/5Je oudste menschen op aarde. De grot van Aurignac. Het leven der menschen vóór den aanvang der geschieden,3. Het steenen, bronzen en ijzeren tijdperk. De paalwoningen in Zwitserland. Wapens, werktuigen en kunstvoort, brengselen van voorhistorische volken. De geschiedenis der wereld is de geschiedenis van liet menschdom. Hoe" hel menschelijk geslacht in den loop der eeuwen op de baan zijnei ,'ii"L nnt« kkeliiv' voorwaarts geschreden is. dat heeft de wereldgeschieEs ons ?e toJS Vschildert o°ns niet slechts de lotgevallen der volken maar ook de geschiedenis van hunne zeden, van hunne ontwikkeling, in ten waant van 'eheel hun geestesleven; en dat wel van dien tijd af, waar. ÏTJuiïï üer »«e. «•» üf * S inrtnon tal aan de ïongste tijden toe. Hare taak is liet. uu» in ae ter. nhits 'de allereerste beginselen van menschelijke ontwikkeling op 1e sporen P Niet dan hoogst onvolkomen echter kan zij die taak volbrengen; want uit de alleroudste lijtien klinkt ons geen enkel geschiedkundig zeker woord te "emoet Ja w ii zijn niet eens in staat, om, zelfs Luj benadering, op eeuwen na te berekènen, hoe oud het menschelijk geslacht op de door ons bewoonde aanle wel zij. ^ yan ja,,nl waren de geleerde onderzoekers het daarover eens «lal in de lijden, die aan den tegenwoordige» toestand van ,taaro\ei eens. a vooraf,,e4an geene menschen op aarde konden bestaan SenaaHw /orïuldig had'men de verschillende aardlagen dooryorscht; aan weï een nauwkeurig onderzoek had men alle plantaardige en dierlijke overbhiftelen onderworpen. die ons opheldering hadden kunnen geven omtrent het hestaan van eeni" menschelijk leven vóór den aanvang der geschiedenis! Het is waar"— hoogst belangrijke ontdekkingen had men gedaan. Talloo . overblijfsels van beenderen, toebehoorende aan zeldzame, sedert lang van iF ■i inle verdwenen diersoorten, had men gevonden. Men was dien ten ge\olDt 'in staat om een vluclitigen blik in liet leven der natuur in die lang verVen eeuwen te werpen Maar of ooV de mensch in dat leven eene plaats ingenomen en eene rol gespeeld had. daarvan ontdekte men nergens een zeke. in0enomen en k menschelijk „ei)eente naast de beenderen van mon- rde^;5tgï was het niet ui. Ie maken of het eerste niet tot een later tijdperk behoorde en slechts bij toeval was gekomen op de plek. u Werden in onderscheidene holen nasporingen gedaan, en de uilslag daarvan bewees, dut gelijktijdig met den mammouth en zijne tijdgenooten onder de dieren ook mensehen op aarde geleefd hadden. Was reeds de ontdekking in het dal der Somnie van het hoogste belang voor de wereldgeschiedenis, nog hooger gewicht verkreeg zij door de verrassende vondst, tlie Lartet in de nabijheid van Aurignac deed, waardoor ons een blik, hoe vluchtig dan ook, in het leven der eerste menschen wordt vergund *). . . .. , In het jaar 1850 maakte een arbeider in de nabijheid van Aurignac jactit op een konijntje. Het beangstigde dier vluchtte in een gat, hetwelk zich aan de helling van een heuvel in de nabijheid eener kleine beek bevond. De arbeider stak zijn arm in de opening om het konijntje te vatten, maar greep in plaats daarvan een groot been van een dier. Hij trok het naar buiten en beschouwde het met verbazing, daar hij nog nooit een dus gevormd been gezien had. Hierdoor tot nieuwsgierigheid geprikkeld, groef hij verder, om misschien nog andere beenderen te vinden, die bij bet eerste konden behooren. Nadat hij een hoop rolsteenen uit den weg geruimd had, stiet hij op eene dunne, recht opstaande steenen plaat. Deze sloot den ingang at van een klem hol, waarvan de hoogte 7 en de breedte 9 voet bedroeg. Toen hij de steenen plaat ter zijde had gewenteld, vertoonde zich aan zijne blikken een schouwspel, dat hem met ontzetting vervulde: zeventien menschelijke geraamten lagen op den bodem der grot. Voor een deel waren deze geheel in elkander gevallen, voor een deel nog tamelijk wel bewaard gebleven. ... Hier was zeker een moordhol! De arbeider deed verslag van zijne ontdekking bij het hoofd van de politie der plaats, en deze geloofde des te eer, dat men een moordkuil had ontdekt, daar vele jaren geleden in eene afgelegen woning van den omtrek eene bende valsche munters baar handwerk «edreven had. Duistere geruchten omtrent geheime moordaanslagen waren reeds toen verbreid geworden: de grot met menschenbeenderen diende nu tot hunne bevestiging. Deze ontdekking greep plaats in een tijd toen Frankrijk ten gevolge der vestiging van de Napoleontische heerschappij in geweldige spanning verkeerde. Ten einde deze niet te vermeerderen, meende de maire van Aurignac verplicht te zijn om de gevonden menschenbeenderen in alle stilte in gewijde aarde te doen begraven. Eenige tanden van groote roofdieren, die naast de «eraamten in de grot gevonden waren, werden door den maire een doctoi m de geneeskunde — bewaard; zij geraakten later in handen van Lartet, en deze zag zich daardoor tot een nader onderzoek van de grot genoopt, lot een onderzoek, hetwelk de meest verrassende uitkomsten opleverde: Men had door een merkwaardig toeval de begraafplaats van menschen uit een voorhistorisch tijdperk ontdekt! De bodem der geheimzinnige grot bestond uit eene laag losse aarde, waarin zich steenbrokken bevonden. Bij nauwkeuriger nasporing vond men nos het gebeente van twee menschen, behalve een niet onbeduidend aantal menschelijke werktuigen, deels uit vuursteen, deels uit rendierhoorn vervaardigd. Beenderen van zoogdieren lagen insgelijks in het rond, en onder deze het vo>ledig geraamte van een reusachtigen holen-beer, we.ks enkele deelen zeer dicht bii elkander lagen, zoodat men met volkomen zekerheid mocht vaststellen dat het geheele lichaam van dit dier in de grot vergaan was. Het onderzoek werd nu tot het terrein vóór den ingang der grot uitgestrekt, en leverde ook *) Over de grot van Aurignac is een uitvoerig bericht meegedeeld in Lyell's Antiquity of Man, door Dr. T. C. Winkler in het Nederduitsch vertaald. Iiier merkwaardige uilkomsten op. Dicht vóór de plaats, waar de steenen plaat den ingang had afgesloten, vond men eene aardlaag, waarin men eene menigte van dierenbeenderen en deels afgewerkte, deels onafgewerkte menschelijke werktuigen aantrof. Menschelijk gebeente echter ontbrak hier geheel. De dierenbeenderen waren alle gebroken. Een deel daarvan was verbrijzeld, een ander deel afgeknaagd en door vuur geblakerd. Aan de afgeknaagde beenderen liet zich nog het indruksel van tanden waarnemen, en uit den versteenden drek van hyena's, die tusschen de beenderen gevonden werd kon men opmaken dat deze roofdieren hier eens gehuisd hadden. Onder de aardlaag, waarin de overblijfsels van beenderen werden aangetroffen, ontdekte men eene laag van 6 tot 8 duim dik. uit asch en houtskool bestaande. Zonder twijfel was dit eenmaal eene stookplaats geweest; want ook de haard, eene groote plaat van kalksteen, was daaronder aanwezig. Tusschen houtskool en asch lagen weer brokstukken van beenderen en tanden, waaronder ook de kies van een mammouth. De meeste beenderen waren verbrijzelde beenpijpen, aan vele daarvan bemerkte men schrammen, even als of het vleesch daarvan afgeschrapt was, aan andere de sporen van hyenatanden; voornamelijk was dit het geval met eenige beenderen, die blijkbaar van een jongen rliinoceros afkomstig waren. De deels binnen, deels buiten de grot gevonden menschelyke werktuigen verdunnen ons een hoogst leerrijken blik in het leven der oudste menschen. Men vond buiten de grot behalve voltooide ook vele onvoltooide werktuigen, daarnaast weder geheele steenblokken en ook zulke, waarvan men splinters had doen afspringen. Het was duidelijk, dat de eerste menschen zich op dezelfde plek met het vervaardigen van die werktuigen hadden bezig gehouden; de gebrekkige waren door hen onafgewerkt weggeworpen en alleen die, welke «oed gelukt waren, tot hun doel aangewend. Dit bleek reeds daaruit, dat alle in de grot aanwezige werktuigen veel zorgvuldiger bearbeid waren dan die welke in de ascli werden gevonden. Het waren messen en bijlen, pijlspitsen van rendierhoorn, stukken van rendiergewei, die veel op polijstmessen geleken, priemen van hertshoorn, enz. Nevens deze werktuigen vond men echter ook versierselen; want slechts als zoodanig kon men kleine, ronde, in liet midden doorboorde plaatjes van eene paarleinoerachtige stof beschouwen, die zeker eenmaal aan elkaar geregen als een halsketen waren gedragen. De hoektand van een jongen holen-beer was kunstig geslepen en bearbeid; hij stelde het wel gebrekkig afgeweikte, maar toch herkenbare beeld van een vogelkop met snavel voor. Alzoo wapens, werktuigen, versierselen en zelfs een voortbrengsel van antediluviaansche kunst! _ De tijdgenooten van den mammouth — dit mogen we opmaken uit hetgeen in de grot van Aurignac ontdekt werd — volgden eene vrome gewoonte, die ook aan vele oude volken, wier geschiedenis tot ons gekomen is, eigen was van nl. de lijken der gestorvenen in doodenvertrekken te bewaren. Zulk een 'doodenvertrek is de grot van Aurignac. Zij gaven den overledene werklujnen, wapens en versierselen, wellicht ook zulke voorwerpen, die hun in dit"leven dierbaar geweest waren, mede in het graf. Zóó begroeven zij met den beroemden jager misschien het laatst door hem gedoode dier; voor die gissing pleit ten minste het volledig geraamte van den holen-beer. De begrafenis werd voorafgegaan of gevolgd door een feestmaal, gelijk men nog heden ten dage in vele streken de begrafenissen op dergelijke wijze viert. Daar werden de beenpijpen van de geslachte of op de jacht gedoode dieren aan stukken gehakt, om het kostelijke merg daaruit te halen; zulke aan stukken gehakte beenderen waren zelfs in menigte in de aschlaag aanwezig. , „ , . , , , Was de begrafenis voorbij en het feestmaal afgeloopen, dan sloten de rouwdragenden het graf zorgvuldig met den opstaanden platten steen, en ver- Zij ^oïer Te S'waarop^de nmaschen' b dat'tijdperk overigens geleefd mmirnrnm Spi%TeeS1,tIU~Se,r ook krijg nu* elkander. Ook Inboor is s= * Ctt^sxrEirWsr's—, welke de oppervlakte der aarde moest ondergaan eer ïr Sas ~ «rttssTrs ^s^jsas. *£% % schappen aan. . tim zonder eenige voor- hoen, zich toe te eigenen. Integendeel h.j toeft u'chaam is ,Jliet Soofèefd^, S Ï^T'kon SJtr» —nttad de noodige zorg inoogsten. Hoe krachtig ook l| I . , , h sn rtptwXir:. zijner armen overwinnen kon. Neen, hij had in den strijd met de dierenwereld wapenen noodig; hetzij tot bewerking van den grond of tot samenstelling ook van de ruwste woning deed de behoefte aan werktuigen zich bij hem gevoelen. De natuurlijkste grondstof voor wapens en werktuigen der oudste volken was de steen. Met behulp hiervan werden ook het hoorn en been, dat de gedoode dieren opleverden, in stof ter vervaardiging van gereedschap herschapen. In den aanhoudenden strijd met de natuur werd het verstand van den inensch gescherpt. De opgedane ondervinding werd door middel der overlevering aan de nakomelingen als erfgoed vermaakt en lmande dezen den weg tot verdere volmaking. Vele eeuwen duurde het ecliter eer des menschen vindingrijk vernuft hem leidde tot het gebruiken van metalen, eer bronzen werktuigen de plaats der steenen vervingen; en weder verliepen er eeuwen, eer het ijzer ontdekt en zijne bruikbaarheid en de wijze van zijne bearbeiding aan het licht gebracht werd. Zoo onderscheiden wij in den gang der geestelijke ontwikkeling van de eerste volken drie gewichtige perioden: het tijdperk der steenen. der bronzen en der ijzeren werktuigen. Uit elk van deze drie tijdperken zijn ons belangrijke overblijfselen bewaard gebleven, die tot den vóórhistorischen tijd behooren en die daarom voor ons des te gewichtiger zijn. dewijl zij op Europeesehen bodem zijn gevonden. In de jaren 1833 en 18iii was de waterspiegel der Zwitsersche meren gedurende den winter door aanhoudende droogte en koude ver beneden het gewone peil gedaald; eilanden, nooit te voren aanschouwd, verhieven zich hoven de oppervlakte, en aan den oever der meren vormde zich een breed strand. Aan hot meer van Zurich poogde men daarvan zooveel mogelijk partij te trekken om kostbaar land aan te winnen, hetwelk men tegen den wederkeerenden aandrang van het water door muren wilde beschermen. Bij de uitgravingen, met dit doel gedaan, stiet men plotseling op eene aardlaag, die hertshorens en 'oud gereedschap van allerlei aard bevatte, en buitendien op houten paalwerken, die het besluit wettigden, dat men hier een voortbrengsel van overoude bouwkunst had ontdekt. Reeds eenmaal te voren had men hij het doen van opgravingen oud paalwerk aangetroffen, doch, in plaats van aan deze vondst eenige aandacht te schenken, het hout met de uitgegraven aarde in het meer gestort. Ditmaal werden gelukkig bekwame oudheidkundigen op de nieuwe ontdekking opmerkzaam gemaakt. Zij begonnen nasporingen daaromtrent in het werk te stellen, en thans werd het hoven allen twijfel verheven, dat aan den oever van het meer van Zurich, in eene bocht tusschen Obermeilen en Dollikon eene menschelijke woonplaats was gevonden, die uit de vroegste, lang aan onze geschiedenis voorafgaande tijden afkomstig was. De opmerkzaamheid van alle mogelijke geleerde vereenigingen werd door deze ontdekking in de hoogste mate geboeid. Nadat men één waterbouwwerk van dien aard gevondert had. stelde men ook in de overige Zwitsersche ineren nasporingen in het werk, en op zeer vele plaatsen vond men dergelijke sporen en overblijfsels van waterdorpen. Ja, in de meeste meren van Zwitserland trof men die aan. Buitendien werd in Savoye, in noordelijk Italië, Beieren, Oostenrijk, Noord-Duitschland, Frlhikrijk en Schotland en op het eiland Laaland paalbouwwerk ontdekt, en wij hebben grond om te hopen, dewijl de opmerkzaamheid der oudheidkundigen eenmaal op dit punt wakker is gemaakt, dat het aantal der ontdekkingen in den loop der jaren nog aanmerkelijk zal aangroeien. Uit die ontdekkingen blijkt, dat zij niet alleen bij de Kelten, wien men de Zwitsersche paalwoningen toeschrijft, maar ook bij andere oude volksstammen werden aangetroffen. De paalwoningen treil men altijd op zonnige plaatsen van eenen meeroever aan, waar ze door nabijzijnde hoogten tegen storm en onweer beschut zijn. Blijkbaar hebben hunne stichters bij de keus der plaatsen volgens de- zelfde beginselen gehandeld, gelijk ook bij liet bouwen zelf bijna overal dezelfde "rt 'iiMiet^water bevindt zich een onderbouwwerk, dat overal voor een deel uil aeheele, voor een deel uit gespleten boomstammen is samengesteld. Alle stammen zijn van onderen door vuur puntig gemaakt en loodrecht in den b°(le Men6 heeft"meestal eiken en beuken, dennen en berken, eene enkele maal ook vruchtboomen daartoe gebruikt. Bij enkele stammen ontdekt men (e sporen van eene bearbeiding met steenen bijlen, bij anderen zijn houwen zichtbaar, die slechls met metalen gereedschap kunnen toegebracht zijn. De rechtopstaande palen zijn met slijk en veen bedekt; sommige daarvan zijn afgebroken. In weerwil hiervan kan men altijd nog. de oorspronkelijke richting herkennen: ze slaan in dubbele rijen die evenwijdig met den oever loopen. Ook horizontaal gelegde balken komen voor maar deze liggen nu is tamelijk onregelmatig. De buitenste palennj was dicht met takken doorvlochten, blijkbaar met het doel om de woningen, die men op de palen gebouwd bad. tegen den golfslag te beschermen. De ontdekte paalwerken zijn van verschillende, voor een deel van tamelijk groote uitgebreidheid. Dij Wangen, in den omtrek van Solothurn lieeflimen een paalwerk gevonden, dat een langwerpig vierkant vormt van meer dan 700 schreden lang en 120 schreden breed; in dezen onderbouw bevinden zich ten minste derlia- tot veertigduizend ingeheide palen. Over den ouderdom der paalwoningen en den lijd liarer eerste stichting een oordeel te vellen, is heden ten dage nauwelijks meer mogelijk. Dat zij nol bewoond waren in een tijdperk, hetwelk tot het gebied der geschiedenis behoort, al ontbreken ons ook alle geschiedkundige berichten ten harenaanzien daarvoor getuigen de gevonden ijzeren gereedschappen. \oor het ov uge weet men dit alleen, dat haar bouw voor tientallen van eeuwen moet plaats gevonden. De grond waarop dit gevoelen steunt is ^ ''Bii de eiken balken, die tot haren bouw aangewend zijn zich be\inden Bij andere oude waterwerken, zooals de Karolingische brug bij Mamz en de T aianusbru" over den beneden-Donau. zijn de door de Romeinen ingeheide palen '^heel gaaf bewaard gebleven. Hierdoor is het bewijs geleverd dat eikenhout ten minste duizend jaren lang de inwerking van het water volkomen wede staat De eikenstammen in de Zwitsersche meren daarentegen zijn zoo vermolmd, dat men ze met eene spade even gemakkelijk doorsnijdt als gewone XeUe Omtrent het leven der bewoners van deze paalbouwwerken geven ons deels ,1e gevonden werktuigen, deels de samenstelling der woningen zelve ^n,"DeOPbewoonlmre oppervlakte werd gevormd doordien men slammea vaii 10 tot 12 voet lengte met houten nagelen op het boveneinde der oyn< staande palen bevestigde. Hierover werden planken en "bbeo, 1meeS£jj®n dennenhout gelegd en door houten tappen met de balkenlaag verbonden Tusschen de planken en ribben bleven groote openingen, die men missclnen met opzet bestaan liet, om vuilnis in het meer te kimnen uitstorten. Zoowel de menigte der gereedschappen, die bij ongeluk naar Deneden zijn ge\a' zich no" in goeden toestand bevinden, als die der naar beneden geworpe lioopen scherven en vuilnis leveren biervoor een voldingend bewijs. Op dit paalwerk nu werd de menschelijke woning opgericht. Ep" 8ro°' zandsteenplaat vormde den vuurhaard. De uitgebreidheid der paalwerken bewijst ons dat eene gansche reeks van hutten gezamenlijk daarop moet gestaan hebben "ja. dat geheele dorpen in het water gebouwd waren, ongetw.jftld omdat de bewoners zich in het midden van liet meer tegen de aanvallen van wilde dieren, misschien ook van menschen wilden beveiligen. ^ , Om de gemeenschap met het land te onderhouden, had men bru00en en vonders, waarvan men sporen ontdekt heeft. Ook bedienden de bewoners zich daartoe van uitgeholde boomstammen, niet ongelijk aan de kano's der Amerikaansche wilden. Van zulke uitgeholde stammen zijn er ook enkele bewaard. De bodem van het meer onder de paalwoningen vertoont gewoonlijk drie lagen, die horizontaal boven elkander gelegen zijn. De bovenste en onderste bestaan uit zandige klei, zooals het water die gewoonlijk in bochten van den oever en andere voor wind en stroom ontoegankelijke plaatsen afscheidt. De middelste laag is door vele tot ontbinding overgegane organische stoffen zwart gekleurd. Zij bevat eene buitengewoon groote menigte van overblijfsels: beenderen, werktuigen, wapens en gereedschappen, die van de bewoners der paalhutten afkomstig zijn. Men noemt baar daarom de cultuurlaag. Deze laag is blijkbaar gevormd gedurende den tijd dat de paalhutten bewoond werden, terwijl de boven haar zich uitstrekkende laag eerst later is ontstaan, nadat de menschen die woonplaatsen reeds verlaten hadden. Die middelste laag is eene overrijke mijn; waaruit de meest ongelijksoortige voorwerpen, die eens den ouden bewoners toebehoorden, worden opgedolven. Men heeft daar wapens en werktuigen, huisraad en versierselen van allerlei soort gevonden. Vele daarvan gelijken op die, welke ook in alle over het Noorden van Europa verspreide Hunebedden aangetroffen zijn, b. v. steenen bijlen en beitels, waarvan een deel uit inlandsch gesteente, een ander deel uit den zoogenaamden bijlsteen is vervaardigd. In deze laatste omstandigheid ontvangen wij eene merkwaardige vingerwijzing omtrent den trap van beschaving, waarop de bewoners der paalhutten stonden. De bijlsteen nl. komt alleen in Azië en Egypte voor en kan dus slechts door middel van den handel naar de Zwitsersche meren zijn gekomen: de bewoners der paalbouwwerken kenden dus eenig handelsverkeer. Ook steenen hamers, slijpsteenen, maalsteenen, vuurhaardplaten, steenen pijlspitsen, messen enz. werden in die laag gevonden; buitendien trof men er bewerkte dierenbeenderen, pijlpunten, spelden, hamers, harpoenen en andere werktuigen van hoorn en been aan, benevens voorwerpen die tot versiersel gediend hadden en uit beren- of wolfstanden vervaardigd waren. In de nabijheid van deze ruwere kunstvoortbrengselen lag allerlei aardewerk dat óf tot het koken óf tot het bewaren van spijzen was bestemd geweest: potten en schotels, bekers, trechters, kommen enz. Van menig gevonden voorwerp is daarenboven het gebruik heden niet meer bekend. Dit aardewerk is niet gedraaid, maar los uit de hand vervaardigd, voor het open vuur gebakken en meestal aan de buitenzijde gepolijst. In eenige paalwoningen, voornamelijk in die van westelijk Zwitserland, vond men nevens de zeer onvolkomen steenen gereedschappen, bronzen, hier en daar zelfs ijzeren werktuigen. Bij de beide laatste bespeurt men reeds een zeer grooten vooruitgang in de beschaving der bewoners. Rijker versieringen, bevalliger vormen zijn daar niet slechts aan de bronzen en ijzeren gereedschappun zelve, maar ook aan het aarden huisraad eigen. Men ontdekte daar bronzen bijlen, beitels, messen en dolken; de spitsen van werpspietsen, versierselen van allerlei soort en velerlei gereedschap, waarvan men niet kan gissen welke eenmaal zijne bestemming zij geweest. Zelfs een vorm om bronzen Ijylen te gieten werd opgegraven, die het bewijs leverde, dat de bewoners der paalhutten de kunst van het metaalgieten verstonden. Zij waren, gelijk uit de gevonden wapens en werktuigen met ontwijfelbare zekerheid blijkt, een volk dat in beschaving reeds tamelijk ver was gevorderd, dat zich met jacht en vischvangst onledig hield, maar ook de veefokkerij en den landbouw kende, en dat, gelijk we met een woord vermeldden, ook reeds handelsverbintenissen gesloten had. Overblijfsels van beenderen, die den beer. den oer-os en den eland, of aan herten, wilde zwijnen en ander wild hebben toebehoord, getuigen van hunne bedrevenheid in de jacht; die, welke van rundvee en schapen, zelfs van paarden afkomstig zijn, wijzen op eene uitgebreide veeteelt. i «WW» sr™ ff^sSïrs M-r-i ïtóMSTss* JET att »» MÜ .SA; inhieHk verbouwen n. vlas en zijn gebruik M bet «matigen ™ touwen, vlechtwerk, bekleedsel!, la «elft van «ne™,e'' ra a- fi ÏÏ «Vs"S£ïK.= eeni"i' berichten meegedeeld omtrent een ander, ver \an Zwiterland le re volk" welks woningen sprekend op de door ^ .^ .^ hen de "olf van de Scythen, die lumne hutten in het meer Pia.ias '■™n f ^'; i Salonichi, en die van Contessa hadden opgeslagen, verhaalt hij het \ol • „Plankeu vloeren rusten op hooge palen ...id^nin het meer Een brug verleent een engen toegang van de landzijde. De paleri, p , » rust, werden oudtijds door alle burgers gezamenlijk ge:steltil, tótii «h, „et gebruik in „m die op *3*-.^ HTJX. "hone'rdS d™ ^ TWEEDE HOOFDSTUK. Egvpte het land der wouderen en sagen. De Pyramiden. Vernielzucht der Arab.e Herodotus' verhaal omtrent den bouw van de pyramide van Cheops De' H^wogypheu üe steen van Rosette. Obelisk. Sphinx. De oudheden van Memphts. doodenstad. Thebe. 13e sage van Memnon Het huis van Amenophis. Het Rames- De doodenvertrekken bij Ihebe. seum. De ontdekking van de oudheden uit het voorhistorische tijdperk en voor^van d^ paalwoningen beelt.den sluier, die de «»ïn SfL'S ons oog verbergt, althans een weinig opgeheven. Ten gevolBt van ijveric nasporingen der oudheidkundigen en met l»eliulp der verbeelding zijn wij in staat om een beeld — hoe Hauw dan ook — van het leven der oudste volken te ontwerpen. Maar alle bijzonderheden blijven ons ontbreken; van hunne geschiedenis weten we niets: deze ligt geheel en al in het duister. Een veel rijker veld voor geschiedkundige nasporingen dan de Europeesche oudbeden bieden ons die overblijfselen aan, welke in Egypte, het land der raadselen, wonderen en sagen, van den vroegsten tijd der geschiedenis af aan tol op den huidigen dag bewaard zijn gebleven. Niet maar enkele wapens en werktuigen, gevoegd bij de schier vermolmde overblijfsels van voormalige woningen, neen! ontzaglijke bouwwerken, die eeuwen lang aan de vernielzucht der menschen weerstand geboden en zich te midden van bet loeien der woestijnstormen staande gehouden hebben; scheppingen van beeldhouw- en schilderkunst; schrijfleekens zelfs, tot wier ontcijfering door de jongste onderzoekingen de weg gebaand is, — dat alles legt hier omtrent het leven der oudste volken getuigenis af. Egypte is sinds eeuwen het Dorado der oudheidkundigen. In geen enkel land der wereld liggen de schallen uit de oudste lijden zóó dicht opéén gehoopt als daar; nergens spreken zij zulk eene verstaanbare taal tot ons. Het onderzoek van die overblijfselen beeft zich dientengevolge langzamerhand tot een zelfstandigen lak van wetenschap ontwikkeld, en met ieder jaar wordt zoowel bel zedelijk en staatkundig leven als de geschiedenis van een volk, dat reeds duizende jaren vóór Christus op een trap van beschaving stond, dien andere natiën eerst veel later bereikt hebben, meer en meer voor onzen blik onthuld. Daar, waar de Nijl in zijn loop van bet Zuiden naar het Noorden uit bel van weerszijden door gebergten ingesloten dal. (welks breedte in doorsnede niet meer dan 3 lot 4 uren bedraagt) de vlakte bereikt, en. zijn stroom in twee armen splitsend, de Nijl-delta vormt, niet ver van de plaats waar het tegenwoordige Cairo ligt, werd meer dan drie. duizend jaren v. C. de stad Memphis gesticht. Aan het oog des reizigers, die in de richting van Cairo den Nijl opvaart, vertoont zich reeds 0 uren aan deze zijde van laatstgenoemde stad aan den zuidelijken gezichteinder het beeld van ontzaglijke bouwwerken, die als rotsen ten hemel stijgen: dat zijn de Pyramiden van Gizeh. Een onbebouwd, woest, eenzaam rots-plateau verheft zich ongeveer 2 mijlen ten westen van het oude Memphis. Het strekt zich in dezelfde richting als de Nijl, 100 voet boven het vruchtbare stroomdal, mijlen ver uit. Dat woeste bergvlak is de begraafplaats der oude bewoners van Memphis. In die rotsen bouwden zij hunne grafkamers; terwijl ze daar, waar ze deze niet vonden, hunne graven door muurwerk tegen de wateren van den Nijl beveiligden. De graven der koningen bevonden zich insgelijks op dit plateau. Zij zijn van die der gewone stervelingen onderscheiden door reusachtige bouwwerken; want een koningsgraf moet men reeds van verre herkennen. Zulke grafplaatsen der oude Egyptische koningen zijn de pyramiden, kolossale bergen van steen, die zich tot eene duizelingwekkende hoogte verheffen. Zij onderscheiden zich niet door schoonheid, maar wel door grootschen eenvoud. Van het vierkante grondvlak, welks vier zijden nauwkeurig naar het Zuiden, Oosten. Westen en Noorden gekeerd zijn, rijzen de vier gladde zijwanden als driehoeken omhoog, wier toppen boven in één punt samen komen. In het massieve gebouw, uit zware gehouwen steenen opgetrokken, treft men meestal slechts een smalle gang aan, die naar de grafkamer voert en die, wanneer de doode begraven was, van binnen door steenblokken versperd en van buiten zorgvuldig mei steenen platen gesloten werd. Op het rots-vlak ten Westen van Memphis, zijn voor en na ongeveer 70 dergelijke pyramiden ontdekt. Van eenige zijn niet veel meer dan puiuhoopen over. Ook de grootste hebben den invloed van den tijd ondervonden: een deel van hare bekleeding is verweerd, en hare spitsen zijn afgevallen of met geweld af'ebroken. Want niet eene dolle verdelgingswoede liezield hebben de \rabieren sinds eeuwen hunne krachten ingespannen om die gedenktekenen van den grijzen voortijd van de aarde te doen verdwijnen. Nu eens hebben zij die als steengroeven gebruikt , dan weer hebben zij gepoogd in het binnenste door te dringen, dewijl zij daar, in de oude begraafplaatsen der koningen, "roote schatten meenden te vinden. . . Reeds in de twaalfde eeuw n. C. beproefde een kalii, Melek-el-Asis, zich aan de noordzijde van eene der grootste pyramiden een toegang te banen; acht maanden lang waren honderden arbeiders bezig om de geweldige granietblokken los te werken. Maar vergeefsch was hunne inspanning om deii m,,an" tot het reuzenwerk te vinden. De pogingen moesten eindelijk opgegeven worden Niets had men verkregen, dan dat de pyramide door een diepe "esclionden was. Andere kalifen vatten zelfs het voornemen op om de pyramiden dewijl ze van heidenen afkomstig waren, geheel te vernietigen; maai ook hun gelukte dit slechts bij enkele der kleinere. \an daar zegt een arabisch spreekwoord: «alle dingen vreezen den tijd. maar de tijd vreist dt p\i.mnden. ^ ^ aantnl ,[e|. pyramiden onderscheiden zich drie die op de rots van Gizeh staan, door hare ontzaggelijke hoogte en haar geweldigen omvang van alle andere: die van Chafra (Cliefreni die van Chufu Che0p,) e i die van Menkera Mykerinus). De grootste der- drie is die van Chufu, welke de Grieken de pyramide van Clieops noemden, en die sinds dien tijd dezen naam behouden heeft. — Elke zijde van haar grondvlak is niet minder dan 71(1 voet lang; hare hoogte bedroeg oorspronkelijk 480 voet; in den loop dei eeuwen echter zijn daarvan 30 voet verdwenen, de spits is afgebrokkeld en op de plaats daarvan vindt men heden een klein terras. De schuine hoogte ,lel Xnteeld'van ebt ontzaglijk bouwwerk uit getallen op te maken, is ons onmogelijk. Een steenhoop die 90 millioen kubieke voeten muurwerk bevat, is zóó verbazingwekkend, dat wij daarvan eerst eene aanschouwelijkt ^voorstelling verkrijgen, wanneer wij voor een oogenbhk onderstellen, dat een de reusachtigste gedenkteekenen van Europeesche bouwkunst, de Straatsburgei dom binnen in de pyramide geplaatst was. en dan bedenken dat deze, verre S liet ontzaggelijke gevaarte te vullen, nog plaats genoeg voor een half doziin zeer aanzienlijke kerken zou overlaten. Het woestijnzand heeft tegenwoordig liet grondvlak der pyramide bedolven Vijftig voet daarboven ligt aan de noordzijde de naar liet binnenste van ie •rohniiu- voerende "au" die ongeveer 3 voet breed en ^ voet boog is. /ij feidt naar de grafkamer, die meer dan 100 voet onder liet grondvlak en juist tiOO voet loodrecht onder de spits der pyramide ligt en in de rots vari den bodem is uitgehouwen. Dicht bij den ingang ontmoeten wij nog eene andere ■ ■an" als eene vertakking van de eerste. Deze voert omhoog naar twee boven elkaar liggende vertrekken, die insgelijks tot grafkamers dienden Boven deze vertrekken bevinden zich nog eenige kleine ruimten, zeker met geen ander doel aangebracht, dan om de drukking der steenmassa te verminderen, daar de oude °E"VPtenaars de kunst om met gewelven te bouwen niet verstonden. Op de steenen dezer pyramide treft men aan de binnenzijde meermalen den naam Chufu aan. Hij is gespeld met hieroglyphen, schrijfteekens, welke ,1e bouwlieden voor duizende jaren op deze wan.len gegriffelil bebben De pyramide van Clieops was reeds ui de grijze oudheid voor allen ie haar zagen, een onoplosbaar raadsel. Ook Herodotus stond omstreeks liet iaar 400 v. C. vol verbazing aan haren voet en liet zich door zijn gids 'tolk verhalen hoe zij — toen reeds voor meer dan twee duizend jaren ^ebouwd was geworden. . ,. , . i« ° Koning Clieops — zóó verhaalde de gids — had met geweld het volk lot den bouw gedwongen. De arbeiders moesten de reusachtige steenblokken uit de groeven in het Arabische gebergte tot aan den Nijl sleepen waar anderen die verder tot aan het Lybische gebergte vervoerden. Honderd duizend menschen zouden daarmede onafgebroken bezig zijn geweest. Tien jaren had men noodig gehad 0111 met deze menschenmassa een weg aan te leggen naar de pvramide: een stevige dijk van gepolijste steenen met mgebeitelde beelden Vervolgens werd de heuvel gebouwd, waarop de pyramide staan moest, met de onderaardsche vertrekken. Het oprichten van de pyramide zelve had 20 jaren gevorderd; geen enkele daartoe gebezigde steen had eene afmeting van minder dan 30 voet. ... De pvramide zou gebouwd zijn op de wijze van een trap met treden; door middel van werktuigen, die van korte balken vervaardigd werden, had men de steenen eerst op de onderste rij der treden gebracht, ze vervolgens met eene tweede machine op de tweede rij omhoog getrokken, en zoo voort tot aan den top toe. Zooveel rijen van treden als er waren, evenveel machines zouden er geweest zijn. Het bovengedeelte was het eerst voltooid geworden toen was men naar beneden geklommen en had ten laatste het onderste deel voleindigd. Op de pyramide stond in Egyptische schrjjfteekens te lezen, hoeveel geld aan ramenas, uien en knoflook voor de arbeiders besteed was. De tolk vertaalde het schrift voor Herodotus en verhaalde, dal voor het «weven vermelde doel alleen I«00 talenten zilver (d. i. bijna 4 millioen guldens) was uitgegeven, »en wanneer het hier zóó mee gesteld is zoo besluit Herodotus zijne beschrijving — «hoeveel moet dan nog niet uitgegeven zijn voor ijzer lot het vervaardigen van de werktuigen en voor spijs en kleeding der arbeiders, voor zoover zij gedurende bovengenoemden tijd aan het werk gebouwd hebben." Ook de pyramiden van Chafra en Menkera zijn reuzenwerken. De eerste verheft zich tot eene hoogte van 447 voet. De andere is wel is waar lager (218 voet), maar zij overtreft de beide hoogere door de schoonheid en regelmatigheid van haren bouw. ... • 1 •»•<■/• 1 1 Op een kolossaal voetstuk verheft zich deze pyramide in a ot o loodrecht op elkander staande en trapswijze in grootte afnemende verdiepingen. De daardoor ontstaande tusschenruimte is overal door schuin muurwerk aangevuld. Tot op eene aanzienlijke hoogte bestaat de bekleeding uit geslepen «ranietplaten. In de rots onder het gebouw liggen twee kamers onder elkander. In de benedenste vond men eene fraai bewerkte sarcophaag van blauwen bazaltsteen die eene mummie bevatte. Het deksel van de sarcophaag was met hieroglyphen bedekt, waarvan de zin dus luidde: »0 koning, zoon van Osiris. Menkera, eeuwig levende, kind des Hemels, geboren uit de Godin Nut. Moge uwe moeder Nut zich over u uitstrekken in haren naam, die het geheim des Hemels is. Moge zij u vergunnen, dat gij een God zijt en uwe vijanden niet leven, koning Menkera. eeuwig levende! Maar hoe weten we, dat juist dit opschrift op de sarcophaag stond. Hoe was het mogelijk, die raadselachtige schrijfteekens te verklaren, teekens die tot eene onbekende, reeds lang van de aarde verdwenen taal behooien. Vele eeuwen lang waren de hieroglyphen, de oudsle schrijtleekens der kgyptenaars, een onopgelost raadsel. Eerst in den laatsten tijd is het aan het onvermoeid wetenschappelijk onderzoek gelukt de duisternis, die tot lieden op de oud-egyptische opschriften rustte, voor een deel althans te verdrijven, en daarmee een gewichtig tijdperk in de geschiedenis der wetenschap te openen. Het oudste schrift der Egyptenaars, hetwelk wij in de pyramiden vinden, de hieroglyphen, was een beeldschrift, dat door veelvuldig gebruik langzamerhand verkort is geworden. De hieroglyphen zijn afbeeldingen van de meest verschillende voorwerpen, die óf het afgebeelde voorwerp zelf aanduidden, óf wel als symbolen gebruikt werden. Bij veelvuldige herhaling van één en hetzelfde beeld, werd dit laatste door een korter teeken vervangen. Zoo beeldde men een huis door een eenvoudigï men 'in het midden van dit vier- km' & SK-* - s» hïfiï men het geven voor door een 11 r striiden door een arm die mei het gaan door een weg met boomer1, iU ^ e(,hlcr was het. afgetrokken schild en lans gewapend was Veel mot UJR ^ ^ (>peklen ,e ver. begrippen, zooals gerechtigheu . ■ • ^ (j(,n |00p jes tijds zinnelijken. Toch geschiedde dit o t,...ken der gerechtigheid; een ge- he, li-W*. V,dT.Ï?ilrni *X «Ml zwaaide geesel dat der ma^'' . • van een handvatsel voorzien, het leven werd afgebeelddoor een hoe k(mstig het ook aan- Hoe vernuftig zulk sdirift ook vva p ^ ^ oms|ac|lt|g, ,|at men schouwelijk gemaakt werd, tocl , . . , me(je uitdrukken kon. De rtï. tA*ZX -WK w§ naam met eene a begon; I, v. door het riet (ak) of den aJeUar aohene). ^ ^ klank. óf als Ten einde het verwisselen van . werd óf aan de eerste heeldteeken moesten gebii • bijzonder beeld aange- ÜX=«7 hz SVfe s ■ rttsrrjs dat door grootere samentrekking < .1 .ft ( { | n „itsluitend het het volk bracht, terwijl liet gebruik van "^5™^ ipn op ,ie Egyptisch.- voorrecht der priesters was Ip^ees • , ^ , hieroglyphen. het hieratische - °'z""atEB1"" "'8'"T7 ?tï1W.voHS« — i™.* Egyptische scbrijfteekens b.jna ^korne ^ men' ^r dikwijls hunnen zin alleen bij gissing " ; • Fransch officier l>ij verkeerd. Daar wilde t geluk, 1"'/" £, J ll dat Tn opschrift droeg, in Rosette het brokstuk van eene granetplaalvomiuaiw 1 hilhen. «ei ««* **rr- vervolgens in hieratisch schrift. iLtsrhe museum bevindt, werd door üe steen, die zich tegenwoordig m het Britectemnseum ^ ^ sehatkamcr de geleerde onderzoekers met L, .ekDt njet geheel ontsloten, toch & £ WSEi ^ hiëroglyfen en van het ^"^Een^Franschman .^Chain^llion g^aamdL \aa\e de^'^^tenaars alle verder onderzoek doordien Se doode taal. lot het Koptiscli terugbrach . - F-mite njet meer gesproken wordt, die sinds de invoering van den Islam n Egude njnn» ^ bekiee(lt zij er*aSSfMrüi" - ««*%■■. - *" ™' langamen mm <«> '»"• Roselli, Lepsius, Brugsch en anderen hebben met onvermoeiden vlijt op den eenmaal gelegden grondslag verder gebouwd en schitterende uitkomsten verkregen. De schatten der oudheid, die zoolang de begeerte der geschiedvorschers hadden geprikkeld zonder die te bevredigen, zijn voor ons ontsloten. Want al die oude bouwwerken uit den allervroegsten lijd. waarvan ons een onnoemlijk aanlal in Egypte bewaard is gebleven, bevatten eene menigte opschriften. De geschiedenis van oud-Egypte treedt door middel hiervan in de levendigste kleuren voor ons oog. Die geschiedenis, welke ons voornamelijk is overgeleverd door Herodotus, Diodorus van Sicilië en den Egyptischen tempelschrijver Manetho (3de eeuw v. C.), en die slechts als eene verzameling van zonderlinge, door niets gewaarborgde sagen was beschouwd, wordt 1111 voor bel grootste deel bevestigd. De Egyptische oudheden hebben daardoor eene nieuwe, voor de wereldgeschiedenis onschatbare waarde verkregen. — Den grootsten rijkdom van opschriften bieden ons de grafplaatsen, de tempels en andere merkwaardige bouwwerken, de obelisken. Dit zijne hooge, slanke, uit éénen steen gehouwen en spits toeloopende vierkante zuilen, die van boven in eene kleine pyramide eindigen, wijgeschenken, door de koningen ter eere van den Zonnegod opgericht. Ook de sphinxen, reusachtige steenen beelden, die liet lichaam van een leeuw met een menschenhoofd of ramskop voorstellen, verhalen ons door hunne hieroglyphen de geschiedenis van den ouden dag. De meest beroemde spliinx is die, welke zich nog heden ten dage huizenhoog uit het zand der woestijn verheft, oostelijk van de pyramiden van Gizeh; zij stelt een liggenden leeuw voor met een menschelijk hoofd. Aan den voet van den pyramidenheuvel verrijst zij tot eene hoogte van veertig voet en heft nog heden het hoofd met een deel van den hals uit den grond op; het benedengedeelte van den rug echter is met zand bedekt. — Het is een ontzaglijk groot en indrukwekkend steenen beeld, waarvan het hoofd uit één rotsblok gehouwen, de rug daarentegen uit afzonderlijke steenblokken samengesteld is. Het aangezicht moet vroeger eene bijzondere schoonheid hebben bezeten. Toen, in de 12de eeuw n. C., het hoofd nog onbeschadigd was, konden de aanschouwers de liefelijke uitdrukking van het gelaat en het bevallig lachen van den mond niet genoeg roemen. Helaas, dat van dit alles, ten gevolge van de vernielzucht der Mammelukken, thans niets meer te bespeuren is! Men herkent alleen nog iu het algemeen de trekken, maar het grootste deel daarvan is verwoest. In een oorlog lusschen de Egyptische Beys en de Mammelukken hebben de laatsten het hoofd der sphinx tot mikpunt voor hunne kanonskogels gekozen en den neus met een deel van bet linkeroog weggeschoten. Het hoofd overtreft de gewone menschelijke grootte meer dan 70 maal, bet is van de kin tot aan den schedel 20 voet boog, terwijl het leeuwenlichaam 1)0 voet lang is. Volgens vergelijking met kleinere sphinxen moet de hoogte van hel gansche gevaarte, van den grond tot den schedel, ongeveer 74 voet bedragen hebben. De bodem, waarop eenmaal de oud Egyptische koningsstad Memphis gestaan heeft, is, even als de geheele omtrek, overrijk aan oudheden. Memphis zelf is echter van den aardbodem verdwenen. Twee armoedige dorpen, Metrahenne en Bedraschin liggen 1111 daar. waar eens de prachtige gebouwen van Memphis hunne kruin ten hemel hieven. De reizigers zijn niet uitgeput in het verhalen, hoe elke voetstap, op dezen geschiedkundigen bodem gezet, hun de verdwenen pracht van die lang vervlogen tijden herinnert. Zoo zegt Parthei in zijne wandelingen door het Nijldal: «Wanneer men thans, door de palmenboschjes der beide dorpen Metrahenne en Bedraschin wandelend, den voet op den bodem van het oude Memphis zet, dan staat. men verbaasd over de menigte reusachtige steenklompen, die ... ni,atsen Uit de aarde oprijzen. Zij strekken tot sprekend bewijs, dat lp ont/Hiikste tempels met hunne nevengebouwen gestaan hebben, en h,Cr lït eeifilie dat van oud-Egypte's grootheid overgebleven is. Zij konden ZIJI\ tol nieuwe bouwwerken gebruikt, noch door het Nijlwuter weggespoe n°C |i'n en X mcned wTlhge vernielzucht voelde zich machteloos tegenover hun W° Miaen omvan- De Franscl.e geleerden telden 65 gevaarten, ' >e^cheii geweldigen ornva ^ Simls dien tijd zijn er en door de Fran^che 18 en r.~,. latere reiziaers nog veel meer ontdekt, zoodat men consu ' IJl Aantal ten miuslr o(. honderd mag schallen, leden; puinhoop in S""Swiiden 'onilrek dei sla.l houdl een lal van oudheden in z.jn ahoot ver- 3'èn 5T 3£? Mf! f,,S van ge! ™r3en. en deze Irett men len getale van vele. vele dnaenoen ... ..... „e- on®( £ i•»ii JWfia "f ZeUsTSamen d?r doeden, die tengevolge van de f"i EUTt *n gebruiken de Arabieren de minder goed bewaarde ^ken als brandstof Zij koken daarmee - dewijl het hout schaarse!, is - 1,UU,HoeinZtgdeS,sdiat van oudheden ook zij. dien het oude JJmphis aan nsr ***% h"' ta8tóffnta!'vrden Nijl verhief zich eenmaal Thete, als eenc onl- rhz rffr jsstr,ïï msm ssrtg ï » s sêa ét jsm toch is het hun niet volkomen gelukt. Nog heden ten dage zijn de ruïnen der lempels en paleizen van Thebe zóó indrukwekkend, zóó grootsch, dat daarmee geene nieuwere bouwwerken op ééne lijn geplaatst kunnen worden. «Dicht bij den breeden, door eene drukke scheepvaart verlevendigden stroom verheffen zich op een kunstig, met een muur van gebakken steen omringd terras (dat een langwerpig vierkant van ongeveer drie vierde mijl in omtrek vormt), in de schaduw der palmen, de bewonderenswaardige overblijfsels van deze bouwwerken met fierheid uit de groene vlakte nabij hel tegenwoordige dorp Karnak. Twee rijen van liggende rammen, die op den rand van het terras beginnen, geleiden naar kolossale Propyleen, waarop lange zuilenrijen, zalen en gaanderijen volgen. »De massa van bouwvallen verwart den blik, die in deze door elkaar geworpen overblijfsels van muurwerk, deze gebroken zuilen, deze verminkte beelden, deze op en onder elkander liggende obelisken bijna geene orde ontdekken kan. Maar te gelijker tijd ontvangt men een diepen indruk van de verscheidenheid en de pracht der bouwstoffen, die uit gekleurden zandsteen, heerlijk marmer en rood of gitzwart graniet bestaan. Het eerste voorgebouw (van het westen af gerekend) voerde eenmaal naar een voorhof, door gaanderijen omringd, wier dak ondersteund werd door zuilen, die allen ofschoon 70 voet hoog, uit één steenblok gehouwen waren. Thans echter liggen alle, op een enkele na, in stukken op den grond. — Eene tweede portiek voert — eene twintig schreden opwaarts — naar de verhevenste oveiblijfsels van Egyptische bouwkunst, naar eene ontzaglijk groote zaal, die 320 voet lang en meer dan 160 voet breed is. De groote vierkante steenen, die het dak dezer zaal vormen, worden gedragen door 134 zuilen, waarvan de twaalf middelste, de kolossaalste, eene hoogte van ongeveer 70 en eene doorsnede van 12 voet hebben. Elke zijde der kapiteelen is 16 voet lang. zoodat wel 100 menschen op zulk een kapiteel staan kunnen. Op deze zaal volgt eerst eene vrije ruimte, dan een voorhof, welks afdak door pilaren gedragen wordt. Hieraan sluiten zich de overblijfsels van een tempel van Ammon aan, waarop weder een groote voorhof, groote door zuilen ondersteunde zalen, en een aanzienlijk aantal kleinere vertrekken volgen. Al deze overblijfsels zijn deels met verheven, deels met ingebeiteld beeldhouwwerk bedekt. Het binnenste der zuilengangen is met zulk eene menigte reliefs en schilderwerk versierd, dat het oog er van schemert. Sommige daarvan prijken nog heden ten dage met de levendigste kleuren." *) Vóór de portiek, die tot een voorhof van den tempel van Ammon toegang verleent, stonden eens twee obelisken van rood graniet. Eén daarvan staat nog lieden overeind en is 69 voet boog. Ook bij den ingang des tempels staat nog een obelisk van 90 voet hoogte; een andere, van nog grooter afmetingen, is omvergestort. Eene dubbele rij sphinxen (vroeger waren zij 600 in getal en hare puinhoopen liggen hier overal in het rond), die 20 voet van elkander geplaatst waren en waarvan nog een aanmerkelijk aantal overgebleven is, verbindt den tempel van Ammon met liet zoogenaamde paleis van Luxor. een eveneens aan Ammon gewijden tempel, die ongeveer een uur zuidwaarts bij het tegenwoordige, zeer armoedige, dorpje Luxor ligt. Yan het binnenste gedeelte des gebouws is slechts weinig overgebleven. Uit de puinhoopen rijzen echter nog prachtige zuilen omhoog, even als twee bijzonder kolossale standbeelden en een obelisk, ter hoogte van 754/a voet. De wederga van dezen versiert tegenwoordig de place de la Concorde te Parijs. Op den anderen (linker) oever van den Nijl, tegenover de tempels van Karnak en Luxor liggen de puinhoopen van een grootsch paleis, hetwelk door koning Amenophis III-gebouwd is, en daarom het huis van Ame- *) Max Duncker, Gcschichtc des Altherthums. 11 opii is wordt genoemd. Te midden der puinhoopen verrijzen nog lieden twee reusachtige zittende beelden, 48 voet hoog, die den stichter zei ven voorstellen. Amenophis is afgebeeld in eene rustende houding met de handen op de knieën; , alleen de bevelhebbers van bet leger, maar ook de priesters zich voor den k.yiing aanbiddend in bet stof werpen, en hem alzoo goddelijke eer bewijzen. Zonen dei* zon lieeten daar de koningen, ja, de zon zelve en bron des leve 11^ werden zij genoemd. „ . . , De koning van Egypte was de machtige Horos, de zegenende (yul van liet land, de koningin was de moeder des lands, de goddelijke Isis. Reeds op de oudste monumenten ontdekken wij bewijzen voor zulk eene vergoding van de koningen, en zij doen zich aan ons vooi gedurende den gi- Iieelen loop der Egyptische geschiedenis, die vele tientallen van eeuwen omvat. De koningen zeiven vonden liet niet dan natuurlijk, wanneer hun de schatting van zulk eene hulde hetaald werd; zij maakten daarop zelfs aanspraak en bouwden derhalve tempels ter eere hunner voorvaderen; een enkele hunner richtte een tempel voor zich zelf op. Zóó wijdde koning Thutmosis III den god. d. i. den koning Sesortosis II een tempel, en beval dat een regelmatige offerdienst te zijner eere zou worden ingesteld. Koning Amenophis III ging nog verder; hij bouwde in Nubië voor zich zelf een heiligdom. Ook de paleizen, die de koningen lieten bouwen, geleken in hunne inwendige inrichting volkomen op de tempels. Het eenige onderscheid bestond hierin, dat eetzalen, bibliotheken, enz. zich aan de voorhoven en gaanderijen aansloten. De buitensporigste vereering van de koningen als godheden treffen wij in den tamelijk fabelachtigen staat Meroë in Ethiopië aan, welke, volgens Herodotus, ongeveer zestig dagreizen stroom-opwaarts boven Elephantine lag, en welks instellingen met die der Egyptenaars nauw verwant waren. Diodorus verhaalt ons: «In Meroë kozen de priesters uit hun midden de edelsten uit; onder dezen duidde de Godheid dengene aan. die koning zou worden en het volk koos hem. Van den oogenblik af, waarin bij den troon besteeg, werd hij als een god aangebeden, daar hel volk geloofde, dat de goddelijke voorzienigheid hem de heerschappij verleend had. Hij was heer over leven en dood zijner onderdanen. Al mocht hij zelf de straf niet voltrekken. dit beperkte zijne macht in geenen deele.' Hij zond slechts een zijner dienaars met een teeken des doods naar den misdadiger, en nauwelijks had deze liet teeken gezien, of bij was verplicht om naar buis te gaan en zich van het leven te berooven. Zoodra een Ethiopiër beproefde zich door de vlucht aan het doodvonnis te onttrekken, werd hij een voorwerp van de algemeene verachting. Toen eens de moeder van een ter dood veroordeelde bemerkte, dat deze van plan was uit het land te vluchten, snoerde zij hem met den gordel de keel toe; bij waagde het niet een vinger te verroeren maar liet zich op deze wijze dooden. Verloor de koning, door welke oorzaak ook. een lid van zijn lichaam, dan moesten allen, die hem omringden, zich op dezelfde wijze verminken; stierf hij, dan maakten zijne vrienden vrijwillig een eind aan bun leven. Dientengevolge — zoo schrijft Diodorus — ontstaat er ook in Ethiopië niet licht eene samenzwering tegen den koning, dewijl zijne vrienden voor zijne veiligheid even bezorgd moeten zijn als voor hunne eigene. Zeker eene wijze instelling! De goddelijke stralenkrans, die liet hoofd van Meroë's koningen omscheen, belette intusschen niet, dat de priesters als dienaars van eene nog hoogere godheid den koning mochten aankondigen, dat bij sterven moest, dewijl dit door de goden was geopenbaard en niemand der stervelingen zulk een gebod der onsterfelijken in den wind mocht slaan. Dan gehoorzaamden de koningen aan de priesters en doodden zich met eigen hand. Eerst ten tijde van Ptoloineüs II verzette zich. volgens Diodorus' verbaal, koning Ergpmenes tegen liet bevel zijner priesters; bij drong aan het hoofd zijner sold^en in hun heiligdom binnen, liet hen nederhouwen en heerschte van dien vig af zonder zich oin het woord der priesters te bekommeren. \an frulk eene buitensporige goddelijke vereering van de koningen, waarop de zelfvefminking der koninklijke vrienden in Meroë ons wijst, wisten de Egyptenaars niets. Hiertegenover staat, dat de Egyptische koningen, in plaats van aan,.de priesterkaste ondergeschikt te zijn. aan bel hoofd van dat machtig lichaam stonden. Met de koninklijke waardigheid was, om ons van eene hedendtiagsche uitdrukking te bedienen, die van Hoofd der kerk verbonden. De priesters waren de dienaars, zelfs de persoonlijke dienaars van den koning. Geene slaven, neen! de zonen der aanzienlijkste priesters omringden den gebieder. De reusachtige bouwwerken, door de koningen van Egypte nagelaten, getuigen nog van de willekeurige macht, door hen uitgeoefend. Het volk bestond slechts om den wil der koningen. Want zulke bouwwerken als de pyrainiden konden dan slechts uitgevoerd worden, wanneer een onbeperkt alleenheerscher over de krachten, het leven en den eigendom eener blindelings gehoorzamende menigte gebood. . , . • •• i- Honderdduizenden Egyptenaars moesten vele jaren lang bezig zijn om die kolossale bouwwerken te doen verrijzen, bouwwerken, die door de koningen alleen ondernomen werden, om hunne eigen daden en hun eigen roem eens aan de nakomelingschap te verkondigen, om eens boven hunne graven een onvergankelijk gedenkteeken te bezitten. Of bij zulk een bouw duizenden hun leven verloren, dat was eene onverschillige zaak. Verhaalt ons niet Herodotus, dat koning Neclio een kanaal beeft laten graven, en dat bij dit werk 120,000 menscben omgekomen zijn? Heeft niet in onze dagen een andere beheerscher van Egvpte, Mehemed Ali. insgelijks zulk eene onderneming op touw gezet, waarbij 'ook duizenden werklieden door de hitte, de inspanning en aanstekende ziekten bezweken zijn? . . , Eene onbeschrijflijke pracht, een oogverblindende luister omringden den koninklijken troon. Ónder de beeldwerken, die de muren der oude paleizen bedekken, ontmoet ons oog eene afbeelding van den talrijken hofstoet, die ons vergunt althans eene flauwe voorstelling van die koninklijke praal te vormen. Daar wandelen aan de linker- en rechterzijde van den koning de dragers van den waaier en van het zonnescherm, de vorsten van den boog. de aanvoerders der boogschutters, de oversten van de lijfwacht en de intendanten van het paleis. Daar zien we opzichters der koninklijke tuinen, opzichters der voorraadschuren in opper- en neder-Egypte, schrijvers en andere beambten van het paleis, benevens een lieir van 'skoiiings hoogere en lagere bedienden. De prachtige paleizen waren gevuld met huisraad van de edelste metalen. Zelfs de gondels waren verguld, de tuigen der paarden op het kostbaarst versierd. In de zalen, waarin zich een talrijke dienaarsstoet heen en weer bewoog, stonden kunstig gesneden, rijk versierde zetels. De gedenkteekenen maken ons bijna met alle verrichtingen dier dienaren bekend: we zien daar zelfs de koks, die in de keuken met het toebereiden van de koninklijke spijzen bezig zijn. , . ... Zoo staan de koningen van Egypte, op hun luisterrijken troon en aangebeden door hun volk. bijna als aardsche godheden voor onze oogen. Toch waren ook zij aan menschelijke wetten onderworpen, gebonden aan voorvaderlijke instellingen, in vele opzichten zelfs slaven, trots hunne willekeurige macht. Ja. slaven mochten zij wel lieeten van een hof-ceremonieel, dat hun iedere handeling, elke beweging, elke houding bij verschillende gelegenheden en op verschillende tijdstippen voorschreef tot in de kleinste bijzonderheden toe. en dus alle vrije uiting en ontwikkeling van den geest onderdrukte. Diodorus deelt het ons uitvoerig mee. Voor elk uur, zoowel van den nacht als van den dag. was op t nauwkeurigst bepaald, welke bezigheid de koning te verrichten had: geen enkelen oogenhlik mocht hij naar eigen goeddunken besteden. Zoodra hij 's morgens het bed verlaten had, moest hij allereerst de brieven ontvangen, die van alle zijden tot hem kwamen, en antwoord n arop geven. Dan moest bij een bad nemen, vervolgens zich met het teeken (lei^onmklijke macht versieren en in een wit gewaad den goden offeren. Dij.,_l>ze otlerplechtigheid plaatste de opperpriester zich naast den koning; met luuA. stemme bad bij ten aanhoore van het verzamelde volk. dat den koning gezondheid en alle andere zegeningen verleend mochten worden, wanneer lnj zijne .verplichtingen jegens zijne onderdanen nakwam. Vervolgens telde hij alleuleugden des koniugs op. zijne grootmoedigheid, menschenliefde, matigheid, ïeihtvaardigheiif, waarheidsliefde en milddadigheid; hij roemde hem als een. die boven eiken hartstocht verheven, in alles eene edele gezindheid betoonde, die — steeds lichter straf uitdeelde dan de schuld des misdadigers eischte 77^7,7. Imf0"1Ïm' Z0,|-, | VljlS a'f '','j goe it'l dit hun nu en dan ouk lastig, toch vonden zii P » ^'i f v®rsten "a hen, daarvoor eene vergoediri" in den luister dié ■bthTSSh»' i ™d™ S jsc £'-r,'r f5^ ftsr*ts s syu s f^vE - «* a&avs Att , V van geweld den toegang lot den troon gebaand Herodotus deelt ons omtrent de leefwijze van Amasis hel volgende me..- =5T Hi f* s £ uebruiken wil maai. i, n i •• i , "eilt. spant dien. als In hem want de boo» kon licht Vin J»U lem- ('an on,sPant hij hem weder; •lat lui nietCmeer ie .rohrnft Spnng™' 200 ,ne» h,',n gespannen liet, zoo ook niet dén menseh |tïd WS t Tï ^ ','"i Zó6 is hel ook niet eeniTO g - ' - ""de ik altijd ingespannen arbeiden, en mii worden." ° ""spanning vergunnen, dan zou ik eindelijk geheel verstil! koninkïiik V±tjan Amasjs meer (lan ééne daad. waaraan men den naam '&{i"vK»rs s as r,s: of ander' £ke 1 " 'T °p Z|j,,e ontkenning telkens naar een "i anuer «raket en ondervroegen het; vaak cenoe" verkondigde d.> n.-au slechts a n W?arheid,; . Tof" '«Ü in la"''' tijd den troon bestegen had liet hij hadden; Te ïu.i'e - °St 1,5 -tf ^'"i "I dirfs,al H'»1^ vroegere nei<*in« ?nf Jmfr.i deugden niets. In weerwil van zijne * f-wa s&ZïtSLz 5» ,lri"k"" ™s * '«"■ Zulk eene gezonde philosophie als Amasis bezaten echter maar weinige koningen. De meeste schikten zich met slaafsche onderwerping naar de heerscliende gebruiken. Te meer achtten zij zich hiertoe verplicht, dewijl na hun dood een streng gericht over hen gehouden werd. Wilden zij de hoop koesteren dal eenmaal aan hun lijk koninklijke eer zou bewezen worden, dal liet zijne rustplaats vinden zou onder de reusachtige steenhoopen der pyramiden, die zij tot vereeuwiging van hunnen roem gebouwd hadden, dan moesten zij zich wel naar de voorvaderlijke gewoonten voegen. Wanneer de koning gestorven was, bleef het Egyptische volk 72 dagen lang in diepen rouw verzonken. Men sloot de tempels en staakte de offers; geen enkel feest werd gevierd; het volk scheurde zijne kleederen; mannen en vrouwen bestrooiden het hoofd met aarde en trokken bij honderdtallen rond. klaagliederen zingend, waarin de deugden des gestorvenen geprezen werden. Vleesch- en meelspijzen waren in dezen tijd verboden, men onthield zich van wijn en van elke uitgezochte spijs, zelfs van de zóó geliefde en noodzakelijke baden. In één woord, van elke genieting, hoe ook genaamd, moest men in die dagen afstand doen. Gedurende die 72 dagen werden de toebereidselen tot de luisterrijke begrafenis gemaakt. Eindelijk werd het koninklijke lijk in de doodkist voor den ingang van het graf ten toon gesteld; de priesters en het volk plaatsten zich in het rond: er werd gericht gehouden over den doode. Nu was een ieder gerechtigd om klachten in te brengen. De priesters begonnen niet loftuitingen op den overledene. Meestal stemde het volk daarmee in. Had echter de koning zich veracht of gehaat gemaakt, dan ging er een wild geschreeuw op, en dan mocht de koning niet in de voor hem bestemde grafkamer worden bijgezet. Van daar komt het dan, zegt Diodorus, dat de opvolgers van zulk een koning veelal recht en billijk handelden, uit vrees dat nog na hun dood hun lijk beschimpt en hun naam met schande overladen zou worden. De Egyptische koningen hadden blijkbaar meer eerbied voor hel gericht des volks na hun dood dan vele latere vorsten voor het gericht der geschiedenis. De koning, die als de plaatsvervanger der godheid op aarde, ja als eene godheid in persoon over het leven en den dood zijner onderdanen beschikte en de opperpriester en wetgever zijns volks was, bezat ook den grondeigendom in het gansche land. Evenwel was hij ook hier aan zekere beperking onderworpen. Een deel van liet land was als eene niet-schatplichtige bezitting aan de kasle der krijgslieden toegewezen; van een ander deel (een derde gedeelte van den geheelen bebouwden grond, en daaruit wel het beste) waren de opbrengsten tot onderhoud van de priesters en tempels bestemd. Van alle o\erige landerijen hieven de koningen een vijfde deel van de geheele opbrengst, als eene schatting die in hunne schatkist vloeide. Had de kaste der krijgslieden oorspronkelijk een in de behandeling der wapenen bedreven adel des lands gevormd, langzamerhand was zij tot een een\oudigen soldatenstand afgedaald. Bij de slrenge afscheiding der standen Egypte bleef het recht en de verplichting om tot verdediging des lands de wapens te dragen erfelijk in eene bepaalde kaste. Elke familie, die tot baaibehoorde, ontving van den koning eene bepaalde uitgestrektheid grond, 7 morgen, ter bebouwing. Terwijl zij uit de opbrengst daarvan in haar onderhoud voorzag, waren hare mannelijke leden tot den krijgsdienst verplicht, waartoe zij wapens uil de koninklijke tuighuizen ontvingen. Deze familiën vormden een ontzaglijk leger, dat in het midden van de 5'1" eeuw v. C. wel 400,000 man sterk was. De kaste der krijgslieden was verdeeld in twee afdeelingen, de Hermotybiërs, die 150,000 man en de Kalasiriërs, die 250,000 man in het veld konden brengen. Iedere afdeeling moest jaarlijks 1000 man voor de lijfwacht des konings leveren; deze werden gedurende hun diensttijd op des konings kosten op onbekrompen wijze onderhouden. Zoodra de koning een veldtocht wilde ondernemen, riep hij de krijgslieden tot den strijd op, die aan dit bevel onvoorwaardelijk moesten gehoorzamen. Wij zien gedeeltelijk uit de berichten van Herodotus en Diodorus, gedeeltelijk uit de beelden op de gedenkteekenen, dat de kaste der krijgslieden reeds in de vroegste tijden iu staal was om een wel uitgerust, aan tucht gewend en volgens de regelen der krijgskunst geoefend leger in het veld te brengen. De soldaten waren met helmen, schilden en lansen, met kromme messen en met bogen gewapend. Ruiterij was er bij de Egyptische legers niet; daarentegen brachten de koningen strijdwagens in liet veld. waarop boogschutters geplaatst waren. De boog was over 't algemeen het lievelingswapen der Egyptenaars; zeer dikwijls oefenden zij zich daarmee in het schijfschieten. Bij den aanval schetterden de trompetten en in gesloten gelederen rukte het voetvolk voorwaarts. Hij de belegering van steden had men kunstige werktuigen. de stormrammen tol het rammeien van de poorten, de schutdaken, welke de bestormers boven zich hielden om zich tegen liet geschut der belegerden en tegen de nu en dan naar beneden geworpen zware steenen te beveiligen. Naast de kaste der krijgslieden en even streng van deze als van het overige volk afgezonderd, stond de kaste der priesters. Tot haar behoorden niet alleen de eigenlijke priesters, maar allen, die in eenig opzicht tot de heiligdommen in betrekking stonden, alle geleerden en schriftuitleggers, de rechters, artsen en zelfs de bouwmeesters. In den boezem der priesterkaste ontstonden dientengevolge nieuwe kasten, die op hare beurt streng van de overige bleven afgescheiden; — ieder ambt toch ging als bij erfenis van vader op zoon over. Niet alleen de hooge waardigheid van den opperpriester, ook het onaanzienlijke ambt der oppassers van de heilige dieren, en van hen die inet de zorg voor het balsemen eu begraven van de dooden waren belast, was erfelijk iu hetzelfde geslacht. In de graven heeft men stamboomen gevonden, die bewijzen, dat een ambt soms door vele geslachten heen bij erfenis van den één op den ander overging. Zoo heeft men den stamboom van een bouwmeester gevonden, toebehoorende aan eene familie, waarin door 2'j geslachten heen het ambt van bouwmeester erfelijk geweest was. De kastengeest was bij de Egyptenaars zóó diep ingeworteld, dat nog in de 7de eeuw v. C. eene nieuwe kaste, die der tolken, ontstond, nadat Psammetichus een aantal Egyptische knapen bij Ionische huurlingen in de leer gedaan had, die later als tolken dienden. De ambten van den eigenlijken priesterstand, die door den koning bezoldigd. maar daarenboven door bet vroom geloof des volks nog met rijkelijke geschenken begiftigd werd, waren buitengemeen talrijk. Dij eiken tempel was een opperpriester, die tegelijk profeet was, een tempelschrijver, een sterrenwichelaar, een zanger en een stolist, die voor de bekleeding van de godenbeelden moest zorgen. Op de monumenten geven ons de afbeeldingen van godsdienstige optochten de eigenaardige onderscheidingsteekenen van die ambten te aanschouwen. De tempelschrijver werd b. v. door eene pen aan het hoofddeksel en door eene boekrol, de sterrenwichelaar door een tijdmeter aangeduid. Naast deze hoogere klasse van priesters stonden anderen van ondergeschikten rang: de pastophoren, die bij de processies de godenbeelden moesten dragen, en die tegelijkertijd artsen waren, de oppassers van de heilige dieren, de tempeldienaars, en de beambten, wien het balsemen was opgedragen. De priesterkaste stond in geheel het land in nog liooger aanzien dan die der krijgslieden. Van hunne bezoldiging en van de rijke geschenken, die hun van de. zijde des volks toevloeiden, leidden de priesters een aangenaam en onbekommerd leven. Daartegenover stond echter, dat hun meer dan één moeilijke plicht was opgelegd. Bij de oude Egyptenaars bestond een groot aantal lastige spijs- en reinheidswetten, waarover wij straks uitvoeriger zullen spreken; voornamelijk echter drukten zij op de priesters, die zich op hun bevoorrecht standpunt in de maatschappij slechts daardoor konden handhaven dat zij reiner en heiliger schenen, dan geheel liet overige volk. Herodotus mm li.liili ons: »De priesters scheren zich alle drie dagen over het geheele lichaam opdat zij geene luis noch iets onzuivers, hoe ook genaamd. bij zich dragen' lei wijl zij den dienst ter eere der goden verrichten. De kleeding, welke de priesters dragen, is slechts van linnen, hunne schoenen zijn van bvblus- hel is bun niet geoorloofd eene andere kleeding of andere schoenen Ie draaen. ij nemen tweemaal daags een koud bad en tweemaal eiken nacht, en overigens hebben zij nog ontelbaar vele plichten Ie volbrengen." Ook in de keus van hunne spijzen waren de priesters uitermate beperkl. schapen- en varkensvleesch was hun bepaald verboden; zij mochten nooit een viscli aanraken geene peulvruchten eten, boonen zelfs niet aanzien. Daarbij moesten zij vele vastendagen houden, en zichzelven lichamelijke kastijdingen opleggen. lerwijl de overige Egyptenaars meer dan ééne vrouw mochten nebben, was hun slechts het bezit van eene enkele toegestaan. Aan de priesterkaste was niet alleen de dienst in de tempelen opgedragen /ij bekleedden ook ,1,. gewichtigste wereldlijke ambten; hierdoor vooral oefenden zij een zeer sterken invloed uit. De koningen bestuurden hun land door tusschenkomst van stadhouders, tgypte was 111 een aantal districten verdeeld, die elk een stadhouder aan liet hootd hadden. Deze was meestal uit het koninklijk geslacht gesproten, maar 1 ,, n d,lkw'Jls (lu,f den yois< "f «Ie priesterkaste gekozen. Wel behoorde de stadhouder somtijds tot de kaste der krijgslieden of ook tol bet eigenlijke .. want ',e komng stond boven de kasten en had eene vrije keus); maar * rech,ers waren steeds leden van de priesterkaste, die de 42 heihge wetboeken bezat. j*eze '"''"f ''"''ken. waarin de openbaringen der goden door de priesters opgeteekend. bevatten niet alleen de godsdienstleer der Egvptenaars nu3,!,'' i00, . wele[1isel','lPPelijk onderwijs *), benevens de burgerlijke wetgeving! hpunivi* VU i6 30 V-"i ('®lZe '""'ken. De priesters waren niet alleen de Dewaarders van de wet, zij legden die ook ten uitvoer. Hel hoogste gerechtsbot, dat uit dertig rechters bestond, was uit leden hunner kaste samengesteld, lien dezer werden uit de priesters van Heliopolis. tien uit die van Memphis en tien uit die van Thebe gekozen. P «ij/e. waarop dit gerechtshof de zaken behandelde, gelijk Diodorus ons die beschrijft, was hoogst eigenaardig. Zoodra de dertig rechters waren samengekomen, verkozen zij den edelste onder hen tot hun opperrechter in wiens plaats de stad, waartoe hij behoorde, een anderen recliler zond. De opperrechter ontving eene gouden keten met een beeld uil kostbare steenen veivaardigd, hetwelk men de waarheid noemde. Zoodra het proces zou beginnen. huig de opperrechter zich de gouden kelen om, terwijl de acht wetboeken naast hem lagen. De aanklager moest zijne klachten schriftelijk indienen, en daarbij nauwkeurig meededen, waardoor hem ongelijk was aangedaan en hoe hoog liet bedrag der door hem geleden schade wel was. De aangeklaagde ontving dil *) De pastophoren bezaten zes van de heilige boeken; deze bevatten het onderwijs in de geneeskunde Alle geneesmiddelen waren uiterst nauwkeurig voorgeschreven. Voor elke ziekte w'aren er afzonderlijke geneesheeren, die hunne kunst stiptelijk volgens de wet moesten uitoefenen, en het is verbazingwekkend, dat de Egyptische artsen in weerwil hiervan 01 .. geheele oude wereld heen beroemd waren Bij hunne behandeling van de zieken waren zij aan het wetboek gebonden Hadden zij zich aan de voorgeschreven middelen gehouden dan bleven zij, ook bij mislukking hunner pogingen, ongestraft; maar eene gestrenge straf ondergingen zij, in geval zij daarvan met ongelukkig gevolg waren afgeweken geschrift; schriftelijk beantwoordde liij ieder punt; vervolgens schreef de aanklager weer zijne aanmerkingen op die verdediging, de beschuldigde antwoordde nogmaals, en nadat dit alles tot tweemaal toe geschied was, werden eindelijk de stukken aan de rechters overgelegd, die nu hun oordeel moesten uitspreken. Was het vonnis geveld, dan legde de opperpriester het beeld deiwaarheid op één der beide strijdschriften. Alzoo slechts schriftelijke procedures! De Egyptenaars meenden, gelijk ons Diodorus verhaalt, dat door de redeneeringen der advokaten de rechtszaken slechts noodeloos ingewikkeld werden, dat de rechters nl. door de kunstgrepen der redenaars, door de toovermacht van het gebarenspel, en door de tranen der behoefligen in verwarring konden worden gebracht. Alleen indien beide partijen schriftelijk hun goed recht verdedigden, was het. volgens hunne meening. mogelijk een rechtvaardig oordeel te vellen. Dan had ineu niet Ie vreezen dat de man van talent over den tragen denker, de geslepeue over den onervarene, de drieste leugenaar over den bescheiden vriend deiwaarheid zou zegevieren. . . Onze lezers zien hieruit, dat de oude Egyptenaars omtrent de nadeelen van de openbare en mondelinge rechtspleging geheel dezelfde zienswijze koesIerden, als die welke door vele behoudsmannen heden ten dage nog verkondigd wordt. In Egypte deed deze wijze van handelen eene verbazende veelschrijverij ontstaan; ofschoon wij moeten erkennen dal wij daataan eent menigte schriftelijke oorkonden van groote waarde danken, die in de graven gevonden zijn. , . 