsdienst — gelijk vroeger — door heidensche inmengselen verontreinigd zou worden, wezen de aangeboden hulp af. Thans ontwaakte, zij het ook onder andere vormen, de oude strijd tusschen Ephraïm en Juda; de Samaritanen poogden eerst den herbouw van den tempel met geweld" te stuit™ ,1,;^ en deze, die geen strijd ti «l hen üev™ ^erd h5et heiligdom voltooid. de vo^,1^bXdenevaUen was, hield Cyrus zich bezig met het ten onderS;iU " ie„en staten. Meestal vergezelde liet geluk zijne brengen van de oo^ehjk p o^' ^ Volken, die op de zuidelijke hellingen schatplichtig werden ge naak,. Had Cvrus oD dte wijze ah z^evterend veroveraar zijn wereldrijk gesticht, hij beLjius op me wïjze ais zefee» veroveraar van vroeger X PS!an."S .c4rdc Sto.rmi.Efel van rnw geweld „.aar me, , H den onderworpen volken, in plaats van hun een liÏÏr* juk op te 1. en of slaaisclic onderwerping van hen te eiscl.cn, hel Sefi van Uï vroegere leefwijze en tot n.loefeuen van hun voor- ™UtXf»tiS, Süri'sk het volk. da. onder zijn tegeering * «rootete t £.%= ïtnsu ÖS^dT^C ge'SS"; is on, SrfL van yii.... «taatsinstellin(ren weten wij weinig, ja genoegzaam nieis. aiji koninklijke zetel stond te Pasargadae, de P1?3^ '.^;'SV° M^u zoowl'Tie eene als de andere is sedert ^ waar de hoofdstad van den weten tegenwoordig met eens meer nauv\Keun0, Peu.^h.n koning ia,, ). eene prachtige hofhouding; zijn hofstoet bestond Xde Stomtoolden dei Perzen, die j en ui, wier doch,ere „ij zjjne ^ ^ S Perzen werden ook de rechteni amoemu e i b r~ . »,.,den zij inderdaad recht spraken; zij. «Jie nei waacueu uc «et zonder genade afgezet, somtijds zelfs met den «=^ ' jje meestal "eT)p nnderwornen volken werden bestuurd door Natrapen, me metsiai Be koze wet uilTn d'iea.n He. ,'onfl^h™ ™n»n, Het levenseind van den grooten koning schuilt, evenals zijne „tuooiie en 7Üne verlieffin» tot den troon, in het duister der legende weg. De onderscheiden geschiedschrijvers deelen daaromtrent verschillende, sterk van elkander afwij^e^de terichten mede. ^ ^ o(jk Je Massageten ondenverpen, dfe door eene koningin sïïg deed door middel » ~ ^ h2 r,raa„rLafk»;slriji" 2V£-'<* jaj;. sa t*z verijdeld zag. rukte hij met zijn leger tegen de ,M"ë'Pm. te Kken nvpr li..Ti lavirtes slaan om met zijne troepen dien stroom over te ireKKen. Terwiit de Perzen no" me? dit werk bezig waren, kwam een heraut der lerwiji ue perzen no0 luel p ... " rien hij op last van Tomyns den Massageten aan. «Koning d 'r 'er en p J p een goed einde veroveraar toe - «laat af van ^^J^wrevel het aan. dat wij re- "eeren' waL vvTeenmaal regeeren. Wanneer gij echter zulk een groot verengen'koestert om u inet de Massageten te melen, welaanu 1jom dan^ z,^el! ij en dronken dit afschuwelijk mengsel onder woest gejuich in liet aangezicht van het vijandelijke leger op. Nadat zij dezen dronk genomen hadden, begon het gevecht. De Egyptenaars wisten, dat zij na zulk eene daad op geene genade te rekenen hadden, maar tot den laatsten man moesten strijden, zij deden het; maar hoe dapper zij ook vochten, zij waren tegen de overmacht der Perzen niet bestand. In een Moedigen slag, waarin wel 50.000 Egyptenaars en 20.000 Perzen sneuvelden, werden zij verslagen. Herodotus, die ongeveer 70 jaar later het slagveld bezocht, geeft ons daarvan de volgende merkwaardige beschrijving: »Daar zag ik ook een zeer zonderling verschijnsel, waarop de inboorlingen mijne aandacht vestigden. Bij de beenderen, namelijk, van hen, die in dezen slag zijn gevallen en die van weerszijden afzonderlijk liggen opgestapeld (want de beenderen der Perzen liggen afzonderlijk, zooals zij terstond zijn bijeengezocht, en aan de andere zijde van het slagveld liggen die der Egyptenaars), zijn de schedels der Perzen zóó week, dat iemand maar met een steentje behoeft te werpen om ze te doorboren; die der Egyptenaars zijn daarentegen zóó hard, dat men ze nauwelijks met een Hinken steen verbrijzelen kan. De oorzaak van dit verschijnsel ligt, naar hun zeggen hierin, — wat mij ook niet ongelooflijk voorkwam — dat de Egyptenaars reeds van hunne kindsheid af hun hoofd kaal scheeren, tengevolge waarvan de schedel harder wordt, omdat hij steeds aan de zonnestralen is blootgesteld. Dit is ook de reden, waarom men onder hen geene kaalkoppen aantreft; want bij de Egyptenaars krijgt men onder alle volken de minste kaalkoppen te zien. Dat is" alzoo bij hen de oorzaak van de hardheid hunner schedels, terwijl de weekheid van de schedels der Perzen hierin hare oorzaak heeft, dat zij zich van jongs af door het hoofddeksel dat zij dragen, verweekelijken." Het op de vlucht geslagen Egyptische leger werd geheel ontbonden. Slechts met een deel zijner krijgsmacht gelukte het Psammenitus zich binnen Memphis te bergen. Cambyses vervolgde de vluchtelingen. Hij zond een Grieksch schip den Nijl op naar Memphis, terwijl een Heraut in last kreeg om de stad op te eischen. Die opeisching wekte de verontwaardiging der Egyptenaars; alle wetten, zoowel der wijsheid als der rechtvaardigheid vergetende, overviel eene bende van hun krijgsvolk het Grieksclie schip; het scheepsvolk werd tot den laatsten man toe vermoord, het vaartuig vernield. Hoe zwaar zouden zij voor die daad boeten! Cambyses rukte met zijne troepen aan en belegerde Memphis. Reeds na korten tijd moest de Egyptische koningsstad zich overgeven. De koninklijke rechters der Perzen bepaalden, als straf voor het vermoorden van den heraut en zijne tochtgenooten, dat voor eiken vermoorde tien der voornaamste Egyptenaars ter dood gebracht zouden worden. Uit 200 koppen had de bemanning van het schip bestaan; 2000 jonge Egyptenaars, de zonen van de aanzienlijksten des lands, en aan hun hoofd de zoon van Psammenitus zeiven, werden tien dagen na de verovering van Memphis met eene strop om den hals en een touw — als toom — in den mond ter dood geleid. Het wedervaren van den gevangen koning Psammenitus wordt ons door Herodotus in zijn eigenaardigen verhaaltrant op de volgende wijze medegedeeld: Maar op den tienden dag nadat Cambyses de muren van Memphis overweldigd had, liet hij den koning der Egyptenaars, Psammenitus, die zes maanden koning geweest was, met andere Egyptenaars in de voorstad te pronk zetten en nu stelde hij zijne geestkracht op de volgende proef. Hij zond des konings dochter, als slavin gekleed, met een emmer uit om water te halen en met haar nog andere jonkvrouwen, waartoe hij de dochters der aanzienlijkste mannen uitgekozen had, in dezelfde kleeding als de koningsdochter. Toen nu de jonkvrouwen jammerend en weenend hare vaders voorbij kwamen, braken deze allen in bittere jammerklachten uit, dewijl zij hunne kinderen in zulk een toestand aanschouwden. Maar Psammenitus zag en sloeg den blik ter aarde. Nadat de waterdraagsters voorbij waren gegaan, zond Cambyses in de tweede plaats des konings zoon uit, met 2000 andere Egyptenaars van denzelfden leeftijd. allen met stroppen om den hals en toornen in den mond. Psammenitus zag hen voorbijkomen, zag ook zeer goed zijn zoon ter dood geleiden, maar - terwijl de rondom hem zittende Egvptenaars weenden sedroeg hij zich evenzoo als bij het zien van zijne dochter. Toen ook deze voorbij gegaan waren, gebeurde het, dat een van s konings tafelvrienden, een reeds bejaard man, die al zijne bezittingen verloren had en weinig meer was dan een bedelaar, terwijl hij den soldaten om een aalmoes vroeg, Psammenitus, den zoon van Amasis en die Egyptenaars, welke in de voorstad zaten, voorbij kwam. Toen Psammenitus dezen man zag, barstte hij in tranen uit, riep den vriend bij zijn naain en sloeg zich op het hoofd. Zondei het te weten, werd de ongelukkige vorst bespied door bewakers, die zijne handelwijze tot in de kleinste bijzonderheden aan Cambyses mededeelden. Cambvses verwonderde zich over dit gedrag, zond een bode lot hem en liet hem vragen: «Cambyses. uw gebieder, vraagt u, waarom gij uw dochter in zulk een treurigen toestand en uw zoon op weg naar zijn gral hebt kunnen aanschouwen zonder klacht of traan, maar den bedelaar, die u — gehjk men den koning gezegd heeft - volstrekt met aangaat, zoo hoog geacht hebt. Dit was Cambyses' vraag en hierop antwoordde de ander: «zoon van Cyrus, mijn huiselijk ongeluk was te groot om het te beweenen, maar beschreienswaardig was de ellende van een vriend, die van zijne vroegere wehaait beroofd en bij het naderen van de grijsheid tot den bedelstaf gebracht is. Toen dit antwoord Cambyses overgebracht werd, achtte hij het wel gesproken. Volgens hetgeen men van de Egyptenaars hoort, weende Croesus, die Cambyses ook naar Egvpte gevolgd was, en weenden ook al de Perzen, die er bij tegenwoordig waren. Zelfs Cambyses kreeg mede hjden zooda hij terstond bevel "af om den zoon van Psammenitus onder hen die ter dood gebracht moesten worden, te redden en den koning zeiven uit de voorstad tot hem te brengen. Doch den zoon des konings vonden de afgezonden mannen niet meer in leven; hij was liet eerst van allen terechtgesteld. Psammenitus daarentegen werd tot Cambyses gebracht, aan wiens hof luj voortaan leefde en waar hij over niets te klagen bad. Was luj nu maar zoo verstandig geweest zich rustig te houden, dan zou hij met het stadhouderschap over Egypte bekleed zijn geworden. Werkelijk zijn .de Perzen gewoon den zonen der onderworpen koningen groote eer te bewijzen; zelfs al zijn de vorsten af\alliD geworden, dan geven zij toch hun zonen de heerschappij terug Maar toen Psammenitus booze aanslagen smeedde, ontving lnj zijn verdiend loon dewijl bij op opruiing van de Egyptenaars betrapt werd. Toen dit namelyk aan het licht kwam, moest hij, op Cambyses bevelstierenbloed drinken en stierf oogenblikkelijk. Zoo kwam hij aan zijn eind. D Anders luidt het bericht van Ctesias omtrent de lotgevallen \an Psammenitus. Volgens hem werd de koning naar Susa gebracht, zonder dat hem ats was je verovering van geheel Egypte voltooid; ook de naburige Lybische stammen waagden het niet, den Perzen weerstand te bieden, maar zonden den veroveraar uit eigen beweging aanzienhjke geschenken toe, als eene schatting, die zij zich zeiven opgelegd hadden. Zoo deed Grieksche stad Svrene, wier bestuurder de souvereiniteit van Cambyses erkende. Cambyses meende, dat hij zich met de gemakkelijke verovering van Egypte niet mocht vergenoegen; hij wilde liet rijk beheerschen in dezelfde uitgestrektheid, die het eertijds onder de oudste Pharao s bezeten had. üij besloot derhalve de Nijl verder op te varen en zijne wapenen over te brengen naar de meest afgelegen deelen van Ethiopië, naar dat goudrijkeland, waarin, volgens de door Ilerodotus meegedeelde legende, de grootste, schoonste en sterkste mcnschen leefden, mensclien, die bijna zonder uitzondering een leeftijd van 120 jaren bereikten en derhalve »de langlevende Ethiopiërs" genaamd werden. Cambyses liet het land eerst verkennen door verspieders, wien hij geschenken voor den koning der langlevende Ethiopiërs meegaf. Maar de Ethiopiër bemerkte zeer goed, dat de gezanten als spionnen tot hem kwamen en zeide hun dit zonder eenige terughouding. »De Perzische koning heeft u niet met geschenken tot mij gezonden, wijl hij mijne vriendschap op zoo hoogen prijs stelt. Gij spreekt de waarheid niet, want gij komt als verspieders in mijn rijk. Uw koning is geen rechtschapen man, want zoo hij rechtschapen was, dan zou hij niet trachten naar het bezit van een ander land, dan liet zijne, dan zou hij geene menschen tot slavernij brengen, die hem in geen enkel opzicht beleedigd hebben. Geeft" — zóó ging hij voort, terwijl hij een boog nam-en dien den boden overreikte, — »geeft hem dezen boog en zegt hem, dat de koning der Ethiopiërs den koning der Perzen den volgenden raad geeft: wanneer eens de Perzen bogen van zulke grootte even gemakkelijk kunnen spannen als de Ethiopiërs, laat hem dan met overmacht tegen de langlevende Ethiopiërs te velde trekken. Tot zoo lang echter moge hij de goden danken, wijl zij de Ethiopiërs niet op het denkbeeld hebben gebracht om vreemde landen te veroveren." Met deze woorden reikte hij den verspieders den boog toe, en deze brachten de boodschap getrouwelijk aan Cambyses over. De op veroveringen beluste koning liet zich door deze woorden niet afschrikken, ofschoon noch hij, noch iemand van zijn hofstoet den Ethiopischen boog spannen kon. In het jaar 524 v. C. verzamelde Cambyses zijne troepen te Thebe in Opper-Egypte. 50,000 man zond hij ter zijde af, tien dagreizen ver in de woestijn, naar de oase Siva, waar de beroemde tempel van Ammon lag; dit leger moest de daar wonende stammen onderwerpen; met zijne overige soldaten trok hij stroomopwaarts tegen de Ethiopiërs op. De eerste stammen, welke Cambyses op zijn marsch zuidwaarts ontmoette, werden spoedig overwonnen en tot het betalen van eene jaarlijksche schatting verplicht. Maar hoe verder hij kwam, des te bezwaarlijker werd de tocht. Eindelijk kon hij den loop der rivier niet meer volgen en moest hij veertig dagen achtereen zijn inarsch door eene onvruchtbare landstreek voortzetten. Nog was het vijfde deel van den geheelen weg niet afgelegd, of reeds ontstond er gebrek aan levensmiddelen en moesten de lastdieren geslacht worden om de uitgeputte soldaten te voeden. Het was hoog tijd om terug te keeren; maar Cambyses gaf toch bevel om voort te marcheeren. Steeds onherbergzamer werd het land; dagen lang voedden de soldaten zich met gras en kruiden, maar ook dit voedsel begon eindelijk te ontbreken. Nu bleef er geene andere keuze over: zouden niet allen van honger omkomen, dan moesten de soldaten onderling het lot werpen; zij, op wie het lot viel, werden geslacht en hun vleesch diende den overigen tot spijs. Een tiende deel van al de manschappen werd door het lot ter slachtbank verwezen. Het zien van zulke afschuwelijke tooneelen bracht eindelijk des konings besluit aan het wankelen. Met het verlies van een groot deel zijns legers moest hij den onbezonnen veroveringstocht boeten. Toen Cambyses in Thebe terugkwam, werd hij met eene treurmare ontvangen. Geheel liet leger, dat naar de oase Siva was gezonden, was door een zandstorm bedolven; niet één dier krijgslieden keerde terug. De scherpste tegenstelling met de neerslachtigheid des konings over zulke harde slagen van het lot vormde de blijdschap, welke het volk van Memphis — waarheen Cambyses teruggekeerd was — over het vinden van een nieuwen Apis (zie blz. 35) aan den dag legde. Met de gebruikelijke vreugdefeesten werd de heilige slier begroet. Cambyses meende, dat deze blijdschap des volks veroorzaakt werd door liet ongeluk, dat hem had getroffen, en hij ontbrandde hierdoor in blinde woede. De overheden der stad werden tot hem geroepen; op barschen toon vroeg hij hun, waarom de Egyptenaar» geen feest hadden gevierd, toen hij voor de eerste maal te Memphis was gekomen, terwijl zij thans juichten, nu het grootste deel van zijn leger vernietigd was. Op hun antwoord, dat het vinden van den Apis, maar niet de ramp, aan het Perzische leger overkomen, de aanleiding tot die feestelijkheden was, veroordeelde Cambyses hen als leugenaars ter dood, want hij geloofde hunne woorden niet; in zijn oog was het ongerijmd, dat een volk om het vinden van een zekeren stier zich aan zulk een uitgelaten blijdschap zou overgeven. Na de terechtstelling van de overheden der stad ontbood de koning de Egyptische priesters; toen ook zij hem hetzelfde antwoord gaven, gebood hij. dat zij den Apis voor hem zouden brengen. De priesters gehoorzaamden; de heilige slier werd voor den koning gebracht, en deze. half dol van woede — zoo verhaalt Herodotus — trok zijn mes, met het voornemen om dit den Apis in den buik te stooten. Hij trof hem aan den poot. Daarop lachte hij, en sprak tot de priesters: »0 gij ellendelingen, dat zouden dus goden zijn, die vleesch en bloed hebben en het staal voelen? Ja. zulk een god is den Egyptenaars waardig. Maar toch zal het u niet goed bekomen, dat gij den spot met mij gedreven hebt." Zoo sprekend beval hij lmn, die het ambt van beul bekleedden, de priesters te geeselen en iederen Egyptenaar te dooden, dien zij te midden deifeestviering aantrollen. Het feest der Egyptenaars moest geschorst worden, de priesters moesten voor hel voorgevallene boeten en de Apis stierf aan den steek in den poof. op den vloer van den tempel uitgestrekt. Terstond nadat hij aan deze wond gestorven was. begroeven de priesters hem, zonder dat Cambyses het bemerkte. Op dezelfde wreede en onbezonnen wijze ging Cambyses voort met hel aanranden van de heilige gebruiken der Egyptenaars; hij dreef den spot mei hunne godenbeelden en handelde niet alleen in strijd met de zeden der Egyptenaars, maar ook met die der Perzen, dewijl hij de lijken der Egyptische koningen uit hunne graven te voorschijn halen en mishandelen liet. Het lijk van koning Amasis werd uit zijn graf gesleurd, gegeeseld en doorstoken, ja zelfs werden den doode de hoofdharen uitgerukt; eindelijk liet Cambyses het verminkte lichaam verbranden en verontreinigde hij daardoor het den Perzen heilige vuur. Anderhalfjaar lang hield Cambyses te Memphis zijn hof gevesligd, en hij gaf zich gedurende dat tijdsverloop aan een boven alle beschrijving ruw en ongebonden leven over. Het heeft bijna den schijn, dat hij werkelijk — gelijk Herodotus zegt — half dol geweest is, want zijn willekeur en zijne wreedheid gingen spoedig alle perken te buiten. Op zekeren nacht droomde hij, dat een bode uit Perzië aankwam met het bericht, dat Smerdis, op den troon gezeten, met zijn hoofd aan den hemel reikte. Deze droom beteekende, volgens Cambyses' meening, dat zijn broeder hem onttroonen zou. Hierom beval hij zijn meest vertrouwden gunsteling, Prexaspes, op staanden voet naar Susa te reizen en Smerdis te dooden. Prexaspes volvoerde zijn last, keerde na het volbrengen van den moord naar Egypte terug, en gaf bericht omtrent den uitslag zijner pogingen. Cambyses hield deze daad voor zijne rijksgrooten geheim, want hij was beducht, dat zij hierom tegen hem zouden opstaan. Deze ééne moordaanslag sleepte eene tweede misdaad na zich. Overeenkomstig de gewoonten der Perzen had Cambyses twee zijner zusters in zijn harem opgenomen; voor haar was de moord niet verborgen gebleven. Op zekeren dag liet Cambyses in zijne tegenwoordigheid een kampstrijd houden, waarin een jonge leeuw met een jongen hond vechten moest. Toen de hond het onderspit delfde, rukte een andere hond, de broeder van den Streckfuss. I. 14 eerstgenoemden, die de worsteling uit de verte aanzag, zich los en wierp zich woedend op den leeuw; de heide honden werden nu het wilde dier meester. Ook eene der bovengenoemde zusters des konings was bij den kampstrijd tegenwoordig, en barstte, toen zij den uitslag van het gevecht aanschouwde, in tranen uit. Op Cambyses' vraag naar de oorzaak barer tranen antwoordde zij, dat zij aan Smerdis dacht, voor wien geen redder meer op zou staan. Woedend schopte de koning haar zoo lang met den voet, tot zij ter aarde zonk; eene ontijdige verlossing, die hiervan het gevolg was, veroorzaakte haren dood. Niemand, die den half waanzinnigen koning omringde, was meer zijn leven zeker. Een aanzienlijk rechter, Sisamnes, die zich, naar zijne meening, tot het uitspreken van een onrechtvaardig vonnis had laten omkoopen, liet Cambyses niet alleen ter dood brengen, maar hij gelastte ook, dat men het lijk van de huid ontdoen zou. Met deze huid liet hij den rechterstoel van den ter dood gebrachte overtrekken, en de zoon van Sisamnes, Otanes, dien hij in zijns vaders plaats tot koninklijk rechter benoemd had, ontving het bevel om zich, telkens als hij recht sprak, op dezen stoel te plaatsen. Bij eene andere gelegenheid beval Cambyses, dat twaalf der aanzienlijkste Perzen, wegens eene kleine ongehoorzaamheid, levend tot aan den hals toe in de aarde begraven zouden worden. Croesus, de oude raadsman en vriend van Cyrus, wien deze zijn zoon aanbevolen had, meende, dat hij zulk eene schandelijke handelwijze niet lijdelijk mocht aanzien. Hij waarschuwde Cambyses, dat de Perzen onvermijdelijk in opstand zouden komen, wanneer hij op dien weg voortging. Woedend over dien ongevraagden raad, greep de koning een boog en wilde Croesus neerschieten; maar eer hij den boog had gespannen was Croesus ontvlucht. Cambyses beval zijnen dienaren, Croesus te grijpen en te dooden; maar zij. die wel wisten dat de koning, wanneer hij tot kalmte zou gekomen zijn, berouw zou hebben over dit gebod, meenden op eene goede belooning van zijn kant te kunnen rekenen, wanneer zij zijn bevel niet opvolgden. Derhalve verborgen zij Croesus, om hem, wanneer Cambyses verlangen naar zijn bijzijn betoonde, levend te voorschijn te brengen, maar hem te dooden, indien dit niet het geval mocht zijn. Hun vermoeden bleek gegrond; na korten tijd bekroop den koning het verlangen om zijn ouden vriend, aan wiens raadgevingen hij zoo gewoon was, weer te zien. Vol blijdschap maakten de dienaars hein met de door hen gepleegde ongehoorzaamheid bekend. Wel was Cambyses verrukt over de redding van Croesus, maar toch werd de ongehoorzaamheid der dienaren door hem gestraft; zij. die hem een zóó belangrijken dienst bewezen hadden, werden te recht gesteld. Voortaan gedroeg Croesus zich voorzichtiger. Toen Cambyses, die voor den grootste van alle vorsten wenschte door te gaan, hem eens vroeg, wie van beiden, hij of zijn vader, de grootste vorst geweest was, antwoordde Croesus: "Mij. zoon van Cyrus, schijnt gij toch uwen vader nog niet gelijk te zijn, want gij bezit nog geen zoon, zjoals hij in u lieefl achtergelaten." Dezelfde vraag werd door Cambyses aan zijne raadslieden voorgelegd; zonder aarzelen antwoordden zij, dat Cambyses ongetwijfeld grooter was dan Cyrus, dewijl de eerste, behalve liet rijk zijns vaders, nog Egypte en de zee beheerschte. Oprechter antwoord werd den koning eens door zijn ouden vriend en gunsteling Prexaspes gegeven. Op Cambyses' vraag: «Prexaspes, voor welk een man houden mij (ie Perzen, hoe spreken zij over mij?" sprak deze, in den waan verkeerende dat hij zich vrijmoediger uitlaten mocht, dewijl hij door het vermoorden van Smerdis den koning een grooten dienst had bewezen: »Mijn gebieder, gij wordt zeer geprezen; alleen meenen de Perzen, dat gij te zeer aan den wijn verslaafd zijt." W oedend stoof Cambyses op: »Zij houden het er dus voor, dat ik dronken, zinneloos, niet bij mijn verstand ben! Dan waren ook al hunne vroegere praatjes niel waar; maar nu zult gij ondervinden, of de Perzen waarheid spreken of niet. Daar beneden in den voorhof staat uw zoon. tref ik dezen met den pijl midden in liet hart, dan is het duidelijk, dat de Perzen onwaarheid spreken. Schiet ik daarentegen mis, dan hebben zij gelijk, dan hen ik niet bij mijne zinnen." Met deze woorden spande hij den boog en schoot op den knaap. De vader stond er sidderend bij; hij waagde het niet, tusschenbeide te treden; en toen nu de knaap gevallen was, toen Cambyses bevel gaf om hem het lichaam open te snijden, om te zien of de pijl in het hart stak, toen het bleek dat het schot met vreeselijke juistheid zijn wit getroffen had, toen vroeg Cambyses vroohjk lachend: »Is het u thans duidelijk, dat ik niet razend ben en dat de Perzen onwaarheid gesproken hebben? Maar zeg mij nu eens, wien ontmoetlet gij in de geheele wereld, die zoo juist treffen kan?" Vol angst voor zijn eigen leven antwoordde de sidderende, kruipende slaaf: «Heer, ik geloof dat zelfs een god niet zoo goed schieten kan als gij." Evenals Prexaspes, verdroegen ook de overige Perzen met slaafsche onderwerping de uitbarstingen der woede van den dwingeland; niet één waagde het, zich tegen hem te verzetten; niet één durfde zich op hem wreken. Deze kruipende onderdanigheid spoorde den despoot natuurlijk tot nieuwe euveldaden aan. Tot in het jaar 522 v. C. hield Cambyses zich in Egypte op; toen keerde hij aan de spits van zijn leger naar Azië terug. Slechts enkele zwakke bezettingen liet hij achter, om het veroverde land in toom te houden. Reeds had de koning Syrië bereikt, toen hij eensklaps, gelijk Ilerodotus verhaalt, een ongeloofelijk bericht ontving; een heraut kwam van Susa en deelde hem mede, dat Smerdis, 's vorsten broeder, den troon overweldigd had, en dat bij allen volken, gelijk ook des konings leger, liet gebieden, orn voortaan niet Cambyses, maar hem te gehoorzamen. Des konings eerste gedachte was, dat Prexaspes zijn last niet volvoerd, den moord niet gepleegd en hem onware berichten overgebracht had. Toen deze hem echter heilig verzekerde, dat Smerdis door zijne hand was gevallen, liet Cambyses den heraut halen en vroeg hem, of hij Smerdis met eigen oogen gezien en van dezen persoonlijk zijn last ontvangen had. De heraut antwoordde: »Ik heb Smerdis niet gezien; de Magiër, wien gij het bestuur over uw huis toevertrouwd hebt, heeft mij mijn last opgedragen." Nu werd het den koning eensklaps duidelijk, op welke wijze hij bedrogen was; hij begreep, dat een vreemde zich voor zijn broeder uitgaf, om zich zóó van den troon meester te maken. Hij gevoelde, dat hij vergeefs den broedermoord gepleegd had en weeklaagde over zijn ongelukkig lot; vervolgens wierp hij zich te paard, met het voornemen om ijlings naar Susa te trekken, ten einde den Magiër, die hem den troon betwistte, te straffen. Maar terwijl hij te paard steeg, viel het beslag van de schede van zijn zwaard af, en het ontbloote staal stak hem in het been, juist op dezelfde plaats, waar hij vroeger den Egyptisehen Apis gewond had. Het been was geraakt; de wonde werd spoedig gevaarlijk; er kwam koudvuur hij. en twintig dagen na de verwonding gevoelde Cambyses, dat hij den dood nabij was. Nu riep hij de aanzienlijkste Perzen aan zijn bed en verhaalde hun, dal hij zijn broeder had laten vermoorden, dat alzoo degene, die zich voor Smerdis uitgaf, een bedrieger moest zijn; zonder twijfel hadden zoowel de Magiër, dien bij als opziener van zijn paleis achtergelaten had en diens broeder zich van het bewind meester gemaakt. Hij wekte zijne rijksgrooten op, om zulk een onrecht niet te verdragen, maar den bedrieger de heerschappij weer te ontrukken. «Bij deze woorden", zoo besluit Ilerodotus zijn verhaal van Cambyses' lotgevallen, «weende deze over zijn (reinigen toestand. Toen de Perzen hun koning in tranen zagen uitbarsten, verscheurden allen hunne gansche kleeding en hieven zij luide weeklachten aan. Nadat hierop het gebeente was ontstoken 44* en ook liet koudvuur het geheele been aangetast had, werd Cambyses, Cyrus zoon, door den dood weggerukt, nadat hij in het geheel zeven jaren en vijf maanden koning geweest was. en wel zonder eenige nakomelingschap, hetzij van liet manlijk, hetzij van liet vrouwelijk geslacht na te laten. De Perzen, die bij Cambyses' bekentenis tegenwoordig waren, wilden volstrekt niet gelooven, dat de Magiërs zich van het bewind meester hadden gemaakt, maar bleven er bij, dat Cambyses uit valschheid gezegd had wat hij van den dood van Smerdis had verhaald, 0111 alzoo geheel Perzië tegen dezen in het harnas te jagen. Zij hielden dus vol, dat Smerdis, de zoon van Cyrus, zich tot koning had opgeworpen. Ook Prexaspes ontkende hardnekkig, dat hij Smerdis gedood had, dewijl het voor hem gevaarlijk was, 11a Cambyses' overlijden, vrij uit te zeggen, dat hij den zoon van Cyrus eigenhandig had omgebracht." De gewaande Smerdis vond ten gevolge van dit alles geen tegenstand, toen hij zich in het volle bezit der heerschappij stelde. Overeenkomstig de Perzische zeden nam bij den harem van Cambyses in bezit, en maakte bij de vrouwen van den overleden vorst tot de zijne. \ ervolgens liet hij allen onderworpen volken aankondigen, dat zij drie jaren lang van alle schatting en van allen krijgsdienst vrij zouden zijn. Dit verwekte groote ^blijdschap, en maakte zijn bestuur bij alle volken bemind. Maanden verliepen er; nergens verhief zich eene stem van tegenspraak tegen des konings bevelen; slechts zijne zonderlinge gewoonten wekten de bevreemding der Perzen op. Was het vroeger het gebruik geweest, dat de vorsten zich nu en dan in het openbaar vertoonden, dat de aanzienlijkste raadslieden der kroon vrijen toegang tot den koning hadden, dat dit voorrecht in de eerste plaats werd toegestaan aan de zeven vorsten der Perzische stammen, die als de eerste mannen van het rijk beschouwd werden, — Smerdis week van al deze gebruiken af. Hij kwam nooit uit zijn paleis, nooit vertoonde bij zich in bet openbaar, geen der zeven vorsten werd ooit bij hem toegelaten. Een der aanzienlijksten hunner, Otanes, wien zulk eene handelwijze bijzonder mishaagde, herinnerde zich eindelijk de woorden van Cambyses, volgens welke Smerdis de broeder was van den Magiër Oropastes, dien Cambyses als opziener van het paleis bad achtergelaten. Otanes bracht zich verder te binnen, dat Gumata, de broeder van Oropastes, veel op den waren Smerdis bad geleken, en nu kwam het hem waarschijnlijk voor, dat hier bedrog gepleegd was. Maar bij was in bezit van een middel om den bedrieger te ontmaskeren, want Gumata was, gelijk Otanes zich ook herinnerde, eens door Cyrus voor de eene of andere misdaad met bet verlies'van zijne ooren gestraft. Eene der dochters van Otanes, Phaedima, was door Cambyses en na dezen door Smerdis in den harem opgenomen. Tot Phaedima wendde zich de vader met den eisch, dat zij in den nacht, welken zij bij den koning zou doorbrengen, onderzoeken zou. of bij zijne ooren nog had. Phaedima deed wat haar bevolen was. Het was bij de Perzen de gewoonte, dat de vrouwen uit den harem op de rij af tot den koning gebracht werden. Toen nu Phaedima's beurt gekomen was, voelde zij den slapende aan het hoofd, en wat Otanes vermoed had was waarheid: de gebieder van Perzië miste zijne ooren. Nu was Otanes zeker van zijne zaak. Hij riep de zes overige stamvorsten der Perzen bijeen, en deelde hun het geheim mede. Onder hen bevond zich ook Gobryas, de schoonvader van Darius, wiens vader Hystaspes stadhouder van Perzië en de naaste bloedverwant van Cambyses was. Darius was juist te dien tijde toevallig uit Perzië overgekomen en woonde de beraadslaging bij. Slechts één weg stond er open om den overweldiger van den troon te stooten: die van geweld; zoowel de bedrieger als diens broeder moesten vermoord worden. Om ook het volk gunstig voor een opstand te stemmen, wendden de saamgezworenen zich tot Prexaspes en zij wisten van hem de belofte te verkrijgen, dat hij ten aanlioore van liet geheele volk den moord van den waren Srnerdis bekennen zou. Prexaspes hield woord. Hij vond spoedig gelegenheid om dit op de meest in het oog vallende wijze te doen, want Srnerdis had hem laten roepen en hem gesmeekt om openlijk te verklaren — ten einde allen boozen achterklap onschadelijk te maken — dat hij werkelijk Srnerdis, de zoon van Cyrus was. Tot het aanhooren van deze verklaring liet de Magiër het volk vóór het paleis te Susa samenkomen. Prexaspes klom op een toren, en riep van hier het volk toe, dat hij op bevel van Cambyses Srnerdis omgebracht had, dat hij thans die daad luide bekend maakte en dat hij de Perzen vervloekte, indien zij zich niet wreekten op de Magiërs, die hen zoo schandelijk bedrogen hadden. Na het uitspreken van deze woorden wierp hij zich hals over hoofd van den toren naar beneden. Zoo stierf, zegt Herodotus naïef, Prexaspes, die zijn leven lang een man van eer was. Terwijl dit plaats greep, drongen de saamgezworenen in het paleis des konings dooi;. De schildwachten openden eerbiedig de deuren: zij durfden de vorsten der Perzen niet tegenhouden. Slechts de eunuchen trachtten den indringers in het koninklijk verblijf den weg te versperren, maar deze stieten hen neder en stormden naar de mannenzaal in het paleis. Hier zaten de beide broeders Oropastes en Gumata, en overlegden wat zij na de bekendmaking van Prexaspes doen zouden. Eensklaps drong het gerucht van den strijd in hunne ooren door; in allerijl wapenden zij zich: de een greep een boog, de ander eene speer .... het was te laat. Reeds drongen de zeven vorsten de zaal binnen, eer nog de een zijn boog had kunnen spannen; den ander gelukte het slechts, met zijne speer een der saamgezworenen een oog uit te steken, en een tweede aan het been te wonden. De boog was een nutteloos wapen, de Magiër zocht dan ook zijn heil in de vlucht; hij vlood in een donker vertrek naast de zaal, maar nog voordat bij de deur achter zich sluiten kon, vervolgden hem Gobryas en Darius. Gobryas vatte den Magiër om het lijf en worstelde met hem. Darius stond besluiteloos naast de worstelenden, hij was bang dat hij in de duisternis, wanneer hij deel nam aan den strijd, zijn schoonvader verwonden zou. »Waarom slaat gij uwe hand niet aan hem?" riep deze toornig. »Uit vrees van u te raken." «Stoot mijnenthalve uw mes door ons beiden heen," hernam de moedige strijder. Nu trok Darius zijn do!k en trof gelukkig den Magiër. Zoo waren de beide bedriegers overwonnen. De vorsten sneden hun het hoofd af en riepen bet volk te zamen. Toen de Perzen hoorden, hoe schandelijk zij bedrogen waren, trokken zij hunne zwaarden, en doodden, woedend over dit bedrog, al de Magiërs, die zij in de stad ontmoetten. Indien de nacht niet gedaald was, zou geen enkele Magiër te Susa in het leven gebleven zijn. Zes dagen waren na deze gebeurtenissen verloopen. Op nieuw kwamen de zeven stamvorsten der Perzen bijeen, om te beraadslagen over den regeeringsvorm, dien men voortaan in Perzië zou aannemen: een democratische, een aristocratische of een monarchale. Darius stond de monarchie voor. Zijn gevoelen behield in den raad de overhand en de vorsten besloten, dat hij zonder eenige tegenspraak koning der Perzen zou zijn. dien de godheid zelve daartoe zou aanwijzen. Met het aanbreken van den dag zouden zij te paard stijgen, en hij, wiens paard het eerst hinnikte, zou als koning worden begroet. De stalmeester van Darius, Oebares, wist door een slim uitgedachte list de kroon voor zijn heer te verwerven. Des nachts leidde hij het paard van Darius, een hengst., denzelfden weg langs, dien de vorsten den volgenden morgen zouden rijden. Reeds te voren had hij daar eene merrie laten brengen, en toen de vorsten des morgens uitreden, erkende de hengst van Darius de plaats, waar hij des nachts de merrie ontmoet had, en hinnikte luid van blijdschap. Een bliksemstraal van helderen hemel, waarop een zware donderslag volgde, vergezelde het hinniken. De godheid had gesproken! De zes andere vorsten sprongen oogenblikkelijk van hunne paarden, wierpen zich voor Darius ter aardeen huldigden hem als hun koning. Zoo verhaalt ons Ilerodotus de vreemde geschiedenis van den valschen Smerdis en van de troonsbestijging van Darius. Langen tijd heeft men dit verhaal voor eene der dichterlijke legenden gehouden, welke Ilerodotus zoo gaarne mededeelt. Men meende hiertoe te meer gerechtigd te zijn, dewijl andere oude schrijvers afwijkende voorstellingen van deze gebeurtenis gaven. Eerst in den jongsten tijd is de waarheid van Herodotus' verhaal boven allen twijfel verheven door het in spijkerschrift geschreven rots-opschrift van Bisutun, dat van Darius zeiven afkomstig is en waarin deze den moord van Smerdis en de regeering zoowel als den val van den bedrieger verhaalt. Aan den anderen kant worden sommige bijzonderheden der door Herodotus medegedeelde legende door het rots-opschrift als onjuist gelogenstraft, want hieruit blijkt, dat Cambvses zijn broeder Bartja (Smerdis) liet vermoorden, voordat hij naar Egypte oprukte, waarschijnlijk om zich tegen een mogelijken opstand van zijn broeder te beveiligen. Ook vermeldt hel opschrift, dat het vermoorden van Gumata door Darius en zijne eedgenooten niet in Susa.maar in een Medischen burg. Nisaja, beeft plaats gehad. Het verhaal, dat Darius zijne kroon te danken had aan het hinniken van zijn paard, schijnt evenzeer twijfelachtig, want Darius was de naaste mannelijke bloedverwant van Cambyses; hij was evenals deze een nakomeling van Cyrus' stamvader Achaemenes en was hierom alleen, boven alle andere Perzische stamvorsten, tot de erfopvolging gerechtigd, zoodat hij geen godsoordeel voor zijne troonsbestijging noodig had. NEGENTIENDE HOOFDSTUK. Darius. De terechtstelling van Intaphernes. De laatste dagen van Polykrates. De straf van Oroetes De Babylonische opstand. De zelfverminking van Zopyru9. De verwoesting van Babyion. Het rots-opschrift van Darius. De verovering van Samos. De veldtocht tegen de Scythen. De verovering van Indië. Darius, de zoon van Hystaspes, was 28 jaren oud, toen hij in het jaar 521 v. C. den troon beklom, een troon, die zoowel door de despotische regeering van Cambyses, als door het kortstondig en zwak bewind van Gumata op zijne grondvesten geschokt was. In de meest afgelegen gewesten gevoelden de stadhouders grooten lust tot het stichten van onafhankelijke rijken; de onderdrukte volken kwamen in opstand, om de verloren vrijheid te herwinnen, en aan het hof van den jongen koning zelf was een geest van verzet ingeslopen, die noodzakelijk in botsing moest komen met de despotische denkbeelden, welke Darius ten aanzien van de koninklijke macht koesterde. De stamvorsten, die in vereeniging met Darius Gumata vermoord hadden, verhieven zich op hunne verdiensten; boven allen gedroeg Intaphernes, de vorst die in den strijd met Gumata een oog verloren had, zich onbetamelijk, en veroorloofde bij zich in het oog van Darius zeer bedenkelijke vrijheden. De jonge koning was een man van eene buitengewone dapperheid, en bezat daarbij een vastberaden en doorzettend karakter. Ook deinsde hij niet voor list en bedrog terug, wanneer hij meende door die middelen zijn doel te kunnen bereiken. Die innemende zachtmoedigheid en menschenliefde, waardoor Cyrus zich onderscheiden had, bezat hij niet; strenge, doortastende, somtijds zelfs wreede maatregelen werden door hein zonder aarzelen genomen, zoodra hij zich daarvan eenig goed gevolg beloven kon. De trotsche Perzische stamvorsten moesten vernederd worden. zij moesten even goed gehoorzamen als de overige aanzienlijken van zijn rijk. Darius boezemde hun den noodigen afschrik in. door een bloedig voorbeeld te stellen. Op zekeren dag trad Intaphernes het koninklijk paleis binnen; hij wilde zich zonder verdere plichtplegingen tot den koning begeven, maar de dienaren, met het bewaken van de deur en liet aanmelden van de bezoekers belast, weigerden hem den toegang, omdat de koning zich in het vrouwenverblijf bevond, waarheen de voet eens mans hem niet mocht volgen. In zijn overmoed meende Intaphernes, dat de beambten onwaarheid gesproken hadden, dat Darius belet gaf en daardoor het recht der Perzische stamvorsten, om zich vrij tot den koning te begeven, op willekeurige wijze schond. Woedend over het vermeend onrecht, hem aangedaan, hieuw hij den beiden dienaren neus en ooren af. Toen de mishandelden zich hierover bij den koning beklaagden, begreep deze dat hij hier flink moest doortasten. Voordat hij echter tot het aanwenden van krachtige maatregelen besloot, vergewiste bij zich, of de overige stamvorsten ook met Intaphernes in verstandhouding stonden. Weldra vernam hij. dat zij over diens aanmatiging even verontwaardigd waren als de koning zelf. Nu was zijn besluit genomen: Intaphernes en al zijne bloedverwanten werden in de gevangenis geworpen. Herodotus, wien wij dit bericht omtrent de lotgevallen van Intaphernes danken, knoopt aan zijn verhaal eene aardige anecdote vast. Toen de vrouw van den gevangene hoorde, dat zoowel zijn leven als dat van zijne broeders, zonen en overige bloedverwanten bedreigd werd, plaatste zij zich luid weenend aan de poort van het paleis; zóó diep was hare droefheid, dat de koning eindelijk medelijden met haar kreeg en haar liet zeggen, dat hij een van hare bloedverwanten, die haar het dierbaarst was, in het leven wilde sparen; zij zelve mocht kiezen. Na zich een oogenblik bedaclit te hebben, gaf zij ten antwoord: «wanneer de koning aan één van allen het leven schenken wil, dan kies ik mijn broeder." Dit antwoord verbaasde Darius zeer; ten tweede male zond hij iemand tot haar met de vraag, waarom zij juist haar broeder, en niet haar man of een harer zonen gekozen had. Hierop antwoordde zij: »0 koning, een man kan ik op nieuw krijgen, wanneer de Hemel wil, en ook andere kinderen zoo ik deze zonen verlies; maar daar mijn vader en mijne moeder niet meer leven, kan ik op geenerlei wijze weer een broeder krijgen." Darius oordeelde, dat de vrouw juist gesproken had en stelde uit ingenomenheid met baar, boven hem, wiens redding zij van den koning afsmeekte, ook haar oudsten zoon in vrijheid; al de overigen werden gedood. Niet alleen Intaphernes, die zich door het verminken van de koninklijke dienaars tegen Darius vergrepen had, maar ook diens onschuldige bloedverwanten werden op de wreedste wijze aan den toorn van den beleedigden vorst opgeofferd, opdat uit hun midden geen wreker van het vergoten bloed opstaan zou. Eene even onverbiddelijke, even wreede gestrengheid betoonde Darius ook ten aanzien van die stadhouders, die begeerte naar onafhankelijke heerschappij koesterden. Aan hun hoofd stond Oroetes, stadhouder van Lydië. Oroetes had reeds sinds langen tijd naar de uitbreiding van zijne macht gestreefd, met het doel om eindelijk een zelfstandig koninkrijk te stichten. Gedurende Cambyses' leven had hij reeds, gedreven door de hoop om het eiland Samos in zijn bezit te krijgen, zijne trouweloosheid door het plegen van een schandelijken moord bewezen. Op Samos regeerde, zoo als onze lezers zich herinneren, Polykrates als tvran. Deze had zich een trouw bondgenoot van Camhyses betoond en hem in den oorlog tegen Egypte eene welbemande vloot ter hulp gezonden, met de bedoeling 0111 zich op die wijze van een aantal ontevreden'burgers te ontdoen. Maar zijn plan mislukte, de Samiërs, die op de vloot geplaatst waren, bemerkten spoedig den toeleg van den tyran; in de nabijheid der Egyptische kust gekomen, wendden zij den steven en keerden naar Samos terug. Te rechter tijd, eer de bemanning der vloot eene landing beproeven kon. bespeurde Polykrates hun opzet; hij liet door zijne vreemde lijfwacht de vrouwen en kinderen dier burgers op de scheepswerf te zamen brengen en dreigde de manschap op de vloot, dat hij de werf met al de grijzelaars, die zich daarop bevonden, in brand zou laten steken, wanneer zij het waagden de stad aan te tasten. Zoo wist Polykrates zich gelukkig op den troon te handhaven. Ook in den strijd tegen de Spartanen behaalde hij de overwinning; zijn geluk scheen onwankelbaar, totdat hij eindelijk op het onverwachts door de trouweloosheid van Oroetes zijn leven verloor. Oroetes zond een bode naar Samos, die Polykrates in het geheim moest mededeelen, dat Camhyses zijn stadhouder naar het leven stond, dat Oroetes niets vuriger wenschte, dan zijne schatten naar Samos in veiligheid te brengen, en daarom verzocht dat Polykrates zich van zijn rijkdom zou overtuigen. Begeerig naar de schatten van den Lvdiër stak Polykrates, alleen vergezeld door eenige hovelingen en door zijn lijfarts Democedes, naar Magnesia over. Nauwlijks was hij aan land gestapt, of Oroetes liet hem grijpen, op de afschuwlijkste wijze ter dood brengen en aan een kruis hechten. Den lijfarts Democedes en eenige andere tochtgenooten van Polykrates hield de verrader als slaven bij zich. Oroetes zou uit deze schanddaad geen voordeel trekken; kort daarop trol' hem de welverdiende straf. In de ijdele hoop, dat hij zich van de Perzische heerschappij onafhankelijk zou kunnen maken, waagde hij het, ook het stadhouderschap van Phrygië tot zich te trekken, door den satraap te vermoorden, en toen Darius hem ter verantwoording naar Susa ontbood, was hij onbeschaamd genoeg om de boden des konings te doen ombrengen. Nog zat Darius niet vast genoeg op zijn troon, om openlijk met geweld tegen Oroetes te werk te gaan; hij nam de toevlucht tot eene list. Onder zijne getrouwen riep hij vrijwilligers op, die bereid waren om naar Lydië te gaan en Oroetes te straffen. Bageüs nam de uitvoering van dien gevaarlijken last op zich. Voorzien van een koninklijk schrijven reisde hij naar Sardes. Zoodra hij hier aangekomen was, stelde hij de trouw der Perzische lansdragers, van welke eene bende van duizend man de bezetting van den burg te Sardes en de lijfwacht des stadhouders uitmaakte, terstond op de proef. Hij las hun den brief des konings voor, waarin deze hun gebood, niet langer Oroetes te gehoorzamen. Oogenblikkelijk wierpen de lijfwachten hunne lansen met geweld op den grond. Nu was Bageüs zeker van zijne zaak; hij las hun een tweeden brief voor. waarin Darius den Perzen te Sardes beval, den trouweloozen stadhouder te dooden. Zonder tegenspraak werd ook dit bevel op staanden voet volvoerd. Oroetes werd ter dood gebracht en alzoo was Klein-Azië, zonder den minsten strijd, weer aan de macht van den Perzischen koning onderworpen. De schatten en slaven van Oroetes werden naar Susa gebracht; onder de laatstgenoemden bevond zich ook Democedes, de voormalige lijfarts van Polykrates. Korten tijd daarna verzwikte Darius zijn voet, door op de jacht van het paard te springen. De Egyptische geneesheeren, die den koning omringden, maakten door eene verkeerde behandeling het kwaad nog erger. Zeven dagen achtereen leed de koning de hevigste pijnen, totdat hem meegedeeld werd, dat onder de slaven een zekere Democedes van Croton zich bevond, die als geneesheer beroemd was. Darius beval, dat inen hem halen zou en was niet weinig verwonderd, toen een vuile, in lompen gehulde en met ketenen Waden .slaaf voor liem gebracht werd. Democedes handhaafde zijn ouden roem. zijne geneesmiddelen bewerkten in korten tijd de genezing van Darius, die hem. daarover ten hoogste verblijd, twee paar gouden ketenen schonk. »Wilt gij met opzet mijn ongeluk verzwaren. omdat ik u gezond gemaakt heb?" vroeg de geneesheer, een blik op de ketenen werpend. Dit woord beviel den koning; hij kreeg den Griekschen arts lief, overlaadde hem met kostbare geschenken en verhief hein zelfs tol zijn dischgenoot. De gunst, waarin Democedes bij Darius stond, zou — wanneer wij Herodolus mogen gelooven — een verderfelijken invloed op het lol der Grieken, zijne landgenooten, uitoefenen. Wij komen hierop spoedig terug. Was na den dood van Oroetes de heerschappij van Darius over Klein-Azië voor goed bevestigd, toch barstten er in andere gewesten van zijn wijd uitgestrekt gebied gevaarlijke onlusten uil. Het dreigendst aanzien namen deze oproerige bewegingen in liet hart des rijks, in Babylonië, aan. Ilier had een avonturier, Natitabira, zich aan het hoofd van een opstand geplaatst. Hij gaf zich uit voor den zoon van den door Cyrus onttroonden koning Nabonetus, en noemde zich Nebukadnezar II. Het volk geloofde hem en huldigde hem als koning van Babyion. Darius nam een kort en kloek besluil. Zoodra hij het bericht van den opstand vernam, verzamelde hij al de troepen, die hij uit Perzie en Medië bijeen kon brengen, trok met hen tegen de Babyloniërs op en versloeg den gewaanden Nebukadnezar in twee achtereenvolgende gevechten. Docli hiermede was de opstand nog niet onderdrukt, want Natitabira trok zich met zijne soldaten in de sterke stad Babyion terug. De vestingwerken van Babyïon spotten met elke bestorming der Perzen; ook eene poging om den Euphraa! in liet bekken van Sepharva'iin af te leiden, mislukte, dewijl de Babyloniërs op hunne hoede waren. Zij lachten de belegeraars uit, daar zij de stad zoo zorgvuldig van levensmiddelen voorzien hadden, dat zij jaren lang aan eene belegering het hoofd bieden kon. De Babyloniërs hadden bet onveranderlijk besluit opgevat om tot den laatsten man pal te staan, en de vastheid van dit voornemen door liet nemen van een uiterst hardvochtigen maatregel kenbaar gemaakt. Iedere man mocht maar ééne vrouw behouden, al de overige vrouwen werden vermoord, opdat met den voorraad van levensmiddelengeene overtollige monden gespijzigd zouden worden. Hoe sterker de Perzen hunne krachten inspanden om de belegeringswerken voort te zetten, des te meer werden zij door de belegerden bespot. Deze dansten en vierden leest; één hunner riep den Perzen toe: «Wal ligt gij hier? Perzen! Gaat toch liever naar huis; want gij zult deze stad dan eerst innemen, wanneer de muildieren jongen werpen." Zoo sprak hij, voegt Herodotus er bij, in de vaste overtuiging dat een muildier geene jongen werpen kan. Het scheen dat de belegerden, tengevolge van de onneembare sterkte van Babyion, werkelijk hun doel zouden bereiken, want het voorbeeld der Babyloniërs vond in alle overige provinciën navolging. De Meden, de Armeniërs, de Parthen, de Sagartiërs, de Margianen kwamen in opstand; zelfs in Perzië. het gewest waaruit de koning afkomstig was, brak eene omwenteling uit. Beeds negentien maanden duurde de belegering; door het gelieele land greep het vuur van den opstand om zich heen; gelukte het Darius niet, binnen zeer korten tijd Babyion in te nemen, dan was hij reddeloos verloren. Brak hij het beleg op, dan kon hij niet verwachten, dat hij met zijn ontmoedigd leger de opstandelingen in de provinciën uiteen drijven zou. In dezen werkelijk wanhopigen toestand zag hij zich op ongedachte wijze uit den nood gered. Zopyrus, de zoon van een der zeven stamvorsten, bemerkte, zooals Herodotus verhaalt, dat een zijner muildieren een jong geworpen had. Zulk een wonder voorspelde een gelukkige uitkomst van den oorlog, de inneming van Babyion; in Zopyrus' schatting was liet een goddelijk voorteeken. Om zich van zijn kant bij den koning verdienstelijk te maken, besloot hij lot hel brengen van een heldhaftig offer. Hij sneed zich zeiven neus en ooren af, schoor zijn hoofd kaal. en geeselde zijn rug, zoodal het bloed uil de striemen liep. Zóó verscheen hij voor hel aangezicht des konings. Met een gil van ontzetting sprong Darius van zijn troon op. loen hij een der aanzienlijkste Perzen op zoo smadelijke wijze mishandeld zag, en vroeg Zopyrus, wie het gewaagd had, hem zoo te verminken. «Geen mensch," antwoordde Zopyrus, «heeft het gewaagd, mij zóó toe te takelen; geene vreemde hand heelt dit gedaan, maar ik zelf." Op de verbaasde vraag, welk doel hij daarmee had kunnen hebben, deelde Zopyrus den koning mede, dat hij door eene list Babyion dacht in te nemen. Hij wilde namelijk beproeven in de stad Ie worden opgenomen, en daartoe voorgeven, dat Darius hem op zulk eene schandelijke wijze mishandeld had; dan zouden de Babyloniërs hem vertrouwen en hem zelfs aan het hoofd van eene legerafdeeling plaatsen, opdat hij in de gelegenheid zou zijn om zich Ie wreken. Op den tienden dag moest de koning 1000 man van zijne slechtsle troepen legen de poort van Semiramis, op den zeventienden dag 2000 en op den zeven en dertigsten dag 4000 man tegen de andere poorten doen optrekken. Aan het hoofd der Babyloniërs zou Zopyrus die benden in de pan hakken, waarop de vijanden hem, als blijk van vertrouwen, de sleutels van al de poorten ter hand zouden stellen. Zoodra Darius de stad dan van alle kanten liet bestormen, zou Zopyrus hem de poorten openen. De koning schonk zijne goedkeuring aan dit listig uitgedacht plan; zonder schroom offerde hij eenige duizenden manschappen op, om daarmee de overwinning te koopen. Alles kwam uit, zooals Zopyrus gedacht had; deze won hel vertrouwen der Babyloniërs door zijne schijnbare overwinningen en toen Darius, overeenkomslig de afspraak, werkelijk eene algemeene bestorming ondernam, werden twee poorten voor hem geopend. Zoo viel Babyion door verraad in het jaar 518 v. C. ten tweede maal. Darius betoonde zich niet zulk een zachtmoedig veroveraar als Cyrus geweest was. Drie duizend der aanzienlijkste inwoners werden op palen gespietst; vervolgens werden de poorten omvergehaald en de muren geslecht. Eerst nadat de koning op die wijze de onneembare vesting tot eene open stad gemaakt had, keerde hij zijne wapenen tegen de overige opstandelingen. Toch was de moed der Babyloniërs niet uitgebluscht; zij beproefden nog eens tegen Darius op te staan; maar hel was vergeefsch. Door een Perzisch leger werden zij zonder moeite en nu voor goed overwonnen. Met even gelukkigen uitslag werd ook de opstand in de overige provinciën onderdrukt; op dezellde strenge en wreede wijze werden de opstandelingen ook daar gestraft. Darius liet hen ophangen, nadat hun eerst neus en ooien waren afgesneden. Dit lot trof ook een avonturier, met name Wahjazdata, die het waagde zich in Perzië voor Smerdis uit te geven en die. na aanvankelijk een grooten aanhang verworven te hebben, door Darius geslagen en gevangen genomen werd. Om al zijne overwinningen bij het nageslacht te vereeuwigen, stichtte Darius, nadat hij zich weer in het bezit der heerschappij over het geheele Perzische rijk gesteld had, in Medië een grootsch gedenkteeken. In een steilen rotswand, ter hoogte van 1500 voet, liet hij — nadat de steen behoorlijk gepolijst was — een relief beitelen, hetwelk hem voorstelt als den overwinnaar van negen koningen, die met geboeide handen voor hem staan. Opschriften in spijkerschrift omringen het relief en verklaren den inhoud. Aan het slot zegt Darius *): *) Vgl. Max Duncker, Geschichte des Alterthums. Deel II bl. 566. »Toen de landschappen tegen mij opstonden, lielt ik negentien veldslagen geleverd en door de genade van Ahuramazda (Ormuzd) daarin de overwinning behaald en negen koningen in deze veldslagen gevangen genomen. Dit is het wat ik gedaan heb; door de genade van Ahuramazda heb ik alles volbracht. Gij, die in het vervolg dit opschrift leest, houd het niet voor onwaarachtig. Daarom moge vereeuwigd blijven wat ik gedaan heb. Schend hel beeldhouwwerk en het opschrift niet. Wanneer gij het schendt, dan zij Ahuramazda u vijandig, uw stam verga en wat gij doet verijdele Ahuramazda. Wanneer gij ze onbeschadigd bewaart, moge Ahuramazda uw vriend zijn en uw stam moge zich vermenigvuldigen, lang moogt gij leven en wat gij doet dat moge Ahuramazda zegenen. Gij. die in het vervolg koning zult zijn, wacht u voor zonde. Zoo een mensch zondigt, straf hem goed. Wanneer gij zóó denkt, zal mijn land onoverwinnelijk zijn." Het rijk van Cyrus was hersteld, het was zelfs door een kleine verovering, die van het eiland Samos, nog uitgebreid. Herodotus verhaalt ons de geschiedenis dier verovering op de volgende wijze: «Pglykrates had, toen hij, de uitnoodiging van Oroetes volgende, onbewust den dood te gemoet ging, een zekeren Maeandrius op Samos als bestuurder achtergelaten, en deze regeerde na den dood van den gekruisigden vorst. Ten tijde dat Polykrates zich met geweld van het bewind over Samos had meester gemaakt, was hij ondersteund geworden door twee zijner broeders. De tyran had echter geen gevoel van dankbaarheid gekend; uit vrees voor den invloed zijner broeders had hij den éénen laten vermoorden en den anderen, Syloson, in ballingschap gezonden. Gedurende zijne ballingschap was Syloson zoo gelukkig geweest van aan Darius, die toen nog aan het hof van Cambyses in Egypte leefde, een kleinen dienst te bewijzen. Op zekeren dag liep de Samiër te Memphis over de markt; zijn hoog roode mantel behaagde Darius, die den wensch te kennen gaf om den mantel te koopen. »Tot geenen prijs verkoop ik hem," hernam Syloson, »maar ik geef hem u gaarne ten geschenke." Toen Darius den troon van Perzië besteeg, herinnerde Syloson zich het door hem gemaakt geschenk en besloot hij van deze omstandigheid in zijn belang partij te trekken. Hij ging naar Susa, zette zich daar in de voorzaal van het paleis neer, en vertelde aan de wachten, dat hij een weldoener van Darius was. »Ik weet niet, welke weldaad ik van een Helleen genoten helt," verklaarde de koning, toen hij van deze zonderlinge bewering hoorde. Hij liet Syloson voor zich brengen, en toen deze verhaalde, dat hij Darius eens, in een tijd toen deze nog een trawant van Cambyses was, een mantel ten geschenke had gegeven, riep de koning verheugd uit: »Dus zijt gij die edelste der menschen, die mij, toen ik nog geene macht bezat, een geschenk ga aft? Welnu, mijn bewijs van dankbaarheid zal van dien aard zijn, alsof gij mij iets groots gegeven hadt; neem zooveel goud en zilver als gij wilt, want nooit zal het u berouwen, dat gij Darius een dienst bewezen hebt." »Geef mij geen goud of zilver, o koning," hernam Syloson; »ik wensch niets dan mijn vaderland Samos, waarover na het vermoorden van Polykrates een slaaf gebied voert, in zijn rang hersteld te zien. Laat mij dit van u verwerven, zonder dat er bloed vergoten of de bevolking tot slavernij gebracht wordt." Darius was te koninklijk gezind om dezen wensch niet te vervullen. Hij droeg aan Otanes — een der zeven, die hem op den troon verheven had, — den last op met een leger naar Samos te zeilen en Syloson tot koning over het eiland aan te stellen. De Perzen landden; niemand op Samos gevoelde lust om voor Maeandrius, die bij allen veracht was, het zwaard te trekken. Deze bood derhalve aan om vrijwillig te wijken; hij scheepte zich in en vluchtte. De Perzen drongen tle stad binnen en gaven zich. steunende op het gesloten verdrag, zonder vrees aan de rust over. Maar plotseling trok de broeder van Maeandrius, Charilaüs. een half dolle woesteling, met eenige huurlingen uit den burg, viel de niets kwaads vermoedenden op het lijf. en richtte onder hen een bloedbad aan. zoodal velen hunner omkwamen. Zij die ontkomen waren, riepen hunne makkers te hulp; spoedig hadden de Perzen zich weer verzameld en de weinig talrijke huurlingen werden door hen in een oogenblik teruggeworpen en overwonnen. Tot straf voor bet gepleegde verraad liet Otanes alle Samiërs neerhouwen. die hij in handen kon krijgen; de stad werd geplunderd en bijna de geheele bevolking vermoord. Syloson ontving in het jaar 516 v. C. bet verwoeste en ontvolkte eiland als vasal der Perzen onder zijn bewind: hij mocht voortaan onder de Perzische opperheerschappij er over regeeren. Samos was het eerste land. dat Darius veroverde; maar deze verovering was van te weinig beteekenis om des konings eerzucht te kunnen bevredigen. Volgens het verbaal van Herodotus werd zijne eerzucht nog meer geprikkeld door zijne gemalin Atossa, de dochter van Cyrus. Atossa was door den geneesheer Democedes van eene zware ziekte, eene verzwering in de borst, genezen; overeenkomstig den wensch van baar geneesheer, wien zij deze belooning toegezegd had, sprak zij op zekeren nacht in het slaapvertrek tot Darius: »o koning, waarom zit gij stil bij zoo groote macht, zonder aan Perzië nieuwe volken toe te voegen. Een man zóó jong en bezitter van zóó vele schatten als gij, moest iets uitstekends verrichten, opdat de Perzen mogen zien, dat zij door een man geregeerd worden. Gij moet u onderscheiden, daar gij nog jong van jaren zijl." »Alles wat gij mij daar zegt, vrouw," hernam Darius, »ben ik reeds zeil van voornemen om te doen; ik heb besloten, over eene brug, die ik leggen zal, uit ons vasteland (Azië) naar het andere vasteland (Europa) met een leger tegen de Scythen op te trekken, en dit zal binnen kort plaats grijpen." Nu sprak Atossa: »zie toe, dat gij den tocht tegen de Scythen maar achterwege laat, hen zult gij altijd nog kunnen vinden, zoodra gij maar wilt; neen! trek tegen Hellas te velde, ik wilde zoo gaarne een Grieksch dienstmeisje hebben. Gij bezit den hruikbaarsten man van de wereld, die u in elk opzicht de noodige aanwijzing en opheldering ten aanzien van Griekenland geven kan in uw arts Democedes." Deze raad kwam den koning goed voor; hij besloot tot het uitzenden van verspieders, die hem naricht moesten geven omtrent de gesteldheid der Grieksche kusten. Vijftien Perzen werden door hem met dit doel uitgekozen, wien hij gebood de Grieksche kusten om te zeilen. Hij gaf hun Democedes als gids mede, maar met de strengste waarschuwing om op te passen, dat de Griek hun onderweg niet ontsnapte. De verspieders scheepten zich te Sidon in op twee Phoenicische triremen (schepen met drie rijen riemen aan elke zijde). Aanvankelijk