1 i i De burgerlijke wetten der Egyptenaars. in de acht reeds genoemde hoeken vervat, waaromtrent Diodorus ons uitvoerige berichten meedeelt, zijn vooreen deel hoogst merkwaardig. Op den meineed stond de doodstraf. \>ie op den openbaren weg een mensch zag. wiens leven door booswichten bedreigd weid en dezen niet redde terwijl hij daartoe in staat was. moest sterven; was liet hem onmogelijk hulp te verleenen. dan moest hij de misdaad aangeven; he hij dit na. dan werd hij gegeeseld en ontving Inj drie dagen lang niet hel minste voedsel. .. . Wie een ander valsch beschuldigde, moest de straf ondergaan , die den belasterde zou getroffen hebben, indien hij schuldig bevonden ware. Iedereen was verplicht, voor de overheid te verklaren, door welk middel hij in zijn onderhoud voorzag; eene leugenachtige aangifte of het onrechtmatig drijven van eenig handwerk werd met den dood gestraft. Ook op liet vermoorden van een slaaf stond de doodstraf. Wanneer kinderen hunne ouders vermoordden, werden hun stukken vleesch van een vinger breedte met scherpe haken uit het lichaam gescheurd, vervolgens werden zij zeiven op doornen gelegd en levend verbrand. Ouders daarentegen, die hunne kinderen om het leven brachten, werden niet gedood; men dwong hen om het lijk van hun slachtoffer drie dagen en drie nachten onafgebroken in hunne armen te houden. Zóó werden zij, onder bewaking der overheid, in het openbaar te pronk gesteld. Aan zwangere vrouwen die ter dood veroordeeld waren, mocht het vonnis niet worden voltrokken, eer zij gebaard hadden. Hem, die iu den oorlog eenig geheim aan de vijanden verraden had, werd de tong uitgesneden. Aan valsche munters, vervaardigers van onzuivere maten en gewichten, vervalschers van zegels en schrijvers die iu de openbaic boeken valsche opgaven inlaschten, werden de beide handen afgehouwen. Ue Egyptische strafwetgeving ging namelijk van dil beginsel int dat elk gestraft moest worden aan dat lichaamsdeel, waarmee hij gezondigd had. Met dit beginsel was ook de straf in overeenstemming, den verkrachter van een vrij geboren vrouw opgelegd. Liet eene vrouw zich tot echtbreuk verleiden, dan werd haar de neus afgesneden, de man echter ontving duizend stokslagen; want men geloofde — zooals Diodorus zegt — dal men eene vrouw, die zicli opschikte om tot verboden lust te verlokken, het hoogste sieraad van een schoon aangezicht moest ontnemen. In betrekking tot het mijn en dijn waren de wetten ongehoord zacht. Geen schuldeischer mocht de hand slaan aan den persoon des schuldenaars. Hij had alleen recht op diens liezittingen, en nooit mocht de hoofdsclmld door het oploopen van rente meer dan tot het dubbel van het oorspronkelijk bedrag verhoogd worden. l)e scherpste tegenstelling met onze hedendaagsche zienswijze vormen zeker de wetten omtrent den diefstal. Deze was volkomen geoorloofd, wanneer de dief slechts zekere wettelijke bepalingen in acht nam. De dieven vormden een afgesloten gilde; zij hadden een dievenhoofdman en waren verplicht bij dezen hunnen naam op te geven. Zoodra zij gestolen hadden, moesten zij hunnen hoofdman de daad bekennen en het gestolene uitleveren. De bestolene had van zijnen kant niets Ie doen. dan eene schriftelijke opgave van de vermiste voorwerpen den dievenhoofdman ter hand te stellen en plaats, dag en uur van den diefstal aan te wijzen. Dan ontving hij zijn eigendom terug mits bij liet vierde gedeelte van de waarde betaalde; maar de dief werd niet gestraft. Nog heden is eene dergelijke beschouwingswijze in Egypte heerschende. Parthei verhaalt ons (in zijne wandelingen door het Nijldal) omtrent den bazaar van Cairo: «Verlaat een der kooplieden van minderen rang zijne kraam, dan spant bij slechts een draad van den éénen deurpost naar den anderen; in dat geval zal niemand het wagen, een voet over den drempel te zetten. Er is geen voorbeeld bekend, dat eene op (leze wijze gesloten kraam door dieven uitgeplunderd is. Tot de instellingen, die lijnrecht tegen de Europeesche begrippen indruischen. behoort ongetwijfeld het in Cairo bestaande dievengilde, met zijn eigen Scheikh aan het hoofd. Daardoor wordt het stelen binnen zekere grenzen beperkt, terwijl de gestolen voorwerpen tegen betaling van eene vergoeding terug verkregen kunnen worden. Het is dan ook eene erkende waarheid.dat de openbare veiligheid hier in dit opzicht minder te wenschen overlaat dan in de groote steden van Europa." De eigenaardige zienswijze der oude Egvptenaars ten aanzien van den diefstal maakt het ons verklaarbaar, hoe zij aan koning Amasis zijne vroegere menigvuldige diefstallen zoo gemakkelijk konden vergeven. Zij beschouwden den diefstal als een waagstuk en achtten zulk een dief hoog. die met bijzondere stoutheid en geslepenheid zijn handwerk uitoefende. Hoe ver deze hoogachting ging. daarvoor levert een door Herodotus ons overgeleverd vertelseltje een merkwaardig bewijs. Ook al mist het allen mogelijken historischen grond, dan is het toch uitmuntend geschikt om ons de eigenaardige zienswijze der Egyptenaren aanschouwelijk te maken. Koning Rhampsinitus (Ramses II). zoo verhaalt ons Herodotus. bezat onmetelijke rijkdommen aan geld en andere schatten, gelijk geen koning voor of na hem. Om deze schatten veilig te bewaren, liet hij een steenen vertrek bouwen, dat met één zijner wanden aan den buitensten vleugel van zijn paleis grensde. Eene brandende begeerte naar het bezit van des konings schatten bekroop den bouwmeester. Om zich die toe te eigenen richtte hij één van de zware steenblokken zóó in. dat bet door twee mannen zonder moeite uit den wand kon genomen worden. Nauwelijks was de kamer gereed, of de koning bracht daar zijne schatten ter bewaring heen. Den bouwmeester was liet evenwel niet vergund de vruchten van zijne list te plukken; spoedig daarop werd hij doodelijk ziek. Kort vóór zijn sterven riep hij zijne beide zonen aan zijn bed, verhaalde hun, welken kunstgreep hij bij het bouwen van de schatkamer aangewend had, en beschreef hun nauwkeurig hoe zij den steen er konden uitnemen; daarop stierf hij. De zonen des bouwmeesters maakten zich het hun toevertrouwde geheim ten nutte. Des nachts gingen zij naar den koninklijken burg, vonden zonder moeite den aangeduiden steen, drongen in de schatkamer binnen en roofden aanzienlijke schatten. Toen de koning op zekeren dag het vertrek opende, was hij zeer verwonderd te zien. dal de geldvaten niel gevuld waren. Hier moest een diefstal zijn gepleegd; toch kon hij niemand de schuld geven, want de zegels, die hij zelf op de deur geplaatst had, waren ongeschonden, en het vertrek was gesloten. Hij herhaalde nu meermalen zijn onderzoek en telkens ontdekte hij nieuwe sporen van diefstal. Toen nam hij zijne toevlucht tot list: hij liet stevige strikken maken, die hij zóó 0111 de vaten legde, dat een ieder die deze naderde om ze te bestelen, daarin onvermijdelijk gevangen moest worden. Den volgenden nacht kwamen de dieven weer. Eén der broeders sloop in de schatkamer, maar voelde zich, terwijl de ander nog buiten was, plotseling door de strikken omspannen. Het was hem onmogelijk zich te bevrijden, en daar hij vreesde, dal zijnen broeder, indien ook hij tot de mei geld gevulde vaten naderde, een gelijk lot treffen zou, bad hij dezen dat hij toch binnen zou komen 0111 hem het hoofd af te slaan. Want vond hem de koning den volgenden morgen, dan was ook de ontdekking en terechtstelling van beiden onvermijdelijk zeker. l)e broeder vervulde de wenschen van den gevangene; daarop vluchtte hij en nam het hoofd mee. Toen de koning den volgenden morgen in zijne schatkamer kwam, vond hij daar tol zijne onuitsprekelijke verbazing in de stevige strikken een romp zonder hoofd. Voor het overige was het vertrek onbeschadigd, gesloten als altijd. De medeplichtige van den dooden dief was gevlucht zonder een spoor achter te laten. De, koning brandde van begeerte om den sluwen roover te ontdekken. Mei dit doel werd hel lichaam van den vermoorde aan den muur opgehangen; de koning plaatste wachters er bij wien hij bevel gaf, om een ieder, dien zij zagen schreien of weeklagen, te grijpen en tot hem te brengen. De moeder der dieven was diep bedroefd, toen zij hoorde dat het verminkte lijk van haren zoon aan den muur hing. Zij dreigde den moordenaar, dat zij hem bij den koning aangeven zou, zoo hij haar niet het lijk bracht, opdat zij het kou begraven. Eene nieuwe list moest den dief redden. Hij tuigde eenige ezels op. belaadde ben met zakken vol wijn, dreef hen voor zich uit en trok zóó voorbij de wacht. Hier opende hij enkele zakken, en toen de wijn er uil stroomde, liep hij in vertwijfeling van den éénen ezel naar den anderen, alsof bij niet wist, waarheen hij zich het eerst keeren of wenden moest. De wachters lachten om den onnoozelen ezeldrijver; zij liepen op de ezels toe, vingen den wijn op, en dronken met volle teugen, terwijl zij den drijver tegelijk over zijn verlies trachtten te troosten en hem uitnoodigden om mee te drinken. Eindelijk hield deze zich, alsof hij wat kalmer werd; hij onderhield zich met de wachters, beantwoordde hunne scherts en legde zich naast hen neder. Daarop opende hij nog een nieuwen zak, welks inhoud de wachters spoedig geheel beschonken maakte. Nu nam hij. toen het intusschen diep in den nacht was geworden, het lijk zijns broeders weg, schoor, als teeken van beschimping, nog al den wachters de bakkebaarden af, legde het lijk op een zijner ezels en vervoerde het zóó naar zijn huis. Zulk eene stoutmoedigheid. met sluwheid vereenigd, maakte koning Rhampsinitus nog nieuwsgieriger om den dief te leeren kennen. Hij gaf aan zijne dochter een zeer vreemd bevel: zij moest in een bordeel gaan zitten en zich aan een ieder zonder onderscheid prijs geven, die haar den slimsteu en den schandelijksten streek van zijn leven vertelde. Dan zou — naar des konings meening — de dief wel komen en zijne geschiedenis verbalen: hem moest de prinses vastgrijpen en niet laten ontsnappen. Des konings dochter deed, gelijk haar vader geboden had. Zoodra de dief hoorde wrat zij voor had, begreep hij dal het op hem gemunt was, en besloot den koning in geslepenheid de loef af te steken. Van liet nog versche lijk zijns broeders sneed hij den arm bij den schouder af. en nam dien onder zijn mantel mede. Zoo ging hij naar de dochter des konings en vertelde haar, op bare vragen, dat zijn schandelijkste streek hierin bestond, dat hij zijnen broeder in de schatkamer des konings het hoofd had afgesneden, zijn slimste, dat hij het lichaam van den muur afgenomen had. Nauwelijks hoorde de koningsdochter dit, of zij wilde, overeenkomstig het haar gegeven hevel, den dief vatten. Maar deze hield haar den arm van den doode voor. Zij greep dien, zonder in het donker het bedrog dadelijk Ie bemerken, en toen zij om hulp riep. was de dief plotseling ontsnapt, terwijl zij den verstijfden arm van het lijk in de hand hield. Toen ook dit den koning bericht werd, was hij geheel uit het veld geslagen door zooveel stoutheid en zooveel list. Hij kondigde terstond een besluit af, waarbij den dief kwijtschelding van alle mogelijke straf verleend werd, onder voorwaarde «lat hij voor hem zou verschijnen. E11 dit geschiedde. Koning Rhampsinitus bewonderde de daad zoo zeer, dat hij den stoutmoedigen dief zijne dochter tot vrouw gaf, wijl deze — zoo besluit Herodotus zijn verhaal — de geslepenste van alle menschen was. Deze koning hield namelijk de Egyptenaars voor slimmer dan alle andere menschen, en dezen dief voor slimmer dan alle overige Egyptenaars. VIERDE HOOFDSTUK. De godsdienstige begrippen. De natuurgodsdienst der oude Egyptenaars. De Goden. De reeks van mythen aangaande Osiris en Isis De vereering van de heilige dieren. De Apis. De vogel Phoenix. De behandeling van lijken. Het balsemen, liet doodenboek. Het lot van eene Egyptische ziel in de plaats des heils en der rampzaligheid. De begrafenis. De reinheidswetten. Egyptische wetenschap. De astronomie. De sterrenwichelarij. De kunst der priesters. De kaste des volks. Egypte het dorado der voorstanders van het gilde wezen. Leefwijze en gewoonten, uitspanningen en kleeding van het volk. Handelsverkeer der Egyptenaars. Wat op het leven en de ontwikkeling van een volk den meest beslissenden invloed uitoefent, is de godsdienst. Zoo ver als wij op het veld der geschiedenis den blik achterwaarts kunnen werpen, ontdekken wij bij alle volken reeds in de eerste tijdperken der beschaving eene godsvereering, die zich, overeenkomstig het onderscheiden karakter en den Irap van beschaving der natiën, in zeer verschillende, dikwijls in de zonderlingste vormen openbaart. Het denkbeeld, dat de mensch afhankelijk is van een goddelijk wezen, hetwelk zijne lotgevallen bestuurt, den goede beloont en den booze straft, schijnt op het allernauwst met de menschelijke natuur saamgeweven. Het Godsbegrip stond bij de oudste volken in onmiddellijk verband met den indruk, dien de natuurverschijnselen op hen maakten. Het vruchtbaarmakende, zegenverspreidende licht — de zon en het vuur — deed zich aan hen voor als uitvloeisel van de godheid en werd door hen ten slotte met de godheid vereenzelvigd. Zoo vinden wij ook in Egypte de zon. als het beeld der godheid, in de verschillende streken des lands onder verschillende namen vereerd. Eene getrouwe schets van den oud-Egyptischen godsdienst te geven, is allermoeilijkst. De overleveringen spreken elkander op meer dan één punt legen en de opschriften der gedenkteekenen hebben die tegenstrijdigheden nog niet overal bevredigend opgelost. Hierbij komt nog, dat bijna elk oord, ja elke stad van Egypte hare plaatselijke godheid bezat, en dat er slechts zeer weinig goden waren die in het gansche land werden aangebeden. Wij tasten dus op menig punt in het duister rond; slechts hier en daar treilen wij óf in de sagen, óf in de monumenten meer bepaalde berichten aan. die ons althans eene oppervlakkige voorstelling van de godsdienstige denkbeelden der oude Egyptenaars geven. In Beneden-Egypte was Ptah de eerste en hoogste god. de god van het licht en het vuur. Hij werd voornamelijk in Memphis vereerd, waar de prachtigste tempel hem gewijd was. De oude opschriften noemen hem den Vader van de Vaders der goden. den beheerscher des Hemels, den koning der beide werelden, den Vader der Waarheid. Bijna op gelijken rang met Ptah stond in Beneden-Egypte Ba. de god der zon. dien men vooral in Heliopolis (het On des Bijbels) vereerde. Hij was het oorspronkelijke beeld en de vader der Egyptische koningen. De Pharao's leidden van hem hunne heerschappij at'; zij voerden den titel: zonen van Ba. Gelijk de zon in Ra hare godheid had. zoo werd liet eeuwig blauwe hemelgewelf aangebeden in de godin des hemels, Nut. die als eene blauwe, met sterren bezaaide vrouw werd afgebeeld. Niet alleen in het licht, maar ook in de vruchtbaarheid trad het goddelijk beginsel aan den dag; deze werd verpersoonlijkt in de vrouw, en hiermee overeenkomstig vereerde het volk in Beneden-Egypte naast Ptah en Ba ook vrouwelijke godheden. In Sais werd de godin Neith liet gesluierde beeld te Saïs), in Bubastis de godin Pacht aangebeden, die als de verpersoonlijking van het ontvangen en ter wereld brengen werden beschouwd. De feesten dezer godinnen werden in Beneden-Egypte met groote vreugde en schitterenden luister gevierd. Herodotus verhaalt ons. dat in Sais jaarlijks een groot lampenfeest gevierd werd; duizenden lampen werden onder den blooten hemel aangestoken, die den ganschen nacht door brandden; ook zij. die de feestelijke bijeenkomst niet konden bijwonen, lieten toch hunne lampen branden, zoodat in dezen nacht, tereere van Neith, door geheel Beneden-Egypte alle plaatsen schitterend met lampen verlicht waren. Nog vroolijker was, volgens Herodotus' mededeelingen, het feest van Pacht, tot hetwelk mannen en vrouwen in groote scharen op vlotten van allerlei soort naar Bubastis voeren. ' De vrouwen hielden een ratel in de hand en maakten daarmee gedurende de geheele vaart een oorverdoovend geraas; anderen bliezen op fluiten; weder anderen. — mannen en vrouwen — zongen en klapten daarbij in de handen. Zoo dikwijls de vlotten bij eene stad kwamen, werden de vaartuigen naar den oever gestuurd. De vrouwen, die zich daarop bevonden, veroorloofden zich allerlei kortswijl, ook van den zonderlingsten aard. Zij plaagden de vrouwen aan het land; eenigcn van haar dansten; anderen hieven een luid geschreeuw aan. en weder anderen ontkleedden zich op zeer onwelvoegelijke wijze; en zoo handelden zij bij alle steden, die aan den stroom waren gelegen. Het feest zelf werd in Bubastis met groote otïeranden gevierd. Herodotus meent, dat daarbij meer wijn gedronken werd dan in geheel liet overig gedeelte van liet jaar te zamen genomen, daar zeker 700,000 menschen tot dat feest waren samengestroomd. In Opper-Egypte aanbad men weder andere godheden. In plaats van Ptah werd hier Ammon als de god des Hemels vereerd, hij was de hoogste «od van deze streken. Twee goden, Nentn en Almu namen de plaats in van den Zonnegod Ra. dien men in Beneden-Egypte aanbad. De eerste vertegenwoordigde de opgaande, de tweede de ondergaande zon. Zij waren de goden van Thebe, nevens welke in Opper-Egypte nog de god Kneph, als de god der overstrooming werd vereerd, wiens aanbidding echter later met den dienst van Ammon samensmolt. Als vertegenwoordigster van het vrouwelijk beginsel stond aan de zijde van Ammon de godin Mut (moeder). In den dienst van die goden, waarbij men nog vele plaatselijke godheden zou kunnen voegen, herkennen wij de vereering van de weldoende krachten der natuur, het vuur, het licht, de zon, den hemel, de overstrooming. de. vruchtbaarheid. Hel lag alzoo in den aard der zaak, dat even als de weldoende zoo ook de verwoestende natuurkrachten hare plaats in den godsdienst der oude Egyptenaars innamen. De strijd der natuurkrachten gaf. bij de verdere ontwikkeling der godsdienstige denkbeelden, aanleiding tot de schoone en zinrijke mythe van Osiris en Isis, die, over geheel Egypte verbreid, langzamerhand de grondslag werd van den algemeenen godsdienst, die naast de vereering van bijzondere godheden bestond. Deze mythe luidt als volgt: Seb en Nut, de god van den sterrenhemel en de godin van het hernelgewelf hadden vier kinderen, Osiris en Isis, Typhon (Set) en Nephtys. Osiris en Isis waren de weldoeners van bet menschdom, broeder en zuster en tegelijker tijd man en vrouw. Osiris gaf aan het volk de eerste wetten, hij leerde hun het gebruik van het vuur, den landbouw en de vereering van de godheden kennen. Maar Typhon maakte met 72 mannen eene samenzwering tegen Osiris, vermoordde hem en legde het lijk in eene kist, die hij in den Nijl wierp. De doodkist werd door den stroom naar zee gevoerd. Toen Isis. de minnende zuster en trouwe gade, hiervan bericht ontving, bedreef zij rouwe en trok weeklagend rond om het lijk te zoeken. Zij vond het eindelijk aan de kust, waar de golven de doodkist heengedreven hadden. Met trouwe liefde voerde zij de overblijfselen van den gestorvene naar Egypte terug en begroef ze daar. Horos echter, de zoon van Osiris en Isis, die intusschen volwassen was geworden, besloot zijn vader te wreken; hij kampte met Typhon en het gelukte hem zijn vijand te overwinnen. Osiris was niet gestorven: in de onderwereld heerschte hij. Hij was zijn zoon verschenen en had zelf den jongeling tot de wraakoefening aangespoord en gesterkt. Daardoor gelukte bet Horos, Typhon met zijne 72 strijdgenooten in de woestijn te jagen, waarop hij den troon van zijn vader Osiris besteeg en als de laatste der goden in Egypte heerschte. Deze mythe stelt ons in zinrijke vormen het leven der natuur in bel Nijldal voor oogen. Osiris is de god van het leven, Typhon de god der vernietiging. De 72 eedgenooten van Typhon zijn de 72 dagen van zengende hitte en dorheid, gedurende welke in Egypte alle leven in de natuur uitgestorven schijnt. Isis is Egypte zelf; zij klaagt en smacht naar den vruchtbaarheid aanbrengenden zegen van het Nijlwater, dat door Osiris lichamelijk voorgesteld wordt. Horos, de lente met bare volheid van levenskracht, overwint Typhon; want Osiris is niet dood; hij leeft. Zoo wordt in de lente de inacht der zengende hitte bedwongen en de sluimerende groeikracht van den bodem bij vernieuwing gewekt, De goden, die in Egypte aangebeden werden, zijn ons door de monumenten — hetzij in afbeeldingen, hetzij in standbeelden — bewaard gebleven. Opmerkelijk is hel, dat de godenbeelden menigmaal dierenkoppen dragen; dikwijls zelfs worden zij geheel en al onder de gedaante van bet aan ben geheiligde dier voorgesteld. Ammon en Osiris worden echter altijd in menschelijke gedaante afgebeeld. Hieruit blijkt, dat er naar de zienswijze der Egyptenaars een innerlijke samenhang bestond tusschen hunne goden en die diersoorten, welke bun gewijd waren. Dientengevolge treden wij ook in Egypte eene hoogst merkwaardige vereering van heilige dieren aan. waardoor reeds de verwondering van oude geschiedschrijvers in zeer sterke mate werd opgewekt. Diodorus noemt haar een te recht bevreemdend verschijnsel. Bij alle volken der oude, even als der nieuwe wereld heelt het belang van den priesterstand altijd meegebracht den geest van den godsdienst aan godsdienstige vormen ondergeschikt te maken; de priester toch voert over die vormen eene onbetwiste heerschappij en hierdoor is hij in staat om op het bijgeloof van bet volk te werken. Zelfs het Christendom, de godsdienst deihoogste vrijheid, omdat hij een zuiver geestelijke godsdienst is, beeft men op die wijze aan zijne bedoelingen dienstbaar gemaakt. De vereering van vrome Strecxitss. I. 3 mannen leidde tot de aanbidding van heiligen; van liet gebed. voor de heiligenbeelden uitgestort. kwam inen tol de beeldendienst. Op dergelijke wijze ging het in liet oude Egypte, waar het godsdienstig leven beheerscht werd door eene vast aanééngesloten priesterkaste, die er hel grootste belang bij had, dat zij de massa des volks in het diepste bijgeloof liet voortleven. Bepaalde dieren waren oorspronkelijk aan de goden, als de vertegenwoordigers der natuurkrachten, gewijd; later werden zij als zinnebeelden der godheden beschouwd en eindelijk iuet een stralenkrans van goddelijke heiligheid omringd. Dit laatste was den priesters eene bron van groote voordeelen; bun toch kwamen de offers en geschenken ten goede, waarmee het volk de heilige dieren bedacht. *) De vereering van dieren ontaardde daardoor meer en meer. Bijna alle gedenkteekenen dragen daarvan de sporen. Er waren dieren, die door alle Egyptenaars als heilig beschouwd en dus overal vereerd werden. Hiertoe behoorden de ibis, de hond, de kat, die aan Pacht gewijd was, eene aan Ammon gewijde slangensoort, en voornamelijk ook een kever, die aan Ptah was toegewijd. eene Scarabeüs, die men bijzonder dikwijls als het beeld van Ptah op de monumenten vindt afgebeeld. Andere dieren werden slechts binnen den omtrek van sommige streken als heilig beschouwd. Daar bijna elke stad hare afzonderlijke godheid had en aan deze het één of ander dier gewijd was, zoo overschreed de vereering van dit laatste natuurlijk ook de grenzen niet van den kring, waarbinnen de aanbidding van de godheid zelve plaats vond. De aanbidding van dieren strekte zich oj) enkele plaatsen zelfs tot gevaarlijke roofdieren uit. Zoo werd de krokodil hier en daar voor heilig gehouden, terwijl men op andere plaatsen zonder schroom jacht op hem maakte. De vereering van de heilige dieren kweekte bij bet volk de zonderlingste gewoonten aan. Ilerodotus en Diodorus verhalen ons daarvan schier ongeloofelijke dingen. Wanneer een brand uitbrak, bekommerden de Egyptenaars zich veel minder om het blusschen van de vlammen, dan om de katten; zij zochten deze dieren voor alle dingen te redden, en waren in vertwijfeling, wanneer soms een kater over de reddenden heen in het vuur sprong en daarin omkwam. Dan heerschte er groote droefheid. Stierf in een huis eene kat, dan schoren de bewoners zich de wenkbrauwen af; stierf een hond. dan werd bet gansche lichaam en het hoofd geschoren. De lijken der gestorven dieren werden gebalsemd en in een gewijde doodkist begraven. Op het vermoorden van een heilig dier stond de doodstraf; hij zelfs, die eene kat of een ibis zonder opzet doodde, moest sterven; gewoonlijk werd hij door bet volk zonder rechterlijk vonnis vermoord. Zag iemand op straat eene doode kat of een dooden ibis liggen, dan was hij zoo bang voor de straf, dal hij jammerend van verre staan bleef. Het geloof aan de heiligheid dezer dieren was, gelijk Diodorus verzekert, zoo diep bij bet volk ingeworteld, dat eens, op zeker tijdstip waarop den Egyptenaars alles er aan gelegen was, mei de Romeinen in goede verstandhouding te blijven, het volk toch een Romein vermoordde, omdat deze bij ongeluk eene kat had gedood. Van alle dieren werd in geheel Egypte aan het rund de hoogste vereering geschonken. De stier was aan Ptah, Ra en Osiris, de koe aan Neitli en Isis gewijd. Ter eere van Ra werd in Heliopolis een witte of gele stier, Mnevis genaamd, onderhouden; ter eere van Ptah onderhielden de priesters in den *) De heilige dieren werden in de tempels met de grootste zorg verpleegd, gevoed, gebaad en gezalfd; niet alleen spijs- en drankoffers, maar ook allerlei geschenken, (kostbare halsbanden en versierselen van allerlei soort) werden hun door het volk gebracht. In eene Egyptische tempelbeschrijving, die veel van de pracht der heiligdommen weet te verhalen, heet het: "Het binnenste heiligdom is achter een met goud doorwerkt tapijt verborgen; neemt echter de priester dat voorhangsel weg, dan ziet men eene kat, een krokodil of eene slang, op een purperen tapijt inééngekronkeld." tempel te Memphis liet heiligste dier van geheel Egypte, een stier met name Apis. In den tempel te Memphis had deze een afzonderlijk heiligdom. De Apis was geheel zwart; op het voorhoofd moest hij eene witte plek hebben, onder de tong een uitwas, dat op de Scarabeüs van Ptali geleek; op den rug moest zich eene andere witte plek van bepaalden vorm en in den staart haar van tweeërlei kleur bevinden. Zulk een bijzondere stier was natuurlijk zeer zeldzaam. Stierf de Apis. dan was er een algemeene rouw in het land, die 70 dagen duurde. Het lijk van het dier werd gebalsemd, en met grooten luister bijgezet. Nu wachtte den priesters eene moeilijke taak: het kwam er op aan een nieuwen Apis te vinden, en dit was daarom dubbel lastig, wijl slechts eene koe, die nog niet gekalfd had, hem ter wereld mocht brengen. Vond men eindelijk een stierkalf, dat aan alle vereischten beantwoordde, dan werden er prachtige feesten gevierd. Veertig dagen lang liet men den jongen stier op eene heerlijke weide grazen; gedurende dien tijd mochten ook vrouwen zich voor hem vertoonen, iater was haar dit verboden. Eene boot met een verguld tentdak voerde den stier naar Memphis, waar hij onder het vieren van schitterende feesten, die zeven dagen aanéén duurden, ontvangen werd. Zoolang de Apis leefde, werd jaarlijks dit feest herhaald. Langen tijd heeft men gemeend, dat de berichten omtrent den Apisdienst, die ons door de oude schrijvers overgeleverd zijn, niets dan fabelen behelsden. Maar latere onderzoekingen hebben niet minder dan 64 Apis-mummiën in sarcophagen van graniet aan het licht gebracht, terwijl bovendien de opschriften der sarcophagen en grafkamers voor de juistheid der vroegere berichten getuigen. Nog van een ander heilig dier, den vogel Phoenix, willen wij hier melding maken. Volgens de sagen der Grieken kwam hij slechts ééns om de vijfhonderd jaar uit het Oosten naar Egypte en verbrandde zich daar in den tempel van Heliopolis, om verjongd weer uit de ascli te verrijzen. De Egyptenaars noemden dezen vogel Bennu. Op de monumenten wordt hij veelvuldig aangetroffen als een reiger met lange vederen aan het achterhoofd. In het nauwste verband met het godsdienstig geloof der Egyptenaars stond de zorg, die zij voor hunne dooden droegen. Zij geloofden aan een voortbestaan van de ziel na den dood *). In verband hiermede stond waarschijnlijkst hunne gewoonte om de lichamen der overledenen met de grootste zorgvuldigheid tegen bederf te beveiligen en hun eene koele en veilige grafplaats te verschaften. Ja, zij besteedden aan hunne woonhuizen minder zorg dan aan het bouwen van de graven; want de Egyptenaars hielden — volgens de meening van Diodorus — den tijd des levens voor kort, den tijd na den dood daarentegen voor zeer lang, en noemden daarom de woningen der levenden herbergen, de graven der dooden eeuwige huizen. Zoodra een Egyptenaar gestorven was — verhaalt ons Herodotus — barstten de vrouwelijke bloedverwanten in luide jammerklachten los; de vrouwen besmeerden haar hoofd en aangezicht met drek, vervolgens lieten zij den doode in huis achter, om met diens mannelijke bloedverwanten door de stad rond te loopen, en sloegen zich op de ontbloote borst, terwijl ze huilden en schreeuwden. Eerst nadat dit openlijk rouwmisbaar was afgeloopen, brachten zij het lijk tot hen, die met het balsemen belast waren. Deze lieden, die — gelijk wij ons herinneren — tot de priesterkaste behoorden, oefenden in die balseming een kunstig en voordeelig handwerk uit; zij bezaten eene geheele verzameling van modellen: gebalsemde dooden, die in schilderijen op hout afgebeeld waren. Er bestonden drie wijzen van balseming, die belangrijk in prijs verschilden; natuurlijk roemden zij de duurste als verreweg de beste, om zoo de rouwdragenden daartoe over te halen. *) De meening, vroeger algemeen omhelsd, dat de Egyptenaars aan zielsverhuizing geloofd zouden hebben, berust op een misverstand. 3* Was de onderhandeling over hel balsemen afgeloopen. dan gingen zij daarbij volgens bepaalde kunstregels met groote zorgvuldigheid te werk. De kostbaarste specerijen werden tot de dure balseming gebruikt. Bij minder gegoeden werd het lichaam slechts, nadat het gereinigd was. 70 dagen lang in eene oplossing van soda gelegd. 0111 het voor bederf onvatbaar te maken. Na de balseming werd het lijk gewassehen en omwonden met strooken, die met gom besmeerd waren. Op de borst werd óf de kever van Ptah öf een open oog aangebracht, om het weder ontwaken der ziel aan te duiden. Lijken van zeer voorname lieden werden omhuld met een bekleedsel, dat uit saamgelijmd katoen en een overtrek van gips bestond; hierop werd dan het gelaat des gestorvenen geschilderd. Zoo was uan de mummie gereed. Deze werd vervolgens in eene doodkist gelegd, die uit eene enkele of dubbele houten kist. bij aanzienlijke lieden uit eene sierlijk uitgesneden kist van sycomore-hout Itestond. Deze werd weer omsloten door eene kist van graniet, wier deksel zoo kunstig er op bevestigd was. dat het bijna nooit geopend kon worden zonder de geheele kist te verbrijzelen. Deze steenen sarcophagen waren veelal met godenbeelden versierd; daarenboven droegen zij in hieroglyphenschrift den naam en stand van den overledene en gebeden, die op het deksel geschilderd of daarin gebeiteld werden. Den doode werden in zijne laatste woning die stukken huisraad meegegeven waaraan hij bijzonder gehecht was geweest; bovendien legde men naast hem eene lijst van zijne bezittingen benevens eene papyrus-rol *), het zoogenaamde doodenboek, hetwelk behalve den begrafenis-ritus en de gebeden, die de doode in de onderwereld te doen had. ook het lot der ziel na den dood bevatte. Het doodenboek is voor onze kennis van de godsdienstige begrippen der Egyptenaars van het hoogste belang. Het geeft ons de beste opheldering omtrent de wijze, waarop zij zich het leven der ziel onmiddellijk na den dood voorstelden. Zoodra de zon ondergaat, daalt de ziel van den gestorvene naar de onderwereld «Amentes." In den voorhof vindt zij Osiris in mummiëngedaante met de kroon op het hoofd en den geesel in de hand; deze zit op een troon, die door het water des levens omringd is. waaruit lotusbloemen ontspruiten. Naast Osiris zitten 42 geesten der onderwereld, versierd met struisvederen, het teeken der waarheid en gerechtigheid: zij moeten- gericht houden over den doode. Hun aantal, 42, komt met het getal der doodzonden bij de Egyptenaren overeen. De ziel smeekt Osiris, dat bij haar in het rijk der zaligen opneme; zij geeft de verzekering, dat zij geene zonde bedreven beeft. Maar deze woorden zijn voor Osiris niet voldoende: op de weegschaal der gerechtigheid wordt het hart des gestorvenen gewogen. Op de ééne schaal wordt dit hart, op de andere de struisveder der waarheid en des rechts gelegd. Twee godheden met dierenkoppen staan bij de schalen; de ééne, niet den kop van een schakal, is de aanklager; de andere, die een [sperwerkop draagt, is Horos. De uitslag van dit onderzoek wordt met de rechterlijke uitspraak door een god opgeteekend. Wee den doode, indien bij ééne der 42 doodzonden bedreven had en zijn hart alzoo te licht werd bevonden: dan werd hij uit den voorhof der onderwereld verdreven naar de hel, het lijk der duisternis. De oude Egyptenaars stelden zich deze hel volkomen op dezelfde wijze voor. als wij die in de middeleeuwsche tafereelen der katholieke kerk afgebeeld vinden. Demonen met zwaarden gewapend stonden aan liet hoofd van de verschillende afdeelingen der hel. waar de ongelukkige zielen op eene ontzettende *) De bladen eener rietplant; de stengel van het papyrus-riet werd als schrijfgereedschap gebruikt. wijze gekweld en voor hunne zonden gestraft werden. Sommigen ziet men daar aan palen gebonden; vuurroode duivelen houwen hen met het zwaard aan stukken. Anderen weer zijn met het hoofd naar beneden opgehangen. Dezen heeft men het hoofd afgehouwen; genen het hart uit het lichaam gescheurd. Hier braadt men ongelukkige zielen voor blakerende vuren, ginds kookt men ze in groote ketels! Een in de rots uitgehouwen graf van koning Ramses VI. die in de I2e eeuw v. C. geleefd heeft, biedt ons zulk eene voorstelling van de oude Egyptische hel aan. Is het hart daarentegen niet te licht bevonden, dan ontvangt de ziel de struisveder der gerechtigheid, dan mag zij de onderwereld doorkruisen. Een vreeselijk gedrocht, dat eenige gelijkenis met het Nijlpaard vertoont, houdt met opgesperden muil aan de poort der onderwereld de wacht; andere ondieren, slangen en krokodillen, liggen in het rond, maar de rechtvaardige ziel zweeft liun voorbij de zonnige velden tegemoet, waarover koning Ra gebied voert. »De zielen der rechtvaardigen hebben genade gevonden in de oogen van den grooten God en zij wonen in de woningen der eere, waar het hemelsche leven geleefd wordt: de lichamen, welke zij verlaten hebben, zullen voor immer in hunne graven rusten, terwijl zij zich in den aanblik van den hoogsten God verheugen." Zóó luidt het opschrift in het koningsgraf, en de daarbij behoorende afbeelding geeft ons de zielen te aanschouwen, gelijk zij in het lommer van weelderige bosschages vol blijdschap rondwandelen en de zaligheden van het leven aan gindsche zij' der graven genieten. Nadat het lijk in de kist gelegd was, werd het in plechtigen optocht naar de grafkamer gevoerd, die de gestorvene meestal reeds bij zijn leven daartoe had laten inrichten. Deze was bij alle meer of minder welgestelden deels met .schilderwerk, deels met reliefs versierd, welke voorstellingen van het ambt, de bezigheden en de bezittingen van den overledene inhielden. De lijkstoet leverde een indrukwekkend schouwspel op. Vooraan gingen de tempeldienaars met het offergereedschap; zij voerden een jongen stier mede, die tot offer dienen moest. Achter liet offerdier droeg men liet lievelingshuisraad van den overledene en de teekenen van zijn stand. Was de doode een krijgsoverste geweest, dan volgde hierop de strijdwagen; vervolgens kwamen weeklagende, daartoe gehuurde vrouwen, mannen met palmtakken en de dienarenstoet van den doode, eindelijk de priesterschaar. Eene door ossen getrokken slede droeg eene bark, waarop de sarcophaag geplaatst was, om aan te duiden dat de ziel van den doode met eene bark naar de onderwereld vaart. De bloedverwanten en vrienden van den overledene sloten den trein. Nadat de stier geofferd en er ter eer der goden wierook gebrand was bracht men den doode geschenken; vervolgens werd hem zijn graflied toegezongen en de bloedverwanten smeekten de goden dat zij hem in de velden der gelukzaligen zouden opnemen. Tot zulke aanzienlijke begrafenissen stroomde altijd veel volk toe. Het stemde in met den lofzang en roemde de deugden van den gestorvene. Nog eenige aarden vaten met water en eenige broodkoeken werden in de grafkamer geplaatst, dan verwijderde zich de stoet en de grafkamer werd gesloten. De lijken der armen hadden geene afzonderlijke grafkamers, maar werden gezamenlijk in groote grotten bijgezet. Die grotten behoorden tot bepaalde tempels, welke hiervoor eene zekere uitkeering ontvingen. De godsdienstplechtigheden der Egyptenaars, gelijk wij die hier in vluchtige trekken voor onze lezers geschetst hebben, gaven aan de priesters eene buitengewone macht. In hunne heilige boeken bewaarden zij zoowel de godsdienstige als de burgerlijke wetten. Zij waren de bemiddelaars tusschen het volk en de godheid; want niemand kon deze met zijne offeranden naderen, zonder van den dienst der priesters gebruik te maken. Het geheele leven des volks was aan godsdienstige handelingen gewijd: het moest eene onafgebroken godsvereering zijn. Daarom noemde Herodotus reeds de Egvptenaars de godvruchtigste van alle menschen. hij bewonderde de strenge en harde bepalingen en de menigvuldige heilige gebruiken, waaraan zij zich onderwierpen. Bij alle feesten werden offers gebracht; de goden ontvingen wijgeschenken; de heilige dieren werden zorgvuldig verpleegd en met giften overladen. Maar dat was niet genoeg. Ook in het dagelijksch leven des volks deden de godsdienstige wetten haren invloed gelden. De Egvptenaars beschouwden zich zeiven als het meest bevoorrechte volk der wereld. Met verachting zagen zij neer op alle overige natiën, van welke zij zich onderscheidden door strenge inachtneming van de lastigste spijs- en reinheidswetten, hun door de priesters voorgeschreven. De reinheid des lichaams, hun door het klimaat van Egypte reeds geboden, was hun tot een godsdienstig voorschrift geworden; dit strekte zich uit tot alle mogelijke verrichtingen en toestanden des levens en ontaardde, door liet vermijden van spijzen die willekeurig als onrein beschouwd werden, in den kleingeestigsten vormendienst. Boonen en gerst b. v. waren den Egvptenaars verboden, even als liet vleesch van een groot aantal dieren. Ook van die dieren, waarvan het gebruik geoorloofd was, mocht men den kop niet eten. Deze werd in het water geworpen als onrein. De Egvptenaars meenden, dat al de volken, die hunne reinheidswetten niet opvolgden, zeiven onrein waren. Daarom aten zij nooit met vreemdelingen aan ééne en dezelfde tafel; ook dronken zij niet uit een beker, dien een vreemdeling aan zijne lippen had gezet. Zelfs het vleesch, dat in den kelel van een vreemdeling gekookt of met zijn mes gesneden was, gebruikten zij niet: al zijn huisraad werd voor onrein aangezien. Ook bepaalde kleedingstoffen waren óf geheel öf bij sommige gelegenbeden verboden. Zoo mocht noch in den tempel noch in het graf ooit een uit wollen stof vervaardigd voorwerp meegenomen worden. De linnen onderkleederen, door het volk gebruikt, moesten steeds uiterst schoon gewasschen zijn. Buitendien waren de Egyptenaars tot veelvuldige reinigingen verplicht, en om het lichaam ook van binnen zuiver te houden, gebruikten zij alle maanden drie dagen lang stoelgang bevorderende of braking verwekkende middelen; ook clysmata werden zeer dikwijls aangewend. Een volk, welks gansche leven in het vervullen van godsdienstplichten werd doorgebracht, inoest den priesteren wel slaafs onderworpen zijn; en dit te meer, daar deze in het uitsluitend bezit van alle wetenschappelijke kennis waren en de geheele verstandelijke ontwikkeling des volks zich dus in hunne kaste als in een middelpunt had teruggetrokken. Reeds in de oudste tijden gaven de Egyptische priesters blijken van niet onbeduidende wetenschappelijke kennis. Zij waren zeer bedreven in de sterrenkunde: de verdeeling van liet jaar in 3651/* dagen en 12 maanden, en die van den dag in 24[uren was hun — gelijk Herodotus ons meedeelt — sinds lang bekend. Ook wisten zij zonsen maans-verduisteringen vooruit te berekenen, een werk waartoe alleen groote vorderingen in de wiskunstige wetenschappen hen in staat konden stellen. Uit de waarneming van de sterren ontwikkelde zich bij de Egyptische priesters niet alleen de wetenschap der Astronomie, maar vooral die der Astrologie of sterrenwichelarij. In Egypte treft men de eerste sporen aan van deze zonderlinge wetenschap, welke tot in de jongste tijden toe zoo vele hoofden op hol heeft gebracht. Vier der heilige boeken behoorden aan de sterrenwichelaars, en dezen was de taak opgedragen om het volk uit de sterren voorspellingen te doen. Het geloovige volk stroomde naar de tempels; bij elke onderneming vroeg het, of het gekozen tijdstip goed was, om met de uitvoering een begin te maken, en of de sterren een gelukkigen afloop voorspelden. Hoe dikwijls het ook bedrogen werd, altijd weer kwam het geloovig terug. Ook de kunst bleef onder de voogdij der priesterlijke macht; daarom was eene vrije ontwikkeling op dit gebied onmogelijk. Beeldhouw- en schilderkunst verhieven zich nooit tot een zelfstandig bestaan; zij bleven aan de bouwkunst gekluisterd en dienden alleen om de schoonheid der gebouwen te verhoogen. De Egyptische gebouwen onderscheidden zich minder door schoonheid van vorm dan wel door reusachtige afmetingen; de priesterlijke bouwmeesters bezaten een bewonderenswaardig talent om geweldige steenmassa's te verwerken. Zoo is ergens in het paleis van Karnak een zandsteenblok in gemetseld, dat eene lengte van 40 bij eene dikte van 5 voet bezit. De vormen der gebouwen zijn meestal hoogst eenvoudig: hun schoonste sieraad is de menigte van kolossale zuilen. In den bloeitijd van Thebe wonnen zij echter aan grootere verscheidenheid en dientengevolge aan bouwkunstige schoonheid, zonder daarom aan grootschheid te verliezen. De beeldbouwkunst draagt evenzeer den stempel van het reusachtige als de bouwkunst. De technische bekwaamheid der oude Egyptische beeldhouwers, die de hardst mogelijke steensoort moesten bewerken, is bewonderenswaardig; maar naar blijken van waarachtigen kunstzin zoekt men bij hen te vergeefs. Behalve de kolossale standbeelden zijn vele reliefs voor ons bewaard; deze zijn meestal beeldwerken in steen uitgehouwen en dikwijls met bonte kleuren beschilderd. Met hunne altijd gebrekkige evenredigheden bezitten zij evenmin kunstwaarde als de schilderijen, die zich door hel schitterende kleuren, maar ook door een gebrekkig perspectief en onjuiste vormen onderscheiden. Aan al die beelden ontbreekt het leven. Zij zijn meestal in profiel geteekend, terwijl de aangezichten zonder uitdrukking slaafs volgens de modellen vervaardigd zijn. Even als in de bouwkunst, zoo nemen wij ook in de beeldhouw- en schilderkunst ten dage van Thebe's hoogsten bloei eenigen vooruitgang waar. Van groote beteekenis kon deze evenwel niet zijn, omdat de kunst dan alleen in staat is om zich te ontwikkelen, wanneer zij de vrije eigendom des volks is. Zij moet wel binnen de grenzen van eene werktuigelijke navolging beperkt blijven, wanneer niet het aangeboren talent, maar bet voorrecht eener erfelijke kaste aanspraak op hare beoefening verleent. Onder de kasten der krijgslieden en priesters stond in Egypte eene derde, die geheel het overige volk omvatte, maar die — even als dit met de priesterkaste het geval was — weder in een onnoemelijk aantal kleine onderafdeelingen gesplitst was. Gelijk bij de priesters de afzonderlijke ambten in bepaalde familiën erfelijk waren, zoo bestond ook de kaste des volks uit zulke afdeelingen. over welker onderlinge grenzen de verschillende berichten elkander lijnrecht tegenspreken. Het schijnt dat het volk, voor zoover het tot de arbeids- en handwerksklasse behoorde, in de kasten der landbouwers, handwerkslieden en herders verdeeld was, waarvan de laatste als de laagste volksklasse werd beschouwd. Zeker is het dat de zwijnenhoeders algemeen veracht waren, daar de zwijnen in de schatting der Egyptenaars onreine dieren waren. Of de wet, dan wel alleen de gewoonte echtverbintenissen tusschen leden van verschillende kasten verbood, weten wij niet. Wel deelt Diodorus ons mee, dat niemand een ander beroep mocht uitoefenen, dan hetgeen hij van zijn vader geërfd had, dat Egypte alzoo het Dorado voor alle vrienden van vast aanééngesloten gilden was en hij ziet hierin een groot voorrecht van Egvpte's bewoners. Hij zegt: »Ook de kunsten worden overigens, gelijk men duidelijk bemerkt, in Egypte op uitstekende wijze beoefend en tot den behoorlijken trap van volkomenheid ontwikkeld. \V ant alleen in dit land mogen de handwerkslieden volstrekt niet in het beroep van eene andere klasse van burgers ingrijpen, maar alleen dat handwerk uitoefenen, hetwelk volgens de wet erfelijk aan hunnen naain verbonden is. Zóó is noch broodnijd, noch verstrooiing door staatkundige aangelegenheid nocli iets anders in staat om hen in hun beroepsijver te storen. Bij andere volken ziet men, dat de handwerkslieden hunne opmerkzaamheid tusschen te veel voorwerpen verdeelen, en dat de hebzucht hen verhindert om aan hunne eigenlijke bestemming getrouw te blijven. Nu eens beproeven zij het met den landbouw, dan weer laten zij zich met handelszaken in, een andermaal beoefenen zij twee, drie kunsten te gelijk. In de vrije staten loopen zij meestal in de volksvergaderingen rond, en, terwijl zij in den dienst van anderen staande zich zeiven verrijken, zijn zij bezig om den ondergang van den staat te bewerken. In Egypte daarentegen wordt ieder handwerksman zwaar gestraft die zich in staatszaken mengt of meer dan ééne kunst te gelijk beoefent." Door de afbeeldingen en beeldhouwwerken op oude gedenkteekenen ontvangen wij eene nauwkeurige, tot in de kleinste bijzonderheden afdalende voorstelling van de beroepsbezigheden des volks. Zij bevestigen voor het grootste deel de berichten, ons door Herodotus en Diodorus nagelaten. De landbouw werd met schitterenden uitslag beoefend. De hoeren pachtten van den eenigen eigenaar des lands, den koning, hunne stukken grond en beheerden die met evenveel ijver als overleg. De akker werd deels met hel houweel, deels met een door ossen getrokken ploeg gewend. De bewerking van den grond had plaats zoodra de Nijl zich in zijne bedding bad teruggetrokken. in December en Januari; het zaad werd op den natten bodem gestrooid en niet, gelijk bij ons, ondergeëgd, maar door schapen of geiten er in getreden. De oogsttijd viel in tegen het einde van Maart, het graan werd met sikkels gesneden, de ossen trapten de korrels uit het kaf, terwijl hunne drijvers — gelijk een der opschriften van een in de rots uitgehouwen graf bewijst — daarbij zongen: «Dorscht voor u, ossen, dorscht voor u; dorscht schepels vol voor uwe meesters!" Ook de veeteelt werd met verstand gedreven. Diodorus heeft geene woorden genoeg om deze te roemen; hij verhaalt ons dat de oude Egyptenaars zelfs voor de fokkerij van pluimgedierte kunstmatige broedovens kenden. Omtrent de handwerkslieden geven de gedenkteekenen ons evenzeer belangrijke inlichtingen. Wij zien daarop de weefstoelen, welke dat schoone lijnwaad leverden, welks dichtheid wij nog heden in de bekleeding van de mummiën bewonderen. Wij zijn daar getuigen van het vervaardigen van glas, hetwelk ook toen geblazen werd. Eene afbeelding in de graven van Beni-Hassan geeft ons omtrent de daarbij gevolgde wijze van behandeling de ineest volledige opheldering. Diezelfde graven leiden ons ook in het leven der overige handwerkslieden binnen: wij bespieden den pottebakker bij bel kneden van het leem, bij het vormen en bakken van het aardewerk. Timmerlieden, schrijnwerkers, schoenmakers, grofsmeden, goudsmeden, steenhouwers, wapensmeden zijn daar voor onze oogen aan hun werk bezig. Zoo ontrolt zich dan voor onzen blik het tafereel eener veelzijdige beschaving uit den alleroudsten tijd, ja wij dringen zelfs in de huizen der burgers binnen, om hen bij hunne feesten en maaltijden gade te slaan. Het leven der oude Egyptenaars was niet zonder bekoorlijkheid, al was het ook door de strenge godsdienstige wetten in vele opzichten in zijne vrije uiting belemmerd. De aanzienlijken vooral leefden voor hun genot en wisten zich genoeg vermaak te verschaffen. Hunne huizen waren licht en bevallig gebouwd; bij de landhuizen vond men schoone tuinen, sierlijke koepels en schaduwrijke bosschages. De gezelligheid was't. die in de schatting der Egyptenaars aan het leven eerst de rechte bekoorlijkheid bijzette. Ook dit leeren we uit de afbeeldingen der graven van Beni-Hassan. We zien daar een vroolijk gezelschap sierlijk gekleed in eene groote zaal bijéén. Eene gedekte tafel, waarop wijn in glazen flesschen, brood, vijgen, groenten en gevogelte staan, noodigt tot genieten uit. Bij de maaltijden ging het luslig toe; de eetlust ging niet verloren, al werd ook — gelijk Herodotus verhaalt — na liet eten het kunstige, één of Iwee ellen groote beeld van een doode in zijne kist rondgedragen, en, met de woorden: «zie op dezen; drink en wees vroolijk; want zoo zult gij worden na uwen dood," aan elk der gasten vertoond. Integendeel, de herinnering aan den dood verhoogde misschien de feestvreugde. Op de gedenkteekenen aanschouwen we (hoewel de onmatigheid en dronkenschap onder de \-2 hoofdzonden der Egyptenaars behoorden), zoowel vrouwen als mannen die zich van de overdadig genoten spijzen en dranken ontlasten. Gedurende den maaltijd legde de vriendelijke gastheer er zich op toe om zijne gasten aangenaam bezig te houden door dansers, die voor hen hunne kunst moesten vertoonen. Een ander maal werden muzikanten ontboden: deze, zoo mannen als vrouwen, speelden op harpen, cimbalen en lluiten; de toon van de tamboerijn klonk daar tusschen door. Soms nam het gezelschap zelf deel aan zulke muzikale uitvoeringen. Ook athleten gaven nu en dan van hunne buitengewone lichaamskracht blijk. Deze uitspanningen waren er de eenige niet. Nu eens reden de aanzienlijken in sierlijke wagens rond; dan keken zij naar de spiegelgevechten, die schippers, met lange boomen gewapend, met elkander hielden; een anderen keer vermaakte men zich met het balspel. In 'tkort. hoe eng een keurslijf van godsdienstige wetsbepalingen liet leven des volks ook omknelde, tijd om te genieten wist het wel te vinden. De reinheidswetten droegen misschien het hare er toe bij, dat alle klassen der bevolking meer acht gaven op hun lichaam, dan anders het geval zou geweest zijn. Ook liet gemeene volk kon niet — gelijk men zegt — van vuil vergaan; het moest op eene reine kleeding gestelij zijn, welke ondertusschen slechts uit een linnen hemd bestond met een wollen mantel daarover. De laagste klassen der arbeiders droegen slechts een schort om liet lijf. hunne kinderen liepen geheel naakt. De vrouwen der Egyptenaars, die niet — gelijk de overige vrouwen van het Oosten — naar de meest afgelegen vertrekken van het huis verbannen waren, maar zich vrij in het gezelschap der mannen mochten bewegen, droegen allerlei schoone sieraden: halsketens, armbanden, ringen en oorhangers; ook muntten zij uit door de kunstige wijze waarop zij het haar droegen. Niet alle behoeften der Egyptenaars konden in hun land — hoe rijk ook — bevrediging vinden. Vele voortbrengselen daarentegen waren in grooten overvloed voorhanden. Een levendige ruilhandel bracht Egypte dientengevolge in aanraking met de overige wereld, een handel, die echter in vele opzichten op dien gelijkt, welken tegenwoordig de Chinezen drijven. De Egyptenaars zeiven waren tot handelsverkeer met het buitenland weinig genegen, dewijl zij in eene strenge afzondering van alle vreemdelingen leefden. Zij lieten zich de producten van andere landen brengen, en gaven daarvoor de hunne in ruil. Den vreemden kooplieden, die te water naar Egypte kwamen, was het slechts veroorloofd in éénen Nijlmond binnen te loopen; het verkeer met vreemde handelsschepen mocht alleen op het kleine eiland Pharus plaats vinden. Van de landzijde kwamen Arabische karavanen, die den Egyptenaars vooral specerijen en slaven toevoerden. Hout, olie. wijn , barnsteen en tin werden hun te scheep aangebracht. Zij gaven daarvoor glaswaren, geweven stoffen, lijnwaad, papier, wapens, paarden en vooral de kunstige strijdwagens in ruil, die uitsluitend in Egypte vervaardigd werden. VIJFDE HOOFDSTUK. De allervroegste tijd der Egyptische geschiedenis De overlevering van Manetho. De sage van de koningin Nitokris en van de lichtekooi Rhodopis. De eerste koningen en hunne daden. Het meer Moeris. Het Labyrinth. De Hyksos; hun roofzuchtige inval in Egypte; hunne verdrijving. De bloeitijd van Thebe. Sagen omtrentSesostr.s. Ramses de Groote. Mernephtha en de sage omtrent Mozes. Rhampsinitus. De Ethiopiera. Koning Sanherib en de sage omtrent de muizen. Psammetichus en de sage aangaande de koperen offerschaal. Koning Necho; zijne veroveringstochten en zijne bouwwerken. De eerste omzeiling van Afrika. Koning Hophra (Apriës). De opstand van Amasis. De ring van Polycrates. Reeds de vroegste berichten, die aangaande de geschiedenis van Egypte tot ons gekomen zijn. geven ons tiaar een volkomen geredden staat te aanschouwen. Wanneer echter werd die gegrondvest? — Dit is eene vraag, waarover de geleerde navorschers van de oudheid reeds vele boekdeelen vol geschreven hebben. Met welk een ijver zij ook de oudste bronnen en de opschriften der monumenten onderzochten, nergens vonden zij een punt van uitgang, dat hun een zekeren grondslag voor hunne berekeningen aanbood. Zij moesten zich tot op dezen dag tot gissingen bepalen, die, op welke vernuttige combinaties zij ook mochten rusten, toch altijd bedriegehjk zijn. De oudste geschiedkundige werken schrijven aan den Egyptischen staat een onberekenbaar hoogen ouderdom toe. Volgens deze heerschten in Egypte eerst gedurende vele «luizende jaren de goden als koningen, tot eindelijk koning Menes als de eerste koning uit de menschen vermeld wordt; in dit bericht stemmen Herodotus, Diodorus en Manetho met elkander overeen. Manetho van Sebennytus, een tempelschrijver uit Thebe, die omstreeks het midden der 3« eeuw v. C. leefde, schreef m het Gneksch een werk over de geschiedenis van Egypte. Het is helaas! reeds vroeg verloren gegaan, en daarmee ook eene opgave van de koninklijke geslachten en van de koningen zeiven, die over Egvpte geregeerd hebben. Volgens Manetho zouden de goden 248S7 Egyp ische jaren (welke me 24820 van onze jaren overeen komen) over Egypte hebben geheerscht. Eeis daarna begon met koning Menes de heerschappij der menschen, die o36b jaren zou geduurd hebben. , „ . „ Kon men zich op Manetho's opgaven verlaten, dan zou de heerschappij van Menes ongeveer in het jaar 5702 v. C. gegrondvest zijn. Maar de aanteekeningen van den Thebeschen tempelschrijver verdienen, helaas! met meer vertrouwen dan die der Grieksche geschiedschrijvers. Hij moest even goed als zij op bedriegelijke overleveringen bouwen; lnj was evenmin als zij 111 staat om. door een tijdsverloop van honderden eeuwen heen, den blik achterwaarts in de alleroudste geschiedenis zijn volks te slaan. Hij somt de regeerende koningsgeslachten op als elkander opvolgende terwijl z.j ongetwijfeld althans voor een deel, gelijktijdig met elkaar geregeerd hebben; want Egjpte maakte niet altijd één grooten, door éénen vorst bestuurden staat uit. Ii het begin der geschiedenis was het Nijldal m verschillende rijken verdeeld; ook in latere tijden was dit meermalen het geval. Al wilden wij dus de zeer verdachte koningslijsten van Manetho als juist erkennen, dan zouden zij toch voor de tijdrekening der Egyptische geschiedenis onjuiste en dus onbruikbare opgaven aanbieden. Het behoort niet tot onze laak de geschiedvorschers bij hun moeilijken arbeid te volgen. Wij vergenoegen ons gaarne met de uilkomsten van hun onderzoek, en gewis beteekent het al veel, dat wij ten gevolge van hunne nasporingen als zeker kunnen aannemen, dat reeds meer dan 3000 jaren v. C. in Egypte een welgeordende slaat beslaan heeft. Max Duncker neemt, in zijne geschiedenis der Oudheid, voor de vestiging van Menes' heerschappij het jaar 3233 v. C. aan. 11 1 Menes was volgens Manetho afkomstig uit Tliis, dat een weinig beneden Thebe lag. Van daar is dus de stichting van het eerste Egyptische rijk uitgegaan, hetwelk intusschen spoedig zijn middelpunt vond in Memphis. Want Menes wordt als de stichter van Memphis genoemd; bij heeft, volgens de overlevering, den Nijl in oostelijke richting afgedamd en op den hierdoor aangewonnen grond de groole slad met den tempel van Ptali gebouwd. Hij werd, zooals Manetho verhaalt, opgevolgd door zijn zoon Atholis, wien de uitbreiding van Memphis en het bouwen van den kouingslwrg toegeschreven wordt. Met hoeveel sagen dit gedeelte der geschiedenis ook vermengd zij, toch weten wij met zekerheid, dat Memphis het middelpunt van het eerste Egyptische rijk is geweest. Bijna duizend jaren verloopen er nu na de stichting van dit rijk, zonder dat de duisternis, waarin zijne geschiedenis gehuld is, door zekere belichten wordt opgehelderd. Twaalf koninklijke geslachten regeerden deels naast, deels na elkander. Van de personen hunner afstammelingen komen wij echter weinig of niets te weten; zelfs hunne namen zouden alle vergeten zijn, hadden deze koningen niet door hunne onvergankelijke bouwwerken, de pyramiden, hunne nagedachtenis vereeuwigd. Zóó klinken nog in onze dagen de namen der koningen Chufu, Chafra en Menkera, de stichters van de drie grootste en schoonste pyramiden bij Gizeh. ons in de ooren *). Reeds de ouden ^ knoopten aan den bouw van de pyramiden meer dan ééne legende vast. Vooral is dit het geval met de schoone pvramide van Menkera, dien de Grieken Mycerinus noemden. De kleinste, doch fraaiste der drie pyramiden bij Gizeh zou, volgens het verhaal der Grieken, door eene schoone vrouw zijn gesticht. Sommigen meenden dat eene koningin, met name Nitokris, anderen dat eene verleidelijke boeleerster, wier naam Rhodopis (rozenwang) voor hare schoonheid getuigt, dit zou gedaan hebben. Herodotus verhaalt ons van Nitokris, dat zij haren broeder, die door de aanzienlijken van Egypte vermoord was, in het bewind was opgevolgd. Om dezen moord te wreken, had zij een onderaardse!) vertrek van grooten omvang gebouwd, en allen die medeplichtig aan den moord waren, tot de plechtige inwijding van dat gebouw uitgenoodigd. Met een luisterrijk feest zou de voltooiing van bet werk gevierd worden. Maar nauwelijks waren de gasten bijéén, of Nitokris liet plotseling door een geheim kanaal het Nijlwater in het vertrek stroomen, met het gevolg dat alle gasten verdronken. Na die wraakoefening wierp Nitokris zich in een met asch gevuld vertrek, waar zij zelve den dood zocht en vond. Manetho deelt ons mede, dat Nitokris de derde pyramide tot hare grafstede bestemd heeft, en dat zij de schoonste aller vrouwen met blanke gelaatskleur en roode wangen is geweest. *) Chafra regeerde van 2819 tot 2790, Chufu van 2790 tot 2763, Menkera van 2763 tot 2782 v.C. Aangaande Rhodopis verhaalt ons Strabo het volgende, hij elisk afkomstig, welken hij daar ter eere van den Zonnegod oprichtte. Ook het brokstuk van een kolossaal zittend beeld uit z\\ait gran t. hetwelk dezen koning voorstelde, is voor ons bewaard gebleven: het bevindt zich thans in het Berlijnsch Museum. , .. . , . De opvolgers van Sesortosis I zetten de door hem begonnen krijgstochten voort en het gelukte aan Sesortosis 111 Nubië geheel en al aan de Egyptische heerschappij te onderwerpen. Tot verdediging van liet Pa sgewonnen grondgebied wierp deze koning sterke vestingwerken op. Eene zuil, die men daar gevonden heeft, draagt het volgende opschrift: «Zuidelijke grenspaal, opgericht 111 liet achtste jaar der regeering van zijne heiligheid, koning Sesortosis 111, die altijd en eeuwig het leven schenkt. Geen neger mag deze grens op zijn tocht overschrijden, met uitzondering van de barken, die met ossen, geiten en ezels der negers beladen zijn. Amenemha III, de opvolger van Sesortosis III, heeft door reusachtig bouwwerken zijnen naam onsterfelijk gemaakt. De Grieken noemen hem Moeris. Hij regeerde van 2221 tot 2178 v C. Een meer nog heden onde. den naam Birket el Kerun bekend, maakt een zeker stroomdal, hetwelk Fayum genaamd wordt, tot een der vruchtbaarste en bloeiendste oorden van .relïeel Egypte. Het dankt zijn ontstaan aan koning Amenemha III. O01spronkelijk was het meer veel grooter dan tegenwoordig; door de onachtzaamheid van latere geslachten zijn de sterke dqken ihe het ins|o'«n p^^1^'' ,.,1 eindelijk doorgebroken; hunne breedte bedroeg laO, hunne hoogte 30 voet. Het meer Moeris, — zóó noemden het de Grieken naar dezen konin,, vormde weinige mijlen boven Memphis een water-reservoir van ontzaglijken omvang, waardoor de overstroomingen van den Nij geregeld werden, om te voorkomen dat de Delta niet in een moeras herschapen werd, en 0111 tece- lijker tijd, in droge maanden, waarin geene overstrooming plaats vond, liet uitgedroogde land te bevoclitigen. Ter bereiking van dit doel werd het Nijlwater in het meer opgevangen en door middel van kanalen verder verspreid. Met de meeste zorgvuldigheid heeft koning Amenemha III zich op de regeling van de overstrooming toegelegd. Nog heden (relt men op de rotsen eene menigte opgaven omtrent de verschillende hoogten van het Nijlwater aan. die van den tijd zijner regeering dagteekenen. Door het Moerismeer had de koning eene geheele landstreek aan de woestijn ontwoekerd en die in. een vruchtbaren lusthof herschapen. Hij bouwde daarin eene stad. die hij de stad der krokodillen noemde, terwijl hij aan den oever van het meer een rijkspaleis deed verrijzen, dat om zijne uitgestrektheid en verheven pracht door tijdgenoot en nakomelingschap als een waarachtig wereldwonder beschouwd en met den naam van Labyrinth bestempeld werd. Door latere koningen is het van tijd tot tijd hersteld. Herodotus beschrijft ons het Labyrinth, dat bij op zijne reis door Egypte bezocht en zelf' gezien had, op de volgende wijze: »Üit 1111 heb ik zelf gezien, en ik vond het boven alle beschrijving. Want indien iemand al de bouwwerken der Grieken en al de werken die vóór hen gesticht zijn, bij elkaar nam, dan zouden zij, wat arbeid en onkosten betreft, toch blijken beneden dit Labyrinth te staan. Het heeft namelijk 12 binnenpleinen met afdaken, wier poorten tegenover elkander staan, zes naar het Zuiden, en zes naar het Noorden in eene rij gelegen, en van buiten zijn zij door een muur omringd. Van binnen zijn twee soorten van vertrekken, de eene onderaardsch, de andere op den beganen grond boven de eerste gelegen; elk van beide telt 1500, het geheele gebouw dus 3000 zalen. Van de vertrekken boven den grond spreek ik uit eigen aanschouwing, zooals ik ze in persoon doorwandeld heb; maar omtrent de onderaardsche vertrekken heb ik mij slechts het een en ander laten meedeelen. Want de Egyptische opzichters wilden ze volstrekt niet laten zien, dewijl zich daar de graven der koningen, — ook van den stichter van dit Labyrinth — en de heilige krokodillen bevonden. Alzoo spreek ik over de beneden-vertrekken slechts van hooren zeggen; de bovenste echter, bijna bovenmenschelijke werken, heb ik zelf aanschouwd. Want men staat ten hoogste verbaasd over de uitgangen, die door de kamers en over de kronkelgangen die door de binnenpleinen in zoo groot een aantal heenloopen, wanneer men van een binnenplein in de vertrekken en uit de vertrekken in voorzalen, en uit de voorzalen weer in andere kamers en uit de kamers op andere binnenpleinen komt, waarvan alleen het dak en de buitenmuur van steen zijn, maar de wand overal vol van ingehouwen beeldwerk is. Ook is ieder binnenplein aan de buitenzijde van zuilen omringd, en van witte, keurig gevoegde steenen gebouwd. Aan den hoek echter, waar het Labyrinth eindigt, grenst eene pyramide van veertig vademen, waarop groote beelden van dieren ingebeiteld zijn. en waarheen een weg onder den grond door gemaakt is." Van het onmetelijk gebouw, door den grooten Amenemha [gesticht, is slechts een puinhoop overgebleven, maar deze dwingt ons nog heden ten dage voor zijne grootsche afmetingen de diepste bewondering af. Te midden van eene vruchtbare landstreek liggen bij Howara tusschen vruchtboomen en palmenboschjes, omringd van rozentuinen en suikerplantages, de puinhoopen van het Labyrinth: blokken graniet en verblindend witte kalksteen, de overblijfsels van oude muren en zuilen. Het had, gelijk wij nog heden zien, eene lengte van (iOO bij eene breedte van 500 voet. Van de vele kamers, vertrekken en pleinen zijn slechts flauwe sporen overgebleven. De pyramide echter staat nog; de zijden van haar grondvlak hebben eene lengte van 300 voet; de naam Amenemha III staat overal op de puinhoopen en bij den ingang der pyramide te lezen. Onder den grooten Amenemlia liad liet Egyptische rijk zijn toppunt van bloei bereikt, waarop spoedig een diep verval zou volgen. Het bezweek voor den eersten schok, daaraan door barbaarsche volksstammen toegebracht, die, aangelokt door Egypte's groote schatten, roovend en moordend in hel bloeiende Nijldal binnenstormden. Het Noordelijk Arabië, de groote Syrische woestijn, die zich van den Sinal tot aan den Euphraat uitstrekt, was de bakermat van krijgshaftige volksstammen, die in onverzoenlijke veeten met hunne naburen leefden. Met afgunstigen blik aanschouwden zij sinds lang het rijke Egypte; de woestijn bood hun, dewijl hun aantal vermeerderde, niet langer eene genoegzame ruimte aan; toen besloten zij, hunne wapenen tegen de Egyptenaars te wenden. De roofzuchtige Nomaden (Hyksos, d. i. Herderkoningen, werden zij genoemd togen, ongeveer 2 tol 300.000 man sterk, in het jaar 2091 v. C. met vrouwen en kinderen naar Egypte; als sprinkhanen verspreidden zij zich over het land en plunderden liet uit. Het Egyptische leger, alleen bestaande uit de kaste der krijgslieden, werd neergehouwen; het volk had geene wapens, het kon zich dus niet verdedigen maar moest zich zonder weerstand aan de barbaarsche horden onderwerpen. Eeuwen lang heerschten de Hyksos in Egypte. Een dichte sluier hangt over dit tijdperk der Egyptische geschiedenis; zelfs de monumenten zwijgen daarover. Het volk bewaarde onder de vreemde overheersching trouw zijne oude zeden en gebruiken. Onveranderd treedt het te voorschijn, nadat het juk der Hyksos is afgeschud. Waarschijnlijk stonden het eerst in Opper-Egypte weer inlandsche vorsten tegen de vreemde geweldenaars op; het gelukte hun in Thebe een nieuw koninkrijk te stichten en van hier uit de Hyksos al verder en verder terug te dringen, totdat dezen eindelijk binnen de grenzen der Delta beperkt waren. Hier hadden zij aan den oostelijken Nijlarm een versterkt legerkamp gebouwd met name Avaris, hetwelk zij met 240,000 man op't hardnekkigst verdedigden. Nu verzamelde koning Thutmosis III al de strijdkrachten van het land; met een leger van 480,000 man sloot hij Avaris in, maar de Hyksos streden zóó dapper, dat zelfs de overmacht der Egyptenaars hen niet tot overgave van de vesting dwingen kon. Thutmosis, den bloedigen strijd moede, sloot derhalve in het jaar 1380 v. C. een verdrag met hen, waarbij hun werd toegestaan om vrij en veilig met hunne have, vrouwen en kinderen naar Syrië te trekken. Thebe, de stad van waar de bevrijding van het land was uitgegaan, bleef voortaan Egypte's hoofdstad, de residentie der koningen, het schitterend middelpunt van het herlevende Egyptische rijk. De koningen, die den bevrijder Thutmosis III opvolgden, spanden zoowel hunne krachten in om hun gebied door krijgstochten naar Nubië, naar hel schiereiland van den Sinaï, ja zelfs tot in liet verre Oosten uit te breiden, als om ook hunnen naam door uitgestrekte bouwwerken onsterfelijk te maken. Zóó was Amenophis III (de Memnon der Grieken) omstreeks 1500 v. C. een stoutmoedig veroveraar, wiens triomfzuilen zijnen naam in verre landen bewaard hebben, maar die bovendien in het paleis van Luxor, het huis van Amenophis, bouwwerken aan de nakomelingschap heeft nagelaten, die tot de schitterendste van Egypte's wonderen belmoren. Amenophis III *) verwierf zich door dit alles grooten roem. Toch verbleekt de glans zijns naams bij die van zijne latere opvolgers, Sethos I, van 1443—1392 v. C. en Ramses II, Miainen, van 1392—1326, de machtigste koningen van liet oude Egypte. De daden van den vader en den zoon werden in de later te boek gestelde geschiedenis der Grieken tot één geheel saamgesmolten; den roem. welken beiden zich verwierven, stapelden de Grieken op één hoofd, en zij verbonden *) Onder Amenophis III zetten de llebreën zich waarschijnlijk in Eygpte neder. r daarmede Ie gelijkertijd de herinnering van eenen koning uit eene vroegere dynastie, van Sesortosis II. Zóó ontstond liet weefsel van legenden, waarin de persoon van den geduchten koning Sesostris, omtrent wien Herodotus en Diodorus maar niet genoeg verhalen kunnen, gehuld is. Eerst het onderzoek van de gedenkteekenen heeft de dwalingen der oude geschiedschrijvers aan het licht gebracht en verbeterd. Sesostris, zóó verhaalt Herodotus, is als een geducht veroveraar in de naburige landen binnen gedrongen, en heeft zijne wapenen zelfs naar Europa overgebracht. Op zijne zegetochten liet hij overal zuilen achter, welke zijnen naam en dien van zijn vaderland droegen en verkondigden, dat hij dit ol dat volk overwonnen had. Bij die volken, welke zich lafhartig en zonder strijd aan hem onderwierpen, werd op de zuilen, tot een hoonend aandenken aan de lafhartigheid der bewoners, een duidelijk kenbaar beeld ingebeiteld, hetwelk hen niet als mannen maar als zwakke vrouwen kenmerkte. Herodotus heeft zelf deze zuilen met hare beelden in Palestijnsch Syrië gezien. Na lange en zegevierende tochten keerde Sesostris eindelijk met roem gekloond naar Egypte terug. Hij had de regeering' gedurende zijne afwezigheid aan zijn broeder toevertrouwd; maar deze, zelf op de koninklijke waardigheid belust, maakte zich aan het schandelijkst verraad schuldig. Hij noodigde den overwinnaar met zijne gemalin en zijne zes zonen op een gastmaal, liet vervolgens rondom het huis, waarin het feest gevierd zou worden, eene menigte hout stapelen, en stak den stapel in brand nadat hij zich zeiven in veiligheid had gesteld. Reeds kronkelden de vlammen met wild geloei naar boven, reeds meende de verrader dat zijn schandelijk plan met een gelukkigen uitslag bekroond was, toen Sesostris zich op verwonderlijke wijze redde, door het opvolgen van een verstandigen raad, hem door zijne vrouw gegeven. Hij legde twee zijner zonen als eene brug over den brandenden houtstapel, en ging daarover met de anderen ongedeerd midden door het vuur. Die twee moesten opgeollecd worden 0111 het leven der ouders en der vier broeders te redden. De verrader onderging zijne welverdiende straf. Van dien tijd af hield Sesostris zich bezig met het welzijn zijner onderdanen en met grootsche bouwwerken, waarbij hij de in zijne zegevierende veldtochten gevangen slaven gebruikte om de gioote steenblokken aan te voeren. Hij doorsneed het gansche land met kanalen, en verdeelde den grondeigendom gelijkmatig onder de landbouwers. De groote koning verwierf zich door zijne daden zulk een roem, dat hij door niemand zijner voorgangers ot opvolgers overtroffen is. Toen later de Perzische koning Darius vóór de standbeelden, welke Sesostris zich zeiven en zijne gemalin vóór den tempel van Ptah in Memphis had opgericht, zijn eigen standbeeld wilde plaatsen, verzette de priester van Ptah zich stoutmoedig tegen dit plan, want Sesostris had grooter daden verricht dan Darius. De Perzische koning erkende de waarheid dezer uitspraak en zag van zijn voornemen af, terwijl hij verzekerde, dat hij zijn best zou doen om aan Sesostris gelijk te worden. Zóó luidt het verhaal van Herodotus en Diodorus bevestigt deze mededeeling niet alleen wat de hoofdzaak betreft, maar hij beweert zelfs, dat Sesostris op zijne krijgstochten ganscli Azië aan zijne heerschappij heeft onderworpen. De legende heeft in den loop der eeuwen eene zeer overdreven schildering opgehangen van de uitkomsten, welke door Sethos I en Ramses II, wier vereenigue personen den Sesostris der Grieken in het leven geroepen hebben, zijn bereikt. De geschiedenis, die door middel der gedenkteekenen tot ons spreekt, beperkt de zegetochten dier koningen aanmerkelijk, al bewijst zij ook, dat beide vorsten uitstekende veldheeren geweest zijn. Sethos I voerde meer dan één gelukkigen oorlog tegen de herdersstammen, die op de grenzen van Egypte rondzwierven. Met zijne in den krijg geoefende benden drong hij zelfs ver in Nubië door. Ramses II bracht zijne wapenen nog naar meer verwijderde streken over. In Nubië bevestigde hij de Egyptische heerschappij. Maar zoo hij al zegevierend in Azië doordrong, toch "elukte het hem niet duurzame veroveringen te maken. Al zijne opvolgers hadden met dezelfde vijanden te kampen, welke Sesostris, naar luid der legende, reeds volkomen onderworpen had. Een geducht oorlogsvorst, de machtigste der Pharao's was Ramses II ongetwijfeld; dat bewijzen de gedenkteekenen op overtuigende wijze, en te gelijker tijd was hij die koning van Egypte, die in de verhevenste bouwwerken zijne nagedachtenis voor de nakomelingschap heeft bewaard. Bijna de helft der ruïnen, die wij nog heden in Egypte bewonderen, is van Ramses den Grooten afkomstig. Thebe versierde hij met de heerlijkste gebouwen. Ook in Nubië stichtte hij prachtige rotstempels, die hij met kostbare beeldbouwwerken opluisterde. . Niet alleen op deze wijze zochl hij zijnen naam te vereeuwigen; Inj behartigde ook de welvaart van zijn land door het grondvesten van nieuwe steden, door het verbeteren en vermeerderen van de kanalen. Strabo verhaalt, dat Sesostris reeds het plan gevormd had oin den beneden-Nijl, en daardoor dus de Middellandsche zee, met de Roode zee te verbinden; een grootsch ontwerp, dat na duizende jaren weder meermalen ter sprake gekomen en eindelijk in onze eeuw verwezenlijkt is. Sesostris zou zelfs met de uitvoering een begin gemaakt hebben, maar genoodzaakt zijn geworden om van de \oltooiing zijns werks af te zien. dewijl hij bevonden had dat de Roode zee hooger lag dan de Nijl. Ware het kanaal voltooid geworden, dan zou de zee met zulk een geweld daarin gestroomd zijn, dat geheel Egypte onder het water was bedolven geworden. l)it verhaal van Strabo wordt bevestigd dooi de overblijfsels van een kanaal, die zich boven Bubastis van den Nijl naar de Roode zee in eene oostelijke richting uitstrekken. Op Rainses II volgde zijn zoon Mernephtha (van 1.326 1306 v. L.). Manetho deelt ons omtrent de lotgevallen van dezen koning eene zonderlinge geschiedenis mede. Mernephtha koesterde de begeerte om zijn toekomstig lot van de goden te weten te komen en wendde zich met dit doel tot een wijzen profeet, den zoon van Paapios. Deze antwoordde hem, dat de koning de goden wel aanschouwen kon, maar vooraf moest hij geheel Egypte zuiveren tan alle melaatsche en onreine menschen. \ De melaatschheid was eene ziekte, die vroeger in de heete luchtstreken zeer algemeen verbreid was en ook in Egypte heerschte. Toen nu de koning alle melaatschen in het geheele land bij elkaar brengen liet, bedroeg bun aantal 80,000. Met geweld van wapenen werden deze ongelukkigen in de steengroeven, ten Oosten van den Nijl, gedreven: daar moesten zij het werk van den geringsten slaaf verrichten. tot welken stand zij vroeger ook hadden behoord. Ook priesters bevonden zich onder de gevangenen, en toen de zoon van Paapios dit hoorde, vreesde hij den toorn der goden. Hij schreet dit neer, en profeteerde dat de melaatschen in opstand komen, hulp van andere onreinen ontvangen en 13 jaren lang over Egypte heerschen zouden. Na het opstellen van dit geschrift doodde hij zich met eigen hand. Mernephtha werd door vrees bevangen toen hij deze voorspelling las. Hij schonk daarom den melaatschen vrijheid om de steengroeven te verlaten, maar wees hun de door de Hyksos verlaten stad Avaris als woonplaats aan. Onder de melaatschen bevond zich een geleerde priester uit Ileliopolis, Osarsit genaamd; dezen verhieven de onreinen tot hunnen aanvoerder, ze zwoeren hem gehoorzaamheid en namen zijne wetten aan. Op zijn be\el rustten zij zich lot een oorlog tegen den koning uit. Osarsif zond boden naar de Hyksos, in de stad Jeruzalem; hij beloofde hun dal bij de poorten van Avaris voor hen zou ontsluiten, wanneer zij met hem de Egyptenaars bevechten wilden. Hierop kwamen 200.000 man hem te hulp, en met dezen trok hij Mernephtha te gemoet. Wel had de koning een geducht leger — 300.000 der beste soldaten uit de kaste der krijgslieden - uitgerust, maar toch onthrak hem de moed om den strijd te wagen, want hij meende dal hij tegen de goden kaïnpen ging. HU week derhalve naar Memphis, nam van hier den Apis en de andere heilige dieren mede, trok met zijn leger naar Ethiopië, en bleef daar vele jaren lang. De melaatschen en de met hen verbonden herdersstaminen verspreidden zich ten tweeden male over Egypte en heerschten hier met gruwelijke gestrengheid. Zij verbrandden steden en dorpen, plunderden de heiligdommen, vernielden de godenbeelden, slachtten zelfs de heilige dieren en aten hun vleesch niet alleen zeiven op. maar dwongen ook de priesters en profeten om dit te doen. De jonge zoon van Mernephtha was inlusschen tot een krachtvol jongeling opgegroeid. Hij stelde zich aan de spits van een leger en trok daarmee naar Egypte, terwijl de koning zelf eene andere krijgsbende aanvoerde. Het kwam tot een bloedigen veldslag met de herders en melaatschen, waarin de Egvptenaars de overwinning behaalden. In eene wilde vlucht ontbond zich* bet vijandelijke leger geheel en al; eerst aan de grenzen van Syrië werd de vervolging door de overwinnaars geslaakl. De priester echter, die het bevel over de melaatschen gevoerd had, Osarsif, veranderde zijnen naam en werd voorlaan Mozes genoemd. Zoo luidt de legende, ons door Manetho meegedeeld, waarin hoogst waarschijnlijk (wee werkelijke gebeurtenissen, een opstand in Egypte en de uittocht der Joden naar het beloofde land onder de leiding van Mozes, tot één verhaal zijn saamgesmolten. Uit de gedenkleekenen blijkt alleen dit, dat waarschijnlijk in Thebe een tegenkoning zich tegen Mernephtha verhief; zeker echter is het. dal deze op den troon der Pharao's is gestorven. Noch Mernephtha, noch zijne onmiddellijke opvolgers waren in slaal om óf door krijgsverrichtingen óf door bouwwerken ook slechts in de verte den roem van den grooten Rainses II te evenaren. Eerst Ramses III. dien de Grieken Rhampsinitus noemen en die in het jaar 1273 v. C. den troon besteeg, onderscheidde zich weer in beide opzichten. De monumenten hebben van hem de afbeelding van een zeeslag bewaard, dien hij misschien aan de Syrische kus! heeft geleverd. Eene andere afbeelding in een door hem gebouwd paleis te Thebe geeft ons hem te aanschouwen als den teederen vader zijns gezins; hij zit daar omringd van zijne vrouwen of dochters, die hem vruchten en bloemen brengen. Met de eene damt bij, eene andere omarmt hij daarbij, terwijl een derde vertrouwelijk aan zijne voeten zit. Dat bij onmetelijke rijkdommen moet verzameld hebben, wordt ons onder anderen door het boven reeds meegedeelde en aan Herodotus ontleende sprookje van den slimmen dief bevestigd. Met den dood van Ramses III verbleekt de glans, die den troon der Oud-Egyptische koningen omstraalde. De latere geschiedenis weet langen tijd noch van koene veroveringstochten, noch van reusachtige ondernemingen op hel gebied der bouwkunde te verhalen. Wel hooren wij van een rooftocht, dien koning Sesonchis in het jaar 976 v. C. naar Jeruzalem ondernam en dien bij in een door hem gebouwden tempelvoorhof zelf verheerlijkte, maar overigens zwijgt de geschiedenis van de daden der Pharao's. Ook de bloei van Thebe was voorbij; de koningen hadden weer in Beneden-Egypte hunne residentie gevestigd. De kracht van het rijk was gebroken. De vroeger onderworpen volken van het Zuiden verdroegen niet langer het juk van de Egyptische veroveraars. Zij maakten zich vrij en vormden een Ethiopischen staat, waarvan Meroë het middelpunt was, en die spoedig zoozeer in macht toenam, dat de Ethiopiërs van onderdrukten op hunne beurt onderdrukkers konden worden. Koning Sabako van Ethiopië deed in het jaar 720 v. C. met een geducht leger een inval in Egypte. In het vaderland der pyramiden regeerde toen koning Bocchoris, die zijne residentie in Saïs had gevestigd, een wel geld- Streckfuss. I. 4 zuchtig, maar bedachtzaam man. \olgens Diodorus mededeehng lieell hij wijze wetten gegeven en rechtvaardig geregeerd. Hij was niet in staat 0111 den onstuimigen aandrang der Ethiopiërs te wederstaan, zijne legers werden geslagen en nogmaals brak voor Egypte de tijd eener vreemde overheersclnng aan. Herodotus en Diodorus verhalen ons. dat Sabako s bewind over Egypte zeer zacht geweest is. Hij was zóó zachtmoedig, dat hij zelfs de doodstraf afschafte en in plaats daarvan bepaalde, dat men de misdadigers niet om het leven brengen maar hen aan ketenen leggen en tot heerendiensten gebruiken moest; op die wijze kon het volk nog nut van hen trekken. Dit had lnj dan ook gedaan. Vele kanalen op doelmatig gekozen plaatsen werden door de misdadigers gegraven en vele goede dijken door hen opgeworpen. Het beste bewijs voor zijne vroomheid had hij na eene lange regeering hierin gegeven. dat hij vrijwillig het bewind over Egypte zou hebben neergelegd. Eens droomde hij, dat eene godheid hem verscheen en tot hem reide, dat hij in Egypte niet langer gelukkig zou kunnen regeeren, indien hij niet alle priesters neerhouwen liet en met zijn gevolg midden door de lijken heenwandelde. De droom kwam herhaalde malen terug. Hierop liet Sabako uit het geheele land de priesters samenroepen en zeide hun. dat hij de godheid beleedigen zou, wanneer hij in het land bleef. Eer hij besluiten kon om de priesters te vermoorden wilde hij liever het land vrij van schuld verlaten en niet langer over Egypte heerschen. Het verhaal der beide geschiedschrijvers wordt weersproken door de koningslijsten van Manetho en door de opschriften op de monumenten. Deze bewijzen namelijk, dat Sabako tot aan zijnen dood in hgypte geregeerd en den troon aan zijnen opvolger nagelaten heeft. Doch hij regeerde niet. gelijk vroeger de Hyksos. als een woest veroveraar te vuur en te zwaard, maai als een welwillend gebieder, die vooral de priesterkaste begunstigde. Zoo benoemde hij zelfs den opperpriester van Ptah in Memphis, Sethos, tot stadhouder over Beneden-Egypte. De zeden des volks hield hij in eere; het waren dan ook dezelfde als van' zijne eigen natie; want sinds lang waren de gebruiken der Egyptenaars naar Ethiopië overgeplant. Tevreden met de verovering van Egypte, wilde Sabako geen deel nemen aan de oorlogen, waardoor toen de meer oostelijk gelegen landen geteisterd werden. ^ ergeefs riep koning Hosea van Israël zijne hulp tegen de steeds aangroeiende macht der Assyriërs in. Zijn opvolger Sabataka (van 714—700 v. C.) betoonde zich in dit opzicht bereidwilliger. Op verzoek van Hiskia, koning van Juda, trok hij tegen de Assyriërs op. dewijl hij vreesde, dat zij. onder aanvoering van Sanherib. eindelijk ook Egypte zouden bedreigen, nadat zij de helft der toenmaals beschaafde wereld onder het juk gebracht hadden. Hel kwam echter niet tot een slag; in het leger van Sanherib brak plotseling eene zware ziekte uit; de gelederen der Assyrische soldaten werden door den dood gedund en Sanherib trok terug zonder zich aan den strijd te wagen. Herodotus knoopt aan dezen terugtocht eene belangrijke sage vast. Hij verhaalt, dat de opperpriester van Memphis, Sethos, dien hij tot een koning maakt (want Sabataka, Sabako's opvolger, kent hij niet), de kaste der krijgslieden beleedigd, ja zelfs hunne akkers hun ontnomen had. Toen nu Sanherib, de koning der Arabieren en Assyriërs, met een groot leger tegen Egypte opgetrokken was, hadden de soldaten geweigerd naar de wapenen te grijpen. Door den uitersten nood gedrongen ging Sethos in liet allerheiligste en stortte voor het beeld der godheid zijne jammerklachten uit. Terwijl hij zoo weeklaagde, werd hij door den slaap overmand; in een gezicht verscheen hem de godheid, en sprak hem moed in: bij kon gerust liet vreemde leger te gemoet trekken, het zou hem aan hulp niet ontbreken. Op deze verschijning vertrouwend trok Setlios een leger bijeen, dat niet uit de soldaten, maar uil kramers, handwerkslieden en marktvolk bestond. Hiermee legerde hij zich bij Pelusium, tegenover de geduchte macht der Assyriërs. Toen hij den volgenden morgen den aanval der vijanden verbeidde, ziet, daar stonden deze zwak en weerloos tegenover hem. Een zwerm veldmuizen had de legerplaats der Assyriërs overstroomd; de pijlkokers der soldaten waren doorgeknaagd, hunne bogen stukgevreten. zelfs de handvatsels van de schilden losgerukt. Op deze ongewapenden stormden de Egyptenaars in; de Assyriërs gingen op de vlucht en een groot aantal hunner sneuvelden. Hierom, zegt Herodotus, staat nog heden Sethos uit steen gehouwen in den tempel met eene muis in de hand, en het beeld draagt ten opschrift: »Zie op mij en wees godvruchtig." De opvolger van Sabataka, Thirhaka (700—672 v. C.) de laatste Ethiopische koning in Egypte, was, volgens Strabo's mededeeling, een geducht krijgsman, die zijne wapenen zelfs naar Europa overgebracht heeft. Hoe de heerschappij der Ethiopiërs over Egypte weer te niet is gegaan weten we niet, want de verhalen van Herodotus en Diodorus zijn in groote mate met sagen vermengd. Waarschijnlijk kwam — na Thirhaka's dood — de kaste der krijgslieden in opstand en verjoeg zij de veroveraars. Ook over de gebeurtenissen, die op de verdrijving van de Ethiopiërs volgden, hangt een dichte sluier, die door de verhalen der Grieksche geschiedschrijvers niet opgeheven wordt. Diodorus verhaalt: twee jaren lang na den aftocht der Ethiopiërs heeft in Egypte eene wilde regeeringloosheid geheerscht; de burgers vermoordden elkander, niemand wilde gehoorzamen, maar een elk wilde gehoorzaamd zijn. Eindelijk verbonden zich twaalf van de machtigsten onder de aanzienlijken des rijks, om gemeenschappelijk teregeeren. Door deze twaalf koningen werd het Labyrinth gebouwd *), met de bestemming om hun eens tot grafstede te dienen. Vijftien jaren duurde de regeering van deze twaalf vorsten; toen werd zij door één der koningen, Psammetiehus van Saïs, met behulp van Ionische en Karische huurbenden vernietigd. Psammetiehus overwon de overige koningen in den slag bij Momemphis en verzekerde zich daardoor van de alleenheerschappij. Nog minder vertrouwen verdient het volgende verhaal van Herodotus: Toen de Egyptenaars vrij geworden waren, stelden zij twaalf koningen aan, dewijl zij niet in staat waren om zonder koning te leven. Deze verbonden zich onderling door huwelijksverbintenissen en kwamen overeen dat niemand hunner den ander van den troon zou stooten. Zij beloofden elkaar, dat zij altijd elkanders vrienden zouden blijven. Reeds in den aanvang, toen zij hunne heerschappij aanvaard hadden, werd hun eene orakelspreuk verkondigd van dezen inhoud: «diegene van hen. die uit eene koperen schaal in den tempel zou offeren, zou koning worden over geheel Egypte." Hierom besloten /.ij. altijd gemeenschappelijk uit gouden schalen ie otteren. Tot een gedensteeken hunner vriendschap stichtten zij het Labyrinth. Langen tijd bleef de eendracht lusschen de twaalf koningen ongestoord; in vrede brachten zij hunne gemeenschappelijke otters in het heiligdom, tot dat op zekeren dag de opperpriester hun de gouden schalen bracht, waaruit zij gewoon waren te offeren. Toen hij ze verdeelde waren er maar elf; de twaalfde had hij vergeten. De laatste koning. Psammetiehus van Saïs, die geene schaal had, zette zijn helm af en offerde daarin. Dit geschiedde zonder eenig boos opzet. Zoodra echter de overige koningen zagen, dat Psammetiehus uit den koperen helm zijn offer plengde, schoot hun de orakelspreuk te binnen, en onder den indruk van die herinnering besloten zij Psammetiehus onschadelijk te maken door hem het grootste deel van zijne macht te ontnemen, en hem naar de laag gelegen landen aan de monden