was hunne vaart voorspoedig; de Perzen zeilden de Grieksche kusten langs en waren in staat om zich van hun last, het opnemen van hare gesteldheid, goed te kwijten, daar zij zich steeds in de nabijheid van het land hielden en teekeningen van de verschillende kusten vervaardigden. Van Hellas zetten zij koers naar BenedenItalië; hier, in Tarente, gelukte het Democedes te ontvluchten; bij keerdenaar zijne geboorteplaats Croton terug. De Perzen vervolgden hem, maar waren niet in staat om zijne uitlevering te verkrijgen. Tot overmaat van ramp werden zij op bun verderen tocht door een storm op eene vreemde kust geworpen en daar gevangen genomen. Eerst later gelukte het hun, naar Perzië terug te keeren en den koning de uitkomsten van het onderzoek, dat zij op lninne reis hadden ingesteld, mee te deelen. Lang voor het tijdstip, waarop Darius de berichten zijner afgezanten omtrent de Grieksche kusten ontving, volvoerde hij zijn oorspronkelijk plan. om nl. de Scythen in hunne woonplaatsen, ten Noorden van de Zwarte zee, aan te tasten. Hij ondernam dien zonderlingen veldtocht, van welks doel wij ons heden ten dage moeilijk meer eene heldere voorstelling kunnen vormen. Schijnt het niet even ongerijmd, dat Darius — zooals Herodotus verhaalt — de bedoelin" zou gehad hebben om die roofzieke nomadenvolken te straften, dewijl zij het eens. voor meer dan 100 jaren, gewaagd hadden liet Aziatische „ehied plunderend en moordend door te trekken. als dat de Perzische koning het voornemen zou hebben gekoesterd om zijn rijk door de aanhechting van een onherbei"zaain steppenland te vergrooten? Alleen de dorst naar roem, de begeerte om zijne heerschappij ook door de verst verwijderde volken geëerbiedigd te zien, schijnt Darius bewogen te hebben tot dezen tocht, die hem zware offers zou kosten. Op eene reusachtige schaal werden de toerustingen tot'den veldtocht aangelegd, een ontzaglijk sterk leger werd bijeen getrokken. Bijna schijnt het, als hadden de Perzen getwijfeld of de uitvoering van zulk een veroveringsplan wel raadzaam was. Althans Herodotus verhaalt ons, dat een aanzienlijke Pers, Oeobazus, Darius smeekte hem van de drie zonen, die hij bezat, ten minste één achter te laten. Darius verklaarde, dat hij verplicht was een zoo bescheiden verzoek te beloonen en dat hij hem daarom al zijne zonen wilde teruggeven. De vader was hoogst verblijd; maar Darius beval zijnen trawanten a' 'le zonen van Oeobazus te dooden; de lijken liet hij in het bezit van den ongelukkige. . Zulk eene onverbiddelijke wreedheid onderdrukte bij de slaals gehoorzamende Oosterlingen allen verderen tegenstand. Uit alle. gewesten van het uitgestrekte rijk stroomden de ontboden hulptroepen samen; spoedig wachtte een leger van 700.000 man op de wenken van den machtigen vorst. Darius was niet van plan over land tegen de Scythen op te trekken; van het Europeesch grondgebied zou de aanval ondernomen worden. Het gansche le«er moest uit Klein-Azië naar Tbracië worden overgevoerd, vervolgens noordwaarts naar de monden van den Donau marcheeren en van dit punt de steppen der Scythen binnendringen. De koning wilde het uitgestrekte land als overwinnaar doortrekken, om ten slotte óf door de bergpassen van den Kaucasus óf aan de overzij van de Kaspische zee, door de vlakten der Massageten, naar Pcrzië teru17 tG Kccren. Het was een reuzenplan, waarvan de uitvoering beproefd werd met die reusachtige hulpmiddelen, welke alleen een onbeperkt alleenheerscher ten dienste staan. De Grieksche steden van Klein-Azië ontvingen bevel om eene vloot van (H)O schepen beschikbaar te stellen. Gewillig volvoerden zij liet gebod van den machtigen koning, geene enkele gaf een weigerend antwoord. Een le«er van 700,000 man te scheep naar Europa over te brengen, zou te veel tijd "hebben gekost; Darius liet derhalve eene brug over den Bosporus slaan, die door een beroemd bouwmeester van Samos, Mandrocles, gebouwd werd.' Zou men de brug kunnen bouwen, dan moesten de volken, die op den anderen oever der zeeëngte woonden, zich daartegen niet verzetten, anders hadden zij het zonder moeite kunnen verhinderen. Doch de roep, die er van den Perzischen koning uitging, was zóó groot, dat de bouw van de brug bij de Grieken geen tegenstand vond. In den Chersonesus heerschte de Athener Miltiades over den Thracischen stam der Dolonkers; zonder weerstand te bieden schikte bij zich naar de plannen van den koning, en de stad Byzantium volgde zijn voorbeeld. Zoowel hare schepen als die van Miltiades vereenigden zich met de Perzische vloot. De bru" over den Bosporus werd gebouwd, zij bestond uit schepen, die op vernuftige wijze met elkaar verbonden waren. Darius bestuurde thans in persoon den overtocht van zijn leger; wel was het voor hem een aangrijpend schouwspel, toen hij, op een lioogen troon gezeten, deze troepen monsterde, die in een optocht zonder eind over de lange bru" voorttrokken, deze honderdduizenden, die uit alle provinciën van zijn rijk" van het verre Oosten tot aan het strand der Middellandsche zee — liier bijeen gekomen waren om zijn wil te volbrengen. Twee zuilen van willen steen, welke Darius op den Europeeschen oever oprichten liet, moesten de herinnering van dezen overtocht door alle tijden heen bewaren. In het jaar 515 v. C. ving Darius zijn avontuurlijken veldtocht aan. Nadat liet leger was overgezet, ontving de vloot bevel om naar den mond van den Donau te zeilen, de rivier een eind weegs op te varen en eene brug over den stroom te slaan, waarover de koning voorwaarts wilde trekken. Het leger rukte over land bijna zonder eenigen tegenstand voort; een klein volk. de Geten. hetwelk een gevecht waagde te leveren, werd zonder moeite onderworpen. Toen Darius aan den Donau kwam, was de brug klaar, en niets verhinderde den koning langer het land der Scythen binnen te dringen. Deze was zóó zeker van de overwinning, dat hij beval de brug, zoodra het leger er over zou getrokken zijn, terstond af te breken. Eerst toen Coës van Lesbos hem aanried, zich zeiven den terugweg niet te versperren, daar het toch mogelijk was, dat hij daarvan gebruik zou moeten maken, riep de koning de bevelhebbers der Grieksche schepen en de vorsten der Grieksche steden, die zijne bondgenooten waren, tot zich en gebood hun zestig dagen lang op hem te wachten; hij stelde hun een riem met zestig knoopen ter hand, eiken dag moesten zij één knoop losmaken; waren alle knoopen losgemaakt, dan zou hij niet meer over de brug terugkeeren en mochten zij rustig naar huis varen. Binnen dertig dagen moest het, naar Darius' meening, beslist zijn, of hij, overeenkomstig zijn plan, over land naar Azië kon terugkeeren; bleek dit onmogelijk, dan hield hij altijd nog dertig dagen over voor den terugmarsch naar den Donau. De Scythen waren middelerwijl onderricht van het gevaar, dat hun boven het hoofd hing; hunne koningen hielden raad en kwamen lot hel besluit, tegenover den aanval der Perzen geen stand te houden, ten einde niet door de ontzaglijke legermacht verpletterd te worden. De vrouwen en kinderen zouden op hunne wagens met het onmisbare vee bij het leger blijven, terwijl alle overige have naar de verst afgelegen noordelijke streken vervoerd werd. Het leger der Scythen werd in twee afdeelingen gesplitst, de eene zou evenzeer in noordelijke richting de wijk nemen, de andere oostwaarts voor de Perzen terugtrekken. Overeenkomstig dit plan handelden zij. Nadat de Perzen ongeveer drie dagreizen ver voortgetrokken waren, slieten zij op het Scythische leger; doch dit week zonder te vechten terug en hield zich steeds op den afstand van een dagmarsch van de Perzen verwijderd. Maar op zijn terugtocht verwoestte het alle veldvruchten; de weiden werden bedorven, de bronnen verontreinigd, alle levensmiddelen vernield. Al verder en verder werd het Perzische leger door de terugtrekkende vijanden in onherbergzame steppen gelokt. Eindelijk werd Darius een veldtocht moede, waarin hij door geen enkelen zegevierenden veldslag zich roem verwerven kon. Hij zond een ruiter tot den Scvthenkoning Idanthyrsus. «Zonderling mensch, waarom vlucht gij onophoudelijk?" liet Darius den koning vragen. «Wanneer gij u sterk genoeg acht om aan onze macht het lioold te bieden, houd dan stand en vecht; maar wanneer gij u daartoe te zwak rekent, staak ook in dat geval uw loop, reik uw gebieder aarde en water (de teekenen van onderwerping) tot een geschenk over, en kom om met hem te spreken." De Scvthenkoning was van een ander gevoelen; hij antwoordde den bode; »dat de Scythen noch akkers noch steden hadden, die zij moesten verdedigen; dat Darius echter, wanneer hij met alle geweld slag wenschte te leveren, slechts de graven hunner vaderen moest opzoeken en aantasten, dan zou hij zien of de Scythen vechten konden of niet; dat de koning, eindelijk, geen aarde en water aan Darius zond, maar in plaats daarvan een vogel, eene muis, een kikvorsch en vijf pijlen." De wijze Gobryas, Darius' schoonvader, legde in de geschenken van den Scythenkoning dezen zin: «wanneer gij geene vogels wordt, die in de lucht opstqgen, of muizen, die in de aarde wegkruipen, of vorschen die in de poelen springen, dan zuil gij door onze pijlen gedood worden." Dat de Scythenkoning naar waarheid had gezegd, dat het hem niet aan moed ontbrak, zouden de Perzen spoedig genoeg ondervinden. Van dien dag af hadden zij geen oogenblik rust. Zwermen van Scythische ruiters omringden de Perzen in denzelfden oogenblik, waarin zij na lange en vermoeiende marschen hunne legerplaats wilden opslaan. Zoodra het Perzische voetvolk tegen hen oprukte, waren zij op hunne vlugge paarden eensklaps verdwenen, ook de Perzische ruiterij was niet bij machte om de vluchtelingen in te halen. Zoodra echter de nacht begon te dalen, keerden zij terug. Dag noch nacht bad Darius' leger rust. Ook de levensmiddelen begonnen te ontbreken; den koning bekroop de vrees, dat zijn ontzaglijk leger in die grenzenlooze, verwoeste steppen van honger en gebrek omkomen zou. Eindelijk besloot bij tot den terugtocht. Een verstandige raad van Gobryas maakte hem de volvoering van zijn plan gemakkelijker dan hij had durven hopen. Alle zwakken en zieken moesten met den legertrein in het kamp achtergelaten worden, terwijl de koning met zijne beste troepen zoo snel mogelijk in de richting van den Donau op marsch zou gaan. De Scythen, die wanen zouden dat zij nog het geheele leger tegenover zich zagen, zouden zich bij het kamp ophouden en daardoor den terugtrekkenden, zonder het te weten, een belangrijk voordeel verschaffen. Zoo geschiedde het ook. Toen de nacht gedaald was, verlieten de soldaten van Darius de legerplaats, terwijl men bij de zwakken en kranken slechts een troep ezels achterliet, die men vast had gebonden. Door het gebalk dezer dieren werden de Scythen misleid; ze meenden, dat het kamp nog door de Perzen bezet was en overtuigden zich eerst met het aanbreken van den dag van bet tegendeel. Zij trachtten nu Darius zoo snel mogelijk te vervolgen en ijlden daartoe langs den kortsten weg naar den mond van den Donau; maar zij ontmoetten op dezen weg de Perzen niet. Darius, die het land niet nauwkeurig kende, had bij zijn vertrek uil de legerplaats een omweg gemaakt; zoo kwamen de Scythen vroeger aan den Donau dan de Perzen. De zestig dagen, gedurende welke de Grieken de brug over den Donau niet mochten afbreken, waren verloopen. Wel bad Miltiades van Chersonesus vermoed, dat de koning toch terugkeeren zou, maar hij had zijn woord gestand gedaan en wenschte nu van dit gelukkig toeval partij te trekken. Hij spoorde derhalve de bevelhebbers der Grieksche schepen en de vorsten der sleden aan om de brug af te breken, den Perzischen koning aan zijn lot over te laten en daardoor de Grieken van de Perzische overheersching te verlossen. Maar de overige vorsten gaven aan dien raad geen gehoor. Histiaeus, de gebieder van Milete, hield hun voor, dat zij alleen aan Darius hunne macht te danken hadden, dat ieder van hen in zijne stad regeerde, omdat de burgers bang waren voor de Perzen. Werd Darius overwonnen, dan zouden de burgers zonder twijfel aan de volksheerschappij de voorkeur geven boven den eenhoofdigen regeeringsvorm en de tyrannen wegjagen. Alle Grieksche vorsten brachten veel liever de vrijheid van hun vaderland dan hunne eigene macht ten offer. Zij gaven Histiaeus gelijk, de brug werd niet afgebroken, en toen de Scythen zich aan den oever van den Donau vertoonden en met onstuimigen aandrang eischten, dat de brug uit elkaar zou worden genomen, opdat zij het leger van Darius konden vernietigen, bleven de Grieken den Perzen trouw; slechts enkele jukken van de brug — ter lengte van een boogschot van den noordelijken oever — werden afgebroken, en daarmee toonden de Scythen zich te vreden. Zij meenden dat de brug vernield was, en keerden dus terug om het Perzische leger op te zoeken. Maar ook ditmaal vonden zij het niet; het gelukte Darius, ongehinderd den Donau te bereiken. Tot zijn grooten schrik vond hij geene brug. Hel was nacht; bij was niet in slaat om met zijn lilik de overzijde van den lireeden stroom te bereiken en daarom meende liij. dat hij door de Grieken verraden en in den steek gelaten was. Nog ééne proef nam hij; een Egyptenaar, die harder schreeuwen kon dan ieder ander mensch, zoo verhaalt Herodotus, moest zich aan den oever plaatsen en roepen: «Histiaeus van Milete." Tot Darius' onuitsprekelijke blijdschap werd zijn roepen beantwoord. Terstond brachten de Grieken alle schepen voor den overtocht in gereedheid, het ontbrekend gedeelte der brug werd op nieuw in elkaar gezet en het leger was gered. In weerwil hiervan bleef de terugtocht niet zonder gevaar. De Grieken van Chalcedon en Byzantium kwamen in opstand, ook andere steden aan den Hellespont toonden zich weerspannig. De Scythen staken den Donau over en vervolgden de Perzen. Doch zij kwamen te laat; het gelukte den koning, zich in te schepen en naar Sardes terug te keeren. Van hieruit zond Darius Perzische troepen tegen de oproerige steden af, die op nieuw onderworpen en streng gestraft werden. De trouw gebleven Grieksche tyrannen zagen zicli vorstelijk beloond. De veldtocht, waartoe zulke reusachtige strijdkrachten opgeroepen en zulke ontzaglijke hulpmiddelen aangewend waren, leverde niet de allergeringste vruchten op. Toch liet Darius zich hierdoor niet afschrikken. Wat hij in liet Westen niet bereiken kon, zocht hij in het Oosten te verkrijgen. Maar voorzichtiger dan voorheen, liet hij de landen, welke hij wilde veroveren — de goudrijke en vruchtbare streken aan de oevers van den Indus, — gelijk vroeger de Grieksche kusten, door der zake kundige mannen onderzoeken. Vervolgens rukte hij zelf naar Indië op, en hel gelukte hem alle Indische volksstammen, van de samenvloeiing van den Kabul met den Indus tot aan de Delta van de laatste rivier, onder het juk te brengen. Ook de dappere volken, die ten Noorden van den Hindoe-Koh woonden, werden onderworpen en tot het betalen van eene schatting verplicht. Het goudrijkste land der oude wereld was hierdoor voor de Perzen ontsloten. Gedurende den loop van den Indischen oorlog ging Darius tegelijk voort met het uitwerken van zijn plan om ook de Grieken op het Europeesch vasteland, even als die van Klein-Azië, aan zijne heerschappij te onderwerpen. Zijn veldheer Otanes veroverde de eilanden Lemnos en Imbros, die in het oog der Perzen belangrijke punten voor den overtocht naar Europa vormden. De stad Doriscus op de Thracische kust, eene voortreffelijke landingsplaats, werd bezet en tot eene Perzische vesting gemaakt. Zóó was alles voorbereid voor den geduchten strijd, dien het kleine volk der Grieken weldra tegen den beheerscher van geheel Azië zou hebben te voeren. TWINTIGSTE HOOFDSTUK. Organisatie van den Perzischen staat. De vrijheid onder de volstrekte alleenheerschappij. De residentie. De bouwvallen van Persepolis. De koninklijke hofhouding. Hofceremoniën. Pracht die aan het hof heerschte. De dischgenooten. De harem. De adel. Maaltijden aan het hof. Oud-Perzische kadettenscliolen. Doodvonnissen. De geheime politie. Het passtelsel. De koninklijke post. De Satrapen. Zelfstandig bestuur der gemeenten. De belastingen. Het staande leger. Bevordering van handel en nijverheid. Weelde. Kleeding. Pruiken en blanketsel. Wijze van oorlog voeren. Door de verovering der Indische gewesten had hel ontzaglijk groole rijk van Darius eene uil gestrektheid verkregen, welke den koning den plicht oplegde om zich, voordat hij aan de uitvoering van zijne verdere veroveringsplannen begon, ernstig met de organisalie van zijn staat bezig te houden. Een rijk, dat samengesteld was uit de meest verschillende landen, waarin volken van allerlei afkomst aan één wil moesten gehoorzamen, was niet gemakkelijk te besturen. De oproeren, die onmiddellijk na den dood van Catnbyses het voortdurend bestaan van den staat in de waagschaal gesteld hadden, waren voor Darius eene ernstige waarschuwing geweest om krachtige maatregelen Ie nemen, ten einde alle deelen van het onmetelijk rijk nauwer met elkaar te verbinden. Met eene bewonderenswaardige scherpzinnigheid, met eene geestkracht, die van geen bezwijken wist, volbracht de koning deze laak. Hem komt de verdienste loe, het wereldrijk der Perzen niet slechts ten tweede male gesticht, maar ook zóó georganiseerd te hebben, dat het twee honderd jaren lang bestaan kon, zonder ten gevolge van inwendige oorzaken ineen te storten. Darius wist den voor zulk een rijk alleen mogelijken regeeringsvorm, de onbeperkte alleenheerschappij van den vorst, door een aantal diep in het volksleven ingrijpende maatregelen op stevige grondslagen te vestigen, zonder daarbij het gewicht der koninklijke macht te zwaar op de schouders dei' onderdanen te doen drukken. In weerwil van de volkomen onbeperkte heerschappij des konings kon ieders eigenaardig persoonlijk karakter zich in het Perzische rijk vrij ontwikkelen. Aan de nationaliteit, aan het godsdienstig gelool, aan de nijverheid der verschillende volksstammen werden óf geene óf zeer weinig knellende boeien aangelegd. Beschikte de koning, gelijk wij later zien zullen, met onbeperkte willekeur over den eigendom en zelfs over het leven en den dood zijner onderdanen, onder deze treurige verhouding van de onderdanen tot den vorst leden alleen zij, die den troon het naast omringden. Maar zij zagen zich door de hooge eereplaats, die zij innamen, door den invloed, welken deze hun verschafte, en door de weelde van het hofleven voor het verlies van hunne persoonlijke vrijheid schadeloos gesteld. De nadere beschouwing der inrichting van het Perzische rijk boezemt ons juist in onze dagen eene bijzondere belangstelling in. Wij zien er uit, dal Darius reeds toen vele der middelen kende en gebruikte, die ook meer dan Stkeckitss. i. 15 éen vorst van veel later tijd heeft aangewend om zich gedweeë werktuigen voor zijn despoliek bestuur te verschaften. Terwijl echter in lateren tijd het absolutisme gepoogd heeft, zijn invloed tot alle, ook de minst beduidende levensomstandigheden en betrekkingen uit te breiden; terwijl het er zich op toelegde de onderdanen overal van den wil des alleenheerschers afhankelijk te maken; terwijl het stelselmatig eene diep in het volksleven ingrijpende voogdijschap trachtte in te voeren en elk spoor van persoonlijke vrijheid in denken en handelen, zoowel in den godsdienst als in de staatkunde en de nijverheid, inet geweld zocht uit te wisschen; terwijl het elke genootschappelijke vereeniging des volks beletten en de afzonderlijke gemeenten van alle zelfstandigheid Derooven wilde; terwijl liet door dit alles zijn druk zeer pijnlijk en bij allen gehaat maakte, zoodat het slechts door middel van ruw geweld zijn bestaan voortsleepen kon, — was Darius er op uit om de persoonlijke vrijheid van het individu zoo weinig mogelijk te beperken. De verschillende volksstammen, die tot het groote Perzische rijk behoorden, trachtte hij in het volle bezit te laten van hunne nationaliteit, hunne zeden en hun godsdienst. Hij ging hierin zelfs zoover, dat hij de erfelijke heerschappij, door de verschillende vorsten over die stammen uitgeoefend, hun niet ontnam, mits zij zijn wil eerbiedigden en hem gehoorzaam de hand reikten tot het uitvoeren van die maatregelen, welke hij tot het bevorderen van den samenhang van het groote geheel noodig keurde. Onder die voorwaarden mochten de erfelijke vorsten der veroverde landen, onder toezicht der door den koning aangestelde Satrapen, rustig met regeeren voortgaan. De koninklijke residentie maakte het middelpunt van het Perzische rijk uit: hier liepen de draden van het reusachtige, over het geheele rijk gesponnen web in één punt te zamen. Reeds Cambyses had het, bij de verdere uitbreiding van het Perzische rijk, noodzakelijk geoordeeld het middelpunt der regeering van Passargade naar Susa te verplaatsen en hier hield ook Darius zijne gewone residentie. De stad Susa, binnen wier muren het koninklijk paleis stond, lag aan den oostelijken oever van den Choaspes. De ruïnen van Susa, die bij het tegenwoordige Schusch in eene onbewoonde w ildernis liggen, bestaan uit hoopen vergruisden baksteen, waartusschen enkele marmerblokken misteken; zij strekken zich over een afstand van twee tot drie Duitsche mijlen uit en gelijken sprekend op de bouwvallen van Babyion en Ninivé. Eenige steenen platen met spijkerschrift zijn daar reeds gevonden; rriaar het binnenste der puinhoopen is nog niet doorzocht. Misschien zal hel in lateren tijd omtrent de geschiedenis van het Perzische rijk belangrijke ophelderingen geven. Het landschap, waaruit de koning afkomstig was. Perzië, mocht niet verwaarloosd worden, ofschoon Susa de hoofdresidentie was. Darius vatte dus het plan op, daar eene tweede residentie te stichten. Op de spits van de Rachmed, die den Koh Istakhr kroont, bouwde hij het paleis van Persepolis, welks puinhoopen als de eenige belangrijke overblijfselen van oud-Perzische bouwkunst voor ons bewaard zijn gebleven. Het is ten allen tijde de toeleg van alleenheerschers geweest, door de pracht van hun koninklijk verblijf getuigenis van hunne macht af te leggen en tegelijker tijd de oogen des volks te verblinden, door het in den waan te brengen, dat zij ver boven de groote menigte verheven zijn. Ook Darius ging volgens dit beginsel te werk en zijne opvolgers waren er steeds op uit het kolossaal paleis te vergrooten en te verfraaien. Nog heden wordt onze bewondering gewekt door de puinhoopen, die van het prachtige gebouw zijn overgebleven, door den ontzaglijken omvang en de stevigheid van het metselwerk, door de slanke zuilen, die ons aan tentstaken doen denken, door de sierlijke voetstukken en kapiteelen, en door de tallooze beeldhouwwerken, die met groote zorg zijn uitgevoerd. Uit de vlakte leidt een breede, uit marmerblokken samengestelde trap van 200 schreden naar de hoogte, waarop het paleis ligt. Zij is zóó breed, dat tien ruiters die met gemak naast elkander zonden kunnen oprijden. Nog verhellen de overblijfsels van een muur, die uit vierkante marmerblokken ter dikte van 4—6 voet bestond, zich op sommige plaatsen tot eene hoogte van 40 voet. Van de pijlers, die liet dak van het voorportaal ondersteunden, zijn nog twee zuilen, ter hoogte van 54 voet overgebleven; ook van de overige deelen van het gebouw staan nog eenige muren en enkele zuilen overeind. De beeldhouwwerken, die in de wanden van de trap aangebracht zijn, vertoonen ons koning Darius, deels in rustende houding, deels strijd voerend tegen verschillende monsters, deels omstraald door de volle pracht en luister van een Perzisch vorst. In de nabijheid van zijn paleis liet Darius ook de grafplaats in gereedheid brengen, die eens zijn lijk bevatten zou. Twee uur ten Noorden van Persepolis werd in het bovengedeelte van een steilen, uit wit marmer bestaanden rotswand het doodenvertrek uitgehouwen en de voorzijde der rots met beeldhouwwerken versierd. Zoo vertoonde zich het prachtige Persepolis; het bleef ook de residentie der volgende koningen, wier lichamen insgelijks in die graven werden bijgezet. Darius resideerde bij afwisseling te Susa en te Persepolis; in de zomermaanden werd nu en dan ook het hooggelegen, koele Ecbatana lot verblijfplaats gekozen. Geëvenredigd aan den luister van het koninklijk paleis waren ook de praal der hofhouding en het plechtig ceremonieel, waardoor de Perzische vorsten zich schier ontoegankelijk maakten voor hunne onderdanen. Een talrijke hofstoet omringde den koning: raadslieden en ministers, kamerlingen en stalmeesters, jagermeesters en lijfartsen, benevens eene ontelbare schaar bedienden van lageren rang, die alle aan het koninklijke hof verschillende betrekkingen bekleedden. Onder hen bevonden zich de opperdeurwachters van het koninklijk paleis, de eunuchen, die de binnenste zalen en den harem bewaakten, de opperschenkers, koks, keldermeesters, zalfbereiders, uitspreiders van de tapijten, tafeldekkers, paleisvegers, en welken naam die bedienden verder mochten dragen. Deze gansche menigte wemelde in de gangen, voorkamers en dienstvertrekken van het paleis door elkaar. De koning zelf trok zich in de strengste afzondering van allen terug. Het was hoogst moeilijk tot zijne tegenwoordigheid door te dringen. De stoet van lijfwachten en de hofadel, die elkander aan de deuren van het koninklijk vertrek verdrongen, om een straal der koninklijke gunst op te vangen, beletten eiken vreemde tot den koning te naderen; slechts door eene bijzondere vergunning kon dit iemand te beurt vallen, die niet tot den hoogsten adel behoorde. Wie het waagde, zich door den stoet der deurwachters met geweld een weg te banen en onaangemeld voor den koning te verschijnen, werd op staanden voet ter dood gebracht. Slechts het woord van den koning zelven kon hem van de voltrekking der straf ontslaan. Ieder, die met den koning spreken wilde, moest zich voor hem in het stof neerbuigen; hem, die het waagde de handen daarbij vrij te houden (het was streng bevolen, dat men die in de mouwen van het gewaad moest verbergen) dreigde insgelijks de dood. Verleende Darius gehoor, dan zat hij op een gouden troon onder een troonhemel van purperstof, die door gouden, met edelgesteenten versierde pijlers gedragen werd. De troon was een heiligdom; ieder ander, die zich daarop neerzette, maakte zich aan hoogverraad schuldig. Wanneer Darius zich op den troon plaatste, droeg hij een gouden scepter in de hand; zijn hoofd was bedekt met eene recht opstaande tiara of muts. die met een witten en een blauwen band omwonden was. Dezen witten en blauwen band mochten ook de bloedverwanten des konings dragen, als een teeken van hunne hooge afkomst. De koning was gekleed in een purperen rok, waar- 15* van do grond met wit was uitgemonsterd; niemand buiten hem had het recht om deze stof te dragen. Een schitterend purperen mantel, met gouddraad doorstikt, een broek van purperstof, een gouden gordel en een met edelgesteenten bezet kromzwaard voltooiden zijne prachtige kleeding, welke bij de latere Perzische koningen zoozeer in kostbaarheid toenam, dat hare waarde ongeveer 26 millioen gulden van onze munt bedroeg. In geheel zijne uiterlijke verschijning moest de koning van alle overige menschen onderscheiden en boven hen verheven zijn; daarom ging hij buiten het paleis nooit te voet. In hel paleis zelf werden op zijn weg tapijten uitgespreid, die door geen anderen voet mochten betreden worden. Op de wegen zag men hem zelden te paard; reed hij eene enkele maal te paard uit, dan werd het door de aanzienlijksten des lands als het uitnemendst voorrecht beschouwd, hem in het opstijgen behulpzaam te mogen zijn. Als hij in een wagen uitreed, werden de wegen met mirtentakken bestrooid, terwijl men van afstand tot afstand wierook brandde. Niemand mocht den koninklijken wagen naderen; de weg was met schildwachten afgezet om een ieder uit 'svorsten nabijheid te weren. Rij plechtige optochten reden de lijfwachten voor en achter den wagen en droegen de Magiërs het heilige vuur voor den koning uit. terwijl de aanzienlijkste hofbeambten den trein sloten. Gewoonlijk gebruikte de koning zijne maaltijden alleen. Elke spijs, die hem voorgezet werd. moest eerst door den voorproever gekeurd worden, om te weten of zij ook vergiftigd was. Een bijzonder voorrecht heette het, tot dischgenoot des konings verheven te worden! Wij herinneren ons, dat de arts Democedes deze gunst genoot. Slechts bij bijzondere, zeldzaam voorkomende gelegenheden mochten overigens de dischgenooten met den koning eten of, juister gezegd, drinken. Zij aten dan op den vloer, terwijl de koning op een vergulden divan lag; bij eene enkele, bijzonder plechtige gelegenheid werd het hun vergund ook met hem aan tafel te zitten, gewoonlijk echter was hun een vertrek aangewezen, naast dat, waarin Darius aan tafel zat, zoodat zij door den koning gezien konden worden, maar zonder hem te zien. Bij de gemeenschappelijke feestmalen hadden ook de bijwijven toegang lot 's konings tafel, om voor hem te spelen en te zingen, terwijl zijne gemalinnen dan met den vorst den maaltijd gebruikten. Deze vrouwen aan te zien was eene misdaad. De gasten moesten dus met neergeslagen oogen blijven zitten en werden bij het minste verzuim in dit opzicht streng gestraft. Op des konings verjaardag werd er steeds een uiterst schitterend feestmaal aangericht, want deze dag werd als de hoogste feestdag des jaars beschouwd. De koning mocht zijne vrouwen dan geen enkel verzoek weigeren; zijnen dischgenooten en rijksgrooten maakte hij geschenken en jegens de inwoners van het landschap Perzië betoonde hij zich op dezen dag gewoonlijk zeer milddadig. Welke ontzaglijke onkosten de schitterende hof houding des konings veroorzaakte, kunnen wij reeds daaruit opmaken, dat niet minder dan loOOO menschen dagelijks aan het hof gespijzigd werden. Geene mindere zorg en kosten werden aan den harem des konings besteed. Uit de schoonste meisjes van het land koos de vorst zijne bijwijven, meer dan 300 in getal. Eer zij in den harem werden opgenomen, moesten zij zich een jaar lang daartoe voorbereiden, door zich met de kostbaarste specerijen en reukwateren te zalven; op de rij af genoten zij de eer op de koninklijke legerstede te rusten. De rechtmatige gemalinnen werden meestal uit de koninklijke familie gekozen; zeer dikwijls werden des konings zusters tot dezen rang verheven. Noch de bijwijven, noch de gemalinnen mochten zich in het openbaar vertoonen; zij werden door eunuchen bewaakt. Wanneer de koning eene reis deed of zijne hofhouding verplaatste, werd hij door den harem met den geheelen hofstoet en de lijfwacht vergezeld. Twaalf honderd kameelen waren er noodig om de koninklijke bagage te vervoeren. Een onbeperkt alleenheerscher beeft gedweeë dienaars tot uitvoering van zijne hevelen noodig; hij moet zijn troon omringen met de aanzienlijksten des lands, over wie hij de volheid zijner gunstbewijzen uitstort, die hij inden luister van zijn hof doet deelen. De adel vormt den grondslag der onbeperkte koningsmacht; moderne heerschers, voor wier wenken de oude adel des lands niet wilde buigen, schiepen zich een nieuwen adel. Zij fabriceerden hertogen, graven en jonkers, die niet slechter waren en geene mindere diensten bewezen dan de adellijken door geboorte. Aan het Perzische hof ontstond uit de stamgenooten des konings — de Perzen, — in onderscheiding van de onderworpen volken, van zelf eene aristocratie. Iloe zacht Darius de vreemde volken ook behandelde, de Perzen werden door hem toch in alle opzichten begunstigd; zij waren vrij van belastingen. zij vormden den hoogeren en lageren adel van bet koninkrijk; uit hen werd de lijfwacht des konings gekozen, gelijk zij ook de kern van het leger uitmaakten. De voornaamste raadslieden des konings, alle ambtenaren, met het bestuur der provinciën belast, alle opperbevelhebbers van het leger, alle hofbeambten, die in eenig aanzien stonden, waren Perzen. In deze omstandigheden was het eene zaak van het hoogste belang, juist de Perzen voortdurend in een toestand van onbepaalde afhankelijkheid van 's konings wil te houden; de groote grondbezitters, de aanzienlijken des lands moesten derhalve aan het hof worden gelokt. Darius volgde hierin hetzelfde stelsel, dat door latere vorsten meermalen in toepassing is gebracht. Even als zij, achtte hij het gevaarlijk, den adel rustig op zijne goederen te laten wonen, dewijl hierdoor lichtelijk een gevoel van onafhankelijkheid en zelfstandigheid in hen kon ontwaken. Om hun het hofleven aangenaam te maken, werden te hunnen behoeve eerambten geschapen, wier getal dat van de hofambten der üuitsche vorsten nog verre overtrof. Niet alleen door het uitdeelen van eerambten, ook door het toekennen van bijzondere onderscheidingen oefende de koning invloed op den adel uit. Ridderorden kende men toen niet; maar in plaats hiervan werd eene gouden kelen, een gouden krans of een kaftan van bijzondere stof en kleur, als eereen onderscheidingsteeken verleend. Het ontvangen van eene portie van de koninklijke tafel werd als eene onuitsprekelijk hooge eer beschouwd. Door al deze middelen werd langzamerhand in het hart van den hofadel de meening aangekweekt en versterkt, dat niets ter wereld de gunst des konings in waarde nabijkwam. Om den adel van der jeugd al tot 's konings dienst op te leiden, stichtte Darius reeds toen eene soort van kadettenscholen, die echter geheel anders waren ingericht dan de tegenwoordige. De zonen der edellieden en der meest begunstigde ambtenaren werden op 's konings kosten opgevoed, om later uit hen de bevelhebbers van liet leger en zelfs de stadhouders te kiezen. Volgens de berichten van Xenophon en Strabo werden de knapen onderwezen in den wapenhandel; zij werden voorts gevormd tot voortreffelijke ruiters, die meesterlijk de kunst verstonden om de werpspiets te slingeren en den boog te hanteeren. Meestal werden de zonen van den koning en diens bloedverwanten gemeenschappelijk met de zonen der edellieden opgevoed. De opvoeding strekte in de eerste plaats om hen te harden. Hun voedsel bestond uit de eenvoudigste spijzen, hun drank slechts uit water. Op de jacht moesten zij onder den blooten hemel overnachten en zich met veldvruchten voeden. Daarenboven werd er — in dit opzicht muntten die kadettenscholen zeer uit — streng op gelet, dat de jongelingen door een bescheiden gedrag hunne opvoeding eer aandeden. Bekleedden de edellieden alzoo de invloedrijkste en eervolste plaatsen, koesterden zij zich in den vollen glans van het koninklijk hof, toch bezat hun leven aan den anderen kant ook zijne schaduwzijde. Meer dan eenige andere klasse des volks had de adel onder de onbeperkte willekeur des vorsten te lijden. Slaafsche gehoorzaamheid werd van hem geëischt; vrees voor strenge, soms zelfs voor zeer wreede straffen weerhield hem van elke poging tot verzet. De milde leer van Zoroaster predikte wel zachtmoedigheid en eerbied voor eens menschen leven, maar de Perzische heerschers handelden meermalen, uit staatkundige berekening, in strijd met den geest van hun godsdienst, en wij zijn te eer geneigd om hun dit te vergeven, zoodra wij bedenken, dat ook in christelijke staten de milde, liefdeademende geest des christendoms niet altijd de daden der vorsten bestuurd heeft. De voorschriften van den godsdienst moesten voor staatkundige berekening wijken; de Perzische koningen namen vaak de toevlucht tot huiveringwekkende strafoefeningen, om zicli op den troon te handhaven en aan weerspannige dienaren schrik in te boezemen. Geeselslagen, het afsnijden van neus en ooren, het afhouwen van handen en voeten, liet uitsteken van de oogen behoorden volstrekt niet tot de wreedste straffen van ongehoorzame dienaren. Een woord, ja een gebaar des konings, wanneer hij den gordel van den schuldige aanraakte, was een doodvonnis; het minste vergrijp, een wensch zelfs, die in strijd was met des konings wil, kon zulk een doodvonnis ten gevolge hebben. De doodstraf werd meestal door onthoofding voltrokken, maar reeds Cambyses voerde pijnlijker doodstraffen in: hij liet den schuldigen de huid afstroópen of hen aan het kruis nagelen. Later dacht men nog wreeder martelingen uit; wij lezen van menschen, die bij levenden lijve aan stukken gehakt, tusschen steenen vermorzeld of een jaar lang gefolterd werden, eer de dood hen uit hun lijden verloste. Zij, die den koning het naast omringden, waren het meest aan zulke strafoefeningen blootgesteld. Hoe hooger rang hij bekleedde, die aan ongehoorzaamheid schuldig of slechts daarvan verdacht was, des te zekerder volgde de straf op de overtreding of verdenking. De hoogste beambten, de satrapen, wien het stadhouderschap in de provinciën was toevertrouwd, werden onmiddellijk uit den weg geruimd, en — in geval eene openlijke strafoefening niet raadzaam scheen — heimelijk vermoord, zoodra zij den koning de geringste oorzaak van ontevredenheid gaven. De vrees voor straf hield de beambten in toom; om deze vrees te vermeerderen, om vooral de satrapen in de provinciën reeds te kunnen straften, wanneer zij slechts van begeerte naar onafhankelijkheid blijk gaven, wanneer zij de eerste voorbereidende stappen deden tot het plegen van hoogverraad, schiep Darius eene geheime politie. Spionnen — de oogen en ooren des konings werden zij genoemd — omringden de stadhouders en alle aanzienlijke ambtenaren. Zij berichtten den koning rechtstreeks wat zij gezien en gehoord hadden, en daar hunne mededeelingen rijkelijk beloond werden, namen zij ook wel, wanneer zij geen waar bericht hadden in te zenden, hunne toevlucht tot verdichtselen. Dit is immers ten allen tijde zóó geweest. Om zijn stelsel van politie over het geheele land uit te breiden, bediende Darius zich van een vernuftig uitgedacht middel. Wij danken hem de uitvinding van de paspoorten. Alle reizigers moesten zich aan een politie-toezicht onderwerpen; op alle groote heirbanen, die in het internationaal verkeer niet vermeden konden worden, vooral aan den ingang der passen, die over de gebergten voerden, waren kasteelen gebouwd, waarin een garnizoen was gelegd, op welks trouw men volkomen staat kon maken. De bevelhebbers dier troepen mochten niemand laten passeeren, die niet door behoorlijke bewijsstukken aantoonde, dat hij geen verdacht persoon was. Alle brieven, welke de reizigers bij zich droegen, moesten den bevelhebbers ter hand worden gesteld en werden door hen gelezen. Hierdoor kon de koning er op rekenen, dat niets belangrijks, waar het ook in zijn rijk voorviel, hem verborgen bleef. Bij het ontdekken van eene samenzwering kwam alles aan op den spoed, waarmede men tijding ontvangen kon. Om in deze behoefte te voorzien werd eene koninklijke posterij opgericht, en opdat deze zonder oponthoud haar weg zou kunnen vervolgen, liet Darius het gansche land met voortreffelijke lieir- banen doorsnijden. Op een afstand van 3 tot i- mijlen trof men pleisterplaatsen aan, waar gezadelde paarden gereed stonden; zoodra nu een brief aan den koning ter hand gesteld moest worden, moest de wachthebbende postruiter een der paarden bestijgen, en zoo snel als zijn paard hem dragen kon. hetzij bij dag. hetzij bij nacht, naar het nabij gelegen posthuis rijden. Herodotus verzekert ons dat niets de snelheid van den rid (lezer postruiters evenaarde; in (i tot 7 dagen vlogen zij van Sardes naar Susa, een afstand die. in rechte lijn gemeten, 290 mijlen bedraagt; een voetganger kon dien weg nauwelijks in 90 dagen alleggen. Om ook voor het gemak des volks te zorgen, waren op de pleisterplaatsen karavanserais (herbergen) aangelegd en met schoone hoornen omringd; hier vonden de reizende kooplieden eene veilige en aangename rustplaats. Door zulke middelen wist Darius zijne ambtenaren in bestendige vrees en — ten gevolge hiervan — in bedwang te houden. De stadhouders durfden het niet wagen, zelfs in de verte aan oproerige bewegingen te denken. Maar opdat zij op hunne beurt in staat zouden zijn om eiken opstand in de door hen bestuurde provinciën terstond te onderdrukken, had Darius hen met eene bijnq koninklijke macht bekleed. Het geheele rijk was verdeeld in twintig landvoogdijen, wier grenzen nauwkeurig waren afgebakend. Aan het hoofd van elk gewest stond een satraap, die veelal óf tot de bloedverwanten óf tot de aanzienlijkste en meest vertrouwde dienaren des konings behoorde. De satrapen regeerden in de provinciën bijna met despotische macht. Het was hunne taak, de gewesten in onderwerping te houden; maar voor het overige hadden zij in last het volk zoo weinig mogelijk te drukken en het zelfstandig bestuur der steden, der grootere gewesten, ja der afzonderlijke volken niet te beperken. De oude inzettingen en wetten bleven overal van kracht; de vrijheid van godsdienst werd nergens aangerand. Zoo vergunde Darius ook den Joden, den bouw van hun tempel te Jeruzalem voort te zetten en te voltooien. In de Phoenicische steden bleven de koningen regeeren en ook in sommige provinciën tretlén wij erfelijke vorsten aan, die onder het oppertoezicht van den satraap het bewind voerden. In de Grieksche steden beperkte Darius de macht der tyrannen niet, en wij hebben gezien, welke goede vruchten het volgen van deze gedragslijn hem bij zijn oorlog tegen de Scythen opleverde. Tot vorsten en volken werd slechts deze ééne eisch gericht, dat zij de schattingen en andere lasten, ten behoeve van het geheele rijk hun opgelegd, stipt betalen en zonder tegenstreven dragen zouden. Deze schattingen waren zeer aanzienlijk; zij werden vastgesteld overeenkomstig den rijkdom der afzonderlijke gewesten en bestonden hoofdzakelijk in eene grondbelasting, tot welker verdeeling over de verschillende eigenaars een kadaster van de landerijen werd aangelegd. De schattingen, door de provinciën opgebracht, bedroegen ruim 52 millioen gulden. Hierbij kwamen echter nog de inkomsten, welke het verleenen van de koninklijke vergunning tot het gebruik der kanalen en tot het uitoefenen van de vischvangst den vorst opleverden, de vrijwillige geschenken, welke een ieder, die tot den koning toegelaten werd, hem moest aanbieden, de leveringen in natura, tot onderhoud van den hofstoet en van de satrapen, de lasten, die uit het onderhoud van den koning en van de satrapen op hunne reizen voortvloeiden, en enkele afzonderlijke belastingen, die aan bijzondere landschappen voor de vrouwen van den harem en tot betaling van den hofadel waren opgelegd. Al deze opbrengsten vormden eene aanzienlijke som; toch werden zij zonder tegenstreven betaald, gelijk ook aan de verplichting om de vereischte hulptroepen voor het leger des konings te leveren, zonder aarzelen voldaan werd. Het staande leger was meestal niet zeer talrijk en bedroeg in liet geheele uitgestrekte rijk weinig meer dan 100.000 man, die in de belangrijkste plaatsen der provinciën garnizoen hielden of de kasteelen der groote heirbanen bezetten. De zoo even genoemde garnizoenen stonden onder het hevel der satrapen, de bevelhebbers der kasteelen daarentegen ontvingen hunne bevelen onmiddellijk van den koning. Om legen eiken onverhoedschen aanval beveiligd te zijn. was de koning door eene prachtig gekleede lijfwacht van 10.000 man omringd. Het is een krachtig sprekend bewijs voor de deugdelijkheid van Darius' regeeringsbeginselen, dat hij voor zijn wijd uitgestrekt gebied geen grooter staand leger noodig had; vooral blijkt hieruit onwedersprekelijk. dat de onderworpen volken den druk van zijn bewind volstrekt niet te zwaar gevoelden. Inderdaad zien wij. dat Darius er op uit was hun het verlies hunner nationale vrijheid zoo dragelijk te maken als in zijn vermogen was. Door doeltreffende inrichtingen bevorderde hij een levendig handelsverkeer; in de ontzaglijke, uil de meest verschillende deelen bestaande monarchie werd één gelijkvormig muntstelsel ingevoerd; nergens werd de handel door tollen belemmerd; van geene koopwaren werden in- of uitgaande rechten geheven; voortreffelijke land- en waterwegen maakten het vervoer gemakkelijk. Zoo werd zelfs het schoone plan van den grooten Ramses, om den Nijl door een kanaal met de Roode zee te verbinden, door Darius ten uitvoer gebracht. De koninklijke politie zorgde, dat op de groote wegen eene volkomen veiligheid heerschte. dat de reizende kooplieden nergens de aanvallen van rooverbenden behoefden te duchten. In de karavanserais troffen zij op hun vaak langen weg gewenschte rustplaatsen aan. De rijkdom des volk groeide ten gevolge van den bloeienden handel met ongelooflijke snelheid aan en met den rijkdom nam natuurlijk ook de weelde toe. die voornamelijk onder de aanzienlijke standen heerschte. Geen volk. zegt Herodotus, is zóó geneigd om vreemde zeden over te nemen als de Perzen; in navolging van des konings voorbeeld zochten zij de weelde, die aan het hof heerschte, ook in hun bijzonder leven in te voeren. De oude, nauw sluitende lederen kleeding werd spoedig ter zijde gelegd; slechts menschen van geringeren stand bleven daaraan trouw. De aanzienlijken gaven de voorkeur aan de Medische kleederdracht, den wijden en langen kaftan, die met purperstof geverfd en met bonte kleuren afgezet was. Zij versierden zich met gouden ketens, armbanden en oorringen: haren en baard werden zorgvuldig in lange lokken verdeeld, en — men zou het bijna niet gelooven — waar het haar uitgevallen was, werd het reeds toen door eene pruik vervangen. Ook blanketsel droeg tot verfraaiing van het aangezicb' bij. Niet minder groot was de weelde, die in het huisraad ten toon gespreid werd. Kostbare tapijten, mollige kussens, en gouden voorwerpen, tot huiselijk gebruik bestemd, versierden de vertrekken, die in de paleizen der aanzienlijken door een zeer talrijken dienarenstoet bevolkt waren. Aan tafel werden de keurigste spijzen gebruikt en aan het genot van den wijn gaven de Perzen zich zoo onbeteugeld over, dal zij dikwijls dronken werden. Bij de feestmalen kende men geen ander doel des levens dan zooveel mogelijk te genieten; hel gevolg hiervan was, dat de beschonken gasten zich bij zulk eene gelegenheid ook aan uitspattingen van anderen aard overgaven. Zelfs in de legerplaats staakten de Perzen hunne weelderige leefwijze niet, en het wekt onze verwondering, dat ten tijde van Darius en zijne naaste opvolgers hun heldenmoed daaronder niet leed. Hoe gaarne de mannen zich ook aan allerlei genot overgaven, toch bleef de oude kracht, in weerwil van pruik en blanketsel, hun bij; als koene ruiters leverden zij hiervan in den oorlog de bewijzen. Zij looiden zich tot den slag met hunne beste purperkleederen, met halsketens en armbanden, maar onder het purper droegen zij het blanke, uit metalen schubben samengestelde pantser; het kromzwaard, dat in een gouden schede aan hunne zijde hing en dat met een gouden gevest was versierd, zwaaiden zij met dezelfde juistheid en kracht als vroeger, toen het slechts een eenvoudig stuk metaal was. Ook van de korte werpspiets en van den boog bedienden zij zich met de meest mogelijke bedrevenheid. Darius kon zich op zijne Perzen volkomen verlaten; hierom werden uil hen steeds de opperbevelhebbers voor de contingenten der vreemde volken gekozen. Met een bewonderenswaardig overleg wist de koning, tot het voeren van zijne, oorlogen, uit al de hulpbenden, hem door de vreemde volken toegezonden een regelmatig leger te scheppen; elke 10.000 man vormden eene divisie, welke weer in tien balaillons, elk van 1000 man, verdeeld was. terwijl elk bataillon uit 10 compagniën van 100 man bestond. De Pers. die het «eheele contingent aanvoerde, benoemde de divisie-generaals en de bataillons-commandanten. De divisie-generaals moesten de overige olficieren benoemen. De koning zelf nam in persoon aan de krijgstochten deel. Het liefst hield hij zich in de legerplaats op; uit zijne tent gaf hij den troepen het sein om op te breken. In de veldslagen streed hij, volgens oude gewoonte, op zijn strijdwagen met den boog in de hand: een koning ook Ie midden van het slaggewoel, herkenbaar aan den purperen mantel en de koninklijke tiara. De geliefkoosde wijze van oorlog voeren der Perzen was het ruitergevecht. Met een hagelbui >an pijlen openden zij den strijd, vervolgens slingerden zij de werpspietsen, eindelijk trokken zij het zwaard. ° Zóó streden, zóó zegepraalden de Perzische legers, waarin na de Perzen de Saksische ruiters zich bijzonder onderscheidden. EEN EN TWINTIGSTE HOOFDSTUK. Griekenland. Aardrijkskundige beschrijving. De zoogenoemde Cyclopische muren. t)e oudste sagen omtrent Griekenland. Cecrops. Cadmus. Zeus en Europa Iö. De Danaïden, lantalus. Pelops De Pelasgen. Prometheus en de schepping van het menschelijk geslacht. Pandora. De Grieksche overlevering omtrent den zondvloed. De overgang tot het heldentijdvak. Leefwijze en zeden der Grieken in het heldentijdvak Hel Europeesch vasteland loopt zuidwaarts naar de Middellandsche zee m drie groote schiereilanden uil, waarvan hel oostelijkste, thans het Turksch(ineksclie schiereiland genaamd, het vroegst eene gewichtige beteekenis voor de geschiedenis van ons geslacht heeft verkregen. Door vele gebergten doorsneden, waarvan sommige eene aanzienlijke boogie bereiken, bestaat het uil een groot aantal bergachtige of althans heuvelachtige landschappen, die, daar ze dooi bergketenen van elkaar waren gescheiden, de bewoners bijna dwongen tot het vormen van eene menigte afzonderlijke staten. Van het overige Europeesche vasteland is dit schiereiland gescheiden door de bergketen van den Ilaemus of Balkan, die zich van de Zwarte tol de Adriatische zee uilstrekt. Aan de zuidelijke hellingen van deze keten liggen woeste berglanden: Illyrië, Macedonië en Thracië. Ten Zuiden worden zij uoor de Egeïsche zee bespoeld; van hier voert eene zeeëngte, de Hellespont (nu de Dardanellen), in de kleine zee Proponlis (zee van Marmora), welke weer door eene nog smallere straat, den Bosporus, met den Pontus Euxinus (de Zwarte zee) verbonden is. in "elvan 'ie' schiereiland, dat ten Zuiden van de berglanden lllyrie, Macedonië en Thracië ligt, is het land der oude Grieken, een land, dat — hoe gering van omvang — toch den belangrijksten invloed op de lotgevallen en de ontwikkeling van Europa heeft uitgeoefend. Ook al tellen wij de vele eilanden, die rondom het vasteland verspreid lieren mede dan bedroeg de grootte van Griekenland nog nauwelijks een ze°sde 'deel van die van Duitschland. Van de Ceraunische bergen 111 liet Noorden tot de uiterste zuidelijke spits bedraagt de lengte slechts CO mijlen, terwijl de breedte tusschen 45 en '20 mijlen afwisselt. Het land is overal bergachtig eu wordt nergens door een aanzienlijken stroom doorsneden, die de verschillende bergstreken met elkaar in gemeenschap brengt; op ieder punt valt het den inwoners gemakkelijker ter zee dan te land met elkaar te verkeeren. De natuurlijke gesteldheid van het land der Grieken splitst bet van zelf in drie deelen: Noord-Griekenland, Middel-Griekenland en den Peloponnesus i Morea). . Noord-Griekenland wordt in tweeën gedeeld door een gebergte, dat zich met zijne naakte en scherpe spitsen van liet Noorden naar bet Zuiden uitstrekt, welks toppen wel niet met eeuwige sneeuw zijn bedekt, maar toch "edurende een aroot deel des jaars een sneeuwkleed dragen, den Pindus namelijk, liet middelpunt van alle door bergketens gescheiden landschappen. Het westelijk gedeelte, Epi™s, is een woest, door tal_van kloven doorsneden bergland, het oostelijk gedeelte daarentegen, Thessalie, is hoven andere strëlïëirdoorclê-natuur begunstigd. In Epirus loopen de bergketens van het Noorden naar liet Zuiden en bieden slechts in smalle dalen ruimte voor den landbouw aan, terwijl de gebergten van Thessalië zich dwars door het land heen naar de Egeïsche zee uitstrekken. De noordelijkste dezer ketens, «le Olympus, welks top zich tot eene hoogte van 10,000 voet verheft, vormt den noordelijken grens van Thessalie, hetwelk ten Zuiden door het Othrysgebergte en ten Westen door den Pindus begrensd wordt. Thessalië is het grootste eu vruchtbaarste dalbekken van Griekenland. De Peneus, een vrij aanzienlijke rivier, doorstroomt het land in een boogvormigen loop. . Een smalle bergpas, die zich tusschen de zee en het Oetagebergte uitstrekt. de pas van Thermopylae. vormt de verbinding tusschen Noorden VfiM.lnl li'iiiY.'tinTon/I IT, iuiuucruiiciiviiiHiiu "i _ HeÏÏai wordt door de vertakkingen van den Oeta op vele plaatsen doorsneden; ook van de zijde van Epirus strekken in zuidoostelijke richting verschillende bergruggen zich door het land uit, de Parnassus, de Helicon en» de Cithaeron, van welke de Parnassus, als een naakt rotsgebergte van kalk-( steen, ter hoogte van 7000 voet loodrecht uit de vlakte oprijst. Hellas is mot het zuidelijk deel van het schiereiland, den Pejwonnesus, Moreai slechts door een smalle landtong, den Isthmus, verbonden, zoodat de Peloponnesus, die aan vier zijden door de zee bespoeld wordt, bijna de gedaante van een eiland heeft- . Het binnenste van den Peloponnesus bestaat uit een golvend hoogland, hetwelk aan de westelijke kust slechts een smal zeestrand open laat. De grootste vlakte, die van Argos, ligt in het Oosten; de groote stroomdalen, die van den Eurotas en van den Pamisus, volgen eene zuidelijke richting, in het Noorden dalen de rotswanden steil naar de zee af. De kust van <*eheel Griekenland vertoont zeer eigenaardige vormen; maar ook in dit opzicht is de oostzijde gunstiger voor de scheepvaart gelegen, dewijl men daar een groot aantal ruime en veilige havens vindt De bewoners van de oostkust werden daarenboven tot de zeevaart aangelokt door de eilanden, die in een ontzaglijk groot aantal nabij de kust waren gelegen. Door de geschiedschrijvers van lateren tijd is dikwijls de bewering geuit, dat de Geschiedenis van een land de vrucht is van den toestand van zijn grond en van" de gesteldheid van zijn dampkring. Ongetwijfeld schuilt er in deze bewering veel waarheid, al valt liet ook moeilijk, haar in zulk een algemeenen en bepaalden zin slaande te houden. Op de geschiedenis der Grieksche volken heeft zeker de hoogst eigenaardige gronds- en luchtsgesteldlieid van hun land een beslissenden invloed uitgeoefend. Geen land ter wereld biedt misschien zulk eene rijke afwisseling van natuurtooneelen aan. Aan den voet van steile, ontoegankelijke rotswanden breidden zich lachende valleien uit; hier droegen liefelijke heuvels een kroon van laurieren olijfboschjes, daar bood het kaal gesteente aan geen enkele plant het minste voedsel aan; hier lag een sombere, doodsche tint over het onvruchtbare, door geene enkele bron bevochtigde landschap uitgespreid, ginds —somtijds op zeer korten afstand — prijkte het dal, waar een vrij groote stroom door heen kronkelde, met den weelderigsten plantengroei. Op de kruin der bergen lag gedurende een groot deel van het jaar sneeuw, een weinig lager groeiden eiken en beuken en aan de naar het Zuiden gekeerde monding van den Pamisus tierde zelfs de tropische dadelpalm. Hier leefde men in een droog, heet land, in den zomer door_gebrek aan regen, in bet voor- en najaar door storm- en regenvlagen geteisterd; daar ademde men in eene zachte en gematigde luchtstreek. Deze rijke afwisseling van natuurtooneelen, gevoegd bij de dichterlijke schoonheid van het landschap, kon hare uitwerking op de verbeelding der inwoners niet missen. Bood de natuur in het Nijldal en in de vlakte tusschen den Euphraat en den Tigris den mensch bijna om niet hare gaven aan. de Grieken verkeerden in dit opzicht in een geheel anderen toestand. Door middel van nijveren arbeid moesten zij hare vruchten haar ontwringen, maar de noeste vlijt vond ook aan den anderen kant in het vruchtbare land haar zeker loon. De zachte hemel begunstigde den arbeid, de geheele natuur des lands wekte tot krachtige werkzaamheid op. De zee. in wier nabijheid bijna alle bewoners van bet smalle land leefden, lokte tot scheepvaart en vischvangst uit; debergen boden eene uitmuntende gelegenheid voor de veeteelt aan; de vruchtbare grond der vlakten begunstigde den landbouw Zoo was de geheele gesteldheid van bet land volkomen geschikt om een volk, dat met een helder verstand en een levendig vernuft begaafd was, tot eene veelzijdige ontwikkeling van al zijne vermogens op te wekken. De geschiedenis levert ons het bewijs, dat de Grieken van die gunstige gelegenheid, door hun land hun aangeboden, het beste gebruik hebben gemaakt, dat zij zich tot een trap van beschaving hebben verheven, die ons nog heden bewondering afdwingt, ja die zelfs — wat hunne ontwikkeling op het gebied der kunst betreft — de grenzen van bet ideaal heeft bereikt. Eer wij tot de geschiedenis van Griekenland overgaan. moeten wij kortelijk de namen der landschappen opgeven, waarin het land verdeeld was. Noord-Griekenlajid bestond — gelijk we reeds vermeldden — uit de beide gewesten Egirusfin Jliessalië. Middel-Griekenland werd in oude tijden ITellas genaamd, wglfee pa»m later tot" aanduiding van geheel Griekenland gebezigd werij *). Het was verdeeld in een aantal kleine gewesten, Megaris vormde den overgang naar dpn Pelopouuesus; de belangrijkste slaaL was Attica piet de hoofdstad Athene, in het uiterste zuid-oostelijk deel des lands. Ten Westen van Attica. lussclieii de Euboeïsche en de Corinthische zee, lag_bet vruchtbare Boeötië niet de.bQpfdslad Tlïebe: ten "Westen van dit landschap Phocis met liet orakel Deljtlii, ten Zuidwesten en ten Noorden van Phocis lagen de drie gewesten dei Locriërs; tusschen deze, ten Noordwesten van Phocis, lag Doris, ten Westen van Dons Aetoliëen ten Westen hiervan Acarnanië. Ook de Peloponnesus was in onderscheidene staten verdeeld; in het midden van het schiereiland lagliet aan weiden en bergen rijke Arcadië. welks grenzen nergens aan de zee reikten. Ten Zuiden van Arcadië trof men Lacoflië, met de hoofdstad Sparta aan den Eurotas, en Messenië aan; ten Noorden van dat *) De bewoners van geheel Griekenland noemden zich zeiven Hellenen; den naam Grieken hebben wij ontleend aan de Romeinen, die hen zoo noemden naar een volksstam bij Dodona. landschap en ten Westen van Areadië lag Elia. waarop in noordelijke richting Achaja, Sicyon en Corinthe volgden. Aan de oostzijde van den Peloponnesus. ten Noorden van Laconië, lag Argolis met de hoofdstad Argos. Al de eilanden, die het Grieksehe vasteland omringden en die in de geschiedenis van Griekenland dikwijls eene hoogst belangrijke rol gespeeld hebben. hier op te noemen en te beschrijven, zou ons te wijdloopig doen worden. Wij komen daarop bij het verhalen van de geschiedenis van zelf terug. Van de oudste geschiedenis van Griekenland weten wij niets; zelfs geene .sagen zijn ons ten haren aanzien overgeleverd. Geen enkele lichtstraal verheldert de duisternis, waarin dat allervroegste tijdperk is gehuld. Wij zijn zelfs niet in staat om in de verte te gissen, welke volken in het allereerste begin van de ontwikkeling des menschdoms den classieken bodem van Griekenland bewoond hebben. De wetenschap heefl eerst in den jongsten tijd door grondige taalkundige onderzoekingen bewezen, dat liet verre Ooatemie bakermat is van die volken, welke wij volgens de eerste geschied knniliyre berichten op trer"scHiereHand van den Balkan aantreffen. De bewoners van Griekenland beliooren ook tot die groote volkenfamilie. de.Ariërs, van wie het ééne deel Indië. het andere deel het hoogland van Iran bevolkt liad (zie blz. 182). Een deel dezer iamilie was in overouden tijd naar Europa getrokken. Wij maken dit met eene waarschijnlijkheid, die aan zekerheid grenst, uit de verwantschap van de taal der Ariërs met die der Grieken ap. Uit deze taalverwantschap blijkt, dal de Keltische, de Germaansche, en de Gi'iekschItaliaansche stammen tot de groote familie der Ariërs behooren. In hoeveel opzichten die talen ook van elkaar verschillen, toch treft men daarin hoogst merkwaardige punten van overeenkomst aan. Of het eigenlijke Griekenland vóór de