van den Nijl te verbannen, opdat hij het overig Egypte niet onder liet juk zou kunnen brengen. Psammetiehus, zoo onrechtvaardig van zijne macht beroofd, besloot zich op de trouwelooze vrienden te wreken. Hij ondervroeg een orakel, hetwelk *) Onze lezers zullen zicli herinneren, dat het Labyrinth, 1500 jaren vroeger door koning Amenemha III gebouwd is; waarschijnlijk is het in lateren tijd slechts vergroot. hem ten antwoord gaf, dat de verschijning van metalen mannen van den zeekant hem wraak zou verschaffen. Hij twijfelde aan de vervulling van de godsspraak; maar niet lang duurde het, of hem werd bericht, dat metalen mannen van den zeekant waren gekomen en het veld plunderden. Het waren Ionische en Karische zeeroovers, die door storm op de kust van Egypte geland waren en nu in hunne koperen wapenrusting het land afliepen. Uit was de vervulling van de godsspraak. Psammetichus sloot met de vreemdelingen een verbond. Door groote beloften bewoog hij hen om in zijn dienst te treden. Nu ving hij den strijd tegen de overige koningen aan. waaruit hij als overwinnaar van zijne mededingers en als alleenheerscher over Egypte te voorschijn kwam *). Wat in deze overlevering waarheid, wat daarin verdichting is, weten we niet. Uit alleen staat vast. dat na onrustige tijden Psammetichus, waarschijnlijk een afstammeling der vroegere koningen, den troon der Pharao's heeft bestegen. Psammetichus, die door vreemde hulp de alleenheerschappij verworven had, voerde in het tot dusver voor alle vreemdelingen hermetisch gesloten Egypte een nieuw regeeringsbeginsel in. Met de Ioniërs en Phoeniciërs bleef hij onafgebroken in verbintenis. Hij opende voor deze beide op zee zóó machtige volken alle havens van Egypte en vergunde hun niet alleen in het geheele binnenland handel te drijven, inaar zelfs zich daar te vestigen. Spoedig werd eene volkplanting van Milesiërs te Naucratis het middelpunt van het handelsverkeer der vreemdelingen met de Egyptenaars. Hiermede was het land voor het verkeer met de overige wereld geopend. Ue vreemde huurbenden, die Psammetichus in zijn dienst genomen had, bleven ook later bij hem. In Memphis ontvingen zij een afzonderlijk kwartier, hetwelk »de legerplaats der Tyriërs" genoemd werd. Egyptische knapen werden aan de Ioniërs ter opvoeding toevertrouwd; zij leerden de Grieksche taal, en vormden later de reeds vermelde nieuwe kaste der tolken. Psammetichus liet zelfs zijne eigen zonen in de Grieksche taal onderwijzen. Uit was breken met geheel de leef- en denkwijze, met het innigst karakter der oude Egyptenaars; treurige gevolgen zouden uit die daad voortvloeien. Nauwelijks had Psammetichus zijnen troon bevestigd, of hij waagde, door eerzucht geprikkeld, eene poging om een veroveringskrijg tegen Syrië te voeren; maar hij ondervond bij de dappere Philistijnen een krachtigen tegenstand. Op onverstandige wijze begunstigde hij ook in dezen oorlog zijne Grieksche huurbenden boven de Egyptenaars. üe eersten liet hij strijden op den rechtervleugel, dezen op den linker, de minder eervolle plaats. Verontwaardigd over deze beleediging kwam de Egyptische soldatenkaste in verzet: 200,000 harer leden besloten het land te verlaten. In eene dicht aanéén gesloten bende trokken zij den Nijl opwaarts in de richting van Ethiopië. Door die daad verschrikt poogde Psammetichus vriendschappelijk met hen te onderhandelen; hij zond zijne veldheeren lot hen, 0111 hen tot terugkeeren te bewegen, en ijlde, toen deze zending zonder gevolg bleef, persoonlijk de voorltrekkenden achterna. Vergeefs smeekte hij hen dat zij blijven zouden. Zij gaven hem een hoonend antwoord. Hij vermaande hen, zoowel aan de tempels en haardsteden als aan hunne achtergelaten vrouwen en kinderen te denken, maar ook deze vermaning wras vruchteloos. Terwijl zij met de speren op de schilden sloegen en allen gezamenlijk een luid geschreeuw aanhieven, nepen zij hem smadelijk toe: zoolang zij in liet bezit van hunne wapenen waren, zouden zij gemakkelijk een ander vaderland vinden en als mannen zou het hun in het vervolg aan vrouwen en kinderen niet ontbreken. Met deze woorden trokken zij weg naar Ethiopië; daar namen zij voortreffelijk land in bezit en vestigden zich voor goed. *) Ook Diodorus verhaalt het vertelseltje van de koperen schaal en van de koperen metalenmannen; maar hij geeft zelf te kennen dat het eene legende is. Door de verhuizing van zulk een groot deel der soldatenkaste waren Psammetichus' strijdkrachten dermate verzwakt, dat hij vele jaren noodig had om ook maar enkele vaste plaatsen in Syrië te veroveren. Zocht de koning aan den éenen kant door krijgshaftige daden zich den roem der oude Pharao's te verwerven, hij streefde hen ook na in het stichten van grootsche bouwwerken, waarmede hij vooral de steden Saïs en Memphis versierde. De bloei der kunst ontlook onder zijne regeering in Egypte op nieuw, de beeldhouwwerken uit dien tijd zijn lichter, sierlijker en veel natuurlijker dan vroeger; maar in omvang staan zij verre bij de reusachtige werken uit de oudste tijden der Egyptische kunst ten achter. Psammetichus stierf in het jaar 610 v. C.; hij werd opgevolgd door zijn zoon Necho (610—595 v. C.), die, door eene brandende eerzucht aangevuurd, er naar streefde om door luisterrijke veroveringstochten den roem zijns vaders te verduisteren. Ten einde wel toegerust ten strijde te trekken en niet genoodzaakt te zijn om bij den tocht naar Syrië den moeilijken landweg door de woestijn te nemen, deed hij gedurende de eerste jaren zijner regeering aan de monden van den Nijl oorlogschepen bouwen; hiermee zeilde hij naar Syrië en liet in de bocht van Acco het anker vallen. Koning Josia van Juda had besloten, aan bet Egyptische leger het hoofd te bieden. In het dal van Megiddo kwam het tot een slag (608 v. C.): de Joden werden verslagen, hun koning sneuvelde. Na dezen veldslag zwichtte het ééne landschap van Syrië na het andere voor Necho's zegevierende wapenen. In den loop van drie jaren was geheel Syrië onderworpen; in dezen korten tijd had Necho schitterender uitkomsten verkregen dan zijn vader in dertien jaren. Niet tevreden met deze veroveringen wilde hij de grenzen van Egypte uitbreiden tot in Mesopotamië, het land tusschen den Euphraat en den Tigris. In bet jaar 605 ging hij naar den Euphraat op marsch; — een ongelukkige tocht! Een leger onder den dapperen veldheer Nebukadnezar rukte hem te gemoet en betwistte hem bij Carchernis den overtocht over den Euphraat. In een bloedigen slag leed Necho eene vreeselijke nederlaag, die hem op de vruchten van alle vroegere oorlogen te staan kwam, ja, hem met éénen slag al zijn gemaakte veroveringen ontweldigde. Door Nebukadnezar vervolgd was het hem onmogelijk Syrië te behouden en eerst binnen de grenzen van Egypte staakte hij zijn terugtocht. Van dezen tijd af liet Necho zijne veroveringszuchtige'plannen varen, om zich aan groote ondernemingen tot bevordering van den Egyptischen handel te wijden, waarin hij echter niet gelukkiger was dan in zijne veldtochten. Het oude plan, reeds door Ramses II gekoesterd, om den Nijl door een kanaal met de Roode zee te verbinden, werd door Necho weer opgevat. Door eene rechtstreeksche vaart tusschen de Middellandsche en de Roode zee moest Egypte's handel het overwicht op dien van alle overige volkeren verkrijgen. Met voorbeeldeloozen ijver werd de hand aan het werk geslagen. Het vroegere kanaal werd verder uitgediept en een eindweegs doorgetrokken. Maar de voltooiing van liet grootsche werk bleek onmogelijk: nadat 120,000 menschen, zoo als Herodotus verhaalt, in de zandwoestijn om het leven waren gekomen, moest Necho het plan opgeven; of hij werd — zoo als Strabo bericht — in de volvoering door den dood verhinderd. Eéne voor den handel hoogst belangrijke onderneming werd intusschen met een gelukkigen uitslag bekroond. Herodotus verhaalt ons, dat Necho aan Phoenicische zeelieden den last heeft opgedragen om van de Roode zee uit Lvbië om te zeilen en door de Middellandsche zee naar Egypte terug te keeren. Het stoute waagstuk gelukte. De Phoeniciërs voeren, volgens Herodotus' bericht, naar den zuidelijken Oceaan. Te dien tijde waren de schepen nog niet zóó gebouwd, dat zij een genoegzamen voorraad van levensmiddelen voor zulk eene verre reis bergen konden; de zeelieden moesten dus, als de herfsttijd daar was, aan land gaan en het veld bezaaien, op de plaats waar zij zich dan juist bevonden; eerst nadat zij den oogst hadden ingezameld, L konden zij zich weer aan boord begeven. Op die wijze duurde het dan ook drie jaren, eer zij naar Egypte terugkeerden. Dit is ongetwijfeld de eerste omzeiling van Afrika geweest; en dat Herodotus' verhaal op waarheid berust, blijkt uit eene bedenking, die hij zeil daartegen oppert. De Phoeniciërs verhaalden, dat zij bij die gelegenheid de zon aan de rechterhand gehad hadden. Dit kwam Ilerodotus ongeloofelijk voor. dewijl hij niet wist dat de zeelieden, nadat zij de evennachtslijn gepasseerd waren, de zon in het Noorden d. i. aan de rechterhand moesten zien. Necho's kleinzoon, koning Hophra (589—570 v. C.), dien de Grieken Apriës noemen, waagde nog eens den strijd tegen Nebukadnezar, maar hij was machteloos tegenover de zegevierende Babyloniërs: zijn leger werd verslagen en hij mocht zich gelukkig rekenen, dat Nebukadnezar niet een veroveringstocht naar Egypte zelf ondernam. Even ongelukkig liep Hophra s poging at om in het westen de macht van Egypte uit te breiden, eene poging, die den koning troon en leven kostte. Adricanus, de beheerscher van barbaarsche Lybische stammen, riep Hophra's hulp in tegen de zich ontwikkelende macht van eene Griekscbe kolonie, Cyrene. Hij beloofde, als bewijs van dankbaarheid daarvoor, de opperheerschappij van Egypte te huldigen. Aan zulk een uitlokkenden voorslag kon Hophra geen weerstand bieden: hij verzamelde een sterk leger en deed het tegen Cyrene optrekken. Maar de Egyptenaars waren tegen de Griekscbe krijgskunst niet opgewassen, zij werden bij de bron Tbeste geslagen (371 v. C.) en leden zware verliezen. Met woede in het hart keerden de Egyptische soldaten in het vaderland terug. Zij geloofden, dat zij door den koning verraden waren; want hen alleen had bij aan de vermoeienissen, ontberingen en gevaren van den oorlog blootgesteld. terwijl de Ionische huurbenden werkeloos aan de oostelijke grenzen des rijks lagen, om deze tegen een mogelijken inval der Babyloniërs te verdedigen. Sedert de dagen van Psammetichus waren onophoudelijk de vreemdelingen boven hen begunstigd; nu zond de koning zelfs de landskinderen in de woestijn, een gewisse nederlaag te gemoet. terwijl de huurlingen in zorgeloosheid en overdaad hunne dagen sleten. Had niet een vreemde profeet — Jeremia — deze met gemeste kalveren vergeleken? Nauwelijks op vaderlandschen grond teruggekomen, geraakte de kaste der krijgslieden in opstand tegen den koning. Hophra was niet blind voor het hem dreigend gevaar. Met kracht van wapenen zijne soldaten te bevechten kwam hem bedenkelijk voor; bij waagde derhalve eene poging om hen door gemoedelijke overreding weer tot gehoorzaamheid te brengen. Amasis, een zijner vertrouwden, ontving den last om dit te bewerken. Hoe Amasis zich van de hem opgedragen taak kweet, verhaalt Ilerodotus ons op aanschouwelijke wijze. Amasis begaf zich naar de muitende troepen en sprak hun toe. Terwijl hij echter nog mei zijne strafrede bezig was, trad een der oproermakers achter hem, zette hem den helm op, en verklaarde dat hij hem daarmee als koning aangeduid had. Amasis voelde zich door dit eerbewijs volstrekt niet beleedigd. In plaats van de muiters tot gehoorzaamheid aan den koning terug te brengen, nam hij het bevel over hen op zich. en maakte zich gereed om met het leger tegen Hophra op te rukken. Hel bericht van het verraad zijns vriends bereikte spoedig des konings oor. Deze gaf onmiddellijk bevel aan een aanzienlijken Egyptenaar, Patarbemis genaamd. om zich naar Amasis te begeven en den verrader hem levend over te brengen. Dit was eene tamelijk lastige taak. want Patarbemis moest zich hier alleen op zijne overredingskracht verlaten. Hij trof Amasis aan de spits zijns legers te paard gezeten aan. De nieuwe koning luisterde met een kalm glimlachje toe, terwijl Patarbemis hem meedeelde wat Hophra hem bevolen had; vervolgens, zoo verhaalt Ilerodotus, richtte bij zich een weinig van zijn paard op en riep. terwijl hij aan eene natuur- lijke behoede voldeed, dat Patarbemis dit aan Hophra mocht brengen. Amasis was, gelijk onze lezers zicli herinneren, een liefhebber van tamelijk krachtige en niet altijd even welvoegelijke scherts. Was de Egyptische hoveling door dit bittere antwoord ook een weinig in verlegenheid gebracht, toch meende hij nog ééne poging te moeten wagen om Amasis door overreding tot terugkeer te bewegen. Deze echter antwoordde hoonend, dat hij reeds op weg was naar Hophra, dat hij zeker komen en ook volk genoeg meebrengen zou. Nu viel er verder niets aan te doen. De bode moest onverrichter zake terugkeeren: en tot loon voor al zijne moeite liet koning Hophra, van woede buiten zich zeiven, hem de ooren en den neus afsnijden. Zulk eene onrechtvaardigheid vertoornde de overige Egyptenaars, die een door en door rechtschapen man smadelijk beschimpt zagen, zóó zeer, dat nog zeer velen den Pliarao afvielen. Een groot deel van de soldatenkaste sloot zich bij Amasis aan. Thans riep Hophra zijne hulptroepen onder de wapenen. De Kariërs en loniërs vormden een leger van 30.000 man; hiermede hoopte hij de Egyptische soldatenkaste weder tot onderwerping te kunnen brengen. Bij Momemphis kwam het tot een bloedig treffen; maar hoe dapper de Grieken ook streden, tegen de overmacht waren zij niet bestand. Zij werden geslagen; Hophra werd gevangen genomen en geboeid naar zijn eigen koningsburg in de stad Saïs teruggevoerd. Amasis had oorspronkelijk het plan om den gevangene goed te behandelen. Hiertegen echter kwamen de soldaten in verzet. Zij meenden dat het niet goed was, zoo Amasis zijn en hun ergsten vijand in het leven liet; zij eischten de uitlevering van den koning en, goedschiks of kwaadschiks, Amasis moest gehoorzamen. Het volk verworgde zijn vroegeren gebieder; daarna evenwel begroef het hem in de graven zijner vaderen. Amasis was door de Egyptische soldaten tot koning uitgeroepen. wijl zij het Hophra niet vergeven konden, dat hij de vreemdelingen begunstigde. Nauwelijks echter had Amasis den troon bestegen, of hij drukte geheel en al het voetspoor zijner voorgangers. Hij begunstigde de Grieken niet minder dan Hophra zelf had gedaan. Zijne lijfwacht koos hij uit de vreemde huurbenden; hij gaf den Grieken verlof om in Egypte tempels voor hunne goden te bouwen en ontzag zich niet zelf aan die godheden door wijgeschenken zijn eerbied te betoonen. Met de Gyreneërs sloot hij vrede en inet andere Grieksche stammen vriendschapsverbintenissen. De tyran * Polykrates van Samos was zijn meest vertrouwde vriend, totdat eindelijk zijne betrekking met dezen afgebroken werd op eene zeer bijzondere wijze, ons door Herodotus verhaald. Polykrates had zich de alleenheerschappij op Samos verworven. Hij was een onoverwinlijk veldheer, wiens macht van dag tot dag aangroeide. Waarheen hij ook zijne wapenen richtte, altijd ging hem alles naar wensch. Zóó had hij een groot deel van de naburige eilanden en meer dan ééne stad van het Grieksche vasteland veroverd. Op hoogen, trotschen toon roemde hij zijn geluk. Maar Amasis, die eene groote mate van wereldkennis bezat, meende dat zóó groot een geluk niet van duur kon wezen. "ij schreef derhalve aan Polykrates een brief om hem te waarschuwen; want nog nooit — zóó stond daarin te lezen — heb ik van iemand gehoord, die niet ten laatste ellendig aan zijn einde gekomen is wanneer hij in alles voorspoed had. Wilt gij mijn raad volgen, verlaat u dan niet op uw groot geluk. Werp liever dat, wat gij voor uwe kostbaarste bezitting houdt en welks verlies u het meest in de ziel leed zou doen, van u, zoodat het nooit meer eenig sterveling in handen kan komen. De raad van Amasis, dat de tyran zelf door het brengen van het een of *) Een tyran, waaronder wij thans gewoonlijk een dwingeland verstaan, werd bij de Grieken zulk een vorst genoemd, die zich in een geineenebest de alleenheerschappij had weten te venverven. ander offer de overmaat van zijn geluk temperen moest, werd door dezen ter harte genomen. Het meest geliefde zijner kleinoodiën was een zegelring van smaragd, in goud gevat. Dezen wierp hij bij gelegenheid van eene vaart met hooggaande zee in het water; vervolgens voer hij terug en treurde thuis om het verlies van den kostbaren ring. Vijf of zes dagen later had een visscher een schoonen grooten visch gevangen, dien hij aan Polykrates ten geschenke bood. De tyran nam den visch met welgevallen aan en het hem naar de keuken brengen. Toen de dienaars hem hier openden, vonden zij den zegelring huns meesters, welken deze in de zee geworpen had, onbeschadigd in de ingewanden'van den visch. Polykrates hield dit voor een wenk der godheid, en schreef de geheele geschiedenis aan Amasis. Nadat de koning den brief gelezen had. verklaarde hij, dat aan Polykrates onmogelijk een goed einde kon te wachten staan, en hij liet dezen derhalve door een heraut de gastvriendschap opzeggen. Dit deed hij. zegt Herodotus, opdat, wanneer een treurig en verpletterend noodlot eens Polykrates mocht treilen, dit hem niet. om den wil van zijnen gastvriend, eene oorzaak van diepe smart zou zijn! — Waren de Egyptenaars tegen Ilophra opgestaan, omdat hij de Grieken veel te veel begunstigde, zij waagden liet niet zich tegen Amasis te verzetten. Zelfs veroorloofden zij hem, dat hij de oude vormen en gebruiken ter zijde stelde, als koning het hofceremonieel afschafte en naar hartelust met zijne vrienden dronk. Het is waar, met groote slimheid wist Amasis, wanneer het er op aankwam. ook eerbied te betoonen voor de oude Egyptische zeden en gewoonten. Behalve twee Grieksche vrouwen nam hij er ook twee van Egyptisch bloed, waarvan ééne uit bet geslacht van Psammetichus. Den Apis vereerde hij zóózeer als ooit één der vroegere koningen den heiligen stier vereerd had. Hij versierde de stad Saïs met prachtige gebouwen. Ook in Memphis bouwde hij voor Isis een tempel en richtte hij vóór het heiligdom van Ptali een standbeeld op ter hoogte van 7a voet. Amasis deed het Oud-Egvptische rijk nog eenmaal schitteren met denzelfden luister, dien het onder de vroegere koningen had bezeten. De welvaart des lands ontwikkelde zich aanmerkelijk, want de vrijgemaakte handel droeg zegenrijke vrucht. Kunsten en handwerken bloeiden; liet volk smaakte in ongestoorde rust al het genot, aan de welvaart verbonden, en vergoodde dezen koning niet minder dan de oude Pharao s. Amasis werd in weerwil van zijne onaanzienlijke geboorte en zijn niet altijd ingetogen levenswandel toch als een echt en waarachtig koning vereerd. Terwijl de Egyptenaars zich nog verblijdden in den luister, dien Amasis' regeering aan het land had teruggeschonken, werd de ondergang van het rijk reeds voorbereid. In het Oosten had een stoutmoedig veroveraar, de Perzische koning Cyrus, al de oude Aziatische rijken tot één rijk vereenigd. Al verder en verder strekten zich de veroveringstochten der Perzen uit; eindelijk bedreigden zij ook Egypte. Cambyses. de zoon van Cvrus, rustte een sterk leger uit om den staat, der Pharaö's aan de macht der Perzen te onderwerpen. Amasis beleefde den oorlog met de Perzen en den ondergang van de heerschappij der Egyptische koningen niet: na eene vierenveertigjarige regeering stierf Inj in het jaar 526 v. C. Ilij liet het bewind na aan zijn zoon Psammetichus III, die gewoonlijk Psammenitus genaamd vvordt. ZESDE HOOFDSTUK. De landen tusschen den Euphraat en den Tigris. Babyloniërs en Assyriërs. Het spijkerschrift. Babyion en zijne bouwwerken. De toren van Babel. Ninivé. De sage omtrent den zondvloed bij Berosus. De oudste geschiedenis van Babyion. Leefwijs en zeden der Babyloniërs en Assyriërs. De koningen. De krijgskunst der Assyriërs. De Godsdienst. Bel. Dienst van Jlylitta. Openbare verkoop van vrouwen in Babyion. Astrologische studiën der Chaldeërs Het uurwerk der priesters. De goden der Assyriërs. Handel en nijverheid. Lang vóór den historischen lijd. ofschoon niet zóó vroeg als in Egypte, had zich ook in Azië eene veelzijdige beschaving ontwikkeld. Op het hoogland van Armenië ontspringen twee stroomen, wier bronnen niet ver van elkaar gelegen zijn en die beide hunnen loop naar het Zuiden richten; de westelijke is de Euphraat. de oostelijke de Tigris. Zij stroomen aanvankelijk door een hoogliggend steppenland, totdat zij eindelijk (ongeveer 100 mijlen boven hunne uitwatering in den Perzischen zeeboezem) eene breede, zeer vruchtbare vlakte bereiken. De bedding van den Tigris is op vele plaatsen tusschen rotsen ingesloten, terwijl die van den Euphraat van het begin tot het einde in de vlakte ligt. Het land tusschen deze beide rivieren gelijkt in vele opzichten op het land van den Nijl. Ook hier heerscht gedurende den geheelen zomer eene groote droogte, niet dan hoogst zelden door een verkwikkenden regen getemperd. Ook hier zijn de beide rivieren door hare overstroomingen de bron van alle vruchtbaarheid. Maar die overstrooming is hier niet gelijk in het Nijldal, eene regelmatige, die niets dan zegen en vruchtbaarheid aanbrengt. Neen! al te dikwijls stort de Tigris zijne bruisende golven over de vlakte uit; dan verwoest hij de weelderige velden, dan herschept hij steden en dorpen in puinhoopen, dan is het gansche land tot aan de moerassige Delta, die men bij zijne monding aantreft, ééne woelende en kokende zee. Lokte het Nijldal door zijne vruchtbaarheid reeds in overoude tijden tot bebouwing uit, evenzoo was het met het land tusschen den Euphraat en den Tigris. De oude schrijvers kunnen geene woorden vinden om de weelderigheid te roemen, waarmee daar de graanvelden prijkten; Herodotus verhaalt van tarwe en gerst wier halmen bladeren droegen ter breedte van vier vingers. De kostelijkste graansoorten ontsproten in 'twild aan den maagdelijken grond en zell's in de moerassen aan den rivieroever trof men te midden van het riet eetbare wortels aan; vruchten van allerlei soort, waaronder heerlijke dadels, groeiden er in menigte. Nog heden ontmoet men in het zóó verwaarloosde land prachtige palmenwouden; nog heden wordt dat landschap, wat weelderigheid van plantengroei betreft, door weinige streken der aarde overtroffen. Zij die het land tusschen den Euphraat en den Tigris bebouwden, hadden grootere zwarigheden te overwinnen dan de bewoners van het Nijldal. De akkers moesten tegen de alles vernielende overstroomingen van den Tigris door zwaarder dijken beschut, de afwateringskanalen moesten zorgvuldiger aangelegd, grootere bassins moesten tot verzwelging van üen plotselijken toevoer van water gegraven worden dan in Egypte. De ligging van het land tusschen twee groote rivieren, die in de Perzische golf uitloopen, bevorderde den handel. Deze breidde zicli ook daarom aanhoudend uit. dewijl het land tusschen den Euphraat en den Tigris niet — gelijk Egypte — door woestijnen was ingesloten. Hierdoor konden de bewoners hun land niet voor den vreemdeling sluiten, maar werden zij van zelf tot een levendig verkeer met hunne naburen genoopt. Het volksleven moest zich in zulk een landstreek meer veelzijdig ontwikkelen dan dat der Egvptenaars. Dc overblijfels van reusachtige bouwwerken, waarvan bet onderzoek in dezen oogenblik nog op verre na niet ten einde is gebracht, vergunnen ons. nevens de vaak onzuivere overleveringen van oude geschiedschrijvers, eenen blik in het staatkundig en maatschappelijk leven deivolken, die in den alleroudsten historischen tijd en zelfs nog vroeger in die landen gewoond hebben. Het zijn de Babyloniërs, die het land aan den midden- en benedenloop der beide rivieren — het tegenwoordige Irak-Arabi — bewoonden, en de Assyriërs wier woonplaats ongeveer het tegenwoordige Kurdistan en Mosoel. ten Oosten van den Tigris was; een land dat in vruchtbaarheid slechts weinig bij Babylonië ten achter stond. Zijne bergachtige gedeelten, die zich naar liet Noorden en Oosten uitstrekten, onderscheidden zich door een aangenaam en gezond klimaat, terwijl de zuidelijke, rijkelijk door rivieren besproeide streken weelderige vlakten aanboden. Twee ontzaglijk groote steden verhieven zich in oude tijden aan den oever van den Euphraat en den Tigris, wereldsteden, gelijk de tegenwoordige tijd niet weder in het leven heelt geroepen. Het waren Babel of Babyion, de hoofdstad van Babylonië aan den Euphraat, en Ninivé, de koningsstad der Assyriërs aan den Tigris. Beide zijn sinds lang vervallen. Slechts puinhoopen wijzen de plaats aan. waar zij eens gestaan hebben, maar nog heden stellen deze bouwvallen ons in staat om ons eene voorstelling te vormen van de reusachtige gebouwen, die hier vóór duizenden jaren zijn opgetrokken, al konden zij dan ook niet, zooals de Egyptische pyramiden, bijna ongedeerd den tand des tijds wederstaan. De Egyptenaars bezaten een hoogst doelmatig, onvergankelijk bouwmateriaal in de reusachtige rotsblokken, die zij uit de naburige gebergten groeven. De Babyloniërs en Assyriërs moesten zeiven den steen uit de vette klei van hun land vormen. Gedeeltelijk droogden zij deze in de lucht, gedeeltelijk bakten zij ze in steenovens; terwijl zij de uitgebreide asphaltlagen, aan den oever van den Euphraat, gebruikten om zich een sterk hechtenden mortel te verschaffen. Het kon niet anders, o! de voortbrengselen hunner bouwkunst waren hierdoor van die der Egyptenaars in meer dan één hoogst belangrijk opzicht onderscheiden. De Babyloniërs en Assyriërs moesten de buitenmuren hunner gebouwen veel zwaarder maken en deze door het bekleeden met gips en kalksteenplaten tegen den invloed van wind en weder beveiligen. Deze bekleeding werd met beeldhouwwerken en opschriften versierd, van welke er vele voor ons bewaard zijn. Zij bewijzen ons belangrijke diensten bij het opsporen van de geschiedenis dier lang vervlogen dagen. De door deze volken gebezigde schrijfteekens zijn geheel verschillend van die der Egyptenaars; zij zijn veel eenvoudiger dan de hiëroglyphen en komen veel meer met het nieuwere schrift overeen. Ze bestaan in rechte, korte, spitstoeloopende strepen, die meestal een lettergreep aanduiden en in eene ontelbare menigte ontdekt zijn; het is het zoogenaamde spijkerschrift *). De ruïnen van Babyion en Ninivé zijn met de teekens van dit spijkerschrift overdekt. Wij treffen ze aan op de beeldhouwwerken, op edelgesteenten, *) Over de verschillende soorten van schrijfteekens vergelijke de belangstellende lezer: Dr. L. S. P. Meijboom, verhandeling over den oorsprong van het A, B, C, te Amsterdam, bij Portielje. en op de tichelsteenen, waarin zij, vóór het bakken werden gegriffeld. Zelfs oorkonden en verdragen in spijkerschrift zijn ons bewaard gebleven. Daar, waar nu op den westelijken oever van den Euphraat het kleine i vlek Hillah ligt, verhief zich eens hel machtige Babyion. ook Babel (d. i.j poort der woning van den god Bel) genaamd. Eene stad der paleizen wasl het; wint de huizen in de rechte, elkander rechthoekig snijdende straten waren alle drie en vier verdiepingen hoog. De reusachtige, koninklijke burg en de tempel van Bel staken echter boven alles uit. Het koninklijk paleis was omringd door twee groote muren; de eene. die uit gebakken tichelsteenen bestond, had een omtrek van GO stadiën (eene stadie is 600 voet), dus van 11 i üuitsche mijl. De tweede, uit in de zon gedioogde tichelsteenen gebouwd, was slechts 40 stadiën lang; daarentegen verhief hij zich tot eene hoogte van 300 voet. Van onderen was hij bedekt met steenen platen; deze waren versierd met beeldhouwwerk en reliëf, hetwelk met bonte kleuren beschilderd was en meestal dieren voorstelde. De gebouwen van het eigenlijke paleis hadden een omvang van 20 stadiën. Muren, wanden en torens waren rijkelijk met afbeeldingen overdekt. Daar zag men den koning met eene lans een leeuw doorboren, of de koningin, te paard gezeten, hare werpspies naar een panther slingeren. Was het paleis des konings reeds reusachtig, nog indrukwekkender en bewonderenswaardiger tevens was de tempel van Bel. De vierkante tempelhof, waarvan elke zijde eene lengte had van 2 stadiën, was omringd door een muur; metalen poorten verleenden toegang tot den binnenhof, waarin de tempel zelf stond, een reusachtig gebouw, (125 voet lang en breed, waarop 'Ie ui' 7 verdiepingen bestaande toren zich tot eene hoogte van 625 voet verhief. Herodotus, die zelf den toren nog gezien heeft, verhaalt dat acht torens op elkander geplaatst waren, de een boven op den ander. Rondom de buitenzijde van den toren liep een omgang, die naar den top voerde. Daar liet niet mogelijk was het gebouw in eens te bestijgen, had men op elke verdieping rustplaatsen aangebracht, waarop rustbanken stonden. Dit is de beroemde toren van Babel uit het boek Genesis. Hij stond nog overeind in Herodotus' dagen; thans echter is hij vervallen. slechts de onmetelijke puinhoopen herinneren ons het reusachtig gebouw. 1 wee uren zuidelijk van Hillah verheft zich nog heden de onderste verdieping van den toren, 260 voet hoog; de Nimrodsburg wordt zij door het volk genoemd. Nog uitgestrekter en grootscher dan Babyion was Ninivé, de hoofdstad der Assyriërs. Het lag aan den linkeroever van den Tigris, niet ver van het tegenwoordige Mosoel. De onmeetlijke stad bestond uit een langwerpig vierkant; volgens opgaven, die overdreven konden schijnen, maar toch, — gelijk latere onderzoekingen bewezen hebben — juist zijn. heeft haar omtrek 480 stadiën, d. i. 12 üuitsche mijlen, en hare bevolking 2 millioen zielen bedragen. Een muur ter hoogte van honderd voet omringde de stad; hij was zóó breed, dat daarop drie wagens naast elkander konden rijden. Grootsche verdedigingswerken waren vóór en op den muur aangebracht; 1500 torens van 200 voet hoogte stonden op den muur zelf. De stad vormde daardoor een sterke vesting; zij was door uitgebreide werken omringd. Binnen den omtrek van den muur was meer dan ééne groote uitgestrektheid gronds open gelaten, om die, ingeval van belegering, voor den landbouw Ie gebruiken en zóó het gevaar van hongersnood af te wenden. W at hun bouwtrant betreft verschillen de paleizen en huizen van Ninivé niet veel van die van Babel. Zij waren insgelijks van gebakken steen, gedeeltelijk zelfs van ongebakken tichelsteenen gebouwd, slechts de fondamenten en onderpuien bestonden uit gehouwen steenen, welke de naburige gebergten opleverden. De vertrekken waren meestal lang en smal; ze konden ook niet anders gebouwd worden, dewijl palmen en populieren het eenige daar voorhanden werkhout uitmaakten en hieruit slechts balken ter lengte van 30 tot 40 roei konden gezaagd worden. De binnenmuren der zalen en vertrekken waren ongeveer 12 voet boog en met kalksteenen of albasten platen bedekt, waarop sclioone schilderstukken of beeldhouwwerken waren aangebracht. De voorstellingen werden meermalen door opschriften in spijkerschrift verklaard. De balken van het dakwerk waren rijk versierd met snijwerk in hout of ivoor; in de paleizen waren ook gouden en zilveren platen, soms zelfs edelgesteenten aangewend om de versieringen nog kostbaarder te maken. Een vreeselijke brand beeft bij de verwoesting van Ninivé de heerlijke paleizen aan vernietiging prijs gegeven. Verkoold braken de balken der daken door midden; deze stortten naar beneden op het plaveisel der vertrekken; vervolgens werd de buitenste bekleeding door den wind van de muren losgemaakt, de regen spoelde langzamerhand de ongebakken steenen weg en zóó zijn, in den loop van duizenden jaren, de paleizen van Ninivé lot aardheuvels geworden. Maar onder het stof dier heuvels bleven vele deelen der gebouwen beveiligd; vele beeldhouwwerken en opschriften zijn daardoor voor verdere vernietiging bewaard, en de opgravingen, welke vooral de Engelschman Layard in de ruïnen van Ninivé heeft laten doen. brachten dientengevolge kostbare schatten voor de geschiedenis van het land aan het licht. Ook hier zijn wij heden nog in staat om in de beelden en opschriften, als in een opengeslagen boek. te lezen; uit stot en puin rijst het leven der oude Babyloniërs en Assyriërs voor onze verbeelding op. Hetzelfde lot als Ninivé heeft ook vele andere steden van Babylonië en Assyrië getroffen. Ook daarvan zijn veelvuldige overblijfselen voor ons bewaard, die ons van het leven der oude bewoners verhalen. Aangaande de oudste geschiedenis van het Babylonische rijk ontvangen wij slechts enkele berichten door deze gedenkteekenen uit het verleden en door sagen, die op geene historische waarde aanspraak kunnen maken. Volgens de overlevering des Bijbels was Nimrod, »de geweldige jager voor den Heer" de grondlegger van het Babylonische rijk. Iets anders bericht ons Berosus, een priester van Bel, die gelijktijdig met Manetho in de eerste helft der 3dc eeuw v. C. leefde, en die de geschiedenis van zijn vaderland in het Grieksch heeft te boek gesteld. Van het werk, dat eens uit drie boeken bestaan heeft, zijn slechts enkele fragmenten tot ons gekomen. Berosus verhaalt in de eerste plaats de geschiedenis van den oorsprong der wereld, en het is der moeite waard, zijne voorstelling met de bijbelsche overleveringen te vergelijken. In den beginne was de wereld niets dan duisternis en water; afgrijselijke dieren leefden in den chaos met menschen van de zonderlingste vormen. Sommige van deze hadden twee vleugels, andere zelfs vier vleugels en twee aangezichten; weer andere waren van paardevoeten voorzien; zij hadden van achteren de gedaante van een paard, van voren die van een mensch. Visschen met menschelijke hoofden en aangezichten, paarden met hondekoppen, draken en andere monsters leefden op de bovenwereld. Over haar voerde eene vrouw, met name Omorka, gebied. Op eenmaal deed Bel de duisternis en de vrouw Omorka middendoor splijten; uit het ééne deel maakte hij den hemel, uit het andere de aarde; hij plaatste de sterren aan den hemel, leidde het water af en verdeelde het tusschen de verschillende landen. Zoo schiep en ordende bij de wereld. De monsters kwamen door de werking van het zonlicht om, en daar het land nu onbewoond was, hieuw Bel zijn eigen hoofd af; op zijn bevel vermengde één der goden het uit het hoofd stroomende bloed met aarde en vormde daaruit menschen en dieren. In Chaldaea *) woonden menschen van verschillenden stam, maar zij *) I)e landstreek aan den beneden-Euphraat tot aan den Perzischen zeeboezem werd Chaldaea genoemd. leefden zonder eenige maatschappelijke orde, bijna aan de dieren gelijk. Eensklaps kwam er uit den Perzischen zeeboezem een zonderling schepsel Ie voorschijn: een mensch met het lichaam van een visch. Aan zijn staart droeg het menschelijke voeten, terwijl onder aan den vischkop een menschenhoofd hing. Het gedrocht droeg den naairr Oan. Eiken morgen steeg het uit het water op en verkeerde inet de menschen; met zonsondergang dook het weer in de zee onder, om daar den nacht door te brengen. Nooit gebruikte het spijs of drank. Den ganschen dag besteedde hel om de menschen naar den geest te ontwikkelen. Flel leerde hun de taal. de wetenschappen en de schriftteekens kennen, het leerde hun zaaien en oogsten; steden en tempels bouwen. Zóó werden de menschen het eerst tot denkende wezens ontwikkeld en daardoor onderscheiden van het dier. Als eerste koning heerschte over Babyion een Chaldaeër, met name Aloros, die door Bel zeiven over hel volk tot koning aangesteld was. Hij regeerde 36000 jaren lang. Op hem volgden negen koningen, van welke de laatste Xisuthros heette. Onder hunne regeering kwamen nog zes andere vischmenschen uit de zee op, om den menschen in de bijzonderheden te leeren, wat Oan hun in het algemeen onderwezen had. Niet minder dan 432,000 jaren verliepen er tusschen den dag, waarop Aloros begonnen was te regeeren en het laatste jaar van Xisuthros' bewind. In dit laatste jaar had deze een droom, door den god Bel hem toegezonden, en waarin hem van wege de godheid werd aangezegd, dat er geweldige plasregens zouden nederstroomen en dat de menschen door een watervloed zouden vernietigd worden. De god gebood den koning, alle heilige schriften in de stad Sippara te begraven, vervolgens een schip te bouwen en zijne bloedverwanten en vrienden daarop te plaatsen om zich met hen uit den watervloed te redden: hij moest spijs en drank in overvloed benevens een menigte dieren, zoo gevleugelde als ongevleugelde, aan boord brengen. De koning gehoorzaamde aan het in den droom ontvangen bevel; hij bouwde een schip, dat 9000 voet lang en 1200 voet breed was. Toen de overstrooining kwam. vond hij daarop met vrouw en kind. met bloedverwanten en vrienden eene veilige schuilplaats. Eindelijk hield de regen op. Xisuthros liet eenige vogels uitvliegen, maar deze vonden in de zee, die nog overal het land bedekte, nergens eene rustplaats en keerden spoedig terug. Eenige dagen later liet Xisuthros weer eenige vogels uitvliegen; ook zij kwamen terug, maar met slijk aan de poolen. Hieraan bemerkte de koning, dat het water aan het vallen was, en nadat hij ten derden male eenige vogels had laten uitvliegen, en deze niet terugkeerden, zag hij hierin een bewijs dat de aarde droog geworden was. Nadat hij het dak van het schip afgenomen had. werd hij gewaar, dat het op een berg vast zat. Met zijne vrouw, zijne dochter en den bouwmeester van het schip verliet hij het vaartuig. Hij wierp zich ter aarde, en richtte een altaar op, om den goden zijne offers le brengen. Toen hij niet terugkwam, gingen zijne tochtgenooten hem zoeken, maar vruchteloos. Eene stem in de lucht riep hun toe, dat de goden Xisuthros met zijne vrouw, zijne dochter en den bouwmeester, tot loon voor hunne vroomheid, van de aarde weggenomen hadden; dat zij zeiven zich met het schip in het land der Armeniërs bevonden, dat zij van daar naar Babyion moesten terugkeeren, de heilige boeken opgraven en die den menschen geven. De tochtgenooten van den koning volgden die aanwijzing; /.ij keerden naar Babyion terug, herbouwden de stad. en stichtten vele steden en tempels. Even zoo met sagen opgevuld is het verhaal, dat Berosus ons geeft van de regeering der koningsgeslachten, die op den zondvloed volgden, terwijl de overleveringen der Hebreeën omtrent de oudste geschiedenis van Babyion (Gen. XI : I—!) geene meerdere historische waarde bezitten. Zij luiden aldus: »En de gansche aarde was eenerlei sprake en eenerlei woorden. Maar liet geschiedde als zij tegen 't Oosten togen, dat zij eene laagte vonden in het land Sinear *), en zij woonden aldaar. En zij zeiden een ieder tot zijnen naaste: Kom aan. laat ons tichelen strijken en wel doorbranden: en de tichel was hun voor steen en liet lijm was hun voor leem. En zij zeiden: Kom aan. laat ons voor ons eene stad bouwen, en een toren, wiens opperste in den hemel zij, en laat ons eenen naam voor ons maken, opdat wij niet misschien over de gansche aarde verstrooid worden. «Toen kwam de Ileere neder om te bezien de stad en den toren, die de kinderen der mensehen bouwden. En de lieer zeide: Ziet. zij zijn eenerlei volk en hebben allen eenerlei sprake, en dit is 'tdat zij beginnen te maken: maar nu, zoude hun niet afgesneden worden al wat zij bedacht hebben te maken? Kom aan, laat ons nedervaren en laat ons hunne spraak aldaar verwarren: opdat een iegelijk de sprake zijns naasten niet hoore. Alzoo verstrooide hen de Heer van daar over de gansche aarde en zij hielden op de stad te bouwen. Daarom noemde inen haren naam Babel; want aldaar verwarde de Heer de spraak der gansche aarde en van daar verstrooide hen de Heer over de gansche aarde." Hoe zich de geschiedenis van Babylonië in de allervroegste tijden werkelijk heeft toegedragen, weten we niet. Wij bezitten slechts enkele aanwijzingen die ons recht geven om vast te stellen, dat reeds in overouden tijd, misschien 2000 jaren v. C.. de Chaldaeërs in Babylonië geheerscht hebben, dat de koninklijke geslachten tot dezen stam behoorden, en dat later een Arabisch koningsgeslacht geregeerd heeft (ongeveer van 14-85—124-0 v. C.), tot dat Babyion, zoo als wij later zullen verhalen, door de Assyriërs veroverd werd. Veel duidelijker spreken de oude overleveringen, even als de beeldhouwwerken en opschriften op de bewaard gebleven gebouwen, van de geschiedenis der zeden bij de Babyloniërs en hunne stamverwanten, de Assyriërs. Gelijk in geheel het Oosten, zoo heerschten ook in Babylonië en Assyrië de koningen met despotische macht. De gedenkteekenen van Ninivé leveren ons het overtuigend bewijs, dat zij te gelijk de opperpriesters en opperbevelhebbers huns volks waren. Wij aanschouwen hen daar nu eens den goden offers plengende, dan weder als heerschers op hunne tronen gezeten, door hunne rijksgrooten omringd, een andermaal in den oorlog aan de spits van hun leger strijdende. Bij het offeren droegen de koningen een priesterlijk kleed. De beeldhouwwerken geven ons hen te zien met eene knots in de hand; om den hals droegen zij kleine afbeeldingen van de zon, de maan en de vijf planeten, van een tweetandige vork en eene van horens voorziene muts. De offerende koning wordt ons voorgesteld, zoo als hij uit een beker liet drankoffer plengt; de priesters omringen hem, zij staan meestal in dienende houding achter den koning; buitendien zijn ook gevleugelde demonen afgebeeld, die beschermend of dienend gedeeltelijk den koning ter zijde staan, gedeeltelijk achter hem geplaatst zijn. Op de monumenten zien wij de koningen onveranderlijk met ernstig, majestueus gelaat afgebeeld. Zij dragen een sterk ontwikkelden, schoonen baard, gekrulde haren, wijde en lange kleederen met franje omzet, die door een gordel worden samengehouden. Op het hoofd hebben zij eene hooge, kegelvormige, van boven afgestompte muts, terwijl zij aan hunne zijde dolk en zwaard dragen. De ééne hand rust meestal op de greep van het zwaard, de andere draagt, als teeken der heerschappij, een langen staf. Andere afbeeldingen stellen ons de koningen voor, gezeten op hunne tronen en omringd door eunuchen, die hun koelte toewaaien. Beeds in de vroegste tijdperken speelden de eunuchen aan de Oostersche hoven eene be- *) De landstreek, door de Grieken Babylonië genoemd, werd door de Hebreeën met den naam Sinear aangednid. langrijke rol; zij zijn op de beeldhouwwerken lichtelijk te herkennen aan hunne baardelooze kin en aan hunne gevulde wangen. Uit hen werden de meest vertrouwde dienaars des konings, zooals de schenkers en de wapendragers, verkozen; maar de heelden leeren ons ook, dat zij evenzeer een krachtigen invloed op het staatsbestuur uitoefenden: wij aanschouwen hen zelfs als bevelhebbers der troepen op hunne strijdwagens deelnemende aan het gevecht. De heelden roepen ons de koningen voor den geest, zooals zij ter jacht getogen en met pijl en boog gewapend, leeuwen en wilde stieren vervolgen, of te paard gezeten hunne lans in den muil van een leeuw indrijven. In den oorlog streden zij. even als de Egyptische Pharao's, op strijdwagens met pijl en boog; ook de overige bevelhebbers van hoogeren rang volgden — gelijk we reeds meteen enkel woord meedeelden, — dit voorbeeld van hun gebieder. Buitendien speelden deze strijdwagens eene belangrijke rol in het leger der Assyriërs. Zij bezaten geheele afdeelingen van krijgslieden, die alleen op strijdwagens vochten; gewoonlijk waren op zulk een met drie paarden bespannen wagen drie mannen geplaatst: de wagenmenner, een boogschutter en een schilddrager. Andere afbeeldingen weer geven ons de koningen te aanschouwen, in hel midden van hun kamp op een hoogen troon gezeten, terwijl de soldaten gehuisvest zijn in ruime tenten, waarin zij tusschen steenen een vuur aangelegd hebben, om hunne spijzen te koken. Elders zien wij het leger der Assyriërs eene rivier oversteken; de koning wordt in eene boot overgeroeid; de overige soldaten zwemmen; de paarden worden in het overzwemmen ondersteund door lederen zakken, die met lucht gevuld zijn. De Assyriërs gaven reeds vroegtijdig blijk van eene groote bedrevenheid in de krijgskunst. Het voetvolk was in verschillende benden verdeeld, namelijk in zware en lichte troepen. De eerstgenoemden, de zwaar gewapenden, luidden lot hunne verdediging kegelvormige helmen of kappen met hooge kammen, geschubde pantsers en beenstukken, benevens ovale of ronde schilden, terwijl zij tol den aanval eene lans en een kort zwaard bezigden. De lichte troepen bestonden uit slingeraars en boogschutters; veelal werden zij beschermd door schilddragers, die schilden van eens mans hoogte met zich voerden. Talrijke ruiterbenden, die deels met lansen, deels met bogen gewapend waren en dikwijls op ongezadelde paarden reden, droegen in groote mate tot de sterkte van het Assyrische leger hij. De afbeeldingen van veldslagen schetsen ons de zwaargewapenden, gelijk zij den aanval des vijands afwachten. Het eerste gelid ligt geknield, hel tweede staat in gebukte houding daarachter; beide houden de lansen geveld. In liet derde gelid schieten de boogschutters over de voorsten been. De koning, gezeten op zijn prachtig versierden, door schoone en rijk opgetuigde paarden getrokken strijdwagen, baant zich door bun midden een weg en schiet met zijn boog pijlen op de vijanden. Ook in de belegeringskunst hadden de Assyriërs het ver gebracht. Zij ondermijnden de muren der belegerde steden en drongen langs onderaardsehe gangen naar binnen. Een andermaal wierpen zij aarden wallen op, om de stad in te sluiten of beukten zij de muren met stormrammen, die op raderen rustten en door bijzondere met dierenhuiden bedekte stellages beschermd werden. Bepaalde werktuigen werden tot liet slingeren van zware steenen. ladders tot het beklimmen van de muren gebezigd. De opklimmende» beveiligden zich door middel van schutdaken, die zij boven hun boold hielden, tegen de geweldige steenklompen en brandende stoffen, waarmee de belegerden den aanval zochten af te weren. De afbeeldingen leveren ons ook het bewijs, dat de Assyriërs in den oorlog dikwijls zeer wreed te werk gingen. We zien, hoe de soldaten dehoofden der gesneuvelden aan hunne bevelhebbers brengen, en boe de gevangenen geboeid voor den koning worden gebracht. Sommige hebben zware ketenen aan handen en voeten; anderen worden voortgeleid aan touwen, die door hunne doorboorde lippen en neus getrokken zijn. terwijl men hen met slagen voortdrijft. De koning viert zijn zegepraal over de verslagenen; een deel hunner laat hij op palen spietsen, een gevangen vorst steekt hij eigenhandig met zijne lans de oogen uit. Op de overwinning volgde de vroolijke terugtocht. De soldaten gaan met muziek voor de wagen des konings uit; sommige van hen dragen als zegeteekenen de hoofden der gesneuvelde vijanden. Even als de oude Egyptische koningen, zoo stelden ook de beheerschers van Babyion en Ninivé hun roem in ontzaggelijke bouwwerken. Reeds uit den oudsten tijd der Chaldaeesche koningen zijn ons, gelijk we boven reeds met een enkel woord zeiden. overblijfsels daarvan bewaard. Den heilzaamsten invloed op de welvaart der ingezetenen oefenden de bewonderenswaardige waterbouwwerken uit, welke de koningen door het gansche land heen lieten tot stand brengen. Het waren dijken van geweldigen omvang en diepe kanalen, die ongeveer twintig a dertig mijlen boven Babyion begonnen en deels als scheepvaart kanalen tot verbinding van den Euphraal met den Tigris, deels tot besproeiing van het land dienden. Met schepraderen en pompen werd in droge zomers, wanneer de overstroomingen uitbleven, het water op de akkers gebracht, waar het eene groote vruchtbaarheid te weeg bracht. Andere kanalen weder dienden om moerassige gronden droog te maken of het water, na de overstroomingen, weer af te voeren. De godsdienst der Babyloniërs was even als die van alle overige Mesopotamische volken eene vereering van die verschijnselen en voorwerpen der natuur, die op hunne verbeelding den diepsten indruk maakten of wier invloed zij het krachtigst gevoelden. De zon met hare nu eens levenwekkende, dan weder doodende macht, neemt hierbij eene eerste plaats in. In het oude Babyion stond een drietal goden. Annu, Bel en Hu, aan het hoofd der godenwereld, Annu was de hoogste god, de vader der goden, de opvoeder van het menschdom; Bel was de schepper van het heelal; Hu de god des hemels. Met den naam van Bel is bij de Babyloniërs eene scheppingsmythe, met dien van Hu eene zondvloedssage verbonden, die beide veel gelijkenis vertoonen met de verhalen, in Gen. I en II en Gen. VI—IX voorkomende. l)e Babyloniërs plaatsten aan de zijde van Bel eene vrouwelijke godheid Baaltis of Mylitta genoemd, de godin van de vruchtbaarheid en de geboorte, aan wie de lievelingsgodsdienst des volks was gewijd. In den tempel van Mylitta te Babyion bevond zich een bekoorlijk, schaduwrijk bosch; hier werden de beruchte feesten van Mylitta gevierd, die ons door Herodotus zijn beschreven en tot een onweersprekelijk bewijs verstrekken van den schadelijken invloed, door de vergoding van de natuur op de zedelijkheid des volks uitgeoefend. Ten overvloede blijkt dit uit de wijze, waarop de Babyloniërs gewoon waren hunne echtverbintenissen te sluiten. Eenmaal 'sjaars — zoo verhaalt dezelfde schrijver ons — werden alle huwbare meisjes op ééne daarvoor bestemde plaats in de stad te zamen gebracht. Een kring van mannen schaarde zich in het rond. Een afslager beval de ééne na de andere op te staan, en bood haar te koop aan, beginnende met de schoonste. Deze vond spoedig een kooper en wel tegen een hoogen prijs, want de één bood tegen den ander op. Vervolgens werd op ééne na de schoonste geveild en zoo voort, tot dat de kooplust der rijken bevredigd was. De mannen uit het volk toch waren niet gesteld op uiterlijk schoon; zij namen liever leelijke vrouwen, voor welke zij niets behoefden te betalen, maar integendeel no«r geld toe ontvingen. Ook de leelijke meisjes werden te koop geboden, maar — in plaats van aan den meest biedende — aan hem die het minst vorderde; want het geld, hetwelk voor deze toebetaald werd, nam men af van de som, die de schoonsten opgebracht hadden. Geen burger mocht zijne dochter naar goedvinden uithuwelijken; hij moest haar bepaald ter markt brengen. Maar opdat niet de armen eene leelijke vrouw eerst om den wille van het geld nemen en vervolgens weer verlaten zouden, waren zij gedwongen om met haar Ie leven. Was liet hun volstrek! onmogelijk zich met de leelyke vrouw Ie verdragen, dan moesten zij het ontvangen geld teruggeven. Dit was, volgens Herodotus meening, het schoonste gebruik der Babyloniërs. Naast Bel en Mylitta vereerden de Babyloniërs nog andere goden, zooals den krijgsgod Nergal, den schrijver des hemels Nebo, enz. In zeer nauw verband met de aanbidding van de godheden slond bij hen de dienst van de sterren. Zij meenden namelijk dat deze de lotgevallen der menschen en de verschijnselen in de natuur beheerschten. De zon en de planeet Saturnus waren aan Bel, de maan was aan Mylitta gewijd; of juister, deze hemellichamen werden als de bijzondere vertegenwoordigers dezer godheden beschouwd. Uit de verschillende constellalies der hemellichamen voorspelden de Chaldaeesche priesters de toekomst; daarin lazen zij den wil der goden. De sterrenwichelarij was dus de eigenlijke wetenschap dier priesters, die mei onvermoeiden ijver de wijde ruimten des hemels bespiedden en daardoor ook eene kennis van de sterrenkunde verkregen, waarop de volgende eeuwen hebben voortgebouwd. Het bepalen van de bedoeling der teekens van den dierenriem, ja de geheele uitvinding van deze laatste is hun werk. Ook eene vaste tijdrekening was de vrucht hunner astronomische studiën, i t)e Ghaldaeërs hadden tot dit doel reeds eene soort van uurwerk uitgevonden: I in eene vaas wogen zij eene zekere hoeveelheid water met de uiterste nauwkeurigheid af, en lieten dit dan langzaam en gelijkmatig wegloopen. De priesters wisten den loop der gesternten mei vrij groote zekerheid te berekenen; met eene bewonderenswaardige nauwkeurigheid kondigden zij zelfs naderende maansverduisteringen vooraf aan. Dat de priesters der Babyloniërs, die door de Grieken steeds Chaldaeërs genaamd werden, ten gevolge van hunne uitstekende wetenschappelijke kennis, die hen ver boven den trap der beschaving van het volk verhief, in den staat een zeer hoog standpunt hebben ingenomen, is eene zeer waarschijnlijke onderstelling. al wordt ons daaromtrent van elders ook niet het minste meegedeeld. Hun leven was aan den godsdienst gewijd; men meent dat hun ambt^erfelijk geweest is. In Babyion bezaten zij eene afzonderlijke wijk. Door hunne bedrevenheid in het uitleggen van drooinen en door hunne voorspellingen, zoowel uit den loop der hemellichamen als uit de vlucht der vogelen, oefenden zij ongetwijfeld een krachtigen invloed uit. De godsdienst der Assyriërs stemde in hoofdzaak met die der Babyloniërs overeen. Ook zij vereerden boven andere godheden een drietal: Asur, Istar, en Ninip. Buiten deze godheden hadden zij echter nog hunne eigene goden, van welke wij hier alleen Sandon noemen, den Herakles der Grieken, den zonneheld, die de booze, verwoestende natuurkrachten overwint. Op de monumenten komt Sandon voor, bezig met het temmen of dooden van leeuwen. Ook de afbeeldingen van Demonen en Geniën treffen wij op de puinhoopen van Ninivé aan. Uit hun midden verrijzen bovendien merkwaardige standbeelden, die de poorten der paleizen en de ingangen van vertrekken en zuilengangen paarswijze bewaken. Het zijn gevleugelde stieren en leeuwen mei menschenhoofden, leeuwen met den kop en de vleugels van een adelaar, en andere dergelijke beelden, waardoor de verschillende eigenschappen deigodheid, wijsheid, macht, enz. — in zinlijke vormen werden voorgesteld. Van het bijzondere, huislijke en maatschappelijke leven der Babyloniërs en Assyriërs weten wij zeer weinig. Sommige gedenkteekenen der laatsten doen ons de gasten zien, aanliggende aan het vroolijke feestmaal, terwijl de dienaren hun de spijzen aanbieden, blders aanschouwen wij de werklieden, bezig met hel vervaardigen van tichelsteenen. Ook leeren wij hunne muziekinstrumenten kennen, namelijk eene soort van hakborden met 8 a 9 snaren bespannen; wij zien het rijk versierde SntixKiuss. I. rj huisraad, de drinkbekers, de tuigen der paarden, de kostbare sieraden en kunnen hieruit, even als uit den bloei der nijverheid, den ontwikkelden kunstzin en het wijduitgestrekte handelsverkeer het besluit trekken, dat beidevolken op een hoogen trap van beschaving hebben gestaan. In Babylonië hadden handel en nijverheid reeds vroeg eene hooge ontwikkeling bereikt. De Babylonische geweven stoffen, tapijten en mantels waren door de gansche wereld heen beroemd, en niet minder de kostbare balsems, die te Babel bereid werden. Babel vormde bet middelpunt eener bloeiende nijverheid. Van hieruit verbreidde zich ook het vernuftig uitgedachte stelsel van maten en gewichten, dat de Chaldaeesche priesters hadden uitgevonden, en hetwelk door de Assyriërs, Phoeniciërs en Hebreeën, zelfs door de Grieken van de Babyloniërs overgenomen werd. Volgens het gewicht van een kubus regenwater van bepaalde groolte was de Babylonische centenaar, het talent, (ongeveer 92 van onze ponden) vastgesteld, iedere zijde van den kubus was cene Babylonische el lang. Zóó maakte de met water gevulde kubus tegelijk den grondslag van het gewicht en van de lengtemaat uit. Ook de kunst nam in de machtige wereldsteden Babyion en Ninivé eene hooge vlucht. De beeldhouwwerken, die ons van Ninivé bewaard zijn, geven blijk van veel meer smaak, bezitten veel meer frischheid en natuurlijkheid, ja, veel meer leven dan de oud-Egyplische. Ook de standbeelden zijn veel meer volkomen van vorm, en veel sprekender van uitdrukking. ZEVENDE HOOFDSTUK. De sagen omtrent koning Ninus. De schoone Semiramis; hare jeugd; hare krijgsverrichtingen; haar (lood. Ninyas en zijn opvolgers. Koning Phul. Tiglat Pilesar. Salmanassar. Sanherih. Assarhaddon. Cvaxares. De Scythen; hunne leefwijze, zeden en rooftochten. Sardanapalus. 11e bestorming van Ninivé. I)e ondergang van het Assyrische rijk. Nahopolassar. Nehukadnezar als held en als staatsman. Het verval van Babvlon. Gedurende vele eeuwen was in overoude dagen het Babylonische rijk het middelpunt van beschaving en macht 'in Voor-Azië. Eerst toen het volk ten gevolge van de zinlijke godsdienst van Mylitta meer en meer ontzenuwd was, kon het zijnen oorlogzuchtigen naburen niet langer weerstand bieden. Ongeveer in de t3dc eeuw v. C. werd het door de stamverwante Assyriërs onder het juk gebracht. Beide volken hadden eene gemeenschappelijke beschaving, eene gemeenschappelijke taal en een gemeenschappelijk schrift — de opschriften op de bouwvallen van Ninivé verschillen slechts zeer weinig van die van BabyIon —; zij bezaten dezelfde tijdrekening, dezelfde kunst en over 't geheel dezelfde godheden. Geen wonder derhalve dat de geschiedenis der Babyloniërs en Assyriërs ten slotte volkomen ineensmelt. Wanneer zich in Assyrië het eerst een welgeordende staat gevormd heeft, weten we niet. We bezitten op dit punt volstrekt geenc overleveringen. De geschiedenis van de vroegste lotgevallen dier natie is even spoorloos uit hel geheugen des volks verdwenen als de eerste geschiedenis van Babyion. Wij weten alleen, dat ongeveer in het midden van de 1 3de eeuw v. C. de Assyriërs Babyion hebben veroverd. Maar omtrent de wijze waarop dit geschied is bezitten wij enkel sagen, die. hoe belangwekkend zij ook zijn, geen aanspraak kunnen maken op geschiedkundige waarde. Verschillende Grieksche schrijvers deelen ons zulke legendarische berichten mede omtrent den eersten Assyrisehen veroveraar, koning Ninus en zijne vrouw Semiramis, de lieldhafiige koningin. Het uitvoerigst zijn de mededeelingen van Diodorus, ontleend aan den Griek Ctesias van Cnidus, die op het eind der 5de eeuw v. C. aan het Perzische hof leefde. Volgens de sagen der Grieken regeerden in oude tijden over Assyrië eene reeks van koningen, wier namen verloren zijn gegaan. De eerste, die zich door uitstekende daden beroemd maakte, was Ninus. Door dorst naar roem geprikkeld, trachtte hij de jongelingen des lands tot den oorlog voor Ie bereiden. Hij gewende hen aan het verduren van ontbering en vermoeienis, oefende hen in den wapenhandel en bracht eindelijk uit hen een leger bijéén. Met den koning der Arabieren verbonden wierp hij zich op de Babyloniërs en behaalde zonder veel moeite de overwinning op dat ontzenuwde volk. De koning van Babyion werd met zijne kinderen gedood; de Babyloniërs moesten voortaan den Assyriërs schatting betalen. Hierop keerde Ninus zijne wapenen tegen de Armeniërs. Hun koning, Barzanes, voelde dat hij tegen den machtigen tegenstander niet was opgewassen; hij onderwierp zich, wist daardoor genade te verwerven, en werd alleen tot het leveren van hulptroepen voor liet Assyrische leger verplicht. Vervolgens trok de Assyrische koning tegen de Meden op, die aan de Kaspische zee woonden. Al ontmoette hij hier een heiligen weerstand, toch behaalde hij de overwinning en de koning der Meden werd, tot straf voor zijn verzet, met zijne vrouw en zijne zeven kinderen aan het kruis genageld. Zóó toog de dappere veroveraar van volk tot volk; geheel het westelijk deel van Azië onderwierp hij aan zijne zegevierende wapenen. Zelfs de Egyptenaars, zoo luidt de sage, heeft hij ten onder gebracht. Nadat hij alzoo het Westen voor zijne heerschappij bad doen bukken, ondernam hij met zijn leger den tocht naar het Oosten. Ook hier overwon hij het ééne volk voor, het andere na. Alleen de Bactriërs, die noordelijk van het gebergte Paropamisus aan de rivier den Oxus woonden, kon hij niet onder het juk brengen, dewijl de bergpassen, die toegang tot hun land verleenden, te rotsig en te onbegaanbaar waren en dewijl zij verdedigd werden door een (lapper en in den wapenhandel zeer bedreven volk. Nadat Ninus in een tijdsverloop van zeven jaren de halve wereld veroverd had. besloot hij eene groote stad te bouwen, die hij naar zijn eigen naam Ninus of Ninivé noemde. De onmeetlijke Assyrische koningsstad verrees op zijn bevel. De overwinnaar brandde van begeerte 0111 het eenige volk. dat hij niet had kunnen onderwerpen, de Bactriërs, onder zijne macht te brengen. Hij verzamelde een ontzaglijk leger, waartoe alle onderworpen volken hulptroepen moesten leveren. Zóó bracht hij 1.700,000 man voetvolk, 210,000 ruiters en 60,000 strijdwagens bijéén. Daar dit leger echter te groot was 0111 in eens door de enge bergpassen te worden heengevoerd, moest de koning het in verschillende afdeelingen splitsen. De koning der Bactriërs, Oxyartes, had van zijn kant een leger van 400,000 man verzameld, en sloeg hij het eerste treilen de Assyriërs met een verlies van 10,000 man terug. Tegen een tweeden aanval was hij evenwel niet bestand; hij werd geslagen; zijne troepen verstrooiden zich en keerden naar hunne woonplaatsen terug, en alle Bactrische steden vielen achtereenvolgens in de macht van den onweerstaanbaren vijand. Slechts ééne stad. ile hoofdstad Bactra, waarin zich ook het koninklijk paleis bevond, wederstond met onwrikbare dapperheid de aanvallen der Assyriërs. Ninus was met zijne troepen voor de stad gekampeerd. De belegering duurde lang. Nu besloot de eerste van des konings raden, Onnes, zijne ge- 5* liefde vrouw Semiramis, die hij in Nimve achtergelaten had, in de legerplaats te doen komen. Door dit besluit van Onnes werd liet lot der oude wereld beslist. Omtrent de jeugd dezer beroemde vrouw, die in eene gansche reeks van legenden der Assyriërs de hoofdrol speelt, wordt ons door Diodoius liet \ol- »_ o . . , , genüe vernaaia: n •- i* < —\ciainn Pii niot vpr van daar een Érroot, diep. »>in övrie u^i wiic awu, : .. . ^ » Ctr •»* vischrijk meer. Bij dat meer heeft eene hoogvereerde godin, dooi de Syners Derkèto genoemd, een tempel. Zij heelt het aangezicht van eene vrouw en ireheel het overige gedeelte des lichaams van een visch. Aangaande de oorzaak. waarom zij zóó wordt afgebeeld, verhalen de kundigsten onder■de mboorlingen de volgende fabel: Aphrodite was op deze godin vertoornd en boezemde haar daarom eene vurige liefde in voor een schoonen jongehng. die zich onder de offeraars bevond. Derketo knoopte met hem eene hefdebetrekkin" aan, en bracht daarop eene dochter ter wereld. Maar door schaamte over haren misstap gefolterd, bracht zij den jongeling om en legde het kind in eene woeste, rotsachtige streek te vondeling. Op wonderbare wijze werd het kind in 'tleven gehouden door duiven, die daar in groote menigte nestelden, terwijl de moeder uit schaamte en verdriet zich in het meer stortte en in de gedaante van een visch veranderd werd. Van daar komt het dat de Syriërs geen visch eten en aan deze, dieien goddelijke^e^ we|j joor duiven, die zich op de plaats waar het te vondeling gelegd was in groote menigte genesteld hadden, door een wonderbare beschikking bewaard. Zij bedekten het rondom met hare vleugelen om het over het geheele lichaam te verwarmen. Uit de naburige erven haalden zij voedsel zoodra zij bemerkten, dat de herders der runderen en der andere kudden niet te huis waren. In hare snavels brachten zij liet kind melk en lieten deze tusschen de lipjes indruppelen. Toen het een jaar oud was en krachtiger voedsel noodig had, pikten de duiven zooveel van de kazen dei herders af als liet kind behoefde. Wanneer de herders thuis kwamen en telkens zagen dat er van de kazen gegeten was, konden zij maar niet begrijpen, hoe dit toeaing. Zij hielden nu de wacht, ontdekten de oorzaak, en vonden het wonderschoone kind. Oogenblikkelijk werd dit door hen in hunne woning opgenomen en aan den opziener van de koninklijke kudden, Simmas, ten «eschenke gegeven. Deze, een kinderloos man, voedde het met de grootste zorgvuldigheid als zijne eigene dochter op. De naam Semiramis, dien luj aan het" kind gaf, is afkomstig van het woord dat in de Syrische taal eene duit beteekent. Sinds dezen tijd hebben alle inwoners van Syne aan de dim en "oddeliike eer bewezen. Zóó luidt de fabel der geboorte van Semiramis. Toen zij den huwbaren leeftijd bereikt had. muntte zij door hare schoonheid boven alle maagden uit. Omstreeks dezen tijd werd een zeker beambte, Onnes genoemd dooi den koning naar Syrië gezonden, om den toestand der koninklijke kudden te onderzoeken. Hij was de eerste van des konings raden en tot stadhouder van geheel Syrië benoemd. In de woning van Simmas, waar hii gehuisvest was, zag hij Semiramis en werd door hare schoonheid betooveid. Hn smeekte Simmas, hem zijn pleegkind tot wettige echtgenoot te geven, en voerde haar naar Ninivé. Uit dit huwelijk werden hem twee zonen Hyapates en Hydaspes, geboren. Dewijl Semiramis, behalve haar uiterlijk schoon, nog andere hieraan beantwoordende uitstekende hoedanigheden bezat, had zij haren man geheel in hare macht, en alles gelukte hem wel, omdat hij niets deed. zonder haar te raadplegen." .. , . , De afgodische liefde, welke Onnes voor zijne vrouw koesterde, bewoor hem om haar uit Ninivé naar de legerplaats te roepen, en Semiramis gal met blijdschap aan deze oproeping gehoor. Nauwelijks was zij daar aangekomen of zij bemerkte, dat de belegeraars hunne krachten nutteloos verspilden. door hunne aanvallen alleen tegen die deelen der stad te richten, welke in de vlakte gelegen waren, dewijl het een vruchteloos werk scheen, den hoog op de rotsen liggenden en wel bevestigden hurg aan te tasten. Deze werd dientengevolge door de Bactriërs ook zeer zorgeloos bewaakt. Semiramis, eene stoutmoedige vrouw, verzamelde eene bende geharde krijgers, allen mannen, wel geoefend in het bestijgen van rotsen, en stelde zich aan hun hoofd. Uit eene diepe kloof klommen zij tegen de rotsen op; het gelukte hun de Bactriërs te overrompelen en een deel der vesting in te nemen. Van hier gaven zij het sein tot de bestorming aan het leger, dat hierop in de vlakte wachtte. Nu ontzonk den Bactriërs de moed. Hun burg was verloren; zij gaven de verdediging op en de sterke veste viel in handen van de aanrukkende Assyriërs. Zoodra koning Ninus van de heldendaad dezer vrouw hoorde, werd hij met bewondering voor baar vervuld; en nauwelijks bad hij de schoone Semiramis gezien, of hij ontvlamde door hare bekoorlijkheden in zulk een liefdegloed, dat hij Onnes dringend verzocht hem die schoone vrouw af te staan, terwijl hij hem ter vergoeding zijne eigene dochter Susanna tot vrouw beloofde. Maar Onnes sloeg dat verzoek af. Vergeefs smeekte, vergeefs gebood de vorst. Eerst toen Ninus dreigde dat hij den ongehoorzame de oogen zou laten uitsteken, wanneer bij Semiramis niet varen liet, gaf de hoveling toe. Van droefheid over het verlies van de geliefde verviel bij tot krankzinnigheid en maakte door ophanging een eind aan zijn leven. Semiramis werd dus des konings gemalin. Zij schonk hem een zoon, Ninyas, en toen Ninus stierf nam zij in de plaats van den knaap het bewind over liet Assvrische rijk in handen. Boven liet lijk van baren echtgenoot liet zij, ter eeuwige gedachtenis, een grooten heuvel opwerpen, die een omtrek van (H)OO en eene hoogte van 5400 voet had. Volgens andere berichten, ons ook door Diodorus medegedeeld, was Semiramis niets dan eene schoone lichtekooi, die door hare bekoorlijkbeden des konings liefde verwierf. Zij wist Ninus zóó geheel te verstrikken, dat bij haar op haar verzoek de regeering gedurende vijf dagen overliet. Zoodra zij den schepter opgenomen en zich in een koninklijk kleed gebuid had, gaf zij reeds op den eersten dag een prachtig, op groote schaal aangelegd feestmaal. Alle rijksgrooten en legerhoofden der Assyriërs werden genood, en zij wist hen allen door hare bekoorlijkheid zóó te betooveren, dat zij door ben als koningin vereerd werd. Zij liet hierop baren gemaal in de gevangenis werpen en eindelijk ter dood brengen. Semiramis regeerde geheel in den geest van Ninus. Aan liet hoofd harer legers maakte zij stoute veroveringstochten en al bare ondernemingen gelukten. Zij trok haar geheele rijk door, stichtte overal prachtige gebouwen, en liet overal de gebergten doorbreken 0111 wegen aan te leggen. Dijken liet zij opwerpen. nieuwe steden stichtte ze. Alle wonderen van bouwkunst uit die lijden en die landen werden in vervolg van lijd aan Semiramis toegeschreven. Onder anderen was dit het geval met bet veel oudere Babyion en met zijne beroemde hangende tuinen ilie — zooals wij zien zullen — bun ontstaan aan een lateren koning danken. Nadat Semiramis — naar luid der legende — geheel Voor-Azië met Lybië en Ethiopië aan hare heerschappij onderworpen had, besloot zij het grootste en rijkste land der wereld, Indië, te veroveren. Zij rustte zich op eene geduchte wijze tot dezen veldtocht uit, want zij wist wel, dat een talrijk en krijgshaftig volk baar de overwinning betwisten zou. Twee jaren lang werden in geheel haar uitgestrekt rijk de toerustingen voortgezet, totdat zij eindelijk in het derde jaar in Baclrië verschillende benden voetvolk ten getale van drie millioen, een half millioen ruiters en 100,000 strijdwagens bijéén had. De Indiërs bezaten een bondgenoot, die meermalen door zijne bijna onoverwinlijke kracht de veldtochten in hun voordeel besliste: zij hadden namelijk getemde olifanten, die zij in den oorlog gebruikten. Die olifanten bezat Semiramis niet; maar zij wist zich wel Ie redden. Om reeds vooruit den vijanden schrik aan le jagen, liet zij 100.000 kameelen op vernuftig uitgedachte wijze in olifanten herscheppen. Een groot aantal zwarte stieren werd geslacht en met hun vel werden de kameelen zoo kunstig overkleed, dat zij sprekend op olifanten geleken. Het leger moest een breeden. snelvlietenden stroom, de hoofdrivier van Indië, den indus, oversteken. Hiertoe liet Semiramis 2000 schepen timmeren, die uit elkaar genomen en in afzonderlijke stukken op kameelen vervoerd werden. De koning der Indiërs, Stabrobates, had reeds sinds lang van de geduchte toerustingen der Assyrische koningin gehoord en liet zich niet onvoorbereid overvallen. Ook hij verzamelde een leger, nog talrijker dan dat van Semiramis; ook hij liet 4000 platbodem vaartuigen van bamboesriet bouwen; een olifantenjacht werd gehouden en het getal der tamme olifanten dientengevolge belangrijk vermeerderd. Toen hij nu volkomen tot den oorlog toegerust was. zond hij Semiramis een bode te gemoet, met een brief waarin hij haar vroeg, waarom zij hem toch zonder de minste aanleiding den oorlog wilde aandoen. Hij verweet haar in dien brief tegelijkertijd haar ontuchtig leven, en hiertoe had bij goede reden; want sinds den dood van Ninus scheen het, dat Semiramis alle gevoel van schaamte had uitgeschud. Men verhaalde zelfs, dat de dijken, door haar opgeworpen onder voorwendsel dat zij het land tegen overstrooimiig wilde beveiligen, niets anders waren dan de grafplaatsen van hare minnaars, die zij levend had doen begraven. Bij deze smadelijke woorden voegde de Indische koning nog de bedreiging, dat hij. ingeval hij de overwinning behaalde, de koningin aan het kruis zou laten slaan. Semiramis ontving den brief, las dien en lachte. Uit hare daden, sprak zij. zou de koning der Indiërs haren heldenmoed leeren kennen. Hierop rukte zij met haar leger op, en toen zij aan den Indus kwam, waar zij de vijandelijke vaartuigen reeds strijdvaardig vond, liet zij hare schepen ijlings in elkander zetten, te water brengen en met hare beste troepen bemannen. Na een langdurigen strijd zegepraalde eindelijk Semiramis. Maar Stabrobates verloor den moed niet: opzettelijk week hij terug om de koningin dieper in het land te lokken. Toevallig vernam hij door eenige Assyrische soldaten, die tot hem waren overgeloopen, dat de geduchte olifanten der koningin maar schijnbare monsters waren. Nu bood hij aan het machtige Assyrische leger stoutmoedig het hoofd. Een moorddadig gevecht begon. Diodorus geeft ons daarvan de volgende boeiende beschrijving, welke, al is zij niet zuiver historisch, toch hier eene plaats moge vinden, omdat zij ons de wijze van strijdvoeren der ouden zeer aanschouwelijk voor oogen stelt. «Toen de beide legers in eikaars nabijheid kwamen, zond Stabrobates.de koning van Indië, zijne ruiters en wagens ver voor het voetvolk uit. De koningin stond den aanval der ruiterij moedig door. Zij liet de kunstmatige olifanten in gelijkmatig van elkaar verwijderde gelederen voor het hoofdkorps uittrekken, en dit maakte de paarden der Indiërs schichtig. Want de vermomde kameelen geleken in de verte sprekend op werkelijke olifanten. Aan den aanblik van deze laatste dieren gewoon, renden de Indische paarden moedig daarop in; zoodra hun echter een ongewone reuk tegemoet woei, en zij alles van naderbij geheel anders vonden dan op een afstand, geraakten zij geheel in verwarring. De paarden wierpen hunne berijders af of renden, zonder langer aan den teugel te gehoorzamen, met hunne ruiters den vijand in den mond. Semiramis maakte met groote vaardigheid van het behaalde voordeel gebruik, met hare keurtroepen joeg zij de Indische ruiters op de vlucht. Koning Stabrobates liet zich echter door den terugtocht zijner ruiterij niet in verwarring brengen. In gesloten gelederen deed hij het voetvolk oprukken, met de olifanten voorop. Hij zelf voerde den rechtervleugel in het gevecht en drong, op den voortreftelijksten zijner olifanten gezeten, met onweerstaanbaar geweld op de koningin aan, die toevallig tegenover hem stond. Tegelijk begonnen ook de andere olifanten den aanval, en slechts korten tijd hielden de troepen, welke Semiramis omringden, stand tegenover deze dieren, die met de grootste onverschrokkenheid en als hoogmoedig op hunne sterkte alles wat zich in hunnen weg plaatste in een oogwenk verpletterden. Velen vonden daar op verschillende wijze den dood. Sommigen werden door de olifanten onder de voet getreden, anderen met de tanden verscheurd, anderen weer met den snuil in de hoogte geslingerd. De lijken lagen bij lioopen op het slagveld; het zoo dreigend gevaar verspreidde allerwege schrik en ontzetting; niemand waagde het langer stand te houden. Zoodra de gansche bende op de vlucht sloeg, stormde de koning van Indië op Semiramis zelve los. Eerst trof hij haar met een pijl aan den arm; vervolgens verwondde hij haar in den rug met eene werpspies, die echter afschampte. Dewijl de wond niet gevaarlijk was ontkwam Semiramis, dank zij de vlugheid van haar paard, dat de haar nazettende olifanten ver vooruit snelde. Alles vlood naar de brug. In deze enge ruimte drong het leger der koningin zoo sterk op één, dat velen door toedoen hunner eigene wapenbroeders omkwamen, doordien zij in het gewoel door ruiterij en voetvolk vertreden of platgedrongen werden. Daarbij dreven de Indiërs hen met geweld voor zich uit, zoo dat bij de overhaaste vlucht over de brug velen aan beide zijden er af gestooten werden en in het water vielen. Nadat Semiramis het grootste deel der troepen, die zij uit de slachting gered had, gelukkig over den stroom had gevoerd, liet zij de touwen die de brug samenhielden doorsnijden. Daardoor werd de geheele vlotbrug in vele deelen gescheiden, die met eene menigte Indiërs, welke juist daarover gingen, door den snellen stroom zonder genade werden meegesleept. Zoo kwamen vele Indiërs om. en Semiramis had zich voldoende zekerheid verschaft, dat de vijand haar niet op den anderen oever zou vervolgen. Stabrobates zette den oorlog niet verder voort, dewijl er teekenen aan den hemel verschenen, die dooide waarzeggers uitgelegd werden als waarschuwingen, dat hij niet over den stroom moest gaan. Semiramis wisselde de krijgsgevangenen uit, en keerde naar Bactra terug met een verlies van twee derden van haar leger." — Omtrent het einde van Semiramis worden de meest uiteenloopende berichten ons meegedeeld. Volgens eene dier overleveringen had de koningin, toen zij uit den Indischen oorlog terugkeerde, zich in Medië op een steilen berg een burg doen bouwen, om van daar het geheele legerkamp te overzien. Een eunuch, die zijne meesteres haatte, wendde zich tot de zonen van Onnes en verhaalde hun, dat bun halfbroeder Ninyas hen zou laten ombrengen, zoodra hij aan de regeering kwam. Slechts één middel tot redding bestond er voor hen : zij moesten Semiramis van de rots naar beneden werpen en Ninyas vermoorden. Dan zouden zij ook niet langer het verdriet behoeven te verduren, dat de zedeloosheid hunner reeds bejaarde moeder hun dagelijks veroorzaakte. Onnes' zonen lieten zich verleiden. Bij een altaar verbonden zij zich onder eede tegenover den eunuch om Semiramis te vermoorden. Maar hun opzet werd verraden. Een Mediër, die toevallig achter het altaar lag te rusten, hoorde den eed en verwittigde de koningin van het haar bedreigend gevaar. Deze liet hare heide zonen dooden. Volgens eene andere overlevering ging de samenzwering tegen het leven van Semiramis niet van de zonen van Onnes, maar van Ninus' zoon, Ninyas, uit. Hij heeft, naar sommiger voorstelling, dan ook zijn voornemen volvoerd en zijne moeder vermoord. Andere berichten verhalen ons daarentegen, dat de koningin, nadat zij deze samenzwering ontdekt had, vrijwillig de heerschappij aan Ninyas overgegeven en zelfs haren stadhouders geboden heeft voortaan baren zoon te gehoorzamen. Daarop trok zij zich in de strengste afzondering terug, werd in eenduit veranderd en vloog ten slotte met eene vlucht duiven uit het paleis weg. Volgens de mededeelingen van Diodorus bereikte Semiramis een ouderdom van 62 jaren, van welke zij 42 jaar regeerde. Ninyas volgde Semiramis in de regeering op. Het scheen bijna dat hij eene vrouw was en dat zijne moeder een man was geweest; want Ninyas sloot zich in zijn koninklijken burg op. waar hij zich aan zinlijke uitspattingen overgaf; aan het volk vertoonde hij zich nooit. Veroveringstochten hadden voor hem niet de minste bekoorlijkheid: zorgvuldig bewaarde hij een ongestoorden vrede. Om echter zijne heerschappij te handhaven, liet hij jaarlijks uit alle onderworpen volken een bepaald aantal manschappen naar Ninivé komen, die onder het bevel van zijne getrouwste veldheeren gesteld en buiten de stad in een kamp vereenigd werden. Jaarlijks werden deze troepen verwisseld, zoodat den burgers elke gelegenheid om samenzweringen met hen te beramen afgesneden was. Dit groote staande leger boezemde den onder het juk gebrachten volken zulk een ontzag in, dat zij het niet waagden in opstand te komen. Op dezelfde wijze regeerden, door vele geslachten heen, de volgende koningen. Hunne namen te noemen zou — zoo als Herodotus zegt — een overtollig werk zijn, daar zij geene enkele roemrijke daad verricht hebben. De dertigste, van Ninus afgerekend, was Sardanapalus, die in zinlijke uitspattingen al zijne voorgangers overtrof. Onder hein poogden de ten ondergebrachte volken eindelijk het knellende juk af te schudden. De Mediërs en Babyloniërs kwamen in opstand en onttroonden den koning, die ten toppunt van radeloosheid en geheel buiten staal om zijne heerschappij te handhaven, zich in zijn paleis met al zijne schatten verbrandde. Ziedaar den hoofdinhoud der menigvuldige legenden, waarin het leven en de daden der gebieders uit het Assyrische koningsgeslacht gehuld zijn. Hel laatste gedeelte dier overlevering is reeds door de geschiedenis weerlegd. Ten aanzien der regeering van Ninus en Semiramis ontbreken ons alle geschiedkundige berichten. Misschien zijn (gelijk dit in de Egyptische geschiedenis met Sesostris het geval is) aan Ninus en Semiramis de heldendaden van vele koningen toegeschreven; misschien ook zijn noch Ninus noch Semiramis, historische personen, en schilderen de Grieken onder beider beeld ons de mythe van Assyrische godheden *). De namen en daden der eerste opvolgers van Ninyas blijven ten eenenmale verscholen in de duisternis van een tijdperk, dat in de herinnering van het menschdom geen enkel spoor heeft achtergelaten. Men weet letterlijk niets van hen. Waarschijnlijk waren zij niet in staat om de heerschappij der Assyriërs in het Westen op den duur te handhaven; toch strekte zich hun gebied nog van den Indus tot Armenië uit. Tegen het einde der 9e eeuw v. C. werd koning Beleus door den opzichter van zijne tuinen, Beletaras, van den troon gestooten. Deze voerde niet alleen zelf den sehepter, maar liet dien ook aan zijne nakomelingen na, die al hunne krachten inspanden om het verloren grondgebied in het Westen te heroveren. Di Syrië bestonden te dier tijde vele kleine, onafhankelijke staten, waarvan de Phoenicische steden, de beide Hebreeuwscbe koninkrijken Israël en Juda en het rijk van Damascus de voornaamste waren. De splitsing van het land in zoovele deelen, gevoegd bij de onderlinge oneenigheid dier kleine staten, bood den Assyrischen koningen de schoonste gelegenheid aan om hunne veroveringsplannen ten uitvoer te brengen. Koning Phul, die omstreeks 774 v. C. den Assyrischen troon bestegen bad, werd door koning Menahem van Israël tegen Juda en Damascus te hulp geroepen. Phul gaf bereidwillig aan dat onvoorzichtig aanzoek gehoor. Aan het hoofd van een sterk leger verscheen hij in Israël. Te laat voelde Menahem berouw er over, dat hij den Assyrischen *) Ook hier wordt den belangstellenden lezer de Geschichte des Alterthums van Max Duncker zeer aanbevolen; hij zal daarin de bovenvermelde questic op de grondigste wijze toegelicht zien. vorst (ot bondgenoot gekozen had; hij werd gedwongen om zijne onafhankelijkheid prijs te geven en de verraderlijke hulp met 1()() menschen bergen; de masten en kielen waren uit cederhout dc nemen meestal uit eikenhout vervaardigd. De rijke schepen der groote Phoenicische handelsvloot waren dikwijls op de prachtigste wijze versierd- vele waren met kostbaar hout bekleed en zelfs met palmhout en ivoor ingelegd Hij feestelijke gelegenheden werden zeilen van kostbare stollen geheschen. Lene stoutmoedigheid, die voor geen gevaar terugdeinsde, behoorde er loe 0111 in dien lijd de vreemde zeeën te doorkruisen. Onze tegenwoordige zeelieden zijn in liet bezit van goede kaarten; door hunne astronomische kennis en voortrelbjke werktuigen zijn zij zonder veel moeite in staat om den koers van liet schip te berekenen en zich voor klippen en ondiepten te wachten. Overal waar zij landen, vinden zij. met uitzondering van enkele verwijderde streken, eene vriendelijke ontvangst en eene veilige haven. Zoo zien zij zich alle noodige hulp en bescherming verleend. Toenmaals echter ontbraken deze hulpmiddelen geheel en al. De eenige gids der Phoeniciërs op de uitgestrekte watervlakte was de poolster, die daarom door de Grieken de Phoenicische ster werd genoiv ' Kaai ten waren er niet; men had alleen onjuiste beschrijvingen van k1 en zandbanken, die aan niet eens nauwkeurig aangeduide kusten de s: met ondergang bedreigden. Maar nog gevaarlijker waren de inensche: weeinde landen bewoonden. Wee het schip, dal op eene onbeki strandde; een bijna onvermijdelijke dood wachtte de bemanning, o liet haar gelukte den vasten wal Ie bereiken. DAir werden zij o wilde barbaren, die de vreemdelingen aan hunne bloeddorstig "lier brachten. Toch waren al deze gevaren niet in staat om de Plio uitgestrekte zeetochten af Ie schrikken; zij lokleu integend beluste volk daartoe uil. Spoedig verwierven de Pliuri •. alleenhandel Ier zee. en om zich het bezit daarvan bijv ren, vergrootten zij nog door listig uitgedachte sprookjes , , zjj op hunne zeereizen te kampen hadden. Daardoor «.