komst der Ariërs bewoond was, en zoo ja, door welke volken, is ons geheel onbekend. In het noordelijk gedeelte van bet Grieksehe schiereiland — de streek, welke zich ten Zuiden van den Donau uitstrekt — zwierven woeste, krijgshaftige en roofzieke nomadenvolken rond, die Illyrië en Thracië bewoonden, die volken, wier afstammelingen nog heden in de Albaneezen en Rumenen voortleven. Of echter toen ter tijde ook het zuidelijk deel van het schiereiland en de Peloponnesus bewoond waren, weten wij niet, daar wij van vroegere bewoners dezer landen nergens een enkel spoor ontdekken. Bij de Grieken is niet de flauwste herinnering bewaard gebleven van de omstandigheid, dat hunne voorvaderen eens uit het verre Oosten naar Griekenland verhuisd waren; zij verklaren eenstemmig, dat zij afstammen van het volk ilpr Pelasgen en houden Jeze hunne voorvaderen voor de oorspronkelijke bewoners van Hellas. Rij de Grieksehe geschiedschrijvers omvat de naam Pelasgen alle Grieksehe stammen, gelijk daarna de naam Aclïaeërs en nog later de naam Hellenen lot aanduiding van alle bewoners van Griekenland gebezigd werd. al werden deze benamingen ook ter zelfder tijd bij voorkeur aan enkele afzonderlijke stammen geschonken. De naam Pelasgen duidt alzoo de oudste voorvaderen der Grieken aan. Ook omtrent de Pelasgen en hunne geschiedenis is ons zeer weinig bekend. Uit de bouwwerken, door ben nagelaten, blijkt alleen, dat zij zich reeds vaste woonplaatsen gekozen hadden en dat zij niet langer op den laagsten trap van beschaving stonden. Dit bewijzen de reusachtige puinhoopen van overoude steden, de overblijfsels van dijken, kanalen en andere bouwwerken, vooral de kolossale, uit ruwe steenblokken of gehouwen vierkante steenen opgetrokken muren, waarbij de steenen, zonder verbinding door kalk. los op elkaar gestapeld waren, en die, in weerwil hiervan, tot op dezen dag aan den vernielenden invloed van den tijd weerstand hebben geboden, zoodat zij bijna onvernietigbaar schijnen. De latere Grieken noemden ze de f.yHopenmnren. daar ze hun als het gewrocht van reuzen voorkwamen, dewijl zij ineenden, dat bovenmenschelijke krachten noodig waren geweest om die ontzaglijke? rotsblokken op elkander te stapelen. De meest beroemde van deze bouwwerken zijn de schatkamer van Minyas in liet Boeötische -Orchomenus, de schatkamer van Atreus en de Leeuwenpoort te Mycene. en_.de muren van Tiryns in Argolis. Pausanias beschrijft ons de schatkamer van Minyas als een rond steenen gebouw. Niets is daarvan overgebleven dan de ingang, twee opstaande marmerblokken, waarover een derde blok, ter lengte van twintig voet, gelegd is. Daarentegen treft men in de streek van Orchomenus nog de overblijfselen van belangrijke waterbouwwerken aan. Van de schatkamer van Atreus te Mycene is meer bewaard gebleven. Ook bevinden zich bij Mycene nog indrukwekkende overblijfselen van een muur, die uit ongehouwen steenblokken van 18 voet lengte bestaat, terwijl de overgebleven ruimte tusschen de groote blokken met kleine steenen is aangevuld. De poort van den muur l>estaat uit gehouwen steenen, die met de meeste nauwkeurigheid in elkander gevoegd zijn. De ingang tot den burg wordt gevormd door eene poort, waartoe slechts drie reusachtige steenblokken zijn gebezigd, en die ons op de volgende wijze beschreven wordt: »De beide zijposten, 14—IC voet hoog, die tengevolge van de hellende richting waarin zij geplaatst zijn, van boven tot elkander naderen, dragen een derden steen, den bovendorpel der poort, die 18 voet lang en ongeveer 5 voet breed is. Boven dezen deksteen zijn de steenblokken in de voorste laag van het muurwerk weggelaten, om zoo plaats te geven aan eene driehoekige nis. In deze nis staat eene steenen plaat met beeldwerk en relief: de schacht van een zuil op een hoog voetstuk. De zuil wordt aan het boveneind breeder en draagt een met kogels versierd kapiteel. Aan weerszijden van deze zuil ziet men twee leeuwinnen in opstaande houding, die met de achterklauwen op den bovendorpel der poort, met de voorpooten op het voetstuk rusten, terwijl zij den kop tot aan het kapiteel opbellen. Deze koppen, die—geheel vrij van het overige beeldwerk — naar voren gekeerd waren, zijn afgebroken. De hoogte dezer dieren tol aan den kop bedraagt acht voet, de vormen zijn ongedwongen, natuurlijk en, wat de hoofdzaak betreft, juist en scherp uitgevoerd. In een hoek van den noordelijken muur bevindt zich eene kleinere poort van dezelfde samenstelling; in plaats van het relief ligt daar op den deksteen een driehoekig steenblok. Niet minder belangwekkend dan de Leeuwenpoort zijn vier onderaardsche bouwwerken en vooral het grootste daarvan. Een voorportaal ter breedte van 20 voet leidt naar een smalle galerij, die uit groote bewerkte steenen is samengesteld. Uit deze galerij treedt men een rond vertrek binnen, welks doorsnede ongeveer 40 bij eene hoogte van 50 voet bedraagt. De muren van dit vertrek bestaan uit regelmatig gehouwen steenblokken. Het zijn horizontale steenlagen, die, hoe dichter zij liet toppunt van het gebouw naderen, des te meer naar elkander toeloopen. totdat eindelijk bovenaan een enkele steen de steenlagen van liet kegelvormig vertrek afsluit. Den ingang tot dit vertrek van de zijde der galerij had men gevormd door het weglaten van een aantal steenen; boven deze opening, die twintig voet hoog is, dragen twee reusachtige steenbalken, naast elkander geplaatst, het bovenste muurwerk. Om den druk dezer steenmassa op de beide steenen balken, die den bovendorpel der deur vormen, een weinig te verminderen, is daarboven een driehoekig gat in de steenlagen open gelaten, waardoor het vertrek te gelijker tijd uit het voorportaal en de galerij frissche lucht ontving. Eene tweede kleinere deur van denzelfden bouwtrant voert uit het hoofdgebouw in een donker zijvertrek, dat in de rotsen is uitgehouwen. In de steenen van den ingang zijn nog de gaten aanwezig, waarin eenmaal de scharnieren der deuren bevestigd waren. Uit de vele in de wanden geboorde gaten, uit de spijkers met breede koppen en uit de stukken van metalen platen, die op den grond verspreid liggen, blijkt dat de steenen wanden eens met metalen platen waren bekleed" *). Den/elfden bouwtrant, dien de puinhoopen van de Myceensche muren ons vertoonen, treffen wij ook bij de reusachtige overblijfselen van den muur van Tiryns in Argolis aan. Uil' i|p inïiici) dei' sterke burgen. Larissen genaamd, maakte men zeker niet ten onrechte op. dat het Pehj^jisrlie \olk eens tot het leveren van lieerendiensten voor den adel en denvoïQgedwongen is geweest, daar dergelijke gebouwen bezwaarlijk door middel van vrijen arbeid geslicht kunnen worden. Du overblijfselen van waterleidingen leveren liet bewijs, dat de landbouw bij ben reeds een lioogen trap van ontwikkeling bereikt had. De oude Pelasgen stonden in enge verbintenis met de volken, die de naburige kusten bewoonden. Van hen, inzonderheid van de Phoeniciêrs. namen /ij de eerste beginselen der beschaving over. Maar overeenkomstig hun zelfstandig karakter, dat hen in staat stelde en drong op elk gebied met scheppende kracht werkzaam te zijn, ontwikkelden zij die beginselen op hunne eigenaardige wijze en overschaduwden zij weldra hen, bij wie zij eerst ter schole hadden gegaan. Phoenicische volkplantingen waren op vele der naburige eilanden en zelfs op het Grieksche vasteland gesticht; het kon niet anders of de Phoeniciêrs, die de oudste bewoners van Griekenland in beschaving ver vooruit waren, moesten een krachtig ontwikkelenden invloed op hen uitoefenen. Hieruit is een aantal sagen ontstaan, die aan de vreemdelingen, Phoeniciêrs en Egyptenaars, het stichten van de Grieksche staten en het leggen van de eerste grondslagen der Grieksche kunst en wetenschap toeschrijven, sagen, die zeer nauw met de Grieksche godenleer saamgeweven zijn en alle geschiedkundige waarde missen. Zoo verhaalt men, dat in liet iaar 1582 v. C. Cecrops. een afstammeling van Egyptische koningen, uit Saïs in Egypte naar Attica verhuisd is. Dooiden koning van Attica gastvrij opgenomen, huwde hij diens dochter en volgde hem in het bewind over het land op. Hij bouwde den burg. die naar hem Cecropia genoemd werd. Hij maakte liet land met de eerste beginselen der beschaving bekend en vereenigde het volk tot een welgeordenden üaat. Ook het huwelijk voerde hij voor het eerst onder de Pelasgen in; daarom wordt bij met een dubbel aangezicht, dat van een man en van eene vrouw, afgebeeld +). Volgens eene andere dichterlijke overlevering kwam in het jaar 1519 v. C. de Phoeniciër Cadmus in Doeötië. Zeus, de koning der goden, in liefde ontvlamd voor de schoone Europa, de dochter van koning Agenor van Tyrus, had zich eens in een tammen stier veranderd om de schoone te ontvoeren. Op zijn rug droeg hij haar naar Creta en hier werd zijn wenscli naar haar bezit vervuld. Europa was verdwenen; haar vader gaf derhalve zijnen zonen bevel om haar te zoeken, mei de waarschuwing, dat zij hem niet onder de oogen moesten komen, eer zij hunne zuster gevonden hadden. Cadmus, een van Agenors zonen, zocht langen tijd vergeefs. Om van de goden opheldering te ontvangen omtrent de plaats, waar hij zijne verloren zuster vinden kon, wendde hij zich tot het orakel van Delphi. De god antwoordde hem op zijne vraag, dat hij zich om Europa maar niet meer zooveel moeite moest geven, maar dat hij eene koe, die het teeken der volle maan op haar rug droeg, tot gids kiezen en daar, waar zij vermoeid neerviel, eene stad stichten inoest. *) Max Duncker, Geschichte des Alterthums. f) Dut deze sage afkomstig is uit een veel later tijdperk, waarin de Grieken de Egyptische beschaving reeds kenden, blijkt hieruit, dat de Egyplenaren voor den tijd van Necho (zie blz. 53) geene zeemacht, zelfs geen eigen koopvaart hadden en derhalve bezwaarlijk in staat waren om in vreemde landen volkplantingen te stichten. Ook elders vernemen wij van dergelijke ondernemingen niets. In het gebied der I'hocaeërs vond Cadmus eene koe met liet aangeduide teeken. Hij volgde haar; zij liep voor hem uit door Boeötië en viel, gelijk Apollodorus verhaalt *), daar neder, waar nu de stad Tliebe ligt. De plaats, waar de stad gesticht moest worden, was dus gevonden. Cadmus wilde de koe aan Athene olferen en zond derhalve eenige zijner reisgezellen uit, om uit eene naburige, aan Ares gewijde bron water te scheppen. Maar een draak bewaakte de bron en doodde Cadmus' metgezellen. Toen ondernam deze zelf den strijd. hij velde den draak en kon nu het offer volbrengen. Op raad van Athene zaaide hij de tanden van den draak. Nauwelijks waren deze in de aarde gevallen, of terstond schoten daaruit gewapende mannen op. Door dien aanblik verschrikt wierp Cadmus steenen onder hen. Zij, die uit den grond gesproten waren, meenden, dat één hunner zijne makkers gegooid bad; zij vielen op elkander aan en vochten zóólang tot er slechts vijf van ben over waren. Zij werden Sparten, d. i. gezaaiden, genoemd en zijn de stamvaders van vijf edele Thebaansche geslachten geworden. Tot straf voor het dooden van den draak van Ares moest Cadmus dezen god een vol jaar dienen. Vervolgens gaf Zeus hem Harmonia, de dochter van Ares en Aphrodite tot vrouw. De goden daalden van den Olympus en luisterden de bruiloft op door een feestmaal op den door Cadmus gestichten burg Cadmia. Van nu af regeerde Cadmus in zijn burg met koninklijke wijsheid; hij vond de letters uit, die naar hem Cadmeïsche teekens heetten. (Niet minder wonderbaar dan deze sage is die van den koning Danaüs. In Argos regeerde — zoo luidt zij — als eerste koning Inachus +), die eene bekoorlijke dochter, Iö, bezat. Zeus had zijn oog op de schoone laten vallen en daardoor de ijverzucht van Hera, zijne gemalin, gaande gemaakt, llera liet aan het voorhoofd van Iö horens groeien en veranderde haar in eene koe. Door den toorn der godin vervolgd moest de ongelukkige in radeloozen angst vluchten. Op hare rustelooze omzwervingen ijlde zij van land tot land en stortte zich eindelijk in de zee, om naar Azië over te zwemmen. De zeeëngte waar dit plaats vond ontving naar aanleiding hiervan den naam Bosporus, tl. i. koeienveer. Van Phoenicië vlood de beangstigde naar Egypte. Hier verloste Zeus haar eindelijk van hare vrees; hier werd zijn verlangen naar haar bezit bevredigd. Een afstammeling van Iö was Belus, die Egyptus en Danaüs tot zonen had. Egyptus was met een talrijk huisgezin gezegend: hij had niet minder dan vijftig zonen, terwijl Danaüs vijftig dochters had. De zonen van Egyptus wenschten de dochters van Danaüs in hun bezit te krijgen; daarom nam deze de wijk naar Argos, waar hij door koning Pelasgus vriendelijk opgenomen werd. Vergeefs had hij getracht, zijne dochters aan de aanslagen van de zonen zijns broeders te onttrekken; deze volgden de meisjes. Eindelijk nam Danaüs den schijn aan, alsoi hij zijne dochters aan Egyptus' zonen ten huwelijk wilde geven, maar in stilte gaf hij aan elk harer een dolk, met het bevel om de onwelkome vrijers in den bruidsnacht te vermoorden. Zij volgden dit bevel op, met uitzondering slechts van ééne, Hypermnestra, wier gevoel tegen baars vaders wreedheid opkwam en die zich daardoor een eeuwigen roem verwierf. »Sta op," riep zij haar slapenden echtgenoot, Lynceus. toe, «opdat niet de eeuwige slaap over u kome; ontvlucht de handen van onzen vader, ontvlucht mijne wreede zusters, die hare echtgenooten als leeuwinnen verscheuren." Lynceus volgde den raad zijner geliefde en ontvlood. Maar spoedig daarop keerde hij terug, want Danaüs schonk aan zijne dochter en haar echtgenoot vergiffenis. *) Appollodorus schreef zijne Mythologische bibliotheek in het jaar 144 v. C. f) De rivier van Argos draagt dezen naam. Van Lynceus en Hyperinnestra stamden vele helden at, o. a. Perseus en Heracles, op wie wij later nog terugkomen. De moord, door de ov éénig tegenwicht tegen al dat kwaad, de hoop nedergelegd. Hermes bracht Pandora tot Epimetheus, den broeder van Prometheus. Wel had deze zijn broeder gewaarschuwd geen geschenk van Zeus aan te nemen, maar Epimetheus was niet in staat om der verleiding weerstand te bieden. Hij nam de bekoorlijke Pandora, wier schoonheid hem betooverd had. tot vrouw. Zoodra dit geschied was, opende Pandora hare doos. Een zwerm van jammeren. — kwaadaardige en besmettelijke ziekten, ja alle mogelijke ongevallen — verspreidde zich over de aarde en onder het menschelijk geslacht. IJlings sloot Pandora het deksel, eer ook de hoop ontsnapte; volgens de beschikking van Zeus bleef deze dus alleen op den bodem achter, opdat zij eens ter rechter tijd den menschen troost in hunne smart verleenen zou. Alzoo bracht de vrouw het eerst alle jammeren over de wereld. Gelijk in het verhaal van Genesis Eva de oorzaak was. dat de menschen uit het Paradijs verdreven werden, zoo was — volgens deze mythe der Grieken — de eerste vrouw Pandora de oorzaak, dat het menschdom rnet ziekten en allerlei andere ellende werd bezocht. Voor het stelen van het vuur werd Prometheus, de weldoener der menschen, vreeselijk gestraft. Aan het uiterste eind der aarde, in de Scythische woestijn — een oord van huiveringwekkende woestheid en verlatenheid — lietT~Zeus hem door Hephaestus aan den Kaukasus vastklinken; daar was hij onophoudelijk aan de zengende stralen der zon blootgesteld, terwijl hij niet in staat was zich te bewegen. Dagelijks streek een arend op hem neder en verslond van zijn lever juist zulk een deel, als eiken nacht weer aangroeide. Zoo lag hij daar, aan ondragelijke smarten ten prooi, tot dat eindelijk de zoon van Zeus, Heracles, hem verloste, den adelaar doodde en Prometheus met Zeus verzoende. Prometheus, zoo verhaalt ons Apollodorus in zijne Mythologische Bibliotheek, had een zoon, Deucalion, die in de landstreek Phthia als koning regeerde en met Pyrrha. de dochter van Epimetheus en Pandora. gehuwd was. Nog altijd was Zeus op het menschdom vertoornd en hij besloot het door een geduchten watervloed te verdelgen. Op raad zijns vaders bouwde Deucalion eene ark, welke hij met de noodige levensmiddelen belaadde, en waarop hij zich met zijne echtgenoot inscheepte. *) Preller, Grieksche mythologie. Onophoudelijke regenvloeden stroomden neder en herschiepen het -rootste deel van Griekenland m eene zee. zoxlat alle overige menschen oïnkwarnen . egen dagen duurde de ontzettende overstrooming. negen da "en en ne-en 'li011 » - ™"''- 4ÜK s f dat Deucalion eene bede. welke ook, mocht uiten, die zeker vervuld zou worden. Hierop vroeg deze, dat Zeus weer menschen op aarde zou doen ontstaan, opdat hij gezelschap mocht hebben Jj-fs SiSïtr'ï af SSL'WftsS' Sfrjy; ""die- mlke Bm"'ion•«" Ji«- De zoon van Deucalion en Pyrriia was Hellen; l>ij eene nimf krees deze dnezonen. Donis Atólus en Xuthus; uit Xuthus en Treüsa wenlen AcheQs v !il 'i ,°C 0" 'i' , e" we,d alzo° fle stamvader van het gelieele Grieksche vofk dat naai- hem den naam Hellenen ontving. Van Dorus en Aeölus stamden 6 en Aeohers; van de zonen van Xuthus de Achaeërs en Ioniërs al lil de omstandigheid, dat Hellen de stamvader van het geheele volk genoenid word en dat dit naar hem den naam Hellenen droeg. mo<*en wijhet besluit trekken, dat deze namen misschien eersl in de achtste eeuw v C ontetaan zijn want vóór dien tijd wordt de naam Hellenen niet voor het'geheele Gneksche volk, maar slechts voor de bewoners van een enkel deel °ebiuikt; de pmtrek namelijk van het Heiligdom van Dodona in Enirus lieefte H^JIas en de bewoners van die streek wenïen Hellenen Kenoeiiid. ' r • r el ï , ,lel(ientgdvak, dat aan de schoonste en dichterlijkste sa^en der (ii leken het aanzijn heeft geschonken, zijn wij juist door deze sagen"nauwkeuriger bekend; en wij hebben gelegenheid om daarin op te merken welke vorderingen het Grieksche volk in den loop der eeuwen op den we- der be schavins gemaakt heeft. In den vroegs ten tijd. welke onmiddellijk op hel eerste Pelasgischetijdperk volgt, treilen wij in Griekenland nog een half wild volk aan; afgrijselijke monsters huizen in de gebergten, geduchte roovers met bovenmenschehjke kracht toegerust, plagen de bewoners van het land, en in het bestnjden van deze kwelgeesten des lands bestaat juist de taak der Heroën w'er. lotgevallen en daden ons door de sage worden meegedeeld Reuzen afschuwelijke slangen, draken enz. werden door de helden béstreden en gedood; deze strijd met de woeste natuurkrachten en met de roovers maakt den hoofdinhoud der sagen uit. WllM Maar met verloop van tijd nemen de sagen ook allengs een ander karakter aan De reuzen en monsters verdwijnen meer en meer. de strijd, door de helden gevoerd, wordt een strijd van menschen tegen menschen De sa<*e verhaalt ons van stoute daden, van heldenmoed en lichaamskracht in den oorlog ten toon gespreid, van edelmoedigheid en trouw, van wijsheid in de raadsvergadering, van vaardigheid in het spreken. Niet alleen de dapperheid der telden, ook hunne overige uitstekende eigenschappen worden door haar bezongen De schetsen uit den Trojaanschen oorlog, ons in de onsterfelijke zanden van Homerus bewaard, bieden ons een uiterst getrouw beeld van dezen lateren tijdperk oT^n^'!. f"? T: ,A' Z'J" ,leze zanpeu ook ^rst ineen later zekere .revnWmUlH olt?old' • 'S ! ?"s 8eoorloofd' tlaa,u'' ontwijfelbaar volk In ?lln gh n re? a'?nZ,len valV ' leefw'Jze en zeden van het Grieksche staten verd^H l liJ ?,• , J "'f'1™ hiel' ee" talriJk. in vele kleine . volk aan, dat in taal en zeden overal de grootste gelijkvormis- n loont, dat, in hoevele volkstammen hel ook gesplitst is, zich toch als ™u, p f aa" ons voor(loet. In eiken staal stond aan het hoofd des volk» een koning, maar Inj regeerde niet als onbeperkt alleenheerscher. niet 16* als een despoot, die met onbepaalde vrijheid over het leven en het eigendom des volks beschikken mocht; neen, hij was niets dan de eerste onder de edelen des lands. De dapperste mannen, zij. die zich het meest door moedige daden onderscheidden. maakten den *lmnl <'■■'■ "delen uil. De adeldom was etfylijk; de rijken, die hun geheele leven aan de jacht en den oorlog konden wijden, zonder dal zij door handenarbeid in de nooddruft huns levens behoefden te voorzien, konden, gelijk van zelf spreekt, door aanhoudende oefening een steeds liooger trap van bedrevenheid in den oorlog bereiken, en zóó werd deze in zekere mate erfelijk in zulk een geslacht. Bijzondere rechten daarentegen bezat de adel niet; hij heerschte evenmin met willekeurig geweld over het volk. als de koning over den adel. I De koning was niets dan de eerste der edelen, de aanvoerder 111 den Ioorlog, de opperste rechter in vredestijd en de voorganger bij godsdienstige plechtigheden. Omringd door grijsaards van ondervinding, die tol de edelste geslachten behoorden, bekleedde hij den rechterstoel; hij moest de beschermer zijn van alle onderdrukten. Aan zijne zijde stond de der yjel'.'ii. zonder wier toestemming hij geen besluit nemen mocht. In buitengewoon belangrijke omstandigheden werd het gansche volk samengeroepen, om in eene openbare volksvergadering omtrent zijne eigene aangelegenheden te beslissen. Al was de koning niet rechtens gedwongen de besluiten der volksvergadering ten uitvoer Ie leggen, toch kon hij nauwelijks anders handelen zonder zijne macht in gevaar te brengen. ... . , • De inkomsten der koningen bestonden niet in algeperste belastingen, maar in vrijwillige geschenken der onderdanen, in een aandeel aan den oorlogsbuit en in de opbrengst zijner uitgestrekte landerijen. De schepter was het teeken zijner waardigheid; herauten gingen steeds voor hem uit; bij volksvergaderingen en offerplechtigheden nam hij de eereplaats in; bij offermaaltijden ontving hij de beste stukken. Wij zien. hoe de edelen zoowel als de vrije burgers hem op eerbiedige wijze naderen; toch ontdekken wij nergens^jje-aporen van eene slanfsche onderwerping, noch van eene afgodische.verkering.. yan_ue_£fl!;sten • gelijk w ij die in de 'geschiedenis der (Joslersclie volken en der Egyptenaar* aantreffen. In den oorlog moést dè kómug aan zijn edelen het hoogste voorbeeld van dapperheid geven; want niet op uitstekende veldheerstalenten, maar op persoonlijke dapperheid kwam het bij de eigenaardige wijze van oorlogvoeren der Grieken aan. De sagen van dien tijd maken onophoudelijk melding van tweegevechten, waarin de overwinning door de kracht en juistheid in het voeren van de wapenen, door bedrevenheid in hel worstelen en door vlugheid in liet loopen behaald werd. De koningen worden ons voorgesteld staande op hun strijd-' wagen, met de werpspiets gewapend, terwijl aan hunne zijde de wagenmenner staat. Zoo werpen zij zich, steeds aan het hoofd der hunnen, in het midden van het dichtste strijdgewoel. Het volk zelf neemt aan de oorlogen en gevechten slechts zelden deel: het houdt zich bezig met landbouw en veeteelt, met jacht en vischyangst, De werkzaamheden van nederiger aard werden verricht door slaven, die deels uit krijgsgevangenen bestonden, deels uil vreemdelingen, die van zeeroovers,. vooral van de Plmeniriërs- gekoeld werden. Hel verzorgen vau de kudden maakte eene der voornaamste, bezigheden des volks uil; al werd dit werk ook dikwijls aan de slaven toevertrouwd . toch werd zulk een arbeid niet vernederend geacht; wij treffen zelfs voorbeelden aan van koningszonen, die zeiven de kudden weiden, om haar tegen wilde dieren en roovers te beschermen. Ook op de nijverheid begon men zich toé te leggen; de vrouwen weefden, de mannen betoonden zich knappe handwerkslieden; zij vervaardigden kunstige wapenen benevens allerlei huisraad van schoonen vorm en met rijke sieraden getooid. De handel bloeide meer en meer en werd vooral met de Phoeniciërs gedreven. De oude Grieken bezaten reeds schenen. waarmee zij zich ver in de open zee waagden, evenwel altijd nog schepen zonder dek, die voor hel grootste deel door- middel van riemen werden voortgestuwd. De livtwijze des volks en vooral die van den koning en den adel, die in den rijken voorraad van dichterlijke legenden inet heldere schitterende kleuren ge teekend wordt, vertoont ons eene zonderlinge vereeniging van die ruwheid en die verachting van alle wetten der menschelijkheid, welke allen ouden volken eigen zijn, met blijken van zachtmoedigheid en vergevensgezindheid. Het eigenlijke element der oude Grieken was de oorlog, welken de verschillende stammen met elkander voerden, en waarbij de ruwste wreedheid aan de orde van den dag was. De veldgewassen werden verwoest, de kudden weggedreven; elk misdrijf was geoorloofd; de veroverde steden werden geplunderd, de overwonnen vijanden vermoord; zelfs hun, die de wapenen overgaven, gelukte bet niet altijd daardoor den dood te ontkomen, De gevangenen werden dikwijls om het leven gebracht, wanneer zij zich niet door een aanzienlijk losgeld konden vrijkoopen; vrouwen en kinderen werden altijd tot slaven gemaakt. Hunne roeischepen bezigden de oude Grieken minder tot den handel dan tot zeeroof, welke als hoogst eervol beschouwd werd. De vreemdelingen, die zich op onbekenden bodem waagden, konden tol slaven gemaakt, ja zelfs gedood worden. Met deze ruwe zeden vormt de wet der gastvriendschap, die men naar hunne meening nooit straffeloos overtreden kon. eene zonderlinge tegenstelling. Een gast, die met vreedzame bedoelingen kwam, mocht men niet terstond naar zijn naam vragen; het was eene zedelijke verplichting hem vriendelijk op te nemen, en hem niet zonder geschenken uit het huis te laten vertrekken. Het schenden van deze wet der gastvriendschap werd als de ergste misdaad beschouwd, en hierdoor alleen was het mogelijk, dat de afzonderlijke volksstammen, te midden van zooveel veete en strijd, toch een levendig verkeer konden onderhouden, dat zelfs kooplieden het land zonder gevaar konden doortrekken. Terwijl zoowel in de steden als op bet platte land al te dikwijls moorden roof gepleegd werden, terwijl nog hel nemen van bloedwraak voor den gedooden vriend ol bloedverwant als de heiligste aller plichten beschouwd werd, zien wij toch (lei;, koning recht spreken en de onderdrukten beschermen. Wij bemerken, dat de verdragen heilig geacht en dat trouw en barmhartigheid door de dichters als de schoonste hoedanigheden der helden geprezen worden. Ofschoon de man het recht had om slavinnen en vooral krijgsgevangen vrouwen als bijzitten Ie nemen, treffen we ook bij diezelfde dichters liefelijke voorstellingen van bet huiselijk leven aan. De huisvrouw is de trouwste gezellin des mans. de opvoedster van de kinderen, totdat de knapen aan hare zorg ontwassen zijn; zij bewaart bet huis, geeft den slavinnen bare bevelen en beschermt den eigendom des mans. Liefde en eerbied jegens de ouders, achting voor de grijsheid is de hoogstel plicht der jeugd. Al deze schoone trekken in het karakter en de leefwijze des volks treden des te duidelijker aan het licht, naarmate de sage dichter de grenzen van den historischen tijd nadert. De kunsten, vooral de muziek en de poëzie, beginnen een verzachtenden invloed op de zeden en geheel de ontwikkeling des volks uit te oefenen. Dij de eenvoudige herders der gebergten waren de fluit en de rietpijp het geliefkoosd speeltuig; de zangers en dichters daarentegen bespeelden de lier, zelfs de koningen en edelen waren er trotsch op, zoo zij de kunst verstonden om daarmee hun gezang te begeleiden. Dij elk feest behoorden muziek en zang; de zangers, die de geschiedenis der helden en koningen in dichterlijke liederen wisten te bezingen, werden aan de tafel der koningen ontboden; zij mochten bij geen feest ontbreken. Hun hebben wij het te danken, dat die heerlijke dichterlijke sagen uil den heldentijd, die ons nog heden in verrukking brengen, voor ons bewaard gebleven zijn. De zangers, die in het oog des volks door de goden zeiven met een hoogeren geest bezield waren, zijn ook de eigenlijke scheppers van den Griekschen godsdienst, van die aan wonderverhalen zoo rijke Mythologie, welke zich in het heldentijdvak uit den hoogsteenvoudigen natuurdienst der Pelasgen ontwikkelde. TWEE EN TWINTIGSTE HOOFDSTUK. Ontwikkeling der godsdienstige begrippen. l)e heilige eik te Uodana. De goden der Pelasgen. De geschiedenis der Goden. De schepping van de wereld. De Chaos. Uranus en Gaeii. De Cyclopen. De Ilecatoncheiren. Kronos. l)e strijd van Zeus met de Titanen. De Giganten. Typhon. De Olympische goden. De gedaante der verschillende goden. De godsdienst der Grieken was geen volledig afgerond stelsel. Met zijne levendige verbeeldingskracht nam het volk allerlei godsdienstige voorstellingen van vreemde natiën in zijn geest op. om die verder op zijne wijze te ontwikkelen. Zoo breidde zich de kring van zijne godsdienstige voorstellingen onophoudelijk uit. Oorspronkelijk hadden de Pelasgen slechts de scheppende krachten der natuur aangebeden; uit de verpersoonlijking van deze natuurkrachten ontstond langzamerhand eene gansche reeks van persoonlijke godheden, aan wie zij de regeering van de wereld toeschreven. In het oog van het volk. dat met zulk eene weelderige verbeeldingskracht was begaafd, waren zij wezens van eene hoogere soort, die bovenmenschelijke eigenschappen, als onweerstaanbare kracht, onsterfelijkheid. onzichtbaarheid en alwetendheid bezaten, maar in weerwil van hunne goddelijkheid, toch op hunne beurt aan eene hoogere macht, hel Noodlot fd. i. de kracht, gelijk die in liet afgelrokkene. onafhankelijk van sloten vorm gedacht werd) onderworpen waren, enij3ie_ allerlei menschelijke.eigenschappen, ja_zelfs mensdiulijkc gebreken vertoonden, "Door hunne overeenkomst met de menschen stonden zij tot hen in nauwer betrekking; ten gevolge van hunne menschelijke hartstochten en van hunne afhankelijkheid van het noodlot hadden de goden' hunne lotgevallen, even als de menschen. en deze lotgevallen deigoden boden den zangers een ruim veld aan voor het spel hunner phantasie. De dichters schiepen langzamerhand eene gansche geschiedenis der goden die, overrijk is aan dichterlijke schoonheden. Hadden de voorvaderen slechts de meest indrukwekkende natuurkrachten als afzonderlijke godheden verpersoonlijkt, en hel leven der natuur slechts in enkele grootsche trekken zinnebeeldig voorgesteld, — de dichters werkten deze voorstellingen steeds verder uit. Alle krachten en verschijnselen der natuur traden bij heri in den vorm van persoonlijke wezens op. Iedere stroom en iedere beek, ja elke bron ontving zijn eigen god; de bergen en bosschen, zelfs iedere afzonderlijke boom werden met goddelijke wezens bevolkt. Ontstond hierdoor onder de goden, van de vertegenwoordigers der meest geduchte natuurkrachten af tot die der afzonderlijke boomen en bronnen toe, een natuurlijke reeks van trapswijze in macht en waardigheid afnemende godheden, die reeks werd verder tot den mensch zeiven voortgezet. De goden, met menschelijke hartstochten begaafd, stonden niet op zulk een verren afstand van de menschen, dat zij met hen niet in persoonlijke aanraking konden komen. Een schoon menschenkind oefende een verleidenden invloed op goden en godinnen uit. Vleeschelijke gemeenschap met den mensch was voor de goden mogelijk, want men stelde zich hunne lichamelijke gedaante voor als aan die der menschen gelijk; alleen was het lichaam der goden veel edeler en schooner. Uit de gemeenschap der goden en godinnen met de menschen ontstonden hall-goden, menschen die op aarde verkeerden, die meestal met meer dan menschelijke kracht toegerust waren, en den overgang van de goden tot de kinderen des stofs vormden, de heroën, wier schitterende daden door de dichters in heerlijke liederen vereeuwigd werden. ... Zoo werd de geschiedenis der goden tot eene geschiedenis van menschen. Hierom heeft zij zelfs geschiedkundige waarde, dewijl wij gerechtigd zijn om uit de Grieksche godenleer gevolgtrekkingen van eene verreikende strekking met alleen ten aanzien van de zedelijke begrippen, maar ook omtrent het dagehjksch leven des volks af te leiden. Het oudste heiligdom der Grieken was dat van Dodona in Epirus. een oude, heilig geachte eik, aan wiens voet eene bron ontsprong. De eik was aan Zeus gewijd; uit het ruischen zijner bladeren maakte het volk de gunstige of ongunstige gezindheid op van den god, die over de lucht en den hemel gebied voerd'e. Zeus, die door de oude Pelasgen als de god des lichts en van den hemel werd aangebeden, was tevens de god der vruchtbaarheid, daar bij uit de wolken den regen, het vruchtbaarmakende water, deed nederstroomen. Deze voorstelling van Zeus heeft, even als de aan hem gewijde plechtigheden, eenegroote overeenkomst met den godsdienst der Ariërs; het is de vereering van de geesten des hchthemels, van de goden, die den weldadigen regen doen nederdalen. Naast Zeus vereerden de oude Pelasgen ook andere godheden als verpersoonlijking van de natuurkrachten. Intusschen zou het ons te ver afleiden, indien wij ons hier met den oorspronkelijken godsdienst der oude Grieken, die ons o\erigens niet dan onnauwkeurig bekend is, dieper wilden inlaten. Evenmin zijn wij in staat om de godsdienstige ontwikkeling des volks in al hare bijzondei heden na te gaan. De beperkte ruimte eener wereldgeschiedenis vergunt ons slechts den lezer een vluchtig overzicht te geven van de verhalen omtrent de godenwereld, gelijk die in den loop der eeuwen bij de Grieken gevormd zijn. »In den beginne schiep God hemel en aarde; de aarde nu was woest en ledig en duisternis was op den afgrond. En de geest Gods zweefde over de wateren.... zoo stelden zich de Israëlieten de schepping van de wereld voor. ye~ eerste grond en oorzaak aller dingen was God, de eeuwige Schepper, en deze voorstelling is later in het leerstelsel der twee hoofdgodsdiensteu van den meuweren tijd, het christendom en den Islam overgenomen. Op geheel andere wijze schetsten de Gieken de wording alïer dingen; in hun oog was d£ natuur fl.ye net eeuwige, niet een persoonlijk, zelfbewust, scheppend goddelijk wezen. In den beginne bestond, volgens Hesiodus, de chaos, de ongeordende wereld, de onmetelijke, donkere ruimte, de ruwe ongevormde"! toC Uit deze massa scheidden zich achtereenvolgens af de aarde met hare breede borst Gaeii. Gr ) de onderwereld (TartarusJ, de liefde [Eros] en het nachtelijk duister, hetwelk net licht voortbracht. Uit zichzeive bracht de aarde den hemel (Uranus), de bergen en de onvruchtbare zee (Pontus) voort. Toen kwam Uranus, in heftigen liefdegloed ontstoken, eiken nacht tot Gaea; hij omhelsde haar en de eerste vrucht dezer vereeniging waren de TjJUiiui. geesten, die deels in. deels op de aaide verblijf hielden, deels tot het gebied der lucht behoorden. deels de eigenschappen en vermogens van den menschelijken geest, of ook die krachten vertegenwoordigden, welke — hetzij met vriendelijke hetzij met vijandige bedoelingen - over de menschenwereld heerschten, Tot de Titanen en hun nakroost beliooiden Oceanus. de stroomgod; Hyperion, hellicht; Helios, de zon; Selene, de maan; Eos, de dageraad; Japetus met zijne zonen Prometheus, Atlas en bpimetheus; Themis, de beschermvrouw van wet en recht; Ilecate, de vreeselijke godin van den nacht; Mnemosyne, de herinnering, enz. Kronos was de jongste der Titanen. . Behalve de Titanen kwamen uit de vereeniging van Uranus en Gaea de drie Cyclopen voort, reuzen met één groot, vlammen schietend oog op het voorhoofd (de onweerswolken met flikkerende bliksemstralen), en de drie Hecatoncheiren, afgrijselijke natuurgedrochten met honderd armen- De reuzen en monsters waren in het oog van hun vader zóó huiveringwekkend, dat hij hunne macht vreesde. Daarom stiet hij hen terug in den schoot der aarde, die hen gehaard had. Gaea, die van de smart in hare ingewanden verlost wenschte te worden, maakte een reusachtigen ijzeren sikkel; vervolgens riep zij hare zonen, de Titanen, tot zich en gebood hun, hunne moeder op hun vader te wreken. Allen waren bang voor Uranus. Slechts de jongste hunner, de listige Kronos, verklaarde zich hiertoe bereid. Gaea plaatste hem in eene hinderlaag met den sikkel in de hand, en toen nu Uranus weder kwam. om Gaea in de duisternis van den nacht te omarmen, sprong Kronos uit zijn schuilhoek te voorschijn, wierp zich op zijn vader en verminkte hem in een oogwenk op eene vreeselijke wijze. De uit de wond nedervallende bloeddroppels werden door de aarde opgevangen en schonken daar het aanzijn aan de Erinnyen (Eumeniden. furiën, afgrijselijke vrouwen, wier hoofd met slangen in plaats van haren bedekt was, die met een fakkel in de hand de misdadigers vervolgden: de wrekende geesten van het kwaad geweten), de Giganten (geweldige reuzen en de Melische Nimfen, alle daemonen van het woest geweld en van de bloedige wraak. De verminkte Uranus vloekte zijn zoon en riep over den misdadiger een dergelijk lot in als hem getroffen had. De vloek des vaders werd vervuld. Kronos zelf gaf daartoe aanleiding, want aan zijne moeder ontrouw geworden, sloeg hij zijne broeders, de nauwelijks bevrijde Cyclopen en Hecatoncheiren, opnieuw in boeien en sloot hen in den Tartarus op. Kronos huwde vervolgens zijne zuster Rhea. Maar dewijl hem door zijne moeder, de Aarde, voorspeld was, dat een zijner kinderen hem van de heerschappij berooven zou, verslond hij deze, zoodra zij ter wereld kwamen; in de eerste plaats zijne dochter Hestia (Vesta), vervolgens Derneter (Ceres), Hera (Here, Juno), eindelijk Pluto en Poseidon (Neptunus). Rhea, over Kronos' wreedheid vertoornd, smeekte Gaea en Uranus. dat deze ten minste één nog ongeboren kind, hetwelk zij ter wereld moest brengen, voor haar in liet leven mochten behouden. Zij gaven hunne dochter den raad. Zeus, dien zij ter wereld brengen zou, terstond naar eene vruchtbare streek, naar Creta, over te brengen en hem daar te verbergen. Ten einde Kronos te misleiden, moest zij een steen in doeken wikkelen en hem dien in plaats van het kind geven. Dit geschiedde. Kronos verslond den steen, terwijl de jonggeboren god door zijne moeder naar Creta gebracht werd. Hier werd hij omringd door beschermende geesten. Cureten genaamd; zij maakten met hunne speren en schilden onophoudelijk een luid geraas, opdat Kronos de stem van het schreiend kind niet zou hooren. De geit Amalthea zoogde Zeus en werd hierom later onder de sterren opgenomen. Door duiven werd hem voedsel, door goudkleurige bijen honig aangebracht, terwijl nimfen van het woud hem verpleegden. Toen Zeus tot man was opgegroeid, wist hij de genegenheid van Metis. de dochter van den Titan Oceanus, te winnen. Deze gaf Kronos een braakmiddel in. ten gevolge waarvan bij eerst den steen, die later naar Delphi gebracht werd. vervolgens ook de andere kinderen, die hij verslonden bad. uitbraakte. In vereeniging met zijne broeders en zusters ving Zeus nu, gelijk Uranus voorspeld had. den strijd tegen zijn vader aan. De geheele godenwereld werd oogenblikkelijk verdeeld in twee partijen, waarvan de eene de heerschappij van Kronos. de andere die van Zeus voorstond. Verreweg het grootste en beste deel der goden schaarde zich aan de zijde van den zoon. _ Slechts het ineerendeel der Titanen bleef Kronos getrouw, hoewel ook één hunner. Oceanus, de heerschappij van Zeus erkende. De dochter van Oceanus, de Styx, versterkte de partij van den laatste met hare kinderen, den IJver, de Zegepraal, de Kracht en het Geweld. Uit dankbaarheid hiervoor verhief Zeus haar tot godin van den eed. Evenzoo schaarden de Titaniden Themis en Mnemosyne zich aan de zijde van Zeus. De overige Titanen trokken daarentegen partij voor Kronos, vooral Iapetus en zijne geduchte zonen. Alleen Prometheus. die vooraf door zijne moeder Themis van den zegevierenden uitslag van den door Zeus ondernomen strijd onderricht was, scheidde zich van zijne broeders af en liep tot den zoon van Kronos over. Tien jaren lang had reeds de strijd gewoed; Zeus hield zich met de zijnen op den Olvmpus. Kronos met de Titanen op het daartegenover liggend gebergte Utlirys op. Eindelijk beloofde Gaea aan Zeus de zegepraal, wanneer bij hare in den Tartarus opgesloten zonen bevrijdde en te hulp riep. Zeus gaf aan dien raad gehoor, tot vergelding hiervoor stelden de Cyclopen hem den donder en den bliksem, aan Hades den helm en aan Poseidon den drietand ter hand. Ook de honderdarmige reuzen, de Hecatontheiren, namen ten voordeele van Zeus aan den strijd deel; met hunne honderd handen grepen zij reusachtige rotsblokken en slingerden die tegen de Titanen. Toen de goden den beslissenden slag begonnen, steunde de aarde, de hemel beefde, de Olympus daverde van zijn kruin tot aan zijn voet en de zee stuwde hare golven schuimend en bruisend tot aan de wolken op. Mei klimmende woede slingerde Zeus zijne bliksems tegen de Titanen, de donder rolde, de zee rookte, heete dampen stegen uit hare diepten omhoog en omhulden de Titanen; de geheele wereld vloog in brand. In het eerste gelid bij dezen strijd der goden stonden de Hecatoncheiren. Bij eiken worp slingerden zij driehonderd geweldige rotsblokken op het hoofd der Titanen, die den Olympus bestormden. Eindelijk stortten deze neer en nu werden zij door Zeus in den Tartarus geslingerd, even diep onder de aarde als de hemel zich hoog boven haar verheft. Na deze zegepraal bevochten te hebben, verdeelden de zonen van Kronos het rijk huns vaders onder elkaar, ^gus ontving de heerschappij over den hemel, Poseidon die over de zee, Hades die over de onderwereld. De Ilecatoncïïeiren daarentegen werden door Zeus als wachters geplaatst voor den kerker, waarin bij de Titanen geworpen had. Maar nog was de overwinning door Zeus niet voor altijd behaald. Andermaal bracht de aarde uit de bloeddroppelen, die zij bij de verminking van Uranus opgevangen had, de Giganten voort, geduchte reuzen, bij wie de plaats der voeten door een geschubden drakenstaart werd ingenomen en die met eene onweerstaanbare kracht waren toegerust. Hel scheen bijna onmogelijk, ben te overwinnen, want de minste aanraking met hunne moeder, de aarde, schonk hun, wanneer zij op den grond werden geworpen, nieuwe kracht. De Giganten slingerden eiken en rotsblokken naar de verblijfplaats der goden en bekommerden zich niet om den bliksem van Zeus. Eindelijk werden zij toch overwonnen, waarna Zeus hen onder de eilanden der zee met rookende vulkanen begroef. Volgens Apollodorus namen alle goden en zelfs de halfgod Heracles, van wien wij straks meer zullen te verhalen hebben, aan den strijd van Zeus tegen de Giganten deel. Zij werden deels door Zeus met bliksemschichten verpletterd, deels door Heracles met pijlen doorschoten, deels door de andere goden ten onder gebracht. In weerwil van deze nieuwe overwinning was de heerschappij van Zeus nog niet voor goed bevestigd. Weer ontstak Gaea in toorn over de gevangenschap harer kinderen. Uit hare vereeniging met Tartarus werd Typhon. haar jongste zoon. geboren, het afgrijselijkste monster, dat ooit ter wereld kwam. Dit zijn hals kwamen honderd drakenkoppen te voorschijn, die met hunne zwarte tongen in het rond lekten. Uit zijne oogen straalde vuur. zijn stem was een zonderling gesis, nu eens hoorde men de gewone taal der goden, dan weer het brullen van een leeuw, een andermaal het blaflen van een hond: ijzingwekkende geluiden, waarvan het gebergte weergalmde. Met reuzenkracht in handen en voeten begaafd, zou het monster zich van de heerschappij over goden en menschen meester gemaakt hebben, wanneer niet Zeus zich oogenblikkelijk in zijn weg gesteld en den strijd tegen hem aangebonden had. Tot in haar diepslen afgrond beefde de aarde; de hemel en de zee geraakten in brand door de vlammen, die het monster uitbraakte en door de bliksemstralen, welke Zeus naar zijn vijand slingerde. Eindelijk trof de god hem met eene bliksemschicht zoo geweldig aan het hoofd, dat dit vaneen spleet, en werd Typhon door Zeus in den Tartarus geworpen. Maar hier zelfs bleef het monster nog gevaarlijk, want alle verzengende winden, die met blakerenden, vernielenden gloed over zee en land strijken, gaan van Typhon uit. Hij werd de vader van draken en andere monsters, die op aarde het menschelijk geslacht bedreigden, totdal het door Heracles van die plaag werd verlost. Nadat Zeus ook in dezen strijd overwinnaar was gebleven, heerschte hij als de eerste der goden, aan een koning gelijk, over goden en menschen. De geschiedenis van zijne heerschappij is in de zangen der dichters met een betooverend waas van poëtische schoonheid overtogen. In deze zangen verliezen de goden niet geheel hunne beteekenis als natuurkrachten, waarvan zij de verpersoonlijking zijn; zij beheerschen, gelijk vroeger, de natuur, maar zij ontvangen daarbij eene menschelijke gedaante, en terwijl vroeger hunne geheele verschijning gedrochtelijk mocht heeten, zoodat zij met het menschelijke leven en streven niet de minste overeenkomst vertoonde, verliest zij thans dat afzichtelijk karakter. Zeus is voortaan de koning des hemels en te gelijker tijd de vader van goden en menschen. De goden maken zijne familie uit; ze zijn zijne broeders, zusters of kinderen, die hem omringen of ten dienste staan. Op den Olympus, den heerlijken berg der goden, leidt Zeus een leven van weelde en genot, even als een aardsche koning. Bij feestelijke maaltijden worden de goden aan zijne tafel met ambrosia gespijzigd en met nectar_gedrenkt; Apollo tokkelt de snaren, de nimfen der bron van den Olympus — de Muzen — zingen en dansen. Van de aarde stijgt de reuk der offerdieren ten hemel en verkwikt de goden; deze zien van den Olympus naar beneden op aarde en nemen deel in de lotgevallen der menschen; meermalen houden zij raad, gelijk beneden op aarde de koningen met hunne edelen over den toestand der volken beraadslagen. Zeus roept de goden samen en kondigt huil zijne raadsbesluiten aan; hij beschermt de menschen, die vroom, dapper en verstandig zijn, maar de misdadigers straft hij. Deze of gene held is de lieveling van Zeus, deze of gene wederom het voorwerp van het welgevallen van een anderen god. Met de warmste belangstelling slaan de goden alles gade wat op aarde voorvalt, en dikwijls verlaten zij zelfs den Olympus, om zich persoonlijk te mengen in den strijd, die op aarde gestreden wordt. Zoo nemen zij h.v. deel aan den_ Trojaanschen oorlog, sommigen aan deze. sommigen aan géne zijde. Daarbij worden zij door menschelijke hartstochten bewogen; zij koesteren liefde en haat, vriendschap en ijverzucht; ja zelfs ijdelheid, toorn en nijd; op listige wijze bedriegen zij elkander en dikwijls genoeg valt het den koning der goden zwaar, in zijn rijk vrede en orde te bewaren. Maar al oefenen de goden ook een machtigen invloed op het lot der menschen uit. boven hen staat toch het Noodlot. Meermalen moet Zeus onderzoek doen naar den wil van hel Noodloten dan zijn de goden gedwongen om ook legen hunnen wil die besluiten te volvoeren. De verzameling van mythen, waarin de Grieken het leven op den Olympus hebben voorgesteld, is zóó onuitputtelijk rijk. dat het ons tot ons leedwezen niet mogelijk is, daarvan meer dan een vluchtig overzicht te geven. Wij moeien ons hiertoe bepalen, dat wij onzen lezers in losse trekken het beeld dier godheden schetsen, wier vereering in den godsdienst der Grieken de belangrijkste plaats innam. De hoofdgod der Grieken was, gelijk we reeds meer dan eens zeiden, Zeus, de heer en koning der goden, de bestuurder van den hemel, die de jaargetijden regelde, over de winden en den regen gebied voerde, den menschen zonneschijn en sneeuw, hitte en koude toezond. Hij was de handhaver van de rechten der bloedverwantschap, de god der vriendschap en van het volkenrecht, de vader der koningen, die slechts aan het eeuwig Noodloten de onveranderlijke natuurwetten onderworpen was. Aan zijne zijde stond als vrouwelijke godheid zijne zuster Hera, die ter zelfder lijd zijne vrouw was, de godin des hemels, de schutsvrouw van het huwelijk. De kuische gade van Jupiter waakte met onverbiddelijke gestrengheid over de huwelijkstrouw onder de menschen, en gelijk zij deze als den eersten plicht beschouwde, zoo was zij zelve ook haar echtgenoot onkreukbaar trouw. Maar Zeus bewaarde zijne trouw aan haar verre van ongeschonden; van hier komt het, dat Hera door de dichters menigmaal als het toonbeeld van eene jaloersche, twistzieke huisvrouw wordt voorgesteld. Zij had dan ook alle reden om jaloersch te zijn, want schier ontelbaar zijn de minnarijen van den koning der goden, die zich dikwijls met de schoone dochters der aarde vermengde en daardoor in waarheid de stamvader werd van een groot deel van het menschelijk geslacht. Al troonde ook Hera als de koningin des hemels op een gouden zetel aan zijne zijde, al viel haar ten gevolge hiervan ook de hoogste goddelijke eer te beurt, toch leidde zij op den Olympus geen vroolijk, onbezorgd leven, dikwijls genoeg kwam het lot hevige huiselijke tooneelen en Zeus maakte dan op onbarmhartige wijze van zijn recht als hoofd des huizes gebruik. Hij bedreigde zijne vrouw niet alleen met slagen, maar hij bracht die bedreiging ook ten uitvoer. Eens zelfs hing hij, in zijne woede, Hera aan het hemelgewelf op, terwijl hij hare armen met gouden ketenen kluisterde. Heugt het u niet dat gij hoog daar bingt en ik bond aan uw voeten Twee aambeelden, een gouden en onverbreekbaren kluister Sloeg om uw handen? En gij, in het midden van ether en wolken Hingt gij; de goden verkropten hun wrok op den grooten Olumpos, Maar geen dorst tot bevrijding u naderen, wien ik er aangreep Sleurde ik weg van den drempel en zwierde hem voort, dat hij maehtloos Viel op de aarde; ....*). Zoo beschrijft Zeus zelf in de Ilias de straf, welke hij eens aan Hera voltrokken had. Naast Zeus en Hera tretfen wij als de machtigste godheid van den Olympus de maagdelijke Pallas Athene aan. Zij is eene dochter van Zeus. Zeus had gemeenschap gehad met Metis, de dochter van Oceanus; toen deze hem echter voorspelde, dat zij na de geboorte van hare dochter nog een zoon ter wereld zou brengen, die machtiger zou kunnen worden dan Zeus zelf, duchtte hij de geboorte van dien zoon en hij verslond Metis, toen deze reeds van eene dochter zwanger was. Uit het hoofd van Zeus sprong, terwijl de gansche natuur in oproer geraakte, Athene te voorschijn, nadat Ilephaestus of — volgens eene andere overlevering — Prometheus den god met eene bijl den schedel had gekloofd. Pallas Athene is de godin van den blauwen hemel en van het onweer; zij ontving den bijnaam: blauwoogige. Uit geen moederschoot geboren, is hare borst zoo koud als het metalen pantser, waarmee ze bekleed is. Geen gevoel van vrouwelijke teederheid woont in baar boezem; zij kent geene liefde; al baar wellust vindt zij in het slaggewoel; terugstootende koelheid vormt een hoofdtrek van het karakter dezer onvrouwelijke vrouw, dezer kuische, ongerepte maagd. *) He Ilias van Homeros vertaald door mr. C. Vosmaer, A. W. Sijthoff, Leiden 1880. De dichters stellen deze godin voor als de meest geliefde dochter van Zeus, die, even als haar vader, met de hoogste scherpzinnigheid begaatd is. Van haar komt de wijste raad, de verstandigste daad. Al is zij ook in den strijd zeer te duchten, toch staat bij haar de wijsheid ver boven de kracht. Zij is de moeder der krijgskunst en der krijgswetenschap; maar tevens de uitvindster van de geneeskunde, het fluitspel en het weven, in een woord, het verpersoonlijkte verstand van Zeus. Het naast aan Pallas Athene staat Hephaestus. die volgens de ééne mythe alleen uit Hera geboren, volgens eene andere de zoon van Jupiter en HeraW*. Hij komt aan den éenen kant in zeer vele opzichten met Pallas Athene overeen, maar verschilt aan den anderen kant weer hemelsbreed van deze godheid, daar zijn beeld zeer weinige bovenaardsche trekken vertoont. Hij is de god van het vuur, en wel in zoover als het tot gebruik der menschen dient. Hem wordt het uitvinden van de bewerking der metalen toegeschreven; de vulkanen zijn zijne werkplaatsen, waar hij met de hulp der Cyclopen de metalen smeedt; hij arbeidt als een vlijtig en krachtig handwerksman. Op den Olympus zeiven vervult hij, wanneer wij ons aan de dichters houden, eenigermate eene komische rol; hij deed dit van zelf ten gevolge van zijn lichaamsgebrek, want hij was kreupel. Bij gelegenheid van een twist tusschen Zeus en Hera. — waarbij deze aan het hemelgewelf opgehangen werd — wilde Hephaestus partij kiezen voor zijne moeder. In woeste drift slingerde Zeus hem van den Olympus af. en door den val werd hij kreupel. Hephaestus beschrijft dit zelf, terwijl hij in den raad der Goden zijne moeder voor de drift van Zeus waarschuwt: O mijne moeder, verdraag het, bedaar, ook schoon het u smart doet. Maak toch niet, dat ik n, hoe lief ge mij zijt, voor mijne oogen Moet zien treffen; ik zou te vergeefs toch, hoe het mij smartte Komen ter hulp, want geen biedt licht den Olumpiër weerstand. Want reeds eenmaal, toen ik mij ijverig weerde tot helpen, Slingerde hij me, gevat bij den voet, van den hemelschen drempel. 'k Vloog eenen dag lang voort, en ik viel bij het dalen der zon eerst Weder op Lemnos neer en behield maar nauwlijks den adem; Daar, bij het Sintiërs volk, vond toen de gevallene redding. *) Tot de Olympische godheden, die het meest op den voorgrond treden, behooren verder Phoebus, Apollo, de schitteiende zonnegod en Artemis de maangodin. Het licht van zon en maan zijn nauw aan elkaar verwant; uit de duisternis breekt de lichtstraal door; derhalve zijn Apollo en Artemis tweelingbroeder en zuster, kinderen van Leto, de donkere Nacht, en van Zeus. Door den naijver van Hera vervolgd, dwaalde Leto langen tijd rond eer zij eene plaats kon vinden om haar kroost ter wereld te brengen; eindelijk landde zij te Delos aan en hier werd eerst Apollo, daarna Artemis geboren. Apollo werd bij zijne geboorte begroet door de donkere golven der zee, die door den adem der winden rondom bet eiland hooger werden opgestuwd, en door den juichtoon der godinnen, die zijne moeder omringden. Nauwelijks was hij ter wereld gekomen of hij greep naar boog en citer. Geheel Delos schitterde in gouden glans. Op de geboorte van den god volgde onmiddellijk zijn strijd met de machten der duisternis, waarin hij zijne eerste pijlen zegevierend afschoot. Te Delphi doodde hij den afschuwelijken draak Python, die, uit het dal zich naar boven wringend, de velden verwoestte, de beken leegslurpte en menschen en vee doodde. Met zijne pijlen doodde de god het monster; hem was daarom voortaan het orakel gewijd, waardoor hij den menschen zijn goddelijken wil openbaarde. *) Ilias, le Boek vs. 586—600. Ook den vreeselijken reus Tityus, die, door vuigen lust gedreven. Leto omhelzen wilde, versloeg hij met behulp van zijne zuster Artenns. Zoo zijn de eerste daden van Apollo een strijd tegen draken en reuzen, legen de booze geesten der duisternis. De schitterende god des lichts bestrijdt al wat duistei en onrein is, hij weert het ongeluk van de menschen af, n'j is de vadei van Aesculapius, den beschermer van de geneeskunst, hij ls °°k de god dei muziek en der poëzie. Door de liefelijke tonen zijner lier veriukt hij 111 de bijeenkomsten op den Olympus de zalige goden. Maar aan den anderen kant weet de god ook te straffen en zich te wreken; geen zondaar of overtreder kan hem ontgaan; met zijne scherpe pijlen doodt hij ben, Gelijk de gloeiende zon de veldgewassen verzengt en gevaailijke ziekten veroorzaakt, zoo zendt Apollo den euveldaders koorts, pest en hongersnood toe. De brave menschen, die moeten sterven omdat het einde hunner dagen gekomen is, worden ook door zijn pijl getroften, rnaar Inj schenkt hun een zachten dood. Op wreede wijze vervolgt en straft hij daarentegen dikwijls hen, die zijne goddelijke waardigheid aangerand hebben; zoo hing hij den sater Marsyas aan een pijnboom op en stroopte hem de huid al, dewijl deze vermetel genoeg was geweest met den god een muzikalen wedstrijd aan te gaan. waarin de sterveling natuurlijk overwonnen werd. Niet minder streng was ook Artemis, de reine, maagdelijke godin van het maanlicht en tevens de godin der jacht. Even als Apollo vvas zij met een boog gewapend, en met hare pijlen doodde zij de vrouwen, gelijk Apollo de mannen nederschool. Toen Niobe, de vriendin van Leto, zich eens op trotschen toon boven Leto verhief, omdat deze maar twee kinderen ter wereld had gebracht, terwijl zij twaalf bloeiende kinderen, zes zonen en zes dochters bezat, namen Apollo en Artemis over de geschonden eer hunner moeder eene verschrikkelijke wraak. Met hunne pijlen doodden zij de kinderen van Niobe, die zelve, op hare dringende bede, door Zeus in een steen veranderd werd, om zoo een eind aan hare smart te maken. Maar zelfs uit dien steen vloeiden nog tranen dag en nacht. Met onverbiddelijke strengheid wist ook Artemis te stratlen, wanneei zij beleedigd werd. Den jager Actaeon, die haar in het bad verraste, veranderde zij in een hert en liet hem door zijne eigen honden verscheuren. Wat hare macht betrof stond zij echter beneden Pallas Athene en Hera; ,'"01' ue laatste werd zij zelfs, toen beide aan den Trojaanschen oorlog deel namen en Artemis liet waagde, tegen Hera partij te kiezen, op zeer gevoelige wijze getuchtigd. Toornig sprak Hera tot haar: Hoe ontziet gij n niet, o schaamtlooze hond, in mijn natizichte Hier mij te tarten ? Gij zondt u bezwaarlijk in kracht met mij meten Schoon gij den boog al voert, daar Zeus U voor menschelijke vrouwen Slechts leeuwin deed zijn en U gaf dat gij doodt wie u goeddunkt. Waarlijk, het voegde u meer dat gij roovend gedierte der bergen Dooddet of zwervende herten, dan hoogcren stout te bekampen. Maar als gij zoo mocht wenschen het strijden te leeren, bespeur dan Wat mijne macht wel gelde, dewijl gij het waagt mij te tarten. Alzoo sprak zij, en toen met de linker haar beide de polsen Vast omklemmende trok zij den koker en boog van haar schouders; Daarmee sloeg zij haar dan met een lachend gelaat om de ooren, Hoe zij ook wendde, terwijl rondstoven de vluchtige pijlen. Weenende vlood de godinne van onder haar hand, als een woudduif Welke de greep van een valk ontvlucht in de kloof van een bergspleet, Diep in de holte, dewijl zij hem niet tot een prooie beschikt was. Zoo ontvluchtte zij weenend de plaats en liet er het jachttmg- ) *) Ilias, 21e boek vs. 480—495. Van eene betooverende hekoorlijklieid is het beeld, dat de diehters ons schilderen van Aphrodite, de uit schuim geborene, de godin der schoonheid en der zinlijke liefde. Ofschoon nauw verwant met de Babylonische Mylitta (zie blz. (14) en de Phoenicische Aschera zie blz. 84), was Aphrodite, naar de dichterlijke opvatting der Grieken, tocli een veel edeler en verhevener wezen. Gelijk er een hemelsbreed verschil bestond tusschen het karakter der Grieken en der Aziatische volken, zoo hadden ook Aschera en Aphrodite eene geheel verschillende gedaante aangenomen. Gene was de grofzinlijke verpersoonlijking van den wellust, deze de liefelijke, aanvallige, teedere hoogdichterlijke godin der liefde, die altijd door de Gratiën werd vergezeld, wier gevolg uit lietdegoodjes bestond. Zij is tegelijkertijd de godin der tuinen en bloemen, van de lente en de lenteweelde. Een dichterlijk waas ligt er over alle mythen verspreid, waarin de naam van Aphrodite genoemd wordt. In de leute spoedt zij zich door de bloeiende velden naar de minnenden heen; waar zij zich vertoont, daar volgen de dieren der bergen haar onder het bewijzen van allerlei liefkoozingen, en bevredigen hun zoete aandrift. Hoe bekoorlijk is de mythe van den schoonen Adonis, den verrukkelijken jongeling, die de lust van Aphrodite's oogen uitmaakt, totdat hij op de jacht door een ever wordt gedood. Zoodra Aphrodite den dooden geliefde heeft gevonden, werpt zij zich op het lijk. dat zij met heete tranen besproeit en nog na den dood in hare armen houdt geklemd. Eindelijk ontfermt Zeus zich over haar, en geeft bevel dat Adonis de eene helft van het jaar bij Aphrodite mag vertoeven, terwijl hij de andere helft in het doodenrijkdoorbrengen moet. In de lente en den zomer mag hij zich in het genot