%• ;, .olken van elke poging om hen na Ie volgen af. Zóó v < - n onmetelijke nevelzee, die zich aan de andere zijde der - de straat van Gibraltar) uitstrekte, van reusachtige zeem • < > . , \ ■ abische zee op de schepen aanvielen, van gevleugelde ?i ■ - de eenzame kusten ophielden, van reuzenvogels, die he» • ten bewaarden. Kn dit was nog niet genoeg. Elk I, .kom. waardoor zij de zeelieden van vreemde natiën iu ' • torten. Toen een Romeinsch vaartuig op zekeren tijd eei ' •, < door de zuilen van Hercules volgde, misschien omdat dc ,ijze de handelswegen dei Phoeniciërs wilden ontdekken. c gezagvoerder zijn schip met opzet op het strand. I lij brr happen hel leven, maar ook niets meer dan hel leven er ! !. in, die hem gevolgd was op de ellendigste wijze omkw werd door 's mans land- genooten lioogelijk hewondet i je kosten van schip en lading Noor zijne rekening, als sch; >i : deii vaderlandslievenden kapitein. Voor een volk van . lt» havenplaatsen in verre landen een dringende behoefte; ' ' -il volkplantingen noodig, om door ha pp Inssche n komst 'i i » oorspronkelijke h^woners des lands aan te knoopen en Ie onderhonden. Reeds in de allervroegste lijden zagen de Plioeniciërs dit in. Tot hun geluk waren zij zeer goed in staat om in verre oorden koloniën te stichten zonder hun eigen land te ontvolken; want uit het binnenland van Syrië werden telkens, zoowel door de krijgstochten der hgxptenaars als door binnenlandsche oorlogen, met de Plioeniciërs verwante volksstammen naar de kusten gedrongen, die voor een genoegzaam aantal nakomelingen zorgden. . . .... Eene op avonturen beluste menigte, die zeer geneigd was 0111 tiaar geluk in den vreemde te beproeven, trof men steeds in de Phoenicische steden aan. Zoo ontstond langzamerhand eene geheele reeks van Phoenicische volkplantingen, eerst op het nabijgelegen eiland Cyprus, vervolgens ook 111 meer verwijderde landen, als op de eilanden en kusten der Grieksche wateren, op de noordkust van Afrika, op Sicilië en Sardinië. Palenno en Cagliari zijn nog van die Phoenicische volkplantingen atkomstig. Overal werden handelsstations "evesli"d, welke men met vestingwerken omringde ten einde zich tegen de oorspronkelijke bewoners des lands Ie beschermen, en die allengskens tot aanzienlijke steden aangroeiden. De ondernemingsgeest liet den Phoeniciers geen rust- bij dreef hen verder naar het Westen. Zoo zeilden zij door de zui en van Hercules en ontdekten bel zilverland Tartessus Tarsis), bet land aan den Guadalquivir. dat hun rijke schatten opleverde; spoedig werd nu de Spaansche kust met Phoenicische kolonies bedekt, waarvan G^les Ladixl, liet middelpunt uitmaakte. ... No" was de zucht naar avonturen bij de stoute zeevaarders niet bexredigti. In den Atlantischen Oceaan gekomen, wendden zij den steven noordwaarts en ontdekten de tineilanden, de zuidelijke kust van Engeland en de rranschNederlandsche kusten. Of zij hunne tochten ook tol de Oostzee uitgestrekt hebben, weten wij niet; bet is mogelijk maar niet bewezen. Men heelt dikwijls als bewijs daarvoor aangevoerd, dat de Phoeniciers handel hebben gedreven in den barnsteen. die aan de Oostzeekust gevonden wordt; liet is eclitei mogelijk, dat zij in dit kostbaar artikel handel hebben gedreven met de stammen die de Noordzeekust bewoonden, nadat deze op hunne beurt door ruilhandel met de bewoners der Oostzeelanden in liet bezit daarvan gekomen waren, mei slechts naar bet Westen, ook naar het Oosten richtten de Plioeniciërs hun koers. Van de Roode zee uit drongen hunne schepen tot aan den Indus door. en ook in de zuidelijke streken der aarde waagden zij zich. Onze lezers herinneren zich boe de omzeiling van Afrika door Phoenische schepen, op aansporing van den Egyptischen koning Necho, ondernomen en volbracht werd zie blz. 53). De altijd wakkere handelsgeest van bel rustelooze volk was met dit scheepvaart, hoe uitgebreid ook, niet tevreden. Ook voor den landhandel wist hij zich wegen Ie ontsluiten. Door tusscbenkomsl van Phoenicischi karavanen werden de Egyptische en Babylonisch-Assyrische handelsailikelen geruild. De Phoenicische kooplieden drongen even onverschrokken in de woestijnen door, als hunne zeevaarders in onbekende zeeën. Ten gevolge van dit alles werden de Phoenicische steden bet middelpunt van den geheeten handel der oude wereld. — maar van haar schandelijk^teii handel, den slavenhandel, evenzeer. Want de Plioeniciërs waren — wat alle volken der wereld oudtijds geweest zijn — gevoellooze sljmynluyuMaars en gewetenlooze zeeroovers. Zij waren er op uit aan onbekende kusten menschen te rooven, die zij dan weer in verre landen verkochten; ook kochten zij de krijgsgevangenen van bevriende stammen op, om die elders, vooral aan de Grieken, te verkoopen. Eene rijke winst door middel van den s]av .; landel leverde hun het gebied van den Kaukasus op. Mier kochten zi. 'noone. krachtige meisjes en knapen tegen billijken prijs, om die in andei streken aan den man le brengen, liet menschenvleesch werd in oude tijden niet duui betaald-, men bad er een genoegzamen voorraad van. Nog iu de !iap eeuw v. t.. was de gemiddelde prijs van een slaaf le Athene niet liooger dan /' 22 van onze munt, en zelfs de sterkste en tot den arbeid meest geschikte man werd hoogstens met /' 00 betaald. Met den wakkeren handelsgeest der Phoeniciërs hield hun ijver op het gebied der industrie gelijken tred; het kleine land was de bakermat eener uitgebreide nijverheid. De Phoeniciërs ruilden niet alleen de koopwaren tusschen de volkeren der oude wereld, maar zeiven vervaardigden zij een groot deel daarvan, ofschoon niet zooveel als hun door de oude geschiedschrijvers ten onrechte wordt toegeschreven. Zoo verhaalt men b. v. dat de Phoeniciërs het eerst de vervaardiging van alas hebben uitgevonden. Toen op zekeren tijd eenige Phoenicische zeelieden aan de Syrische kust op drijfzand van den oever een vuur ontstaken om hunne spijs te koken, en eenige brokken salpeter, die daar juist in de nabijheid lagen, op het zand legden om hunne potleu en pannen daarop te zetten, smolten het zand, de asch en de salpeter te zamen, en er vertoonde zich, nadat de gesmolten massa was afgekoeld, eene harde bijna doorzichtige stof. het eerste glas. Van dien tijd af — zóó gaat het verhaal voort — hebben de Phoeniciërs zich ijverig op het vervaardigen van glas toegelegd. Daarentegen bewijzen de jongste ontdekkingen, in de Egyptische oudheden gedaan, dat de Egyptenaars reeds lang de kunst om glas te maken verstonden, eer zij met de Phoeniciërs eenig handelsverkeer hadden aangeknoopt. Het is zeer licht mogelijk, dat de glasfabricage door beide volken onafhankelijk van elkander uitgevonden is. Eene andere uitvinding der Phoeniciërs, waartoe evenzeer eene toevallige ontdekking aanleiding gaf, is de purperververij. Een Phoenicisch herder, die langs het zeestrand zijne kudde weidde, bemerkte eens, dat zijn hond met een bebloeden bek terug kwam. Bij nauwkeuriger onderzoek bevond hij, dat de bek met eene wonderschoone purperkleur geverfd was door het sap van eene slak. waarin de hond had gebeten. De Phoeniciërs en vooral de inwoners van Tyrus beoefenden sinds dien tijd de kunst om met slakkensap te verven met een onovertroffen meesterschap. Aan hunne kusten vonden zij t mm pel- en nurperslakken in grooten getale. Hel vochi, dat de purperslakken uit een blaasje bij de keel voortkomt- is bij kleine dieren donkerrood, lm de «rootere bima gëktermf; liefsap der zoo^enaainde trompetslak daarentegen is scharlakenrood. Nadat de dieren fijngestampt waren, werd het sap door afkoking uit hen getrokken. Door vermenging en verdamping of ook door het bijvoegen van tegenwoordig niet meer bekende stoffen, verkreeg men eene reeks van de heerlijkste kleuren, van het heldere rood, door het violet heen, tot aan het donkerste zwart. Al deze kleuren werden purper genaamd, niet alleen, gelijk men het zich thans dikwijls verkeerdelijk voorstelt, het hoogrood alleen. Alle purperkleuren onderscheidden zich door een schitterenden glans, die daaraan eene bijzondere schoonheid verleende. s. Een onwrikbaar vertrouwen op God, eene nauwgezette inachtneming van de godsdienstige plichten, een onvermoeid streven 0111 den stam rein te houden van vermenging met vreemde bestanddeelen, eene groote mate van vredelievendheid en verdraagzaamheid en een rustelooze ijver zijn bij dit volk vereenigd met diepe onderdanigheid tegenover de machtigen der aarde, welke somtijds zoover gaat, dat men dezen zijne eigene, gelietde vrouw overgeeft, en met schrandere list, die zelfs nu en dan, waar het op behalen van voordeden aankomt, voor sluw bedrog niet terugdeinst. Moed en volharding zijn bier op zeer zonderlinge wijze met vrees voor den sterkere en at keer van harden en zwaren arbeid verbonden. Welnu, al deze trekken ontmoeten wij in de verbalen omtrent de lotgevallen der aartsvaders bijna elk oogenblik. Thcrach. Abraham's vader, woonde volgens de Hebreeuwsche overlevering i in Ur der Chaldaeën; hij had drie zonen, Abraham, Nahor en Haran. Met I Abraham en Lot, Haran's zoon, verliet bij zijn vaderland en toog naar Harran. I waar hij zijne woonplaats vestigde en zijne kudden weidde. Na Therach's dood sprak God tol Abraham: trek op uit uwe woonplaats naar een land dat ik u wijzen zal. Abraham gehoorzaamde. Met zijne vrouw Sara en zijn broeders zoon Lot en alle zielen, die zijn vader Therach en hij zich in Harran verworven hadden, trok hij naar Kanaan, ofschoon hij reeds 7a jaren oud was. Volgens de tijdrekening der Hebreeën kwam Abraham omstreeks het jaar 2140 v. C. in het land der Kanaanieten. Tot Si.chem toe trok hij het door. iTTër bouwde hij zijnen god een altaar, vervolgens vestigde bij zich op hel gebergte en weidde zijne kudden in de vlakte. Korten lijd daarna ontstond er een zware hongersnood in Kanaan; Abraham besloot met zijn vee en zijne schoone vrouw naar Egypte te gaan. Toen hij de grenzen van het land naderde sprak hij tot Sara: »Ik weet dat gij eene vrouw zijt schoon van aangezicht; als nu de Egyptenaars u zien dan zullen zij zeggen, »dat is zijne vrouw", en zij zullen mij dooden en u in het leven behouden. Zeg toch, dat gij mijne zuster zijt. opdat het mij wel ga om u en mijne ziele om uwentwille leve." En zóó geschiedde het. Toen Abraham iu Egypte kwam en de Egyptenaars Sara zagen, bewonderden zij de schoonheid dezer vrouw. I)e hofbeambten van den Pharao prezen de bekoorlijkheden der vreemde zoo zeer, dat de koning Sara in zijn buis liet halen. Om harentwil overlaadde bij Abraham met gunsten; hij schonk hem schapen en runderen, slaven en slavinnen, ezels, ezelinnen en kameelen. Maar de Heer bezocht den Pharao daarover, dat bij Sara in zijn huis genomen had. Nu liet de koning Abraham tot zich roepen en verweet hem scherpelijk. dat hij niet gezegd had: zij is mijne vrouw. Alleen dewijl de Pharao hiervan onkundig was, had hij het plan gevormd om haar tot vrouw te nemen. Hij gaf den Hebreeër zijne vrouw terug en beval zijne dienaren dat zij Abraham naar Kanaan begeleiden zouden, hem, zijne vrouw en alles wat bij had. Zóó toog deze in vrede uit Egypte en sloeg zijne tenten weer in Kanaan op. rijker dan voorheen aan kudden, goud en zilver. Lot was ook ditmaal met Abraham ineegetogen. Ook hij bezat een grooten rijkdom aan kudden; het land had nauwelijks ruimte voor beider vee en hieruit ontstond dikwijls strijd tusschen de herders. «Laat er" — sprak Abraham tot Lot — »geen twist zijn tusschen u en mij, tusschen uwe herders en mijne herders; wij zijn immers broeders. Staat niet liet geheele land u open? Zoo keer u dan van mij af. en kies waar gij wonen wilt. Zoo gij ter linkerhand gaat, zal ik ter rechterzijde trekken." Lol zag om zich heen en aanschouwde de heerlijke, waterrijke streken van den Jordaan, die op een tuin geleken. Deze streek koos bij tot zijne woonplaats en hij scheidde van Abraham, die in liet land Kanaan bleef wonen. Lui sloeg zijne tenten op in den omtrek van Snijom; wat had hij eene ongelukkige keus gedaan! Een aantal niet onaanzienlijke sleden, die ieder haar eigen koning hadden, lag te dien tijde in liet Jordaandal. Sodom en Gomorrha waren gebouwd op die plaats, welke thans door de zilte wateren van de Doode zee wordt bedekt. Zij waren de twee aanzienlijkste steden der "eheele streek. De koningen van Sodom en Gomorrha. die vroeger de oppermacht van den koning van Sinear hadden erkend, hadden dezen voor korten tijd de gehoorzaamheid opgezegd en zich daardoor diens wraak op den hals «ehaald. Van de oevers van den Euphraat ten strijde gerukt drong de beleed i "de vorst in liet Jordaandal door. De koningen van Sodom en Gomorrha vluchtten en gaven het weerlooze volk aan de plundering van den zegevierenden vijand prijs. De koning van Sinear en zijne bondgenooten verzamelden een rijken buit aan goederen en slaven; ook Lot. die nabij Sodom woonde, werd gevankelijk weggevoerd. Spoedig drong het gerucht van dit ongeval tot Abraham door. In aller ijl verzamelde deze zijne knechten, ten getale van 318, en trok aan hun hoofd de overwinnaars achterna. Onder begunstiging van den nacht overviel hij hen hij Dan en versloeg hen in een bloedig gevecht. Tot aan Damascus vervolgde hij de vluchtelingen; al den gemaakten buit ontweldigde hij hun, ook zijn broeders zoon bevrijdde hij met al de gevangen slaven. Door deze daad verwierf Abraham zich grooten roem in het land. De koning van Sodom trok hem te gemoet. bewees hem groote eer. bood hem aan, al de buit gemaakte goederen te behouden en verzocht hem alleen de gevangenen terug te geven. Maar Abraham antwoordde: »Geen draad van alles wat"daar is, zelfs geen schoenriem wil ik nemen, opdat gij niet zegt: ik heb Abraham rijk gemaakt;" en hij gaf den koning alles terug wat hij buit gemaakt had. .. .. . . Al was Lot ook uit de macht der vijanden bevrijd, toch was zijn geluk niet van langen duur. Het volk van Sodom en Gomorrha — zoo verhalen de Israëlietische oorkonden verder — was boos en zondig. Hierom besloot de Heer, hen tot straf voor hunne euveldaden uit te roeien met vrouw en kind. Hij zond echter zijnen Engel tot Lot, om hem te waarschuwen en hem te bevelen dat hij met zijne vrouw en zijne beide dochters in de richting van Zoar verhuizen zou. Zoodra nu Lot de stad verlaten had liet God zwavel en vuur van den heinel regenen. Lot en zijne dochters werden gered, doch zijne vrouw, die in strijd met het ontvangen bevel omzag, werd in een zoutpilaar veranderd. ,. , Abraham ging voort den Heer te dienen; hij leefde, hooggeacht en gevreesd door zijne naburen, in het bezit van groote kudden en vele rijkdommen. Slechts één verdriet had hij. namelijk dat zijne geliefde vrouw Sara hem geene kinderen schonk. Ook Sara treurde hierover, want het was eene schande voor de vrouwen der Hebreeën, kinderloos te blijven. Hierom koos zij ééne van hare dienstmaagden, eene Egyptische met name Hagar, en gaf deze aan haren man tot vrouw. Toen Hagar nu hoop koesterde om moeder te worden, gaf zij aan een gevoel van dwazen hoogmoed toe; zij zag met minachting op hare meesteres neder en krenkte haar diep. Sara beklaagde zich hierover bij Abraham, en toen deze sjirak: «Uwe dienstmaagd is in uwe hand, doe met haar gelijk u goeddunkt." toen vernederde Sara Hagar op hare beurt zóó diep, dat deze naar de woestijn vluchtte. Daar verscheen haar de Engel des Heeren en beval haar, naar Sara terU„ te keeren, en zich onder de hand harer meesteres te verootmoedigen. Hi? beloofde haar, dat zij moeder zou worden van een zoon, deze zou Ismaël hoeten en een ruw maar krachtig man wezen, die zijne hand tegen iedereen zou opheffen, gelijk de hand van allen tegen hem zou zijn. Op bevel des Heeren keerde Hagar tot Sara terug; kort daarna schonk zij Abraham een zoon. dien hij Ismaël noemde. Toen Abraham 99 jaren oud was geworden verscheen hem de Heer en kondigde hem aan dat Hij een verbond met hem maken wilde. Het land, waarin Abraham nu als vreemdeling omzwierf, zou eenmaal zijnen nakomelingen tot een onvervreemdbaar eigendom zijn. Ten teeken van dit verbond moest ten eeuwigen dage in zijn stam de besnijdenis in zwang blijven. Tegelijk beloofde God aan Abraham een zoon, die de stamvader van vele volken, ja van vele koningen zou worden. En zoo als de Heer gesproken had, geschiedde het. Op zijn honderdste jaar werd Abraham verblijd door de geboorte van een zoon. hem door Sara geschonken, dien bij Isaiik noemde, en overeenkomstig het ontvangen bevel op den achtsten dag na de geboorte besneed. Tot op de geboorte van Isaak hadden rust en vrede in de tent des Aartsvaders geheerscht, maar nu was Sara beducht dat Ismaël het erfdeel van haren zoon zou verkorten. Zij eischte derhalve van haren echtgenoot, dat hij Hagar met haren zoon uil zijne nabijheid verwijderen en beiden aan hun lot overlaten zou. Abraham gehoorzaamde, hoe zwaar liet hem 0111 den wil zijns zoons ook viel; want de Heer gebood hem dil. Hij verdreef Hagar met Ismaël uit zijne tent en gaf hun niels dan een brood en een lederen zak vol water mede. Diep mismoedig sleeple Hagar zich langs de onherbergzame vlakte voort; reeds was zij op het punt van te versmachten, — de waterzak was sinds lang geledigd. — reeds vreesde ze. dat haar knaap voor hare oogen zou bezwijken, toen een Engel Gods haar op eens vertroostend toesprak en haar eene bron aanwees, waaruit zij den bijna van dorst bezweken Ismaël drenkte. In den naam van God beloofde bij baar. dat haar zoon de stamvader van een groot volk zou worden. Ismaël wies op tot een voortreflijk schutter, hij woonde in de woestijn en nam eene vrouw uit Egypteland. Zijne afstammelingen waren de ruwe, Arabische roofstammen der woestijn. Isaiik groeide op lol blijdschap van zijn vader. Maar zie. op zekeren dag sprak God lot Abraham: «Neem Isaiik, uwen zoon. uwen eenige, dien gij liefhebt, ga naar het land Morya, en offer hem aldaar tot een brandoffer op een der bergen, dien ik u wijzen zal." Abraham gehoorzaamde den Heer; hoe dierbaar Isaak hem ook was, het bevel van God moest opgevolgd worden. Hij nam twee knechten en zijnen zoon Isaiik mede, belaadde een ezel met gekloofd hout, tot het brandotler benoodigd en trok naar de plaats die hem door den Heer aangewezen was. Op den derden dag der reize kwam hij op de aangeduide plek; hij sprak tol zijne knechten; »blijft hier met den ezel, ik en Isaiik zullen derwaarts gaan. en nadat wij daar aangebeden hebben komen wij weder tol u." Hij liet het hout door Isaak dragen, terwijl bij zelf het mes in zijne band nam, en zoo gingen beiden naast elkander voort. «Vader," vroeg Isaak. «bier is vuur en hout, maar waar is het lam ten brandoffer?" «God zal zich zeiven een lam ten brandoffer voorzien." antwoordde Abraham, en beiden gingen verder. Zóó kwamen zij op de plaats, waar de offerande volbracht moest worden. Abraham bouwde een altaar, stapelde liet bout er op. bond zijn zoon Isaak en legde hem boven op het hout. Reeds strekte hij de band uit naar bet mes om zijn lieveling te slachten, toen de Engel des Heeren hem van den hemel toeriep: «Laat af. sla uwe band niet aan den knaap en doe hem geen leed! Nu weet ik. dat gij God vreest en dat gij uw eigen zoon Hem niet onthouden hebt." Op dil woord liet Abraham bet mes zinken, en toen bij omkeek, ontdekte hij een ram, die met zijne horens in de struiken achter hem verward was; dezen greep bij en offerde hem ten brandoffer in de plaats van zijn zoon. Hoog bejaard sleel Abraham gelukkige dagen Ie midden der zijnen. Alleen de dood van zijne geliefde vrouw verstoorde dal geluk. Hij begroef haar in eene grot, die bij van de bewoners des lands, de Chetieten gekocht had, en nam vervolgens weer eene andere vrouw Ketura, die hem zes zonen schonk. Maar deze zonen lagen hem niet zóó na aan het hart als Isaak, dien hij tol Strickfcss. I. 7 zijn erfgenaam bestemd had. Hij gaf den overigen kostbare geschenken en liet hen naar het Oosten trekken: van hen stammen de Midianieten at. Met trouwe liefde dacht Abraham nog altijd terug aan bel vaderland, waar bij zijne jeugd bad doorgebracht. waar nog zijne bloedverwanten woonden Zijn vurigste wensch was. dat zijn zoon Isaak. die intusschen den rijpen mannelijken leeftijd bereikt bad. zich eene vrouw zou kiezen, niet uil de dochters der afgodische Kanaanielen. maar uit die van zijn eigen stam. Hij riep daarom zijn ouden getrouwen dienaar, EJjiëzar van Damascus. tol zich, en deed hem zweren, dal hij naar zijns meesters vaderland trekken en daar voor Isaak eene vrouw zoeken zou. . Overeenkomstig dit bevel belaadde Eliëzar tien kameelen met allerlei kostbare goederen, en trok daarmee naar Mesopotamië. naar de stad van iNahor. Abrabam's broeder. Toen bij in de nabijheid der stad kwam. dreigde de moed hem te ontzinken. Hij vreesde, dat bij niet in staat zou zijn om te voldoen aan den hem opgedragen last. Terwijl hij tegen liet vallen van den avond, omstreeks den tijd waarop de vrouwen naar buiten plachten te gaan 0111 water te scheppen, bij een waterput gelegerd was, bad hij lot den lieer en vroeg Hein een teeken: «Wanneer eene maagd komt tot wie ik zeg: neig uwe kruik ëÏÏ laat mij drinken en als deze antwoordt: drink vrij. en ik zal uwe kameelen ook drenken, dan moge zij diegene zijn, die gij voor uw dienstknecht Isaak tot vrouw bestemd hebt." Nauwelijks had Eliëzar deze woorden gefluisterd, of daar naderde uit de stad eene schoone maagd, om hare kruik uit den waterput te vullen. . , Eliëzar trad op haar toe en sprak: «Laat mij een weinig uit uwe kruik drinken." ..... , , .„„„l, «Drink, heer!" antwoordde zij vriendelijk, en toen bij zijn dorst geleschl bad. voegde zij er bij: «Ik zal ook voor uwe kameelen water scheppen, totdat zij alle gedronken hebben." en dienstvaardig spoedde zij zich naar de bron. om de daad bij het woord te voegen. Dat was het teeken van den Heer! Eliëzar nam een kostbaar hootdversiersel en twee armringen voor hare handen en gal die aan liet meisje. Hierop sprak bij: «Wien behoort gij. mijne dochter? Zeg mij toch. kunnen wij plaats vinden in uws vaders herberg?" En weder antwoordde liet meisje vriendelijk: «Ik ben Rebecca. de dochter van Bethuel, den zoon — van Nahor." Nahor nu was de broeder van Abraham. Zij noodigde hem uit om in haars vaders buis zijn intrek te nemen. — daar was stroo. voeder en ruimte genoeg — en liep vooruit om den vreemden gastvriend aan te melden. LiibiuiUMiuxaXJu^^r. kwam Eliëzar te gemoet en sprak tot hem: «Kom in gij gezegende des Ileeren, waarom staat gij buiten? Ik heb bet huis opgeruimd en voor de kameelen plaats gemaakt." Zóó sprekend leidde bij Eliëzar in huis en nam hem gastvrij op; hij ontzadelde de kameelen. gaf hun stroo en voeder en bracht water voor Eliëzar, opdat bij en de mannen die met hem waren de voeten wieschen. Hierop zette hij hem spijze voor; maar Eliëzar roerde niets aan. «Ik wil niets eten," sprak bij. «voordat ik aan mijn last voldaan belt. en nu verhaalde bij. welk bevel Abraham hem had gegeven, boe bij mismoedig bij den waterput gezeten en den Heer om een teeken aangeroepen bad. boe vervolgens Rebecca was gekomen en aan bet teeken had beantwoord. Toen bogen zich Bethuel en Laban en spraken: »l)it komt van den Heer, daarom kunnen wij niets tegen u spreken, noch goed noch kwaad. Daar staat Rebecca voor u, neem baar en trek heen. opdat zij de vrouw van uws heeren zoon zij, gelijk de Heer gesproken heeft. Op bet liooren van deze woorden boog Eliëzar ter aarde en dankte den Heer; hierop bracht bij de geschenken te voorschijn, die bij bad meegebracht, gouden en zilveren kleinoodiën en kleederen, en gaf die aan Rebecca. Maai aan Laban en aan de moeder van Rebecca, schonk bij kostbare specerijen. Den volgenden morgen trok hij met Rebecca, die hem bereidwillig volgde, naar Kanaan terug, en voerde de schoone bruid in de armen van den zoon zijns meesters. Zóó was Abraham's laatste wensch vervuld; der dagen zat stierf hij in den hoogen ouderdom van 17a jaren. In de geschiedenis van Abraham treden de grootsche trekken van het Hebreeuwsche volkskarakter verpersoonlijkt voor onze oogen. Abraham slaat voor ons als een krachtig man. die met een handvol dienaars een machtigen vijand overvalt en verslaat, om zijn neef Lot uit de slavernij te verlossen. Rustloos trekt hij met zijne kudde het land door; maar, hoe ijverig en met welk een gunstig gevolg hij er ook op bedacht is om zijn rijkdom te vermeerderen, hij houdt zich toch vrij van eigenbaat, en na zijne bij Dan behaalde overwinning spreekt hij tot den koning van Sodom, die hem al de buitgemaakte schatten wil laten behouden: »Ik begeer niets van alles wat hel uwe is; geen draad, geen schoenriem wil ik daarvan nemen, opdat gij niet kunt zeggen: ik heb Abraham rijk gemaakt." Onwrikbaar in zijn vertrouwen op God en zijne gehoorzaamheid jegens Hem, is hij zelfs bereid om, op zijn bevel, zijn eenigen, veelgeliefden zoon ten offer te brengen. Daarvoor echter wordt bij ook beloond met macht en rijkdom en met de belofte, dat zijne nakomelingen zich zouden vermenigvuldigen en dat hun het land Kanaan tol eene eeuwige bezitting zou geschonken worden. Zijn stam zocht Abraham rein te bewaren. Wel neemt hij zelf bijwijven uit een vreemden stam, Hagar en Ketura, maar hij stelt de zonen uit haar geboren door geschenken tevreden, terwijl hij den zoon van Saraï als zijn eigenlijken stamhouder beschouwt; aan hem laat hij zijne erfenis na en door de zending van Eliëzar zorgt hij er voor. dat hij zich aan eene vrouw uit een zuiveren stam verbinde. Hoe grootsch het karakter van Abraham over het geheel ook is aangelegd, toch vertoont het ons ook zijne zwakke zijden. Yoor den machtige zien wij hem sidderen, ja, met slaafsche onderdanigheid zich nederbuigen. Als hij naar Egypte trekt, geeft hij zijne geliefde vrouw voor zijne zuster uit. en laat toe, uit vrees voor eigen veiligheid, dat zij in het paleis van den Pharao gevoerd wordt. Nog sterker treedt deze vereeniging van de schijnbaar meest tegenstrijdige eigenschappen, deze sterk gekleurde licht- en schaduwzijde bij Abraham's kleinzoon Jacob op den voorgrond. Hem mogen wij met volle recht den eigenlijken vertegenwoordiger van het nationaal karakter der Hebreen noemen *). Nadat Isaak en Rebecca langen tijd den zegen der oudervreugde vruchteloos verbeid hadden, werden eindelijk hunne vurige wenschen vervuld. Rebecca schonk haren man twee zonen, tweelingen, Esau en Jacob. Reeds bij de geboorte openbaarde zich een grool verschil tusschen de beide knapen. Esau, de oudste, was rossig, met eene ruwe, harige huid; Jacob daarentegen blank en zacht. Bij het opgroeien kwam dat verschil tusschen de beide broeders nog scherper aan den dag. Esau werd een krachtig en stoutmoedig jdger, die 'tliefst in het vrije veld rondzwierf, een landman, die met forsche hand den akker bebouwde. Jacob had geen smaak in zulken arbeid, hij bleef in de tent zijns vaders toeven, maar betoonde zich daarentegen een vroom man. Esau was de lieveling van zijn vader, die de door hem op de jacht gedoode dieren gaarne at. Jacob had van zijn kant het hart zijner moeder geheel ingenomen. Op zekeren dag was Esau weder op de jacht gegaan en Jacob thuis gebleven. Hij had zich een smakelijk linzengerecht gekookt en wilde het juist nuttigen, toen zijn broeder doodmoede de tent binnentrad. »Laat mij slorpen van dat roode, dat roode daar," sprak hij — »want ik ben moede." *) Eene andere zienswijze omtrent de geschiedenis der aartsvaders treft men aan in het belangrijke werk: De Israëlieten te Mekka, van Prof. R Dozij. Haarlem 18C5. 7* «Verkoop mij daarvoor heden uw eerstgeboorterecht;" luidde Jacob's antwoord. Esau bewilligde: «Ik moet toch sterven, wat helpt mij dan mijne eerstgeboorte?" Nadat hij, op Jacob's eisch, zijn afstand van liet eerstgeboorterecht door een eed bekrachtigd had. ontving hij van zijn broeder de begeerde spijze. Had hij alzoo hel den Hebreër heilige recht der eerstgeboorte gering zekeren dag met hem alleen bevond, greep zij hem bij zijn kleed en wilde hem overhalen tol eene daad, waardoor hij zich aan het schandelijkst verraad jegens zijn meester schuldig gemaakt zou hebben. Maar hij liet het kleed in hare hand en vluchtte uit het huis. Verbitterd over de ondervonden weigering en beducht, dat haar slaat' als haar aanklager op zou treden, Insloot ze hem te straffen e?i tegelijk onschadelijk te maken. Met groot misbaar riep zij hare dienaars en sprak: »Ziet, de Hebreeuwsche man kwam tot mij en wilde mij te schande maken. Maar ik riep niet luider stem. en toen hij dit hoorde ontvluchtte hij en liet zijn kleed hier achter." Ook aan Potifar dischte zij dit sprookje op. Deze werd zeer toornig en liet Jozef in de gevangenis werpen. Volgens eene andere overlevering, waarvan de sporen in dezelfde oorkonden door ons worden aangetrotlen *), werd Jozef door Midianietische kooplieden gestolen en verkocht aan Polifar, die als overste van des konings lijfwacht tegelijk opzichter over de staats-gevangenis was. Hierin stemmen beide verhalen overeen, dat hij spoedig de gunst van den gevangenbewaarder wist te winnen, en zich het verzorgen van de gevangenen opgedragen zag. Na verloop van eenigen tijd kwamen daar twee andere, en wel zeer aanzienlijke gevangenen: de schenker en de bakker van den Pharao, die van een aanslag op des konings leven beschuldigd waren. Heiden hadden in één en denzelfden nacht zeer zonderlinge droomen. De schenker droomde, dat hij bij een wijnstok stond, waaraan drie ranken waren ontsproten; de wijnstok groende, wies en bloeide en de druiven werden rijp. De schenker had den beker van den Pharao in de hand, perste de druiven daarin uit en zette dien op de hand des konings. De bakker daarentegen droomde, dat hij drie getraliede korven met brood en gebak op het hoofd droeg, en de vogelen des hemels kwamen om den inhoud der korven op te eten. Beiden verhaalden hunne droomen aan Jozef, die niet aarzelde ze te verklaren. Tot den schenker sprak hij: »l)e drie ranken beteekenen drie dagen: over drie dagen zal de Pharao uw hoold verhellen en u in uw ambt herstellen: wanneer het u dan welgaat, denk dan eens aan mij." Den droom des bakkers legde hij aldus uit: »De drie korven beduiden drie dragen: over drie dagen zal de Pharao ook uw hoofd verheffen en u aan een galg laten ophangen, en de vogelen zullen uw vleesch eten." Zooals hij gesproken had, geschiedde hel; de schenker werd uit de gevangenis ontslagen en in zijn eerambt hersteld, maar hij vergat zijn medegevangene en dacht niet aan hetgeen hij dezen beloofd had. De bakker werd opgehangen. Twee jaren verliepen er; nog altijd zuchtte Jozef in de gevangenis. Toen had de Pharao zelf een vreemden, onbegrijpelijke!! droom. Hij zag zeven schoone. vette koeien uil hel water opkomen, door zeven magere koeien gevolgd; dezen vielen op de vetten aan en verslonden ze. Na een oogenblik ontwaakt te zijn, en over den zonderlingen droom nagedacht te hebben, sliep hij weder in en droomde op nieuw; nu zag hij zeven volgeladen korenaren uit een halm voortkomen, een oogenblik later scholen zeven dorre en verzengde aren op, die de dikke en volle aren verslonden. Zoodia de morgen aanbrak liet de koning alle waarzeggers en alle wijzen in Egypteland roepen en verhaalde hun zijne droomen. Maar niemand was in slaat om die uit te leggen. Nu herinnerde de schenker zich den jongen Ilebreër, dien hij in de gevangenis had ontmoet en die zijn droom zoo nauwkeurig uitgelegd had. Hij verhaalde dit aan den Pharao en deze zond een bode naar de gevangenis om Jozef Ie roepen. De koning deelde den jongen Hebreër zijne droomen mede en Jozet legde *) Wie omtrent de verschillende bestanddeelen der oude Israëlietische oorkonden nader onderricht begeert, vergelijke prof A. Kuenen's historisch-kritisch onderzoek naar het ontstaan en de verzameling van de boeken des Ouden Verbonds, Leiden 1861. die onmiddellijk uit. »Uwe beide droomen," sprak hij, «hebben ééne en dezelfde beteekeriis. Zeven vette jaren zullen er over Egypteland komen, waarin de ééne oogst nog overvloediger zal zijn dan de andere. Maar daarop zullen zeven magere jaren volgen met misgewas en hongersnood, en in die dure tijden zal men alles verteren, wat men in het tijdperk van overvloed opgegaard hebben zal." Jozef ried den Pliarao, het koren gedurende het tijdperk van overvloed verzameld, in schuren te laten opslaan, tot een voorraad tegen de jaren van gebrek, opdat het land niet door hongersnood ontvolkt zou worden. Deze uitlegging van zijne droomen beviel den Pliarao wel, want de droomuitleggers genoten in Egypte een groot aanzien. Hij stelde Jozef over zijn huis, en beval dat liet gelieele volk hem zou gehoorzamen. Hij gaf hem een ring van zijn eigen vinger. deed hem een zijden kleed aantrekken en hing hem een gouden keten om den hals. Om Jozef nog vaster aan zich te verbinden koos hij voor hèm eene vrouw, de dochter van een aanzienlijken Priester te On (Heliopolis). Ook hier werd Jozefs woord door de uitkomst bewaarheid. De zeven jaren van overvloed kwamen en leverden alle een heerlijken oogst op. Gedurende dezen tijd verzamelde hij een grooten voorraad van koren en liet dien in schuren opslaan. Ook in liet huwelijk genoot Jozef grooten voorspoed; twee zonen, Mannsse en Kfraïin. werden hem geboren. Intusschen gingen de zeven vette jaren voorbij en de zeven jaren van hongersnood kwamen. In geheel Egypte en ook in de omliggende landen volgde het ééne misgewas op liet andere. Geen wonder dat de vreemdelingen van heinde en ver toestroomden om van Jozef koren te koopen; want overal heerschte eene vreeselijke schaarschte. Het gerucht, dat er in Egypte koren te koop was, bereikte ook liet oor van Jacob, die nog altijd in Kanaan rondzwierf. Hij gelastte zijnen zonen dus daarheen te trekken om levensmiddelen te koopen; want ook in liet land Kanaan heerschte hongersnood. De oudste tien zonen volgden liet bevel des vaders op; alleen den jongste. Benjamin, hield Jacob bij zich. De zonen van Jacob wendden zich tot Jozef met het dringend vorzoek om koren. Toen zij voor hem stonden, herkende hij hen onmiddellijk; maar hij stelde zich tegenover hen als een vreemdeling aan, en sprak hen hard toe: »Van waar komt gij? wie zijl gij? Ge zijt verspieders en wilt alleen zien, waar het land open ligt!" Vruchteloos verzekerden zijne broeders hem, dat zij eerlijke mannen en volstrekt geene verspieders waren. Maar hij deed alsof hij hen niet geloofde, en toen zij nu verhaalden, dat zij allen zonen van één man uit het land Kanaan waren, twaalf in getal, waarvan er één gestorven was en de ander zich nog bij zijn vader bevond, antwoordde hij, dat hij dit niet wilde gelooven, eer zij hem hun jongs ten broeder gebracht hadden. Eén van hen zou als gijzelaar achterblijven, terwijl de overigen met het gekochte graan mochten terugkeeren, om hem den jongsten broeder te brengen. Hierop spraken de broeders onder elkander: «Dat hebben wij aan onzen broeder Jozef verdiend, toen wij zijnen angst zagen en zijn smeeken niet verliooren wilden, daarom komt deze smart over ons." Jozef hoorde dit wel, maar zij wisten niet dat hij hen verstond, want hij had alleen door middel van een tolk met hen gesproken. Hij wendde zich van hen af. en weende. Vervolgens vermande hij zich en gaf bevel, dat inen Simeon binden en naar de gevangenis brengen zou. De overigen ontvingen hunne zakken koren, en bij elk hunner werd het geld dat hij betaald had, in den mond van den zak gelegd. Zóó keerden zij tot hun vader weder. Die terugkomst der gebroeders zonder Simeon veroorzaakte Jacob eene diepe smart. Toch kon hij er niet toe besluiten Benjamin naar Egypteland te zenden, ten einde op die wijze den éénen zoon door den anderen te lossen. Zoo verliep de ééne maand 11a de andere, de hongersnood werd in Kanaan steeds nijpender, het uit Egypte gehaalde koren was bijna verteerd. Nu moest Jacob er wel toe overgaan zijne zonen nog eens naar Egypte te zenden, ten einde een nieuwen voorraad op te doen. Met een bezwaard hart liet hij ook Benjamin meetrekken, want de broeders weigerden alleen op reis te gaan. Eerst toen Juda met zijn eigen leven voor de veilige terugkomst van den knaap instond, gaf de vader zijne toestemming. Thans ontving Jozef zijne broeders veel vriendelijker dan de vorige maal. Hij nam hen in zijn huis op zonder zich bekend te maken. Deelnemend vroeg hij naar den welstand van hun vader en bijzonder vriendelijk gedroeg hij zich tegenover Benjamin, den zoon zijner moeder Rachel. Hij liet een maaltijd voor hen aanrichten, waarbij hij hen volgens hun leeftijd aanzitten deed. Benjamin's deel aan de spijzen was vijfmaal grooter dan dat der anderen. Nadat Jacob's zonen wel verzadigd waren liet Jozef hen naar hun vaderland terugkeeren. Op zijn bevel werd het geld, dat zij betaald hadden, weer in de zakken gelegd. terwijl bovendien een zilveren beker met het geld in den zak van Benjamin werd verborgen. Met het aanbreken van den dag verlieten de broeders het huis; doch nauwlijks hadden zij een klein eind weegs afgelegd of Jozef beval zijn hofmeester: «Maak u op, jaag die mannen na, en als gij hen hebt ingehaald, zeg dan tot hen: «waarom hebt gij goed met kwaad vergolden, door den drinkbeker te stelen, waaruit mijn heer dagelijks drinkt en de toekomst voorspelt? De hofmeester gehoorzaamde; spoedig had hij de Hebreërs ingehaald, en toen bij hun verweet dat zij den zilveren beker van zijn heer gestolen hadden, bezwoeren zij hunne onschuld en verklaarden: hij, bij wien de beker gevonden wordt, is een kind des doods. Gewillig lieten zij hunne zakken door den hofmeester onderzoeken, die den beker, gelijk van zelf spreekt, in den zak van Benjamin vond en dezen als slaaf naar Jozefs huis terugvoerde. Aan smart verscheurden zij hunne kleederen en volgden hun jongsten broeder naar de stad. In Jozefs tegenwoordigheid gekomen, vielen zij voor hem ter aarde, om genade voor den schuldige af te smeeken. Jozef scheen onverbiddelijk. »Gij overigen," sprak hij, «moogt in vrede naar uw vader trekken, maar deze, bij wien de beker gevonden is, zal mijn slaaf zijn." Nu trad Juda op hem toe met de bede om zelf als slaaf achter te blijven in plaats van Benjamin, voor wien hij bij zijn vader borg gebleven was. opdat zij nief, zonder Benjamin wederkeerende, »de grijze haren huns vaders met smart ten grave zouden doen dalen." Thans werd de macht der aandoeningen Jozef te sterk. Hij zond alle Egyptenaars. die hem omringden, uit zijne nabijheid weg, barstte in tranen uit, omarmde zijne broeders en sprak: »lk ben Jozef! leeft mijn vader nog? — Treedt toch nader, ik ben Jozef' uw broeder, dien gij naar Egypte verkocht hebt; en nu, weest niet bekommerd en denkt niet dat ik daarom toornig ben, want God heeft mij hier heen gezonden om uw leven te behouden. Hij drong bij hen er op aan, dat zij. naar Kanaan teruggekeerd, hun vader zouden verhalen, hoe God hem in Egypte gezegend, ja tot heer over het gansche land gesteld had. Hij verzocht hen, dat zij hun vader zouden bewegen om naar Egypteland te trekken en zich met zijne kinderen en kindskinderen en zijne kudden daar te vestigen. Vroolijk keerden thans de broeders naar hun vaderland terug. Jozef schonk aan elk hunner een statiekleed, aan Benjamin vijf dergelijke kleederen met drie honderd zilverlingen en aan zijn vader tien ezels en ezelinnen, met kostbare goederen beladen. De Pharao gaf hun wagens en teerkost mede op den weg. Toen de broeders Jacob aankondigden, dat Jozef nog leefde, ja een groot heer in gansch Egypteland geworden was, wilde de oude man liet niet gelooven. Eerst toen hij de wagens zag, hem door Jozef gezonden, sprak hij: »Het is genoeg! mijn zoon Jozef leeft nog en ik zal hem zien eer ik sterf. Onverwijld bracht hij zijn plan ten uitvoer. Met zijne zonen en zijn gansche buisgezin, zeventig zielen sterk, loog liij uit Kanaan naar Egypte, om daar een nieuw vaderland te zoeken. Jozef ontving zijn ouden I30jarigen vader met innige en blijde ontroering. Lang weende hij aan Jacobs hals en deze sprak diep bewogen: »Nu wil ik gaarne sterven, nadal ik uw aangezicht gezien heb, dat gij nog leeft." Op Jozefs voorspraak verleende de Pharao aan de Hebreen voortreflijke weiden in het landschap Gosen. eene vruchtbare Egyptische provincie, die waarschijnlijk de grenzen van het land naar de zijde van de Sinaïtische woestijn vormde en wier hoofdstad Ou Heliopolis heette. Hier woonde Jacob nog zeventien jaren innig gelukkig, dewijl hij zijn meestgeliefden zoon wedergevonden had. Vóór zijn dood zegende hij zijne zonen en verkreeg van hen de belofte, dat zij hem niet in het vreemde land, maar in de grafstede zijner vaderen zouden begraven. Trouw vervulde Jozef dien wensch van den overledene; hij bracht liet lijk zijns vaders, nadat het gebalsemd was, naar Kanaan over; Jakob's zonen echter bleven in Egypte wonen en hier vermenigvuldigde hunne nakomelingschap zich zóó sterk, dat de zeventig zielen, die het gezin van Jacob hadden uitgemaakt, in den loop van enkele eeuwen tot een volk van verscheidene honderd duizenden zielen waren aangegroeid. Naar Jakob s bijnaam Israël werden zij Israëlieten genoemd. Dit is de volksoverlevering omtrent Jakob's lotgevallen en zijne verhuizing naar Egypte, eene sage, waaraan zonder twijfel een of ander historisch feit ten grondslag ligt. Als geschiedkundig zeker staat echter alleen dit vast. dat de Israëlieten eenmaal naar Egypte zijn verhuisd en daur eenige eeuwen hunne woonplaats gevestigd hebben. Zelfs de tijd, waarin die tocht der Hebreen heeft plaats gehad, kan niet met zekerheid bepaald worden. Het waarschijnlijkste is. dat die in de zestiende eeuw v. C. ondernomen zij. TIENDE HOOFDSTUK. De Israëlieten in Egypte. Mozes' geboorte. Hij verslaat een Egyptenaar en vlucht. De Heer verschijnt hem in het brandende braainbosch De plagen van Egypte. De uittocht uit Egypte De legenden der ouden omtrent Mozes. De lotgevallen der Israëlieten in de woestijn. De wetgeving. Het gouden kalf. Het eigenaardige karakter der Mozaïsche wetgeving. De opstand van Korach. Plagen in de woestijn. Mozes' dood. Na Jozefs dood onderging de toestand der Israëlieten eene groole verandering. De diensten, door den gelukkigen droomuitlegger eenmaal aan Egypte bewezen, geraakten bij de volgende Pharao's geheel in vergetelheid en hunne vriendschappelijke gezindheid jegens zijn geslacht maakte in t eind voor tegenovergestelde gevoelens plaats. De Egyptenaars aanschouwden de buitengewone vermeerdering van bel zielental dier vreemde herders in het land Gosen met bezorgdheid. Deze waren hun buitendien een gruwel, want de Egyptenaars koesterden eene diepe verachting voor alle herdersvolken. Op zekeren tijd sprak de Pharao tot zijn volk: »Wij moeten de vreemdelingen onderdrukken, opdat zij niet, zoo er een oorlog ontstond, met onze vijanden gemeene zaak maken en legen ons strijden.' Hij stelde opzieners over de zonen van Israël aan, drukte hen door zware heerendiensten en liet hen de steden Pithom en Ramses bouwen. Maar hoe meer hij het volk onderdrukte. des te sterker breidde het zich uit. .... , Toen de Pharao dit bemerkte, beval hij den Israehetischen vroedvrouwen alle pasgeboren knapen der Hebreen te dooden. Maar de vroedvrouwen vreesden God meer dan den koning en gehoorzaamden niet aan zulk een afgrijselijk gebod. Nu vaardigde de vorst een bevel uit. dal alle pasgeboien zonen dei Hebreën in het water geworpen moesten worden. In dien tijd — eeuwen waren er sinds Jozefs dood verloopen - werd eene vrouw uit den stam van Levi moeder vaji_een zoon. Het knaapje was zóó schoon en aanvallig, dat de moeder niet beshnteïTtÓn. het aan zoo vreeselijk een dood ter prooi te geven. Drie maanden lang verborg zij het en toen zij eindelijk niet langer wist, waar ze met liet kind heen zou, legde zij het in een kistje van papyrusriet gevlochten . dat zij zorgvuldig met teer en pek bestreek. Zij droeg bet 'kistje naar den Nijl en zette het daar m het net aan den oever neder. Hare dochter Mirjam bleef zich in de nabijheid ophouden om te zien, wat er van het kind worden zou. Toevallig naderde de dochter van den Pharao met hare jonkvrouwen deze plek. om zich door een bad te verfrisschen. Zij zag het kistje en zond. door nieuwsgierigheid geprikkeld, een harer maagden er heen om het te halen. Het schreiende knaapje strekte haar de armpjes tegemoet. Het kind was zóó schoon dat het in de borst der koningsdochter een innig medelijden opwekte, olschoon zij zeer goed begreep dat liet een der Hebreeuwsche knaapjes moest zijn. Schroomvallig was Mirjam naderbij getreden; op slimme wijze bood zij aan, onder de Hebreeuwsche vrouwen eene voedster op te sporen, die het kind zeker gaarne zoogen wou. Op liet toestemmend antwoord der vorstin liep /ij snel naar huis en haalde hare moeder, die nu de eerste verpleging van het haar weergeschonken kind op zich nam. De knaap wies krachtig op; de dochter van den Pharao nam hem als haar zoon aan, en gaf hem den naam >nn Mozes. Zóó werd Mozes aan het Egyptische hot opgevoed, nadat hij door zijne eigene Hebreeuwsche moeder gezoogd was. Al nam bij de Egjptische beschaving ook in zich op. al werd bij ook iu de geheimen van der vreemden wetenschap ingewijd, toch bleef hij zijn volk getrouw. Hiervan leverde luj een doorslaand bewijs. Toen hij op zekeren dag in het veld was en zag. hoe een Iv'vptisch opziener bij de heerendiensten een Hebreër zwaar mishandelde, ontstak'hij in toorn, trok partij voor zijn volksgenoot, versloeg den opziener en begroef zijn lijk in het zand. , Mozes had gemeend, dat hij deze daad onbespied verricht had; maar ziet. loen hij' den volgenden dag twee Hebreërs met elkander in twist gewikkeld za.r en |ien daarover berispte, voerde één van hen hein toornig te gemoet: r »Wie heeft u tot- een heer en scheidsrechter over ons aangesteld; wilt gij ook mij dooden, gelijk gij den Egyptenaar gedood hebt?" Hieraan bemerkte Mozes, dat zijne daad ruchtbaar was geworden en dewijl hij den toorn van den Pharao vreesde, vluchtte hij naar hel,lainlJfidum. Daar woonde hij gedurende vele jaren, en nam zich eene vrouw, Zippora, die hem twee zonen schonk. In Midian weidde Mozes de schapen van Jdlico. zijn schoonvader, die daar de priesterlijke waardigheid bekleedde. Op zekeren dag had hij de schapen dieper dan gewoonlijk de woestijn ingedreven, tot aan den voet van den berg Horeb. Daar zag hij van verre een braambosch, waaruit vuurvlammmen omhoog stegen, terwijl toch het bosch door het vuur niet verteerd werd. Vol verbazing trad hij dichter bij, om dit buitengewoon verschijnsel waar te nemen en diep eerbiedig boog liij zich ter aarde, toen uit het bosschage Gods stem weerklonk. De Heer sprak tot Mozes: »Ik heb de ellende van mijn volk in Egypte aangezien, ik heb hun geschrei gehoord en ik ben neder gekomen, om hen te redden uit de hand der Egypte- naars en om hen uit te leiden uit dat land naar een ander, hetwelk overvloeit van melk en honig, het land Kanaan. Ga met de oudsten van Israël tot den Koning van Egypte en zeg hem: »De Heer, de God der Hebreen heeft ons geroepen. Laat ons drie dagreizen in de woestijn trekken, opdat wij den Heer onzen God mogen offeren." Maar de koning zal u niet laten trekken; dan zal ik mijne hand uitstrekken en Egypte met allerlei plagen slaan; daarna zal hij u laten uittrekken. En ik zal mijn volk genade doen vinden in de oogen der Egyptenaars; wanneer gij uittrekt, zult gij niet ledig uittrekken. Iedere vrouw zal van hare geburen zilveren en gouden sieraden en kleederen leenen. die zult gij uwe zonen en dochteren geven en den Egyptenaars ontstelen." Mozes hoorde de woorden des Heeren wel, maar hij was bevreesd; want hij durfde op zijne kracht niet vertrouwen. »Ze zullen mij niet gelooven, noch naar mijne stem liooren." antwoordde hij, »ze zullen zeggen, de Heer is u niet verschenen." Nu beval de Heer hem, den staf. dien bij in de hand had. van zich te werpen. Hij deed het, en zie. de staf werd in een slang veranderd, en toen bij die op'sHeeren bevel bij den staart greep, werd zij weder tot een staf in zijne band. En de Heer sprak weder tot hein: «Steek uwe hand in uwen boezen!" Zoodra bij die hand terugtrok, was zij melaatsch, wit als sneeuw. Op nieuw stak bij de hand in den boezem en toen bij haar ten tweedemale daar uittrok, was zij weder rein, gezond gelijk de andere. »Doe zulke teekenen. en als ze dan" —- riep de Heer hem toe — »u nog niet gelooven, giet dan water uit op het droge land en het water zal tot bloed worden." Nog altijd huiverde Mozes voor de hem opgedragen taak. »o Heer! riep hij, »ik ben niet welbespraakt, ik ben zwaar van tonge." «Weet ik dan niet" - luidde des Heeren toornig antwoord — »dat uw broeder Aaron welbespraakt is? Hij zal uitgaan en u ontmoeten; gij zult tot hem spreken en de woorden in zijn mond leggen en bij zal voor u tot het volk spreken. Zóó zal bij uw mond en gij zult zijn God zijn." Gehoorzaam aan sHeeren bevel keerde Mozes met vrouw en kinderen naar Egypte terug, en deelde aan Aaron het doel zijner zending mede. In het land Gosen aangekomen, riepen zij de oudsten der Israëlieten bijeen en vonden bij bet volk geloof voor hunne woorden. Overeenkomstig den hun opgedragen last traden Mozes en Aaron thans voor den Pharao, en vroegen hem voor het volk Israël vergunning om drie dagreizen ver in de woestijn te trekken, ten einde aan hun God te offeren. Maar de koning wees dat aanzoek toornig af. "Wie is de Heer," riep bij uit, «naar wiens stem ik zou moeten booren'" Ik weet van hem niets en ik wil ook Israël niet laten trekken. Waarom wilt gij het volk vrij maken van hun arbeid?" Hij beval den opzichters den arbeid der Israëlieten nog te vermeerderen en bun dienst nog zwaarder te maken dan voorheen. Ten tweede male gingen Mozes en Aaron tot den koning. Aaron wierp zijn stal op den grond en zie! de staf werd in denzelfden oogenblik in eene slang veranderd. De Egyptische toovenaars. die daarbij tegenwoordig waren, deden betzelfde, doch Aarons slang viel op de slangen der toovenaars aan en verslond ze. Toch bleef de Pharao verstokt. Wederom traden Mozes en Aaron voor bet aangezicht des konings, om door allerlei teekenen aan bun herhaalden eiseh kracht en klem bij te zetten. Eerst werd al het water in bloed veranderd, daarna bedekte eene ontelbare menigte vorscben liet gansche land. Dewijl echter de Egyptenaars hetzelfde deden door hunne bezweringen, bleef des Pharao's hart' ook nu verstokt. Nu volgde de eene plaag op de andere: een wolk van luizen, ontelbaar als bel stol der aarde, daalde op menschen en vee, zelfs op den koning en zijne dienaren neder. Toen dit verschijnsel geen indruk op des konings gemoed maakte, ofschoon de Egvptische toovenaars hunne onmacht bekenden en uitriepen: »dit is Gods vinger.' deden Mozes en Aaron eene pest onder liet vee uitbreken; menschen en dieren werden door booze zweren gekweld; een geweldig onweder, van hagelslag vergezeld, vernielde bijna al liet gewas des velds; zwermen van sprinkhanen, door den oostenwind aangevoerd, verteerden wat de hagelslag gespaard had. zoodat geen boomblad, geen grassprietje zelfs in bet gansche land overbleef; eene dikke duisternis omhulde Egypteland gedurende drie dagen. Nu verleende de Pharao den Israëlieten het legeerde verlof om naar de woestijn te trekken, op voorwaarde dat zij hunne schapen en runderen zouden achterlaten. Maar Mozes sprak: »ons vee zal met ons gaan", geen klauw zal achterblijven." Op dit woord werd des Pharao's hart op nieuw verstokt. »Ga uit van mij." sprak hij toornig. «en wacht u. dat gij niet meer voor mijne oogen komt. want indien gij waagt mij weder onder de oogen te komen, zijt gij een kind des doods!" »Het is gelijk gij zegt," — antwoordde Mozes — »gij zult mijn aangezicht niet meer zien." Hij gebood het volk in naam van Jehova, dat elk een éénjarig lam. waaraan niet het minste gebrek was. slachten, braden en met ongezuurd brood en bittere kruiden eten zou. Dezen maaltijd moesten zij staande houden, met de voetzolen aan de voeten, de lendenen omgord, en den staf in de hand. De deurposten en dorpels van hun huis moesten zij met het bloed van het lam bestrijken, want de Heer zou te middernacht door hel land gaan en de eerstgeborenen der Egvptenaars slaan, van den oudsten zoon van den Pharao af tot den eerstgeborene der slavin en ook alle eerstelingen van het vee. Aan den met bloed geteekenden dorpel echter zou de Heer de huizen der Israëlieten herkennen en die voorbijgaan. De kinderen Israëls deden overeenkomstig dit bevel. Nu ging de Heer te middernacht door Egypteland en sloeg alle eerstgeborenen, van den oudsten zoon des konings af. tot den oudsten zoon des gevangenen in de gevangenis toe. En er was een groot geween in Egypte, want er was geen huis waarin niet een doode was. Nu eischte de Pharao zelf, dat Mozes en Aaron tot hem zouden komen en beval hun, ,met de kinderen Israëls weg te trekken en hunne schapen en runderen mede Ie nemen. Ook het Egyptische volk drong hij de Israëlieten er op aan. dat zij zoo spoedig mogelijk hel land zouden verlaten. De kinderen Israëls hadden het vroeger ontvangen bevel van Mozes opgevolgd, en de Heer deed hen genade vinden in de oogen der Egyptenaars; want zonder aarzelen leenden dezen hun zilveren en gouden vaten, benevens kostbare kleederen. die zij alzoo den Egyptenaars ontvreemdden. Zóó trokken de Israëlieten dan van Ramses naar Sukkoth ten getale van wel 600.000 man, buiten de kinderen, en met hen toog veel vreemd volk en allerlei soort van vee. Uit het rauwe deeg, dat zij uit Egypte meegebracht hadden, bakten zij ongezuurde broodkoeken en namen die mede; want ander voedsel bezaten zij niet. Van Sukkoth trokken zij verder en legerden zich te Etham, vooraan in de woestijn. Voor hen uit trok de Heer. des daags in een wolkkolom, des nachts in eene vuurzuil, om hun zoowel bij dag als hij nacht den rechten weg te wijzen. Toen de Pharao het bericht van den uittocht der Israëlieten ontving, veranderde hij op nieuw van gezindheid. Hij liet zijne krijgswagens, zeshonderd in getal, aanspannen, joeg met zijn krijgsvolk en zijne veldheeren de kinderen Israëls achterna en achterhaalde ben in liet dal Hiroth tegenover Baal-Zephon. Van schrik bevangen sprak liet volk lol Mozes: «Waarom hebt gij ons uit Egypte gevoerd; waren daar geene graven genoeg. dat wij in de woestijn moeten sterven?" Mozes echter sprak het volk moed in. «Vreest niet," riep hij hun toe; «staat pal; want de Heer zal voor u strijden; deze Egyptenaars, die gij heden «ziet, zult gij in eeuwigheid niet wederzien." Nu plaatste de wolkkolom, die altijd aan het liootd van het leger trok . zich achter de Israëlieten. Aan hunne zijde vertoonde hij zich als eene vuurzuil, die de duisternis van den nacht verlichtte, aan den kant der Egyptenaars daarentegen als eene duistere wolk, die de Israëlieten aan hun blik onttrok. Mozes strekte zijne hand uit over de Roode zee, en ziet! den ganschen nacht liet de Heer een sterken oostenwind waaien. De wateren verdeelden zich en de hodem der zee werd droog. De kinderen Israëls trokken midden door de golven; aan weerszijde, ter linker en ter rechter hand, verhieven zich de wateren als een muur. Met den Pharao aan het hoofd vervolgden hen de Egyptenaars. Nauwelijks echter hadden zij de helft van hunnen weg door de drooggeworden bedding afgelegd. of Mozes strekte, bij het aanbreken van den dag. ten tweede male zijne hand over de zee uit. De wateren keerden terug en overstelpten de Egyptenaars met hunne wagens en ruiters, zoodat er van het geheele leger niet één man overbleef. De geredde Israëlieten verheerlijkten God en geloofden Zijnen knecht Mozes. Ziedaar de oud-testamentische overlevering. Ontdoen wij haar van het dichterlijk kleed, waarin het godsdienstig geloof der Hebreen haar gehuld heeft, dan leeren wij er uit, dat de nakomeling n van Jacob. nadat zij eeuwen lang liet land Gosen hadden bewoond en tot een aanzienlijk volk aangegroeid waren, in de oogen der Egyptenaars gevaarlijk begonnen te worden. Het Egyptische volk koesterde een diepen afkeer van de herders, die de laagste, meest verachte kaste des volks uitmaakten. Een vreemd nomadenvolk, dat aan de uiterste grenzen des lands woonde en aan de Egyptische beschaving volkomen vreemd gebleven was, moest den Pharao wel met wantrouwen vervullen, en dit te meer dewijl ook hunne godsdienstige begrippen en plechtigheden de scherpste tegenstelling met die der Egyptenaars vormden. De Pharao herinnerde zich daarenboven maar al te goed, welke jammeren de Hyksos (zie blz. 46), met wie de Hebreen verwant waren, eens over het land gebracht hadden. Hoe licht konden de Israëlieten bij den een of anderen inval der naburige roofzieke nomadenstammen, gemeene zaak maken met de vijanden des lands; hoe waarschijnlijk was het zelfs dat dit te eeniger tijd zou geschieden, daar ook de Edomieten en Midianieten, de Ammonieten en Moabieten met den stam der Hebreen waren verwant. Alleen daardoor kon de koning zich tegen zulk een afval der Israëlieten beveiligen, dat hij hen aan een harden druk onderwierp, dat hij hen dwong tot het kiezen van vaste woonplaatsen en hen alzoo van een nomadenvolk in een volk van landbouwers herschiep. De Israëlieten moesten deel nemen aan den zwaren arbeid, die van het gansche Egyptische volk gevorderd werd. Waarschijnlijk heeft de groote koning Ramses II de Israëlieten tot het optrekken van zijne reusachtige bouwwerken gebezigd. Even als de lagere volksklassen der Egyptenaars moesten zij dus heerendienst doen. Maar zulk eene leefwijze was voor een nomadenvolk bijna onverdragelijk. Gewoon met hunne kudden nu hier dan derwaarts rond te dolen, vervielen de Israëlieten schier tot wanhoop, wanneer zij gedwongen werden om vaste woonplaatsen te kiezen en harden lichamelijken arbeid te verrichten. Zij namen een koen besluit. Onder aanvoering van een man vol geestkracht verlieten zij Egvple en verhuisden het eerst naar de woestijn op het schiereiland van den Sinaï. om buiten Egypte hun nomadenleven op nieuw op te vatten. Mozes. de aanvoerder der Israëlieten, was een man van hun stam. maar onder de Egyptenaars, waarschijnlijk zelfs door één hunner priesters opgevoed. Als een afvallig geworden priester wordt hij ons door Manetho voorgesteld zie blz. 49). Uit de mededeelingen van dien schrijver schijnen wij ook te moeten opmaken, dat de Pharao Mernephta inderdaad de wegtrekkende Israëlieten vervolgde en bij die gelegenheid eene zware nederlaag onderging. Ook de Grieksche schrijvers bevestigen dit feit. Sommige hunner spreken van den uittocht, andere van de verdrijving der Israëlieten uit Egypte, bij welke gelegenheid een stoutmoedig man, Mozes, de aanvoerder en later de wetgever des volks geweest is. Stralio noemt Mozes uitdrukkelijk een Egyptisch priester, die in verzet gekomen was tegen den godsdienst der Egyptenaars, dewijl daarin veel voorkwam, dat hem tegen de borst stuitte. Mozes leerde, dat hef eene dwaasheid was de Goden onder de gedaante van dieren of menschen voor te stellen, dat er slechts één God was, die de aarde en de zee omsloot en de natuur van alle wezens omvatte. Geen verstandig menscli kon er zich aan wagen om eene afbeelding van het hoogste wezen te maken. Alle godenbeelden moesten dus verwijderd worden en er mocht maar één tempel zijn, waarin God zonder beeld werd aangebeden. De leerstellingen van Mozes vonden ingang bij vele verstandige mannen, en deze volgden hem naar de plaats, die later Jeruzalem genaamd is. Het zou ons te ver leiden, indien wij de tegenstrijdige berichten, dooide oude geschiedschrijvers over den uittocht der Israëlieten meegedeeld, aan een nauwkeurig onderzoek wilden onderwerpen. Des te eer mogen wij ons van deze moeite ontslaan, daar hunne verhalen klaarblijkelijk aan de overleveringen óf der Egyptenaars óf der Hebreen ontleend zijn, en dus het getal onzer bronnen eigenlijk niet vermeerderen. In de oorkonden der Israëlieten sluit zich aan het verhaal van den uittocht huns volks uit Egypte eene uitvoerige beschrijving aan van de lotgevallen des volks gedurende hunne lange omzwerving tot aan hun aankomst in Kanafm. Mozes was de onvermoeide leidsman, rechter en wetgever des volks. Den vreesachtigen sprak hij moed in; de oproerigen. die het volk tot verzet aanspoorden, strafte hij met ijzeren gestrengheid. De Heer was met hem. Wanneer hij oogenblikken van twijfelmoedigheid had, wanneer hij onder den last zijner si'hier bovenmenschelijke taak dreigde te bezwijken, dan verscheen hem Jahveh en sprak met hem. Gelijk de uittocht uit Egypte zelf. zoo wordt ook de bewaring van het volk op den langen weg door de woestijn, zoo wordt elke nederlaag en iedere zegepraal, door de Israëlieten tegenover de naburige volken ondergaan of op hen bevochten, zóó worden niet het minst de wetten hun door Mozes gegeven, in de overleveringen der Israëlieten voorgesteld als het onmiddellijke werk van God. Reeds in de eerste dagen der omzwerving, nadat Pharao's leger door de golven der Roode zee verslonden was, deden de bezwaren, aan den tocht verbonden, zich levendig gevoelen. Men had gebrek aan drinkwater, want de wateren eener bittere bron waren onbruikbaar. Maar Mozes bad tot den Heer en Hij ontfermde zich. Hij wees zijn dienaar een boom aan, welks takken, in het water geworpen, den bitteren smaak eensklaps deden verdwijnen. Op den 15den dag der tweede maand na den uittocht uit Egypte kwamen de Israëlieten in de woestijn. Hun voorraad van levensmiddelen was uitgeput. zij verkeerden in bitteren nood. «Waren wij maar in Egypte gestorven" — zóó morden zij — »daar zaten wij neder bij de vleeschpotten en hadden overvloed van brood om te eten. Ilebt gij ons daarom in de woestijn gevoerd, o God! opdat de gansche gemeente hier van honger zou sterven?" Maar hoe hoog de nood ook was gestegen, toch verliet de Heer zijn volk niet. Tegen den avond kwam eene onafzienbare menigte kwakkelen aanvliegen die den grond ver in het rond bedekten en, zonder moeite door de Israëlieten gegrepen, hun een krachtig voedsel opleverden. Des morgens zag de grond, na het optrekken van den dauw, er uit alsof hij met rijm bedekt was. De Heer had zijn volk het manna geschonken, en het was als korianderzaad, wit, en de smaak was als van honigkoeken. De Israëlieten voedden zich met dit manna veertig jaren lang, totdat zij aan de grenzen van het land gekomen waren, waarin zij zouden wonen. Nog eenmaal hadden zij gebrek aan water; ook thans murmureerde bet Strickjtss. i. 8 volk. maar ook ditmaal daagde er redding op. Overeenkomstig Jahveh's bevel .sloeg Mozes met zijn stat tegen eene rots en terstond ontsprong er op die plaats eene bron. wier wateren de dorstenden overvloedig drenkten. Niet alleen honger en dorst, ook inenschelijke vijanden bedreigden de zwervende Israëlieten. Terwijl zij te Rachidini gelegerd waren, liadden zij een hevigen strijd met de Amalekieten te voeren. Mozes beval zijn dienaar Josua. zich aan het hoofd eener dappere bende te stellen en daarmee de Amalekieten Ie bestrijden; bij beloofde dat hij zelf op den top eens heuvels zou gaan staan, om van daar, met den stal Gods in de hand, getuige van den strijd te wezen. Josua gehoorzaamde. Hij streed met de grootste dapperheid; maar de overmacht der vijanden was zóó groot, dat hij alleen aan Gods onmiddellijke hulp de overwinning te danken had. Zoo lang namelijk Mozes op den heuvel stond en de handen teu hemel hief, zoo lang was de overwinning aan de zijde van Israël; zoodra hij daarentegen de handen van vermoeidheid zinken liet. drongen de Amalekieten zegevierend voorwaarts. Toen de Israëlieten, die Mozes omringden. dit zagen, deden zij Mozes op een steen nederzitten en hieven zijne nu geheel krachtelooze armen ten hemel tot zonsondergang toe. In 'teinil behaalde Josua de overwinning. In de derde maand na den uittocht kwamen de Israëlieten in de woestijn van den Sinaï; hier legerden zij zich aan den voet van dien berg, welke zich boven het woeste zandsteenplateau, dat hier het gansche schiereiland tusschen de Roode zee en den Arabischen zeeboezem beslaat, met zijne naakte, door menigvuldige kloven doorsneden en steil opgaande granietwanden tol eene hoogte van HOOI) voet verheft. Statig rijst hij boven de doodsche woestenij omhoog. Op de hoogte der bergen liet de Heer zich — volgens de voorstelling der Israëlieten -— het liefst hooren; op den met wolken gekroonden top van den Iloreb gaf Hij aan het volk zijne wet. Mozes beklom den berg. waar de Heer tot hem sprak en hem de belofte herhaalde, die Hij aan Abraham, Isaak en Jacob gedaan had. «Wanneer gij mijne stem gehoorzaam zijl," zóó sprak Hij. »en mijn verbond bewaart, dan zult gij mijn eigendom zijn onder alle volken; want de gansche aarde is mijn, en gij zult mij een priesterlijk koninkrijk en een heilig volk zijn." Mozes verkondigde des Heeren woorden aan de Israëlieten, beval hun. eene omheining rondom den voet des bergs te maken en verbood bij doodstraf, dat iemand den berg aanroeren zou. Vervolgens vaardigde hij het gebod uit, dat allen zich reinigen en drie dagen lang van de huwelijksgemeenschap onthouden zouden. Nauwelijks was de morgen van den derden dag aangebroken, of de Iloreb was in dikke donderwolken gebuid, donderslagen ratelden, alsof het geluid eener bazuin door de lucht weerklonk, bliksemstralen flitsten naar alle zijden. Het volk in het legerkamp werd met ontzetting vervuld; Mozes voerde het naar den voet des bergs, die schudde en trilde en waarvan een dikke rook opsteeg, als de rook uit een oven. Toen nu de Heer op den berg Sinaï vvas nedergedaald deed hij Mozes tot Hem op den top des bergs naderen. En Mozes steeg naar boven. Eenige dagen lang bleef bij boven op den berg vertoeven, aan ieders oog onttrokken door de wolken, die de kruin omhulden. Eindelijk keerde hij tot zijn volk terug. De Heer bad met hem gesproken en hij schreef al diens woorden op. Des morgens vroeg bouwde hij aan den voet van den berg een altaar uit twaalf steenen, naar het getal der twaalf stammen Israëls, en deed daarop een groot brandoffer brengen. Uit het boek des verbonds, dat hij geschreven had, las hij de bevelen van Jahveh aan het volk voor, hetwelk uitriep: «Alles wat de Heer gesproken heeft willen wij volbrengen." Vervolgens nam Mozes bet offerbloed, besprenkelde het volk daarmede en besteeg, nadat hij deze plechtigheid had voltrokken, den berg op nieuw. Hij werd begeleid doorzijn trouwen dienaar Josua en de zeventig oudsten van Israël, onder welke laatsten zieh ook zijn broeder Aaron bevond. Deze mannen mochten hem echter niet tot aan den top des bergs vergezellen, maar moesten halverwege achterblijven. Hier aanschouwden zij den God van Israël; «onder zijne voeten was liet als een schoone saffier en als de gedaante des hemels wanneer hij helder is. En nadat zij God gezien hadden — alen en dronken zij." Maar lot Mozes sprak de Heer: »Kom boven tot mij op den berg en blijf daar, opdat ik u geve steenen tafelen met mijne wetten en geboden, die ik geschreven heb, en die gij hun leeren zult." Nu beklom Mozes met zijn dienaar Josua den berg Gods. Deze was met eene dikke wolk overtogen, maar de heerlijkheid des Heeren was op zijne spits als een verterend vuur. Mozes ging midden door de wolken, besteeg den bergtop en bleef daar veertig dagen en veertig nachten. Terwijl de leidsman der Israëlieten daarboven te midden der wolken de woorden des Heeren vernam, wachtte het volk met brandend ongeduld op zijn terugkeer. De ééne dag verliep na den anderen: Mozes keerde maar niet terug. Nu begon het vertrouwen der kleinmoedigen op hun aanvoerder te wankelen. Zij verdrongen elkander rondom Aaron en eischten van dezen, dat hij hun Goden zou maken om voor hun aangezicht uit te trekken, want zij wisten niet wat Mozes overkomen was. Aaron was bevreesd voor het volk; hij miste den onbezweken moed, die zijn broeder bezielde. Toen de ongeduldigen al sterker op de vervulling van hun wensch bij hem aandrongen, willigde hij hun verzoek in. Hij beval hun. dat zij hunne oorringen en andere sieradiën tot hem brengen zouden, goot daaruit een gouden kalf op de wijze der Egyptenaars, bouwde een altaar en liet uitroepen: «Morgen is het des Heeren feest!" Met het krieken van den dag verzamelde zich het volk rondom het gouden kalf en het attaar, bracht daar zijne offers en hield eindelijk een groot feest. Men begon te eten, te drinken, te zingen en muziek te maken. Juist in dezen oogenblik, terwijl het volk jubelde en zong, terwijl het rondom het gouden kalf danste en zich geheel aan zijne feestvreugde overgaf, daalden Mozes en Josua van den berg neder. De eerste had de steenen tafelen in zijne hand, waarop God met eigen vinger zijne geboden geschreven had. Josua hoorde het eerst het gedruisch, dat aan den voet des bergs weerklonk. »Er is een geschreeuw in liet legerkamp" — sprak hij tot Mozes, »als ware men aan het strijden." Toen zij dichter bij het kamp kwamen, het gouden kalf bemerkten en zagen hoe de Israëlieten jubelend er omheen dansten, maakte zich een heilige toorn van Mozes' ziel meester. Hij wierp de steenen tafelen ter aarde, zoodat ze midden doorbraken, en trad toen eensklaps te midden der jubelende menigte. In een oogwenk had hij het gouden kalf omvergerukt; nadat hij het door vuur had doen verteren, stampte hij het tot pulver, opdat er geen spoor van overblijven zou. De eerste uitbarsting van zijn toorn gold Aaron, die tot verontschuldiging van zijne handelwijze niets wist aan te voeren, dan dat het volk hem er toe gedwongen had. . Vervolgens plaatste Mozes zich aan den ingang der legerplaats en riep: »Komt allen tot mij, gij die den Heer toebehoort!" Eene kleine schaar getrouwen, de zonen van den stam Levi, verzamelden zich terstond rondom hem. «Gordt uw zwaard aan de lendenen!" luidde het bevel van Mozes'lippen; «trekt door het kamp van het ééne eind tot het andere en doodt de trouwloozen, een ieder zijn broeder, vriend en naaste, wie hij ook zijn moge." Het woord van den strengen man was den zonen van Levi een gebod, waaraan zij zonder omzien gehoorzaamden. Op dien dag vielen 3000 man in de legerplaats der Israëlieten. Het oproer was gestild. Den volgenden dag verscheen Mozes te midden 8* volk, maar ook ditmaal daagde er redding op. Overeenkomstig Jahveh's bevel sloeg Mozes met zijn stal tegen eene rots en terstond ontsprong er op die plaats eene bron. wier wateren de dorstenden overvloedig drenkten. Niet alleen honger en dorst, ook menschelijke vijanden bedreigden de zwervende Israëlieten. Terwijl zij te Rachidim gelegerd waren, hadden zij een bevigen strijd met de Amalekieten te voeren. Mozes beval zijn dienaar Josua. zich aan het hoofd eener dappere bende te stellen en daarmee de Amalekieten te bestrijden; hij beloofde dat hij zelf op den top eens heuvels zou gaan staan, om van daar, met den staf Gods in de hand, getuige van den strijd te wezen. Josua gehoorzaamde. Hij streed met de grootste dapperheid; maar de overmacht der vijanden was zóó groot, dat hij alleen aan Gods onmiddellijke hulp de overwinning te danken had. Zoo lang namelijk Mozes op den heuvel stond en de handen ten hemel hief, zoo lang was de overwinning aan de zijde van Israël; zoodra hij daarentegen de handen van vermoeidheid zinken liet.drongen de Amalekieten zegevierend voorwaarts. Toen de Israëlieten, die Mozes omringden. dit zagen, deden zij Mozes op een steen nederzitten en hieven zijne nu geheel krachtelooze armen ten hemel tot zonsondergang toe. In 'teind behaalde Josua de overwinning. In de derde maand 11a den uittocht kwamen de Israëlieten in de woestijn van den Sinaï; hier legerden zij zich aan den voet van dien berg, welke zich boven het woeste zandsteenplateau, dat hier het gansche schiereiland tusschen de Roode zee en den Arabischen zeeboezem beslaat, met zijne naakte, door menigvuldige kloven doorsneden en steil opgaande granietwanden tol eene hoogte van 8000 voet verheft. Statig rijst hij boven de doodsche woestenij omhoog. Op de hoogte der bergen liet de Heer zich — volgens de voorstelling der Israëlieten — het liefst liooren; op den met wolken gekroonden top van den Horeb gaf Hij aan het volk zijne wet. Mozes beklom den berg. waar de Heer tot hem sprak en hem de belofte herhaalde, die Hij aan Abraham, Isaak en Jacob gedaan had. «Wanneer gij mijne stem gehoorzaam zijt." zóó sprak Hij. »en mijn verbond bewaart, dan zult gij mijn eigendom zijn onder alle volken; want de gansche aarde is mijn, en gij zult mij een priesterlijk koninkrijk en een heilig volk zijn." Mozes verkondigde des Heeren woorden aan de Israëlieten, beval hun, eene omheining rondom den voet des bergs te maken en verbood hij doodstraf. dat iemand den berg aanroeren zou. Vervolgens vaardigde hij het gebod uil. dat allen zich reinigen en drie dagen lang van de huwelijksgemeenschap onthouden zouden. Nauwelijks was de morgen van den derden dag aangebroken, of de Horeb was in dikke donderwolken gehuld, donderslagen ratelden, alsof liet geluid eener bazuin door de lucht weerklonk, bliksemstralen flitsten naar alle zijden. Het volk in het legerkamp werd met ontzetting vervuld; Mozes voerde het naar den voet des bergs, die schudde en trilde en waarvan een dikke rook opsteeg, als de rook uit een oven. Toen 1111 de Heer op den berg Sinaï was nedergedaald deed hij Mozes tot Hem op den top des bergs naderen. K11 Mozes steeg naar boven. Eenige dagen lang bleef hij boven op den berg vertoeven, aan ieders oog onttrokken door de wolken, die de kruin omhulden. Eindelijk keerde hij tot zijn volk terug. De Heer had met hem gesproken en bij schreef al diens woorden op. Des morgens vroeg bouwde hij aan den voet van den berg een altaar uit twaalf steenen, naar het getal der twaalf stammen Israëls, en deed daarop een groot brandoffer brengen. Uit het boek des verbonds, dat hij geschreven had, las hij de bevelen van Jahveh aan het volk voor, hetwelk uitriep: «Alles wat de Heer gesproken heeft willen wij volbrengen." Vervolgens nam Mozes het offerbloed, besprenkelde het volk daarmede en besteeg, nadat hij deze plechtigheid had voltrokken, den berg op nieuw. Hij werd begeleid doorzijn trouwen dienaar Josna en de zeventig oudsten van Israël, onder welke laatsten zich ook zijn broeder Aaron bevond. Deze mannen mochten hem echter niet lot aan den top des bergs vergezellen, maar moesten halverwege achterblijven. Hier aanschouwden zij den God van Israël; «onder zijne voeten was liet als een schoone saffier en als de gedaante des hemels wanneer hij helder is. En nadat zij God gezien hadden — aten en dronken zij. Maar lot Mozes sprak de Heer: ..Kom boven tot mij op den berg en blijf daar, opdat ik u geve steenen tafelen met mijne wetten en geboden, die ik geschreven heb, en die gij hun leeren zult." Nu beklom Mozes met zijn dienaar Josua den berg Gods. Deze was met eene dikke wolk overtogen, maar de heerlijkheid des Heeren was op zijne spits als een verterend vuur. Mozes ging midden door de wolken, besteeg den bergtop en bleef daar veertig dagen en veertig nachten. Terwijl de leidsman der Israëlieten daarboven te midden der wolken de woorden des Heeren vernam, wachtte bet volk met brandend ongeduld op zijn terugkeer. De ééne dag verliep na den anderen: Mozes keerde maar niet terug. Nu begon het vertrouwen der kleinmoedigen op hun aanvoerder te wankelen. Zij verdrongen elkander rondom Aaron en eischten van dezen, dat hij hun Goden zou maken om voor hun aangezicht uit te trekken, want zij wisten niet wat Mozes overkomen was. Aaron was bevreesd voor het volk; hij miste den onbezweken moed, die zijn broeder bezielde. Toen de ongeduldigen al sterker op de vervulling van hun wenscli bij hem aandrongen, willigde bij hun verzoek in. Hij beval hun. dat zij hunne oorringen en andere sieradiën tot hem brengen zouden, goot daaruit een gouden kalf op de wijze der Egyptenaars, bouwde een altaar en liet uitroepen: «Morgen is het des Heeren feest!" Met het krieken van den dag verzamelde zich het volk rondom het gouden kalf en het attaar, bracht daar zijne offers en hield eindelijk een groot feest. Men begon te eten, te drinken, te zingen en muziek te maken. Juist in dezen oogenblik, terwijl het volk jubelde en zong, terwijl het rondom het gouden kalf danste en zich geheel aan zijne feestvreugde overgaf, daalden Mozes en Josua van den berg neder. De eerste had de steenen tafelen in zijne hand, waarop God met eigen vinger zijne geboden geschreven had. Josua hoorde het eerst het gedruisch, dat aan den voet des bergs weerklonk. »Er is een geschreeuw in het legerkamp — sprak hij tot Mozes. «als ware men aan het strijden." Toen zij dichter bij bet kamp kwamen, het gouden kalf bemerkten en zagen hoe de Israëlieten jubelend er omheen dansten, maakte zich een heilige toorn van Mozes' ziel meester. Hij wierp de steenen tafelen ter aarde, zoodat ze midden doorbraken, en trad toen eensklaps te midden der jubelende menigte. In een oogwenk had hij het gouden kalf omvergerukt; nadat hij het door vuur had doen verteren, stampte hij het tot pulver, opdat er geen spoor van overblijven zou. De eerste uitbarsting van zijn toorn gold Aaron, die tot verontschuldiging van zijne handelwijze niets wist aan te voeren, dan dat het volk hem er toe gedwongen had. Vervolgens plaatste Mozes zich aan den ingang der legerplaats en riep: «Komt allen tot mij, gij die den Heer toebehoort!" Eene kleine schaar getrouwen, de zonen van den stam Levi, verzamelden zich terstond rondom hem. «Gordt uw zwaard aan de lendenen!" luidde het bevel van Mozes lippen; «trekt door het kamp van het ééne eind tot het andere en doodt de trouwloozen, een ieder zijn broeder, vriend en naaste, wie hij ook zijn moge. Het woord van den strengen man was den zonen van Levi een gebod, waaraan zij zonder omzien gehoorzaamden. Op dien dag vielen 3(KH) man in de legerplaats der Israëlieten. Het oproer was gestild. Den volgenden dag verscheen Mozes te midden 8* van het volk. »Gij hebt eene groote zonde gedaan." riep hij hun (oe, «maar ik zal opklimmen tot den Heer, om zoo mogelijk uwe zonde te verzoenen." Nadat hij deze woorden gesproken had, beklom hij ten tweeden male den berg, waar hij op nieuw veertig dagen en veertig nachten vertoefde. Toen hij in het kamp terugkwam, bracht hij het volk twee nieuwe tafelen mede, beschreven met de wet, welke de Heer hem gegeven had, de wet der tien geboden. Aan deze tien geboden knoopte Mozes de overige wetgeving der Israëlieten vast, welke hem ook door God zeiven, gedurende zijn verblijf op den Iterg meegedeeld waren. In dit gedeelte der Israëlietische overlevering zijn geschiedenis en sage zóó ondereengemengd, dat het onmogelijk is de ééne van de andere te scheiden. Wanneer wij de wetten der Israëlieten, zooals zij ons door de eerste vijf boeken van het Oude Testament overgeleverd zijn, aan een nauwkeurig onderzoek onderwerpen, dan ontdekken wij daarin op meer dan één punt eene onloochenbare overeenkomst met die der Egyptenaars. Bevatten de heilige boeken der Egyptische priesters niet alleen de godsdienstige wetten, maar ook de grondregelen voor de uitoefening der geneeskunde en van het recht, hetzelfde verschijnsel doet zich in de Mozaïsche wetten aan ons voor. Naast tallooze, tot in de kleinste bijzonderheden afdalende bepalingen omtrent den eeredienst staan niet minder uitvoerige beschrijvingen van de in het Oosten en vooral in Egypte zeer algemeen verspreide ziekte der melaatschheid. en uiterst nauwkeurige aanwijzingen om die van den gewonen uitslag te onderscheiden. Naast de wet omtrent de heiliging van den sabbath vindt de strafwetgeving hare plaats en ook het burgerlijk recht is niet vergeten. Bepalingen omtrent de verdeeling van het stamgebied in Kanaan, omtrent hel braak liggen van de akkers, enz. maken zelfs een deel der wetgeving uit. Welk een hemelsbreed verschil er ook tusschen den Israëlietischen en den Egyptischen godsdienst bestond, toch treffen wij, vooral in de lastige reinheidswetten der Israëlieten punten van overeenkomst met sommige godsdienstige instellingen der Egyptenaars aan. die ter nauwernood als toevallig kunnen beschouwd worden. Als geschiedkundig zeker mogen wij derhalve aannemen, dat deze wetten, wat haar hoofdinhoud en oorspronkelijken vorm betreft, het werk geweest zijn van een man, die met de Egyptische wetten van zeer nabij bekend was. Zulk een man was Mozes volgens de overeenstemmende berichten deiIsraëlieten en der Egyptenaars. Door eene Egyptische koningsdochter opgevoed. misschien zelfs ten gevolge hiervan onder de Egyptische priesters opgenomen. kende hij de zeden van dat volk op het nauwkeurigst. Een deel der wetten van de Israëlieten dagteekent zonder twijfel van den eersten tijd na hun uittocht uit Egypte. Hoogstwaarschijnlijk zijn ze gedurende den langen tocht naar Kanaan ontstaan, en door Mozes, den aanvoerder, rechter en wetgever des volks, uitgevaardigd. Het is een eigenaardig kenmerk der sage, waarop wij reeds meer dan eens de aandacht vestigden, en dat ons nog dikwijls in het oog zal springen, dat zij zich niet aan tijden of personen bindt, dat zij de verschillende gebeurtenissen der verst verwijderde tijdperken tot één geheel samen weeft, en de daden van een aantal groote mannen tot één enkelen held of godsdienststichter terugbrengt. Zoo heeft ook de overlevering der Israëlieten aan den eenigen wetgever Mozes, de wetgeving in haar ganschen omvang toegeschreven. Terwijl hij daarvan niet dan de allereerste grondslagen heeft gelegd, zijn ook die wetten, welke klaarblijkelijk in een veel later tijdperk ontstaan zijn. — toen de kinderen Israëls reeds vaste woonplaatsen in Kanaan verkregen hadden en van een nomadenvolk een landbouwend volk geworden waren, ja, nadat zij uit de Babylonische ballingschap waren weergekeerd — op zijn naam gesteld. Geheel het kunstmatig gebouw der Israëlietische wetgeving, hetwelk langzamerhand op den grondslag der door Mozes gegeven weiten opgetrokken is, tot welks voltooiing eeuwen noodig waren, en dat alleen ontstaan kon le midden van toestanden waarnaar die wetgeving berekend was, wordt door de overlevering als één, gelijktijdig ontstaan geheel voorgesteld. Het hoofddenkbeeld der Israëlietische wetgeving is uitgesproken in de woorden des Heeren (Ex. IX vs. 5 en 6): «Wanneer gij naar mijne stemj hooren en mijn verbond houden zult. dan zult gij mijn eigendom zijn onder] alle volkeren, want de geheele aarde is mijn. En gij zult een priesterlijk koninkrijk en een heilig volk zijn." Dit hoofddenkbeeld behecrscht geheel de verdere ontwikkeling van het Israëlietische volk. De godsdienstige geboden maken de kern der Mozaïsche wetgeving uit. Hun hoofdinhoud is saamgevat in deze woorden: »Ik ben Jahveh uw God. Gij zult geene andere Goden voor mijn aangezicht hebben." De voorschriften omtrent den eeredienst, de heiliging van den sabbath, de reinheidswetten, die het volk evenzeer van de overige natiën onderscheidden, als de Egyptenaars van hen onderscheiden waren, sluiten zich aan dit denkbeeld aan. De priesterstand was onder Israël in bet bezit van vele voorrechten. Hij mocht niet te kampen hebben met zorg vool' de eerste levensbehoeften; hij moest uilgesloten zijn van alle wereldsche bezigheden, om zich geheel aan den godsdienst te kunnen wijden. In hem moest, evenals in den Egyptischen priesterstand, de wetgeving en de beoefening van de wetenschap vereenigd zijn. Ten gevolge hiervan werd het priesterambt ertlijk en zóó ontstond ook allengs onder de Israëlieten een afgesloten priesterstand. Het volk was verdeeld in twaalf stammen; tien hunner leidden hunne herkomst onmiddellijk van Jaeob's zonen af, twee daarentegen beschouwden Jozefs zonen. Etraini en Manasse. als hunne stamvaders. De vreemdelingen, die zïcli bij den uittocht uit Egypte aan de Israëlieten aansloten, werden insgelijks in dezen of genen stam opgenomen. Iedere afzonderlijke stam maakte een op zich zelf staand deel van het volk uit; hij was op zijne beurt weer in onderafdelingen gesplitst, aan welker hoofd de oudsten des voks stonden. Bij de wetgeving werd het land Kanaan, hetwelk de Israëlieten volgens Gods gebod veroveren moesten, gelijkmatig onder de twaalf stammen verdeeld. Behalve deze stammen was er nog een dertiende, die der zonen van Lgvi, de_gtam waaruit Mozes, de wetgever, en zijn broeder Aaroii.de eerste opperpriester onder Israël^ waren voortgekomen! ênduTde beide Broeders altijd trouw ter zijde had gestaan. In dien stam van Levi nu werd het priesterambt ertlijk gemaakt; hij alleen ontving geen grondgebied, maar moest zich over het geheele land verstrooien. Daarentegen waren weer de overige stammen verplicht om hem de tienden van alle opbrengsten hunner landerijen te betalen. In den boezem van dien priesterstand werden daarenboven verschillende rangen aangetroffen. De hoogste waardigheid was die van den Hoogepriester, welke in liet geslacht van Aaron erllijk moest blijven; op den Hoogepriester, die in het Heilige der heiligen zijne bevelen onmiddellijk van God ontving, volgden de priesters, wien het brengen der offeranden was opgedragen; den laagsten rang bekleedden de Levieten, die met werkzaamheden van minder beteekenis, als het dragen der ark, enz., waren belast. De tabernakel, het heiligdom van Jahveh, was naar luid der overlevering, door Mozes op Gods onmiddellijk bevel en met Oostersche pracht gebouwd. Hij bestond uit balken van acaciahout, die op zilveren voeten rustten en door zilveren nagelen met elkaar verbonden waren. Deze balken waren met kostbare purperen tapijten bedekt, over welke een tweede bekleedsel van roode rams- en zeehondenhuiden geworpen was. Zoo werd eene groote tent gevormd, welke door voorhangsels van roode en violetkleurige purperstof in twee deelen gedeeld was. Het eerste of voorste deel heette het Heilige, het tweede het Allerheiligste. In bet Allerheiligste, achter het voorhangsel, had Mozes de verbondskist volgens Jahveh's bevel geplaatst; deze verbondskist was uit acaciahout vervaardigd en met goud overtrokken, het deksel was van zuiver hout. op de beide uiteinden stond een gouden cherub. De verbondskist bevatte de dooi* God gegeven wet. waarbij eene kruik met manna en de staf van Aaron werd/ gevoegd. Gouden schalen voor de drankoffers, een gouden luchter met zeven lampen en een met goud overtrokken reukoffer-altaar, in het Heilige geplaatst, verhoogden, in vereeniging met andere, even kostbare versierselen, de pracht van den tabernakel, tot welks vervaardiging de Israëlieten op Gods bevel bereidwillig hunne gouden ringen en andere sieraden ten offer hadden gebracht. De plaats waar deze tent stond opgeslagen moest voor liet gansche volk tot vereenigingspunt bij hunne godsdienstige feesten dienen. Om den band der vereeniging, die alzoo om de twaalf stammen geslagen was, nog nauwer toe te halen, waren drie groote feesten voorgeschreven, het Pascha-. Pinkster- en Loofhuttenfeest, op welke de kinderen Israëls uit alle deelen des lands bij] deli tabernakel moesten te zamen komen, om de eerstelingen van de vruchten! des velds en van de kudden te offeren. Wij hebben ook bij de mededeeling van deze bijzonderheden in bet oog te houden, dat deze beschrijving van den tabernakel uit veel later tijd dagteekent en voor het grootste deel aan den Jeruzalemschen tempel ontleend is. Den priesters was de taak opgedragen om te waken voor de getrouwe inachtneming der godsdienstige wetten; daarenboven moesten zij de wetgevers, rechters en artsen van het volk zijn. De Mozaïsche wetten dienden hun daarbij tot richtsnoer, doch dezen groeiden eerst langzamerhand — gelijk we boven reeds opmerkten, — in overeenstemming met de behoeften des volks, tot dat wetboek aan. hetwelk in de boeken van Mozes voor ons bewaard is. Dat de eerste oorsprong van dit wetboek gezocht moet worden in den tijd, die onmiddellijk op den uittocht uit Egypte volgde, wordt bewezen door meer dan één punt van overeenstemming met de Egyptische wetgeving, b. v. door dat ééne beginsel, waarvan de geheele strafwet der Israëlieten uitgaat: oog om oog, tand 0111 tand. hand om hand, voet 0111 voet. brand om brand, wonde om wonde, buil om buil. De strafwet der Israëlieten was in den geest dier tijden, dat is met bloed geschreven. Alleen ten aanzien van vergrijpen aan des naasten eigendom gepleegd was zij zacht. »Wie bloed vergiet, diens bloed zal vergoten worden." De naaste bloedverwanten van een vermoorde hadden niet alleen liet recht .1 maar lagen zelfs onder de verplichting om bloedwraak te nemen, zij mochten! den moordenaar dooden. waar zij hem ook aantroffen. Ontucht en godslastering moesten met den dood gestraft worden, ook de echtbreker, zoowel man als vrouw, had zijn leven verbeurd. Daarentegen bezat de man bet recht om zijne vrouw te verstooten, wanneer zij hem niet meer beviel. Ook zijne kinderen beschouwde hij als zijn eigendom, zijn zoon mocht bij zijne woning ontzeggen, zijne dochter zelfs als slavin verkoopen. De schier onbeperkte rechten der ouders tegenover hunne kinderen werden nog bevestigd door de bepaling, dat de zoon die het wagen dorst zijn vader of moeder te slaan of te vloeken, gedood moest worden. Tegenover zulke strafbepalingen steken die tot beteugeling van den diefstal al bijzonder zacht af. De dief had slechts het gestolene terug te geven, en tot straf voor zijn diefstal den bestolene vier schapen voor één schaap, vijf ossen voor één os te vergoeden. Alleen in geval hij buiten staat was om deze Itoele te betalen, mocht bij als slaaf verkocht worden. Bespeuren wij in deze wetten, in de inrichting van den priesterstand en zelfs in de geboden betreffende den eeredienst eene dikwijls sterk sprekende overeenkomst met de Egyptische instellingen, en geeft dit ons hel recht om althans aan een deel dier wetten een hoogen ouderdom toe te kennen, de overige burgerlijke wetten der Israëlieten, schoon door de overlevering tol ditzelfde tijdperk teruggebracht, dragen geheel het karakter van een veel lateren lijd. Het laad Kanaan, dat de Israëlieten later veroverden, was weinig geschikt voor den handel, want de zeekusten bleven in het bezit van vreemde volken. • Hiermede stemt geheel de wetgeving overeen, die naar de behoeften van een volk, dat zich op landbouw en veeteelt toelegde, volkomen berekend, maar voor een handelsvolk ten eenemale ongeschikt was. Het ophoopen van ontzaglijke rijkdommen in ééne hand, het ontstaan van eene arme, onbeschaafde, landbouwende klasse, en de verarming van geheele familiën wilde men voorkomen. Van daar de instelling van het om de vijftig jaren terugkeerende jubdjaar. waarin de akkers, welke in dien tussclieiitijd verkocht waren, zonder iipnii)i. vi'i;.'{Tèriiiip~Tioefifiiaain(i. tol de vroegere eigenaars moesten terugkeeren. Hierdoor kon er van een eigenlijken verkoop van grondeigendom geene sprake zijn; de verkoop ging ongemerkt in eene soort van erfpacht over. Om hel uitputten van den grond door eene al te zeer op winst vlammende wijze van bebouwing te verhoeden, en om het opstapelen van een voorraad van graan, die in jaren van hongersnood onontbeerlijk wezen kon, te begunstigen, bepaalde de wet dat elke akker om de zeven jaar braak moest liggen. Al deze wetten worden door de overleveringen dei' Israëlieten toegeschreven aan Mozes, die ze rechtstreeks van God ontvangen had. Hij waakte voor hare inachtneming op den verderen tocht; met onverbiddelijke gestrengheid bestrafte hij elke overtreding van deze geboden Gods. Zoo werd een man, die op den sabbatb hout gesprokkeld had. wegens dit gering vergrijp op Mozes bevel ge- Deze gestrengheid van huil leidsman, hoe noodzakelijk ook, riep dikwerf in het hart des volks een geest van wederstand wakker; niet altijd wilden zij zich naar de bevelen van hun wetgever en oppersten rechter schikken. Maar in zulke oogenblikken stond God zelf Mozes ter .zijde en voltrok aan de aanvoerders der oproerlingen een ontzettend strafgericht. Zoo stond eens Korach met 250 anderen, meest aanzienlijken des volks, legen Mozes en Aaron op. De belhamels spraken: »Gij gaat te ver; de gansche gemeente is heilig en de Heer is in haar midden; waarom verheft gij u boven de gemeente des Heeren? Maar God was met Mozes. Toen Korach en de zijnen hunne offeranden wilden brengen, beefde de aarde en zij deed haren mond open, en verzwolg Korach met zijne tenten en al de menschen die hij hem waren. De aarde bedekte hen, en geheel Israël, dat rondom stond, vluchtte voor hun angstgeschrei. Vervolgens schoot er vuur van den Heer neder en verteerde de 250 mannen, die Korach bijgestaan hadden. .... Groot was de schrik hierdoor onder het volk verspreid. Maar den anderen morgen murmureerde de gansche gemeente tegen Mozes en Aaron en zeide: »Gij hebt des Heeren volk gedood!" Daarvoor strafte Jahveh hen met eene zware pest, waaraan 14.700 menschen stierven, en die niet weck voor dat Aaron zoenoffers voor het volk had gebracht. Een andermaal was het volk op den langen tocht mismoedig geworden; zoo als gewoonlijk stond het tegen Mozes op en riep hem toe: nWaarom hebt gij ons uit Egypte gevoerd, om in de woestijn te sterven. Wij hebben hier noch brood, noch water, onze ziel walgt van deze flauwe spijs. Nu zond de Heer vurige slangen onder bet volk, en eerst toen Mozes zelf met zijne voorbede tusschen beide trad, liet Hij hem eene koperen slang oprichten; wie, na door de vurige slangen gebeten te zijn, de koperen slang aanzag bleef leven; wie dit naliet moest sterven. Door zulke straffen van den Heer werd Mozes' aanzien zeer verhoogd; tot aan het eind zijns levens bleef hij dan ook aan liet hoofd zijns volks staan. Na een zwerftocht van twee jaren hadden de Israëlieten de grenzen \an liet land Kanaan bereikt en Mozes zond verspieders uit. om het land nauwkeurig op te nemen. Hij koos daartoe twaalf der aanzienlijksten, een uit eiken stam. Tot Ihiii getal behoorde ook Josua. zijn getrouwe dienaar uil den stam Ephraïm. en Kalei) uit den stam Juda. De verspieders togen op kondschap uit. Zij vonden een heerlijk land. waarin de edelste vruchten groeiden, een land van zoo weelderige vruchtbaarheid, dat een enkele druiventros door twee mannen aan eeu stok gedragen moesl worden. Maar het land was bewoond door een krijgshaftig volk. het bevatte groote en sterke steden, die niet zonder groote moeite waren in te nemen. Den verspieders kwam de verovering van liet land als een ongehoord waagstuk voor. Nadat zij veertig dagen lang door Kanaan hadden rondgezworven en tot Hebron waren doorgedrongen, keerden zij terug, en brachten als proeve van Kanaan's vruchtbaarheid een grooten druiventros, kostelijke vijgen en granaatappelen mede. Tot hun volk wedergekeerd verhaalden zij van de gevaren, die den kinderen Israëls in het beloofde land bedreigden. Zij verhaalden van de Enakskinderen, geweldige reuzen, die daar woonden, en in vergelijking met welke de Israëlieten niet grooter waren dan sprinkhanen. Het volk weende den ganschen nacht, en riep door vrees bevangen: »0eh waren wij maar liever in Egypte gestorven, dan dat wij nu hier inoeten sterven in de woestijn." Ja, enkelen der vreesachtigsten uitten zelfs den wensch om naar Egypte terug te keeren en spraken er van om een anderen hoofdman te kiezen en onder diens geleide den terugtocht te aanvaarden. Alleen Josua en Kaleb deelden de vrees der overigen niet. Zij spraken het volk moed in en spoorden hel aan om met hen te trekken in dat land, vloeiende van melk en honig. Het volk wilde hen hierom steenigen. Nu echter verscheen de Heer in den tabernakel. Hij was toornig over de kleinmoedigheid van het volk en.sprak tot Mozes: »Gij allen, die tegen mij gemurmureerd hebt, zult niet in het land Kanaan komen; alleen Josua en Kaleb zullen het bereiken. Uwe lichamen zullen in de woestijn blijven, maar uwe kinderen zal ik het beloofde land binnen leiden. Overeenkomstig den tijd der veertig dagen, gedurende welke gij het land verspied hebt, zult gij veertig jaren lang omzwerven en alzoo uwe zonde dragen." En zóó geschiedde het. Veertig jaren lang doorkruiste Israël de woestijn, eer zij het beloofde land mochten aanschouwen. De mannen die uit Egypte uitgetrokken waren, vielen deels in menigvuldige gevechten met vijandige volken, deels bezweken zij onder de vermoeienissen en ontberingen aan den tocht verbonden, deels werden zij weggerukt door aanstekende ziekten, waarmee Jahveh hen bezocht. Eerst voor het aankomend geslacht was het weggelegd, zich met het zwaard in de vuist vaste woonplaatsen in Kanaan te verschatten. Ook Mozes beleefde de vervulling van zijne vurigste wenschen niet. Zijne aardsche loopbaan liep ten einde, toen de Israëlieten ten tweeden male liet beloofde land naderden. Van de spits van den Njjio mocht hij nog een blik werpen in de vruchtbare vlakten, waarbeen hij zijn volk geleid bad, maar zijn voet zou dien grond niet betreden. Volgens de overleveringen der Israëlieten stierf bij in den ouderdom van 120 jaren, maar nog in het bezit van al zijne vermogens, nadat hij zijn ambt van aanvoerder des volks aan Josua. den getrouwste onder de getrouwen, overgedragen had; niemand heefl ooit zijn graf' geweten. De kinderen Israëls beweenden hem dertig dagen lang, om in 'I vervolg Josua te gehoorzamen; maar er stond in Israël nimmer meer een profeet op, zooals Mozes was geweest. Al tasten wij ook op menig punt van Mozes' geschiedenis in het duister rond, ontwijfelbaar zeker is het. dat hij een zeer krachtig en uitstekend man is geweest, die aan zijn volk onwaardeerbare diensten heeft bewezen. Een ongeordende, door harde en langdurige slavernij ontzenuwde nomadenstam is door hem tot een geregeld en krachtig ontwikkeld volk geworden. Aan hem hebben de Israëlieten den grondslag eener in vele opzichten bewonderenswaardige wetgeving te danken. Terecht wordt zijn naam met hooge eere genoemd. niet alleen waar er van staalkundige wetgevers, maar bovenal waar er van hervormers op liet gebied van den godsdienst sprake is. Want al bleef Israël nog eeuwen na zijn heengaan gehecht aan zijn vroeger polytheïsme, al bleef het daarbij gestadig lot de zinlijke godsdienstvormen der Kanaanieten en der naburige volken overhellen, al bevatten Mozes eigen begrippen nog veel. dat bij verdere ontwikkeling onhoudbaar is gebleken, — de aanbidding van één heiligen volksgod, die den grondslag beert uitgemaakt van het zuivere, zedelijke monotheïsme, later door de profeten verkondigd, dagteekent van zijne werkzaamheid. ELFDE HOOFDSTUK. Wrede wijze van krijgvoeren der Israëlieten. Josua. Rachab en de verspieders. De inneming van Jericho. De verwoesting van Aï. De slag voor Gibeon. Zonne sta stil. De verovering van Kanaiin. Dood van Josua. De stam Benjamin uitgeroeid. Verval van den godsdienst. De richters. De koning Eglon door Ehud vermoord. Debora. De moord van Sisera. Gideon's heldendaden. Abi Melech De roover Jephta en zijne dochter. De Philistijnen. De legende omtrent Simson. De zegepraal der Philistijnen. De dood van Eli. De geschiedenis der verovering van Kanaiin, gelijk ons die door de Israëlietische overleveringen wordt meegedeeld, is niet minder dan het verhaal omtrent den uittocht uit Egypte met onhistorische bestanddeelen vermengd. Maar nu valt liet ons lichter hier en daar althans de geschiedkundige feiten te onderscheiden van de dichterlijke inkleeding, waarin zij door latere geslachten is gehuld. Veertig jaren waren er verloopen, sinds de kinderen Israëls Egypte hadden verlaten. In den eersten tijd na den uittocht hadden zij hunne kudden op het schiereiland van den Sinaï geweid; vervolgens waren zij noordoostwaarts in de Syrische woestijn gedrongen om in hare oasen weiden voor hun vee op te sporen. Toen deze streken niet langer in hunne behoeften konden voorzien, hadden zij zich naar de hoogvlakten gewend, die zich ten Oosten van den Jordaan verhellen en daar overvloediger weiden gevonden. Nog bij het leven van Mozes was het den Israëlieten gelukt, de Amorieten. die deze landstreek in bezit hadden, te verslaan en daarbij zegevierend de Midianieten te bestrijden. Geheel overeenkomstig den geest dier tijden gingen zij in den oorlog tegen die vreemde volken op de wreedste wijze te werk. Mannen werden nooit door hen gevangen gemaakt, maar altijd gedood. De afgodendienaars, wier land zij veroveren wilden — zoo vatt'en de later levende Israëlieten dit op — moesten zonder onderscheid neergehouwen worden, opdat het volk zich ten allen tijde rein zou houden van de afgoderij. Van daar dat men later niet schroomde, het bevel tot zulk een bloedbad aan Jahveh zeiven in den mond te leggen. Op de vruchtbare hoogvlakten ten Oosten van den Jordaan zwierven de Israëlieten nu met hunne kudden rond. Doch een deel hunner, de stammen van Ruben en Gad en de halve stam van Manasse. kozen dit land tot hunne vaste woonplaats^ terwijl hunne krijgslieden zich verbonden 0111 met liet overige volk verder te trekken en het beloolde land te helpen veroveren. Van de hoogvlakte zag men neer in de lachende velden, die de Jordaan in zijn loop doorstroomt. Maar hoe vurig de begeerte der Israëlieten ook zijn mocht om daar in de laagte hunne woningen op te slaan, toch scheen dit niet zonder gevaar, want krijgshaftige volken woonden in dat dal en hadden daar vaste steden met hooge muren gebouwd, die zij zeer goed wisten te verdedigen. Het was een geluk voor de Israëlieten, dat de Chetieten, Chevieten en Amorieten niet één nauw aaneengesloten volk uitmaakten, dat elke stad haar eigen koning had. en dat dientengevolge de aanval van het vereenigde Israëlietische volk door de afzonderlijke rijken bezwaarlijk afgeslagen kon worden. Gedurende de lange reeks van jaren, sinds Israëls uittocht uit Egypte verloopen, waren zij onder ontberingen van allerlei aard tot een oorlogsvolk geworden. Reeds hadden zij met goeden uitslag tegen machtige vijanden gestreden. Daarom mochten zij ook thans op eene gelukkige uilkomst hopen in den veroveringskrijg, dien zij tegen de bewoners van Kanaan ondernamen. Omstreeks het midden der Ki,le eeuw v. C. braken zij naar de zijde van den Jordaan op. Josua. uit den stam Ephraïm, de opvolger van Mozes. was hun leidsman en veldheer. I)e overleveringen der Israëlieten stellen ook den inval in het vruchtbare Jordaandal ons voor. als op Gods onmiddellijk bevel ondernomen. Even als Mozes werd ook Josua door Jahveh voorgelicht, die tot hem sprak en hem zijne bevelen meedeelde, die hem de kracht gaf om wonderen te verrichten en daardoor aan zijn wil kracht bij te zetten. Eer Josua den aanval op de naasfbijgelegen volkrijke stad in het Jordaandal, op Jericho ondernam, zond hij twee verspieders ui), oin de gesteldheid des lands te onderzoeken. Deze kwamen te Jericho en namen daar hun intrek bij eene vrouw van lichtzinnig levensgedrag, met name Baclia]}. De koning van Jericho had hiervan kennis bekomen en zond eenige mannen af, om de verspieders gevangen te nemen. Maar Rachab verborg hen op het dak onder busselen vlasstengels en verhaalde aan de boden des konings. dat de vreemdelingen al gevlucht waren. Deze list redde den verspieders het leven. Uit dankbaarheid hiervoor beloofden zij aan Rachab, dat haar huis en hare geheele familie gespaard zou worden, wanneer de Israëlieten Jericho stormenderhand innamen. Nadat zij Rachab's huis verlaten hadden, hielden zij zich drie dagen lang in het gebergte schuil en zóó gelukte het hun veilig tol Josua terug te keeren. Zij deelden hem mede, wat Rachab hun gezegd had. dat er een groote vrees voor de vreemdelingen in Jericho heerschte, dat het bericht van hunne overwinning, op de Amorieten behaald, in de stad was doorgedrongen en de bewoners moedeloos gemaakt had. Tengevolge van deze Inrichten brak het leger der Israëlieten tegen Jericho op. De priesters moesten met de verbondskist voor het leger uittrekken. Zoo bereikte men den Jordaan. Toen de priesters met de heilige kist in den stroom afdaalden, bleef het water, dat van boven kwam, staan gelijk een muur, terwijl het overige reeds voorbijgestroomde water in de Doode zee wegliep. Zóó trok het geheele volk droogvoets door het stroombed en niet voordat de laatste man er over was, hernam de Jordaan zijn loop. Te Gilgal, oostwaarts van Jericho, liet Josua het volk een kamp betrekken, vierde hier het Paschafeest en wendde toen zijne wapenen tegen de stad. Jericho viel waarschijnlijk bij den eersten storm. Volgens de overleveringen der Israëlieten geschiedde dit door een wonder. Zes dagen achtereen trokken de weerbare mannen de stad rond, met de ark in hun midden en zeven priesters die op bazuinen bliezen, aan hun hoofd. Op den zevenden dag deibelegering, bij. hel krieken van den dageraad, trokken zij zevenmaal rondom de stad. Toen nu de priesters hun zevenden omgang volbracht hadden, beval Josua het volk een luid krijgsgeschreeuw aan te beffen. Door dit geluid en door den klank der bazuinen stortten de muren van Jericho in en de Israëlieten beklommen de stad. Op Josua's bevel werd alles wat leefde, mannen en vrouwen, grijsaards en kinderen, zelfs het vee met de scherpte des zwaards gedood. Alleen Rachab met hare moeder, hare broeders en alles wat zij had. werd gespaard, tol belooning voor de hulp door haar aan de verspieders verleend. Al hel goud en zilver, alle metalen en ijzeren gereedschappen werden aan den schut des Heeren toegevoegd. De naastbijgelegen slad. waarheen de Israëlieten thans hun veroveringstocht richtten, was Aï. De inneming scheen niet moeilijk. Verspieders hadden verhaald, dat 2 of :ï(KK) man daartoe voldoende zouden zijn. Maar zij hadden valsche berichten meegedeeld: 3000 soldaten, door Josua hiertoe uitgezonden, werden op de vlucht geslagen. Het kon niet anders, ol deze nederlaag moest de vijanden met nieuwen moed bezielen; daarom was Josua hierover diep bedroefd. Hij wierp zich Ier aarde, verscheurde zijne kleederen en bad voor de verbondskist des Heeren tot laat in den avond. Met hem baden de oudsten des volks en wierpen daarbij ten teeken van rouw, stof op hun hoofd. Hierop, gesterkt door het woord des Heeren. trok Josua met zijn leger legen Aï op; een deel zijner krijgslieden plaatste hij in eene hinderlaag, mei de overigen deed hij in schijn een aanval op de slad. Spoedig trok hij terug, even alsof hij geslagen was, en toen nu de dappere verdedigers van Al hem vervolgden, wierpen de in hinderlaag liggende troepen zich eensklaps in de stad. wier poorten open waren gebleven, en staken de huizen in brand. Tegelijkertijd in den rug en in het front aangevallen, waren de krijgslieden van Aï na een kort gevecht verslagen. Met gruwzame wreedheid gingen de Israëlieten thans te werk. Geen enkele gevangene werd gemaakt, maar al wat ademde ter dood gebracht. Geen leeftijd, geen geslacht werd ontzien, de stad zelve werd in een rookenden puinhoop herschapen. De koning van Aï, die ontvlucht, maar ingehaald en gegrepen was, werd op Josua's bevel aan een boom opgehangen; eerst tegen den avond nam men het lijk • af en begroef het onder een steenhoop aan de poort der verwoeste stad. Het bericht van de dappere bestorming van Jericho, van de nederlaag der bewoners van Aï en van de wreedheid, waarmee de Israëlieten hunne vijanden tot den laat sten man toe neergehouwen hadden, verbreidde zich spoedig door geheel Kanaan. Een deel des volks sidderde voor die geduchte vijanden, onder anderen de inwoners van Gibeon, eene stad die nog grooter en volkrijker was dan Aï. De Gibeonieten zonden gezanten tot Josua en door een list wisten zij van hem de belofte te verkrijgen, dat bij hen sparen zou. Gibeon werd dien tengevolge niet verwoest en zijne inwoners niet gedood, maar tot knechten, waterdragers en houthakkers voor het huis Gods vernederd. In hel oog der overige bewoners van Kanaan was die lafhartige onderwerping der Gibeonieten eene misdaad. Zij vereenigden zich met elkaar, en vijf koningen der Amorieten trokken op naar Gibeon, om die lafhartige stad te straffen. Maar nu snelde Josua met zijn leger zijnen bondgenooten ter hulp. Hij sloeg de Amorieten in een bloedigen slag. Opdat de dag langer en de tijdruimte om fl?' vijanden te vervolgen des te grooter zou zijn, riep hij der zonne toe: »sta stil!" en de zon, zoowel als de maan, stond stil en er was geen dag gelijk deze noch voor, noch na dien tijd. Het vijandelijk leger werd geslagen en vernietigd. De vijf koningen gingen op de vlucht ea verscholen zich in een hol. Josua liet hen uit hunne schuilplaats voor den dag brengen, riep vervolgens de aanvoerders zijner soldaten tot zich, beval hun, dat zij den voet op den nek der vorsten zouden zetten en liet daarna deze ongelukkigen aan boomen ophangen tot den avond toe. Geen gelukkiger gevolg had eene andere verbintenis, door de kleine vorsten in Kanaan met den koning der Amorieten van Chazor gesloten. Ook dezen overwon Josua in een grooten veldslag bij het meer Merom en vernietigde daardoor de macht der oudste bewoners van Kanaan voor goed. Nu werd na lichten strijd het grootste deel des lands door hein veroverd. Een en dertig koningen had Josua overwonnen en zijn ambt als leidsman des volks met eere bekleed. Vele jaren waren verloopen, Josua was oud geworden en nu beval de Heer hem, het veroverde land onder de negen stammen en den halven stam Manasse te verdeelen. Overeenkomstig Gods wil werd het lot getrokken en op deze wijze aan eiken stam het hem toekomend deel verstrekt. De machtigste stam, Ephraïm. ontving zijn grondgebied ongeveer in het midden van het land aan deze zijde van den Jordaan. Op zijn gebied werd ook Ie Sjjo de verbondsark geplaatst. Sichem werd beschouwd als de hoofdstad des lands; bier moesten de oudsten vergaderen. De slam Jiida, 11a Ephraïm de belangrijkste en krachtigste, ontving het zuidelijk deel des lands, dat het meest aan de invallen van oorlogszuchtige naburen blootgesteld was. Te Sichem deed Josua de oudsten van Israël samenkomen; hier bekrachtigde hij de wetten. Zoo had hij zijne levenstaak volbracht; met de verdeeling van hel land onder de stammen en het vaststellen van de wetten was de staat van het volk Gods gegrondvest. Josua stierf 110 jaren oud. Zoo luiden de overleveringen der Israëlieten, waarvan wij hier een vluchtig overzicht gaven, en waaraan ongetwijfeld eene historische kern ten grondslag ligt. Omstreeks het midden der ladl! eeuw v. C. hadden Abraham's nakomelingen een groot deel van het land Kanaan (± 400 vierkante mijlen) veroverd en zich zoowel aan gene als aan deze zijde van den Jordaan gevestigd. Intusschen was hunne verovering niet in alle opzichten gelukkig. Geene natuurlijke grenzen beschermden het veroverde gebied, dat dus aan alle zijden open lag voor de aanvallen van naburige volken. Daarbij werden de Kanaanieten. gelijk de latere geschiedenis ons inet ontwijfelbare zekerheid leert, niet gansch en al uitgeroeid. Overal werden te midden der Israëlietische nederzettingen overblijfsels van de oorspronkelijke bewoners des lands aangetroffen. Vele ongenaakbare hoogten waren met burchten gekroond, waarin nog Kanaanieten woonden. Hier en daar hadden dezen zich zonder strijd onderworpen. doch hij andere slammen was het onmogelijk geweest hen te overwinnen. Het land aan de overzijde van den Jordaan werd aanhoudend bedreigd door de Ammonieten en Moabieten; ook de roofstammen der Syrische woestijn konden lichtelijk daar binnen dringen en werden juist door de groote vruchtbaarheid van Kanaan lol het doen van strooptochten uitgelokt. De gemeenschap met tle zee was den Israëlieten bijna geheel afgesneden; van de geheele kust bezaten zij niets dan eene strook, waarin zich geen enkele haven bevond, die tot het stamgebied van Ephraïm behoorde. Daar het hun onmogelijk was geweest, de steden der Phoeniciërs en Philistijnen te veroveren, hieven deze voortdurend de beheerschers der zee. Alleen dan, wanneer de verschillende stammen der Israëlieten zich vast aan elkander aansloten, wanneer zij met vereende niachl eiken aanval van huiten afweerden, was de veiligheid van hun rijk verzekerd. Maar juist dil deden zij niet. Nauwelijks hadden zij zich vaste woonplaatsen veroverd, of de stammen vergaten bun gemeenschappelijken oorsprong en leefden al te dikwijls zelfs in onderlingen strijd. Even als vroeger de Kanaanieten zonder eenig onderling verband in de verschillende steden geleefd hadden, zóó woonden Ihans de Israëlieten op het gebied der afzonderlijke stammen. Gelukkig voor hen, dat ook hunne krijgshaftige naburen niet in eendracht leefden, dat de steden der Philistijnen, gelijk die der Phoeniciërs, een aantal kleine, afzonderlijke rijken uitmaakten. Een machtig vijand, die met vaste hand de kleine staten tol één groot rijk had vereenigd, zou het nauwelijks gevestigd volk der Israëlieten zonder veel moeite onderworpen hebben. Doch de weinig beteekenende koningen, die aan het hoofd der aan Palaestina grenzende landen stonden, waren wel in staat om nu en dan met goeden uitslag een strooptocht te ondernemen, 0111 dezen of genen stam voor korter of langer tijd te onderwerpen, maar ze waren niet bij machte 0111 aan hun gebied eene duurzame uitbreiding Ie verschaften. Zóó ontwikkelde zich het nationale leven der Israëlieten na Josua's dood op zeer eigenaardige wijze. De stammen, welke zich len Oosten van den Jordaan neergezet hadden, bleven zich liij voortduring op de veeteelt als hunne geliefkoosde bezigheid toeleggen. Aan deze zijde van den Jordaan koos liet meerendeel des volks daarentegen den landbouw, — voornamelijk het aankweeken van den wijnstok en den olijfboom — tot zijn dagelijksch bedrijt. De noordelijke stammen, die van hunne bergen een blik 111 de steden der Phoeniciërs konden werpen, begonnen in den loop der jaren het voorbeeld hunner naburen te volgen en het leven van stedelingen Ie leiden. Bij dit verschil van leefwijze der onderscheiden stammen werd het vooi het volk steeds moeilijker de vroegere éénheid te bewaren; de band, die hen samenhield, werd losser met den dag. Al te dikwijls kwam liet tusschen hen tot veete en strijd; en ook in den boezem der stammen zeiven ontstond ei weldra oneenigheid. Uit de oudste familiën vormde zich eene hoogere, heeischappij voerende klasse, eene soort van adel, welks ingebeelde rechten het overige volk niet altoos wilde eerbiedigen. Bij de menigvuldige oorlogen, den Israèlieten door de naburige \olken aangedaan, moest iedere stam zich zoo goed of zoo kwaad als hij kon verdedigen. Slechts zelden, wanneer een oogenseliijnlijk gevaar het geheele land bedreigde, was het mogelijk door algemeene belangstelling deelname aan den strijd op te wekken. Toch was dit nu en dan het geval, «aar een algemeen volksbelang de Israëlieten tot eenstemmig handelen noopte, wisten zij de afzonderlijke stammen wel tot gehoorzaamheid te dwingen. Hiertoe ontzagen zij zelfs de wreedste middelen niet; bij zulk eene gelegenheid werd eens de stam Benjamin bijna geheel uitgeroeid. Een afschuwelijke moord, door inwoners van Gibea in Betlilehem op het bijwijf van een Leviet gepleegd, deed door het gansche land den kreet opgaan : «Zóó iets is niet gebeurd noch gezien, sinds den tijd dat de kinderen Israëls uit Egypte zijn getogen tot op dezen dag!" Be hoofden des volks kwamen uit alle stammen bijeen, om hunne verontwaardiging over die gruweldaad uit te spreken. Zij zonden boden tot den stam Benjamin met den eisch. dat de Benjaminieten de boosdoeners van Gibea zouden uitleveren. De Benjaminieten weigerden, rustten zich ten oorlog toe en brachten een leger van 20,000 strijders op de been. Het overige Israëlietische volk wapende zich insgelijks en bracht 400,000 man 111 het veld. De burgeroorlog ontbrandde. De Benjaminieten boden een onversaagden wederstand; drie bloedige gevechten werden geleverd, maar ten slotte neigde zich de zege naar de zijde der overmacht. De geheele stam Benjamin werd uitgeroeid, op 600 man na, wien het gelukte te ontvluchten. Nadat de overwinning was behaald, berouwde het den oudsten des volks, dat schier een geheele stam uit Israël uitgeroeid was. Hierom boden zij den vluchtelingen vredesvoorwaarden aan, terwijl zij een zeer eigenaardig middel aangrepen om den stam voor uitsterven te bewaren. De inwoners van Jabes in Gilead hadden geen gehoor gegeven aan de oproeping tot den gemeenschappelijken krijg, en moesten daarvoor gestraft worden. Een leger van 12.000 man trok tegen hen op, met bevel om alle burgers van Jabes met vrouw en kind te dooden en alleen de maagden der stad" te sparen. Haar moesten zij tot de Benjaminieten brengen, opdat de 600 overgeblevenen voor de instandhouding van den stam zouden zoigen. Er waren echter maar 400 maagden in Jabes. Daar nu 400 vrouwen voor 600 mannen niet voldoende waren en de Israëlieten vóór den oorlog tegen Benjamin gezworen hadden, dat zij nooit ééne hunner dochters aan een inwoner van dezen stam zouden ten huwelijk geven, moest er een uitweg gevonden worden. Zij gaven den Benjaminieten verlof om zich bij het vieren van het jaarlijksch feest te Silo in de wijnbergen te verschuilen; zoodra dan de dochteren Israëls met de rijen ten dans gingen, moesten zij te voorschijn springen en haar rooven. De Benjaminieten volgden dezen raad. Zij trokken naar Silo, roofden de dansende meisjes, bouwden nieuwe steden en woonden in hun erfdeel. In dien tijd — zóó besluit het boek der Bichteren dit ver- haal — was er geen koning in Israël en ieder ileed wat goed was in zijne oogen. Het gebrek aan eendracht en samenwerking, waarvan wij boven spraken, vloeide uit een ander, niet minder betreurenswaardig verschijnsel voort. Was de gemeenschappelijke godsvereering eigenlijk de eenige band, die de verschillende stammen te /amen moest houden, die band werd in verloop van tijd al losser en losser. De godsdienstige volksfeesten werden zeer slecht bezocht; de heilige verbondskist te Silo hield spoedig op het middelpunt van den Jahvehdienst te zijn; bijna overal werden afzonderlijke altaren opgericht. Ongetwijfeld droeg hiertoe veel bij dat Aaron's nakomelingen, die te Silo hel priesterambt bekleedden, een groot deel van hunne achting bij hel volk verloren; zij waren boven alles bedacht op stoffelijk gewin en misbruikten bun heilig ambt om de vrouwen hunner geloofsgenooten te verleiden en zich allerlei uitspattingen te veroorlooven. De aanraking met de belijders van de overige Semietische godsdiensten, die rondom en voor een deel ook te midden der Israëlieten woonden, kon evenmin zonder uilwerking blijven. De wellustige dienst van Daal en Aschera vond onder Israël een zeer groot aantal belijders; te Sichem. de hoofdstad des lands, werd zelfs een tempel voor Daal opgericht. Al bestond de Jahveh-dienst te dien lijde ook, eerst laler, door het optreden van mannen als Samuël en de profeten, begon hij een krachtigen invloed op het staatkundig, maatschappelijk en zedelijk leven des volks uit te oefenen. De innerlijke kracht, die het volk in staat gesteld had om het beloofde land te veroveren, moest door al deze omstandigheden meer en rneer verslappen. Slechts nu en dan hernam zij voor een poos hare heerschappij, wanneer een invloedrijk man zich door middel van groote daden vertrouwen wist te verwerven. en de kunst verstond om de groole menigte uit hare doffe sluimering wakker te schudden. Het boek der Richters deelt ons de daden van zulke mannen mede, maar het omhult de geschiedkundige kern in zulke mate met eene dichterlijke inkleeding, dat het ons onmogelijk is deze beide bestanddeelen nauwkeurig te scheiden. Wij zijn derhalve genoodzaakt om de geheele overlevering der Israëlieten op dit punt voetstoots weer te geven. Rij het beoordeelen van die verhalen moeten wij ons altijd herinneren, dat zij te boek gesteld zijn door mannen, die bij hun schrijven bestuurd werden door het denkbeeld dat elke ramp, die óf het geheele volk, óf bijzondere personen overkwam, een gevolg van Jahveh's toorn over het verval van den waren godsdienst en alle voorspoed desgelijks eene belooning voor de herstelling van dien godsdienst was. Volgens de zienswijze dier schrijvers waren dan ook bloedige vervolgingen van aanhangers van het veelgodendom, ja daden van ontrouw, jegens hen gepleegd, niet slechts verschoonbaar maar inderdaad verdienstelijk te achten. De kinderen Israëls — zóó verhaalt ons het boek der Richteren — verlieten den Heer, om Baal en Astarte te dienen. Hierom ontstak des Heeren toorn tegen Israël. »ij gaf hen in de hand hunner vijanden, zoodat zij deze niet meer konden wederstaan. Door Eglon, den koning der Moabieten, geslagen, moesten zij het aanzien dat de vijand tot Jericho toe in het land doordrong. Achttien jaren lang lieerschte hij. Toen riep het volk tot den Heer, en llij ontfermde zich over hen. In Ehud, den zoon van Gera, verwekte Hij hun een redder. De Israëlieten zonden op zekeren tijd geschenken aan den Moabietischen vorst en onder de mannen, met het overbrengen daarvan belast, bevond zich Ehud. Deze had een tweesnijdend zwaard van een el lengte onder zijn kleed aangegord en verzocht, nadat men het geschenk overhandigd had, om een geheim onderhoud met den koning. Dit werd hem gereedelijk toegestaan. Eglon, die in zijne zomerzaal zat, stond hij Ehud's naderen op. Nu trok deze, die linkscli was, met de linkerhand het zwaard en stiet het den koning zóó diep in het onderlijf, dat zelfs het gevest door het vet werd omsloten, want de koning was een zeer vet man. In alle stilte verliet Ehud de zaal. wier deuren hij zorgvuldig grendelde, en het gelukte hem te ontsnappen, want geen van de dienaren des vermoorden waagde het ongeroepen de zomerzaal binnen te treden. Deze moordaanslag sleepte voor de Moabieten zeer noodlottige gevolgen na zich. De Israëlieten schepten nieuwen inoed. zij vereenigden zich tot een geducht leger, en richtten onder hunne vijanden zulk eene slachting aan, dat van 10.000 man niet één ontkwam. Gelijk de middelste stammen van Israël door de Moabieten, zoo werden de noordelijke door liet rijk van Chazor bedreigd. De koning van Chazor onderwierp hen aan zijne macht en overheerschte hen gedurende twintig jaren, tot dat eindelijk eene vrouw uit den stam Issaschar, met name Debora, den moed der verdrukten weer wist te verlevendigen. Debora was, volgens het verhaal van het boek der Richteren, eene rii-litcrcs in Israël. Onder de palmen van het Epbraimietische gebergte hield zij haar verblijf en de kinderen Israëls gingen tot haar op ten gerichte. Door hare voorspellingen van een gunstigen uitslag aangevuurd, kwamen de onderdrukte Israëlieten in opstand; zij verzamelden een leger en bet gelukte hun, een schitterende overwinning op het leger van den koning van Chazor te behalen. De veldheer des konings, Sisera, moest zijn heil zoeken in de vlucht. Zoo lang hij echter leefde, was de kans op een gunstigen atloop van den oorlog onzeker. Reeds meende Sisera dat hij ver van het slagveld in veiligheid was. en dus zijne vlucht niet verder behoefde voort te zetten. Zonder aarzelen maakte hij dan ook gebruik van het welkom aanbod eener vrouw, Jaël geheeten, die hem uit de deur harer woning te gemoet trad, en hem vriendelijk uitnoodigde om binnen te treden en uit te rusten. Zij stond hem hare eigene legerstede af en bedekte hem niet haren mantel, nadat zij hem. op zijn verzoek om een enkelen dronk waters, ongevraagd met melk had verkwikt. Maar terwijl hij sliep, nam de trouwelooze in de ééne hand eene metalen pen, in de andere een hamer en dreef die pen met zoo veel kracht door de slapen van den sluimerende, dat de punt door het hoofd heen nog in den grond drong. Zóó werd Sisera vermoord en het Israëlietische volk van dien gevreesdeu vijand verlost. Onuitsprekelijke kwellingen hadden de Israëlieten te verduren van de zuidelijk wonende Midianieten en Amalekieten, die roofzieke nomadenvolken, welke op het schiereilanü van den Siiiaï liuiine kudden weidden. De vruchtbare vlakten van Kanaau lokten deze volken tot herhaalde invallen uit. Aan een zwerm sprinkhanen gelijk trokken zij het land door, alles vernielend wat zij op hun weg ontmoetten. Met hunne vrouwen, hunne kinderen en hun vee kwamen zij in zulk een aantal, dat hunne kameelen niet te tellen waren. Hadden de Israëlieten gezaaid, dan kwamen de Midianieten en Amalekieten om in hunne plaats te oogsten. Waar zij hunne schreden gericht hadden, lieten zij niet de minste levensmiddelen over; de kudden dreven ze weg, de akkers verwoestten ze. Die rooftochten der Midianieten bleven niet beperkt tot de zuidelijke stammen, die het meest in hunne nabuurschap woonden, neen. zij strekten die meermalen tot liet hart des lands uit. met allen tegenstand spottend, roovend wat hun oog behaagde, verwoestend wat geen voorwerp van roof kon zijn. Zeven jaren achtereen hadden zij zóó in Israël huis gehouden; vele geslachten waren door hen vernietigd, totdat eindelijk uit één geslacht, hetwelk zij op den jongsten zoon na uitgeroeid hadden, een wreker opstond. Alle zonen van zekeren Joas uit Ophra uit den stam Manasse waren door de Midianieten gedood, de jongste alleen, Gideon genaamd, was aan hunne woede ontkomen. Terwijl hij op zekeren tijd ïiezig was met tarwe te dorschen, verscheen hem de Engel des Heeren en riep hem op, om het allaar van Baal, dat dicht bij zijns vaders huis stond, omver te werpen, het gewijde bosch, waarmee het omringd was, om te houwen en vervolgens de Midianieten te bestrijden, die de Heer in zijne hand geven zou. Gideon handelde overeenkomstig hel ontvangen bevel; in de duisternis van den nacht vernielde hij met tien zijner dienstknechten die gedenkteekenen van den Baaldienst. Toen de naburen den volgenden morgen bij hun ontwaken liet altaar van Baal vernielden het bosch omgehouwen vonden, geraakten zij in heftige woede. Zij eisehten van Joas, dat hij hun zijn zoon uitleveren zou, opdat ze hem ten zoen voor de gepleegde heiligschennis zouden dooden. Maar Joas antwoordde hun: »\Vilt gij over Haal twisten? Is hij een god. laat hem dan zich zeiven wraak verschaften. dewijl zijn altaar verbroken is." Hij leverde hun zijn zoon niet uit en Gideon werd verder met rust gelaten. Deze daad had zijn naam in wijden omtrek bekend doen worden, en toen hij nu, overeenkomstig des Ileeren bevel, boden tot de naburige stammen zond en hen opriep tot den strijd tegen den gemeenschappelijken vijand, die zijne benden juist iu grooten getale tot een nieuwen verdelgingskrijg bijeentrok, toen stroomden van alle kanten de krijgslieden toe, om onder zijne aanvoering de Midianieten te bevechten. Spoedig zag de jonge man zich aan het hoofd van een leger van 32,01)0 strijders geplaatst. Maar de Heer wilde ditmaal niet, dat zij door gewone middelen gered zouden worden. Op zijn bevel koos Gideon uit het groote leger eene kleine bende van drie honderd man, allen onversaagde en vaardige lieden. Met zijn wapendrager Pura ging hij des nachts op kondschap in het land der Midianieten uit, en nadat hij de vijandelijke stelling verkend had, splitste hij zijn legertje in drie afdeelingen, ieder van honderd man. Eiken soldaat gaf hij een bazuin en eene steenen kruik, waarin een brandende fakkel verborgen was. Zóó uitgerust naderden de Israëlieten van drie verschillende zijden het Midianietische legerkamp. Toen de beslissende oogenblik daar was, stiet Gideon in de bazuin en rukte de brandende fakkel uit de kruik. Op dit teeken sloegen allen hunne steenen kruiken aan stukken, zij zwaaiden met de fakkels en schreeuwden, nadat zij de bazuin geblazen hadden, uit al hunne macht: «hier is de Heer en Gideon!" Met dit krijgsgeschreeuw wierpen zij zich op de Midianieten, die, van alle zijden te gelijk aangegrepen, in den waan verkeerden, dat zij door een ontzaKRelijk groot leser overvallen waren. In eene ordelooze vlucht ontbonden Oo # O O 1 1 •• zich hunne legerbenden; zonder genade werden zij neergehouwen door de krijgslieden der Israëlielische stammen, die overal in het land als uit den grond verrezen. Ook de Ephraïmieten hadden zich lot eene legerafdeeling vereenigd en het was hun gelukt, twee vorsten der Midianieten gevangen te nemen en te dooden. Maar twee anderen, Seba en Zalmuna, juist degenen die vroeger het ergst in Israël huisgehouden en de broeders van Gideon gedood hadden, waren hun ontsnapt. Gideon voltooide met zijne kleine bende de behaalde overwinning en snelde de vluchtelingen na. Aan de overzijde van den Jordaan moest hij zijn tocht voor een oogenblik staken, dewijl zijn vermoeide krijgslieden dringende behoefte aan spijze hadden. Hij wendde zich tot de bewoners van Succoth met het verzoek om brood. Maar de oudsten van Succoth antwoordden hoonend: »Zijn de koningen Seba en Zalmuna reeds in uwe macht, dat wij uw leger brood zouden geven?" Vertoornd over deze angstvalligheid riep Gideon uit: «Welaan dan, wanneer de Heer Seba en Zalmuna in mijne hand geeft, zal ik uw vleesch met doornen der woestijn en met weerhaken doorploegen." Ook de inwoners van Pniël, tot wie Gideon het verzoek om spijs voor zijne soldaten richtte, waren bevreesd voor de machtige vorsten der Midianieten en weigerden hunne landgenooten te ondersteunen. Ook hun riep Gideon dreigend toe: «Wanneer ik terugkom, zal ik den toren uwer stad vernielen." Hem bleef alzoo niets over dan met zijne vermoeide en hongerige schaar verder te trekken. Doch de moed was bij zijne soldaten niet uitgebluscht. Zij bereikten de vluchtelingen, joegen hunne bende uitéén en namen de beide vorsten gevangen. Met de gevangenen keerde Gideon naar Succoth terug, en hier volvoerde h« zijne vreeselijke bedreiging. Zevenenzeventig der aanzienlijkste inwoners liet hij grijpen en met doornen ten doode toe geeselen. Te Pniël verwoestte hij den toren der stad, terwijl hij de inwoners ter dood deed brengen. Nadat hij zijne eigene volksgenooten zoo meedoogenloos gestraft had, liet bij de beide gevangen vorsten voor zich brengen. Zij sidderden niet voor den man, in wiens hand nu hun lot berustte, en toen bij hun vroeg: »Wie waren de mannen, die gij te Tliabor vermoord hebt?" antwoordden zij stoutweg: »Zij waren gelijk gij. een ieder van hen schoon als een koningskind." »liet waren mijne broeders, de zonen mijner moeder;"—hernam Gideon op onheilspellenden toon, — »zoo waarachtig als de lieer leeft, indien gij hen in het leven gelaten hadt, zou ik u niet dooden." Hierop riep hij zijn oudsten zoon Jether, die nog een kind was, tot zich en beval hem, zijn zwaard te trekken en de beide vorsten neer Ie stooten. Maar Jether was huiverig om het bevel zijns vaders op te volgen. De beide gevangen vorsten werden verontwaardigd op het denkbeeld dal zij door de hand van een knaap zouden sterven. »Sla gij zelf uwe hand aan ons," riepen zij Gideon toornig toe, »want naarmate de man is, zoo is ook zijne kracht." Nu trok Gideon zijn eigen zwaard en doodde beiden. Gideon's boldendaden hadden zijn roem door het gansche land verbreid. Hij boezemde zijn volk zulk eene achting en zulk een ontzag in, dat zij hem tot koning wilden verheffen, maar hij sloeg deze waardigheid af en bleef gelijk vroeger in zijn huis wonen. Zoo lang hij leefde, gedurende een tijdperk van veertig jaren, waagden de Midianielen geen aanval op de Israëlieten meer. Uit het groot aantal vrouwen, door hem ten huwelijk genomen, liet Gideon bij zijn dood zeventig zonen achter. Eén hunner, AhLUdixli, streefde naar de koninklijke heerschappij, welke zijn vader niet had willen aanvaarden. Hij wist de burgers van Sichem door zijne overredende taal voor zijne plannen te winnen en werd door hen tot koning verheven. Om zijne pas verworven heerschappij te bevestigen, liet hij zijne broeders door gehuurde sluipmoordenaars uit den weg ruimen. Eén hunner slechts ontkwam, door zich schuil te houden, aan dien gruwelijken moord. Tot straf voor dezen broedermoord deed de Heer Abi Melech een roemloozen dood sterven. Nadat hij zijne met bloed bevlekte kroon drie jaren lang gedragen had. werd hem de schedel, bij de bestorming van de stad Thebez, door eene vrouw met een molensteen verpletterd. Ten einde niet door de hand eener vrouw te sterven, riep de doodelijk gewonde zijn wapendrager tot zich en sprak: »Trek uw zwaard en dood mij, opdat men niet van mij zegge: eene vrouw heeft hem verslagen." De wapendrager doorstak hem dat hij stierf. Alzoo — zegt bet boek der Richteren — betaalde God aan Abi Melech het kwaad, dat hij zijn vader gedaan had, door zijne broeders te vermoorden. Na Abi Melech's dood bekleedden eenige andere krachtige mannen het richterambt in Israël; maar zij waren niet in staat om te verhinderen dat de dienst der vreemde goden weer steeds diepere wortelen in den boezem van hel volk schoot. Zelfs de leidslieden der natie deelden maar al te dikwijls de godsdienstige begrippen der volkeren, in wier midden zij leefden. Dit wordt o. a. bewezen door het voorbeeld van Jephta, die zijn God een menschenofler bracht. De Israëlietische stammen, die zich aan de overzijde van den Jordaan hadden nedergezet, stonden onophoudelijk bloot aan de invallen der Ammonieten, een volk dat in de Syrische woestijn woonde. Eindelijk trokken deze roofstammen den Jordaan over en versloegen de stammen Juda, Benjamin en Stbeckjtss. I. 9 Epliralm in meer dan één bloedigen slag. Achttien jaren lang duurde reeds deze afmattende krijg en tol heden was er geen veldheer opgestaan, die hij machte was om den zegevierenden vijanden het hoofd te bieden. Eén zou er wel te vinden zijn geweest, een stoutmoedig rooverhoofdman Jephta. maar deze was door de inwoners van Gilead zwaar beleedigd. Hij was de zoon eener lichtekooi en daarom hadden de oudsten van zijn stam hein het erfdeel zijns vaders onthouden en hem uil hun midden uilgedreven. Naai' hel gebergte gevlucht, had hij zich daar aan het hoofd eener rooverbende gesteld. In dien dringenden nood sloeg het volk de oogen op den rooverhoofdman, die zijn naam in het gansche land gevreesd had gemaakt. De oudsten wendden zich tol hem niet de bede, dat hij zich aan het hoofd des legers plaatsen en het letten de Ammonieten^ aanvoeren zou. Jeplija gaf aan die oproeping gehoor. Hij verzamelde het Tolk van Gilead Ie Mizpa en Irok tegen den vijand op. Vooraf echter deed hij den Heer eene gelofte: «Wanneer gij de kinderen Ammon's in mijne hand geeft" — zoo zwoer hij — »dan zal liet eersle, dat uil mijne woning mij tegemoet komt, u als brandoffer geofferd worden." De krijgslieden van Gilead en die uit den stam Manasse volgden met blijden moed Jephta's banier. De Epliraïniieten daarentegen weigerden alle hulp. Aan het hoofd van een talrijk leger dwong hij de Ammonieten lot het leveren van een slag, en hij behaalde eene schitterende zegepraal. Toen hij. als overwinnaar terugkeereud, zijn huis naderde, kwam zijne eenige schoone dochter hem met hare speelnooten jubelend tegemoet. Onder begeleiding van pauken en cymbalen dansten de meisjes een rijdans, om den zegepralenden held hare dankbare blijdschap Ie betoonen. Zoodra Jephta zag, dat de eerste die zijn huis verliet zijn eigen, eenige dochter was, scheurde hij vol droefheid zijne kleederen en riep uit: «Ach! mijne dochter! hoe buigt gij mij neder en welken kommer veroorzaakt gij mij! Ik heb het den Heer beloofd en kan het niet terug nemen." Jephta's dochter onderwierp zich geduldig aan den wil des Heeren. Zij vroeg alleen aan haar vader verlof om zich twee maanden lang met hare gezellinnen in het gebergte af te zonderen, ten einde haar maagdelijken slaat te beweenen. Na twee maanden keerde zij terug en Jephta volbracht aan haar zijne gelofte. Van dien tijd af togen de doehteren Israëls jaarlijks naar hel gebergte, om daar vier dagen lang de doode te beweenen. Nadat Jeplila den tegenstand van den machtigen stam Ephraïm gefnuikt had — bij welke gelegenheid 40,000 Ephraïmieten sneuvelden — bekleedde hij het richterambt in Israël tol aan zijn dood toe. De gevaarlijkste oorlogen, waarin Israël gewikkeld werd, waren die met het dappere volk der Pbilistijnen, welke de zeekust ten zuiden van Phoenicië bewoonden. In den eersten tijd van hunne nederzetting in Kanaan waren de Israëlieten wel tegen de Pbilistijnen opgewassen geweest en hadden de laatsten zich uitsluitend lot een verdedigingsoorlog bepaald. Toen echter het Israëliefisclie volk niet langer eendrachtig bleef, toen de afzonderlijke stammen elkander nauwelijks meer ondersteunden, wanneer zij door een vijand van buiten bedreigd werden, begonnen de Pliilistijnen op hunne beurt aanvallenderwijs te handelen. In getal niet sterker dan de Israëlieten, waren zij voor hen hierom zóó te duchten, wijl zij in hunne steden een krachtig bondgenootschap hadden ingevoerd, ten gevolge waarvan hunne vijl' koningen zich tot den strijd tegen de Israëlieten altijd vereenigden. Zóó gelukte het den Pbilistijnen, de stammen Juda en Dan Ie onderwerpen en rustten zij zich ook lot den aanval tegen de verder noordwaarts gelegen stammen uit. In dezen lijd van hooggeklommen nood plaatst de overlevering de geschiedenis van Sirnson, den sterken held, die twintig jaren lang richter van Israël was. SimsQp, zoo verhaalt ons liet boek der Richteren (Hoofdstuk XIII—-XVI) was uiLilen. Dan _aikoin;jjft. Langen lijd was de echt zijner ouders kin- derloos gebleven, totdat eindelijk een Engel aan zijne moeder de geboorte van een zoon aankondigde, die een Nazareër, een aan God gewijde, wezen zou; met geen scheermes mocht zijn hoofd ooit worden aangeraakt; dan zou hij Israël uit de hand der Philistijnen verlossen. De voorspelling des Engels werd vervuld. De knaap, die den naam Simson ontvangen had, wies op tot een krachtig jongeling, en was met ware reuzenkracht begiftigd. De Philistijnen zeiven lokten hem, door hunne trouweloosheid, tot den strijd tegen hun volk uit. Onder de dochters der Philistijnen had hij er eene gezien, die hij tot vrouw begeerde. Vergeefs smeekten hem zijne ouders dat hij eene vrouw uit de dochteren Israëls kiezen zou; hij bleef bij zijn voornemen en eindelijk gaven zijne ouders toe. Toen zij met hem naar de woonplaats der bruid reisden, gaf Simson de eerste proef van zijne reuzenkracht. Hij verscheurde een jongen leeuw, die brullend op hem aankwam, met even weinig moeite als waarmede bij een bokje zou verscheurd hebben. Vervolgens ging hij zijns weegs, en liet den dooden leeuw liggen. Toen bij op zekeren tijd weer dien weg langs kwam. bemerkte bij. dal een bijenzwerm zich in het doode lichaam genesteld had. Hij nam de honigraat er uit. at er van en gaf ook aan zijne ouders hun deel. Toen hij nu bij de Philistijnen zijn bruiloft vierde, kwam bij op den inval, om aan de bruiloftsgasten, dertig jongelingen, een raadsel op te geven. Hij sprak: «Spijze kwam van den verslinder en zoetigheid van den sterke." Wanneer zij het raadsel rieden, beloofde hij hun dertig onderkleederen en dertig statiekleederen te geven; konden zij het daarentegen niet raden, dan moesten zij hem hetzelfde geschenk uitkeeren. De Philistijnen wisten Simson op listige wijze te bedriegen. Zij wendden zich tot zijne jonge vrouw en deze spande met hen samen. Zeven dagen aaneen weende zij; eindelijk was Simson niet langer tegen hare tranen bestand en deelde bij haar de oplossing van het raadsel mee. Op den zevenden dag, eer de zon onderging, spraken de Philistijnen tot Simson; »Wat is zoeter dan honig; wat is sterker dan een leeuw?" «Indien gij niet met mijn kalf geploegd had," — hernam Simson. — »zoudt gij mijn raadsel niet geraden hebben." Hij moest nu zijne belofte gestand doen. Om de dertig statiekleederen te bekomen, ging hij naar Ascalon, versloeg daar dertig mannen, en schonk de kleederen der verslagenen als feestkleederen aan de Philistijnen. Maar verstoord, wijl zijne jonge vrouw hem verraden had, keerde hij zonder haar naar zijne woonplaats terug. De vader der verlatene meende, dat Simson zich voor altijd had verwijderd, en gaf derhalve zijne dochter aan een ander tot vrouw. Na eenigen tijd kwam Simson, tot grooten schrik van den vader zijner jonge vrouw, eensklaps terug. Om Simson schadeloos te stellen, bood hij hem zijne jongere, schoonere dochter aan; doch de Israëliet was daarmee niet tevreden en besloot zich te wreken. Hij ving driehonderd vossen, bond aan den staart van elk hunner eene brandende fakkel, en joeg hen zóó in het rijpe koren der Philistijnen, zoodat hun geheele oogst in vlammen opging. De Philistijnen waren woedend. Uit wraak verbrandden zij Simson's vrouw met haren vader; vervolgens trokken zij naar Juda en eischten de uitlevering van Simson. Deze had zich in eene rotskloof teruggetrokken. Aan het bevel der Philistijnen gehoorzamende trokken de inwoners van Juda, 3000 man sterk, tegen hem op en eischten dat hij zich zou overgeven. Hij deed het, nadat zij hem beloofd hadden, zijn leven te sparen en alleen met twee nieuwe koorden zijne handen te binden. Zóó voerden zij den gevangene naar de Philistijnen. Maar zoodra bij zich te midden zijner vijanden bevond verscheurde bij de strikken, die hem omspanden, greep een ezelskiunebak, dat. op den grond lag, en versloeg daarmee 1000 man. 9* Door deze daad had hij zich zulk een roem verworven, dat hij twintig jaren lang als Richter over Israël regeerde. Van zijne overige daden deelt de Israëlietische overlevering ons niets mede; alleen van zijn val en van de door hem genomen wraak spreekt zij. Hij h ad eene schoone vrouw, Delila genaamd, leeren kennen en lief gekregen. Deze vrouw was echter omgekocht door de Philistijnen, die haar kostbare geschenken beloofden, wanneer zij hun het geheim van Simson's reuzenkracht verried. Even onoverwinnelijk als de held in het veld was, even zwak was hij tegenover schoone vrouwen. Had reeds eenmaal zijne jonge vrouw hem het geheim van zijn raadsel ontlokt, ook door de schoone Delila liet hij zich verstrikken. In den beginne poogde hij haar nog om den tuin te leiden. Eerst vertelde hij haar: «Wanneer men mij bindt niet banden uit verschen wilgenbast gedraaid, kan ik mij niet losrukken." Een ander maal verzekerde hij haar, dat hij machteloos zou wezen wanneer hij gebonden werd met nieuwe touwen, waarmee nog geen arbeid was verricht. Voor de derde maal verklaarde hij. dat hij geheel weerloos zou zijn, wanneer zijne haarlokken inééngevlochten en met een spijker aan een weeftouw vastgenageld werden. Telken reize nam Delila de proef, nadat zij vooraf de Philistijnen gewaarschuwd had, maar zonder eenig gevolg. Simson verscheurde de sterkste touwen alsof ze dunne draden waren, en zijne belagers zochten- hun heil in eene overhaaste vlucht. Ofschoon de held nu overvloedige gelegenheid had gehad 0111 zich van de valschheid zijner geliefde te overtuigen, toch was hij voor de vierdemaal even zwak. »Hoe kunt gij zeggen, dat gij mij lief hebt, daar toch uw hart niet met mij is?" sprak de verraderes op schreienden toon. «driemaal hebt gij mij bedrogen en mij niet gezegd, waarin de oorzaak uwer groote kracht is gelegen." Zóó kwelde zij hem met hare woorden dag aan dag. Eindelijk werd zijn ziel vermoeid tot den dood toe. Hij deelde haar mee, dat hij een Nazareër, een aan God gewijde was, en dat er daarom nog nooit een scheermes op zijn hoofd was gekomen. Zoodra zijn hoofdhaar afgeschoren werd, zou hij even zwak worden als de overige menschen. Vol blijdschap zond Delila eene boodschap aan de vorsten der Philistijnen, die oogenblikkelijk verschenen en zich in het huis verborgen. Toen nu Simson met zijn hoofd in Delila's schoot in slaap was gevallen, schoor ze zijn hoofd kaal en riep: «Simson, de Philistijnen over u!" De Philistijnsche vorsten stormden liet vertrek binnen en ditmaal was Simson niet tot den minsten weerstand in staat. De Heer was van hem geweken; hij was niet sterker dan ieder ander mensch. De Philistijnen staken hem de oogen uit, boeiden hem met koperen ketenen en wierpen hem in de gevangenis, waar hij, in den tredmolen loopend, koren moest malen. Wanneer zij een feest vierden en offeranden aan hunne goden brachten, maakten zij zich vroolijk met den gevangene en bespotten hem. Zóó verliep er eenige tijd. Zijn haar groeide aan, en daarmede zijne kracht. Bij gelegenheid van een godsdienstig feest der Philistijnen schepten dezen, als naar gewoonte, er behagen in om den blinde te bespotten en lieni te dwingen tot het spelen van hunne liederen. Eene groote menigte, wel :UHK) in getal, zoo mannen als vrouwen, was in het heiligdom van Dagon, hun god, tegenwoordig. Nu riep de blinde den Heer aan en bad: «Sterk mij ditmaal, o God, dat ik mij voor mijne beide oogen wreke op de Philistijnen!" Dij het stamelen van die woorden omvatte hij de beide zuilen, waartusschen hij stond en die het gansche gebouw droegen, met zijne beide armen. «Mijne ziel sterve met de Philistijnen!" riep hij uit, en met reuzenkracht rukte hij de zuilen naar zich toe, zoodal zij door midden braken. Het gebouw stortte in en begroef allen, die daarin waren, onder zijne puinhoopen. Zóó stierf Simson, terwijl hij zich nog in zijn dood op zijne vijanden wreekte. De lotgevallen en daden van Simson zijn door de volkslegende in zulk een dichten sluier gehuld, dat wij niet in staat zijn om te beoordeelen, in hoeverre aan dit verhaal werkelijk eeuige geschiedenis ten grond ligt. \ olgens het gevoelen van sommige hedendaagsche geschiedvorschers is dit niet het geval, maar bevatten de verhalen aangaande Simson niets dan eene oude zonnemythe, in een eigenaardig Israëlietisch gewaad gehuld. Eén ding staal vast: zelfs wanneer Simson, gedurende zijne twintigjarige loopbaan als richter nu en dan aan de veroveringstochten der Philistijnen paal en perk heeft gesteld. dan was hij toch niet in staat om hunne macht voor goed te fnuiken. Sterke vijandelijke legerbenden drongen telkens in noordelijke richting voorwaarts, zonder tegenstand te ontmoeten. Eerst bij den berg Thabor vereenigde zich een Israëlietisch leger, hetwelk echter met een verlies van 4000 dooden geslagen werd. De oudsten in Israël peinsden vergeefs op middelen om den gezonken moed des volks op te beuren. Eindelijk grepen zij een laatste redmiddel aan. Zij lieten de verbondskist, de woonplaats van Jahveh, van Silo komen, om die bij een volgenden veldslag voor het leger uit te doen dragen; zoo wilden zij bun god dwingen om hun de overwinning te schenken. De hoogpriester Eli gaf zijne toestemming; zijne beide zonen Hofni en Pinehas begeleidden de ark. Bij de aankomst van liet heilig voorwerp ging er een luide juichtoon uit het leger der Israëlieten op. Men vatte nieuwen moed en koesterde de schoonste hoop voor de toekomst. Maar vergeefs. Hij liet volgende treilen werden de Israëlieten op nieuw geslagen, 30.000 man sneuvelden, liet overschot des legers verstrooide zich. De verbondskist viel in de handen der vijanden; de zonen van den hoogepriester Eli sneuvelden bij bare verdediging. Eli zat te Silo in de poort, brandend van begeerte om den uitslag van den strijd te vernemen. Daar kwam een bode uit het leger, een vluchteling van den slam Benjamin; hij had zijne kleederen gescheurd en stof op zijn hoofd gestrooid. De oude priester was bijna 98 jaar oud. en zijne oogen waren verduisterd. Hij boorde bet klaaggeschrei des volks, en toen luj vroeg, wat er gebeurd was, antwoordde hem de vluchteling: «Israël is gevloden voor de Philistijnen; er is een groote slag geleverd; uw beide zonen zijn dood en de verbondskist des Heeren is door den vijand genomen.' Het eerste bericht, boe treurig ook, had Eli kunnen dragen. Maar toen bij vernam, dat de verbondskist verloren was, viel bij van schrik ruggelings van zijn stoel, en »brak zijn hals en stierf.' TWAALFDE HOOFDSTUK. Bijzonder karakter en doel der Israëlietisehe geschiedschrijvers. Samuël. De Profetenscholen. Israël in den grootsten nood. Saul; zijne eerste overwinningen. Saul als koning. Oneenigheid tusschen Saul en Samuël. David. De reus Goliath, llavid en Saul. David s vlucht voor Saul; zijn zwervend leven; zijn verblijf bij de Philistijnen. Nederlaag en dood van Saul. Deze verloren slag deed het Israëlietisehe rijk op zijne grondvesten schudden. Van alle zijden werd het door buitenlandsche vijanden bedreigd; de moed des volks was uitgebluscht; de afzonderlijke stammen waren meer dan ooit oneenig en radeloos. Ook in dezen hangen nood stond een redder voor het Israëlie- tische volk op. Een dapper man, een geducht krijger en zegevierend veldheer wist den gezonken moed des volks weer op te beuren, zijne sluimerende geestkracht op nieuw te doen ontwaken, de oneenigheid der stammen voor eendracht te doen wijken. De geschiedenis van den eersten koning Saul wordt ons door de oorkonden der Israëlieten verhaald. Maar ook hier zijn ze slechts onzekere gidsen voor den geschiedvorscher; ook hier kampt de legende met de geschiedenis 0111 den boventoon, en — wat het onderzoek nog moeilijker maakt — de geschiedenis zelve levert ons geen onvervalscht beeld der werkelijke gebeurtenissen, daar zij door hen, die haar te boek gesteld hebben, uit een bijzonder oogpunt beschouwd en tengevolge hiervan niet geheel onpartijdig voorgedragen werden. Zoo bestaan de boeken van Samuël, waaruit wij onze kennis van de thans te behandelen voorvallen putten, uit onderscheidene oorkonden van verschillenden oorsprong en leeftijd *). Nevens oude liederen en berichten, die kort na de gebeurtenissen zelve in schrift zijn gebracht, treilen wij daarin ook oorkonden van veel jongeren leeftijd aan, die door mannen van de profetische richting te boek gesteld, den onmiskenbaren afdruk van den geest hunner vervaardigers vertoonen. Was hun levensdoel de handhaving van den Jahvehdienst tegen den invloed der heidensche godsdiensten aan den éénen. en tegen geestdoodenden vormendienst aan den anderen kant; gingen zij daarbij uit van het denkbeeld, hetwelk geheel hunne eigene werkzaamheid eu levens hunne beschouwing van Israël's geschiedenis beheerschte: »elke ontrouw aan Jahveh en zijne wet wordt door Hem met tijdelijke rampen gestraft en dus is iedere ramp een gevolg van overtreding van 'sHeeren geboden," —dan moest hunne voorstelling van de geschiedenis huns volks hieraan ook eene bepaalde kleur ontleenen. Dat beginsel moest een krachtigen invloed uitoefenen zoowel op hunne keus uit de verschillende 'tzij schriftelijk, 't zij mondeling hun overgeleverde verhalen, als op de wijze waarop zij het verband der gebeurtenissen meedeelden en het karakter der handelende personen schetsten. Was Saul's geslacht door David van den troon van Israël verdrongen, dan kon dit niet anders geschied zijn, dan dewijl God den eerste, wegens zijne ongehoorzaamheid aan Zijn tolk en vertegenwoordiger, den profeet Samuël, verworpen had. Met die gedachte bezield, verzamelden de profetische geschiedschrijvers uit Saul's leven die feiten, welke het meest geschikt waren om deze waarheid in het licht te stellen, en hielden die aan een later levend geslacht tot ernstige waarschuwing voor oogen. Daarenboven stelden zij zich Gods werkzaamheid in alles, ook in den menschelijken geest, als eene onmiddellijke voor, zoodat alles, wat door Samuël als Gods tolk gesproken werd. hun niet gold voorde uitdrukking van des zieners godsdienstige overtuiging, maar voor Gods eigen woord en onomstootelijk gebod. Dit alles belmoren wij bij het lezen van de Israëlietische oorkonden wel in het oog te houden. Alleen op die voorwaarde zijn wij in staat om althans een eenigermate gelijkend beeld van de voorvallen en karakters te schetsen. Een volkomen juiste voorstelling ligt, helaas! buiten ons bereik. Bij het mededeelen van de verdere geschiedenis van Israël zijn wij wel gedwongen tot het volgen van deze overleveringen, dewijl alle andere geschiedkundige bronnen ons ontbreken. Nadat Eli op zoo plotselinge en treurige wijze den dood gevonden had, zag Samuël zich door den loop der omstandigheden ongemerkt aan het hoofd des volks geplaatst, en niemand was daartoe ook beter geschikt dan hij. Samuël, die de priesterlijke waardigheid met het richterambt in zijn persoon vereenigde, was de zoon van Elkana en van Hanna, die op het gebergte *) Wie deze zaken van naderbij wenscht te leeren kennen, vgl, het boven aangehaalde werk van Prof Kuenen, Hist. crit. onderzoek naar het ontstaan en de verzameling van de boeken des O. V. Epliralm hunne woonplaats hadden. Jaren lang was Hanna kinderloos geweest; eindelijk verhoorde de Heer haar gebed oni een zoon, nadat zij de gelofte had afgelegd, dat zij den zoon, haar door God te schenken, aan 'sHeeren dienst wijden, en dat geen bedwelmende drank over zijne lippen, noch een scheermes ooit op zijn hoofd komen zou. Toen nu haar wenschf in de geboorte van een zoon vervuld was, bracht zij het knaapje naar Silo tot l den Hoogepriester Eli, opdat hij van zijne jeugd af. aan den dienst van het ( heiligdom zou verbonden worden. Zoo groeide Samuël op als een den Heer gewijde, zoo werd hij voorbereid voor de gewichtige taak, in later tijd door hem onder zijn volk vervuld. Waren de overige richters bijna uitsluitend krijgshelden geweest, hel gebied van Samuël's werkzaamheid was bovenal dat van den godsdienst. Haar invloed op het leven des volks te vermeerderen, en hiertoe het gezag liarer tolken te handhaven, was het doel van al zijn streven. Elk onheil, waardoor zijn volk in de laatste jaren getroffen was; elke nederlaag, welke het tegenover de dienaars van vreemde goden had ondergaan; de onderdrukking, waaronder vele stammen zuchtten, zonder daaraan een eind Ie kunnen maken, dit alles Was — volgens zijne innige overtuiging, welke hij met de vroomsten zijner volksgenooten van vroeger en later tijd gemeen had, — de rechtvaardige straf van Jahveh voor des volks ontrouw aan zijn God. Samuël stelde zich tot taak, de Israëlieten tot eene zuivere godsvereering terug te brengen. Gelukte zijn pogen, dan zou, naar zijne verwachting, het volk ook weer sterk genoeg zijn. 0111 zijne vijanden te wederstaan. Met dit doel legde hij den grond van eene instelling, welke later in Israël eene zoo belangrijke rol gespeeld en zulk