van het aardsche leven verblijden; maar wanneer de herfst komt, moet bij naar de dooden terug. Aphrodite is de verpersoonlijking der schoonheid; zij draagt den verleidelijken gordel der liefde, welken Hera van haar leenen moest, als zij zich verleidelijk wilde voordoen. Alzoo sprak zij en maakte den gordel zich los van den boezem, Sierlijk gestikt en die al de betoovering droeg van haar invloed, Welke den wellust droeg, het verlangend gesmacht, het verlokkend Minnegekoos, dat den geest der verstandigsten zelfs overmeestert. Dezen nu stelde zij Hera ter hand en zij zeide de woorden: — Daar, en verberg in het kleed van uw boezem den sierlijken gordel, Waar dit al in berust; niet vruchteloos, durf ik u zeggen, Keert gij terug, maar al wat uw geest overlegde bereikt gij. Dus haar woord; zacht loeg de godin grootoogige Hera, Toen zij den liefelijken gordel verborg in het kleed van haar boezem. *) Dat de godin der zinlijke liefde niet de beschermgodin der huwelijkstrouw was, vloeit uit dat eerste denkbeeld van zelf voort. Zij werd beschouwd als de echtgenoot van Hephaeslus, maar tegelijk ook als de geliefde van Ares, den zoon der strijdlustige Hera, den god van den oorlog, die — in weerwil van zijne ruwheid — door de bekoorlijkheden van Aphrodite aangetrokken was. Zuiver mensehelijk zijn al de aan Aphrodite toegeschreven eigenschappen, slechts verhoogd en veredeld door de poëzie. Niet minder mensehelijk zijn ook de deugden van Hermes, eene reeds door de oude Pelasgen aangebeden godheid. Hij is oorspronkelijk de god, die de drijvende wolken doet samentrekken, en door de verkwikkende regenvlaag het frissche groen, tot voedsel voor de kudden, op velden en dreven te voorschijn roept. Hij is de altijd gedienstige, de altijd werkzame vriend der menschen. De verdichting heeft zich niet bijzondere voorliefde met hem bezig gehouden en zijn eersten jongensstreek in een waarlijk bekoorlijk sprookje mede- *) Ilias, 14« Bock 214—223. gedeeld. Hermes is een zoon van Zeus en van Maja, eene dochter van Alias. Hij werd door zijne moeder in een donkeren nacht in eene eenzame, verborgen grot van het gebergte ter wereld gebracht en daar verder gezoogd en verpleegd. Reeds den eersten middag na zijne geboorte sloop hij weg uit zijne wieg; toen hij den drempel van zijn verblijf overschreed, viel hem eene schildpad in het oog. die •lij terstond vervolgde. «Eerst wanneer gij dood zijt, zal uw gezang weerklinken," riep hij uit; vervolgens doodde hij de schildpad en spande over haren schaal tien uit darmen gevlochten, helder klinkende snaren. Zoo vervaardigde hij de luit en 1111 bezong hij alles wal hij in het huis zijner moeder vond, vooral echter de minnarij van zijn vader Zeus met de aanvallige Maja, waaraan hij zijne goddelijke natuur dankte. Toen des avonds de zon ten ondergang begon te neigen, snelde hij naai' het gebergte, waar de kudde van Apollo weidde. Vijftig van die runderen stal hij en dreef hij weg over bergen dal; twee daarvan slachtte hij lot eene offerande, terwijl hij de overige verborg, Met liet aanbreken van den dag keerde hij naar de verblijfplaats zijner moeder terug. Daar legde hij zich weer in de wieg en hulde zich opnieuw in zijne windselen, terwijl hij de luit in zijne linkerhand hield. Zoo sluw had hij den diefstal volvoerd, met zoo veel listig overleg elk spoor van zijne daad, zelfs het afdruksel van zijn eigen voet in liet zand uitgewischt, dat Apollo nooit den dief ontdekt zou hebben, indien niet een oud man hem uit de verte gezien had. Toen Apollo zeer vertoornd tot hem kwam, 0111 den kleinen dief te recht te zetten, lag deze rustig in zijne wieg te slapen. Apollo liet zich niet op een dwaalspoor brengen, maar deed den dief scherpe verwijten. Doch deze riep met de oogen knippend: »hoe gij kunt een kleinen knaap, die eerst gisteren geboren is, in staat rekenen om uwe runderen weg te drijven? Na een zoeten slaap verlang ik alleen naar de borst mijner moeder; mijne voeten zijn veel te week en te teer 0111 ruwe paden te kunnen betreden." Ja, hij bood zelfs aan om bij het hoofd zijns vaders Zeus te zweren, dat hij de runderen niet ontvreemd had en ook niets van den dader wist. Voor den vader der goden op den Olympus moest eindelijk de twist beslecht worden. Hermes kwam in zijn windselen gehuld. Op de aanklacht van Apollo vraagde hij weder op schijnheiligen toon, hoe men hem toch wel tot zulk een diefstal in staat kon achten; hij had in een zoeten slaap gelegen en den drempel van zijn verblijf niet overschreden; dit wilde hij met den duursten eed bevestigen. Zeus schiep behagen in zijn schranderen zoon, die zoo listig zijn diefstal wist te ontkennen. Vervolgens beval hij hem, de plaats te wijzen, waar de runderen verborgen waren. Hermes deed het, en schonk Apollo, om diens vriendschap te koopen, zijne pas uitgevonden luit. Verrukt over die heerlijke tonen, meende Apollo. dat zulk eene uitvinding wel vijftig runderen waard was en toen Hermes hem gezworen had. dat hij hem de luit nooit ontstelen zou, werden de beide goden de warmste vrienden. Hand in hand keerden zij naar den Olympus terug. De kunst had den vriendschapsband om hen gestrengeld. Van nu af werd Hermes de vlugge bode der goden. In die hoedanigheid moest bij de menschen op hunne wegen begeleiden. De boden deikoningen stonden onder zijne hoede, door hem werden de zielen naar de donkere onderwereld overgebracht. Hierom droeg hij den herautenstaf. terwijl zijne voeten, als teeken van zijne vlugheid, met vleugelen werden afgebeeld. Alzoo beschouwde men hem als den god van de sluwheid en de list, als den god van al die bedrijven, waartoe boven alles listige schranderheid vereischt werd, gelijk den handel, het verkeer, ja zelfs den diefstal, den meineed en het bedrog; want alles wat voordeel aanbracht stond onder zijne bescherming. Even als Hermes, zoo is ook Hestia uit den kring der oude Pelasgische godheden afkomstig. Zij is de godin van den haard, de godin van het vuur, dat op den haard brandt, in één woord van het huisgezin; daarom werd ook te harer eer een altoos brandend vuur onderhouden. Als beschermgodin van het haardvuur was zij in de schatting der Grieken eene weldadige macht, het evenbeeld der reine vlam, eene reine maagd van onbezoedelde kuischheid. Dewijl de haard het middelpunt van de woning uitmaakt, schreef men aan Hestia de uitvinding van het bouwen van woonhuizen toe. Ook Demeter behoort reeds tot den kring der door de Pelasgen aangebeden godheden. Zij is de godin der aarde, de beschermvrouw van den landbouw, de moeder der aarde, eigenlijk een andere vorm voor Gaea. Zij heeft den menschen den landbouw en het geregeld huiselijk leven leeren kennen. Een diepe zin ligt in de mythe van Demeters liefde tot hare dochter Persephone, die zij Zeus geschonken had. Persephone plukte eens met hare gezellinnen bloemen op het veld. Eensklaps sprong llades te voorschijn, omvatte haar met zijne sterke armen, sleepte haar, in weerwil van haar tegenstreven, met zich mede en hief haar op zijn met zwarte paarden bespannen wagen. Vergeefs poogde eene nimf de wild snuivende rossen tegen te houden. Hades stampte met zijn schepter op den grond; de aarde opende zich en in pijlsnelle vaart vloog de wagen naar het onderaardsche paleis van den god. Demeter hoorde van den roof. Daar zij echter niet wist, wie hare dochter ontvoerd had, ontstak zij aan het altaar haar fakkel, besteeg haar met draken bespannen wagen en zocht haar geliefd kind in de geheimste schuilhoeken der aarde, daar zelfs, waar geen enkele zonnestraal doordringen kon. Het was vergeefs! Eindelijk, na langdurige nasporingen, ontdekte zij het verblijf harer dochter. In toorn ontstoken weigerde zij, langer aan de aarde hare vruchten te brengen. Van Zeus eischte ze, dat hare dochter haar terug zou gegeven worden. Zeus beloofde haar, dat Persephone tot hare moeder zou terugkeeren, wanneer hare lippen de spijs van de bewoners der onderwereld nog niet geproefd hadden. Ook deze hoop der moeder vervloog in rook. Persephone had de verzoeking niet kunnen wederstaan 0111 een pit van een granaatappel zinnebeeld der huwelijksliefde) te nuttigen. Nu behoorde zij Hades toe, nu kon zij niet hopen ooit tot hare moeder weer te keeren. Maar Zeus kon de dringende beden van Demeter geen weerstand bieden. Daar bij Persephone niet geheel uit de onderwereld verlossen kon, vond bij goed, dat zij een deel van het jaar op de wereld het hemelsche licht genieten en zich in het bijzijn harer teeder liefhebbende moeder verheugen zou. Den overigen tijd des jaars moest zij treurend aan Hades' zijde doorbrengen. Nauw verwant met Demeter, maar niet, zooals deze, onder de Olympische goden opgenomen, is de oud-Pelasgische god Dionysus of Bacchos, de god der bevruchtende natuurkracht, der vruchtbaarheid, vooral van den wijnstok. Hij was een god van den veldbouw. Toen in den heldentijd de oud-Pelasgische boerenstand op den achtergrond geraakte, werd ook de Dionysusdienst spoedig vergeten. Eerst bij de latere ontwikkeling des volks trad bij weder krachtig op den voorgrond, en Dionysus vormde het middelpunt van een onuitputtelijk rijke verzameling van mythen. Men maakte den god nu tot den zoon van Zeus en Semele, de dochter van Cadmus (zie blz. 238). Seniele, die door Zeus bemind werd, eischte van dezen dat hij zich aan haar vertoonen zou in den vollen glans zijner goddelijke Majesteit, gelijk hij gewoon was Hera te omhelzen. Eerst weigert de god, maar Semele weet hem eindelijk eene belofte af te persen. De rampzalige! Het kind des stofs kan den aanblik van den god niet verdragen; zij wordt door den gloed van zijne bliksemstralen verteerd. Het knaapje, waarvan zij moeder stond te worden, werd echter door Zeus gered. Hij gaf het door tusschenkomst van Hermes aan de nimfen ter verpleging over. Toen Dionysus groot geworden was, kweekte hij den wijnstok aan. Met het sap der druiven bedwelmde hij zich zelf, zijne voedster en de boschgoden. Lustig trok hij het land rond, overal waar hij kwam een vroolqken roes onder de raenschen verspreidend. Nimfen en satyrs maakten zijn gevolg uit. De dienst van dezen god bestond in luidruchtige feesten. Bacchanaliën; hij die gelegenheid liepen de vrouwen te hoop en stelden zich als razenden aan (Bacchanten, Maenaden). De reeks der twaalf Olympische goden en godinnen wordt voltallig gemaakt door Poseidon, den broeder van Zeus. Hij, de beheerscher van de zee. behoorde oorspronkelijk ook tot de oud-Pelasgische godheden; hij is de beschermer van de zeevaart, maar tevens van alle ridderlijke oefeningen. Poseidon temt de golven, de paarden der zee; daarom werd hij als paardentemmer vereerd. Hij was ook de stichter van verschillende steden, en, evenals Zeus, zelfs de stamvader van helden en van sommige koningen onder de menschen! Gelijk Zeus op den Olympus en Poseidon in de zee heerschten, zoo voerde Hades in de onderwereld gebied. Als de koning der gestorvenen hield hij den schepter in de hand. In zijn onderaardsch paleis zat hij op een somberen troon aan de zijde van Persephone. Hier regeerde hij over het akelige doodenrijk, aan welks poort de driehoofdige Cerberus de wacht hield; Charon, de onderaardsche veerman, voerde de zielen der overledenen over de rivier den Acheron, waarover nooit iemand terugkeeren mocht. Daar beneden in de onderwereld woonden de dooden, als ijle schimmen, maar die toch het gemis gevoelden van hetgeen zij vroeger bezeten hadden. Bij het beschouwen van het heldentijdvak zullen wij nog meermalen terugkomen op de dichterlijke voorstelling van de onderwereld, die wij bij de Grieksche dichters aantreffen. DRIE EN TWINTIGSTE HOOFDSTUK. De Heldentijd. Koning Minos van Creta De eerste staat. Pasiphac en de stier. Daedalus. Het Labyrinth. Danaë en de goudregen. Perseus; zijn tocht om het Medusahoofd te halen; zijne verdere daden. Heracles. Geboorte en jeugd van den held. De twaalf werken van Heracles Zijne verdere heldendaden. Heracles en Omphule. Dood van den held. Theseus en zijne heldendaden. Het heldentijdvak bekleedt in de Grieksche geschiedenis eene hoogst belangrijke plaats; het is een tijd der voorbereiding voor de dingen die komen zullen, in één woord een tijd der ontwikkeling. Tot ons leedwezen echter zijn ons omtrent dit hoogst gewichtig tijdperk geene geschiedkundig zekere berichten overgeleverd. Al onze kennis moeten wij putten uit den lijken schat van sagen, welke de Grieksche dichters in hunne voorliefde voor den heldentijd geschapen hebben. Maar ook deze sagen bieden den geschiedvorscher enkele bouwstoffen aan, voor zoover hij daaruit liet eigenaardig karakter, de leefwijs, de zeden en de godsdienstige denkbeelden des volks gedurende dat lang vervlogen tijdperk kan leeren kennen. Daarom verdienen zij, althans ten deele, in eene wereldgeschiedenis te worden opgenomen. In het eerste gedeelte van het heldentijdvak was geheel Griekenland nog liet tooneel van een bloedigen strijd waarin afzonderlijke personen deels met wilde dieren, deels met nog gevaarlijker vijanden, met bloeddorstige roovers, gewikkeld waren. Een wel geordenden staat trof men in de kleine, door de natuur van elkaar afgezonderde landschappen niet aan. Van hier, dat de vestiging van den eersten staat de eerste plaats in de geschiedenis der helden Streckfcss. I. ] 7 inneemt, en dat aan de bevrijding der menschen van verscheurende dieren en roovers — die de poëzie in draken, vuurspuwende monsters, reuzen en halfmenschen herschapen heeft — de tweede plaats werd toegewezen. Eerst nadat het hegrip slaat, zij liet ook in de eenvoudigste en gebrekkigste vormen, aanvankelijk verwezenlijkt was en hierdoor een band dei gemeenschap om de menschen was gestrengeld, konden meerdere helden tot eene gemeenschappelijke onderneming, tol den avontuurlijken Argonautentocht, de handen ineen slaan. Toen eindelijk, ten gevolge van steeds toenemende ontwikkeling en beschaving, het nationaal bewustzijn in den boezem van bet Grieksche volk was ontwaakt, kon eene vereeniging van onderscheidene vorsten tot een gemeenschappelijken oorlog tegen Troje plaats vinden, 0111 de beleediging te wreken die één hunner aangedaan, maar die door allen gevoeld was. De Grieksche sage verwijst ons, waar wij de eerste beginselen eener staatkundige ontwikkeling opsporen, bij den aanvang van het helden tij kvak, niet naar het Grieksche vasteland, maar naar het groote, ten Zuidoosten van den Peloponnesus gelegen eiland Creta. Vroeger dan op het Grieksche vasteland waren herwaarts door Pboenicische volkplanters de kiemen van beschaving uit Azië overgebracht; hierdoor verkreeg dit eiland voor de geschiedenis van Griekenland aanvankelijk een gewicht, hetwelk het later meer en meer verliezen moest, naar mate op liet vasteland zelf bet volk in beschaving vooruitging. Homerus schildert ons bet eiland Creta als welvarend en dicht bevolkt. Volgens hem werd het bewoond door een onnoemelijk aantal menschen, die in i)0 steden verspreid waren. De dienst van Moloch en die van Astarte-Aschera waren daar door de Phoeniciërs ingevoerd en door de Grieksche kolonisten overgenomen. Het door vaste wetten geregelde leven der Pboenicische sleden werd ook naar Creta overgebracht en moest op de Grieken, zoodra zij bet leerden kennen, een zeer sterken indruk maken. Met de levendige verbeeldingskracht, hun eigen, schreven zij de stichting van zulk een geregelden staat aan een Godenzoon, aan koning Minos, den zoon van Zeiis en van Europa, toe (zie bTaïïz. 238), dien zij als uen wijste aller wetgevers vereerden en na zijn dood zelfs in de onderwereld tof den rechtvaardigen rechter over eiken twist tusschen de zielen der afgestorvenen maakten. Koning Minos was in de voorstelling der Grieken tegelijk de verpersoonlijking van het eigenaardig volkskarakter der Phoeniciërs, die zoo lang de beheerschers van de zee waren geweest. Hieruit echter moest noodwendig een onverzoenlijke strijd tusschen verschillende voorstellingen geboren worden, dewijl de even wreede als wellustige zeden der Phoeniciërs, welke den Griek zeer tegen de borst moesten stuiten, niet altijd in bet beeld van den wijzen weigever en rechtvaardigen rechter pasten. Ten einde dit bezwaar uit den weg te ruimen, riep een deel der sagen twee personen, een Minos I en Minos II. in het leven. Andere sagen daarentegen bekommerden zich volstrekt niet om deze tegenspraak, maar stelden met de grootste dichterlijke vrijheid alles op rekening van den éénen koning Minos van Creta wat de eerste van beide vorsten verhalen. Koning Minos, de zoon van Zeus, zoo luidt de inhoud der eerste sagengroep, was de oudste Grieksche wetgever. In een berghol ontving hij van zijn vader alle negen jaren nieuwe openbaringen, die hem in staaf stelden 0111 met de meeste wijsheid te regeeren. Hoogst belangrijk is de beschrijving van de wetgeving van dezen vorst. Zij geeft ons in den aanvang der geschiedenis een rijk te aanschouwen, dat wij, met een woord aan onze dagen ontleend, een communistischen staat kunnen noemen. Als eerste stelregel was in den staat van Minos de gelijkheid van alle burgers voorgeschreven. Geen bijzonder. alleen gemeenschappelijk eigendom kende men Haar. Aïïës behoorde aan allen. Op openbare plaatsen gebruikten de burgers gezamenlijk den maaltijd. Een bestuur, door de burgers uil hun midden gekozen, voeftle het bewind. Alleen in den oorlog was de koning met onbeperkte macht bekleed. De jeugd werd opstaabk^ten vnlgena.,slreag£ regels opgevoed. Het aank weeken van bescheidenheid. matigheid en geschiktheid tof den oorlog was het doel der opvoeding. Het behouwen van den grond was daarentegen aan de slaven overgeladen. Bijna overal, waar wij m de oudheid de gelijkheid van allen hooren prediken, strekt deze zich toch slechts tot de vrijgeboren burgers van den staat mt. De slaven stonden in aller schatting stee(js buiten de het eigenlijke volk bestemde wet. Aan liet hoofd van zulk een welingerichten staat had Minos zich eene uitgebreide heerschappij ter zee over de omliggende eilanden verworven. Hij had de Cariers, die zich telkens aan zeeroof schuldig maakten, overwonnen ile zee van hunne roofschepen gezuiverd en daardoor Creta tot de oudste en machtigste der Grieksche zeemogendheden verheven. Drie hoofdsteden zijn door zijn toedoen op Creta gesticht. Draagt alzoo dat deel der sagen, hetwelk zich met de daden van Minos regent bezig houdt, althans in sommige opzichten eene historische kleur de overige sagen behooren geheel en al tot het gebied der verdichting. Toen V hij lot koning verkozen was, — zoo luidt het meest gewone verhaal — bracht Minos, m tegenwoordigheid van het gansche volk, aan het zeestrand een offer aan zijn vader Zeus. Om zijn aanzien te verhoogen, smeekte hij Poseidon dat deze hem den offerstier uit de diepte toezenden mocht. Nauwelijks wa« de bede geuit, of daar kwam een sneeuwwitte stier van zeldzame schoonheid en sterkte uit de golven op en bood zich ten offer aan; een wonder, waardoor de geloovige volksmenigte nog sterker aangespoord werd om den godenzoon te gehoorzamen. ° ... M'n?s was echter met het schoone dier te zeer in zijn schik, dan dat hij besluiten kon om het te otleren; hij stak het onder zijne kudde. Hierover werd Poseidon vertoornd Om het misbruik, dal Minos van zijn geschenk gemaakt had, te straffen boezemde hij Pasiphaë. de gemalin van Minos, eene onnatuurlijke liefde tot den schoonen stier in. Volgen eene andere sage deed dit Aphrodite welke Pasiphaë haatte, dewijl deze eene dochter was van Helios (de zon), die de minnarij van Aphrodite met Ares ontdekt en verraden had Ten gevolge hiervan bracht Pasiphaë een zoon ter wereld, die een mensche1'j. 'cliaam, ,maor den kop van een slier had, een monster, dat deu naam Mmojaurus„ontyng. Om de schande van zijn huis voor het oog der menschen te verbergen, liet koning Minos door Daedalus - een allerbekwaamst bouwmeester, die uit Athene naar Creta gevlucht was, - een uitgestrekt onderaardsch gewelf, het Labyrinth, met een onnoemlijk aantal verward door elkander loopende gangen en vertrekken bouwen. Zóó kunstig waren de gangen door elkaar geslingerd dat het voor den bouwmeester zelf hoogst moeielijk, ia bijna onmogelijk was, den weg daarin te vinden. In het midden van het LabvrinH, werd de Minotaurus opgesloten en aan elk menschelijk oog onttrokken; slechts zij. die tot straf voor de eene of andere misdaad hem als offer werden voorgeworpen, kregen hem te zien. Want slechts met menschen voedde zich het h „ i , .nu menscnenotiers, aanvankelijk slechts van misdadigers, aier nnL van L-i met het buitgemaakte Medusahoofd over de landen heen. lerwijl bij ovei Afrika vloog, vielen enkele bloeddroppels uit het lioold van Medusa tei aaiae, hieruit ontstond eene ontelbare menigte slangen, en daarom treft men in Alnka zulk een groot aantal van deze dieren aau. ri . Op zijne reis kwam Perseus ook bij den broeder van 1 rometheus, den sterken Alias. Alias had een prachtigen tuin aangelegd, waarin boomen stonden niet gouden takken en vruchten. De tuin was door een hoogen muur omringd, een draak bewaakte den ingang. Perseus, dien men niet binnen wilde laten, werd hierover met Atlas in een hengen twist gewikkeld. Hij hield zijn tegenstander het Medusahoofd voor en deze werd (looi dien aanblik versteend en in een reusachtig rotsgevaarte veranderd; zoo ontstond volgens deze sage het Atlasgebergte. Perseus zette zijne luchtreis voort. Toen hij boven htlnopie kwam. zag hij diep beneden zich een wonderschoon meisje aan eene rots geketend, hen afgrijselijk monster steeg uit de zee op. om de geboeide te verslinden. Aan het strand stonden de ouders en wrongen in wanhoop ue handen. Het was Andromeda, de dochter van Cepheus en tassiopea /ij had zich eens verstout te beweren, dat zij schooner was dan de iNereideti (zeenimten). Tot straf voor dien overmoed werd het land door Poseidon met overstroomingen en monsters geplaagd. Dan alleen, zoo had het orakel van Ammon gesproken, zou het daarvan verlost worden, wanneer de ouders hunne dochtei aan liet monster als prooi voorwierpen. , Perseus beloofde bet meisje te redden, wanneer zij hem tot echtgenoot gegeven werd; hij doodde het monster en verloste zijne bruid. Maar haai vroegere verloofde Phineus, de broeder van Cepheus, drong bij het huwelijksleest met eene gewapende bende de bruiloftszaal binnen, en wierp zich woedend op Perseus om hem te vermoorden. Ongetwijfeld nou de held voor ue oveimacht bezweken zijn, bad bij niet bet hoofd van Medusa zijnen vijanden voorgehouden, en hen zóó te zameti doen versteenen. Vervolgens keerde hij met Andromeda naar het eiland Seriphus terug. Hier bad Polvdectes beproeld zich met geweld van Danae meester te maken, doch deze was met Dictys gevlucht. Perseus redde baar, door den koning en diens vrienden het Medusahoofd voor te houden: allen werden in dezelfde houding, waarin zij zich in dien oogenblik bevonden, in steenen veranderd. Perseus maakte Dictys koning over Seriphus; vervolgens gaf hij ue gevleugelde schoenen, den knapzak en den helm aan Hermes; maar het Medusahoofd schonk hij aan Athene, die het midden in haar schild plaatste. Yan Seriphus trok Perseus met Danaë en Andromeda naar Argos, om zijn grootvader Acrisius op te zoeken. Doch deze was bang voor zijn klein- zoon, en vluchtte voor hem in het land der Pelasgen. waar juist wedspelen werden gehouden. Maar het gelukte hem niet, zich aan het vonnis, door het orakel uitgesproken, te onttrekken. Perseus, die niets kwaads in den zin had, gevoelde ook lust om aan de wedspelen deel te nemen en begaf zich dus derwaarts. Onder den kampstrijd trof hij, zonder het te willen, zijn grootvader zoo hevig met de werpschijf, dat deze op de plaats dood bleef. Ofschoon hij deu moord tegen zijn wil bedreven had, wilde hij toch niet naar zijn eigen land Argos terugkeeren; hij ruilde derhalve zijn land tegen dat van den zoon van Prostus en stichtte in zijn nieuw rijk de hoofdstad Mvcene. Tot aandenken van de heldendaden van Perseus, werden vier groote sterrebeelden aan het noordelijk halfrond Cepheus, Cassiopea. Andromeda en Perseus genoemd. Medusakoppen maakten van nu al een geliefkoosd sieraad der schilden uit. Perseus is de eerste der helden, maar zijn roem wordt nog geheel verduisterd door dien van zijn achterkleinzoon Heracles (Hercules). Heracles is het toonbeeld van de grootste menschelijke kracht, van de onvermoeide en zegevierende worsteling met elk bezwaar, hetwelk de natuur den mensch op zijn levensweg doet ontmoeten, van den onwrikbaren heldenmoed en daarenboven van de onbezweken volharding. Al wat er edels en schitterends in het karakter van het heldentijdvak ligt, treedt in hem in eene zichtbare gedaante op. Hij is de verpersoonlijking van het zedelijk ideaal der oude Grieken. Schreven de Griéïïën zelfs aan hunne goden menschelijke gebreken en zwakheden toe. dan sprak het van zelf, dat ook hun held bij uitnemenheid daarvan in hunne voorstelling niet vrij kon blijven. Door wraakzucht en drift laat hij zich dikwijls meesleepen tot daden van onrechtvaardigheid, wreedheid en geweld. Maar altijd heeft hij daarover berouw en de straf volgt het misdrijf op den voet. Elke verkeerde handeling moet hij door dienstbaarheid en door harde slagen van het Noodlot boeten, tot dat de godenzoon eindelijk zelf tot een god wordt. Met deze oorspronkelijke voorstelling van Heracles werden in den loop der tijden vele vreemdsoortige bestanddeelen vermengd. Waar de Grieken ook kwamen, overal vonden zij. naar hunne meening. hun Heracles weder; den BaalMelkart der Phoeniciërs (zie blz. 86), den Sandon der Lydiërs (zie blz. 170) zagen zij voor dezelfde godheid als hun Heracles aan en de eeredienst dezer vreemde godheden heeft een belangrijken invloed op hun Heracles-dienst uitgeoefend. De mythen, die men aan de voorstelling der vreemde goden vastgeknoopt had. werden opgenomen in de Grieksche sagen en maakten, nadat zij door de dichters omgewerkt en met den Griekschen volksgeest in overeenstemming gebracht waren, ten slotte een wezenlijk bestanddeel daarvan uit. Bijna elke landstreek van Griekenland maakte aanspraak op de eer, dat de nationale held haar in '( bijzonder toebehoorde, en voegde haar aandeel toe aan de groep van sagen, waarmee het beeld van den geduchten halfgod opgeluisterd werd. Natuurlijk spraken deze sagen elkander dikwijls tegen; hierdoor valt het moeilijk, ons eene juiste en volledige voorstelling van het leven en de daden van Heracles te vormen. Het zou ons te ver leiden, zoo wij onzen lezers al de sagen wilden mededeelen. die door de Grieksche dichters ons bewaard zijn. Derhalve moeten wij, als wij het beeld van den held in vluchtige trekken gaan schetsen, ons bepalen tot het weergeven van de meestbelangrijke overleveringen, die namelijk, welke de eigenaardige opvatting der oude Grieken in het helderste licht plaatsen. Heracles was de zoon van Alcmene, eene kleindochter van Perseus, die met haar bloedverwant Amphitryon gehuwd was. Door familietwisten werden zij gedwongen naar Tliebe te vluchten. Terwijl Amphitryon van een zegevierenden veldtocht terugkeerde, liel Zeus zijn begeerigen blik op de schoone Alcmene vallen; hij nam de gedaante van baar echtgenoot aan en wist zich op die wijze toegang tot haar te verschaften. Toen Amphitryon den volgenden dag zelf tlniis kwam. vond hij bij zijne vrouw niet die vriendelijke ontvangst, waarop hij gerekend had; op zijne vraag naar de reden hiervan, ontving iiij ten antwoord, dat hij reeds den vorigen nacht was teruggekomen en zelfs aan hare zijde gerust had. Dit antwoord kwam hem bedenkelijk voor; zelfs toen een wijze ziener hem mededeelde.dat Zeus Alemene een bezoek had gebracht, kon hij dit nauwelijks gelooven. Na verloop van eenigen tijd werd Alemene moeder van twee knapen; de eene was Heracles, de zoon van Zeus, (Ie andere Iphicies, de zoon van Amphitryron. Iphicies werd later de vader van Iölaus, dien wij in 't vervolg als den trouwen metgezel van Heracles zullen ontmoeten. Wie van de beide knapen de godenzoon was, kwam reeds in de eerste dagen aan het licht. Hera, de jaloersche vrouw van Zeus, die den knaap haatte, zond twee slangen om hem te dooden, maar terwijl Iphicies van angst schreide, greep Heracles met zijne teere handjes de beide monsters en verworgde ze. Om den knaap onsterfelijk te maken, bediende Zeus zich van eene list. Hij liet Heracles door Hermes naar den Olympus brengen, en legde hem aan 'de borst van Hera, terwijl deze te slapen lag; het kind dronk de godenmelk in en ontving daardoor de onsterfelijkheid. Met zulke krachtige teugen zoog de knaap, dat Hera er van ontwaakte; woedend slingerde zij den zuigeling van zich af; eenige droppelen melk ontvielen bij die beweging aan hare borst en liepen langs het hemelgewelf. Hieruit is de melkweg ontstaan. Wij gaan de opvoeding van den held, die naar de aarde was teruggebracht, met stilzwijgen voorbij. De sage verhaalt ons, dat daaraan groote zorg werd besteed, en zóó kon dan Heracles opgroeien tot een jongeling, die tot het betreden van eene heldenloopbaan op uitnemende wijze was voorbereid. Eens trok bij zich in de eenzaamheid terug, om over zijn toekomstig leven na te denken. Daar naderden hem langs twee tegenovergestelde wegen twee vrouwen van uitstekende schoonheid. De ééne was liefelijk, bescheiden, en in een zedig kleed gehuld: haar naam was de deugd. De andere was weelderig en prachtig gekleed; zij bezat eene schoonheid, die den lust deizinnen prikkelt: zij heette de wellust. Deze spiegelde den jongeling een gemakkelijk leven, een onafgebroken genot, een hoogen ouderdom, maar een leven zonder roem en zonder schitterende daden voor. De deugd daarentegen beloofde hem een leven vol moeite en arbeid, een vroegen, smartelijken dood, maar tevens de liefde der goden, een onvergankelijken roem en eindelijk de onsterfelijkheid. Geen oogenblik stond Heracles in twijfel: hij koos de deugd tot leidsvrouw en aan haar zou dus voortaan zijn leven zijn