een heilzamen invloed op de geestelijke ontwikkeling der natie uitgeoefend heeft, de zoogenaamde nrol'clenscholen. waar de jonge Israëlieten in den godsdienst, het gezang en het snarenspel onderwezen werden. Deze profeten of godsdienstpredikers onder Israël moesten door eene eenvoudige leefwijze en eene weinig in het oog vallende kleederdracht, maar bovenal door eene innige vroomheid, de achting hunner stamgenooten verwerven. Hunne taak was, het volk in liefde tot de vrijheid te ontvonken, tegen den dienst der vreemde goden te waarschuwen en tot een deugdzamen wandel aan te sporen. Met de hem eigen geestkracht sloeg Samuël de hand aan het werk, en liet gelukte hem, zijne beginselen bij het volk ingang te doen vinden. De vereering van de vreemde goden met hare zedelooze en ontzenuwende plechtigheden maakte allengskens voor de oneindig zuiverder aanbidding van Jahveh plaats. Meer offeranden dan vroeger werden Hem met grooter bereidwilligheid gebracht; de volksgeest ontwaakte uit zijn doffen sluimer en zoo gelukte het Samuël liet volk met zulk een moed te bezielen, dat het eene luisterrijke overwinning op de Pliilistijnen behaalde. Toch had deze zegepraal nog geene duurzame gevolgen. Nog altijd ontbrak het den stammen van Israël aan de ware eendracht, en ten gevolge hiervan waren de Pliilistijnen in staat om in het hart des lands twee groote verschanste legerplaatsen op te werpen, en van daar uit het land onder hun juk te brengen. Spoedig was geheel Palaestina aan deze zijde van den Jordaan weer in de macht der vijanden. De Pliilistijnen maakten terstond van het behaalde overwicht gebruik; 0111 eiken opstand voortaan onmogelijk te maken, ontwapenden zij de Israëlieten en voerden zelfs alle smeden uit bet land weg, opdat er geene nieuwe wapens vervaardigd konden worden. De ten Oosten van den Jordaan wonende stammen werden door «le Ammonieten zeer in het nauw gebracht. Nahas, hun koning, kwam met een machtig leger aanrukken en belegerde de stad Jabes in Gilead. Zóó groot was de vrees der inwoners, dat de mannen van Jabes zich tol de overgave bereid verklaarden. Zij zonden onderhandelaars tot Nahas en lieten hem zeggen: «Maak een verbond met ons, dan willen wij u dienen. Maar Nahas ant- woordde hoonend: «Ik wil een verbond met u maken, 'twelk daarin bestaan zal. dat ik ieder van 11 bet recbter oog zal doen uitsteken." Hoe diep vernederend zulk eene vredesvoorwaarde ook was, de oudsten van Jabes durfden haar toch niet onbepaald van de hand wijzen. «Geef ons zeven dagen uitstel, spraken zij tot den koning, «opdat wij boden naar alle landpalen van Israël zenden; is er dan niemand die ons redt, dan willen wij ons aan u overgeven." Nahas ging deze overeenkomst aan. De oudsten van Jabes zonden derhalve boden naar de overzijde van den Jordaan, en smeekten hunnen volksgenooten dringend om hulp. In zulk een nood had het volk van Israël nog nooit verkeerd. Zoowel ten Oosten als ten Westen werd het door zijne machtige vijanden bedreigd; nergens zag het uitkomst. Nu ontwaakte toch in den boezem van hetgeheele volk de wensch. dat men eindelijk alle onderscheid van stam vergeten mocht; de algemeene druk deed allen de dringende noodzakelijkheid van eene innige vereeniging aller stammen inzien. Doch zulk eene vereeniging kon dan alleen lot stand komen, wanneer allen zich aan den wil van één man onderwierpen, wanneer zij de onbeperkte vrijheid, welke de afzonderlijke stammen en in hun midden weer de afzonderlijke geslachten lot heden genoten hadden, ten otter brachten, wanneer een dapper, tol krachtig handelen geschikt man de teugels \an liet bewind in handen nam, om het vereenigde volk tegen den vijand aan te voeren. Samuël was hiertoe niet in staal; geheel zijn karakter stempelde hem tot godsdienstig hervormer, niet tot legerhoofd. Tot wien zouden zij dan in den nood zich wenden? Ie Gibea in den stam Benjamin woonde Ie dien tijde een vaderlandslievend en heldhaftig man, Saul de zoon van Kis. Hij was, naar luid der overlevering, »een schoon man, en er was geen schooner man onder de kinderen Israëls, en hij stak met zijne schouderen boven al het volk uit." Op zekeren dag, terwijl hij de ploegossen zijns vaders van den akker naar, huis dreef, bemerkte bij. dat het volk te hoop geloopen was en luid jammerde; I de boden van Jabes w aren gekomen, zij hadden verhaald dat hunne stad door I Nahas den koning der Ammonieten bedreigd werd, en in welke barsche bewoordingen deze zelfs elke vredelievende onderwerping afgewezen had. Op het hooren van deze woorden ontstak Saul in heftige verontwaardiging. Hij nam een paar ossen, hieuw ze in stukken en zond in alle landpalen van Israël door middel van boden zulk een stuk met de bedreiging; zoo wie mij niet volgt om tegen den vijand op te trekken, diens runderen zal hetzelfde lot treilen. Nu stond het volk uit zijne dolle werkeloosheid op. om Saul op diens krijgstocht te volgen, en de boden van Jabes konden terugkeeren inet de verzekering, dat men trachten zou de stad te ontzetten. Den volgenden morgens verdeelde Saul het leger in drie hoopen, viel met onstuimig geweld op del Ammonieten aan en versloeg hen in een bloedigen slag; het vijandelijke leger'' werd zóó volkomen verstrooid, dat niet twee mannen bij elkander bleven. Groote blijdschap heerschte onder het volk. Slechts enkelen murmureerden: «Hoe komt Saul er toe, om over ons te gebieden?" Zulk een woord bracht eene algemeene verontwaardiging te weeg; men wilde de belhamels dooden, maar Saul was grootmoedig. «Op dezen dag" — sprak hij —«mag niemand gedood worden, want de Heer heeft heden heil gegeven in Israël." Kort na den slag riep hel volk, hetzij te Gilgal, hetzij te Mizpa, Saul lot koning uit (omstreeks hel jaar 1080 v. C.). Het vierde den feestdag met een groot dankoffer, «en Saul. even als alle mannen in Israël, verheugde zich zeer." De plechtige zalving werd door Samuël in naam van Jahveh verricht. De proleet riep eenige bepalingen in het leven, om misbruik van de koninklijke macht te voorkomen, die in het Oosten zoo licht in ondragelijk despotisme ontaarden kon, en drukte Saul de belangen van den godsdienst op het hart. Hij besloot zijne rede tot den koning en het volk met deze woorden: «Indien gij slecht handelt, zult gij beide, koning en volk, verloren gaan." Satil rechtvaardigde volkomen liet vertrouwen, hetwelk de natie hij zijne verkiezing tot koning hem geschonken had. Hij was een stoutmoedig en zegevierend veldheer, en ook zijn zoon Jonathan streed moedig aan het hoofd des legers. De Philistijnen zagen hunne heerschappij over Israël bedreigd. Zij verzamelden derhalve een machtig leger, volgens de overlevering niet minder dan 30.000 wagens, (iOOO ruiters en daarenboven eene menigte volks, ontelbaar als het zand der zee. Hiermede trokken zij van de zeekust landwaarts in en legerden zich te Michmas. Toen de Israëlieten de tallooze benden der Philistijnen zagen werden zij door groote vrees bevangen. Zij vluchtten en verscholen zich in de holen en kloven van het gebergte, ja in elke opening, die zij maar vinden konden. Slechts (i(K) man hielden met Saul en Jonathan stand. Jonathan deed nu, alleen door zijn wapendrager vergezeld een aanval op eene Philistijnsche bende, die zulk een paniek onder de vijanden veroorzaakte, dat zij op de vlucht sloegen. Nu kwamen de gevluchte Israëlieten uit hunne schuilhoeken te voorschijn en voltooiden de nederlaag der Philistijnen. Na eenigen tijd werd Saul door een nieuwen inval des vijands weder in het veld geroepen. Te Gilgal had hij een leger verzameld, doch hij wilde niet tot den aanval overgaan, eer hij zich door eene plechtige offerande van Jahveh's liulp verzekerd had. Sainuël bad op zich genomen, dat offer in naam des volks te brengen; maar deze verscheen maar niet. Zeven dagen wachtte Saul te vergeefs, reeds begon liet volk te morren en de gelederen te verlaten, toen de koning eindelijk besloot het brandoller niet eigen hand te brengen. Juist had Saul de offerplechtigheid ten einde gebracht, toen Samuël in de legerplaats verscheen. Met donkeren blik vroeg hij: »Wat hebt gij gedaan?" Saul verontschuldigde zich: »Het volk wilde zich verstrooien, gij kwaamt niet op den bepaalden tijd, toen heli ik het gewaagd het brandoffer te otteren." — »Gij hebt dwaselijk gehandeld," — riep Samuël uit, — >»gij hebt des Heeren gebod niet gehouden, daarom zal uw koninkrijk niet bestaan. Reeds heeft de Heer een man naar zijn hart verkozen; hem heeft hij geboden een vorst te zijn over het volk, want gij hebt des Heeren gebod niet gehouden." Hoe ernstig die bedreiging ook was. toch liet Saul zich daardoor niet ter neerslaan. Toen de strijd met de Philistijnen begon, wist hij zijn leger zóó voortreffelijk aan te voeren, en den vijand, die zijne macht door eene splitsing zijner troepen versnipperd had. met zóóveel kracht aan te vallen, dat hij, in weerwil van de overmacht der Philistijnen, eene luisterrijke overwinning bevocht. De oorlog duurde voort; overal bleef Saul overwinnaar. Nadat hij de Philistijnen verslagen had, wendde hij zich tegen de Amalekieten, die nog telkens met hunne roofzieke benden verwoestende invallen m Tiet land deden. Ook hen overwon hij, zelfs dreef hij hen ver in hun land terug en het gelukte hem den koning der Amalekieten. Agag. gevangen te nemen. Eer het leger ten strijde trok had Samuël den koning in Jahveh's naam geboden, de sfad der Amalekieten met den »ban te slaan"; d. i. elk levend wezen te dooden en alle levenlooze voorwerpen te verbranden. De Israëlieten volgden dit bevel op; zij maakten geene gevangenen, maar doodden mannen en vrouwen, grijsaards en kinderen zonder onderscheid. Ook het vee deelde in het lot der menschen; slechts de schoonste ossen, kalven en schapen bleven gespaard. Een enkele man, de koning Agag zelf. werd niet gedood maar door Saul gevankelijk meegevoerd. Op zijn zegetocht keerde het Israëlietische leger door het gebied van den stam Juda naar Gilgal terug. Samuël had zich insgelijks daarheen begeven om de overwinnaars te ontvangen. Saul ging hem vriendelijk Ie gemoet. «Gezegend zijt gij den Heer!" sprak hij. maar Samuël vroeg onheilspellend: «Wat beteekent dit geblaat van schapen en dit geloei van runderen, dat ik hoor?" »Wij spaarden de beste schapen en runderen, om den Heer een otter te brengen: de overige hebben wij gedood. . . Op dit woord stoof' Samuël in heftigen toorn op en verweet den koning scherpelijk dat hij niet alles gedood had. Vergeefs verontschuldigde Saul zich. vergeefs smeekte hij Samuël om vergeving voor die zonde. De onverbiddelijke man antwoordde hem: »De Heer heeft u verworpen, dat gij niet langer koning zijn zult over Israël." hij keerde zich om en wilde heengaan en "toen Saul hem smeekend bij zijn kleed greep, rukte hij zich los, zoodat de koning de slip in zijne hand hield. Nog eenmaal riep Samuël dreigend: „De Heer heeft het koninkrijk Israël heden van u genomen om het aan uwen naaste te geven, die beter is dan gij. Met dat woord ging bij weg. Nu beval de profeet dat de koning der Amalekieten voor hem gebracht zou worden. Agag kwam onversaagd. »De bitterheid des doods is geweken, sprak hij met onverstoorbare kalmte, ofschoon hij zijn lot wel giste, Zijn vermoeden werd bewaarheid. Met eigen hand hieuw Samuël den koning in stukken. Vervolgens verliet hij Gilgal; en nooit, tot aan zijn doodsure toe. zag hij Saul terug. , , .. . . Deze beide berichten deelen ons op verschillende wijzen en van liet eigenaardig standpunt der verhalers, de reden mede. waarom Saul s geslacht later van den troon uitgesloten is. , , , Het is onmogelijk hier in bijzonderheden te treden, en daarom volsta de vermelding van de minst onwaarschijnlijke toedracht der zaak *). De nieuw gevestigde koninklijke macht, wier grenzen bijna, niet omschreven waren, moest noodzakelijk in botsing komen met het profetisme, dat tot lieden de eeni"e macht geweest was. welke in den boezem des volks bestond en op het "volksleven "invloed uitoefende. Bij die wederzijdsche ainrakiug werd van weerszijden gezondigd; Saul maakte zich aan onbezonnenheid en hartstocHte-] lijkheid. Samuël aan te groote gestrengheid schuldig. Door Samuël. volgens diens overtuiging, verworpen meende Saul — en hoe kon hij op zijn standpunt anders? — zich ook van God verlaten. Zijn zelfvertrouwen, zijne opgeruimdheid en minzaamheid weken voor moedeloosheid. somberheid en achterdocht. Zóó verloor hij ailengskens de liefde van zijn volk; zóó bereidde zich langzamerhand het treurig uiteinde van zijne zoo roemrijk aangevangen regeering voor. Hij viel niet zoozeer als het slachto Ier van persoonlijke overtredingen, ofschoon zijne handelwijze volstrekt niet atuju is goed te keuren, als wel van toestanden en verwikkelingen waartegen fnj niet opgewassen bleek. .. Reeds leefde in zijne nabijheid de man. die na hem den troon van Israël zou beklimmen. David. de jongste der achl zoutiil-van Isai ujt.Jijhlejicm. David was een rijzig"en strijdvaardig jongeling, met schoone oogen en eenei welgemaakte gestalte; daarbij was hij bedreven in de zangkunst en het harpspel.I Omtrent de wijze waarop David met Saul in aanraking is gekomen, bevatten de overleveringen uiteenloopende berichten. Volgens het eene bericht was de Heer van Saul geweken en maakte een booze geest, hem tot strat door God toegezonden, hem onrustig, somber en wrevelig. Nu smeekten zijne knechten hem, dat hij een man zou laten zoeken die in het harpspel bedreven was; die zou voor 'hem spelen en zóó den boozen geest verjagen, haul keurde dien voorslag goed en David. de zoon van Isai, die beroemd was van wege zijn harpspel, werd dientengevolge tot den koning geroepen. Hij speelde voor den koning, deze kreeg hem lief, en zoodra voortaan de booze geest over Saul kwam. nam David de harp en bracht door zijn spel het gemoed des konings tot rust. Eene andere overlevering luidt als volgt: weer hadden de Pliihstijnen eene groote krijgsmacht verzameld en tegen Israël in het veld gebracht. De *) Verg. Eisenlohr, Geschiedenis van Israël onder de koningen. beide legers lagen tegenover elkaar gekampeerd, en waren slechts door een dal gescheiden. Uit het kamp der Philistijnen trad dagelijks een man van reusachtigen lichaamsbouw, met name Golialh. te voorschijn om de kinderen Israëls ten strijde te dagen; maar de onnatuurlijke grootte en de geduchte spierkracht van den reus vervulden de Israëlieten niet schrik en vreeze. Want niet minder dan 6 ellen en ééne handsbreedte daarbij bedroeg de lengte van Goliath, terwijl de schacht van zijn speer aan een weversboom gelijk was en zijn metalen pantser 5000 sikkelen woog. Geen der Israëlieten durfde zich dan ook met den reus meten, en deze bespotte en hoonde zijne tegenstanders tengevolge hiervan op steeds bitterder toon. Al de vroeger zoo dappere mannen sidderden, zelfs Saul was bevreesd. Slechls één was er. die zien door den geduchten krijgsman geen schrik aanjagen liet. een jongeling, David genaamd, de zoon van Isaï. Bij gelegenheid van een bezoek, door hem in de legerplaats afgelegd, om levensmiddelen aan zijne broeders te brengen, hoorde hij Goliath's snoevende en dreigende taal, en bezield door een onversaagden moed, waarvan bij reeds vroeger door het dooden van een leeuw en van een beer bewijzen had gegeven, besloot hij zelf den reus Ie bestrijden. »De Heer. die inij uit den muil van den leeuw en den beer gered heeft, zal mij ook uit de hand van dezen Philistijn verlossen," sprak bij tot hen. die hem voor den ongelijken strijd waarschuwden. Saul wilde hem eene metalen wapenrusting aandoen, maar de jongeling sloeg dit aanbod al. Ilij wierp zijne herderstasch over den schouder, nam in de ééne hand een slinger, in de andere zijn herderstaf, en trad zóó den reus tegemoet. Vijf gladde steentjes, die hij in de bedding eener beek gezocht had, maakten al zijne wapenen uil. »Gij komt tot mij met zwaard, speer en schild, maar ik kom tot u in» den naam van den Heer der heirscharen. den God van Israël, dien gij ge-[ hoond hebt," riep bij den Philistijn loe, in antwoord op diens vraag: »ben] ik een hond, dat gij met een stoli op mij afkomt?" — Vervolgens nam hijJ/ een steentje uil zijne tasch, en slingerde dat met zooveel juistheid naar den reus, dat hij hem in het voorhoofd trof en ter aarde deed storten. Hij hieuw den gevallene met diens eigen zwaard het hoofd af, en bracht dat in zegepraal tot de zijnen. Nu grepen de Israëlieten moed; zij overvielen de Philistijnen en overwonnen hen in een bloedigen slag. Van dezen dag af werd David Saul's wapendrager; spoedig klom hij in des konings dienst al hooger en hooger op. want bij alle door hem ondernomen krijgstochten was het geluk hem gunstig. Hel volk leerde hem spoedig hoogschatten, ook door Saul werd bij bemind, maar nog meer door des konings zoon Jonathan, die hem lief had als zijn eigen leven. Na korten lijd werd David lot overste over duizend aangesteld, hij ontving het bevel over des konings lijfwacht, benevens het recht om aan de koninklijke tafel aan Ie zitten. Eindelijk werd hij zelfs des vorsten schoonzoon, daar hij Saul's tweede dochter, Michal. tot vrouw verkreeg. Doch deze waarlijk koninklijke gunstbewijzen, waarmede Saul David overlaadde, werden spoedig door uitbarstingen van een doodelijken haal achtervolgd. Als oorzaak van dien haat noemen de oorkonden der Israëlieten de afgunst, door David's voorspoed in Saul's hart gewekt. Na menigen zegevierenden strijd tegen de Philistijnen was David met roem gekroond in zijne woonplaats teruggekeerd. De vrouwen der stad kwamen hem jubelend te gemoet, en zongen onder begeleiding van pauken en vedelen: »Saul heeft zijne duizenden verslagen. -Uiaai David zijne tienduizenden!" Deze"~wooFden strooiden het zaaJ vanwrok, afgunst en acliterdochl in Saiil's ziel uit. Hij meende, dat David hem ten slotte naar de kroon zou steken; daarom groeide zijne vijandschap tegen hem met eiken dag aan, en legde hij het zelfs op zijn leven toe. Meer dan eens wierp hij met de spiets naar den jongeling, terwijl deze op de harp speelde. In weerwil hiervan gal hij hem echter zijne dochter Michal tol vrouw en bevorderde hij hem tol een lioogen rang in het leger. Diezelfde oorkonden, waarin eene zekere voorliefde voor David niet te miskennen is, verhalen ons dat Saul zijne vervolgingen rusteloos voortgezet, en daardoor David gedwongen heett om zich door de vlucht te redden, ja. dat dit hem alleen gelukt is door de vriendschapstrouw van Jonathan, die hem met zijns vaders vijandige voornemens bekend maakte, en door de list zijner vrouw, die hem des nachts door het venster uitliet. Hij vond eene schuilplaats en de noodige verkwikking bij den priester Achimelecb, wien de aan David verleende ondersteuning eene vreeselijke uitbarsting van des konings woede op den hals haalde. Met 85 andere priesters werd hij door den Edomietischen knecht vermoord, dewijl 's vorsten lijfwacht weigerde zich aan de dienstknechten des Heeren te vergrijpen. Nadat David voor goed Saul verlaten had, verzamelde hij allengs eene bende van 4 —00 man rondom zich. Tot hem kwamen allerlei mannen, die in nood en schuld zaten of wier ziel bitterlijk bedroefd was. en hij werd hun opperhoofd. Met hen leefde hij voortaan van zijn zwaard; de vermogende Itezilters van talrijke kudden werden door hem op schatting gesteld, dewijl liij op zijne rooftochten, die in de eerste plaats de vijanden van Israël golden, hun eigendom spaarde. Werd hem echter dat geld niet tijdig uitbetaald, dan overviel hij hen en deed hun zijn toorn op gevoelige wijze ondervinden. 4 Eens eischte hij deze schatting ook van een rijk grondbezitter, Nabal, die op \ hoogen toon de betaling weigerde. Nu sprak David tot zijne mannen: «Een ieder van u gorde zijn zwaard aan! Vergeefs heb ik alles beschermd wat deïe man in de woestijn bezit, zoodat niets van liet zijne gemist wordt; en nu vergeldt hij ons goed met kwaad. Hi> was voornemens om het buis van Nabal te overvallen en hem met al zijne knechtén neer te houwen. Tot Nabal's geluk had zijne schoone vrouw Abiga'il vernomen, dat haar echtgenoot geweigerd had de schatting te betalen. Om David s toorn te stillen, liet zij levensmiddelen van allerlei soort op een ezel laden, trok met hare knechten David . te gemoet. en bood hem die geschenken in de deemoedigste houding aan. Toen sprak David 1 Sam. X X \ : 34); «Voorzeker, zoowaarachtig als de Heer, de God van Israël leeft, die mij verhinderd heeft u kwaad te doen. zoo gij u niet gehaast hadt en mij tegemoet gekomen waart, zoo ware in Nabal's huis geen manlijk wezen overig gebleven tol aan het morgenlicht." Om den wil van Abiga'il zag bij van den voorgenomen tocht af; zij keerde in vrede naar hare woning weder, en werd. nadat Nabal kort daarop gestorven was, davit!'s vrouw. GedurendèTzrjn leven als hoofdman dier zwervende bende werd David door Saul onophoudelijk vervolgd. Volgens de overlevering zag David zich meer dan ééne gelegenheid aangeboden om Saul te dooden, doch wilde hij zich niet aan den gezalfde des Heeren vergrijpen. Zoo vond hij den koning eens slapend in eene grot, waarin ook David zich met zijne getrouwen verborgen had. Hij sneed een slip van Saul's kleed af, en antwoordde zijnen onderhoorigen. die hem aanspoorden om zich bij deze gelegenheid van zijn vijand te ontdoen: «Dat doe de Heer verre van mij zijn, dat ik mijne hand zou slaan aan mijn heer, den gezalfde des Heeren." Een andermaal sloop hij Saul's legerplaats binnen, en roofde des konings beker en werpspiets, ten bewijze dat hij Saul zeer goed had kunnen dooden. In de gegeven omstandigheden is het zeer moeilijk ons eene volkomen juiste voorstelling van David's verhouding tot Saul te vormen. Hoogst waarschijnlijk werd David, — na de breuke tusschen het koningschap en het profetisme — door de ijverigste voorstanders van den Jahvehdienst ver boven Saul gesteld, misschien zelfs als diens toekomstige plaatsvervanger aangewezen, omdat zijne belangstelling in den godsdienst en vooral zijn eerbied voor hen, die als Jahveh's tolken beschouwd werden, die van Saul verre overtrof. Doch deze wenschen waren nog ver van hunne vervulling verwijderd. De priesters, die aan David bijstand hadden verleend, werden terecht gesteld. Samuël, zijn machtigste beschermer en des konings meest geduchte tegenstander, stierf intusschen en sinds dien tijd was het gevaar, dat Saul's troon bedreigde, althans voorloopig afgewend. Voor David was zelfs aan het voortzetten van zijn zwervend leven groot bezwaar verbonden. Daarom zocht hij bescherming bij Achis, den koning van Gatli, die hem gaarne gastvrijheid verleende, dewijl hij verheugd was een man voor zich te winnen, die zich in Saul's leger zulk een schitterenden krijgsroem verworven bad. De Philistijnsche vorst wees aan David de stad Ziklag tot woonplaats aan; van hier moest hij met zijn volk krijgstochten legen des konings vijanden ondernemen. Achis echter had weinig reden tot tevredenheid over zijn nieuwen vriend. Wel ondernam hij in des konings belang meer dan één krijgstocht, maar zij ontaardden al Ie dikwijls in rooftochten, welke niet slechts tegen de vijanden, inaar menigmaal ook legen vrienden des konings gericht waren. Opdat niemand dit aan Achis overbrengen zou. liet David op zijne tochten allen, die in zijne handen vielen, mannen zoowel als vrouwen, zonder genade dooden. Nooil voerde hij hen levend naar Gath; want hij dacht (1 Sam. XXVII: 11, 12): »mogelijk dat zij ons verklappen." Alzoo deed David en dit was zijne wijze, zoo lang bij woonde in der Philistijnen land. Daarom geloofde Achis David en dacht: »hij heeft zich ten eenenmale slinkend gemaakt voor zijn volk Israël, daarom zal hij voor altijd mijn knecht zijn." Toen de Philistijnen op nieuw eene groote krijgsmacht tegen de Israëlieten uitrustten, toonde David zich bereid om met hen tegen zijn eigen volk op te trekken. Maar de vorsten der Philistijnen vertrouwden hem niet, en ofschoon hij. door dat wantrouwen diep gekrenkt, de plechtigste betuigingen van trouwe verknochtheid gaf, ofschoon koning Achis zich voor hem borg stelde, hij moest toch thuis blijven. De overige vorsten vreesden namelijk, dat hij misschien in den beslissenden oogenblik hunne gelederen verlaten en tot de Israëlieten overloopen zou. Het Philistijnsche leger drong diep in Israëls landpalen binnen; Saul wachtte het op het gebergte Gilboa op. Een bloedige slag ving aan. dieevenwel spoedig beslist was; ditmaal keerde het krijgsgeluk Saul den rug toe: drie zijner zonen zag hij sneuvelen. Onder de gesneuvelden behoorde ook de dapperste en edelste van allen. Jonathan. De Israëlieten gingen op de vlucht, de slag was verloren. Vertwijfeling maakte zich van des konings ziel meester. Hij, die nog nooit overwonnen was, wilde den eersten verloren slag en den dood zijner zonen niet overleven. »Trek uw zwaard," riep hij zijn wapendrager toe, »en doorsteek mij, opdat niet de onbesnedenen komen en den spot met mij drijven." De wapendrager weigerde, hij wilde zijn koning niet dooden. Toen nam Saul zijn eigen zwaard en doorstak zich zeiven; zijn wapendrager volgde hem in den dood. De Israëlieten waren volkomen verslagen (1038 v. C.) en naar alle zijden verstrooiden zij zich in eene ordelooze vlucht. De Philistijnen vierden de schitterende overwinning, die zij bevochten hadden, door Saul's wapenrusting door geheel Palestina te laten ronddragen, om zoo het Israëlietische volk te doen zien, dat hun dapperste aanvoerder gevallen was. Die wapenrusting versierde daarna den tem nel van Aslarte. Saul's lichaam en de lichamen zijner drie zonen werden opgehangen aan de muren der stad Beth-San, totdat ze dooide Jabesieten in alle stilte weggenomen en verbrand en de beenderen in een bosch nabij Jabes begraven werden. DERTIENDE HOOFDST'JK. Isboseth en Abner. Abner door Joab vermoord. Isbosetb vermoord en David tot koning uitgeroepen. "Wreedheid van David en Joab. Jeruzalem. L)avid s leger. De staatsinrichting. liet hof. Muziek en dichtkunst. Bloedschande en doodslag in de koninklijke familie. Absalom's opstand, nederlaag en dood. De moord op Amasa gepleegd. David s laatste levensdagen; zijn testament; zijn dood. Koning Salomo en het bloedig begin zijner regeering- Salomo's regeering; zijne bouwwerken; de pracht van het koninklijk hof; zijn dood. Het bericht omtrent den ongelukkigen atloop van dien slag, den eersten dien Saul ooit verloren had, verwekte in Israël eene algemeene ontsteltenis. Uit vele steden vluchtten de inwoners naar de overzijde van den Jordaan, om zich daar in veiligheid te stellen. Anderen sloegen het oog op David. die rustig te Ziklag woonde. Tot hem spoedden zij zich, van hem verwachtten zij redding. , .. .. Saul's jongste zoon. Isboseth. was aan het zwaard der vijanden ontkomen, jjjj was"de natuurlijke opvolger van zijn vader, en werd gesteund door Abner. den dapperen veldheer, die zoo menigmaal aan Saul's zijde zegevierend gestreden had. .... , , , , ,, , Abner verloor den moed niet; luj voerde Isboseth naar Machanaim. en riep hem daar tot koning uit, zonder dat eene enkele stem zich daartegen verhief. Alle stammen van Israël, zoowel aan gene als aan deze zijde van den Jordaan ,Tele<*en, erkenden met blijdschap Saul's zoon als hun opperhoofd. Abner verzamelde de verstrooide legerbenden der Israëlieten; na meer dan één voorspoedig gevecht te hebben geleverd, gelukte het hem, de Philistijnen teni" te dringen; geheel het grondgebied der noordelijke stammen werd hun weer° ontrukt en alzoo het koninkrijk Israël op nieuw gegrondvest. Alleen het „ebied van den stam J^da maakte daarvan geen deel uit; want bier .was Vid lot koning uitgeroepen. David was met zijne getrouwen van Ziklag naar Hebron getogen; hier had hij zijne stamgenooten tot zich geroepen en was door hen als koning gehuldig. Zoo bestonden er nu in Israël twee rijken, een noordelijk en een zuidelijk rijk. Misschien zon David zich niet lang in het bezit van de koninklijke waardigheid verheugd hebben (want na het overwinnen van de Philistijnen keerde Abner zijne wapenen ook tegen David; de strijd werd vele jaren onafgebroken voortgezet, en zou eindelijk ongetwijfeld ten gunste der overmacht, die aan den kant van Isboseth was, beslist zijn geworden) wanneer niet Saul s zoon. tot David's geluk, zelf zijn trouwsten bondgenoot van zich vervreemd had. \ l 1.1 ,w.n vna.mwlli,r itiitvüf VOfl SJülll t<»t VTAllW fTPimmPll. Islïrt- ADner iiau cou 'winmiig i T seth deed hem hierover zulke scherpe verwijten, dat de vertoornde man boden tot David zond, om met hem in onderhandeling te treden. Zóó schoon eene kans mocht niet ongebruikt voorbijgaan. David was terstond tot onderhandelen bereid, doch vorderde tot bewijs der oprechtheid van Abner's bedoelingen, dat deze hem zijne voormalige vrouw Michal, Saul's dochter, die intusschen aan een anderen man uitgehuwelijkt was, zou terug zenden. Abner deed dit, en kwam zelfs in persoon te Hebron, ten einde zijne bereidwilligheid om David te dienen boven allen twijfel te verhellen. Reeds had hij de terugreis weer aangenomen, toen Joab. David's veldheer, den koning scherpelijk verweet, dat hij den invloedrijken man veilig en ongehinderd had laten vertrekken. Hij vreesde, dat Abner zijn woord breken, ja misschen te eeniger tijd op nieuw naar de wapenen grijpen zou, en zond Abner daarom boden achterna, die hem verzochten om terug te keeren. Zonder den minsten argwaan gaf Abner aan dit opontbod gehoor. Joab ontving hem allervriendelijkst en zeide. dat hij hem iets in 'tgeheim te zeggen had; doch toen zij alleen waren trok hij plotseling het zwaard en doorstak hem daarmede. Toen David de tijding van den moord ontving, riep hij uit: »Ik ben onschuldig; de daad kome op Joab's hoofd!" Hij bedreef grooten rouw over Abner's dood; in een zak gekleed ging bij achter de lijkbaar van den vermoorde. Misschien wilde bij op die wijze de talrijke vrienden en aanhangers van Abner voor zich winnen; den dader echter strafte hij niet. Integendeel, Joab bleef bij hem in even blakende gunst staan als te voren. Toen Isboseth den dood van Abner vernam, was hij geheel ter neer geslagen. Nu eerst voelde bij wat bij verloren had; ook het volk in geheel Israël weeklaagde luid. Twee legerhoofden van Isboseth meenden, dat zij van David eene schitterende belooning zouden ontvangen, wanneer zij den man, die tusschen hem en de heerschappij over het geheele Israëlietische lijk stond, den koning Isboseth, uit den weg ruimden. Toen deze op zekeren heeten zomerdag in ziju slaapvertrek lag te rusten, kwamen de beide hoofdlieden tot hem en doorstaken hem. Zij sneden het hoofd van het lichaam af en spoedden zich daarmede tot David. Maar het loon, waarop zij gehoopt hadden, gewerd hun niet. David betoonde zich zeer verstoord, al bracht deze daad hem ook nader tot zijn doel. »De goddelooze lieden hebben een rechtvaardigen man in zijn huis op zijn bed vermoord!" riep hij uit, en tegelijk gaf hij zijne lijfwacht bevel om de moordenaars te dooden, hun de hand af te houwen en hunne lijken tot waarschuwing voor een ieder bij den vijver te Hebron op te hangen. Zóó geschiedde bet. Isboseth was dood; van Saul's zonen leefden er nu nog maar twee, die niet in wettig huwelijk, maar uit een bijwijf geboren waren. Thans meenden de oudsten in Israël, dat zij den strijd tegen David niet langer mochten voortzetten; zij spoedden zich naar Hron, waar David tot koninsjpver uebeel Israël uitgeroepen en gezalfd werd. Na een achtjarigen binnenlandschen strijd was alzoo liet rijR wéér onder één hoofd gebracht. Doch zoolang er nog zonen en kleinzonen van Saul in leven waren, kon de heerschappij elk oogenblik aan David betwist worden. Van deze vrees werd bij echter verlost door den eiscli der Gibeonieten om aan Saul's nakomelingen bloedwraak te oefenen voor een moord, door Saul vroeger aan eenigen hunner stadgenooten gepleegd. Twee zonen en vijf kleinzonen van den overleden vorst werden gedood en te Gibea, Saul's geboorteplaats, ter eere Gods opgehangen. Eén enkele afstammeling van zijn vroegeren weldoener bleef in leven: Mefiboseth, de zoon van Jonathan, een gebrekkige knaap van tien jaren, die aan'de beide voeten kreupel was. Zijne voedster had hem, bij het vernemen der lijding van Saul's dood, van schrik ter aarde laten vallen, en sinds dien tijd bleef hij zijn leven lang ongelukkig. Hem beschermde David, om den wil der vriendschap, die hem eens met Jonathan had verbonden, en vooral omdat deze knaap hem niet gevaarlijk worden kon. Zag David zich op zoo weinig vreedzame wijze den weg tot den troon gebaand, door bloedige oorlogen bevestigde bij zijn zetel en breidde hij zijne heerschappij naar alle zijden uit. Met stalen wilskracht bekampte hij de naburige volken. Overal kroonde het geluk zijne wapenen; de IMjilisljjuen, de Mpahicli'n. de Ammonieten en de Edomieten werden door hem onderworpen. In al deze oorlogen onderscheidde zich ook zijn krijgsoverste, Joab. zoowel l door dapperheid als door eene waarlijk gruwzame wreedheid. David en Joal> vergenoegden zich niet allijd met het dooden van de gevangenen, die zij in grooten getale maakten, noch met het uitroeien van de onderworpen volken; zij deden den dood dier slachtolïers somtijds met afschuwelijke martelingen gepaard gaan. Zóó werden van de inwoners der Ammonietische slad Rabba sommigen doorgezaagd, anderen met bijlen doorgehouwen, anderen weder onder dorschwagens verpletterd, sommigen eindelijk in brandende tichelovens geworpen. David's leger verspreidde schrik en ontzetting onder alle vijanden van Israël. Op die wijze gehikte het den koning, zijn rijk te vergrooten. hetwelk zich eindelijk over de geheele landstreek van de noordelijke punt der Roode zee tot aan den Orontes, en van den Euphraat tot aan de kust der Middellandsche zee uitstrekte; de kust zelve bleef echter in het bezit van de Phoeniciërs en Philistijnen. Van eene poging om ook deze volken te onderwerpen treffen we geen spoor aan. Het middelpunt van David's gebied en de natuurlijke hoofdstad des lands was Ji^jjzalein. Deze stad, oorspronkelijk Jebns geheeten. lag in het stamgebied van "Benjamin, aan de grenzen van Juda op eene steile hoogte, die door diepe dalen en kloven omringd was. Reeds hierdoor vormde zij eene sterke vesting. Maar een burg, die zich op een nog hooger gelegen rotspunt boven de overige stad verhief, vermeerderde die sterkte in groote mate; want de muren van dien burg waren zoo hoog en stevig, dat zij zelfs door een zeer klein hoopje volks met gunstigen uitslag tegen een groot leger konden verdedigd worden. Dit was dan ook de reden geweest, waarom de Benjaminieten de Kanaanietische inwoners nooit hadden kunnen verjagen. Eerst aan David was dit gelukt. Zij heette van nu af Jeruzalem en werd door den koning tot hoofd- en residentiestad zijns rijks verheven. Hij liet ook de verbondskist, welke reeds sinds lang weer in het bezit der Israëlieten was, daarheen overbrengen. Den buit, op zijne zegevierende krijgstochten behaald, gebruikte David om Jeruzalem te vergrooten en nog sterker te bevestigen dan de natuur dit buitendien reeds gedaan had. Uit de naburige stammen lokte hij inwoners naar zijne voor een deel nieuw gebouwde stad, waaraan hij een veel ruimeren omtrek gaf, en waarbinnen hij een prachtig paleis liet bouwen. Hij -sli>| een verbond met koning Iliram van Tvrus en oqtving van hem cederen van dep LiTiimon èTi 'Lvrisehe werklieden. 11i11u. v;ui Tyrus: Tyriscbe ceders dienden dan ook iflt bouwmateriaal, gelijk ook TyrisclièTtuiistenaars tot het werk gebruikt werden. De betrekking, welke tengevolge hiervan tussclien liet Israëlietische rijk en de Phoeniciërs ontstond, oefende een hoogst belangrijken invloed op het handelsverkeer dier beide volken uit. Tot heden hadden de Israëlieten hunne weinige producten, de opbrengst van hunne akkers, de wol hunner schapen aan de Phoeniciërs verkocht, zonder zeiven eigenlijk handel Ie drijven. Maar toen Salomo ten gevalle van den koning van Tyrus aan de Phoeniciërs toestond te Eziongeber schepen te bouwen en daarmede hunne beroemde tochten naar Indië te doen, toen hij den Phoenicischen zeelieden Israëlietische knechten meegaf, toen hij in de woestijn rust- en schuilplaatsen voor de Plioenicische karavanen bouwde waaronder de stad Thadmor (Pahnvra in de palmen-oase, — toen hij overal magazijnen aanlegde om den [Tandel te bevorderen, toen begonnen ook de Israëlieten aan die krachtige handelsbeweging deel te nemen. Niet slechts de kroon Irok daaruit — gelijk we reeds vroeger opmerkten (zie blz. 00) — onmetelijke winsten, ook het volk zelf begon schatten te verzamelen. De welvaart klom in Israël van jaar tot jaar; alleen hierdoor was het volk in staat om den last van een koninklijk bof te dragen, welks' verkwistende pracht zelfs in het oog van zulke tijdgenooten, die aan den luister van Oostersche koningshoven gewoon waren, alle perken te builen ging. In Salomo's paleizen schitterde alles van goud. Niet alleen in het groote paleis te Jeruzalem, ook in het lusthuis op den Libanon waren alle drinkschalen en hel meeste huisraad, voor des konings persoonlijk gebruik bestemd, van zuiver goud vervaardigd. De koninklijke tafel was dagelijks bedekt inel de kostelijkste spijzen, welke het volk in zulk een overvloed moest leveren, dat daarmee een ontelbare dienarenstoet en alle vertrouwelingen en raadslieden des konings gevoed konden worden. Wanneer Salomo de reis naar den wijnberg of het lusthuis op den Libanon ondernam, was hij door zestig prachtig gekleede trawanten omringd, terwijl zijne lijfwachten schilden van zuiver goud droegen. In een kostbaren draagstoel van cederhout met zilveren zuilen en gouden leuningen, waarvan de zetel met purper overtrokken was. legde de koning zulke reizen af. Om in alles het voorbeeld der Oostersche monarchen te volgen, hield Salomo ook een harem, zóó uitgebreid als bijna geen ander vorst bezat. Wel is het bericht, dat hem niet minder dan 700 vrouwen en 300 bijwijven toekent, eenc latere overlevering, geboren uit de zucht om den luister van Salomo s hof zoo schitterend mogelijk voor testellen; toch kunnen we veilig aannemen, dat de bevolking van zijn harem zeer aanzienlijk, en niet alleen uit de dochters van de aanzienlijkste Israëlieten, maar evenzeer uil vreemde meisjes van uitstekende schoonheid samengesteld zal zijn geweest. De invloed, door die vreemde vrouwen op Salomo uitgeoefend, bleef niet zonder uitwerking op de ontwikkeling van liet volk. Daaraan alleen was het toe te schrijven, dat liet geheele hof, dat alle rijken en aanzienlijken er naar streefden om de zeden der Syriërs en Sidoniërs ook in Israël in te voeren, dat zij zelfs niet schroomden om ook den godsdienst dier vreemdelingen op Israëlietischen bodem opzettelijk over te planten. Salomo zelf was van zulk, een streven niet afkeerig; hij ging zoover, dat hij ter «ere van Astarte, jie l godin van-Sidon. altaren bon wen liet, terwijl ook ter eere van de Goden der j Ammonieten en~ Moabieten, ja~. vaïfMoloch zelf heiligdommen werden gesticht. Salomo ontzag zich niet om met zijne vrouwen voor deze altaren te verschijnen en het was niets meer dan natuurlijk, dat het volk hel door den vorst gegeven voorbeeld volgde. Toch bleef een deel van Israël aan den Jahveh-dienst getrouw; het verafschuwde de vreemde goden en kon dus ook geene genegenheid1 koesteren voor een koning, die hun eeredienst niet slechts duldde, maar opzettelijk begunstigde. Die warme vrienden van den godsdienst van Jahveh, die op den door Mozes gelegden grondslag wilden voortbouwen, dewijl zij daarin den besten waarborg zagen voor alle waarachtig volksgeluk, hadden ook buitendien weinig reden om met Salomo van harte ingenomen te zijn. Het is zoo, hij had den Heer een prachtigen tempel gebouwd; maar zijne overige daden, ja, geheel de geest van zijn bestuur deed den nadenkende spoedig genoeg gevoelen, dal hij minder door liefde voor Jahveli, clan wel door de zucht om de staalkundige éénheid des volks door eenheid in het godsdienstige te versterken (door zucht naar centralisatie) tot dat werk gedreven was. Verre was het er daarenboven af, dat zij die meer tot de vereering van de vreemde goden overhelden, met hart en ziel hun koning waren toegedaan, üe zware belastingen, de harde diensten, van allen zonder onderscheid gevorderd, vervreemdden ook dat andere deel des volks van hun vorst. En waar de eersten, de profeten en hunne geestverwanten, uit gehechtheid aan David's dynastie of uit godsdienstigen schroom zich van alle oproerig verzet onthielden, daar zouden de laatsten zonder aarzelen de handen ineenslaan om zijn troon omver te werpen. Zoolang Salomo leefde, was de luister van zijn naam te groot dan dat een opstand met eenige kans van slagen beproefd kon worden. Maar nauwelijks had hij, na een iOjarige regeering, de oogen gesloten (978 v. C.), of het prachtig gebouw zijner heerschappij stortte ineen. Al had Salomo zijn volk naar het uitwendige beschaafd, hij had der natie geene waarachtige, zedelijk-godsdienstige beschaving geschonken; vandaar dal hij, zonder het te weten en terwijl hij meende de heerschappij van zijn geslacht op onwrikbare grondslagen te vestigen, het zaad van verderf en ontbinding met volle handen had uitgestrooid. Reeds zijn zoon en opvolger Rehabeam zou daarvan de hittere vruchten oogsten. VEERTIENDE HOOFDSTUK. Rehabeam. De koninkrijken Israël en Juda. Jerobeain. Verval van het oud Israëlietiscbe rijk. Strijd tusschen Israël en Juda. De bloedige geschiedenis der koningen van de beide rijken. De profeten. Elia en Achab. Eliza. Araos. De laatste koniugen van Israël. De profeet Hosea. Jesaïa. De val van het koninkrijk Israël. De laatste koningen van Juda. De profeet Jeremia. Het wetboek gevonden. De oudergang vau Juda. De Babylonische ballingschap. De verdere geschiedenis van het Israëlietische rijk, gelijk zij ons door de boeken der Koningen en der Kronieken geschilderd wordt, is eene aaneenschakeling van vreeselijke misdaden en gruwelijke moorden, een verhaal van oproeren en familietwisten, waarin schanddaden van allerlei soort in een bonte rij elkander opvolgen. Slechts hier en daar ontmoet onze blik eene lofwaardige handeling of een rechtschapen karakter, die ons althans eenigermate verzoenen met een volk, dat zedelijk al dieper en dieper was gezonken, dat zijn godsdienst óf verlaten óf tot een eeredienst met doode vormen verlaagd had, en nu ten speelbal verstrekte voor de eerzucht van enkelen, die geen middel te schandelijk achtten, indien het hun slechts den weg tot den troon banen kon. Ook de voorstelling van deze gebeurtenissen in de genoemde boeken wordt geheel beheerscht door het denkbeeld, hetwelk als een roode draad de gansche geschiedenis van Israël doorloopt, dat alle rampen, die het volk te verduren had, slechts als eene straf voor hun afval van den zuiveren Jahvehdienst waren te beschouwen. Eenige waarheid ligt er in die gedachte, deze namelijk, dat de ontzenuwende, alle hoogere behoeften langzamerhand verstikkende eeredienst der vreemde goden op den duur een hoogst verderfelijken invloed op de natie uitgeoefend, hare beste krachten verlamd en zóó den val des rijks voorbereid, ja onvermijdelijk gemaakt heeft. Maar wij hebben ons aan den anderen kant te wachten voor de eenzijdigheid, waaraan de Israëlietische geschiedschrijvers zich meermalen schuldig maken, door niet slechts de wreedheden van eiken vorst, die den Jahvehdiensl begunstigde, te bemantelen, maar zulk een koning om zijn ijver voor de eer van God hemelhoog te verheffen, gelijk dit, 0111 één voorbeeld te noemen, met Jehu is geschied. Een volk, dat de bloedige heerschappij van zulke onwaardige vorsten dulden kon, was zóó diep gezonken, zóó van alle zedelijke kracht ontbloot, dat het alle recht op zijn voortbestaan als natie had verloren. De geschiedenis der volgende koningen is inderdaad niets anders dan de geschiedenis van het verval van het voor korten tijd nog zoo bloeiende Israëlietische rijk. de treurige schildering der elkaar opvolgende gebeurtenissen, waarvan de ondergang des rijks de onvermijdelijke uitkomst wezen moest. Nauwelijks had Salomo de oogen gesloten, nauwelijks was het bericht van zijn dood tot alle deelen des rijks doorgedrongen, ot in den boezem des volks ontwaakte schier overal de wensch naar meerdere vrijheid, liet krachtigst deed deze begeerte zich bij die stammen gelden, welke niet, zooals de stam Juda, door de tegenwoordigheid van het koninklijk hof rechtstreeks en in hooge mate waren bevoordeeld, en die — hoewel ze door den verren afstand, waarop zij van Jeruzalem waren verwijderd, zich volstrekt niet konden baden in den glans door dat hof verspreid — toch even goed als de stam Juda, belastingen opgebracht en heerendiensten bewezen hadden. De inwoners van den vroeger zoo machtigen stam Ephralm waren overtuigd, dat hun van oudsher de opperheerschappij toekwam, welke hun door Saul, David en Salomo ontnomen en op den stam Juda overgedragen was. Had zoowel David als Salomo den troon beklommen in strijd met het recht van erfopvolging, dan kon het aan het volk niet ten kwade worden geduid, dat dit van zijn kant voor dat recht weinig eerbied koesterde. De aanzienlijksten des lands kwamen dan ook te Sichem bijéén, om te overleggen aan wien men de koninklijke kroon opdragen zou, en eene groote volksmenigte volgde hen 0111 aan de beraadslagingen deel te nemen. Rehabeam, de oudste zoon van Salomo, een man van 41 jaren, spoedde zich, zoodra hij van die volksvergadering gehoord had, insgelijks naar Sichem. Eenige afgevaardigden des volks kwamen tot hein en brachten hem den algemeenen wensch naar vermindering van de lasten der natie over. Indien hij het zware juk, door Salomo op hunne schouders gelegd, lichter wilde maken, zouden zij hem onderdanig zijn. De oudere raadslieden van Rehabeam. die reeds den overleden koning ter zijde gestaan hadden, spoorden hem tot toegevendheid, zijne eigen vrienden daarentegen tot eene barsche weigering aan. Tot zijn ongeluk volgde Rehabeam den raad der laatstgenoemden. In plaats van vriendelijke woorden te spreken, riep hij uit: «Mijn vader heefl u met geeselen gekastijd, maar ik zal u met schorpioenen kastijden." Op het vernemen van dit woord werd ieders hart met onwil en toorn vervuld. »\Yat deel hebben wij aan David? Naar uwe tenten, Israël!" zoo riepen de leidslieden des volks. De teerling was geworpen, de scheidsmuur tusschen Rehalieam en zijns vaders onderdanen voor altijd opgericht. Toen de eerste zijn rentmeester Adoniram naar de volksvergadering zond, waarschijnlijk om woorden van verzoening te spreken, werd de gehate afgezant des konings onder een sieeiniuup verpieueru. Zóó snel en dreigend greep de opstand om zich heen, dat Rehabeam in aller ijl zijn wagen besteeg en met lossen teugel naar Jeruzalem vluchtte. Alleen de stam Juda met dat gedeelte van Benjamin, welks landerijen onmiddellijk onder de muren van Jeruzalem lagen, bleef Rehabeam getrouw. De overige tien stammen vereenigden zich om een nieuwen koning te kiezen; want aan het herstellen van de oude, repnblikeinsclie staatsinrichting werd door niemand gedacht. De keus viel op Jerobeam, een vroegeren opziener hij de openbare werken van Salomo, die zich gedurende zijn diensttijd de liefde van liet volk had verworven, maar die, wegens zijn verzet tegen des konings willekeur, door dezen vervolgd en lot redding van zijn leven naai' Egypte gevlucht was. Jerobeam was thans teruggekeerd; eenstemmig werd hij tot koning verkozen over de tien stammen, welke den ouden naam van Israëlieten behielden, omdat zij de groote meerderheid des volks uitmaakten. Zoo was het voormalige Israëlietische rijk in twee koninkrijken gesplitst, Juda en Israël. Jeruzalem bleef Juda's, Sichein werd Israël's hoofdstad. Spoedig deden de gevolgen van deze scheuring zich gevoelen. Al de volken, die tot nu toe door de Israëlieten onderdrukt waren, kwamen in opstand, en slechts met moeite gelukte het aan Jerobeam de Moabieten weer te onderwerpen. De macht der naburige volken groeide op zulk eene onrustbarende wijze aan, dat Jerobeam gedwongen werd om zijne residentie van Sichein naar Thirza te verleggen, waar hij minder bedreigd werd door het sterk in bloei toenemend rijk van Damascus. Jerobeam regeerde van 078—957 v. C. niet zonder voorspoed. Ten einde elke hereeniging der beide rijken ook in de toekomst te voorkomen, voerde bij in zijn gebied den kalverdienst. — de vereering van Jahveh onder het beeld van een stierkalf — in. een dienst, waartoe vooral de noordelijke stammen altijd sterk overhelden. Te Dan en te Beth-el werd zulk een beeld opgericht. Ongetwijfeld is deze daad van Jerobeam mede oorzaak geweest van bet verval van den Jahvehdienst in het noordelijk rijk, waarvan wij beneden zullen hebben te spreken. Wel had hij oorlogen te voeren met liet rijk Juda, maar zonder dat daardoor zijn troon in gevaar werd gebracht. Juda zelf werd door buitenlandsche vijanden zoozeer in de engte gedreven, dat Rehabeain er in de verte niet aan denken kon. Israël door geweld van wapenen weer aan zijn bewind te onderwerpen. Reeds vier jaren na zijne troonsbeklimming had deze vorst een zwaren strijd te voeren tegen den machtigen koning van Egypte. Pharao Sesonchis drong in het jaar 97i v. C. in Juda door. deed een strooptocht door het geheele land en voerde de aanzienlijke, door Salomo nagelaten schatten uit Jeruzalem weg. Ook de Arabieren bedreigden het reeds zoo ingekrompen rijk. doch werden later door Rehabeam's kleinzoon Asa (958—917 v. C.) in een schitterend gevecht overwonnen. Minder gelukkig was Asa in zijn strijd tegen Israël. Daar was Jerobeam's zoon en opvolger. Nadab, na eene regeering van slechts twee jaren door een opperbevelhebber des legers, met name Baësa, vermoord, en het geheele geslacht van Jerobeam door den overweldiger uitgeroeid. Hierop wendde de nieuwe koning zich tegen Juda. inet het plan om weer één groot Israëlietisch rijk te stichten. Alleen met de uiterste krachtsinspanning konden de inwoners van Juda den heftigen aanval wederstaan. Al de schatten, welke de plunderzucht der Egyptenaars nog in den tempel van Jahveh en in het paleis van Salomo had achtergelaten, moesten door hen ten offer worden gebracht, ten einde daarmee de hulp van koning Renhadad van Damascus te koopen. Eerst toen de Damasceners een inval in de noordelijke streken van het rijk Israël deden, werd Raësa gedwongen om van zijne veroveringsplannen ten opzichte van Juda af te zien. De nakomelingen van Raësa trof hetzelfde lot als die van Jerobeam. Elali, de zoon van Raësa, werd bij gelegenheid van een slempmaal door Zimri gedood, doch deze viel op zijne beurt door de hand van den veldoverste Omri, die na een langen burgeroorlog den troon bemachtigde en met Juda en Damascus vrede sloot. Dewijl Thirza, «le vroegere koningsburg, in den burgeroorlog verwoest was, legde Omri op den berg Schomeron eene nieuwe hoofdstad, Samaria, aan. Na eene twaalfjarige regeering (van 930—918 v. C.) liet Omri de kroon na aan zijn zoon Achab (918—896), die in de eerste jaren van zijn bewind zijn koninklijk tol een nieuwen trap van luister opvoerde. Hij trad in nauwe verbintenis mei koning Ethbaal van Tyrus, wiens dochter Isebel hij huwde. De handel met de Phoeniciërs ontwaakte tot nieuw leven; grootsche ondernemingen op hel gebied der bouwkunde — gelijk hel grondvesten van nieuwe steden en het stichten van een heerlijk paleis te Jizreëel, dat door uitgestrekte tuinen omringd was — droegen zeer veel tot den bloei van handwerken en nijverheid bij. Den twist met Juda moede sloot Achab een verbond met Asa's zoon Josaphat (917—81H v. C.), die in Juda de teugels van het bewind zóó krachtig voerde, dat het hem na bloedige gevechten met de Edomieten, Moabieten en Ammonieten gelukte, de eersten op nieuw tot onderwerping te brengen. De vriendschapsband, die de beide vorstenhuizen vereenigde, werd door eene huwelijksverbintenis nog nauwer toegehaald. Josaphat's zoon Joram nam de dochter van Achab en Isebel. met name Athalia, tot vrouw. Het verbond, door Achab met de Phoeniciërs gesloten, had tot natuurlijk gevolg, dat koningin Isebel haar voorvaderlijken godsdienst ook in Israël trachtte in te voeren. Te Samaria weid een tempel van Baal gebouwd, waarin de dienst door 1-50 priesters verricht werd. Ook aan een tempel van Astarte waren 400 priesters verbonden. De vurige aanhangers van den ouden Jalivehdienst moesten zich door zulk eene begunstiging van den vreemden eeredienst diep gekrenkt voelen. In het bijzonder was dit liet geval met die van geestdrift voor den godsdienst gloeiende mannen, die van David's tijd af op het volk een krachtigen invloed uitgeoefend hadden, de profeten. Met onwrikbare volharding en met onversaagden moed verdedigden zij de aanbidding van den eenig waarachtigen God, met onverbiddelijke gestrengheid vervolgden zij de aanhangers der vreemde goden. Zelfs de koning en de koningin werden door hen niet ontzien; de laatste werd in hunne strafredenen nog heftiger aangetast dan de eerste, dewijl zij haar, de Phoenicische van geboorte, alle gruwelen van den Baiildienst toeschreven. De meest beroemde der profeten uit dit tijdperk was Elia, die door zijne geestkracht, zijn moed en zijn ijver alle anderen overtrof. Dat bij een zeer krachtig persoon moet zijn geweest en dat zijne werkzaamheid een allerdiepsten indruk op het volk moet hebben gemaakt, bewijzen de buitengewone daden en lotgevallen. hem door de Israëlietische oorkonden toegeschreven. Zoo wordt van hem verhaald, dat bij niet alleen eene weduwe gedurende een langdurigen hongersnood door een wonder in het leven hield, maar ook haar gestorven kind door zijn gebed in het leven terugriep. Ook werd bij, volgens diezelfde overleveringen, op zijn vlucht voor Achab door middel van raven op wonderbare wijze voor den hongerdood bewaard en eindelijk door God op zichtbare en indrukwekkende wijze in den hemel opgenomen. Maar het belangrijkste verbaal is liet volgende. Op Elia's bedreiging werd het land der Israëlieten door eene langdurige droogte geteisterd, die een volslagen gebrek aan voedsel voor menschen en vee ten gevolge had. In deze dagen van bittere ellende trad de profeet voor bet aangezicht van Achab inet den eiscli. dat de koning alle priesters van Baal en Aschera op den Karmel bijeen zou doen komen. Daar zou in tegenwoordigheid des volks de strijd tusschen Baal en Jahveh worden beslecht. Zoowel Elia als de Baaipriesters zouden namelijk een altaar bouwen en daarop hunne offeranden plaatsen, maar zonder vuur aan te brengen. Die god nu, wiens oller door bliksemvuur ontstoken werd. zou als de «are God voortaan in Israël worden aangebeden. Achab durfde den profeet niet wederstreven; de samenkomst op den Karmel had plaats, de altaren werden opgericht, de oiïers daarop gelegd. Maar hoe vurig en aanhoudend de Baaipriesters hun God ook aanriepen, geen vuur daalde op hun oller neder. Toen daarop Elia tot Jahveh bad, zond de Heer oogenblikkelijk vuur van den hemel, dat niet alleen het oller en het hout, maar zelfs de steenen van het altaar verteerde. Nu viel al het volk ter aaide met den uitroep: »Jahveh is God!" — Op liet bevel van Elia: «Grijpt de Baal priesters, geen hunner inag ontkomen!" werden deze ongelukkigen naar den voet des bergs geleid en daar, aan de beek Kison, door den profeet met eigen hand geslacht. Na deze herstelling van den Jahvehdienst kwam eene wolk van den zeekant op, spoedig werd de gansche hemel met onweerswolken overdekt en het dorstige land dooreen overvloedigen regen gedrenkt. Voor Elia zeiven had deze daad echter geene gelukkige gevolgen. Om de woede van Isebel over het vermoorden van de Baaipriesters te ontgaan, moest hij naar de woestijn van Berseba vluchten, van waar hij zich naar den berg Horeb begaf. Hier verscheen hem Jahveh, liet ra He hem over zijne moedeloosheid, deelde hem mede dat het koninkrijk van Achab's huis zou weggenomen worden en beval hem, Eliza tot zijn opvolger als profeet te zalven. Hij trof dezen op den akker aan, terwijl hij bezig was met ploegen. Eliza volgde de roepstem van den Godsman en trad na diens heengaan op waardige wijze in zijne voetstappen. Wanneer wij Elia's geschiedenis ontdoen van het dichterlijke kleed, waarin de overlevering haar gehuld heeft, dan ontvangen wij van den godsdienstigen toestand onder Israël, die tot zijn optreden aanleiding gaf, en van zijne werkzaamheid zelve — volgens de uitkomsten van het onderzoek, door een bij uitnemendheid bevoegd navorscher van de Israëlietische geschiedenis in het werk gesteld *), — ongeveer deze voorstelling. Toen Achab den troon beklom was zonder twijfel de overgroote meerderheid der inwoners van zijn rijk den dienst van Jahveh, den god van Israël, toegedaan. Doch even zeker is het. dat de meesten hunner het eigenlijk en kenmerkend onderscheid tusschen dien god hunner vaderen en de goden der naburige volkeren niet begrepen. Hij droeg een anderen naam en kon diensvolgens met Baal, Moloch en andere godheden niet worden verward. Maar dat met dit verschil van benaming ook een verschil van wezen gepaard ging, dat Jahveh niet alleen anders heette, maar ook eene geheel andere godheid was dan de natuurmachten, waarvoor die volken zich neerbogen, — dit werd, ja door de meer ontwikkelden maar niet door den grooten hoop ingezien en erkend. Voor dien grooten hoop was dus de overgang van den Jahvehdienst tot de vereering van Baal zoo moeilijk niet; hij kon er althans nauwelijks bezwaar in zien om den éénen godsdienst met den anderen te verbinden. Men vergete daarbij niet, dat Mozes wel is waar onder Israël had geleeld en gearbeid, maar dat er aan de algemeene verbreiding van zijne denkbeelden veel ontbrak en dat de Mozaïsche wetten eerst in later tijd opgeteekend en nog veel later door het volk gelezen en beoefend werden. Toen nu Achab en Isebel — gelijk we boven zagen — den dienst van Baal en Aschera zóó krachtig onder Israël bevorderden, wat moest er toen geschieden? Voor velen in den lande, die gewoon waren zich naar het koninklijke voorbeeld te richten, was dit reeds reden genoeg om den Baaldienst te volgen, die zich daarenboven door zijne zinlijke plechtigheden en gebruiken aan den Oosterling aanbeval. Doch tot zulk eene aanmoediging van de vereering der vreemde goden bepaalden Achab en Isebel zich niet. Men begon de Jahvehdienaars te vervolgen. Wat daartoe aanleiding gaf weten we niet. Doch het feit zelf staat vast: inzonderheid de profeten moesten den toorn des konings en zijner gemalin ondervinden; men zocht hen op om hen te dooden en verbood, naar het schijnt, de openbare vereering van Jahveh. De kinderen *) A. Kuenen, Schetsen uit de Geschiedenis van Israël; VII. de profeet Elia, te vinden in het tijdschrift JVieifw en Oud, te Nijmegen bij H. C. A. Thieme. Ook aan de overige schetsen, door dezelfde hand over andere onderwerpen uit de Israëlietische geschiedenis geleverd, en in de jaargangen 1860—65 van genoemd tijdschrift geplaatst, heeft de bewerker van Streckfuss' geschiedenis zeer veel te danken, zoodat hij zijnen lezers de kennismaking daarmede niet genoeg aanbevelen kan. van Achab werden natuurlijk in diezelfde vijandige gezindheid opgevoed en moesten dus wel hel werk hunner ouders opvatten en voortzetten. Naar menschelijke berekening ging de Jahvehdienst een rasschen ondergang Ie gemoet. De weinige getrouwen schenen tegen de overmacht volstrekt niet bestand. Weldra zouden zij óf in de vervolging den dood vinden, öf door de vlucht zich moeten redden; dan was het gedaan met de vereering van den god Israëls, — althans builen de grenzen van het rijk Juda. indien ook niet daalde dienaars van Baal, door de met Achab verzwagerde koninklijke familie gesteund, de overhand verkregen. Zóó scheen het te zullen zijn, maar zóó werd het, blijkens de geschiedenis, niet. De vereering van Jahveh, den god Israëls, is door de profeten voor den ondergang behoed en in stand gehouden. Hun verzet tegen Achab's regeeringsbeginselen heeft de omverwerping van zijne dynastie en daarmede de redding van den voorvaderlijken godsdienst te weeg gebracht. Deze legenstand nu der proleten is door Elia in bel leven geroepen en van hem uilgegaan. Elia was geboortig uit het Over-Jordaansche, waar de nomadische leefwijze het langst in stand bleef, en ook de godsdienstige denkbeelden der voorvaderen misschien iu betrekkelijke zuiverheid bewaard bleven. Doch hoe dit zij. Elia zelf was een ijverig voorstander van den dienst van Jahveh, en zich bewust, geroepen te zijn om hein te handhaven. Jahveh was de God. «voor wiens aangezicht bij stond." Hij was een man van groole geestkracht en ijzeren volharding; vrees kende hij niet; reeds door zijn uitwendig voorkomen boezemde hij eerbied of ontzetting in; hel was alsof zijn optreden eiken tegenstand verlamde; plolseling zag men hem verschijnen, en ais bij zijne taak had volbracht, was bij even plotseling weer verdwenen. lïij woonde niet, gelijk Eliza, te midden van het volk. maar hield zich bij voorkeur in de woestijn of in afgelegen oorden op. Uit dien schuilhoek kwam bij te voorschijn, zoo dikwerf de omstandigheden het vereischten, onverwacht voor vriend en vijand. Als een stormwind, die komt, men weet niet van waar, en henengaat, men weel niet waarbeen, zóó was Elia. In de eerste plaats was Elia als boetgezant werkzaam. Er was eene ongerechtigheid gepleegd in Israël. De onschuldige Nabotli, wiens eenige misdaad hierin bestond, dat hij gehecht was aan zijn voorvaderlijk erfgoed, was door een gerechtelijken moord uit den weg geruimd. Isebel bad dien gruwel gepleegd, maar onder oogluiking van Achab, die zich thans gereed maakte om de vruchten der misdaad te plukken en Naboth's akker in bezit te nemen. Daar staat op eens Elia voor hem. Zijn machtig en snijdend woord rijt het weefsel van ongerechtigheid, waarin de koning zich verstrikt bad, terstond uiteen. Achab wordt aan zich zeiven ontdekt, bij kan de waarheid van Elia's verwijlen niet loochenen, ja erkent openlijk dat bij onrecht gepleegd heeft. Maar niet alleen als onverschrokken boetgezant, wiens prediking weerklank vond in het geweten zijner lijdgenooten, bovenal als de onvermoeide kampvechter voor de eer van Jahveh trad bij op. De vervolging tegen de vereerders van Jahveh nam toe en woedde met zooveel kracht, dat zij het niet meer waagden openlijk op te treden; de profeten, die aan de slachting ontkwamen, moesten zich schuil houden of de wijk nemen naar het buitenland. In die dagen van algemeene verslagenheid waagde Elia het, de banier van den dienst van Jahveh hoog op te heften. Een hongersnood teisterde het land. Wat menig vroom dienaar van den god Israëls in stille dacht, dat durfde Elia uitspreken, tot zelfs in de tegenwoordigheid des konings: het is Jahveh, die deze ramp aan Israël toezendt, als straf voor den afval van zoovelen. Alleen door berouw en oprechten terugkeer tot Hem kan de geheele ondergang der nalie worden afgewend. Onbeschrijfelijk groot moet de indruk geweest zijn, die deze krachtige taal op vriend en vijand maakte. De overtuiging, dat dergelijke nationale rampen als goddelijke strafgerichten moesten worden aangemerkt, was toen algemeen. Zonder twijfel hebben zeer velen, hetzij openlijk, hetzij in stilte met Elia, toen hij zoo sprak, ingestemd. In elk geval was reeds door zijne verschijning alleen bet meest dreigende gevaar voor den dienst van Israël's god afgewend. Zijne aanhangers waren thans niet langer als schapen zonder herder. Elia .werd als het ware het middelpunt waarom allen zich schaarden. Als er betere tijden zouden aanbreken, dan was er een kern van belijders van den voorvaderlijken godsdienst overgebleven en behoefde er aan zijne toekomst niet te worden gewanhoopt. Ziedaar de historische werkelijkheid van Elia's optreden, die in het verhaal omtrent het gebeurde op den Kannel als in één dichterlijk tafereel is samengevat. Al bleef de Baaldienst onder Achab's naaste opvolgers in stand en eere. toch oefende Elia's werkzaamheid een blijvenden invloed uit. Hij heeft eene school geslicht, die zijn geest bewaard en zijn werk voltooid heeft. In dien zin is alles, wat door Eliza en diens medestanders onder Achab's zonen en later onder Jelui en zijne opvolgers is verricht, in waarheid Elia's werk geweest. Keeren wij, na deze uitweiding, tot Achab terug. Deze bad in de laatste jaren zijner regeering zware oorlogen te voeren tegen de steeds aangroeiende macht der koningen van Syrië, wier hoofdstad het nabij gelegen Damascus was. In den beginne gelukte het hem. meer dan ééne belangrijke zegepraal te behalen, onder anderen bij het meer Merom, bij welk treilen — volgens de overlevering — 100,000 Syriërs den dood vonden. Het leger van Benhadad werd teruggeslagen en de koning in eene bevestigde stad ingesloten. Van hier zond deze zijne dienaren met strikken om den hals en een zak om de lendenen tot Achab, ten einde hem om genade te smeeken. Achab was grootmoedig, bij schonk zijn vijand het leven en sloot zelfs een verdrag, volgens hetwelk deze frank en vrij naar zijne residentie mocht terugkeeren, op voorwaarde dat hij al de steden die vroeger den Israëlieten ontnomen waren, hun teruggeven zou. Doch dit verdrag, waarin de profeten van Israël een bewijs van Achab's zwakheid tegenover zijne naburen zagen en waartegen zij zich dus uit alle macht verzetten, werd door Benhadad terstond geschonden. Nauwelijks was deze in veiligheid of hij weigerde, ingevolge de gesloten overeenkomst de stad Ramoth over te geven. Verontwaardigd over de trouweloosheid van den Damasceenschen koning, verbond Achab zich met Josaphat van Juda, en ofschoon de profeet Micha hem een ongelukkigen afloop voorspelde, trok hij toch ten strijde. In den loop van het gevecht werd Achab zwaar verwond: een pijl drong door de voegen van zijn pantser en kwetste zijne edelste lichaamsdeelen. Zoo lang hij kon hield hij zich op zijn strijdwagen staande, opdat zijn heengaan de zijnen niet ontmoedigen zou. Eindelijk moest hij zijn wagenmenner bevel geven om hem uit het leger te voeren. Op weg naar Samaria stierf hij. Zijne soldaten, die tot hel vallen van den avond met onbezweken moed gekampt hadden, verstrooiden zich op het bericht van zijn dood. Ook Josaphat van Juda trok terug. Het lijk van Achab werd naar Samaria gebracht en daar begraven. Toen de vrouwen den koninklijken strijdwagen in de vijvers van Samaria wieschen, kwamen de honden en lekten zijn bloed. Onder de regeering van Achab's zonen, Ahazia (890—-894- v. C.) en Joram (894—883 v. C.) bleef de vriendschappelijke verhouding tusschen de koningen van Israël en Juda ongestoord. In een gemeenschappelijken veldtocht beoorloogden Joram en Josaphat de Moabieten. Joram had weer veel overlast te lijden van Syrië; de oorlogen met dit steeds in kracht toenemend rijk werden nu eens met meer, dan weer met minder geluk gevoerd. Joram zou eindelijk met Juda's hulp ongetwijfeld hebben gezegevierd, indien hij niet door begunstiging van den Baaldienst den profeet Eliza lot zijn bittersten vijand gemaakt had. Eliza was de waardige opvolger van Elia. Hij blaakte van niet minder geestdrift voor den Jahvehdienst dan zijn voorganger en vergoedde wat liern misschien, in vergelijking mei dezen, aan geestesgaven ontbrak door een rusteloozen ijver en eene onafgebroken werkzaamheid in het midden des volks. De verhalen, die wij aangaande zijne prediking en daden in de Israëlieliselie oorkonden aantreffen, bewijzen, dat ook bij een diepen indruk op zijne tijdgenooten gemaakt en in den geest van Elia gewerkt heeft. Eliza's toorn werd door Joram opgewekt. De profeet was overtuigd dat bij overeenkomstig Jahveh's wil handelde, wanneer bij den koning van den troon stiet en een ander in zijne plaats stelde. Zijne keus viel op Jelui, een van Joram's krijgsoversten. Het leger was te Ramotb in Gilead gekampeerd. Daarheen liet Eliza een zijner leerlingen trekken, om Jeliu tot koning te zalven. De bevelhebbers van liet leger zaten juist aan een feestmaal, toen de door Eliza afgezonden jongeling tot ben nadertrad. Hij verzocht Jehu om een geheim onderhoud. Deze stond op en volgde hem. Nu goot de jongeling de zalfolie over Jehu's hoofd uit, en sprak: »De Heer, de God van Israël spreekt: ik heb u tot koning gezalfd over het volk des Heeren en gij zult het huis van Achab slaan, opdat ik bet hloed der profeten, mijne knechten, eisclie van de hand van Isebel. zoodal het gansche huis van Achab omkome. De honden zullen Isebel verslinden op den akker te Jizreëel en niemand zal baar begraven." Na bet uitspreken van deze woorden verwijderde hij zich. Zoodra Jehu den overigen bevelhebbers verhaalde wat hem wedervaren was, riepen zij hem onder bazuingeschal tot koning uit. Joram bevond zich te Jizreëel en daarheen trok Jehu met het leger op. Toen de wachters van den slottoren den koning berichtten, dat Jehu aan het hoofd eener sterke bende in aantocht was, reed Joram hem te gemoet. In zijn gevolg bevond zich de kleinzoon van Josaphat, de zoon van Athalia, koning Ahazia van Juda, die juist zijn oom een bezoek bracht. „Is het vrede?" vroeg Joram, toen hij in de nabijheid van zijn veldoverste was gekomen. Maar deze antwoordde toornig: »Wat vrede? De hoererij en tooverij uwer moeder nemen dagelijks toe." «Verraad!" riep Joram uit, en ging op de vlucht. Jehu greep zijn boog eu schoot een pijl op den koning af, die hem van achteren tusschen de schouders in den rug trof en in het hart doordrong. Joram zonk dood in zijn wagen neder. Ahazia vluchtte insgelijks, maar ook bij werd achterhaald, ook hem troffen de pijlen der vervolgers; doodelijk gewond kwam hij te Megiddo. waar hij den laatsten adem uitblies. Aan het hoofd zijns legers drong Jehu Jizreëel binnen. Isebel was getuige geweest van den dood baars zoons. Zij wist welk lot haar wachtte, maar zij versaagde niet. »Is het Zimri wel gegaan, die zijn heer vermoordde?" riep zij Jehu toe. Maar deze bekommerde zich niet om dit waarschuwend woord. »Wie houdt het met mij?" riep hij, het hoofd naar de vensters van het paleis opheffend. »Wij!" antwoordden twee of drie kamerdienaars. »Werpt haar naar beneden," gebood Jehu, en gehoorzaam aan dit bevel grepen de verraders de koningin aan en wierpen haar uit het venster, zoodat haar bloed de muren van bet paleis en de paarden van Jehu bespatte; zij werd door het volk vertreden. Na het volvoeren van dit bloedig werk ging Jehu het paleis binnen en nam liet. als koning in bezit. Hier gaf hij bevel aan de oudsten van alle stammen en aan de oversten van het leger 0111 alle zonen en kleinzonen van Achab te dooden. Zeventig afstammelingen van den overleden koning werden ingevolge dit wreede bevel gedood; hunne hoofden bracht men aan den nieuwen gebieder, die ze in twee hoopen voor de poorten van het paleis opstapelen liet. Alle overige aanverwanten van het koninklijk huis werden, met zijne raadslieden, tot den laatsten man toe omgebracht. De met bloed bevlekte overwinnaar trok naar Samaria. Ongelukkigerwijze ontmoetten hem onderweg tweeënveertig bloedverwanten van Ahazia, koning van Juda; ook zij werden gedood, zoodat er niemand overbleef. Had Jehu zijne verheffing op den troon aan den invloed der profeten en hunne geestverwanten te danken, hij moest dan. om zijne pas gevestigde heerschappij te verzekeren, die profeten voortdurend aan zich verbinden. Het beste middel biertoe was de geheele uitroeiing van den Baaldienst. Opdat geen enkele aanbidder van Baal of Aschera zich door de vlucht zou redden, gebruikte bij eene verraderlijke list. Nauwelijks was hij in Samaria aangekomen, of bij liet uitroepen: »Achab heeft Baal weinig gediend, Jehu zal hem beter dienen!" Hij nep alle priesters en profeten van Baal op. om met hem een groot offerfeest ter eere van dien god te vieren; diegeen zijner dienaren, die terugbleef, zou met den dood worden gestraft. Het feest werd gevierd; in grooten getale stroomden de Baaipriesters toe, zoodat zij den tempel te Samaria van bet ééne eind tot het audere vulden. Toen het brandoffer voleindigd was, gebood Jehu zijnen trawanten, tachtig, weluifgeruste mannen met wie hij den tempel omsingeld had, dat zij de priesters moesten dooden. Het bevel werd ten uitvoer gelegd; geen enkele priester bleef in leven; vervolgens werd bet beeld van Baal met den tempel omvergehaald. »Zóó verdelgde Jehu Baal uit Israël." Zulke daden van gruwelijke wreedheid, die óns buiveren doen, waren in het oog der voorstanders van den Jahvehdienst — gelijk we boven reeds opmerkten — niet slechts verschoonlijk maar zelfs lofwaardig. De later levende geschiedschrijvers konden in de omstandigheid, dat Jehu's geslacht na zijn dood op den troon bevestigd werd, op hun standpunt niet anders zien dan het bewijs van Gods welgevallen over den ijver, door Jehu voor de herstelling van zijn dienst betoond. Van daar dat zij (2 Kon. X: :?0) aan Jahveh deze woorden in den mond konden leggen: .Daarom, dewijl gij bereidwillig zijt geweest om mijn welbehagen te doen, en aan Achab's huis alles gedaan hebt wat 111 mijn hart was, zullen uwe kinderen tot in het vierde geslacht op den troon van Israël zitten." Na eene achtentwintigjarige regeering ontsliep Jehu en werd verzameld tot zijne vaderen 853 v. C. . Hij werd in Samaria begraven. Zijne opvolgers erfden den troon. Jehu had zich gedurende zijne regeering geene andere verdiensten verworven dan dat hij de afgodendienaars vervolgd en gedood had. Als koning en als veldheer was bij zwak; na korten strijd moest hij een aanzienlijk deel van zijn gebied weer aan Syrië afstaan. Terwijl Jelui in Israël op zulk eene wreede wijze te werk ging, was ook Juda liet tooneel van niet minder bloedige misdaden. Athalia, de moeder van Aliazia. nam in plaats van baar zoon de teugels van bet bewind in handen. Om zeker te zijn dat niemand haar die ontrukken zou. liet zij al degenen «raioorden, van wie zij vreezen moest, dat ze haar gevaarlijk konden worden. Zelfs haar eigen kleinzoon, den zoon van Aliazia, spaarde zij niet. Eén slechts was er, die aan liet bloedbad ontkwam: een éénjarige knaap, Joas, dien de priesters van Jahveh in den tempel hadden verborgen. Zes jaren lang (van 883—877 voor C.) regeerde Athalia en gedurende dit tijdsverloop haalde zij zich den haat der profeten en priesters van Jahveh zoowel door haar moordlust als door hare gehechtheid aan den Baaldienst op den hals. Eindelijk besloot de hoogepriester Jojada de koningin van den troon te stooten. Op een sabbath bracht hij den geredden Joas in den voorhof des tempels, en zalfde hem daar tol koning. De lijfwacht, die de vrouwenregeering sinds lang moede was, riep onder liet geschal der trompetten Joas tot koning uit. Athalia hoorde dat gedruisch en de jubelende vreugdekreten des volks. /• ij snelde naar den tempel met den uitroep: «oproer! oproer!" — het waste laaf De lijfwacht greep haar, sleurde haar uit den tempel en doodde baar, op Jojada s bevel, bij den ingang van baar paleis. \ enolgens verwoestte men den tempel van Baal en doodde zijne priesters. Joas, door de priesters verder opgevoed, regeerde geheel in hun geest. Maar een krijgsman werd hij niet; noch tegen de Philistijnen noch tegen de Syriërs bleek hij opgewassen. De macht van het rijk Jnda verminderde met elk jaar. totdat Joas eindelijk na eene veertigjarige regeering (van 877—837 v. C.) door twee zijner dienaars in zijn bed vermoord werd. Zijn zoon Amazia besteeg den troon. Hij streed aanvankelijk met goed geluk tegen de Edornieten; in dezen oorlog werden de wreedheden van vroeger dagen herhaald, want 10,0(>0 gevangenen werden van eene rots naar beneden geworpen. Een oorlog met Joas van Israël, den kleinzoon van Jehu, nam daarentegen een ongelukkig einde. De Israëlieten namen Jeruzalem in en plunderden zoowel den tempel als het koninklijk paleis. Ook Amazia werd door saamgezworenen vermoord. Uzia (f 756 v. C.), zijn zoon en opvolger, was de eerste in de lange rij van Juda's koningen die de teugels van het bewind weer met krachtige hand voerde. Hij maakte Juda weer van het noordelijk rijk onafhankelijk, regelde het krijgswezen op nieuw, liet de hoofdstad Jeruzalem beter versterken en voerde gelukkige veldtochten tegen de naburige volken, de Philistijnen, Ammonieten en Edornieten. Nadat hij zoo de veiligheid van zijn gebied op nieuw verzekerd had, bevorderde hij ook den handel, den landbouw en de veefokkerij, zoodat Juda onder zijne regeering op nieuw eene welvaart en een aanzien genoot, die de schitterendste tijdperken uit het verleden in het geheugen riepen. Terwijl Uzia zóó over Juda regeerde werd ook Israël uit zijn toestand van verval opgeheven door den achterkleinzoon van Jehu. Jeroboam II (-f- 761 v. C.) Deze, een vorst vol moed en geestkracht, die waarschijnlijk ook een tijd lang over Juda geregeerd heeft, veroverde weer al die steden en landstreken, welke Syrië aan zich had getrokken. In weerwil van velerlei zware rampen, die juist toen het land trollen, wist hij de algemeene welvaart te verhoogen. Ook in Israël breidde de handel zich uit. de hoofdstad Samaria werd het middelpunt van een levendig handelsverkeer; weelde en pracht heerschten binnen hare muren. Dit langdurig tijdperk van voorspoed en vrede, hetwelk aan de koninkrijken Israël en Juda gelegenheid schonk om door den snel in bloei toeneineuden handel groote rijkdommen op te stapelen, oefende op den geest dier natiën denzelfden invloed uit, dien wij onder gelijke omstandigheden ook bij andere volken zullen hebben op te merken. De weelde, waaraan de meer welgestelden zich overgaven, nam van jaar tot jaar toe en daarmee de trots van hen, die groote schatten verworven hadden, zoodat zij allen, die in dit opzicht beneden hen stonden, verachtten. Al te dikwijls gebeurde het dat zij, die niet in staat waren om geleende gelden terug te betalen, als slaven verkocht werden, dikwijls genoeg ook, dat de rijkdom als middel tot onderdrukking van de minder gegoeden werd gebruikt. De rechters waren omkoopbaar, het recht werd verkracht ten gunste der aanzienlijken, ten nadeele van de armen, weduwen en weezen. De zinlijke eeredienst der vreemde volken werd daarenboven dooi1 de hoogere standen, die zeer daartoe overhelden, aanhoudend uitgeoefend, hetzij tegenover den Jahvehdienst, hetzij in vereeniging daarmede. Zulk een voorbeeld moest een verleidelijken invloed op de lagere volksklassen uitoefenen, en dezen zouden ongetwijfeld geheel van den Jahvehdienst zijn afgevallen, wanneer niet de profeten zoo krachtig hunne slem daartegen verheven hadden. Het profetisme was gedurende de vervolgingen, waaraan het van de zijde der afgodisch gezinde koningen was blootgesteld, gelouterd en veredeld. De profeten, die in de 8® eeuw v. C. onder de Israëlieten optraden, boezemen ons door bun verheven karakter menigmaal diepen eerbied in. In plaats van in den naam van Jahveh doodvonnissen uit te spreken en zeiven uit te voeren — gelijk hunne voorgangers wel te goeder trouw, maar tengevolge van hun lager zedelijk standpunt gedaan hadden — predikten zij aan het volk een zuivere zedeleer, bestreden zij alle uitspattingen van zinlijken aard, alle Stkeckfuss. I. 1 '1 Iwdrog en onderdrukking, waaraan de rijken en aanzienlijken zieli schuldig maakten. Daarenboven verspreidden zij veel zuiverder denkbeelden en beginselen omtrent God en des menschen betrekking lot hem, dan tot dusver onder Israël hadden geheerscht. De profeet Amos, een eenvoudig herder uit Thekoa, waagde het te verkondigen, dat men God niet met offeranden maar met een vroom leven dienen moet. dat God heilig en rechtvaardig is, en daarom alle geweld, alle hebzucht, alle onderdrukking van de armen baat; dat zijne rechtvaardigheid alle ongerechtigheden straffen en vergelden zal. Niet door brandoffers — zoo predikte hij voorts — maar door daden van vroomheid kan men zijne genade verwerven. Wanneer de aanzienlijken in Israël voortgaan met geweld op geweld, afpersing op afpersing te stapelen, dan zal hen de slrat des Heeren treffen, de vijand zal in bet land vallen en de paleizen plunderen, een machtige vijand, die geheel Israël onder het juk brengen zal. Zulke leeringen ondermijnden den invloed der grooten; zij brachten zelfs de macht van den priesterstand aan het wankelen, welke op de heiligheid en onmisbaarheid van het otter gegrond was. Derhalve verzetten de priesters in Israël zich legen Amos; zij wendden zich tot koning Jeroboam met de klacht, dat die valsche profeet oproer verwekte. Amos werd hierdoor gedwongen om uit Israël te vluchten. Hij keerde naar zijn vaderland Juda terug en zette daar zijne prediking voort. Al had Amos het land ook verlaten, zijne prediking had zich toch naar het gemoed des volks een weg gebaand en bleef daar een des te sterker invloed uitoefenen, daar de loop der gebeurtenissen de juistheid van zijne inzichten aan het licht bracht. Hel rijk van Jeroboam II geraakte kort na zijn dood grootelijks in verval. Zijn zoon Zacharja viel reeds zes maanden na zijne troonsbestijging door de hand van een oproerigen onderdaan, die op zijne beurt door een ander. Menahem 759—74!) v. C.t. werd verdrongen. De nieuwe koning had meer dan een hachelijken kamp te voeren zoowel tegen binnenlandsche als tegen buitenlandsche vijanden. Hij meende, dat hij zijne heerschappij alleen handhaven kon, wanneer hij een machtigen bondgenoot te hulp riep, wanneer hij zich den koning van Assyrië als vazal onderwierp; dan kon hij op de bescherming der Assyrische wapenen rekenen. Vergeefs waarschuwde de profeet Hosea legen zulk een plan; in bezielde taal riep bij den koning en het volk toe, dat de macht van Israël door een vreemden vorst vernietigd zou worden, wanneer men in de oude ongerechtigheid volhardde. dat zij daarentegen tot een nieuwen luister zich zou verheffen, wanneer het volk tot de wet en de vroegere vroomheid terugkeerde, wanneer het afstand deed van den Baal- en beeldendienst, wanneer het matig en rechtvaardig leefde. Menahem stoorde zich niet aan de woorden van den profeet, hij riep de Assyriërs toch te hulp. Reeds vroeger hebben wij de gevolgen van dil ongelukkig besluit verhaald zie blz. 73). Israël werd aan koning Phul schatplichtig, en een deel des volks werd weggevoerd, om in het vreemde land nieuwe woonsteden te vinden. Indien Menahem gehoopt bad, door zijne onderwerping aan de Assyriërs zijne heerschappij te bevestigen en die aan zijne nakomelingen na te laten, dan werd hij ook in die verwachting jammerlijk bedrogen. Zijn zoon Pekahia. die hem op den troon volgde, werd reeds in het jaar 748 v. C. door Pekah, den overste der strijdwagens, vermoord. Om zich in hel bewind staande te houden verbond deze zich met Rezin van Syrië. Den nieuwen koning ware het misschien gelukt de zelfstandigheid van zijn rijk door kracht van wapenen te herstellen en het juk der Assyrische opperheerschappij af te schudden, indien hij met den koning van Juda desgelijks in verbintenis getreden was; inaar in plaats hiervan ondernam hij mei Rezin een veroveringskrijg tegen Juda. In Juda was in hel jaar 756 v. C. koning Uzia door Jothain opgevolgd. Met groote dapperheid bood deze aan den inval der Israëlieten het hoold; maar toen hij in hel jaar 740 v. C. stierf, was hel krijgsgeluk zijn zoon Achaz 740—724 v. C.) niet even gunstig. De Israëlieten verwoestten het grondgebied van Juda en voerden vele gevangenen benevens een aanzienlijken buit naar Sainaria weg. De volken, welke vroeger den inwoners van Juda onderworpen waren geweest, gelijk b. v. de Edoinieten, kwamen in opstand en ook de Philistynen poogden van den uitgeputten toestand hunner naburen in hun voordeel gebruik Ie maken. Achaz gevoelde zich legen zóó vele en zóó geduchte vijanden niet bestand. Den Baaldienst der Phoeniciërs toegedaan, offerde hij zijn eigen zoon, om den krijgsgod te verzoenen en hem tot begunstiging van Juda's wapenen over te halen; toen ook dit offer vergeefs was, besloot bij. gelijk vóór hem Menahem gedaan had. de hulp der Assvriërs in te roepen. De profeet Jesaïa, een der uitnemendste kampvechters voor den zuiveren godsdienst van Jahveh, waarschuwde in bezielde laai tegen zulk een stap. Hij stelde aan koning en volk de treurige gevolgen voor oogen, welke een verbond met Assyrië na zich slepen moest, maar zijn raad werd te minder Ier harte genomen, dewijl Jesaïa, even als vroeger Amos, alle partijen in het land Juda tegen zich had. De rijken en aanzienlijken waren hem vijandig, omdat hij hunne weelderige leefwijze en hunne knevelarij van de armen en geringen bestrafte; de priesters werkten hem tegen, omdat bij in zijn ijver voor eene innige godsvrucht, voor eene geestelijke aanbidding van Jahveh, het geloof des volks aan de heiligheid der offeranden en de waarde van alle uitwendige ceremoniën aan het wankelen bracht. «Waartoe zal mij zijn de veelheid uwer slachtofferen? spreekt de Heer. Ik ben zal van de brandofïeren der rammen en het vet der gemeste beesten en ik heb geen lust aan het bloed der varren, noch der lammeren, noch deibokken. En brengt niet meer vergeefsche offers; het reukoffer is mij een gruwel; de nieuwe maan en sabbathen en het bijeenroepen der vergaderingen mag ik niet, hel is ongerechtigheid. Uwe nieuwe manen en uwe gezette hooglijden haat mijne ziel. Wascht u, reinigt u, doel de boosheid uwer handelingen voor mijne oogen weg, laat af van hel kwade. Leert goed te doen, zoekl liet recht, helpt de verdrukten; doet den weezen recht, handelt de twistzaak der weduwen.' Zulke redenen had Jesaïa Jes. I ; 11. 13, 14, 16. 17) tol het volk gehouden; geen wonder dat de priesters, in wier oog het volbrengen van al deze plechtigheden de hoofdzaak van den godsdienst was. hem in hun hart eene bittere vijandschap toedroegen. Maar even ijverig als Jesaïa hel volk van een dooden vormendienst tot eene reine, in liet leven zich openbarende godsvrucht trachtte te bekeeren, even moedigen welsprekend bestreed hij ook den dienst der vreemde goden; hierdoor werd hij tegelijkertijd een voorwerp van den doodelijken haat der Baaidienaars. De woorden van den geliaten, maar toch gevreesden man weerklonken in de ooren zijner tijdgenooten zonder op hun hart invloed uit te oefenen. Achaz wendde zich tot koning Tiglat Pilezar, en moest de bescherming van dezen vorst met de opoffering van zijne onafhankelijkheid en met liet betalen van eene jaarlijksche schatting koopen. Daarvoor smaakte hij de treurige voldoening, dat hij het rijk Israël door de Assyriërs verwoest en koning Rezin van Syrië vermoord zag. Alleen door eene volledige onderwerping kon Pekali vrede van de Assyriërs verwerven, doch zelfs hierdoor werd de vernietiging van het rijk Israël niet afgewend, maar slechts eenige jaren uitgesteld. Pekali werd door Hoseas vermoord (728 v. C.), Door ue begeerte naar onafhankelijkheid geprikkeld en rekenend op de hulp van den Egvptischen Pharao Sabako, waagde de nieuwe koning het. de verschuldigde schatting aan de Assyriërs Ie weigeren. Nauwelijks had Salmanasser het bericht van dal bondgenootschap tusschen Israël en Egypte ontvangen, of hij liet Hoseas oplichten en geboeid in de gevangenis werpen. Israël werd veroverd, de hoofdstad Samaria na eene driejarige belegering ingenomen 719 v. C.). Het grootste deel des volks werd naar Assyrië weg- 11* gevoerd en in liet vroeger zoo vruchtbare, maar thans door de gruwelen van den oorlog verwoeste land door eene andere, weinig talrijke en arme bevolking vervangen (zie blz. 73). Zoo was het rijk Israël gevallen. Juda bleef nog gedurende 150 jaren als zelfstandige staat liestaan. Hier was in het jaar T2\ v. G. koning Hiskia zijn vader Achaz opgevolgd. Hij had den ouden godsdienst hersteld en zich daardoor bij de besten zijner natie bemind gemaakt. Mot wijze zelfbeheersching had hij niet naar de wapenen gegrepen, toen Salmanasser Israël veroverde. Om zijn rijk voor een dergelijk lot te behoeden liet hij de vestingwerken van Jeruzalem verbeteren en versterken; tegelijk knoopte hij met Egypte eene onderhandeling aan. die in het diepste geheim gevoerd werd. Maar hoe stipt de koning dien stap ook geheim poogde te houden, het gerucht daarvan verspreidde zich toch. en ook nu verhief Jesaïa zijne waarschuwende stem. De profeet zag te recht in en sprak het onverholen uit, dat een oorlog met de Assyriërs het rijk in het dreigendst gevaar moest brengen. Spoedig bleek het. dat ook de Assyrische koning Sanherib van Hiskia's toerustingen en onderhandelingen met Egypte onderricht was; met een machtig leger rukte hij de zuidelijke deeleu van Juda binnen; tegenover zijne geduchte krijgsmacht baatte geen wederstand. Hiskia zag dit in. en zond derhalve boden naar Sanherib om hem deemoedig vergiffenis af te smeeken: hij verklaarde zich bereid om de straf te dragen, die hem zou worden opgelegd. De Assvriër eischte niets minder dan 30.000 pond zilver en 3000 pond goud. Om zulk eene som te voldoen, moest men zelfs den tempel van zijne gouden versierselen berooven. Toch sloeg Hiskia den eisch niet af. Maar ziet, nadat die buitensporig hooge schatting betaald was. ging Sanherib in het gevoel zijner overmacht verder; hij eischte dat de vesting Jeruzalem voor hem zou worden opengesteld. Willigde Hiskia dien eisch in, dan had hij het laatste middel om de onafhankelijkheid van zijn rijk te bewaren zelf uit de handen gegeven. Jesaïa. die vroeger tot toegevendheid. vermaand en alle verzet ontraden had, was nu even onvermoeid werkzaam om den koning en het volk moed in te spreken. In bezielde taal verkondigde hij, dat Jahveh zijn volk bijstaan en uit de hand der Assyriërs, hoe machtig zij ook waren, redden zou. En de redding daagde op. Sanherib's leger, door eene pestziekte gedund, moest aftrekken; Jeruzalem was bevrijd. De Israëlieten zagen in deze redding het bewijs van Gods welgevallen in den vromen koning Hiskia, die Zijnen dienst onder het volk hersteld had. Zijne verdere regeering was vreedzaam en voorspoedig. Maar reeds zijn zoon Manasse (695—640 v. G. voerde op nieuw de afgoderij in Juda in. In den tempel te Jeruzalem werd weder het beeld van Astarte opgericht; de Baaldienst werd op den vorigen voet hersteld, ja een Tophet gebouwd, waar aan Moloch menschenofiers gebracht werden. Vergeefs waarschuwden de profeten, vergeefs dreigden de priesters met 's Heeren vloek. Manasse poogde zijnen tegenstanders door wreede vervolgingen vrees aan te jagen; velen hunner werden gedood. Zulk een koning kon het volk niet trouw bijstaan. Bij een inval der Assyriërs werd hij dan ook zonder moeite overwonnen en in boeien naar Babyion gesleept. Alleen zijne belofte, dat hij voortaan den machtigen overheerschers onderdanigheid betoonen zou, schonk hem de vrijheid weder. Ook onder de tegeering van zijn zoon Amon (640—638 v. C.) kwam er in Juda's toestand geene verandering. Nadat Amon, na slechts twee jaren geregeerd te hebben, vermoord was, plaatste het volk zijn achtjarigen zoon Jozia (638—608 v. G.) op den troon. Ook onder Jozia's bewind werd Juda door zware rampen geteisterd. De Scythen drongen roovend en moordend in het land door; alleen Jeruzalem en eenige andere vaste steden bleven van hunne strooptochten verschoond. Maar belangrijker dan deze voorvallen was de hervorming. door Jozia op godsdienstig gebied ingevoerd (2 Kon. XXII; XXIII, 1—24 *). Ver was het er af. dat de dienst van Jahveh in die dagen reeds de eenige godsdienst van Juda's inwoners was. Het grootste deel des volks vereerde hetzij naast, heizij in de plaats van dien god andere goden; Baal. Aschera, Kamos, Milcom, Moloch, enz. In den Jeruzalemschen tempel zeiven bevonden zich beelden en altaren van Baal en Aschera en van het heir des hemels (de sterren). In Judea werden behalve diezelfde Goden ook de «zon, de maan en de teekenen van den dierenriem" vereerd. Daar vond men een groot Ascherabeeld, benevens heilige woningen, waarin de vrouwen zich bezig hielden mei het weven van bekleedsels voor de kapellen dier godin. In de onmiddellijke nabijheid van de hoofdstad, in de vallei Ben-Hinnom, waseene plaats. Tophet geheeten en aan den dienst van Moloch gewijd, waar men zijn zoon of dochter ter eere van dien god verbrandde. In een der tempelgebouwen bevonden zich paarden aan de zon geheiligd, en daarbij zonnewagens, die — wij weten niet recht hoe — bij den dienst van dat hemellichaam werden gebruikt; op het dak van een vertrek, door Achaz gebouwd, stonden altaren, zeker voor afgodisch gebruik, evenals de altaren van Manasse in de beide voorhoven van Jahveh s tempel geplaatst. Dif, wat den dienst der afgoden betreft. Wat den Jahvelulienst aangaat, wij hebben ons volstrekt niet voor te stellen, dat Hij in den Jeruzalemschen tempel-alleen werd aangebeden. Door hef gansche land, van Geba af tot Berseba toe, bestonden er zoogenaamde hoogten, d. i. kleine kapellen of heiligdommen, gewoonlijk op heuvels gebouwd en aan Jahveh gewijd. Ook binnen de steden, zelfs te Jeruzalem, vond men zulke kapellen en wel, naar het schijnt, meestal bij de stadspoort. Zij hadden hare eigen priesters, die, even als de Jeruzalemsche priesterschap, tot den stam Levi behoorden. De aanbidding van Jahveh in deze heiligdommen ontaardde zeer licht, door het opnemen van gebruiken of voorstellingen aan de vreemde godsdiensten ontleendAan dezen toestand nu . die op de zedelijk-godsdienstige ontwikkeling des volks niet dan den verderfelijksten invloed uitoefenen en (lus zijn onvermijdelijken ondergang voorbereiden moest, maakte Jozia een einde. Alle afgoderij werd uitgeroeid; de tempels, kapellen en beelden van de goden der volken werden verwoest; ook de wichelarij en waarzeggerij, die met de vereering der vreemde goden zoo nauw samenhing, werd verboden. Doch hierbij bleef het niet. Jozia verwoestte evenzeer de «hoogten" waar Jahveh vroeger aangebeden werd — gelijk Hiskia dit reeds vroeger had beproefd — en beperkte alle vereering van den god Israëls tot den Jeruzalemschen tempel. De priesters dier hoogten werden naar Jeruzalem overgebracht, waar zij wel niet in den tempel den dienst mochten verrichten, maar toch hetnoodige tot hun levensonderhoud ontvingen. Deze pogingen tot hervorming breidde Jozia ook tot het voormalig rijk der tien stammen uit. Ook daar werd verwijderd al wat naar afgoderij en hoogtendienst zweemde; alleen ten aanzien van de priesters der hoogten handelde hij daar met wreede gestrengheid; zij werden tot den laatsten man omgebracht, waarschijnlijk dewijl in hunne heiligdommen de dienst van Aschera met dien van Jahveh vermengd werd. — De aanleiding tul die doortastende maatregelen vond Jozia in de volgende omstandigheid. De koning had het plan gevormd om den in vele opzichten bouwvalligen tempel te herstellen en zond derhalve zijn schrijver Saphan tot Ililkia den hoogepriester, om het in de tempelschatkist voorhanden geld te halen. Deze deelde aan 's konings schrijver mede, dat hij in het huis Gids eene boekrol van het hoogste gewicht, het «wetboek" of het «boek des verbonds" *) Ook hier vergelijke wie in meerder bijzonderheden belaag stelt: A. Kuenen, Schetsen uit de geschiedenis van ïsraël; IX de hervorming van Josia, voorkomende in Nieuw etx Oud. J)l. VIII, afl. 5. gevonden had. Saphan bracht den koning dit geschrift over en eeneprofetes. Hulda, verklaarde, op de tot haar gerichte vraag, dal dit hoek de woorden van Jahveh bevatte. Het was dat geschrift, hetwelk ook ons nog als het boek Deuteronomium bekend is hetzij het toen in zijn tegenwoordigen of in een minder volledigen toestand werd gevonden), dal niet lang te voren was geschreven en waarin door een profetisch schrijver, Mozes sprekend werd ingevoerd. De onafgebroken werkzaamheid van de mannen dier profetische richting in den boezem des volks, mag alzoo de dieper liggende en eigenlijke oorzaak van Jozia's hervorming worden genoemd. De voorlezing van dal heilige boek maakte op den koning een diepen indruk. Hij riep de oudsten van Juda, ja, het gansche volk bijeen en deed het ook hun voorlezen. Vervolgens beloofde de koning plechtig, de geboden van Jahveh te zullen houden en die met zijne gansche ziel te zullen vervullen. Het geheele volk sloot op nieuw een verbond met den Heer en bekrachtigde dat met een plechtigen eed. Na afloop van dit alles liet Jozia een paaschfeest vieren, zoo als het nooit te voren door Gods volk gehouden was. Het verwondert ons niet, dat de overlevering de nagedachtenis van dezen koning boog in eere beeft gehouden. »En vóór hem was geen koning geweest zijns gelijke, die zich tot den Heer met zijn gansche harte, met zijne gansche ziele en met zijne gansche kracht naar al de wet van Mozes bekeerd bad, en na hem stond zijns gelijke niet op." Zoo spreekt de schrijver van het boek dei- Koningen van hem 2 Kon. XXIII. 23). Jozia's pogingen om de staatkundige onafhankelijkheid van zijn rijk te handhaven, werden niet met zulk een goeden uitslag bekroond. In den strijd tegen den Egyptischen koning Necho sneuvelde bij bij Megiddo in bel jaar 608 v. C. Necho stelde Jozia's tweeden zoon Jojakim als schatplichtig koning over Juda aan. Deze perste met onverbiddelijke wreedheid aan zijn volk zware belastingen af, tot het stichten van prachtige paleizen, zonder zich er om te bekommeren dat Juda onder de zware schattingen, die den Assvriërs uitbetaald waren, buitendien reeds zooveel geleden had. De profeet Jeremia waarschuwde hem met eene oprechtheid die geene vrees kende; met eene stoutmoedigheid en eene kracht van taal. waartoe ieder ander tegenover een machtig koning den moed zou ontbroken hebben, berispte bij des vorsten daden. Dezelfde gestrengheid betoonde de profeet ook tegenover de rijken en aanzienlijken, en zelfs tegenover het volk, wijl het altijd op nieuw tot de vreemde godsdiensten overhelde. Ook den priesters, die meer dan ééne vreemde plechtigheid in stand hadden gehouden, verweet hij hun gedrag. Hij kondigde den ondergang van den tempel, als straf voor zulke overtredingen aan. Hierop grepen hem de priesters om hem te dooden. Slechts met moeite gelukte het hem. zich voor hunne woede en voor de uitbarsting van des konings toorn te beveiligen. Een ander profeet, Uria. die in denzelfden geesl als Jeremia gepredikt had, vluchtte naar Egypte, doch werd van daar teruggehaald en ter dood gebracht. De overheerscbing van Juda door de Egyptenaren was niet van langen duur. We weten reeds welk lot koning Necho trof (zie blz. 53). Maar slechts voor korten lijd niochl het land zich opnieuw in liet genol der vrijheid verheugen; weinige jaren later, in het jaar 600 v. C. werd Jojakim genoodzaakl om zich schier zonder tegenstand aan den machtigen Nebukadnezar te onderwerpen. Een opstand, door den koning in het jaar 597 v. C. tegen Nebukadnezar beproefd, bleef zonder vrucht. Slechts de dood onttrok hem aan de gestrenge straf van den vertoornden overweldiger. Zijn zoon Jechonia moest na eene regeering van drie maanden de poorten voor den vijand ontsluiten, en werd gevankelijk naar Babyion gevoerd. In zijne plaats besteeg Jozia's derde zoon, Zedekia, als Babylonisch stadhouder den troon. Het land werd ontwapend; 17000 gevangenen, de meeste aanzienlijken des lands. de krijgslieden, smeden en vervaardigers van wapenen werden uit liet land weggesleept. In weerwil van eene zóó krachtige onderdrukking waren de Joden toch niet in staat om aan hunne zucht naar zelfstandigheid en vrijheid weerstand Ie bieden. Met kwalijk verholen ongeduld droeg Zedekia eene kroon zonder luister en macht; hij wenschte zich aan Nebukadnezar's opperheerschappij te ontworstelen. De meeste profeten, door liefde voor de vrijheid van hun land verblind, verzekerden hem, dat het krijgsgeluk zijne wapenen kronen zou. Alleen Jeremia z.ig den werkelijken toestand beter in. hij predikte geduld en onderwerping, en bezwoer zijne landgenooten om zich toch niet met eene samenzwering in te laten. In dezen geest zond hij zelfs een brief aan hen, die reeds in Babyion in ballingschap zuchtten. Zware beschuldigingen werden den profeet tengevolge hiervan naar bet hoofd geworpen; men verweet hem niets minder dan lafheid en verraad. Maar Jeremia liet zich hierdoor niet op een dwaalspoor brengen; met juisten blik beoordeelde hij den stand der zaken en begreep bij, dat een strijd mei de schier onbeperkte macht van Nebukadnezar slechts den ondergang der natie ten gevolge kon hebben. Zedekia luisterde niet naar zijne waarschuwende stem. Zoodra hij hoop koesterde, dat de Pharao Hophra hem Ier hulp zou snellen, riep hij liet volk te wapen. Maar eer nog Hophra met zijne toerusting tot den krijg gereed was, stond Nebukadnezar reeds aan het hoofd van een geducht leger in Jiula. De eene versterkte stail viel na de andere; alleen Jeruzalem verdedigde zich met bewonderenswaardige dapperheid. Had Jesa'ia weleer in een dergelijk tijdsgewricht het volk tot volharding en krachtigen wederstand aangevuurd, Jeremia volgde dit voorbeeld niet. Ook nu. even als vroeger, vermaande hij tot onderwerping. De krijgslieden waren hierover diep verontwaardigd; in hun oog was de profeet een vuig verrader, die niets anders verdiende dan dat de koning hem in de gevangenis werpen liet. De Egyptenaars werden geslagen, de ontzaglijke legerbenden van Nebukadnezar sloegen hare tenten rondom Jeruzalem neer. Met onvergelijkelijke dapperheid streden de Joden; eiken storm van den overmaehtigen vijand sloegen zij zegevierend af. In weerwil van dit alles hield Jeremia niet op met zijne vermaningen tot onderwerping; zijn gedrag wekte den toorn der legerhoofden in zulke mate op. dat ze zijn dood eischlen. Zedekia moest hun eindelijk te wille zijn: Jeremia werd neergelaten in een waterput, die zich op het binnenplein der gevangenis bevond. Tot zijn geluk bevond zich daarin geen water maar alleen slijk, zoodat de profeet voor een vreeselijken dood bewaard bleet. Spoedig klom de nood binnen de belegerde stad tot eene. ontzettende hoogte. De uitslag van den ongelukkigen strijd is reeds door ons verhaald (zie blz. 79). Jeruzalem werd in het jaar 586 v. C. ingenomen en Nebukadnezar hield een vreeselijk strafgericht over de opstandelingen. Jeremia werd ter oorzake van zijne prediking niet. gelijk zoovele anderen, naar Babyion gesleept, maar bleef, over bel lot zijns volks treurend, in Jeruzalem, totdat eenige zwervende soldaten, Gedalja, den stadhouder van Nebukadnezar vermoordden. Uit vrees dat de koning deze daad op de achtergeblevenen wreken zou, vluchtten deze naar Egypte en dwongen Jeremia om hen derwaarts te vergezellen. Daar, ver van zijn geliefd vaderland, eindigde de bezielde profeet zijn leven. Het grootste deel des volks leefde als ballingen in verschillende streken van het Babylonische rijk. Hoe treurig hun toestand ook wezen mocht, toch verloren zij den moed niet, maar hoopten op eene eindelijke verlossing. Dal hunne geestkracht niet verdoofd, hunne hoop niet uitgebluscht werd, hadden zij te danken aan eene verwachting, door de profeten Amos, Hosea, Joel en anderen in hun hart gewekt en door mannen als Jesaïa. Jeremia en Micha aangekweekt, die wij nog een weinig nader moeten beschouwen, willen wij het vervolg van de geschiedenis der Joden begrijpen. De edelsten en uitnemendslen onder Israël. waartoe ongetwijfeld de profeten behoorden, waren overtuigd, dat Jahveh niet maar een god onder de vele goden der volkeren, maar de eenige en ware God was; van daar, dat zij de goden der heidenen niet-Goden noemden. Was dit zóó, was Israël's godsdienst de eenige ware en mochten zij dus met recht den naam van Gods volk dragen, dan kon ook Jahveh dit zijn volk niet aan verderf en vernietiging prijs geven. In dat geval toch zou Hij zijne eigene eere aantasten, door zijne kennis en dienst van de aarde te doen verdwijnen. Was deze verwachting alzoo in den grond deizaak van godsdienstigen aard, zij had zoowel op het staatkundig als op het godsdienstig leven des volks betrekking, dewijl de vrome Israëliet zijn godsdienst zich voorstelde als onafscheidelijk met zijn volk saamgeweven. In den vorm, waarin deze verwachting zich kleedde, trad dan ook het staatkundig element zeer op den voorgrond. Was, na de splitsing van het rijk. de hoop des volks op een gelukkiger levenslot aan de ééne zijde en op afschaffing van den afgodendienst aan den anderen kant bitter te leur gesteld, werden zoowel de inwoners van het noordelijk als van het zuidelijk rijk door ramp op ramp geteisterd, geen wonder dat de regeering van David, op zoo verren afstand aanschouwd, in hun oog het volmaakt toonbeeld van eene gelukkige regeering werd. Zijne dapperheid, waardoor hij aan zijn gebied zulk eene vroeger ongekende uitbreiding had gegeven, zijne pogingen om aan den eeredienst van Jahveh luister bij te zetten, zijne gunsten aan priesters en profeten bewezen, traden hoe langer zoo meer op den voorgrond, terwijl zijne gebreken in vergetelheid raakten. Welnu, aan dat tijdperk van lang vervlogen bloei en luister ontleenden de profeten de kleuren, om de zaligheden der toekomst te schetsen. Het stamhuis van David zou in één zijner nakomelingen — den Messias of gezalfde des Heeren — op nieuw over het geheele grondgebied der twaalf stammen heerschen, de Heidenen onderwerpen, aanzien en welvaart aan zijne onderdanen schenken en niet alleen den eeredienst van Jahveh zuiveren, maar die ook over de wereld verbreiden. In den loop der lijden onderging deze verwachting, wat den vorm betreft, menige gewichtige verandering, uit de verschillende inzichten der profeten voortvloeiende; ook stond hare godsdienstige zijde bij den één veel meer op den voorgrond dan bij den ander, naarmate de godsdienst den mensch meer of minder eene zaak des harten was; maar onveranderlijk was en bleef haar kern: de zegepraal van Israël en zijn godsdienst. op grond van des volks betrekking lot den eenig waren God. Met dezelfde geestkracht, die de Joden door alle tijden heen heeft gekenmerkt, klemden zij zich te midden hunner rampen aan dat uitzicht vast. Nog vroeger, dan zij hadden durven hopen, werden zij uit hunne ballingschap verlost, De Perzische veroveraar Cyrus verbrak hunne boeien. VIJFTIENDE HOOFDSTUK. Beschrijving van Klein-Azië. De godsdienst zijner bewoners. Hunne leefwijze. J)e Grieksche kuststeden De Amazonen. Koning Gordius. De Gordiaansche knoop. Midas. De Lydiërs. Hun godsdienst en zeden. De Cimmeriërs en Treren. Herodotus' verhaal omtrent den moord van Candaules. Koning Gyges. Het verhaal van Xanthus. De strijd tegen de Grieksche steden. Koning Ardys. Sadvattes. Alyattes. Thrasvbulus. Het gouden Sardes. Croesus. Zijn oorlog tegen de Grieksche steden, zijn rijkdom en zijne milddadigheid. Croesus en Solon. De zonen van Croesus. De uitspraak van het orakel. De toerustingen tot den oorlog tegen Cyrus. Het vasteland van Azië loopt naar de zijde van de Middellandsche en van de Zwarte zee in het schiereiland Klein-Azië uit, dat slechts door twee zeeenglen, den Bosporus en den Hellespont, van Europa gescheiden is. De Zwarte, de Egeïsche en de Middellandsche zee hespoelen zijne kusten. Dit schiereiland is een hoogland, welks breedte ongeveer 80 en welks lengte 150 mijlen bedraagt; in het zuiden verheft zich de bodem in de bergketen van den Taurus tot aan de sneeuwlinie; eene smalle, heete, vruchtbare vlakte omzoomt den voet van het gebergte en strekt zich tot aan het zeestrand uit. Door enkele dwars loopende vertakkingen van de bergketen wordt zij in scherp van elkaar gescheiden streken verdeeld. Naar het Noorden daalt het bergvlak, zoodat de aanzienlijkste rivieren zich deels in de Zwarte, deels in de Egeïsche zee uitstorten. De hoogvlakte van Klein-Azië vormt eigenlijk eene wereld van rotsen; diepe kloven, vulkanische rotskegels, woeste, schaduwlooze steppen worden hier afgewisseld door prachtige binnenmeeren en door vruchtbare dalen, waarin het oog den weelderigsten plantengroei ontmoet. De rivieren zijn in dit land. wat de aderen in het lichaam zijn: zij voeren de noodige stoffen tot onderhoud des levens aan. want zij banen den weg naar de kustvlakten, die ten gevolge van hare onovertroffen vruchtbaarheid aan een waar tooverland doen denken. Heerlijke wouden van eiken, dennen en platanen kronen in het binnenland op meer dan eene plaats de bergen, aan wier helling zich weilanden uitstrekken, die tot de veeteelt uillokken. Vooral onderscheidt zich de westkust door hare groote vruchtbaarheid; hier lieren de heerlijkste vruchten van hel Zuiden; hier noodigen de vruchtbare bodem, het gezonde klimaat, de rijkdom van voortreffelijke havens, de gemakkelijke gemeenschap zoowel met hel binnenland als met de naburige eilanden en met het vasteland van Europa den mensch meer dan ergens tot het bebouwen van den grond uil. Evenmin als in Syrië had zich in de vroegste tijden in Klein-Azië één groote, door één hoofd bestuurde staat kunnen vormen. Vele kleine en groote volksstammen woonden onafhankelijk naast elkaar. Van de afkomst en de geschiedenis dezer volken weten wij weinig. Wat ons van hunne zeden en gewoonten en vooral van hunne taal bekend is wettigt het vermoeden, dat zij voor het grootste deel tot den Semietischen volksstam behoorden. Bovenal blijkt dit uil hunne godsdienstige denkbeelden, welke, wat de hoofdzaak be- treft, eene groote verwantschap verraden met den godsdienst der Phoeniciërs, Assyriërs en Babyloniërs. Met den eeredienst van Baal en Aschera kwam die van den god Men en van de godin Ma volkomen overeen; dezelfde wellustige plechtigheden, waarmee de Babyloniërs en Phoeniciërs Mylitta en Aschera vereerden, treffen wij in Klein-Azië bij de feesten van Ma aan. Deze godin werd hier, even als dit in Syrië met de genoemde godheden het geval was, deels als de verpersoonlijking der voortbrengende natuurkracht, deels als eene aan alle vruchtbaarheid vijandige macht beschouwd. Men vereerde haar dus zoowel door het vieren van wellustige feesten, als door zelfverminking, waartoe de jongelingen zich bedienden van schelpen met een scherp geslepen rand. Ook de zonnegod werd door hen, even als door de Assyriërs, vereerd; hij droeg bij hen den naam Sandon en werd later door de Grieken voor dezelfde godheid als hun Heracles aangezien. Het volksleven ontwikkelde zich, naar gelang van de slreek die de onderscheiden stammen bewoonden, op zeer verschillende wijze. Terwijl de Cariërs. wier land een aantal goede havens aan de Egeïsche zee bevatte, een volk waren van stoutmoedige zeevaarders, die zich even gaarne op de zeerooverij als op den handel toelegden, beoefenden de Phrygiërs, die in het midden des lands woonden. de:i landbouw en de veeteelt. Aan de kusten van Klein-Azië hadden reeds vroegtijdig (tegen het eind der lle en het begin der 10e eeuw v. C.) de Grieken zich naast de oudste bewoners des lands neergezet en volkplantingen gesticht, die met het moederland handel dreven. Ook deze Grieksche steden vormden geen vast samenhangend geheel; zij bleven alle op zich zelve staan, zoodat elke stad een klein gemeenebest vormde, hetwelk maar al te afgunstig was op de macht en den roem der overige zustersteden. De oudste geschiedenis van Klein-Azië. zooals ons die door de Grieken verhaald wordt, is in groote mate met sagen en legenden vermengd. In hunne kuststeden bemerkten zij over het geheel weinig van het eigenlijke leven en streven der naburige volkeren; bij hetgeen zij zagen en hoorden, wanneer zij eene enkele maal met hen rechtstreeks in aanraking kwamen, voegde hunne weelderige verbeeldingskracht dichterlijke sieraden. Zoo hadden zij, om éen voorbeeld te noemen, in de tempels van Klein-Azië gewapende jonkvrouwen als dienaressen van de godin Ma gezien; hieruit nu ontstond de legende, dat ten Oosten van de Phrygiërs een volk woonde, hetwelk alleen uit krijgshaftige vrouwen bestond; zij gaven aan dit volk, dat niets dan een gewrocht hunner verbeelding was, niet slechts een naam. dien van Amazonen, maar dichtten haar zelfs eene volledige geschiedenis toe, volgens welke de Amazonen onder hare koninginnen zegevierende veldtochten gemaakt en die zelfs tot Europa uitgestrekt hebben. De Amazonen, zoo verhalen de Grieken, hielden zich elk jaar in de lente twee maanden lang met een naburigen volksstam op een berg op, om het uitsterven van haar volk voor te komen. De kinderen, uit deze vereeniging geboren, werden tusschen de beide volken verdeeld; de Amazonen behielden de meisjes en wezen de knapen aan hare vrienden toe. Deze meisjes werden van hare vroegste kindsheid af tot den krijgsdienst opgevoed. Zoodra zij daartoe maar even in staat waren, moesten zij zich in den wapenhandel oefenen. Opdat zij den rechterarm des te beter gebruiken en den boog te krachtiger spannen konden, werd haar de rechterborst afgezet; van daar haar naam: Amazone (borstlooze); zij werden afgebeeld met een breedengordel, een wijden mantel en eene Phrygische muts; tot hare bescherming droegen zij een halvemaanvormig schild; als wapenen van aanval gebruikten zij den boog en de strijdbijl. De afbeeldingen van lateren tijd vertoonen ons de Amazonen meestal te paard met naakte armen en beenen. het hoofd bedekt met een metalen helm en eene speer in de rechterhand. Op deze afbeeldingen missen zij echter de rechterborst niet. Niet minder dan de geschiedenis der Amazonen draagt de oudste geschiedenis der Klein-Aziatische volken, ons door de Grieken verhaald, het karakter eener sage. De oudste koningen der Phrygiërs waren Gordius en Midas. Gordius was een arme boer. die niet meer dan twee span ossen bezat. Op zekeren lijd. terwijl het land zwaar door een oorlog geteisterd werd, verkondigde de godheid aan de Phrygiërs, dat zij dengene tot koning moesten kiezen, dien zij op den weg naar het heiligdom het eerst op een boerenwagen gezeten zouden tegenkomen; dan zou de zege bun te beurt vallen. Gordius was de gelukkige; terwijl hij op zijn wagen daar voortreed, werd bij door het volk plotseling als koning begroet. Tot aandenken van deze godsspraak liet hij zijn wagen op den door hem gestichten burg Gordion in den tempel plaatsen; met een eigenaardigen. zeer kunstigen knoop, dien hij zelf gelegd had, verbond hij het juk aan den dissel. De knoop was zóó vast in elkander gedraaid, dat hieruit de Phrygische legende ontstond: hij die iu staat is om dezen knoop te ontwarren, zal eens over geheel Azië heerschen. Gordius werd opgevolgd door zijn zoon Midas, die bekend was door zijn rijkdom. Hij was, volgens de overlevering der Grieken, de rijkste vorst, die ooit geleefd heeft; al wat hij aanraakte werd in goud veranderd; dit was onder anderen het geval met het zand in de rivier de Pactolus, hetwelk in goud werd herschapen, omdat Midas zich eens in dezen stroom gebaad bad. In plaats van ons langer op te houden bij de overige talrijke legenden omtrent de andere volken van Klein-Azië, vestigen wij thans onze aandacht op het volk der Lydiërs, hetwelk alle Klein-Aziatische volken in macht en invloed en dus in belangrijkheid verre overtraden heeft. De Lydiërs bewoonden het vruchtbare land aan de westkust langs hel strand van de Egeïsche zee. Tusschen de bergketenen van den Messogis in het Zuiden en den Themnos in het Noorden, strekte het zich oostwaarts tot aan de bronnen van den Hermus in het gebergte Didymus uit. Het werd doorsneden door rivieren, die gelijk de Pactolus, in baar zand goud korrelen meevoerden. De oudste overleveringen der Lydiërs staan met hun eeredienst in onmiddellijk verband. Onder den naam Blatta vereerden zij de godin der geboorte, die door de Lydische jonkvrouwen, bij gelegenheid van aan haar gewijde feesten, op zeer zedelooze wijze gediend werd. Op deze wijze vergaderden zij, volgens Ilerodotus, een aanzienlijken bruidschat, want zij legden de geschenken, baar bij die gelegenheid verstrekt, niet in de schatkist van den tempel neder, maar behielden die voor zich. De Ma der Lydiërs was daarentegen de vijandin van alle leven en vruchtbaarheid; als koningin komt zij in de sage onderden naam van Omphale voor. Omphale en Sandon, de leeuwentemmende zonnegod, waren, volgens de Grieksche berichten, de stamouders der Lydische koningen, die omstreeks het jaar 1224 v. C. den troon bestegen. De geschiedenis dezer koningen ligt geheel in' het duister. Alleen dit weten wij, dat onder hunne regeering de nijverheid zich ontwikkelde en de rijkdom aangroeide. De Lydiërs waren zeiven geene zeevaarders, maar zij dreven een winstgevenden handel met de Phoeniciërs, die hunne aan purperslakken zoo rijke kusten gaarne bezochten. Reeds de Homerische gedichten verbalen van den rijkdom en den bloeienden handel der Maeonen: zóó werden de Lydiërs door Homerus genoemd. Volgens de mededeelingen der Grieken zijn de Lydiërs de eersten geweest, die gouden en zilveren munten hebben geslagen en die de kunst om wol te weven en te verven uitgevonden hebben; de kort geschoren Lydische tapijten waren in de oudheid overal gezocht. De Lydiërs verstonden ook de kunst om kostbare balsems en heerlijke reukwerken te bereiden. Met bewondering spreken de Grieken van den rijkdom der Lydische koningen, die uil liet zand van den Paclolus goud lieten verzamelen en bovendien in hunne bergen rijke goudaderen aantrotlen. In de beoefening van de kunst, vooral van de muziek, muntten de Lydiërs evenzeer uit; de lluit was hun geliefkoosd instrument, op den klank er" van trokken zij ten strijde. De Lydische zangwijzen werden om hare hooge, teedere en smeltende tonen dooide Grieken zeer geroemd. Tegelijk met de Lydische kunst werd ook het Lydische spel den Grieken bekend; men zegt. dat het bal-, dam- en dobbelspel door hen zijn uitgevonden. Onder de regeering der koningen, die volgens de sage van Sandon en Umphale afstamden, is de krijgshaftige geest van het vroeger zoo dappere volk, ten gevolge van zijn rijkdom en zijne weelde, waarschijnlijk een weinig ingesluimerd. Zeker is het, dat de Lydiërs niet bij machte waren om de stichting van Grieksche steden aan hunne kusten te beletten; evenmin waren zij tegen de invallen van barbaarsche volksstammen, de Cimmeriërs en Treren, bestand. l)oor de Scythen in het nauw gebracht, verlieten de Cimmeriërs en Treren hunne woonplaatsen aan de noordkust der Zwarte zee. Roovend en plunderend wierpen zij zich op Klein-Azië; nergens ontmoetten zij een heldhaftigen tegenstand; al de kleine staten werden door hen onderworpen; de Grieksche steden moesten hun de poorten openen en ook de Lydische ruiters waren niet in staat om den aandrang der woeste Barbaren te stuiten. Sardes, Lvdië's rijke hoofdstad, viel even als de overige steden. De gevreesde vijand trok verder; zijn doel was niet, in Lydië zijne vaste woonplaats te vestigen; en zoo keerde in de Klein-Aziatische staten alles langzamerhand tol den vorigen toestand terug. De laatste der tweeentwintig vorsten, die hunne afkomst van Sandon en Omphale afleiden, was Candaules, die door een gunsteling der fortuin van den troon gestooten werd. Herodotus verhaalt ons dit op de volgende wijze: «Candaules had eene beeldschoone vrouw, aan wie hij met de teederste liefde gehecht was. Hij was zoo trotsch op hare schoonheid, dat er, naar zijne meening, geene schoonere vrouw bestond. Eens verhaalde hij een zijner trawanten, Gyges genaamd, die zijn bijzondere gunsteling was en wien hij steeds de gewichtigste zaken opdroeg, van het schoon gevormde lichaam der geliefde, hetwelk alle voorstellingen. die men zich daarvan maken kon, verre overtrof. In het oog van zijn gunsteling meende hij eenigen twijfel te lezen; toornig sprak hij: »Het komt mij voor, dat ik u met woorden van de schoonheid mijner vrouw niet overtuigen kan. Dewijl nu de menschen hunne ooren minder vertrouwen dan hunne oogen, moet gij eens beproeven of gij haar ontkleed te zien kunt krijgen." Gyges schrikte zóó hevig van dit voorstel, dat hij antwoordde: «Heer. wat spreekt gij daar voor een verkeerd woord, dat gij mij beveelt, mijne gebiedster ontkleed te aanschouwen? Tegelijk met het kleed trekt de vrouwde schaamte uit. Ik geloof wel, dat uwe vrouw onder allen de schoonste is, en begeer derhalve, dal gij niets onbetamelijks van mij zult eischen." Hoe verstandig dit woord ook was, toch werd Candaules daardoor niet overtuigd; hij meende, dat Gyges alleen zoo sprak uit vrees dat zijne nieuwsgierigheid kwade gevolgen na zich zou slepen. Hij ging dus voort: »Wees goedsmoeds, Gyges, en vrees niet; noch voor mij, alsof ik u met deze taal in verzoeking wilde brengen, noch voor mijne vrouw, dat u van harentwege eenig leed geschieden zal. Van den beginne af zal ik liet zóó aanleggen, dat zij niet eens bemerkt, dat zij door u gezien is. Ik zal u namelijk in ons slaapvertrek achter de geopende deur plaatsen. Zoodra ik er binnen gekomen ben, zal ook mijne vrouw daar verschijnen om naar bed te gaan. Bij den ingang van het vertrek nu staat een stoel, waarop zij bij het ontkleeden het eene kleedingstuk na het andere leggen, en u zoo gelegenheid geven zal om haar geheel op uw gemak te bespieden. Wanneer zij zich echter van den stoel verwijdert om te gaan slapen, dan hebt gij er voor Ie zorgen, dat gij achter haar rug de deur uitkomt, zonder door haar gezien te zijn. Daar geen tegenstand langer baatte, gaf Gyges eindelijk toe. Candaules geleidde hem op den bepaalden tijd in het slaapvertrek, waar ook zijne vrouw spoedig binnentrad. Terwijl zij hare kleederen allegde, zag Gyges haar. Maar toen hij achter den rug der koningin om wilde wegsluipen zag deze hem mei een oogwenk. Zij begreep, dal dil door haar man zoo was aangelegd. Toch gaf ze geen gil van schrik; zij deed alsof zij niets bespeurd had vast besloten zich op Candaules te wreken. Want bij de Lydiërs en bijna bij alle barbaren wordt het zelfs een man tot groote schande aangerekend, zoo hij naakt door een ander wordt gezien. Voorloopig smoorde zij dus hare gewaarwordingen. Maar zoodra de da" aangebroken was, liet zij door dengene van hare huisbedienden, dien zij als de gelrouwste \an allen kende, Gyges tot zich roepen. Deze, die in den waan verkeerde dal zij niets Tan het gebeurde wist. gehoorzaamde aan de oproeping, want hij was ook vroeger gewoon de koningin te bezoeken wanneer zij hem roepen liet. Maar toen Gyges kwam sprak de vrouw: »zie, tusschen twee wegen, die u open staan. Gyges, geef ik u de keuze, welken van beide gij inslaan wilt; óf gij doodt Candaules en verkrijgt daardoor mij tot vrouw benevens hel koninkrijk der Lydiërs, óf gij zelf moet op staanden voet, zoo als gij daar zijl, sterven, opdat gij niet, Candaules in alles Ie wille, ook in hel vervolg ziet wat gij niet moogt zien. Ja, óf hij. die deze zaak op het touw heeft gezet, moet sterven, óf gij, die mij ontkleed aanschouwd en gedaan hebt wat niet belaamt." Gyges verwonderde zich eerst over deze taal; vervolgens smeekte hij haar, dat zij hem niet in de noodzakelijkheid zou brengen om zulk eenekeus Ie doen. Doch hij vond geen gehoor, maar zag zich werkelijk gedwongen om óf met eigen hand zijn gebieder om te brengen, óf zelf door de hand van anderen te sterven. Ilij koos het behoud van zijn eigen leven, en vroe™: »daar gij mij dwingt om mijn heer tegen mijn wil te dooden, welaan, zoo laat mij hooren, op welke wijze wij de hand aan hem zullen slaan?" Zij antwoordde: «van dezelfde plaats, waar hij mij naakt door een ander heeft laten bespieden, zal de aanval uitgaan; en als hij slaapt zal de hand aan hem geslagen worden." Toen de aanslag beraamd was en de nacht kwam, ging Gyges want hij was niet in vrijheid gesteld, en er bleef hem geene andere uitkomst over, maar óf hij zelf óf Candaules moest sterven) met de vrouw in liet slaapvertrek. waar zij hem mei een dolk wapende en achter dezelfde deur verborg. Zoodra de koning in slaap was, sloop Gyges naderbij en doodde hem; zoo verkreeg Gyges de vrouw en liet koninkrijk." Aldus het verhaal van Herodotus; hij voegt er bij, dal de Lydiërs over deze daad vertoornd, naar de wapens grepen; maar de aanhangers van Gyges eiscliten, dat een orakel zou beslissen wie koning wezen zou, Gyges of een afstammeling van Sandon en Ompliale. Het orakel verklaarde zich ten gunste van Gyges en zoo werd deze koning. Volgens een ander verhaal, dat van Xanthus *). was Gvges een zeer schoon jongeling, die zeer bedreven was in de rijkunst en alle jongelingen van zijn leeftijd in de wapenoefeningen ver overtrof. Dapper in den oorlog, wijs in de raadsvergadering, was hij een lieveling van koning Candaules geworden, die hem in zijne lijfwacht opgenomen had. Zoo hoog stond hij bij den vorst in eere, dat hij door dezen afgezonden werd om zijne bruid, de dochter van Arnossus, koning van Myzië, te halen. Gyges voerde de Myzische koningsdochter op een wagen naar Sardes; hij ontvlamde in liefde voor het beeldschoone meisje en kon zich niet be- *) Xanthus, een Ljdiër, schreef omstreeks het jaar 470 v. C. dwingen: in weerwil van haar tegenstand omarmde en kuste hg haar. Gloeiend van toorn verhaalde de bruid aan Candaules, hoezeer Gyges zieli aan haar vergrepen had. De dood zou den trouwelooze voor zijn misdrijf straffen; eene dienstmaagd ving die dreigende woorden des konings op en bracht ze aan Gyges over. Deze nam een kort besluit: hij verzamelde zijne vrienden om zich heen, snelde met hen naar den koningsburg, drong in het slaapvertrek door. en doorboorde den slapenden Candaules met zijn zwaard. Den volgenden morgen deed hij aan de aanzienlijken des lands het bevel toekomen om voor den koning te verschijnen. Zonder argwaan gehoorzaamden zij. Maar nauwelijks waren zij in den burg aangekomen, of al degenen, van wie Gyges vermoeden kon, dat ze zijne vijanden waren, werden vermoord. Hun daarentegen, die hij voor zich hoopte te winnen, gaf hij rijke geschenken. In weerwil hiervan kwam het volk in opstand; doch door Gyges vrienden werd hel oproer gestild, en toen nu bet orakel van Delphi, tot hetwelk de Lydiërs zich wendden, om te weten of zij den nieuwen koning gehoorzamen moesten, op die vraag een bevestigend antwoord gaf, nam Gyges de schoone weduwe van Candaules lot vrouw en regeerde voortaan als koning. Al behooren beide verhalen ook tot het gebied der legende, zoo inogen wij daaruit toch opmaken, dat Gyges, een krijgsman van groote geestkracht en dapperheid, de heerschappij van Sandon's nakomelingen (die reeds ondermijnd was door de zwakheid, welke zij tegenover de Cimmeriërs betoond hadden,) door middel van eene paleis-revolutie omvergeworpen en zich zeiven door de uitspraak van het Delphisch orakel op den troon geplaatst heeft. Zulk eene uitspraak had voor de Lydiërs de gewichtigste beteekenis, want de roem van dit orakel was uit de Grieksche kuststeden sinds lang in geheel Klein-Azië verbreid. Uit dankbaarheid voor de gunstige uitspraak van den god, zond Gyges kostbare geschenken naar Delphi. Schoon Gyges zich door een moord den weg tot den troon bad gebaand, betoonde bij zich toch een uitstekend vorst, aan wien bet Lydische volk veel verplichting bad. Hij riep den krijgsmansgeest der natie weer wakker uil zijn doodslaap; als een dapper veldheer voerde hij de zijnen aan. In de eerste plaats breidde hij zijn gebied noordwaarts over de stammen der Mysiërs uil. Van het hoogste belang was bet voor Lydië, dat de Grieksche steden, die de monden der rivier versperden en het land van alle verkeer ter zee uitsloten, weer veroverd werden. Milete, Myus, Priëne, Ephesus, Colophon. Phocea, Cyme sloten de stroomdalen, de natuurlijke handelswegen van de kust naar het binnenland, geheel af. Smyrna bedreigde zelfs den zeehandel der hoofdstad Sardes. Deze grieksche steden waren tot een lioogen trap van bloei en macht geklommen; zij hadden de schepen der Phoeniciërs uit de Egeïsche zee verdrongen en de Cariërs sinds lang overvleugeld. Vrachtvaart en doorvoerhandel waren voor hen tot heden de bronnen van grooten rijkdom geweest, want zij vervoerden de voortbrengselen van den Phrygischen landbouw en de Lydische nijverheid naar de Grieksche eilanden en naar het Europeesche vasteland. Tegen deze steden richtte Gyges zijne wapenen; doch hij ontmoette een hardnekkigen wederstand, want zij werden door een krijgshaftig volk bewoond. Voor het grootste deel sloegen zij den aanval zelfs zegevierend af, ofschoon elke stad afzonderlijk den vijand het hoofd moest bieden. Zelfs door het dreigendst gevaar konden de Grieken er niet toe gebracht worden om zicli aan elkander aan te sluiten. Daar de Lydiërs de hechte muren niet stormenderhand konden beklimmen, bepaalden zij zich tot strooptochten op het grondgebied der steden, dat buiten de wallen lag. Hunne ruiterbenden vernielden den te veld staanden oogst en hieuwen alle boomen om. Eerst na meer dan één verdelgingstoclit van dien aard gehouden te hebben, slaagde Gyges in het bemachtigen van de stad Magnesia. Zijn aanval op Smyrna daarentegen mislukte geheel en evenmin gelukte het hein, de aanzienlijkste der Grieksche steden, Milete, te veroveren. Alleen Colophon werd Gyges' herbaalde strooptochten moede; zonder dat het bestormd was, erkende bet de Lydisehe opperheerschappij. Toen Gyges in het jaar 081 v. C. stierf, zette zijn opvolger Ardvs (681—632 v. C.) den oorlog op dezelfde wijze voort. Hij richtte zijne aanvallen voornamelijk op het machtige Milete, maar bij bereikte zijn doel evenmin als zijn voorganger; ja zóó groot was de macht van Milete, dat die stad, in weerwil van den oorlog, waarin zij gewikkeld was, toch nog nieuwe volkplantingen stichten kou. Na aanhoudende krachtsinspanning gelukte het Ardys eindelijk, de stad Priëne te bemachtigen, welke aan den ingang van den Milesischen zeeboezem tegenover Milete lag. Het spreekt van zeil dat deze voorspoed van Ardys' wapenen ook Milete met een groot gevaar bedreigde; maar zie, juist in dezen oogenblik werd het Lydisehe rijk door een zware ramp getrollen. üe Treren hadden zich, na hunne rooftochten op bet gebied van Sinope. op de Noordkust van Klein-Azië met der woon gevestigd. In het jaar <133 v. C. werden zij door de Scythen van daar verdrongen, en trokken, onder bun aanvoerder Lygdamis, ten tweedemale moordend en plunderend naar 't Westen. Opnieuw overstroomden zij Phrygië en Lydië, de ruiterbenden van Ardys werden door hen op de vlucht gejaagd en zelfs de koningsstad Sardes werd nu ook door hen ingenomen; alleen de op de rotsen van den Tmolus gebouwde burg, die door sterke muren omringd was, wederstond hunne aanvallen. Ook de Grieksche steden hadden van den inval der Treren veel te lijden. Magnesia werd verwoest en Ephesus gedurende langen tijd belegerd. Vervolgens trokken de Treren weer verder, dewijl bet maken van duurzame veroveringen niet in hunne plannen lag. Toen Ardys stierf was deze storm reeds overgewaaid, en Sadyattes, zijn zoon (634—620 v. C.), was dus niet in staat om het Lydisehe rijk weer tot zijn vorig standpunt van macht en luister op te voeren. Hij onderwierp Phrygië, zoodat de Phrygische koningen voortaan onder de Lydisehe opperheerschappij stonden. Daarna bond hij opnieuw den strijd om het bezit der Grieksche steden aan. De burgers van Milete werden door hem in twee belangrijke gevechten verslagen; jaarlijks verwoestte hij met zijne ruiters het grondgebied der stad. waarbij telkens de oogst vernield en elke vruchtboom omgehouwen werd; in weerwil van dit alles volhardde de stad, binnen welke Thrasybulus zich tot heerscher had opgeworpen, in haar krachtigen tegenstand. Alyattes, zijn zoon en opvolger (620—563 v. C.), zette den oorlog op dezelfde" wijze voort, maar in weerwil van alle verliezen, door de Milesiërs hierdoor ondergaan, lieten zij zich toch geene vreeze aanjagen. Thrasybulus wist eindelijk den vrede te verkrijgen door middel van eene list. Toen op zekeren tijd een heraut van den Lydischen koning in de stad kwam, liet Thrasybulus al het koren, dat in de huizen voorhanden was, op de markt op hoopen werpen, alsof het ten verkoop werd aangeboden; de inwoners moesten zich op de openbare straat aan overdadige maaltijden te goed doen, zoodat de heraut in den waan gebracht werd, dat men te Milete in den grootsten overvloed leefde. Volgens het verhaal van Herodotus had Alyattes ingezien, dat bij door zulk eene wijze van oorlog voeren de machtige stad toch niet ten onder kon brengen, en had hij daarom zijne aanvallen gestaakt. Maar ook andere redenen bewogen hem daartoe: de oorlog, namelijk, dien hij — gelijk we vroeger reeds verhaalden — tegen koning Cyaxares van Medië te voeren bad. Veelvuldig waren de gevechten, in dezen oorlog door de Lydiërs tegen de Meden geleverd, maar geene van beide partijen was in staal om eenig duurzaam voordeel te behalen. Hoe Nabopolassar een einde aan den oorlog wist te maken, door Alyattes en Cyaxares met elkander te verzoenen, hebben wij reeds vroeger verhaald (zie blz. 77). Door den vrede met Medië was Alyattes in staat om zich met zijne ge- heele macht op de overige Klein-Aziatische volken te werpen. Nadat in hel Noorden de Bithyniërs en Paphlagoniérs, in het Zuiden de Cariërs onderworpen waren keerde Alyattes zijne wapenen opnieuw tegen de Grieksehe steden, tegen Smyrna, Colophon en Priëne. Het gelukte hem Smvrna te veroveren; om de inwoners van elke poging tot het herwinnen van hunne onafhankelijkheid te doen afzien, liet hij de muren der stad omverhalen- ook Lolophon werd opnieuw ingenomen. Doch hiertoe bepaalden zich dan ook de voordee en door s konings wapenen liehaald; het was hem onmogelijk andere Grieksehe steden aan zijne heerschappij te onderwerpen Na eene lange zevenenvijftigjarige regeering had Alyattes zijne heerschappij door geheel klein-Azie tot aan den Halys uitgebreid; slechts de Grieksehe kuststeden en liet kleine grondgebied der Ciliciërs hadden hunne onafhankelijkheid weten te bewaren; in weerwil hiervan had hij zich toch den we- naaide zee ontsloten. Grootere verdiensten dan door het voeren van die krijgstochten heef! Alyattes zich verworven door de inwendige regeling van ziin ri?k De zware schattingen, welke de onderworpen volken moesten betalen, vereeni.gd ,ne' ,de opbrengst der goudmijnen en goudwasscherijen, deden den koning aanzienlijke inkomsten toevloeien; hierdoor was hij in staat om de soldij zijner legers te betalen, zonder te veel van de krachten zijner onderdanen te vergen. »Het gouden Sardes" was de naam, aan de hoofdstad begeven, waarheen onder Alyattes' regeering alle schatten van Klein-Azië samenstroomden. De Grieken zijn onuitputtelijk in het verhalen van de weelde die er in Sardes heerschte. van het prachtige paleis des konings. op eené steile rots aan den oever van den Pactolus gebouwd, van den kostbaren tempel, die van gouden versierselen schitterde. Ook hel hof der Lydisehe koningen werd door de Grieken bewonderd niet alleen wegens zijn luister, maar ook wegens de eigenaardige gewoonten' welke daar in zwang waren. De rijk uitgedoste dienaren-stoet, de ontelbare menigte vrouwen, die zich in den harem bevonden, het aantal eunuchen dat tot haar dienst bestemd was, en de glans van het gouden huisraad gingen in liet oog dier geschiedschrijvers, die aan den glans van een Oostersch hof niet gewoon waren alle perken te buiten. Daarbij roemden zij den kunstzin der Lydisehe vorsten. Reeds koning Candaules bad een stuk van een Grieksch schilder met het gewicht der schilderij in goud betaald en Alyattes betoonde zich nog veel milder jegens alle Grieksehe kunstenaars. Schilders en beeldhouwers werden aan zijn hof geroepen; de meest beroemde mannen uit de (.neksche steden waren te Sardes zeer welkome gasten. Het Lydisehe volk zeil erkende de verdiensten van dezen koning niet minder dan de Grieken dit (leden. De grafplaats van Alyattes, die zich op eene rotsvlakte, een mijl ten noorden van Sardes bevond, werd door het volk vrijwillig opgericht. Zij bestond uit een heuvel van 230 voet hoogte, terwijl de omvang 3500 voet bedroeg. Herodotus heeft dezen grafheuvel en de vijf daarop geplaatste gedenkzuilen. die met opschriften voorzien waren, nog zelf in oogenschouw genomen. r het jaar 563 v. C. stierf Alyattes; hij werd opgevolgd door zijn zoon sus, die door zijn vader zeiven tot troonopvolger was bestemd; terwijl een andere zoon Pantaleon, van de opvolging was uitgesloten. Vergeefs poogde deze, ondersteund door eenige aanhangers, in strijd met zijns vaders wil (Ie kroon te bemachtigen, Croesus onderdrukte den opstand, liet Pantaleon s aanhangers ter dood brengen en regeerde verder zonder eenigen teenstand te ondervinden. ° Hij was reeds vijf en dertig jaar oud, toen hij den troon beklom Als een man vol ernst en geestkracht had bij vastelijk besloten de staatkunde zijns vaders te volgen en m de eerste plaats de Grieksehe steden aan zijne heerschappij te onderwerpen. Hij besteedde zijne schatten aan de uitrusting van een sterk leger. ° Dreigend was het gevaar, dat de Grieksehe steden boven het hoofd hin"; alleen indien zij eensgezind waren, zoodat de ééne stad de andere in den strijd te hulp kwam, waren zij in staat om aan de ontzaglijke overmacht weerstand te bieden. Thales van Milete deed aan de sleden den voorslag om zich met elkaar te verbinden; iedere stad zou vertegenwoordigers benoemen, die te zamen een bondsraad zouden uitmaken, aan welks besluiten elke stad zich onderwerpen zou. Door zulk een bondgenootschap zouden de Grieksche steden in staat zijn geweest om zich aan de Lydische opperheerschappij te onttrekken. Maar hoe goetl de raad van Thales ook was, zijn plan leed schipbreuk op den naijver der verschillende steden, ja Milete liet zich zelfs, in weerwil van Thales' waarschuwingen, bewegen om eene nauwe verbintenis met Croesus te sluiten. Zoo was de machtigste Grieksche stad van het oorlogstooneel verwijderd; de overige steden kreeg Croesus door geweld van wapenen in zijne macht. Het eerst werd Ephesus onderworpen, daarna onderging de ééne stad na de andere hetzelfde lot. Met groote wijsheid gedroeg Croesus zich als een zachtmoedig overwinnaar; hij stond aan de onderworpen steden de billijkste voorwaarden toe; zij moesten alleen zijne opperheerschappij erkennen en eene jaarlijksche schatting betalen. zelfs waren zij niet eens tot het leveren van krijgsvolk verplicht. Den goden deiGrieken bewees Croesus eer door het zenden van kostbare geschenken, welke hij aan de heiligdommen deed toekomen, en ook in elk ander opzicht betoonde hij zich jegens de overwonnenen welgezind. Zijne mildheid overtrof die van alle vroegere heerschers; elke Griek, die hem ooit den geringsten dienst bewees, werd waarlijk koninklijk beloond. Zoo mocht een koopman van Ephese, die zich dienstvaardig jegens hem betoond had, een vrachtwagen vol goud uit Sardes halen. Een andere Griek, een Athener, met name Alcmaeon, ontving voor eenig dienstbetoon het verlof om uit Croesus' schatkamer zóóveel goud te nemen als hij dragen kon. Alcmaeon, een reeds bejaard man, stopte zijn wijd onderkleed en zijn schoeisel vol met het edele metaal, en daar hij hiermee nog niet tevreden was, strooide hij stofgoud in zijn haar en nam zooveel goud in den mond als hij in deze tamelijk wijde opening kon bergen. Op dit gezicht lachte Croesus hartelijk en schonk den hebzuchtige nog buitendien evenveel als hij reeds weggedragen had. Zulk eene mildheid vergolden de Grieken door Croesus als den wijste, mildste en beminnenswaardigste der vorsten te roemen. Grieksche kunstenaars stroomden naar Sardes en werden hier voorkomend ontvangen; de uitstekendste mannen uit de Grieksche steden van het vasteland bezochten op hunne reizen de Lydische. koningsstad. De meest beroemde van deze bezoekers was ongetwijfeld de wijze wetgever van Athene, Solon, die, nadat hij vrijwillig in ballingschap was gegaan, ook te Sardes kwam en door Croesus gastvrij opgenomen werd. Herodotus verhaalt ons omtrent dit bezoek het navolgende: »Op den derden of vierden dag na zijne aankomst werd Solon op Croesus' bevel door de dienaren in 's konings schatkamer rondgeleid, om den daaropgestapelden voorraad goud en edelgesteenten en de overige kostbaarheden te bewonderen. Toen hij alles op zijn gemak en nauwkeurig bezichtigd had, vroeg de vorst hem: »Zeg mij, gastvriend uit Athene, van wiens wijsheid ik zóóveel heb gehoord, wie van allen die gij gezien hebt zou wel de gelukkigste mensch zijn?" Hij deed die vraag, in de hoop dat Solon zou antwoorden: «Croesus." Tot zijne groote verwondering luidde het antwoord echter: «Tellus, de Athener." «Waarom oordeelt gij dat Tellus de gelukkigste is?" Solon hernam: «Tellus leelde ten eerste in een tijd, waarin de staat zeer bloeide; hij had schoone en wakkere zonen, en zag al hunne kinderen opgroeien en in het leven blijven. In de tweede plaats viel hem, behalve dat hij volgens onzen maatstaf in ruime omstandigheden geleefd had, nog een heerlijk einde ten deel. Want in een veldslag der Atheners tegen hunne Eleuzinische Stkzcjcitss. i. 12 naburen, waarin hij meegevochten en de vijanden op de vlucht geslagen had, stierf hij op de schoonste wijze. Daarom werd hij door de Atheners op staatskosten. op de plaats zelve waar hij gevallen was. begraven en hoog geëerd. Zag Croesus zich bedrogen in zijne hoop, dat hij door Solon de gelukkigste tier stervelingen zou genoemd worden, toch meende hij na Tellus de gelukkigste Ie zijn ; maar op zijne herhaalde vraag. wie dan na Tellus den prijs des geluks wegdroeg, antwoordde Solon: «Cleobis en Biton. Deze namelijk. Argiven van geboorte. bezaten genoeg om van te leven en bovendien eene buitengewone lichaamskracht. Behalve dal de een zoowel als de ander gekroond overwinnaar in de wedspelen was, verhaalt men van hen de volgende geschiedenis. Bij een Hera-feest der Argi\en moest luiune moedei volstrekt door een span stieren naar het heiligdom getrokken worden. Maar de stieren kwamen niet op bet juiste tijdstip van het veld terug, en daar de tijd drong, spanden de jongelingen zichzelven onder het juk. en trokken den wagen en op den wagen hunne moeder voort. Vijf en \eerlig stadiën trokken zij haar voort, totdat zij bij bel heiligdom aankwamen. Cn nadat zij dil voor de oogen van de ter feestviering saamgestroomde menigte gedaan hadden, viel bun bet heerlijkst levenseind ten deel: aan ben bewees «Ie godheid, dat hel voor den mensch beter is te sterven dan te leven. Want terwijl de Argiven. die rondom stonden, de jongelingen om hunne lichaamskracht gelukkig roemden en de Argivisehe vrouwen de moeder zalig prezen om den wil harer zonen, trad hunne moeder zelve, zeer verblijd zoowel over die daad als over den roem harer kinderen . voor bet beeld der godin met de bede, dat deze baren kinderen, Cleobis en Biton, die baar zoo boog geeerd hadden, geven mocht wat voor een mensch het beste is. Na dit gebed brachten dé jongelingen hunne ofléranden, namen deel aan het oll'ermaal en sliepen inliet heiligdom zelf in; zij stonden niet weer op maar bereikten zoo den eindpaal huns levens. De Argiven lieten standbeelden van ben vervaardigen en plaatsten die in den tempel te Delphi, uil overweging dat zij zich de beste mannen betoond hadden." Croesus was ten hoogste verwonderd, wijl Solon zijn geluk als koning zoo gering achtte. Hij gaf aan zijne verbazing lucht, maar Solon sprak ernstig waarschuwend: »0 Croesus, terwijl gij mij omtrent bet menschelijk leven ondervraagt, vergeet ik niet dat het geluk zeer ijverzuchtig en trouweloos is; ik zie wel uw grooten rijkdom, en dat gij koning zijt over vele onderdanen, maar dat gij gelukkig zijl zeg ik niet. voordat ik weet, dat gij uw leven op eene schoone wijze ten einde gebracht hebt. Vele rijke menschen zijn ongelukkig. terwijl velen, wien een matig deel beschikt is, een gelukkig lot hebben: maar bij alle dingen moet men op bet einde letten, hoe de zaak afloopt. \\ ant velen heeft de godheid bet geluk slechts doen aanschouwen en ben vervolgens geheel te gronde gericht." Zulke en andere waarschuwende woorden van Solon waren Croesus volstrekt niet aangenaam; bij ontsloeg derhalve den wijze uit zijne tegenwoordigheid, in de meening dat deze een groote dwaas was. Maar spoedig genoeg zou hij ondervinden dat Solon gelijk had; de rampspoed trof hem met harde slagen. Hij had twee zonen; de eene, Attys, een bloeiend jongeling, was zijn oogappel, dien bij des te inniger lief had, wijl de ander doofstom en daardoor ongeschikt was om hem in de regeering op te volgen. Op zekeren nacht droomde Croesus, dat hij zijn geliefden zoon door den worp van eene ijzeren speer zou verliezen. Bij zijn ontwaken besloot hij zijn zoon aan elk gevaar, om door eene speer verwond te worden, te onttrekken. Hij zocht voor hem eene schoone vrouw, ten einde hem bezig te houden en hem af te trekken van de wedspelen, waaraan Attys vroeger zoo gaarne deel genomen had. Alle werpspietsen en bogen werden uit de vertrekken van zijn zoon verwijderd en deze mocht nooit mee te velde trekken. Terwijl de koning nog bezig was met het aanrichten van de bruiloftsfeesten, kwam er een vluchteling aan zijn hof, Adrastus, de zoon van Gordius, koning van Phrygië, die daar onder de opperheerschappij der Lydiërs regeerde. Adrastus had het ongeluk gehad zijn broeder tegen zijn wil. door een toeval, Ie dooden, en was hierom door zijn vader verbannen. Croesus nam hem vriendelijk op. Te zelfder tijd kwam uit Mysië het bericht, dat een groot everzwijn de velden verwoestte; eiken nacht daalde het van de bergen af, en vergeefs had het volk op het ondier jacht gemaakt. De Mysiers smeekten den koning om hen door het zenden van jagers en honden bij te staan; Croesus beloofde zijne hulp; toen hij nu den jachtstoet uitrustte, verzocht Attys hem dringend dat hij de jacht zou mogen bijwonen. Vergeefs weigerde Croesus dit verzoek; vergeefs vertelde hij den droom, die hem zoo zeer verontrust had; schertsend antwoorde Attys, dat een everzwijn toch geene handen had en onmogelijk met speren koii werpen, en dat de jacht op zulk een dier hem dus niet gevaarlijk worden kon. Voor zulke bewijsgronden moest Croesus eindelijk zwichten; hij gaf zijn zoon verlof om mee Ier jacht te trekken, maar droeg aan zijn gastvriend Adrastus den last op om voor Attys zorg te dragen. Adrastus beloofde dit. Zoo trokken dan de jagers vroolijk op weg. Spoedig vonden zij het wild; zij omsingelden het en wierpen hunne werpspietsen naar den woedenden ever. Het ongeluk wilde dat juist Adrastus, in plaats van het zwijn te treffen, met zijne speer den zoon van Croesus doorboorde. Ei'» renbode werd onmiddellijk naar de hoofdstad gezonden om de tijding van den strijd met den ever en van Attys' dood over te brengen; vervolgens droegen de jachtgezellen het lijk naar Sardes. Diep bedroefd volgde hen Adrastus; hij verantwoordde zich voor Croesus en smeekte dezen om hem te laten dooden; na zulk een ongeluk was het leven hem ondragelijk. Hoe groot de smart des konings ook was, toch liet hij zich tot zulk eene onrechtvaardigheid niet vervoeren. »Gij hebt," zoo sprak hij, «mijn gastvriend, mij reeds genoegzame voldoening geschonken, daar gij u zeiven schuldig acht. Gij zijt niet schuldig aan dit ongeval, daar gij buiten uw wil de dader geweest zijt." Croesus liet zijn zoon met allen mogelijken luister begraven; ook Adrastus was daarbij tegenwoordig, hij bleef bij het graf vertoeven, totdat al het volk zich verstrooid had, besteeg vervolgens den grafheuvel en doodde zich in vertwijfeling met eigen hand. Twee jaren lang treurde Croesus over liet verlies van zijn zoon. Nog was de romvtijd niet verstreken, of andermaal ontving hij eene verpletterende tijding. In het naburige Medië was de met hem bevriende koning Astyages, zijn zwager, door Cyrus, een Pers, van den troon gestoolen. Croesus vreesde met reden, dat het rijke Lydië den jongen koning tot een veroveringstocht zou uitlokken, en meende daarom, dat hij door eene aanvallende beweging zulk eene onderneming moest voorkomen, eer Cyrus zijne macht nog verder uitgebreid had. Voorzichtig besloot hij echter eerst den raad der goden in te roepen, eer hij het bepaalde besluit tot zulk een gevaarlijken veldtocht nam. Het beroemdste van alle orakelen was te dien tijde dat van Delphi; daar zond hij een gezantschap heen; maar hij was «riiet van zins zich te laten bedriegen en nam daarom eerst eene proef, of dit orakel werkelijk alwetend was, dan of een ander orakel misschien de toekomst beter kon voorspellen. Hij gaf den gezanten, die hij naar Delphi en eenige andere orakels zond, in last, om juist op den honderdsten dag na hun vertrek aan de orakels te vragen, wat de Lydische koning op dien dag deed. Het antwoord te Delphi luidde: »Ik weet het getal der zandkorrels, ik ken de maat van de wateren der zee, ik hoor den stomme en versta hem, die niet spreekt; tot mij dringt de reuk door van de met een hard pantser bedekte schildpad, die met het vleesch 12* van het lam te zamen gekookt wordt in metaal; de bodem is metaal en liet is bedekt met metaal." Nu was Croesus van de onbedrieglijkheid van het Delphische orakel overtuigd want hij had op dien dag een lam en eene schildpad ondereengehakt en gekookt in een metalen ketel, die met een metalen deksel gesloten was. Om de Delphische Godheid gunstig te stemmen, liet Croesus een luisterrijk onerteest vieren. Een ontzaggelijk groote brandstapel werd opgericht, 3000 olleruieren, een groot aantal gouden voorwerpen, purperen kleederen en andere kostbaarheden uit des konings schatkamer werden te zamen daarop geplaatst, en ook liet Lydische volk beijverde zich om zijne schatten op de houtmijt neer te leggen; vervolgens werd het hout in brand gestoken. Nadat alles verbrand was het Croesus het gesmolten goud uit de asch opzamelen en daarvan li7 platen vormen. Dezen schat zond hij aan den Delphischen "od waarbij hij nog andere geschenken voegde, die uit kostbare zilveren voorwerpen en sieraden van allerlei soort bestonden. De gezanten ontvingen in last den Delphischen god te vragen, of Croesus den oorlog tegen de Perzen ondernemen, en met wie hij zich tot dat doel verbinden moest. "et ora.kel antwoordde: «Wanneer Croesus tegen de Perzen te velde trekt, zal hij eene groote macht vernietigen; hij moet de machtigsten onder de lilleken opsporen en hunne vriendschap winnen." Met dat antwoord keerden de gezanten huiswaarts. Vol blijdschap hierovei zond Croesus nogmaals rijke geschenken naar Delphi en verzocht om antwoord op nog eene vraag, of, namelijk, zijne regeering lang zou duren. De god gat een zonderhng antwoord, dat echter den koning volkomen bevredigde. De uitspraak van het orakel luidde: «Wanneer ooit in Medië een muildier za' zlJn- (lan' weekvoetige *) Lydiër, vlucht naar den steenachtigen Hermus, houd dan met stand en schaam u niet, laf te zijn." Een muildier kon nooit koning van Medië worden; hierin school geen gevaar. Nu stond Croesus' besluit om den strijd te beginnen onwrikbaar vast. Hij rustte zich derhalve met slechts tot den oorlog uit, maar verbond zich, o\ereenkomstig den raad van liet orakel, met het machtigste der Grieksche volken, de Spartanen, terwijl hij ten overvloede nog verbintenissen met de Babyloniers en Egvptenaars sloot. Reeds waren de toerustingen ten einde gebracht, toen Sandanis, een aanzienlijk en wegens zijne scherpzinnigheid beroemd Lydier, voor den koning trad. «0 koning, sprak hij, volgens het verhaal van Herodotus, «gij maakt u gereed om op te trekken tegen lieden, die niet slechts lederen broeken, maar eene geheele lederen kleeding dragen, en zij eten niet zooveel als zij willen, maar zooveel als zij hebben, daar zij een onvruchtbaar land bewonen; ook drinen zij geen wijn, maar water en eten geene vijgen, noch iets wat goed smaakt. niüf • !!!,' ■,!" /'n «rIJ over,vvi,lt' ,wat wilt g'j hun ontnemen, daar zij volstrekt niets bezitten. Maar indien gij overwonnen wordt, bedenk, hoevele goede dingen gij door eigen schuld zult verliezen. Want hebben zij eenmaal de goede dingen van dit land geproefd, dan zullen zij daaraan blijven hangen en niet te \erdnjven zijn Ik ten minste ben den goden dankbaar, wijl zij de Perzen niet op het denkbeeld brengen om tegen de Lydiërs te velde te trekken." f . een raad, hoe welgemeend ook, vond bij den van zijne overwinning verzekerden vorst geen gunstig onthaal; Croesus volgde dien dan ook niet op. In den zomer van het jaar 549 v. C. trok hij met zijn leger over den Halys, om Lyrus aan te vallen. J'yclIërSdroeSen schoenen, de huid hunner voeten wa9 tengevolge hiervan veel barrevoets "gingen ' Welke zich slecIlts van voetzolen (sandalen) bedienden of soms wel ZESTIENDE HOOFDSTUK. Het hoogland van Iran. l)e Arische volken. De leerstellingen van Zoroaster. De ontaarding van Zoroaster's godsdienstleer. Vereering van honden. Het lijkspook. Het begraven van lijken. De reinigingsplechtigheden. De reiniging der negen nachten. De priesterkaste. De Magiërs. De strafwetten der lraniërs. Het huiselijk leven. De veelwijverij. De opvoeding. Tusschen den Tigris en den Indus, teu Zuiden begrensd door den Oceaan, ten Noorden door de Kaspische zee en de steppen van den Oxus, verheft zich in het hart van Azië een door grensgebergten ingesloten en wijd uitgestrekt hoogland. Zijne lengte van het Oosten naar het Westen bedraagt 300, en zijne breedte, van het Zuiden naar het Noorden, 100 mijlen, welke aan de oostelijke grenzen tot 200 mijlen aangroeien. Het is het hoogland van Iran. In het Zuiden helt het naar den zeekant steil af, en is het van de zee alleen gescheiden door eene smalle, zandige kust, die schier geen enkele haven teil; van de steile rotsen voeren bijna onbegaanbare paden, ladders genaamd, naar het zeestrand. Het binnenste van dit hoogland vormt eene groote woestijn, waarin slechts hier en daar, waar de bodem daalt en de wateren zich verzamelen, bloeiende oasen gelegenheid geven om zich met hoop op goeden uitslag aan den landbouw te wijden. De bergstreken, die het hoogland omringen, zijn daarentegen door de natuur milder bedeeld. Aan de westelijke grens strekken zich tusschen de op zich zelve staande bergketens lange en smalle dalen uit, die met eene weelderige vruchtbaarheid prijken. Hier waren in den ouden tijd de woonplaatsen der Meden, Perzen en Carmaniërs, terwijl de Gedrosiërs en Orielen de heete streken aan de zuidelijke grens van het hoogland bewoonden. Maar nog rijker dan de westelijke grenslanden zijn de landen aan de noordzijde door de natuur gezegend. Daar, waar de bodem — van het 14000 voet liooge Elboersgebergte af— allengs naar de Kaspische zee afdaalt, vormt het uit de gletschers afstroomende water eene dikke slijklaag, die aan eene tropische plantenwereld voedsel verschaft. Het vulkanische karakter van deze streek geeft het aanzijn aan een plantengroei. die zoowel door zijne rijke verscheidenheid als door zijne weelderige ontwikkeling het oog onwederstaanbaar boeit. Prachtige velden met rijst of suikerriet beplant en heerlijke tropische bloemen wisselen hier elkander af. Daarenboven verheffen zich op de hoogten van den Elboers ontzaggelijke wouden van eiken, olmen en platanen; oranjeboomen leveren hunne kostelijke vruchten; wijngaardranken, ter dikte van een halven voet, slingeren zich tot in de toppen der hoornen omhoog; vijge- en moerbezieboomen tieren zoo welig als in bijna geen ander land ter wereld. Maar even gezegend als dit land in deze opzichten is, even zwaar wordt het geteisterd door een tal van plagen, door menigvuldige aardbevingen, door stormen, die van de zijde der Kaspische zee met vernielend geweld over de velden komen aangieren, door plasregens aan eene wolkbreuk gelijk, door doodelijke koortsen die uit dc moerassen opstijgen. Deze vruchtbare streek werd bewoond door de Parthen; ten Westen van hen, in de woeste noordelijke gebergten, woonden de Hyrkaniërsen Tapuriërs, terwijl in de streken, oostelijk van de Parihen gelegen, de Ariërs het land van den Anus en de Margianen het dal van den Margus bewoonden. Het meest verwijderde noord-oostelyke gedeelte, waar de Hindoe-Koh zich tot eene hoogte \an 18000 voet verheft, waar de bronnenrijke bergen voortreffelijke weiden opleverden en eene wijd uitgestrekte vlakte aan hun voet eene gunstige gelegenheid voor den landbouw aanbood, was de woonplaats der Bactriërs. ten met dit volk verwante stam, die der Sogdianers, had zijne woonplaatsen buiten het eigenlijke Iran op de westelijke afhelling van den Belur-Dagh. Het binnenste des lunds werd doorkruist door ruwe Nomadenstammen, als de oagartiers, Sarangers, en Arachoten, die te paard in de grenzenlooze steppen hunne kudden weidden, of ook wel als woeste roovers leefden. Al deze stammen waren nauw aan elkander verwant; zij spraken bijna dezelfde taal, zoodat het dialekt van het eene volk zich slechts door enkele wendingen van dat des anderen onderscheidde. De kleederdracht en gewoonten van de onderscheiden stammen waren bijna geheel aan elkaar gelijk. Zij noemden zich zeiven met den gemeenschappelijken naam Airja; allen onderscheidden zij zich door een slanken lichaamsbouw, eene edele houding eene levendige spraak en een krijgshaftigen aard. Het is waarschijnlijk, dat de Arische volken in de alleroudste tijden op de hoogvlakten hebben gewoond, welke gevormd worden door de ontmoeting der bergruggen van den Belur-Dagh. den Himalaya en den Ilindoe-Koh, en dat van hier uit een deel der Ariërs zich naar het Zuiden gewend en Indië bevolkt heeft. De Indiërs behooren tot denzelfden stam als de bewoners van het Iranische hoogland; hieruit blijkt ons, dat een ander deel der Ariërs uit de oorspronkelijke, zoo even vermelde woonplaatsen naar het Westen is getrokken en zich op het hoogland van Iran gevestigd heeft. De zeer eigenaardige gesteldheid van den grond en het klimaat van dit hoogland oefende op de ontwikkeling der Ariërs een zeer krachtigen invloed uit. Leverde in de bevoorrechte landen van Azië en Afrika, in Mesopotamië en hgjpte, de rijke, vruchtbare bodem zonder eenige bewerking een onmetelijken overvloed van vruchten op — hier eischte de grond de meest zorgvuldige bearbeiding, de uiterste inspanning van alle krachten, wilde men op eenige opbrengst rekenen. Smoorheete zomers wisselden hier met ijskoude winters af. De menscli moest ui een onafgebroken strijd met de natuur leven, om haar zijn onderhoud af te dwingen en zich alzoo voor gebrek te behoeden. De scherpste tegenstellingen in de verschijnselen der natuur ontmoette zijn blik; hier de woestijn met haar gloeiend stuifzand, daar de hoogvlakte, waarop sneeuwstormen alle plantaardig en dierlijk leven