gewijd. Reeds zijne eerste daden stempelden hem tot held. Hij doodde een grimmigen beer en bevrijdde door een veldtocht, waarin hij wonderen \an dapperheid verrichtte, zijne vaderstad Thebe van het betalen eener vernederende schatting. Tot belooning hiervoor ontving bij de hand van Megara, de dochter van den Thebaanschen koning Creon, die hem drie zonen schonk. Intusschen zag Hera met onverzoenlijken haat op den geliefden zoon van Zeus neder; zij bezocht hem met eene krankzinnigheid, die tot razernij klom. In dien toestand wierp hij zijne zonen en twee kinderen van zijn broeder Iphicies in het vuur. en eerst na het plegen van die afgrijselijke daad kwam bij weder tot bezinning. Nu bad hij bitter berouw over het gebeurde en hij le«de zich zeiven de straf eener vrijwillige ballingschap op. Terwijl hij, door hevige zielesmart gefolterd, her- en derwaarts dwaalde, kwam hij ook te JJelpbi; hier vroeg hij den god, waar hij voortaan zijne woonplaats moest vestigen. Het orakel gaf hem ten antwoord, dat hij naar Tirvns trekken en Eurystheus twaalf jaren lang dienen moest. Deze zou hem tien werken opdragen; had hij deze verricht, dan zou hem de onsterfelijkheid ten deel vallen. Bij het geven van dit antwoord sprak de god hem voor het eerst met den naam Heracles aan, terwijl de jongeling tot dusver, naar den naam zijns grootvaders van moederszijde, Alcides genoemd was. Overeenkomstig deze uitspraak van het orakel trok Heraeles naar Eurvstlieus. De tmf werken, door dezen hem opgedragen, — want de bedrieeegke koning wisT aan JE tien daden, waartoe Heraeles verplicht was nu» twee toe te voegen — maken de kern uit der poëtische sagen, waarin de dichters het leven van den halfgod gehuld hebben. Zij worden ons in verschillenden vorm, zelfs in een verschillend aantal meegedeeld. De meestberoemde daden van den held zijn de volgende. In eene bergkloof van noordelijk Argolis, Nemea, hield zich een geduchte eeuw op. die door menschelijke wapenen niet verwond kon worden. De landlieden durfden hunne woningen niet meer verlaten; de velden lagen woest want niemand was in staat 0111 het ontzettend ondier te bedwingen ° Met niil en boog gewapend, in de rechterhand eene knots, die uit den stam van een jongen olijfboom bestond, zocht Heraeles het oord op, waar de leeuw huisdetoen hij hem eindelijk had opgespoord, schoot hij twee pijlen op hem af. dié echtei krachteloos op de borst van het ondier afstuitten Met een slag zijner knots velde Heraeles den leeuw eindelijk neer vervolgens wierp hij zich op hem, greep hem hij ,1e keel en worgde het monster in weerwil van zijne geweldige pogingen om zich los te wringen. Met zijne' nagelen reet hg de huid van het lichaam, en wierp die als een mantel nvpr zijn scnouder, terwijl hg de huid van den kop over zijn hoofd trok. Zoo tiad hij de poort van Mycene als overwinnaar binnen Eurystheus de lafhartige koning, was zoo verschrikt over de overwinning \an den held. dat hg de wijk nam in een metalen vat. dat onder den grond was geplaatst, en aan Heraeles beval, hem voortaan de bewijzen zijner zegepraal slechts buiten de poort te vertoonen. ° ia twee(i,e werk- llat Eurystheus hem opdroeg, was het dooden van de ï^inL^nJ^rna. eene vreesel.jke slang, die in den poel van Lerna leefde Ui het moeras opstijgend verscheurde het ondier de kudden en verwoestte het de akkers. Het was een monster met negen koppen, van welke acht de eigenschap bezaten dat zij. zoodra zij werden afgehouwen, terstond door twee nieuwe koppen vervangen werden. Door zijn trouwen makker Iölaus vergezeld, besteeg Heraeles zijn strijdwagen en reed daarmee naar Lerna. Toen hij de Hydra bespeurde dwong hg haar om uit haar schuilhoek te voorschijn te komen, door haar met gloeiende pijlen te beschieten; vervolgens greep hij haar en hield haar vast omklemd. Zij kronkelde zich om een zijner beenen. een geduchte kreeft kwam haai Ie hulp en kneep den held mei zijne scharen in den voel. maar Heraeles het zich niet van zijn stuk brengen. Toch merkte hij tot zijne verbazing op, lat. ofschoon lig den ee.icn kop van het gedrocht na den anderen afhieuw nun gela! toch vermeerderde m plaats van te verminderen Nu nep hij Iölaus te hulp; deze moest brandende houten aanbrengen en daarmee, zoodra een kop algeslagen was, de wonde dichtschroeien. Zoo werd '-ifti'm m T ; •! t i v "ia mees,er- HiJ ,liei|w haar in stukken; in het Y» ge bloed, da uit het lichaam stroomde, doopte hij zijne pijlen, opdat ook de kleinste wond, daarmee toegebracht, doodelijk zou zijn. Vervolgens keerde hg a's overwinnaar naar Mycene terug. Maar Eurystheus verklaarde, dat dit Tn I,-,!11 Teif , mfh', r;den' omda' hiJ niel allee". "'aar met behulp \an Iölaus de Hydra gedood had. wilHpDe,i;VOl8entie (laile"i ran ,Heracles bestonden weer in hel bestrijden van ziine va"ee? kok>ssalea ever. dien hij levend ving en gebonden op fnhaaldp r°i""lg ''cl": TKTr "C6'1 helf' ''ij al loopend 'r ' n,, '"- *T °!"Zagl'|k(' meni8,e vogelen, van welke hij het Stymphaische meer in Arcadie zuiverde; van een woedenden, wilden slier, dien hij van Diomedes Buitendlen 1,aalde hiJ uil Thraciê de menschenetende paarden Aan al deze werken waren groole moeile en gevaren verbonden; hierom zijn ze ook door de Grieken dikwijls bezongen. Maar meer beroemd zijn nog zijne volgende daden. In Klis regeerde koning Augias, een der rijkste vorsten van zijn lijd. Drie 'düTzëniï runderen stonden op des konings stallen, die sedert dertig jaar niet waren gereinigd. Eurystheus droeg derhalve aan den held de taak op. de stallen van Augias in één dag van den mest te zuiveren. Heracles begaf zich naar Augias, maar wilde — zeer verstandig — hem zulk een belangrijken dienst niet zonder eenige belooning van zijn kant bewijzen. Hij eischte voor dat schoonmaken van de stallen het tiende deel der kudden. Dit loon werd hem door den koning in tegenwoordigheid van zijn zoon Pliyleus toe»eze«d. Zell's een Heracles zou het onmogelijk zijn geweest, den mest van drie "duizend runderen, die daar gedurende dertig jaren was opeengehoopt. in één dag te verwijderen; maar de held wist zich door middel van eene list te redden. Voor een nabij gelegen stroom groef hij eene nieuwe bedding, zoodat de watereu midden door den stal vloeiden, en nu kostte het hem van zijn kant weinig moeite om het reuzenwerk in één dag te voltooien. Nadat de arbeid volbracht was, eischte Heracles zijn loon, maar Augias weigerde dit te geven, onder voorwendsel dat de held dit werk op bevel van Eurystheus had moeten verrichten en dus niet gerechtigd was geweest om eenige belooning te vorderen. Intusschen verklaarde hij zich bereid om zich aan de uitspraak van scheidsrechters te onderwerpen. 1'liileus, zijn eigen zoon, vond zulk eene handelwijze onredelijk; als ik zelf scheidsrechter was, riep hij uit, zou ik den koning veroordeelen om de gevorderde runderen te geven. Op dit woord ontstak Au»ias in heftigen toorn; hij liet het thans niet tot een scheidsrechterlijke uitspraak komen, maar verbande Heracles en zijn eigen zoon uit Elis. De held vergat deze onrechtvaardige behandeling niet; later, toen zijn diensttijd bij Eurystheus verstreken was, nam bij daarover wraak. Aooi het oogenblik echter keerde hij naar Mycene terug. Hij vond daar evenwel geene vriendelijke ontvangst, want Eurystheus wilde ook dit werk niet laten gelden, omdat het tegen de belofte van eene belooning verricht was. Gevaarlijker en belangrijker dan de reiniging van den Augiasstal was Heracles' tocht tegen de Amazonen, dien krijgshaftigen, alleen uit vrouwen bestaanden volksstam, die in het Noorden van Klein-Azië woonde (zie blz. 170; en door koningin Hippolyte geregeerd werd. Hippolyte deelde zoozeer in de gunst van den god-Ares, dat zij van hem een schoonen gordel ten geschenke ontvangen had, waarmee zij zich dagelijks versierde. De dochter van Eurystheus. Admete, wenschte den gordel der koningin te bezitten en Eurystheus maakte van deze begeerte zijner dochter gebruik om aan Heracles een nieuwen, inoeitevollen arbeid, het halen van den gordel, op te dragen. Dewijl het eene verre reis en een zwaren strijd met een groot en machtig volk gold. zag Heracles naar dappere tochtgenooten om. Met die strijdmakkers, tot wier getal ook Theseus behoorde, van wien wij later meer zullen te verhalen hebben, ging bij naar Klein-Azië onder zeil. Aanvankelijk scheen het, dat Hippolyte den eisch van den held zonder tegenstreven inwilligen en dal alles dus zonder bloedvergieten atloopen zou, toen Heracles' onverzoenlijke vijandin eensklaps tusschen beide trad. Dooi haar toedoen ontstond er een woedende strijd tusschen de vreemdelingen en de Amazonen, waarbij de laatsten, hoe dapper zij zich ook verweerden, het onderspit dolven. Velen bleven op het slagveld, door de vreeselijke knots van den halfgod verpletterd; de overigen vluchtten naar de stad, doch vonden ook hier geene veiligheid; hare huizen werden in brand gestoken en zij alzoo tot eene vernieuwde vlucht gedwongen. Hippolyte werd met een groot aantal harer onderdanen gevangen genomen. Eéne der schoonste Amazonen, Antiopa, schonk Heracles aan zijn vriend en tochtgenoot Theseus. De koningin Hippolyte stelde hij in vrijheid, nadat zij hein haar gordel had afgestaan. Nadat ook deze last gelukkig volvoerd was, nam Heracles de terugreis aan. Toen hij Troje voorhij voer zag hij een schoon meisje, de dochter van koning Laomedon. dal met handen en voelen aan eene rots nabij het zeestrand was vastgeketend. Laomedon had Poseidon en Apollo beleedigd. Deze goden waren eens. als bouwmeesters verkleed, tot hem gekomen en hadden zich aangeboden om een onneembaren muur rondom de stad te bouwen, wanneer hij hun eene rijke belooning toezegde. De overeenkomst werd aangegaan, de goden bouwden den muur. Maar toen ze nu hun loon eischten, wilde Laomedon niets van zijne vroegere beloften weten. Toornig verlieten zij de stad. Apolio zond tot straf een kwaadaardige pestziekte, Poseidon eene overstrooming en een afgrijselijk zeemonster, hetwelk de menschen op de velden overviel en verslond. Een orakel gebood den koning zijne dochter Hesione aan bet monster ten otler te brengen; dit was het eenige middel om de goden te verzoenen. Tengevolge van deze uitspraak werd Hesione aan de rotsen vastgesmeed; hier zag zij niets dan den dood voor oogen, toen tot haar geluk Heracles mei zijne gezellen bij Troje landde. Hij beloofde den koning dat hij het monster bevechten zou. Tot loon hiervoor verlangde hij twee onsterfelijke paarden, welke Zeus eens aan een der voorvaderen van Laomedon, koning Tros, ten geschenke gegeven had, om dezen het gemis te vergoeden van den schoonen Ganyniedes, dien de god door zijn adelaar had laten wegvoeren en die thans op den Olympus, bij afwisseling met de liefelijke Hebe. de goden bediende. Laomedon stond den held zijn verzoek toe. Maar toen deze het monster overwonnen en gedood had, toen Hesione gered en van hare boeien bevrijd was, betoonde Laomedon zich even trouweloos jegens Heracles als vroeger jegens de goden. Hij gaf hem een paar gewone paarden en beweerde eindelijk, dal Inj liet onsterfelijke span nooit bedoeld had. Diep verontwaardigd over dit gedrag verliet de held Troje inet de bedreiging. dat hij wederkomen en den koning voor zijne onbillijke handelwijze straften zou. Vervolgens keerde hij naar Mycene terug en bracht aan Eurvstheus voor diens dochter Admete den gordel der Amazonen-koningin. Op staanden voet werd hem het bevel tot liet ondernemen van een ander werk gegeven. Hij moest de runderen van Geryones naar Mycene brengen. Geryones was een zoon van Chrysaor, die uit het lichaam van Medusa ontstaan was. Zijn lichaam was uit dat van drie mannen samengesteld; nabij de maagstreek liepen die lichamen in één lijf uit, om zich van de lendenen af weer in drie lichamen te splitsen, zoodat voiles drie hoofden, zes armen en zes beenen bezat. Hij woonde op een eiland bijna aan het einde der wereld. Op zijn tocht om de runderen van Geryones te halen doorkruiste Heracles de landen van Europa en Afrika. Op de Afrikaansche kust, aan de tegenwoordige straat van Gibraltar, richtte hij twee reusachtige gedenksteenen op; van hiér de benaming zuilen van Hercules, in de oudheid aan die plaats geschonken. Het wegvoeren van de runderen kwam den held op zwaren arbeid en heeten strijd, zelfs met de goden, te staan. Hera verleende aan Geryones bare hulp, maar zij werd door den stoutmoedigen held met een pijlschot gewond. Heracles bleef overwinnaar, hij maakte zich van de kudden meester, nadat hij den eigenaar had gedood, en dreef ze naar Mycene, ofschoon hij 00.. °P de terugreis onnoemelijke zwarigheden te overwinnen en den eenen sliijd na den anderen te bestaan had. Zoo doodde hij onder anderen den vuurspuwenden reus Cacus, die hem een deel der runderen had ontroofd. Met even groote bezwaren had Heracles te kampen, toen Eurvstheus hem opdroeg, hem de gouden appelen der Ilesperiden te brengen. De Hesperiden. ue aanvallige dochters van den Nacht, woonden nabij de grenzen der duisternis. In den godentuin bewaakten zij de gouden appelen, welke Hera bij haar huwelijk aan Zeus ten geschenke had gegeven. Een afgrijselijke draak was haar in het hewaken van dien schal behulpzaam. Het halen van deze gouden appelen was voor den held eene des Ie moeilijker taak, dewijl hij den weg naar de Hesperiden niet kende. Hij had menige gevaarlijke ontmoeting door le staan, eer het hem gelukte dien weg te vinden. Op zijn ontdekkingstocht kwam hij ook bij de nimfen, de dochters van Zeus en Themis, die van hare moeder de gave der voorspelling geërfd hadden. Haar legde hij de vraag voor, waar cle appelen der Hesperiden te vinden waren. Ook zij wisten het niet. maar gaven hem den raad een ouden stroomgod. Nereus, die in een nabijgelegen hol woonde, le ondervragen. Zij voegden er echter bij, dat deze niet vrijwillig zou antwoorden; alleen dan wanneer Heracles hem overviel en bond, zou hij diens wensch vervullen. Dit geschiedde. Nereus verwees den held naar Prometheus den Titan, die, aan den Kaukasus vastgeklonken, onuitstaanbare smarten leed; van dezen zou bij de noodige inlichtingen ontvangen. Onverdroten zette de held zijn tocht voort. Eindelijk bereikte hij den Kaukasus; hier zag hij den adelaar, die juist van zijn gewonen maaltijd, den lever van den geboeide, terugkeerde. Oogenblikkelijk spande Heracles den boog en doorschoot den vogel met zijn nooit falenden pijl. Nu weerklonk van verre een blijde juichtoon, hij ging op dat geluid al en bemerkte spoedig tien Titan, die op hem wachtte en door hem ook terstond van zijne boeien werd bevrijd. Uit dankbaarheid hiervoor wees Prometheus hem den weg naar de Hesperiden en gal' hem bovendien den raad om niet zelf de appelen te halen, maar die door den Titan Atlas te laten rooven. Vervolgens gingen beiden huns weegs. Prometheus steeg weder naar den Olympus op en was voortaan met Zeus verzoend. Heracles zette zijn tocht voort; hij trok Afrika door, terwijl hij onderweg nieuwe heldendaden verrichtte. Koning Busiris van Egypte, die alle vreemdelingen, welke zich binnen de grenzen van zijn land waagden, den goden offerde, en die ook Heracles grijpen en in boeien voor zich brengen liet om hem in zijne tegenwoordigheid te laten offeren, werd door den held verslagen, nadat deze zijne boeien vaneengerukt had. In Lybië woonde een reus, Antaeus, die in zijn overmoed alle vreemdelingen dwong om met hem te worstelen. Zijne dochter zou de prijs van den worstelstrijd zijn. Hen echter, die hij overwon, doodde hij en met hunne schedels versierde hij het heiligdom van zijn vader Poseidon. Antaeus was een zoon van Gaea (de Aarde): nooit kon hij overwonnen worden, zoo lang hij met den voet den grond raakte, want zijne moeder deed hem steeds nieuwe kracht toestroomen, terwijl zijn tegenstander eindelijk den strijd opgeven moest. Heracles nam de uitdaging tot den worstelstrijd bereidvaardig aan. Maar door Prometheus vooraf gewaarschuwd, hief hij met zijne sterke armen Antaeus in de hoogte, zoodat deze geene versche kracht uit de aarde putten kon. In die houding brak hij zijne beenderen en verworgde hij hem ten laatste. ^ Na al deze en meer andere avonturen kwam Heracles eindelijk bij Atlas, den broeder van Prometheus, die door Zeus, tot straf voor zijn deelnemen aan den strijd der Titanen (zie bladz. 248), gedwongen was om op zijne reuzenschouderen het hemelgewelf te torsen. Hij verzocht den Titan, voor hem de appelen der Hesperiden te halen, en bood zich aan om zoo lang den hemel op zijne schouders te nemen. Atlas nam dien voorslag aan en haalde de gouden appelen. Maar toen hij tot Heracles terugkeerde, beviel het hem zoo goed, eindelijk van zijn lastig werk ontslagen te zijn, dat bij niet den minsten lust gevoelde om het hemelgewelf nog eens op zijne schouders te nemen. Hij verklaarde, dat bij de appelen zelf naar Mycene aan Eurystheus wilde brengen en dal Heracles den hemel nu maar op zijne schouderen bonden moest. De held bevond zich in eene niet geringe verlegenheid; maar met sluwe list redde hij zich uit den nood. Hij nam met den voorslag van Atlas schijn- baar genoegen; hij was bereid; sprak hij. om den hemel verder te dragen; alleen moest bij er eerst een kussen onder leggen, dewijl bel hemelgewelfliern drukte, zoo lang moest Atlas het nog even dragen. De weinig scherpzinnige Tilan liet zich verschalken; nauwelijks bad bij den hemel weer op zijne schouders, of Heracles nam de appelen en snelde heen, den bedrogen Titan aan zijne eigen overdenkingen overlatend. Hij bracht Eurystheus de appelen over; deze gaf ze hem; de held schonk ze op zijne beurt aan Athene, die ze in den tuin der Hesperiden terugbracht. Het laatste en reusachtigste werk van den held was het naar boven brengen van den driekoppigen bond Cerberus, die in de onderwereld de verblijfplaats der schimmen bewaakte. Eurystheus beval hem, het monster eerst levend op de aarde en dan weer naar beneden te brengen. Ook van dezen last kweet Heracles zich; toch had hij dien bezwaarlijk kunnen volvoeren, indien niet Hermes en Athene hem geleid en beschermd hadden. De Styx dreigde hem in zijn snellen stroom mee te sleepen, maar Athene hield hem staande. Toen bij nu eindelijk de onderwereld binnentrad, verspreidde hij daar zulk een schrik, dat alle gestorvenen voor hem vluchtten, met uitzondering van Meleager en van de Gorgone Medusa; tegen haar wilde hij bet zwaard trekken, maar Hermes onderrichtte hem, dat het slechts een ijdel schaduwbeeld was, waartegen bij niet mocht strijden. Dicht bij de poort van den Hades trof Heracles twee-vrienden, Theseus en Pilillioüs, aan. Zij waren hier door den beheerscher der onderwereld aan eene rots vastgeketend, wijl zij bet gewaagd hadden in zijn gebied door te dringen, om Persephone te ontvoeren. Smeekend strekten zij de handen naar den held uit, deze greep Theseus aan en richtte hem op, maar toen hij beproefde ook Pinthoüs te bevrijden, werd bij daarin door eene aardbeving verhinderd. Hades gaf den vermetelen held verlof' om den Cerberus te ontvoeren, wanneer bij hem meester kon worden, zonder zijne wapenen te gebruiken. Heracles legde zijne wapenen af. Alleen beschermd door de leeuwenhuid en het borstharnas greep bij het monster aan; hij slingerde zijne armen om het ondier en liet niet los, ofschoon de draak die het achterste deel van des Cerberus lichaam uitmaakte, hem beet. Door bet gedrocht met reuzenkracht samen te persen werd hij bet meester; zoo bracht hij hel tot Eurystheus, en — nadat deze liet gezien had — weer naar de onderwereld terug. Met dit werk, het zwaarste van al, was de dienstbaarheid van Heracles ten einde; nu mocht hij naar Thebe terugkeeren. Van zijne overige daden, gelijk van die, welke bij op zijne tochten gedurende zijn diensttijd bij Eurystheus \ol\oeid bad en die zoo talrijk zijn, dat een uitvoerig verbaal hiervan geheele boekdeelen zou vullen, kunnen wij slechts eene enkele vermelden. Augias werd tot straf voor zijne woordbreuk door hem met zijne knots doodgeslagen en de verbannen Phileus in de plaats zijns vaders ten troon verheven; evenzoo wreekte hij zich op Laomedon door Troje te veroveren. Laomedon en zijne zonen werden op één na gedood. Alleen Priamus bleef in het leven. Opmerkelijk is de ineensmelting der Grieksche sage van Heracles met die dei L\diers omtrent den god Sandon en de godin Omphale, de voorouders van het oudste Lydische koningsgeslacht. De Grieken maken Heracles met bandon tot een en denzelfden persoon in het volgend verhaal: Te Oechalia, op het eiland Euboea, regeerde koning Eurytus, die behalve een aantal zonen eene wonderschoone en aanvallige dochter, de blonde Iöle, 11 . ,yer(^ door minnaars schier bestormd; daarom bad de koning bepaald, dat bij slechts de hand zijner dochter zou verkrijgen, die hem en zijne zonen in bet boogschieten overwon. Heracles ging naar Oechalia en nam deel aan den wedstrijd met deu boog. Hem kon niemand wederstaan; bij overtrof allen in bedrevenheid en verlangde nu den kampprijs, want hij had Iöle liet gekregen en zij beminde ook hem. Maar Eurytus weigerde zijne belofte te vervullen, bij beval den held zelfs in harde, smadelijke bewoordingen, zijn burg te verlaten, terwijl hij hem den afschuwelijken moord herinnerde, dien hij eens op zijne kinderen gepleegd had. Aan zulk een man. die daarenboven zoo lang Eurystheus had moeten dienen, kon hij de hand zijner dochter niet geven. Woedend verwijderde zich Heracles. hij nam eene vreeselijke wraak. Toen kort daarop de zoon van Eurytus, Iphitus, eenige verdwaalde merriën zijns vaders in Tiryns bij Heracles zoeken kwam, leidde deze hem op een toren van den burg. en stortte hem van de tinne met den hoonenden uitroep:»Zoek daar uwe dieren! Die verraderlijke moord van den gastvriend was eene zware misdaad, waarover zelfs Zeus, de vader van den held, hevig verstoord was. Hij eischte derhalve dat Heracles zich, om dit misdrijf te verzoenen, als slaaf zou verkoopen. Ten gevolge hiervan geleide Hermes hem als slaaf weg en verkocht hem aan Omphale, de koningin der Lvdiërs. In den beginne werd de held tot het verrichten van vernederende diensten gebruikt. Maar toen Omphale bemerkte, wie hij was en welke groote daden hij reeds volbracht had, vertrouwde zij hem meer eervolle bezigheden toe. Zij droeg hem daden op, welke juist alleen een Heracles volvoeren kon. Tot belooning voor de vele en gewichtige diensten, door hem bewezen, nam zij hem zelfs tot gemaal. In de armen zijner schoone vrouw vergat Heracles gedurende eenigen tijd alle werkzaamheid. Zoo geheel gaf hij zich aan het zingenot over. dat hij een oogenblik zijn karakter als man verzaakte, vrouwenarbeid verrichtte, en vrouwenkleederen aantrok. Maar toen de dagen zijner dienstbaarheid geëindigd waren, rees hij uit zijne verwijfde werkeloosheid op, en keerde naar Griekenland terug om nieuwe heldendaden te verrichten. Hoogst dichterlijk is de sage, waarin ons de dood van den held geschilderd wordt. Door een strijd met den stroomgod Acheloüs had hij de hand der schoone Deianira, de 'dochter van den in Aetolie regeerenden koning Oeueus. verworven. Met zijne jonge vrouw wilde bij de rivier Euënus overtrekken; hier woonde de Centaur *) Nessus, wien het recht toekwam om de reizigers over de rivier te zetten. Toen de Centaur de schoone Deianira op zijn rug voelde, ontvlamde zijne begeerte naar haar bezit; met geweld wilde hij die begeerte bevredigen, maar oogenblikkelijk werd hij door een van Heracles pijlen doorboord. .... Nauwelijks voelde de Centaur, dat het gif der Hydra, waarin de pijlspitsen vroeger gedoopt waren, door zijne aderen zich verspreidde; nauwelijks was bij zich bewust, dat hij onvermijdelijk sterven moest, of hij besloot zich stervend nog op Heracles te wreken. Zachtkens (luisterde hij Deianira toe, dat hij haar in den dood nog liefhad. Tot bewijs hiervan onderrichtte bij baar, hoe zij een zak met zijn bloed vullen en daarmee het gewaad van haar echtgenoot nat maken moest; dan zou ze zijne liefde nooit verliezen, ja hem op nieuw aan zich boeien, al was hij ook in liefde tot eene andere ontvlamd. Met deze woorden stierf de Centaur. Deianira was door zijne belofte als betooverd. Zij verzamelde eene kleine hoeveelheid van zijn bloed, en nam het mee. De tijd, waarop zij van hel noodlottig geschenk gebruik zou maken, kwam spoediger dan zij gedacht had. Heracles droeg nog altijd eene warme liefde voor de bekoorlijke Iöle en eene onverzoenlijke wraakzucht jegens haar vader in zijn hart om. Hij ondernam derhalve een krijgstocht tegen Eurytus, terwijl hij Deianira in Trachis achterliet. *) I)e Centauren waren woeste Daemonen, die zich op de gebergten ophielden; zij stamden af van den Lapith Ixion, die Hera omhelzen wilde, maar in plaats van haar een wolk met zijne armen omvatte. De afstammelingen der wolk waren de Centauren, die op het lichaam van een paard het bovenlijf, van een man droegen; woest en ruw, waren zij liefhebbers van vrouwen en wijn; zij zwieren als stoutmoedige jagers door de gebergten rond en pleegden allerlei ge welddadi gheden. Eurytus was spoedig overwonnen. Uit den brandenden burg, waarin de vader met zijne zonen den dood vond. volgde Iöle den overwinnaar. Toen Deianira dit vernam, werd zij met eene heftige jaloezie vervuld; nu was, naar hare meening, de tijd gekomen om van Nessus' geschenk gebruik te maken. Door de hand van een bode. Liclias, zond zij Heracles een kleed. dat met het bloed van Nessus doortrokken was, opdat hij dit zou aandoen bij gelegenheid van een olfer, dat bij zijn vader Zeus wilde brengen. Zonder iets te vermoeden van het lot, dat hem dreigde, kleedde de held zich in het hem gezonden feestgewaad en bracht het ofl'er. Toen hij bij deze bezigheid warm werd, drong liet gif der Hydra in de poriën zijner huid. Razend van pijn poogde hij liet kleed van zijn lichaam te scheuren, maar het kleefde zóó vast aan zijne leden, dat hij daarmee geheele stukken vleesch van het gebeente afdrukte. Woedend greep bij den ongelukkigen bode aan en verpletterde hem tegen de rotsen; vervolgens keerde hij te scheep naar Trachis terug, om daar zijn einde af te wachten. Deianira had zich. toen zij het lot van haar echtgenoot vernam, met eigen hand van het leven beroofd. Door onuitstaanbare smart gekweld liet Heracles op de kruin van den Oeta een reusachtigen brandstapel oprichten, en strekte zich daarop uit. Maar geen der zijnen waagde het, de houtmijt in brand te steken, totdat dit eindelijk op de dringende beden van den door de vreeselijkste smart gefolterden held door twee voorbijgangers — volgens eene andere overlevering door Philoctetes — verricht werd. Toen nu de vlammen ten hemel stegen, legerden zich op den heiligen top de donderwolken van Zeus; de verheerlijkte held werd door een vierspan ten" hemel opgeheven en plechtig naar den Olympus gevoerd, waar hij, met HEra verzoend, voortaan in den kring der goden leefde. De aanvallige dochter van Hera, de godin der eeuwige jeugd, Ilebe, werd daar zijne vrouw. En evenals Heracles op den Olympus het eeuwige leven bezat, zoo leefde hij ook op aarde in zijne talrijke nakomelingen, de Heracliden, voort. Hij werd de stamvader van vele beroemde koningsgeslachten. Naast Heracles treffen wij in de Grieksche sage als vriend en metgezel van den halfgod bij eene van diens gewichtigste ondernemingen — den tocht legen de Amazonen — Theseus, den held van Attica, aan, wiens persoon en lotgevallen in het heldentijdvak daarom des te belangrijker zijn, dewijl hij niet slechts wordt voorgesteld als de held, die zijn vaderland van monsters en reuzen verlost heeft, maar ook als de stichter van een nieuwen staat. Omtrent zijne geboorte verhaalt de sage het volgende: In Attica regeerde een afstammeling van Cecrops, koning Aegeus. Dewijl zijn echt kinderloos was, wendde bij zich tot het orakel van Delphi, om te weten te komen, of hij nakomelingen krijgen zou ot niet. De uitspraak van het orakel was zóó duister, dat Aegeus haar niet verstond en zich lot den wijzen Pitlheus te Troezen wendde, om van dezen de noodige uillegging te ontvangen. Pitlheus wist hem op listige wijze in den waan te brengen, dat een kind, hetwelk zijne dochter Aethra onder het hart droeg, hem, Aegeus, tot vader had, ofschoon liet eigenlijk een kind van Poseidon was. Een held als Theseus inoest wel de zoon van een god zijn! Aegeus vertoefde na zijn bezoek aan Pitlheus nog korten lijd te Troezen en maakte toen toebereidselen voor zijn vertrek. Vooraf echter beval hij Aethra den knaap, die uit haar geboren zou worden, tot hem te zenden. Hij legde zijn zwaard en zijne voetzolen onder een zwaren steen, aan het strand der y.ee. Zoodra zijn zoon in staat zou zijn om dit rotsblok op te tillen, moest zij hem het zwaard en de voetzolen geven en hem naar Athene zenden; aan het zwaard zou Aegeus hem dan wel herkennen. Met deze woorden ging hij heen. De knaap werd geboren en Theseus genoemd; hij ontving eene voortreffelijke opvoeding en wies tot een heerlijk schoonen jongeling op. Toen hij zestien jaren oud was, bracht zijne moeder hein naar liet rotsblok, dat hij zonder eenige moeite optilde; nu gaf zij hem de zolen en het zwaard en noemde hem den naam zijns vaders. De jongeling ging nu te voet naar Attica op weg. Stoutmoedig bood hij het hoofd aan de gevaren, die hem op zijne reis wachtten, en reeds op dezen zijn eersten tocht betoonde hij zich een dapper held. daar bij Griekenland van gevaarlijke boosdoeners bevrijdde. Een zoon van Hephaestus, Periphetes, die met eene ijzeren knots de reizigers versloeg, greep hij aan en doodde hem; als zegeteeken nam hij de knots mede. Op den Isthmus, de landengte van Corinthe, ontmoettte hij een anderen reus, die Sinis heette, maar door het volk de pijnbuiger genaamd werd, omdat bij met reuzenkracht twee hooge naast elkander staande pijnboomen zóó dicht naar elkaar toe buigen kon, dat hunne toppen elkander aanraakten. Uit een hol te voorschijn springend, dwong h