verwoestten; hier bloeiende oasen, daar dorre rotsstreken; hier liefelijke dalen, waarin de natuur eiken arbeid dankbaar beloonde, daar onvruchtbare steppen, alleen voor de woonplaats van wilde dieren geschikt. Naast de gezonde bergstreken de koortsachtige oevers van de Kaspische zee. Overal dus de scherpste tegenstelling tusscben de zegen en de verderf aanbrengende krachten der natuur. Uit de waarneming van deze dingen ontwikkelden zich de godsdienstige begrippen der Iranische volken. Beeds het oorspronkelijk godsdienstig geloof der Ariërs had de krachten vereerd, die het leven der natuur beheerschen. De zon die na de koude des winters den plantengroei weer uit zijn doodslaap wekt de dageraad en het vuur werden als goddelijke wezens aangebeden terwijl de stormwinden en de overige verderf aanbrengende krachten in dé natuur als booze geesten of daemonen beschouwd en gevreesd werden. Deze tegenstelling ontving liij de Iranische volken eene nog gewichtiger beteekenis door de leer van Zoroaster (Zarathustra), die waarschijnlijk in de eerste helft van de 13de eeuw v. C. in Bactrië leefde, en de stichter van een godsdienst geworden is, welke door de Iranische volken zonder uitzondering is aangenomen en nog heden in Azië bij de Parsen hare belijders vindt. Door den vorst der goden Ahuramasda (Ormuzd) was de goddelijke waarheid aan Zoroaster tot heil der menschen geopenbaard; hij had die nedergelegd in hel heilige boek Zend-Avesta, dat, volgens de legende, door Alexander den Grooten vernietigd, maar welks inhoud vervolgens weer uit het geheugen opgeschreven is. Volgens eene andere overlevering werden de heilige schriften in de 2de eeuw 11. C. onder de regeering der Sassaniden op nieuw verzameld; het spreekt van zelf, dat er toen vele verloren waren gegaan. Oorspronkelijk bevatte de Zend-Avesta eenentwintig boeken; hiervan is echter slechts het twintigste boek, de Vendidad, hetwelk de reinigingsvoorschriflen beval. met eene verzameling van lofzangen op de goden bewaard gebleven. Het boek Vendidad is het oude Wetboek der Iraniërs; jammer is het, dat wij bet niet bezitten in zijn oorspronkelijken vorm, maar verminkt dooide priesterschap, die het in haar belang vervormd heeft. In weerwil van deze verminkingen is de Vendidad, in vereeniging met de talrijke berichten der oude Grieksche schrijvers, toch eene onschatbare bron voor de kennis van den godsdienst, de wetten en bet zedelijk leven der Iranische volken geworden. Door de leer van Zoroaster werd het geloof aan den Zonnegod Mithras niet ondermijnd; hij wilde het oude geloof zijns volks niet omverwerpen, maar verder ontwikkelen. Het heelal en al het geschapene waren, volgens zijne voorstelling, verdeeld in twee rijken; over het ééne, de reine wereld des lichts, heerschte Ormuzd; al wat heilig, rein, edel en voortreffelijk was behoorde hem toe; daar tegenover stond het rijk der duisternis, het rijk van het booze, zondige en onheilige, waarover Ahriman gebied voerde. Zoo stonden de zegen aanbrengende en de verderf verspreidende natuurkrachten in deze beide godheden verpersoonlijkt tegenover elkaar. Rondom Ormuzd schaarden zich de zeven Amschaspands, de hoogste deugden, de Fervers Travaschi) en Jzeds (Jazata), de geniën en goede geesten; terwijl Ahriman door de Daevas (Divas, Dews) en Daemonen (Duidscha; als door zijne trawanten omringd was. Zoowel de goede geesten als de daemonen werden overeenkomstig hunne macht in verschillende klassen en rangen verdeeld. Van het eerste begin der wereld af hadden Ormuzd en Ahriman bestaan, maar het edele beginsel was machtiger dan het booze; door zijn heilig scheppingswoord schiep Ormuzd de wereld als een rein gebied des lichts, en Ahriman was niet hij machte om dit te verhinderen. Naar zijn evenbeeld schiep Ormuzd ook den reinen, onoverwinnelijken Zonnegod Mithras, de maan, de vrouwelijke lichtgodheid, en de helder schitterende sterren. Al deze godheden werden door de Iraniërs met offeranden en gebeden vereerd. Ook aan het vuur, den reinen zoon van Ormuzd, werd groote eer bewezen, dewijl het in de duisternis van den nacht de booze geesten verjoeg. Daarom brandde op den haard der Iraniërs steeds het heilige vuur. Ook het water, het element dat leven en vruchtbaarheid aanbracht, was door Ormuzd gegeven, gelijk de aarde met hare zegeningen als de schoone dochter dier godheid werd beschouwd. Toen Ormuzd zich eindelijk in zijne hemelsche woonplaats terugtrok, ontving Ahriman weer grooter macht. In de gedaante van eene slang trad hij, door zijne daemonen begeleid, in de wereld en nu was hij in staat om de schadelijke en onreine dieren te scheppen, de ondeugden en zonden te voorschijn te roepen. Had Ormuzd de heilige dieren, den stier, den hond, den haan in het leven geroepen, de slangen, de roofdieren en die insekten, welke zoo menigmaal den oogst verwoestten, waren schepselen van Ahriman. Ormuzd en Ahriman kampten sinds dien tijd onophoudelijk om de ziel des menschen; de geniën deden hun best, om den mensch op het pad der deugd te houden, terwijl daarentegen de daemonen hem tot allerlei ondeugd en zonde poogden te verleiden. Het goede en het kwade verkeeren met elkander 111 een eeuwigen strijd; maar ten slotte zegepraalt het goede en aan liet einde dei wereld zal het rijk des lichts zich over de aarde verbreiden en een loestand van eeuwige gelukzaligheid aanbrengen. Zij, die op aarde rein geteeld hebben, genieten na hun dood een gelukkig lot; na het doorstaan van een onderzoek worden zij in het rijk des lichts van Oimuzd opgenomen. Due dagen nadat de ziel het lichaam verlaten heeft zal zij, ingeval zij zonder smetten wordt bevonden, tot de hemelsche heerlijkheid geraken; maar onreinen en zondaars komen onder de heerschappij van Ahriman. In den strijd der geniën en daemonen kunnen de menschen, om wier zielen zij kampen de macht van het booze wederstaan, wanneer zij zich met inspanning van al hunne kracht tegen de daemonen verzetten. Door nuttigen arbeid, door het verdelgen van schadelijke dieren, door net ïjxerig aan kweeken van voedzame veldgewassen en boomvruchten, door trouwe inachtneming van de wetten van den godsdienst, door vrome gebeden en edele daden en vooral door lichaam en geest voor alle verontreiniging te bewaren, zijn de menschen bij machte om tegenstand te bieden aan de verzoekingen der daevas, die in Turan — dat woeste land, waar een eeuwige nacht heerscht, — hunne woonplaatsen hebben. Hoe \eihe\en het oorspronkelijk denkbeeld van Zoroaster bij de stichting \an zijn godsdienst ook was, toch bood het der priesterschap van later tijden de schoonste gelegenheid aan. om het op allerlei wijze te verontreinigen, ja onherkenbaar te maken. Zoroaster bad als het onfeilbare voorbehoedmiddel tegen den invloed der daemonen reinheid in daden en woorden, zelfs in gedachten voorgeschreven. De priesters verwrongen dit voorschrift, naardien zij do reinheid des lichaams het voornaamste vereischte voor den zegevierenden stujd tegen de daevas noemden, en deze lichamelijke reinheid van eene ontelbare menigte gebruiken en plechtigheden afhankelijk stelden. Deze reinheidswetten, die door de priesters uitgevaardigd en in het eenig overgebleven boek ons overgeleverd zijn. verlaagden den godsdienst van Zoroaster to een slaalschen vormendienst; de volledige inachtneming van al deze voorschriften vorderde een schier bovenmenschelijken arbeid. Deze wetten hebben op liet leven van alle Iranische volken een hoogst belangrijken invloed uitgeoelend; hunne zeden en gebruiken, welke hemelsbreed van die der overige \olken verschilden, zijn daaruit voortgevloeid. Iedere smet, ook de allergeringste, aan het lichaam of het huis van een mensen. elk genot van eene onreine spijs gaf den daevas macht over hem; ook door de onreinheid, welke een uitvloeisel is van 's menschen dierlijk leven, — b. v. liet speeksel en andere uit hel lichaam afgescheiden stoften — door ziekten, wonden en lichaamsgebreken, zelfs door het aanraken van onreine voorwerpen werd hij aan de macht der daevas onderworpen; allergevaarlijkst was voor hem het aanraken van een lijk. .... Zoodra de ziel het lichaam had verlaten, behoorde dit Ahriman toe; het lijkspook plaatste zich op het lichaam en elk, die dit aanraakte of zich zelfs in de nabijheid er van waagde, liep gevaar, dat het spook van het lijk op liem oversprong. In de gedaante van een vlieg kwam dit spook uit het JMoorden opdagen; het zette zich op alle bewoners van het huis en verontreinigde die op allerlei wijzen; ook wanneer een hond gestorven was, die geheel met den mensch gelijk gesteld werd *), was hetzelfde gevaar te duchten. ) De hond werd als een heilig dier beschouwd en in de Zend-Avesta bijna met den mensch gelijk gesteld De aanhangers van Zoroaster waren verplicht, de honden goed te voeden, hen te verplegen wanneer ze ziek waren, en de jonge honden, die op hun erf geboren werden, groot te brengen. Niemand mocht een hond slaan of wonden, veel minder nem dooden. Zware straffen waren op zulke overtredingen gesteld. Uit den afschuw, welken de Iraniërs voor een lijk koesterden, ontstond eene zeer zonderlinge gewoonte. De lijken mochlen noch begraven, noch verbrand, nocli in het water geworpen worden, want al deze heilige elementen werden door een lijk verontreinigd. Den Iraniërs bleef dus niets over, dan de lijken op den grond te laten liggen, waar zij aan vogelen, honden en andere dieren tot voedsel verstrekten. Volgens de wet moesten de lijken worden uitgedragen naar de hoogste plaatsen, waar noch water, noch boomen werden aangetroffen. Hier werd de aarde een weinig uitgegraven, en het gat met gebakken steenen. keien en stof aangevuld, daarop legde men| dan het lijk neder, dat op eene lijkbaar door twee krachtige mannen naar dit verblijf der dooden was gebracht. Hel was streng verboden, den doode eenig kleedingstuk, hoe ook genaamd, mee te geven: naakt moest hij op de steenen worden uitgestrekt; met ijzer of lood bevestigde men zijne voeten en haren aan den grond, opdat de wilde dieren niets van de beenderen of andere overblijfsels zouden wegsleepen. Deze doodenplaatsen werden als verzamelplaatsen der daevas beschouwd; hier waren zij liet meest te duchten, hier oefenden zij den grootsten invloed op de menschen uit. Nog heden worden deze voorschriften omtrent het aanleggen van begraafplaatsen door de Parsen stipt opgevolgd. De plaats, waar de Parsen te Bombay hunne lijken heenbrengen, ligt op een berg aan de klist. Wanneer de lijken hier neergelegd zijn, blijven de bloedverwanten van den gestorvene uit de verte nieuwsgierig toezien, of de gieren spoedig op het lichaam toeschieten en welke deelen het eerst verslonden worden. Hieruit leiden zij gunstige of ongunstige voorteekenen omtrent de zielrust des overledenen af. Eene uitzondering op deze zoo weinig plechtige wijze van begraven maakten de Perzen ten aanzien van hunne koningen; tot op dezen dag worden hunne graven in de rotsen bij Persepolis aangetroffen. Was het in de wet streng geboden, zich rein te bewaren in gedachten, woorden en werken, nog strenger was het daarin gegeven bevel om elke verontreiniging. wanneer zij eenmaal geschied was, uit te wisschen. De verontreiniging van de ziel kon geboet worden door straffen, waarmede echter altijd het berouw des zondaars gepaard moest gaan; was het lichaam verontreinigd, dan moest de reinheid op uitwendige wijze, door bepaalde plechtigheden hersteld worden. Hij verontreinigingen van lichten aard waren wasschingen voldoende, van gebed en verwenschingen tegen de daevas vergezeld; verontreinigingen van ergen aard moesten uitgewischt worden door wasschingen met de pis van ossen en koeien, die dertigmaal onder het uitspreken van verschillende gebeden herhaald werden. Het aanraken van lijken en andere nog grootere verontreinigingen eisehten eene afzonderlijke plechtigheid, de reiniging der negen nachten; deze kon slechts door een wetgeleerde, het best door een priester verricht worden. Op eene daartoe eigenaardig ingerichte plaats werden negen gaten in den grond gegraven; de onreine, die zich geheel ontkleed had, werd door hem, die de plechtigheid bestuurde, uit een looden bak met koepis begoten en vervolgens 15 maal met aarde afgewreven. Dit alles geschiedde onder het uitspreken van gebeden. De onreine moest zich bij de negen gaten twee- en driemaal met water wasschen, en werd eindelijk onderworpen aan eene berooking, waartoe welriekende houtsoorten werden aangewend.- In den derden, zesden en negenden nacht hadden opnieuw wasschingen met water en koepis plaats. Deze reiniging kwam hem, die haar onderging, op een tamelijk groote opoffering te staan, want de bestuurder van deze plechtigheid moest goed betaald worden. Tegenwoordig treft men nog dergelijke gebruiken bij de Parsen aan. Van den eeredienst der Iranische volken weten wij weinig; tempels, altaren of afgodenbeelden hadden zij niet; alleen lieten zij op hunne haarden (lag en nacht de heilige vuren branden waaraan zij offeranden brachten. Wij hooren bij hen van dieren-, in latere lijden zelfs van menschenoflers. Even weinig is ons van de staatkundige instellingen der Iraniërs in de vroegste tijden bekend; wij weten slechts, dat zij door koningen werden geregeerd en dal het volk verdeeld was in verschillende standen, die der priesters, der krijgslieden en der landbouwers; tol dezen laatsten stand behoorden ook de handwerkslieden. Eene strenge afscheiding dier standen, gelijk bij de Egyptenaars, bestond er echter niet. Dal de priesterstand, tengevolge van de eigenaardige en strenge reinheidswetten, een groot aanzien genoot, is aan geen twijfel onderhevig. Wij weten dal de priesterlijke waardigheid erfelijk was, hoewel aan den anderen kan! uit de overige volksklassen diegenen in den priesterstand konden opgenomen worden, die in de priesterscholen waren gevormd en de godsdienstwetten nauwkeurig kenden. In de Oost-Iranische landen oefenden de Athrava (zoo werden de priesters genoemd) nooit een eigenlijk oppergezag uit, boe krachtig hun invloed op liet volk ook geweest zij. Eene grootere macht verwierven zij zich onder de \\ estIranische volken, bij de Meden en later bij de Perzen, waar zij Magiërs werden genoemd. De Magiërs luidden alleen hel recht 0111 offeranden te brengen; wij ontmoeten hen als raadslieden der Perzische koningen, wien zij de toekomst voorspelden, droomen uitlegden, vreemde natuurverschijnselen verklaarden; hun woord werd meermalen bij de gewichtigste besluiten des konings als beslissend aangemerkt en opgevolgd. Omtrent de rechtspleging en de strafwetten der Iraniërs geelt ons de Vendidad enkele, zij het ook spaarzame ophelderingen. De straffen droegen geheel en al bet karakter van een tijd van ruwheid; toch zijn ze niet zoo wreed als bij andere volken. Zij bestonden meestal in een zeer aanzienlijk getal slagen met de paardezweep of den stok; hierbij werd meermalen eene boete opgelegd, die in liet opzeggen van gebeden en — wanneer door het misdrijf aan een derde schade was berokkend — in het betalen van eene som ter schadeloosstelling bestond. De diefstal was zeer streng verboden; de dieven, die altijd des nachts rondzwierven, waren in liet oog der Iraniërs bondgenooten van de daemonen. Maar nog schandelijker dan roof en diefstal waren in hunne schatting leugen en bedrog. Waarheidsliefde werd door hen als de eerste en schoonste deugd beschouwd; daarom verachtten zij ook hen, die schulden maakten, want zij meenden dat dit moeilijk geschieden kon zonder de waarheidsliefde te krenken; gaf iemand iets, dat bij geleend had, niet ferug, dan werd hij voor een dief van het geleende aangezien. Milddadigheid jegens alle stamgenooten, gastvrijheid tegenover een ieder, ook tegenover vreemdelingen, werd den aanhangers van Zoroasters leer door het wetboek zeer nadrukkelijk aanbevolen; alle Iranische volken onderscheidden zich door deze deugden. Waarheidlievend, oprecht en trouw, waren de Iraniërs een edel en voortreffelijk geslacht, dat ver boven de Semieten stond, bij wie leugen en bedrog nauwelijks als misdrijf beschouwd werden. Ook achterklap ten nadeele van anderen werd als een groot kwaad verfoeid, en zoodra deze door bet verspreiden van onware geruchten in laster ontaardde, dan meende men dat deze misdaad bijna voor geene verzoening vatbaar was. Van het huiselijk leven der Iraniërs is ons weinig bekend; wij weten alleen, dat aan kuischheid bij de jongelingen en maagden geene bijzondere waarde werd gehecht, maar dat alle tegennatuurlijke ondeugden streng verboden waren. Om deze zonden te vermijden schreef de wet een vroegtijdig huwelijk voor. Een ongehuwd leven te leiden was zonde; een meisje, dat uit vrije keuze op haar achttiende jaar nog ongetrouwd was, werd met de vreeselijkste straffen der hel bedreigd. De veelwijverij was algemeen in zwang; ieder rijke Pers had een groot aantal vrouwen en daarenboven eene menigte bijwijven. Het bezit van een talrijk kroost maakte den hoogsten trots der Perzen uit. Onderscheidde een arm man zich bijzonder in dit opzicht, dan werd hem door den koning jaarlijks een aanzienlijk geschenk vereerd. De echtverbintenis tusschen bloedverwanten, zelfs tusschen broeder en zuster, was geoorloofd, ja wij vernemen zelfs dat de zoon, na den dood zijns vaders, zijne moeder tot vrouw nam. De bruiloften werden als feesten van hooge beteekenis met grooten luister gevierd. De man heerschte in het gezin als onbeperkt gebieder; vrouwen en kinderen moesten hem slaafs gehoorzamen. Tot hun vijlde jaar bleef de opvoeding van de kinderen aan de vrouwen overgelaten, dan echter nam de vader de verdere vorming der knapen op zich. Op vijftienjarigen leeftijd werd den jongeling het heilige snoer omgedaan, gelijk dit bij de Parsen nog heden ten dage geschiedt. Het bestaat uit twee-en-zeventig kemelsharen of wollen draden, en mag nimmer worden afgelegd, daar het als een voorbehoedmiddel tegen den invloed der daemonen beschouwd wordt. Door het aandoen van het heilige snoer werd de jongeling tot man; van dezen oogenb'ik af werd hij verantwoordelijk voor alles wat hij deed, terwijl vroeger zijne oudfis de verantwoordelijkheid voor de door hem bedreven zonden moesten dragen. ZEVENTIENDE HOOFDSTUK. De oudste geschiedenis der Iraniërs. De Meden. Koning iJejoces. Phraortes. De Perzen Cyaxares. Astyages; zijn wreed bestuur. De droom van Astyages. Herodotus' verhaal aangaande het te vondeling leggen van Cyrus en omtrent diens jeugd. t)e maaltijd van Harpagus. De opstand van Cyrus. De regeering van Cyrus. De oorlog tegen Croesus. De belegering van Sardes. Croesus' lot. Cyrus' veroveringstochten. De bestorming van Babyion. De terugkeer der Joden uit de Babylonische ballingschap. Het wereldrijk van Cyl'us. De legende omtrent Cyrus' dood De oudste geschiedenis der Iranische volken ligt geheel in het duister,wij weten alleen, dat de Assyriërs alle Iranische stammen aan hunne heerschappij onderworpen en zelfs de dapperj Bactriërs, zij het dan ook eerst na een hardnekkigen strijd, overwonnen hebben zie blz. (J7—0!)). Ongeveer 500 jaren lang misten de Iraniërs alle staatkundige zelfstandigheid en werden zij door de Assyriërs overheerscht. Gedurende dit lange tijdperk hooren wij niets van hen; eerst in het jaar 714 v. C., nadat Sanherib zijn mislukten tocht naar Egypte ondernomen had (zie blz. 74), ontwaakte in de borst deionderdrukten de vurige begeerte om het vreemde juk af te werpen. De Meden waagden de eerste poging, die ook met een gelukkigen uitslag werd bekroond. Het volk der Meden woonde in noord-westelijk Iran, in een rijk gezegend, heerlijk alpenland, waar de weelderige bergweiden een overvloedig voedsel voor de talrijke kudden opleverden en voortreffelijke paarden gefokt werden. De vruchtbare vlakten waren bezaaid met steden en dorpen; het volk leefde deels van de veeteelt, deels van den landbouw. Ook onder de overheersching der Assyriërs had het zijne oorspronkelijke kracht behouden. Herodotus verhaalt ons, dat de Meden als dappere mannen voor hunne vrijheid tegen de Assyriërs gestreden en haar als prijs uit dien kamp weggedragen hebben. Ilun voorbeeld werkte op de overige volken van Iran met bezielende kracht. Bijna oogenblikkelijk na het afschudden van het Assyrische juk voelde liet Medische volk. dat de nieuw gestichte staat dringende behoefte had aan een éénhoofdig bestuur. Het droeg de koninklijke macht op aan een man vol geestkracht, die zich als rechter door wijze en rechtvaardige uitspraken grooten roem verworven had. Herodotus deelt ons daaromtrent de volgende legende mede. Een wijs man, met name Dejoces, streefde naai' het bewind; hij wist, dat hij in groot aanzien komen zou, wanneer hij bij de wetteloosheid, die in het gansche land heerschte, als een rechtvaardig rechter zijne vonnissen velde. Zijn roem werd spoedig door geheel Medië verbreid. Dejoces, zoo heette het, was alleen de man op wiens rechtspraak men zich kon verlaten. Derhalve ging een ieder, die een geding met zijn nabuur had, tot hem; tot niemand anders wilden de burgers zich meer wenden. Zoo had Dejoces aanvankelijk zijn doel bereikt; hij was door het geheele land bekend geworden. Nu weigerde hij plotseling, 0111 langer in het openbaar als rechter zitting te houden. ° Het bracht hem weinig voordeel aan, sprak hij, wanneer hij, met verwaarloozing van zijne eigene zaken, den ganschen dag over anderen recht spreken moest. Nu werd de wetteloosheid, met de daaruit voortvloeiende misdrijven, in het land nog erger dan te voren. De Meden kwamen derhalve te zamen en beraadslaagden over het beste middel om dit kwaad te verhelpen. De vrienden van Dejoces zaten niet stil. »Laat ons een eigen koning aanstellen," riepen zij, en toen er nu gevraagd werd, wien men dan wel tot koning kiezen zou, was er niemand die zóó eenstemmig geprezen werd als Dejoces. Dejoces aanvaardde de kroon; hij beval dat men hem zulk eene woning zou bouwen als voor een koning paste, en dat men hem eene lijfwacht van lansdragers toestaan zou. Dit geschiedde. Zoodra hij in het rustig bezit van de heerschappij was, liet hij ook een koningsstad bouwen. Bij het gebergte Orontes op eene veilige plaats, waar de vijand niel dan met moeite doordringen kon, verrees de prachtige stad Ecbatana, door zeven ringmuren, de ééne binnen de andere, ingesloten. Om zijne macht op nog steviger grondslagen te vestigen, bepaalde Dejoces, dat voortaan niemand meer bij den koning mocht binnentreden; alleen door boden wilde hij met het volk handelen. Niemand mocht het wagen in zijne tegenwoordigheid te lachen of op den grond te spuwen. Hierdoor wilde hij de herinnering van zijn vroegeren nederigen staat uitwisschen. Toch vergat hij zijne plichten als koning niet; hij hield een scherp toezicht op de rechtspleging, alle processen moesten opgeschreven en hem toegezonden worden; dan vonniste hij als een rechtvaardig gebieder. In het geheele land had hij zijne spieën en luistervinken, om overal de misdaden, die begaan waren, uit te vorschen. Zoo hield Dejoces het Medische volk vereenigd, en zoo bestuurde hij het reeds in dien allervroegsten tijd volgens regeeringsbeginselen, die door latere vorsten evenzeer gehuldigd en toegepast zijn. Na een drieënvijftigjarige regeering had de koning aan zijn rijk zulk eene vastheid geschonken, dat zijn zoon Phraortes, die hem na zijn dood opvolgde, aan het ondernemen van veroveringstochten tegen de overige Iranische volken kon denken. Nadat de Meden van hel Assyrische rijk waren afgevallen, waren zijne koningen niet bij machte geweest om hunne heerschappij over de overige volken van Iran te handhaven; het ééne volk voor, liet andere na had zich vrij gemaakt. Maar slechts voor korten tijd genoten zij die vrijheid: weldra zouden zij de heerschappij der Assyriërs met die der Meden ruilen. In de eerste plaats richtte Phraortes zijne wapens tegen de Perzen. Ten Zuiden van Medië strekte het door de Perzen bewoonde grondgebied zich lot aan den Perzischen zeeboezem uit. Bracht de heete en zandige kust- strook, behalve eenige palmen, geene vruchtdragende hoornen voort, het bergland was daarentegen liefelijk en vruchtbaar. Ten gevolge van de zuidelijke ligging, waar de zengende hitte door zeewinden getemperd werd, waren de dalen van het gebergte ware lustoorden; nergens ter wereld vond men schooner rozen en weelderiger druiven dan in de dalen van Schiras, nergens een schooner bloemenllora dan daar, waar eene onafgebroken lente heerschte. Het volk. dat dit schoone land bewoonde, wordt ons als ruw en krijgszuchtig afgeschilderd. Gedeeltelijk hield het zich met de veeteelt bezig, gedeeltelijk legde het zich op den landbouw toe. Handel en nijverheid waren den Perzen genoegzaam vreemd. Iedere Pers was een geboren krijgsman. Xenophon verhaalt ons, dat de Perzen voortretlélijke ruiters en groote beminnaars van de jacht waren, daarbij waren zij matig en gaven zij weinig om eten en drinken; wanneer zij eenmaal 's daags gegeten hadden, kenden zij verder geene behoeften. Zulk een volk, zou men meenen, moest niet dan met moeite onderworpen kunnen worden. Het schijnt echter, dat de Perzen zich niet ongaarne aan de heerschappij van Phraortes onderworpen hebben; wij hooren althans niet, dat de koning een tegenstand van eenig belang gevonden heeft, en terstond na de verovering van Perzië treilen wij de bewoners van dit land onder Phraortes' trouwste krijgslieden aan. Met hunne hulp gelukte het den Medischen koning het ééne Iranische volk na het andere te overwinnen en zóó eindelijk zijne heerschappij over geheel Iran uit te breiden. Waarschijnlijk bepaalde Phraortes zich tot het aanstellen van Medische stadhouders in de veroverde landen; wel vorderde hij daarenboven nog hel betalen van schattingen, maar overigens schijnt zijn bestuur niet drukkend te zijn geweest. Nadat Phraortes zulk een uitgestrekt gebied aan zijne macht onderworpen had, achtte hij zich sterk genoeg om ook de Assyriërs zei ven aan te tasten. Het was te vroeg; hij betaalde die poging met het verlies van den slag en van zijn eigen leven (zie blz. 74). Zijn zoon Cyaxares, die zijn vader in het jaar 633 v. C. opvolgde, brandde van begeerte om de geleden nederlaag te wreken. Hij verzamelde een nieuw leger, sloeg daarmee de Assyriërs, rukte naar Ninivé op en belegerde de koningsstad. Intusschen werd hij door den inval der Scythen, gelijk we reeds verhaald hebben (zie blz. 76), gedwongen om van zijn voornemen af Ie zien. I)e Scythen brachten aan Cyaxares zware verliezen toe: eerst nadat hij zijn volk met ongelooflijke moeite door eene betere regeling van het krijgswezen in staat had gesteld om zich met den gevreesden vijand te meten, was hij bij machte om hem met goed gevolg het hoofd te bieden. De door Phraortes onderworpen volken hadden zich weer van het Medische rijk losgescheurd. Zij werden door Cyaxares ten onder gebracht; vervolgens richtte deze zijne wapenen tegen Armenië, veroverde dit land en drong tot in Cappadocië door, zoodat hij de grenzen van Medië tot aan die van Lydië uitbreidde. Van een oorlog door Cyaxares jaren lang met Alyattes, koning van Lydië, gevoerd, hebben wij al meer dan eens gesproken. De vrede werd eindelijk door tusschenkomst van Nabopolassar hersteld en bevestigd, doordien de koning Alyattes zijne dochter Aryanis, aan Astyages, Cyaxares' zoon. tot vrouw gaf. Nadat op deze wijze de strijd bijgelegd was, vatte Cyaxares zijne vroegere veroveringsplannen tegen het Assyrische rijk weder op. In vereeniging met Nabopolassar trok hij tegen Ninivé op: den uitslag van dezen oorlog kennen onze lezers (zie blz. 77, 78). Na den val van het Assyrische rijk heerschten de Meden over het geheele hoogland van Iran lol aan den Tigris, naar het Westen hadden zij hun gebied tot aan den Halys uitgebreid. Perlig jaren lang had Cyaxares bijna zonder tusschenpoozen oorlog gevoerd, nu wijdde hij de laatste jaren zijns levens aan het bestuur van zijn eigen gebied. Rij zijn dood. in het jaar 593 v. C., was Medië het machtigste rijk van Azië. Astyages, die zijn vader in de regeering opvolgde, was het tegenovergestelde van een krijgsman; in de paleizen van Ecbatana leefde hij bij weelderige feestmalen slechts voor de bevrediging van zijne lusten. Hij was een verwijfd en weekei ijk man en tegelijkertijd een wreedaard; daardoor haalde hij zich den haat van de aanzienlijken zijns rijks op den hals, die van zijn willekeur te lijden hadden. Vijf en dertig jaren lang regeerde hij, in weerwil van dit alles, zonder zijne heerschappij betwist Ie zien, toen het rijk der Meden eensklaps door een opstand vernietigd werd; hij werd door den Pers Cyrus van den troon gestooten. Herodotus verhaalt ons het volgende. Astyages had eene dochter Mandane. Op zekeren nacht droomde hij, dat deze dochter zooveel water loosde, dat geheel Azië overstroomd werd. Verschrikt door dezen droom, nam hij het besluit om aan zijne dochter een man van lage geboorte te geven; hij koos daartoe een Pers, Cambyses genaamd, die wel van goeden huize, maar zeer vredelievend van aard was, zoodal hij voor hem niet bevreesd behoefde te zijn. Een jaar daarna had Astyages een anderen droom: uit den schoot van Mandane groeide een wijnstok, die geheel Azië bedekte. Pen volgenden morgen liet Astyages zijne Magiërs roepen en beval hun, dien droom uit te leggen. Oeze verklaarden, dat hel kind zijner dochter in zijne plaats koning worden zou. Astyages liet ten gevolge hiervan zijne dochter uit Perzië tot zich komen, en toen zij een zoon ter wereld had gebracht, riep hij zijn bloedverwant en vertrouweling Harpagus, en beval hem Mandane's kind weg te nemen en te dooden. Harpagus sprak: «Wanneer het uw wil is, dat dit alzoo geschiede, dan betaamt het mij, u met allen ijver ten dienste te staan." Hij nam hel knaapje, dat op kostbare wijs als een ter dood gewijde getooid was, en bracht het in zijne woning. Maar hij had besloten, niet zelf de moordenaar van het kind te zijn, want hij vreesde, ingeval Astyages eens kwam te sterven, voor Mandane's wraak. Perhalve stelde hij het ter hand aan een der koeherders des konings, Mithradates, die in de bergen woonachtig was; dezen gat hij het kind over met den last om het te dooden. Zoo meende hij zich later bij Mandane te kunnen verontschuldigen. Oe koeherder nam het kind, en keerde bedroefd over het ontvangen bevel naar zijne hut terug. Paar had zijne vrouw Spako, juist terwijl hij bij Harpagus was, een dood kind ter wereld gebracht. Toen Mithradates de hut weer binnentrad, vroeg Spako hem, waarom Harpagus hem zoo dringend had ontboden. »0 vrouw!" antwoordde hij, »ik heb in de stad gezien en gehoord, wat ik nooit had moeten zien en wat nooit over onzen gebieder had moeten komen. Het gansche huis van Harpagus was met weeklachten vervuld; het trof mij reeds toen ik binnentrad. Maar nauwelijks was ik binnengekomen of ik zag een kindje liggen, dat spartelde en schreide en daarenboven opgetooid was met goud en met een veelkleurig kleed. Harpagus echter beval mij, zoodra hij mij zag, het kind oogenhlikkelijk mee te nemen en het terstond op een der onherbergzaamste plaatsen van het gebergte te vondeling te leggen; hij gaf mij te kennen, dat het Astyages was, die mij dezen last opdroeg en bedreigde mij met de vreeselijkste straf, zoo ik het ontvangen bevel niet opvolgde. Zoo nam ik het kind mee, in de meening dat het van een der huisbedienden was, want ik zou nooit geraden hebben, wie het toebehoort. Toch stond ik verbaasd over het goud en de kostbare kleederen, waarmee ik het versierd zag, en bovendien over de weeklachten, die men bij Harpagus luide aanhief. Spoedig vernam ik onderweg de geheele geschiedenis van een dienaar, die mij tot buiten de stad begeleidde, waar hij mij het kindje ter hand stelde, dal het namelijk een zoon was van Mandane, de dochter van Astyages en van Cambyzes, Cvrus' zoon, en dat Astyages hem laat ombrengen. Terwijl de koeherder zoo sprak, sloeg hij de deken weg en toonde bet kind, maar toen zijne vrouw het knaapje aanschouwde, en zag hoe groot en schoon het was, barstte zij in tranen uit, omvatte de knieën van baar man en smeekte hem, het kind in geen geval te vondeling te leggen. Maar hij zeide haar, dat bet hem onmogelijk was dit na te laten; want er zouden atgezondenen van Harpagus komen. om de zaak te onderzoeken en hij zou den vreeselijksten dood moeten sterven, indien hij het niet deed. Toen zij nu haar man volstrekt niet bewegen kon, sprak de vrouw weder: «Daar ik u alzoo niet bewegen kan om het niet te vondeling te leggen, leg het dan op de volgende wijze aan Wanneer het nu eenmaal onvermijdelijk noodzakelijk is, dat men bet daar buiten zie liggen): dewijl ook ik moeder ben geworden, maar een dood kind ter wereld gebracht heb, zoo neem dit en leg het in de plaats van het andere te vondeling; maar laat ons den zoon van Astvages' dochter groot brengen, als ware hij ons kind; zóó zult gij niet schuldig bevonden worden aan een misdrijf tegen onze gebieders, en wij beiden zullen dit niet kwalijk overlegd hebben, want den doode zal eene koninklijke begrafenis te beurt vallen en de geredde zal zijn leven niet verliezen." P Mithradates volgde dezen raad van zijne verstandige vrouw op; hij tooide bet lijkje van zijn kind met de kleederen van den koningszoon, en droeg het naar eene woeste plaats in het gebergte. Den derden dag ging hij naar Harpagus en verklaarde zich bereid om hem het lijkje van liet kind te wijzen. Harpagus zond de meest vertrouwden zijner lastdragers, en beval bun het lijkje te begraven. .... Zoo bleef dan de koninklijke knaap tot aan zijn tiende jaar onder het toezicht van den koeherder. Toen kwam door een zonderling toeval het geheim zijner geboorte aan het licht. De knaap was krachtig opgegroeid; hij had zich bij al zijne makkers zulk een aanzien weten te verwerven, dat bij door hen tot koning was verkozen. Zij gehoorzaamden hem zonder tegenspreken; één hunner slechts, de zoon van Artembares, een aanzienlijk man, deed eens niet wat de kleine koning gebood. Terstond maakte deze gebruik van de hem verleende macht en liet den ongehoorzame met zware zweepslagen tuchtigen. Artembares, in toorn ontstoken wijl de zoon van een koeherder het waagde, zijn zoon te kastijden, beklaagde zich daarover bij den koning, en vorderde dat de misdadiger gestraft zou worden. Astyages liet den knaap voor zich komen. »Hoe durft gij het wagen'' —voerde de koning hem streng te gemoet, »den zoon eens mans, die bij mij zoo hoog in aanzien staat, zulk een schandelijken trek te spelen?" Iedere andere knaap zou gesidderd hebben voor den strengen koning. Maar Cyrus stond rustig en onbevreesd voor hem. »Ik heb met recht zoo gehandeld," antwoordde hij, »de knapen uit het dorp, waaronder ook hij was, hebben mij tot hun koning gekozen, want ik scheen hun daartoe de meest geschikte te zijn; de anderen gehoorzaamden, maar deze was ongehoorzaam, zoodat hij zijne straf ontving. Heb ik daarvoor straf verdiend, hier hebt gij mij." . Astyages staarde den stoutmoedigen knaap met verwondering aan. terwijl bij hem beschouwde, kwam het hem voor. dat de gelaatstrekken van den knaap op de zijne geleken; de ouderdom van den knaap kwam overeen met den tijd, waarin zijn kleinzoon te vondeling was gelegd, het denkbeeld rees bij hem op, dat zijn bevel misschien niet was opgevolgd. Hij liet den koeherder bij zich komen, ondervroeg hem hoe bij aan den knaap gekomen was, en bedreigde hem, toen hij uitvluchten wilde zoeken, met de wreedste folteringen. Toen bekende de herder de waarheid. Oogenblikkelijk liet de koning Harpagus ontbieden; deze verhaalde wat bij gedaan had, dat hij het knaapje aan Mithradates had overgegeven, om het te dooden, en dat hij zich door zijne lastdragers van den dood des kinds overtuigd had. Astyages vergat nooit eene ongehoorzaamheid; altijd bestrafte hij iemand, die zich daaraan schuldig had gemaakt, op de strengste wijze; ditmaal echter scheen hij verheugd wijl zijn bevel niet volbracht was. »Het noodlot heeft alles goed gemaakt." sprak hij. »zend daarom uw zoon tot mijn kleinzoon om met hem te spelen en kom gij hij mij ter maaltijd; ik wil den Goden een dankoller voor de redding van den knaap aanbieden." Harpagus gehoorzaamde; hij zond zijn eenigen zoon, een knaap van dertien jaren, naar het huis van Astyages en kwam vervolgens zelf ter maaltijd. Toen het uur van het middagmaal gekomen was, werden de tafels voor al de gasten met lamsvleesch bezet, maar aan Harpagus bewees de koning de eer van hem twee afzonderlijke schotels te doen voorzetten. Hij drong hem om te eten van het kostelijke vleesch, waarmede één der schotels gevuld was, en eerst toen hij verzadigd was, vroeg hem de koning, of de lekkernij hem wel had bevallen. Harpagus betuigde zijn dank. Nu droegen des konings dienaars den tweeden overdekten schotel op, en Astyages beval, dat Harpagus het deksel zou oplichten en er uitnemen wat hij wilde. Toen deze het deksel optilde, zag hij het hoofd, de handen en de voeten van zijn kind, van welks vleesch hij gegeten had. Tergend vroeg hein Astyages of hij liet wildbraad ook kende, dat hij had genuttigd. »Ik ken het," antwoordde Harpagus. • wat de koning doet is welgedaan." Met deze woorden nam hij het overige vleesch in ontvangst en ging naar zijn huis, om het overschot van zijn zoon te begraven. Den volgenden dag liet Astyages zijne Magiërs roepen en vroeg hun, wat hij wel met Cyrus, den zoon van Mandane, moest doen. De Magiërs verklaarden hem, dat hel droomgezicht reeds verwezenlijkt was; Cyrus was koning geworden en dus was er van zijn kant geen gevaar meer te duchten. De koning verblijdde zich hierover, want de knaap was hem lief geworden; nadal hij hem nog eenigen tijd bij zich had gehouden, zond hij hem naar Perzië tot zijne ouders. In het huis zijns vaders wies Cyrus op tot een krachtvol man; de Perzen schaarden zich spoedig rondom hem , dien zij als den aanzienlijkste en dapperste eerden. Harpagus, die zijn lot zwijgend gedragen had, zon echter nog steeds op wraak. Nadat Cyrus tot man gerijpt was, zond hij dezen eens door zijn dienaar een haas toe met de boodschap, dat Cyrus dezen eigenhandig moest opensnijden, wanneer niemand daarbij tegenwoordig was. Cyrus volgde deze aanwijzing en vond binnen in het dier een brief, waarin Harpagus hem opriep om zich op Astyages te wreken; hij moest zich aan het hoofd der Perzen stellen en hen tegen de Meden aanvoeren; daar zou hij geen enkelen vijand vinden, want de Meden waren bereid om hun koning af te vallen. Cyrus verzamelde terstond de Perzen en verklaarde hun, dat Astyages hem tot bevelhebber van het leger had benoemd; zij gehoorzaamden hein gewillig. Op zekeren dag voerde hij de vereenigde Perzen naar een veld vol doornstruiken en beval hun, dat veld in éenen dag van de doornen te zuiveren, en den volgenden dag terug te komen. Op dezen tweeden dag liet Cyrus een heerlijk gastmaal met wijn en kostelijke spijzen aanrichten; de verzamelde gasten moesten zich op eene weide legeren en daar den maaltijd houden. Nadat zij van den maaltijd opgestaan waren, vroeg Cyrus hun wat begeerlijker was, het werk van den vorigen of de maaltijd van den huidigen dag. Op het zeer natuurlijke antwoord, dat hieromtrent wel geen twijfel kon bestaan, riep Cyrus: «beide dagen zijn een beeld der Perzen, de moeitevolle arbeid het beeld der dienstbaarheid, de maaltijd daarentegen het beeld der vrijheid. Zoo volgt mij dan en wordt vrij; want ik ben door goddelijke beschikking geboren 3tn uw aanvoerder te zijn!" Astyages hoorde spoedig dat Cyrus de Perzen om zich verzamelde, en zond een bode tot hem, om hem te ontbieden. Hoonend antwoordde Cyrus, dat hij vroeger tot Astyages zou komen, dan dezen aangenaam zou zijn. Op dit antwoord riep Astyages de Meden op en wapende hen; tot hun aanvoerder benoemde hij Harpagus, want hij had sinds lang vergeten, wat Inj dezen gedaan had. Toen nu de beide legers in het veld slaags geraakten, gedroegen de Meden zich met opzet laf en vluchtten. Cyrus drong zegevierend voorwaarts. Woedend deed Astyages die Magiërs, welke eens zijn dioom uitgelegd hadden, tot zich roepen, en liet hen gezamenlijk op palen spietsen. Toen wapende hij zijn leger ten tweede male en voerde het tegen Cvrus aan. De uitslag van deze poging was even ongelukkig; hij werd verslagen en gevangen genomen. Bij de smart over zijne nederlaag had hij nog bitteren smaad te verduren. Harpagus plaatste zich voor hem, lachte hem uit en bespotte hem, en herinnerde den gevangene den maaltijd, welken hij hem eens voorgezet had. Thans was hel uur der wraak gekomen; want de nederlaag was zijn — Harpagus — werk. Astyages noemde zijn vroegeren dienaar den onverstandigste en onrechtvaardigste van alle menschen; den onverstandigste, wijl hij, zeli bij machte om koning te worden, de heerschappij aan een ander in handen had gespeeld; den onrechtvaardigste, wijl hij om den wil van dien maaltijd de Meden tot dienstbaarheid gebracht had. Zoo verhaalt ons Herodotus, die zijne geschiedenis 80 jaren na Cyrus dood te boek stelde. De overige berichten omtrent de onttrooning van Astyages door Cyrus, die voor ons bewaard zijn gebleven, verdienen niet meer geloof, dan de boven meegedeelde legenden. Als geschiedkundig zeker staat alleen dit \ast, dat Cyrus gesproten was uit het vorstengeslacht, hetwelk, sedert de verovering van Perzië door Phraortes, onder het Medische opperbewind het stadhouderschap had bekleed. Hij was een achterkleinzoon van den vorst Achemenes. Waarschijnlijk heeft hij een tijd lang aan het hot van Astyages geleefd; misschien verkeerde hij daar als gijzelaar voor de trouw der Perzen en bemerkte hij hier, dat de aanzienlijke Meden niet ongeneigd waren tot een opstand tegen hun tyrannieken koning. .. . . Cyrus was reeds veertig jaren oud, toen lnj in het jaar 558 v. C. door zijne op Astyages behaalde overwinning den troon bemachtigde. \ olgens liet bericht van Ctesias behandelde hij zijn voorganger in het bewind met streng. Naar luid van deze mededeelingen werd Astyages niet in een slag gevangen genomen, maar bij Cyrus' nadering, door zijne dochter Amytis in het paleis verborgen. Haar echtgenoot, Spitames, wilde zijn schoonvader redden, en hield daarom staande dat hij niet wist waar de koning was. Nu beval Cyrus den zijnen, dat zij Spitames, Amytis en hunne beide zonen op de pijnbank zouden leggen. Maar de straf werd niet voltrokken, want Astyages kwam zelf uit zijn schuilhoek te voorschijn om de zijnen te redden. Cyrus liet Spitames ter doöd brengen, omdat hij de waarheid niet gezegd had; Amytis nam bijter vrouw; aan hare zonen schonk hij voordeehge ambten, terwijl hij Astyages vrij liet, hem eene aangename woonplaats aanwees, ja hem als een vader eerde. ,, „ . , . . , , Na zijne overwinning op de Meden, stelde Cyrus zich ten doel om ook al die volken te onderwerpen, die tot heden onder de heerschappij van Asty¬ ages geleefd hadden iiincciu iiauuru. . .. . i Dit doel was alleen door langdurige oorlogen te bereiken, want terstond na den val van hun vroegeren overheerscher nauuen aeze voikch ^uuBunuu.rc onafhankelijkheid te herwinnen. , ^ , ¥T ... De eerste oorlogen van Cyrus waren tegen de Parthen en IIyrcanier> gericht; vervolgens bedwong hij de roovende volksstammen, die in het gebergte aan de Kaspische zee woonden. Met weinig moeite gelukte het hem, Armenie en Cappadocië te onderwerpen. Doch voor een oogenblik weid lnj op zijn zegetocht gestuit door den aanval van Croesus, den koning der Lydieis. Was Croesus terstond, bij den eersten strijd tusschen Cyrus en Astyages, 13 SlKECKÏTSS. I. den laatste met zijne legers te lnilp gekomen, dan zou het Cyrus wel niet mogelijk zijn geweest den troon van Medië te overweldigen. Maar dit verzuimde de Lydiër; te laat — eerst in den zomer van het jaar 549 v. C. — nadat Cyrus reeds negen jaren lang op den troon gezeten en zijn rijk eenigermate bevestigd had, greep Croesus naar de wapenen en trok hij met zijn leger over den Ilalys. De uitslag van den strijd was voor Cyrus ondertusschen altijd nog zeer onzeker; want de aanval kwam onverwacht. Tot zijn geluk drongen de Lvdiërs niet snel voorwaarts; Croesus hield zich met de verovering van de stad Pteria langen tijd op, zoodat Cyrus zicli de gelegenheid geschonken zag om een leger te verzamelen. Om ook in den rug van den vijand eene krijgsmacht in het veld te doen verschijnen, zond hij boden aan de Grieksche steden en riep hare inwoners'op om van Lydië af te vallen en tegen Sardes op te trekken. Intusschen, zonder de uitwerking van zijne boodschap af te wachten, rukte hij tot ontzet van Pteria op. Daar ontmoetten het Medische en het Lydische leger elkander. Er ontstond een hevige strijd, waarvan de uitslag onbeslist bleef. De Lvdiërs hadden zoo dapper gestreden, dat Cyrus den volgenden dag het niet waagde den aanval te vernieuwen. Ook Croesus meende dat het raadzaam was een tweeden slag te ontwijken; de winter stond voor de deur en hij besloot, den strijd niet voort te zetten, eer hij zijn leger versterkt had. Derhalve trok hij naar Sardes terug. Van hier zond hij boden tot de Spartanen, tot koning Amasis van Egypte en tol koning Nabonetus van Babylonië en vorderde van hen, dat zij de hem beloofde hulptroepen tijdig zouden inschepen, opdat deze binnen vijf maanden te Sardes zouden zijn, om dan gemeenschappelijk met de Lvdiërs tegen Medië op te trekken. Croesus, vast overtuigd dat Cyrus het niet wagen zou, den strijd voort te zetten, beging de onvoorzichtigheid van zijn leger te ontbinden. Hoozeer had hij zich in het karakter van zijn vijand bedrogen! Cyrus volgde hem op den voet, en een Perzisch leger verscheen voor Sardes om de koningsstad te belegeren. IJlings riep Croesus alle troepen, die hij bezat, te wapen; weer kwam het tot een bloedig treilen, — maar nu werden de Lydiërs geslagen. Nauwelijks gelukte het hun, binnen de vesting aan de hand der hen vervolgende Perzen te ontkomen. Cyrus had deze schitterende overwinning door middel van een list behaald. In den slag bij Pleria had hij ondervonden, dat de onstuimige aanval der Lydische ruiterbenden bijna onwederstaanbaar was. Om nu het beste wapen der Lydiërs onschadelijk te maken, bracht de Perzische koning een groot aantal kameelen op liet slagveld, plaatste eenige gewapende mannen op hun rug, en stelde hen zóó in het eerste gelid. De Lydische paarden, aan dit gezicht niet gewoon, werden schichtig, en ofschoon de ruiters van hunne paarden sprongen en dapper te voet streden, werden zij toch geslagen. Het Perzische leger omsingelde de hoofdstad; reeds na veertien dagen gaf Cyrus bevel om storm te loopen. maar de Lydiërs verdedigden zich dapper, en sloegen de aanvallers af. De bestorming zou geheel mislukt zijn, had niet een dapper krijgsman, Hyroeades, bij toeval eene plaats in de vestingwerken ontdekt, die niet bewaakt werd, dewijl zij als onbeklimbaar werd beschouwd. De hoog op de rotsen gelegen burg behoelde — naar Croesus' inzien — niet verdedigd te worden, dewijl geen inensch in staat was om tegen den rotswand op te klimmen. Maar ziet, den dag te voren had Hyroeades toevallig gezien, dat een Lydiër, wiens helm naar beneden was gevallen, van de rots afklauterde, zijn hoofddeksel terughaalde en weer op dezelfde wijs naar boven klom. Deze plaats onthield hij en gedurende de bestorming beklom hij met eenige manschappen den burg. Nu werd de stad ingenomen; het geheele leger drong de veste binnen, Sardes was gevallen. In het dichtst van het strijdgewoel bevond zich Croesus; een Pers wierp zich op hem en wilde hem neerhouwen. In zijne vertwijfeling wachtte de koning den doodelijken slag. zonder een woord te spreken, af; hij wilde zich niet laten herkennen, om niet gered te worden. Naast hem stond zijn stomme zoon; in dien doodsangst werd de tong van dezen jongeling als door een wonder ontboeid. «Man! dood Croesus niet!" riep hij uit. Nu zag de Pers van zijn voornemen af en nam Croesus gevangen. De stomme was sinds dien tijd van zijn gebrek verlost. Omtrent de verdere lotgevallen van Croesus deelt Ilerodotus ons eene schoone overlevering mede, die echter bezwaarlijk op historische geloofwaardigheid aanspraak maken kan, dewijl haar geheele inhoud lijnrecht in strijd is met de zeden der Perzen en vooral met hunne godsdienstige begrippen, volgens welke het heilige vuur niet door menschelijke lichamen verontreinigd mocht worden. Deze overlevering luidt aldus: Cyrus liet een brandstapel oprichten en beval den geboeiden Croesus benevens ii Lydische knapen daarop te plaatsen. Toen Croesus op den brandstapel stond, dacht hij aan zijn vervlogen geluk en tegelijk aan den man, die hem eens gezegd had, dat niemand gelukkig was te roemen, voordat hij zijn leven ten eind had gebracht. Diep zuchtend riep hij. terwijl het volk in ademlooze stilte naar den brandstapel tuurde, driemaal: »0 Solon, Solon, Solon!" Cyrus hoorde den vreemden uitroep en beval zijn tolk, aan Croesus te vragen, wien hij daar aangeroepen had. Eerst weigerde de koning te spreken, doch daarna verhaalde hij wat Solon hem vroeger had gezegd. «Terwijl Croesus dit verhaalde" — zoo gaat Herodotus voort — «was de brandstapel reeds aangestoken en begon hij aan den buitensten rand te branden. In dien oogenblik vernam Cyrus van den tolk het antwoord van Croesus, en herinnerde zich met schaamte en berouw, dat ook hij zelf een mensch was, terwijl hij een anderen mensch, die niet minder gelukkig was geweest dan hij, levend aan de vlammen overleverde; bovendien begon hij bang te worden voor mogelijke wedervergelding, bij de gedachte dat niets in een menschenleven bestendig is, en nu gebood hij, het reeds ontstoken vuur terstond uit te blusschen en Croesus met zijne lotgenooten van den brandstapel te doen afklimmen. Men beproeft het ook, maar kan liet vuur niet meer meester worden. Hierop, zeggen de Lydiërs, heeft Croesus het berouw van Cyrus bemerkt, en toen hij zag, dat elkeen het vuur wilde uitblusschen, maar dat zij den brand niet meer onderdrukken konden, heeft hij met luider stem Apollo aangeroepen, dat deze, zoo hij zich ooit den god door een geschenk aangenaam gemaakt had, in dezen nood zijn helper en redder mocht zijn. Zoo heeft hij den god met tranen aangeroepen, en bij een helderen hemel en een rustigen dampkring hebben zich eensklaps wolken te zamengetrokken, een onweder is losgebroken en de regen is in zulk een overvloed neergestroomd, dat de brandstapel uitgebluscht was. Hierdoor overtuigd, dat Croesus een godewelgevallig en goed mensch was, deed Cyrus hem van den houtmijt afdalen en vraagde hem: «Croesus, welk sterveling heeft u er toe gebracht tegen mijn land ten strijde te trekken, en u liever tot mijn vijand dan tot mijn vriend te maken?" Hierop antwoordde hij: «o Koning! ik heb het tot uw geluk en lot mijn ongeluk gedaan; maar de god der Hellenen is daarvan de oorzaak, daar deze mij tot den veldtocht aangespoord heeft. Niemand is immers zoo dwaas, dat hij den oorlog boven den vrede zou verkiezen; want in vredestijd begravende kinderen hunne vaders, in oorlogstijd de vaders hunne kinderen, liet moet echter wel den hemelgoden behaagd hebben, dat het alzoo geschieden zou." Dit was het antwoord van Croesus, maar Cyrus slaakte zijne boeien, zette hem aan zijne zijde en betoonde hem groote belangstelling; zoowel hijzelf als allen, die hem omringden, hielden het oog onafgewend met bewondering op Croesus gericht. Deze zweeg en zat in nadenken verzonken. Doch spoedig 13* wendde hij zich tot Cyrus en sprak, terwijl hij de stad der Lydiërs plunderen zag: »o koning! zal 'ik u 1111 mijne gedachten zeggen, of in dezen oogenbhk zwijgen?" Cyrus echter beval hem vrijmoedig te zeggen wat hij wilde. ( Nu vroeg hij hem: «Waarmee is die talrijke bende toch zoo ijverig bezig? De ander antwoordde: «Zij plundert uwe stad en sleept uwe schatten weg. Hierop hernam Croesus: «Niet mijne stad, noch mijne schatten plundert zij, want dat alles behoort mij niet meer toe; veeleer maken zij het uwe tot goeden prijs." Wat Croesus daar zeide, maakte indruk op Cyrus en nadat bij de overigen had doen heengaan, vroeg hij aan Croesus hoe hij die zaak toch wel beschouwde. Deze sprak: «daar de goden mij nu eenmaal tot uwen knecht gemaakt hebben, acht ik het mijn plicht, indien ik in eenige zaak wat verder zie dan een ander, dit te kennen te geven. De Perzen zijn hooghartig van aard en daarbij arm. Laat gij hen nu plunderen en in het bezit van groote schatten geraken, dan hebt gij van hen niets anders te verwachten, dan dat zij, door hun gemakkelijk verworven rijkdom te eerder tegen u in opstand zullen komen. Handel dus op de volgende wijze, indien hetgeen ik tot u zeg althans uwe goedkeuring wegdraagt: plaats aan alle poorten wachten van uwe lansdragers, die den plunderaars hunne schatten moeten afnemen, met de verklaring, dat het noodig is, daarvan het tiende deel aan Zeus toe te wijden. Zoo zult gij u bij hen niet gehaat maken, door hun met geweld hunne schatten te ontnemen; zij zullen uw bevel veeleer recht en billijk vinden en het vrijwillig opvolgen." Cyrus vond in dezen raad van Croesus zooveel behagen, dat hij den gevangen koning voortaan als zijn vriend beschouwde en hem meermalen in de belangrijkste omstandigheden om raad vroeg. Croesus schikte zich in zijn lot; hij beschouwde het als eene beschikking der goden, nadat het Delphische orakel, waaraan hij zijne valsche uitspraak liet verwijten, hem geantwoord had, dat hij zelf de schuld droeg van al het gebeurde, naardien hij het woord van den god verkeerd verstaan had; want met het muildier (zie bl. 180) dat hem met gevaar bedreigde, was juist Cyrus bedoeld, de zoon van een Pers en eene Medische vrouw. Behalve Herodotus' verhaal bezitten wij nog andere berichten omtrent het lot van Croesus, die echter evenmin geloofwaardig zijn. Zoo zag Cyrus zich — volgens Ctesias — bewogen om Croesus te sparen, dewijl den Lydischen vorst, die geboeid in den tempel te Sardes lag, viermaal achtereen en de laatste maal onder donderslagen en bliksemstralen, de ketenen waren afgevallen. De val van het Lvdische rijk gaf aan Cyrus' staatkunde eene nieuwe richting. Voordat bij door de Lydiërs werd aangevallen, was het eenig doel van zijn streven geweest, het Perzische rijk in de plaats van het Medische te stellen en die volken onder zijn schepter te vereenigen, die tot nu toe door de Medische koningen overheerscht waren; door den aanval van Croesus was hij echter gedwongen om zijne wapenen naar de andere zijde van den Halys over te brengen. . r, , Het overwinnen van de Lydiërs maakte de onderwerping van geheel KteinAzië voor hem mogelijk; hij bracht den winter in Sardes door, om de verovering van de Grieksche kuststeden voor te bereiden. Gedurende den afgeloopen veldtocht hadden de Grieken eene dubbelzinnige houding tegenover hem aangenomen; toen Cyrus hen opriep om hunne troepen in den rug der Lydiërs te vereenigen en Croesus aan te vallen, waren zij besluiteloos; zij hadden getalmd, maar evenmin het gewaagd aan Croesus hulptroepen tegen Cyrus te zenden. Nu zouden zij de gevolgen van hunne rampzalige onzijdige politiek ondervinden. Aan Cyrus, den overwinnaar, zonden zij boden en verklaarden zich bereid, om zich aan hem te onderwerpen op dezelfde voorwaarden, waarop zij Croesus' oppermacht vroeger erkend hadden. Zij ontvingen slechts een hoonend antwoord. Cyrus verhaalde den gezanten, volgens Herodotus' bericht, een aardig vertelseltje: «een fluitspeler," zoo sprak hij. »zag de visschen in de zee; in de hoop, dat zij aan land zouden komen, speelde hij voor hen op de fluit, maar zonder eenig gevolg. In zijne hoop bedrogen, nam hij een net, waarin hij eene menigte visschen ving. Toen hij de spartelende dieren er uit trok. riep hij hun toe: «houdt op met dansen; gij hebt ook niet uit het water willen komen om te dansen, toen ik voor u op de (luit speelde." . De vrijwillige, aan bepaalde voorwaarden verbonden onderwerping kwam te laat Cyrus eischte eene onvoorwaardelijke erkenning van zijne oppermacht. Alleen met Milete. de belangrijkste der steden, sloot hij een verbond, de overigen zouden de kracht zijner wapenen gevoelen. De steden die na het ontvangen van het smadelijk antwoord zeer goed inzagen, dat nu het zwaard beslissen moest, hielden eene gemeenschappelijke vergadering. Zij besloten hunne vrijheid tot het uiterste te verdedigen en den Perzen manmoedig weerstand tc bieden. .. . . . Met behulp van het krijgshaftige moederland, hoopten zij zegevierend uit dien strijd terug te keeren. Derhalve zonden zij gezanten naar Sparta. om daar hulp te vragen. Maar de Spartanen weigerden; de eenige dienst welken zij den Grieken in Klein-Azië wilden bewijzen, bestond hierin, dat zij besloten, een gezantschap tot Cyrus te zenden, hetwelk in last zou hebben, om den Perziscben koning te vermanen, dat hij de Grieksche steden met vrede laten zou. Een overwinnaar zulk eene boodschap te zenden! Zij bad geene andere uitwerking dan die, welke zij verdiende te hebben. Belachlijk klonk de bedreiging, dat Sparta niet ongestraft den aanval op eene Grieksche stad dulden zou. De gezanten werden op smadelijke wijze teruggezonden en Cyrus, die den strijd tegen de Grieken tamelijk licht achtte, droeg dien op aan de soldaten, die hij in Klein-Azië achterliet. Hij zelf brak in de lente van het jaar 548 v. C. naar Ecbatana op. Croesus moest hem vergezellen; hij had den Lvdischen koning lief gekregen en hield hem derhalve als zijn raadsman bij zich. Een deel des legers liet hij onder bevel van den Pers Tabulus achter. Deze ontving den last om de nog niet onderworpen kustlanden der Cariërs en Lvciërs, even als de Grieksche steden, ten onder te brengen. " Op zijn tocht naar Medië onderwierp Cyrus zelf Phrygië en Cilicie gewapenderhand. Maar nog eer hij Ecbatana bereikt had, ontving hij het bericht, dat in Lydië een opstand was uitgebroken. Nauwelijks was het grootste deel des legers afgetrokken, of de Lydiërs waanden zich sterk genoeg om het Perzische juk af te schudden. Onder aanvoering van een dapper man, Pactyas stonden zij op. Tabulus werd door hen zoo zeer in de engte gedreven, dat hij in den burg van Sardes eene schuilplaats zoeken moest. De opstand was te vroeg uitgebarsten, Cyrus zond op staanden voet een Mediër, Mazares, aan het hoofd van een leger terug; de Lydiërs werden op nieuw onderworpen. Herodotus verhaalt ons, dat Cyrus, vertoornd over dien opstand, het voornemen bad om al de Lydiërs als slaven te doen verkoopen, maar dat hij op raad van Croesus van dit plan heeft afgezien, (.roesus, die beducht was voor den geheelen ondergang van zijn volk, smeekte den overwinnaar, dat bij den Lydiërs vergiffenis zou schenken; opdat zij echter niet meer tegen hem zouden opstaan, moest bij hun het dragen van wapenen verbieden; zij moesten in het vervolg rokken onder hun opperkleed aantrekken en den voet met rijglaarzen schoeien; hunne zonen moesten zij als citer- en harpspelers en als marskramers grootbrengen; dan zouden zij spoedig vrouwen in plaats van mannen worden en niet meer in staal zijn om eenig kwaad Ie doen. Cyrus gaf aan dien raad gehoor; de Lydiërs werden ontwapend en van dezen 'tijd af gaven zij zich geheel aan eene verwijfde leefwijze over. waardoor zij zóó ontzenuwd werden, dat het vroeger zoo dappere en krijgshaftige volk allen invloed en alle aanzien verloor. . , ... Na het onderdrukken van den opstand kon de Perzische veldheer zijne wapenen richten tegen de steden der Grieken, die door hunne stamgenooten in Europa aan hun lol waren overgelaten. Maar wat nog erger was, de Grieksclie sleden lieten elkander in den steek. De oude tweedracht verwijderde op nieuw de eene stad van de andere; in plaats van vereenigd Cyrus te bestrijden. l>epaalden de afzonderlijke steden zich tot het herstellen van hare vestingwerken, om zóó den aanval der Perzen af te wachten. Het met gemeenschappelijk overleg naar Sparta afgevaardigd gezantschap was het eenige bewijs geweest van hunne zucht om de handen ineen te slaan; na dien tijd heerschte weer de vroegere verdeeldheid. Mazares tastte in de eerste plaats de kleine stad Priëne aan; zij viel, en al hare bewoners werden tot slaven gemaakt. Kort daarop stierf Mazares en werd door Ilarpagus, Cyrus' ouden vriend, als bevelhebber opgevolgd. Deze viel Phocaea aan, de aanzienlijkste stad na Milete. Hier vond hij een krachtigen tegenstand. Zoo lang de muren het hielden, zoo lang vochten de Phocaeërs; toen zij eindelijk inzagen, dat eene langere verdediging onmogelijk was, besloten zij, te scheep hunne stad te verlaten en elders een nieuw vaderland te zoeken. Een deel dier landverhuizers kreeg onderweg spijt over hun stap; zij keerden terug en leefden voortaan onder de Perzische opperheerschappij. Ook de bewoners van Teos gaven de voorkeur aan het verlaten van hunne stad boven het verlies van hunne vrijheid; zij verhuisden en stichtten in Thracië de stad Abdera. De overige Grieksclie steden vielen de ééne voor, de andere na; vele harer gaven zich zelfs zonder den minsten weerstand over. Zijdeden dit te eer, dewijl de Perzen hun, die geen tegenstand boden, volstrekt geen zwaar juk op de schouders legden; eene jaarlijksche schatting en de verplichting tot het leveren van troepen waren de eenige lasten, welke zij te dragen hadden. Voor het overige mochten /.ij aan hunne zeden en gewoonten getrouw blijven; Cyrus eischte alleen, dat de hoogste macht in de verschillende steden aan mannen werd opgedragen, op wier trouw hij zich verlaten kon. Nadat Harpagus de Grieksclie kuststeden onderworpen had, trok hij tegen de Cariërs en Lyciërs op. Hier had hij een zwaren strijd te voeren. Onder anderen verdedigden de burgers der Carische stad Caunus zich zóó heldhaftig, dat de slag geen einde nam, voordat allen den dood hadden gevonden. Ook de Lyciërs van Xanthus streden met bewonderenswaardige dapperheid. Toen zij in weerwil hiervan geslagen waren, brachten zij hunne vrouwen en kinderen in den burg en zwoeren, met de wapenen in de hand te zullen sterven. Zij deden een uitval uit den burg, nadat zij dezen in brand hadden gestoken, en sneuvelden niet het zwaard in de vuist tot den laatsten man. Van hoeveel heldenmoed zulk eene verdediging ook blijk gaf, toch kon ze niet anders dan vruchteloos blijven; de overmacht der Perzen was te groot. Geheel Klein-Azië moest voor de Perzische heerschappij bukken en werd in twee, door een stadhouder bestuurde provinciën verdeeld. Terwijl Harpagus in Klein-Azië met zoo goeden uitslag streed, had Cyrus zelf niet stil gezeten. In de eerste plaats had hij zijn veroveringstocht tegen die volken gericht, welke in het Oosten van Iran woonden, tegen deBactriërs en — nadat hij deze overwonnen had — tegen de volken van Turan. Ten Noorden van Iran, aan de Caspische zee, woonden woeste en bloeddorstige stammen, wier leefwijze op vele punten met die der Scythen overeenkwam. Strabo verhaalt, dat de Derbiciërs alle mannen, die boven de zeventig jaren oud waren, slachtten en opaten; de vrouwen werden niet opgegeten, maar opgehangen. Herodotus deelt ons omtrent de Saken mede, dat zij hoogopgeschoten mannen waren met lange, vliegende haren, die meestal als rijdende boogschutters streden. Ten Noorden van de Saken, aan den Jaxartes, woonden de Massageten, de ruwsten en wreedsten van de bewoners der steppen; zij leefden van veeteelt en vischvangst; met den landbouw lieten zij zich niet in; de oorlog was hunne lievelingsbezigheid. Als bewijs van hunne ruwe zeden wordt aangevoerd, dat er bij hen gemeenschap van vrouwen bestond; olschoon ieder van hen slechts één vrouw nam, was hij, wanneer zijne begeerte hem naar eene andere heendreef, toch gerechtigd om zijn pijlkoker aan haar wagen te hangen. Zulk een liefdebewijs werd dan door die vrouw zonder schroom beantwoord. Met hunne oude lieden handelden zij even als de Derbiciërs. Herodotus verhaalt: »wel stellen zij geen bepaalde grens voor het leven vast. maar wanneer iemand zeer oud geworden is, komen al zijne bloedverwanten te zamen, om hem te slachten en ook nog klein vee daarbij; dan koken zij het vleesch en smullen liet op. Dit wordt door hen als het hoogste geluk beschouwd. Sterft iemand aan eene ziekte, dan eten zij hem niet op. maar begraven hem in de aarde, het diep betreurend dat de eer van geslacht te worden hem ontgaan is." . Deze volken beoorloogde Cyrus; in de eerste plaats onderwierp hij de Chorasmiërs en Saken. dié aan de grenzen van Iran woonden. Toen de grenzen van liet Perzische gebied alzoo tot aan den Jaxartes reikten stelde Cyrus zicli voorshands met deze uitbreiding van zijne heerschappij tevreden. Om de woeste Massageten in toom te houden, liet hij aan de noordelijke grenzen eene sterke vesting bouwen. Thans richtte de Perzische koning den van begeerte naar verdere veroveringen vlammenden blik op het Babylonische rijk. Hier regeerde koning Nabonetus, die, zoo als onze-lezers zich herinneren, door eene omwenteling in het jaar 555 ten troon was verheven (zie blz. 82). Nabonetus had een grooten misslag begaan, door Croesus met te rechtei tijd te hulp te snellen, en zag nu ook zeer goed in, hoe noodlottig dat verzuim hem worden kon. Al zijne krachten spande hij derhalve in om zich zóó ten strijde uil te rusten, dat hij tegen den aanval der Perzen bestand was. De door Nebukadnezar gebouwde vestingwerken werden versterkt en voltooid; in Babyion werd een aanzienlijke voorraad levensmiddelen bijeengebracht. opdat de stad jaren lang aan eene belegering het hoofd zou kunnen bieden. Zoo meende Nabonetus, dat hij de toekomst rustig te gemoet kon gaan Hij wachtte Cyrus af. Ook zijn volk verwachtte zijne komst, een deel met vrees, een deel"met nauwelijks verholen blijdschap. De Joden, die in Mesopotamië en Babyion om hunne verloren vrijheid treurden, beschouwden Cyrus als hun bevrijder. De profeten zongen lolliederen ter eere van den grooten koning. »Wie heeft den opgang van dien rechtvaardige verwekt? W ie nep hem, dat hij ging? Wie gaf de Heidenen en de koningen voor zijn aangezicht dat hij over hen heerschte? Wie gaf hen aan zijn zwaard als roof, aan zijn boog als verstrooide stoppelen? . Dat hij hen najaagde en trok door met vrede, en luj werd nog nooit vermoeid van zijnen weg? , , . Maar ik verwek eenen van het Noorden en hij zal komen van uen opgang der zon. Ik zal hem mijn naam verkondigen; en hij zal de geweldigen \eitreden als leem, gelijk een pottebakker het slijk treedt. Zóó spreekt de Heer tot zijn gezalfde, tot Cores (Cyrus), wiens rechterhand ik vat, om de volkeren voor zijn aangezicht neder te werpen en den koningen het zwaard van de lendenen te ontgorden: opdat voor zijn aangezicht de deuren worden geopend en de poorten niet gesloten blijven." ...... . .. Zóó predikten de proleten onder de ballingen en zij juichten bijI elke overwinning, waarvan het gerucht hun oor bereikte. Nergens vond Cyrus warmer vrienden dan onder de gevangen Joden in Babylun. Tien jaren \erliepen er intusschen nog na de inneming van Sardes, eer Cyrus besloot net machtigste der Aziatische rijken aan te tasten; eerst in het laar aJJ 'V- t-. verzamelde hij ten Oosten van den Tigris eene geduchte legermacht. Hiermede trok hij beneden den Medischen muur den stroom over en dron„ tot in ue nabijheid van Babyion door. Hier werd hij door het leger van Nabonetus opgewacht. Doch het was dezen onmogelijk, den veroveraar in zijn zegevierenden loop te stuiten; de Babyloniërs werden geslagen en de belegering van de reuzen- stad nam een aanvang. Maar spoedig bleek het, dat Nebukadnezar zijne hoofdstad op de voortreffelijkste wijze had versterkt. Tegenover de sterke muren waren de stormrammen machteloos; ook het werpgeschut der Perzen kon zijn wit niet bereiken, geen enkele pijl trof de verdedigers der stad. Jaren achtereen had de belegeraar de stad kunnen insluiten, zonder ten slotte nog zijn doel te bereiken, want een onuitputtelijke voorraad levensmiddelen was in Babyion opgestapeld. Hiervan onderricht, besloot Cyrus tot eene andere wijze van oorlog voeren over te gaan: zijn scherpe blik ontdekte weldra een middel om zich den toegang tot de schier onneembare stad te verschaffen. Het groole meer van Sepharvalm, door Nebukadnezar aangelegd om de overstrooming van den Eupliraat te regelen, (zie blz. 80) zou hem in staat stellen om Babyion te doen vallen. Terwijl hij de dappersten zijner soldaten tot belegering van de stad achterliet, trok hij met een deel zijns legers stroomopwaarts en begon hij den Euphraat door ontzaglijke kanalen in het meer te leiden. De achtergebleven soldaten ontvingen bevel een storm te wagen, zoodra het water in den Euphraat zoover gevallen was, dat het hun nog slechts aan de schenen reikte. In ongeloofelijk korten tijd had de uiterste krachtsinspanning der Perzen het werk vollooid; de stroom was afgedamd en voor het grootste deel in het bekken van Sepharv«ïm geleid. Toen de achtergebleven Perzen het vallen van het water bemerkten, daalden zij van twee zijden in het stroombed af. Herodotus, die ons dit verhaalt, zegt: ■■Hadden de Babyloniërs vooruit bemerkt wat Cyrus uitrichtte, dan zouden zij de Perzen, in plaats van hen zoo rustig in de stad te laten komen, geheel en al vernietigd hebben. Zij hadden dan namelijk al de poorten, die op de rivier uitkwamen, gesloten, zeiven de steenen muren bezet, die zich langs den rivieroever uitstrekten, en hunne vijanden als in een vischfuik gevangen. Nu echter stonden de Perzen geheel onvoorziens voor hen en was zelfs de uitgebreidheid der stad oorzaak, dat, terwijl hare buitenste gedeelten reeds veroverd waren, de Babyloniërs, die in het middelgedeelte woonden, niets van die verovering bemerkten (gelijk men van de daar gevestigde inwoners verneemt), maar. dewijl zij juist een feest vierden, in denzelfden oogenblik ten reidans opgingen en aan de vreugde zich overgaven, totdat zij eindelijk op de onbedrieglijkste wijze ondervonden wat er geschied was. Zoo werd Babyion toen voor de eerste maal ingenomen." De berichten van andere geschiedschrijvers komen hiermede overeen; zoo verhaalt Xenophon, dat de Babyloniërs lachten om de pogingen, door Cyrus in het werk gesteld tot het veroveren van eene stad, die voor meer dan twintig jaren van levensmiddelen voorzien en door onneembare vestingwerken omringd was. Nu liet Cyrus een diepe gracht rondom de stad graven, ten einde daarin het water van den Euphraat al te leiden. Op zekeren nacht dat de Babyloniërs een feest vierden, waarbij zij naar hartelust aten en dronken, werd het sein tot den aanval gegeven. Cyrus gebood den Perzen, wanneer de inwoners zich van de daken verdedigen wilden, de huizen in brand te steken. Nadat alle voorbereidende maatregelen genomen waren, werd de smalle dijk doorgestoken, die de rivier van de gracht scheidde. Tengevolge hiervan viel de Euphraat zoo sterk, dat de Perzen door het rivierbed in de stad konden binnendringen. Met een onwederstaanbaar geweld wierpen zij zich op de verraste Babyloniërs; al wie zich in bun weg stelde, werd neergestooten. Een deel des legers snelde naar het koninklijk paleis, hieuw de wacht neder en bemachtigde stormenderhand de poort. Nabonetus. die zich met allen, die hem omringden, nog trachtte te verdedigen, moest voor de overmacht zwichten en werd gedood. Perzische ruiters renden door de straten; zij werden vergezeld door mannen die de landtaal machtig waren. »Een ieder", dit riepen zij uit, »moet in zijn huis blijven; wie zich op straat vertoont is een kind des doods; maar allen, die aan dit bevel gehoorzamen, zullen in het leven gespaard worden". Den volgenden morgen was de stad veroverd; ook de bezetting van den burg legde de wapenen neer. Zóó was Babyion in liet jaar 538 v. C. gevallen. Ook bij deze gelegenheid betoonde Cyrus zich een zachtmoedig vijand. Koning Nabonetus die — volgens liet bericht van Berosus — niet in den strijd sneuvelde, werd verbannen, maar ook als balling vorstelijk behandeld. De inwoners van Babyion hadden vyeinig van den druk des oorlogs te lijden. De tempels en paleizen werden niet verwoest, zelfs de reusachtige muren der stad bleven ongeschonden. Alleen de zoogenaamde Medische muur (zie blz. 80) moest op meer dan een punt vallen; op verschillende plaatsen werd daarin eene wijde bres gebroken, opdat dit ontzaglijke verdedigingswerk in het vervolg niet meer tegen de Perzen gebezigd zou kunnen worden. De hoofdstad sleepte in haar val de overige gewesten des rijks mede; zij onderwierpen zich meest alle zonder den minsten tegenstand. Ook de Syrische landen werden spoedig veroverd; de Phoeniciërs onderwierpen zich vrijwillig, even als de steden op Cyprus. Cyrus liet alle onderworpen volken door hunne eigene vorsten besturen; van deze eischte hij slechts, dat zij onder de Perzische opperheerschappij zouden regeeren. In Phoenicië bekleedde Sidon voortaan den eersten rang onder de steden, de koningen van Sidon hadden den voorrang boven de overige vorsten. De hoop, door de Joden omtrent Cyrus gekoesterd, werd door hem in ruime mate verwezenlijkt. Hij schonk bun verlof om naar hun vaderland terug te keeren; al maakte ook een deel hunner, — zij die zich in Babyion voor goed met der woon gevestigd hadden — van deze vergunning geen gebruik, een ander deel, en dat wel zij, die met de vurigste geestdrift voor de instandhouding van den Jahvehdienst bezield waren, keerde naar Jeruzalem en zijn naasten omtrek terug. 42,000 Joden, met 7000 slaven, gaven gehoor aan de oproeping van een spruit van het oude koningshuis, een nakomeling van David, Zerubbabel, om in Jeruzalem een nieuwen staat te stichten. Maar thans stelden zij niet, zooals vroeger, een koning aan bun hoofd; in de Babylonische ballingschap was het aanzien der priesters zóó gestegen, dat deze voortaan als de natuurlijke hoofden en scheidsrechters der Joden beschouwd werden. Jahveh was de eenige Heer en Koning des volks; als zijn vertegenwoordiger regeerde de Hoogepriester. Zij, die naar Jeruzalem terugkeerden, behoorden voor het grootste deel tot den priesterstand en tot de oude geslachten, die in zekeren zin den adel des lands uitmaakten. Het hoogste doel van hun wenschen en streven was de herstelling van den eeredienst. De herbouw des tempels werd ondernomen; niet alleen de teruggekeerden, maar zelfs zij, die in Babylonië waren achtergebleven, bevorderden dat werk door hunne vrijwillige bijdragen. Reeds in liet tweede jaar na den terugkeer kon de grondslag van den tempel worden gelegd; de herbouw zelf werd intusschen spoedig vertraagd door hinderpalen, daartegen door den nationalen trots der Joden zeiven opgeworpen. ioen de Joden in hun vaderland terugkeerden, werden zij daar vriendelijk ontvangen door de bevolking van Samaria, een volk dat uit de vermenging van de weinige achtergebleven Israëlieten, van de naar het rijk Israël overgebrachte Assyriërs en van enkele landverhuizers uit de naburige Syrische stammen ontstaan was. De Samaritanen boden den teruggekeerden ballingen hunne ondersteuning tot den herbouw van den tempel aan, op voorwaarde dat zij voortaan met de Joden één volk zouden uitmaken. Maar de laatsten, trotsch op hunnen zuiveren stamboom en op den onvervalschten Jahvehdienst, welken zij in de ballingschap als hun kostelijksten schat bewaard hadden, en vreezende dat hun godsdienst — gelijk vroeger — door heidensche inmengselen verontreinigd zou worden, wezen de aangeboden hulp af. Thans ontwaakte, zij het ook onder andere vormen, de oude strijd tusschen Ephraïm en Juda; de Samaritanen poogden eerst den herbouw van den tempel met geweld" te stuit™ ,1,;^ en deze, die geen strijd ti «l hen üev™ ^erd h5et heiligdom voltooid. de vo^,1^bXdenevaUen was, hield Cyrus zich bezig met het ten onderS;iU " ie„en staten. Meestal vergezelde liet geluk zijne brengen van de oo^ehjk p o^' ^ Volken, die op de zuidelijke hellingen schatplichtig werden ge naak,. Had Cvrus oD dte wijze ah z^evterend veroveraar zijn wereldrijk gesticht, hij beLjius op me wïjze ais zefee» veroveraar van vroeger X PS!an."S .c4rdc Sto.rmi.Efel van rnw geweld „.aar me, , H den onderworpen volken, in plaats van hun een liÏÏr* juk op te 1. en of slaaisclic onderwerping van hen te eiscl.cn, hel Sefi van Uï vroegere leefwijze en tot n.loefeuen van hun voor- ™UtXf»tiS, Süri'sk het volk. da. onder zijn tegeering * «rootete t £.%= ïtnsu ÖS^dT^C ge'SS"; is on, SrfL van yii.... «taatsinstellin(ren weten wij weinig, ja genoegzaam nieis. aiji koninklijke zetel stond te Pasargadae, de P1?3^ '.^;'SV° M^u zoowl'Tie eene als de andere is sedert ^ waar de hoofdstad van den weten tegenwoordig met eens meer nauv\Keun0, Peu.^h.n koning ia,, ). eene prachtige hofhouding; zijn hofstoet bestond Xde Stomtoolden dei Perzen, die j en ui, wier doch,ere „ij zjjne ^ ^ S Perzen werden ook de rechteni amoemu e i b r~ . »,.,den zij inderdaad recht spraken; zij. «Jie nei waacueu uc «et zonder genade afgezet, somtijds zelfs met den «=^ ' jje meestal "eT)p nnderwornen volken werden bestuurd door Natrapen, me metsiai Be koze wet uilTn d'iea.n He. ,'onfl^h™ ™n»n, Het levenseind van den grooten koning schuilt, evenals zijne „tuooiie en 7Üne verlieffin» tot den troon, in het duister der legende weg. De onderscheiden geschiedschrijvers deelen daaromtrent verschillende, sterk van elkander afwij^e^de terichten mede. ^ ^ o(jk Je Massageten ondenverpen, dfe door eene koningin sïïg deed door middel » ~ ^ h2 r,raa„rLafk»;slriji" 2V£-'<* jaj;. sa t*z verijdeld zag. rukte hij met zijn leger tegen de ,M"ë'Pm. te Kken nvpr li..Ti lavirtes slaan om met zijne troepen dien stroom over te ireKKen. Terwiit de Perzen no" me? dit werk bezig waren, kwam een heraut der lerwiji ue perzen no0 luel p ... " rien hij op last van Tomyns den Massageten aan. «Koning d 'r 'er en p J p een goed einde veroveraar toe - «laat af van ^^J^wrevel het aan. dat wij re- "eeren' waL vvTeenmaal regeeren. Wanneer gij echter zulk een groot verengen'koestert om u inet de Massageten te melen, welaanu 1jom dan^ z,^el! ij en dronken dit afschuwelijk mengsel onder woest gejuich in liet aangezicht van het vijandelijke leger op. Nadat zij dezen dronk genomen hadden, begon het gevecht. De Egyptenaars wisten, dat zij na zulk eene daad op geene genade te rekenen hadden, maar tot den laatsten man moesten strijden, zij deden het; maar hoe dapper zij ook vochten, zij waren tegen de overmacht der Perzen niet bestand. In een Moedigen slag, waarin wel 50.000 Egyptenaars en 20.000 Perzen sneuvelden, werden zij verslagen. Herodotus, die ongeveer 70 jaar later het slagveld bezocht, geeft ons daarvan de volgende merkwaardige beschrijving: »Daar zag ik ook een zeer zonderling verschijnsel, waarop de inboorlingen mijne aandacht vestigden. Bij de beenderen, namelijk, van hen, die in dezen slag zijn gevallen en die van weerszijden afzonderlijk liggen opgestapeld (want de beenderen der Perzen liggen afzonderlijk, zooals zij terstond zijn bijeengezocht, en aan de andere zijde van het slagveld liggen die der Egyptenaars), zijn de schedels der Perzen zóó week, dat iemand maar met een steentje behoeft te werpen om ze te doorboren; die der Egyptenaars zijn daarentegen zóó hard, dat men ze nauwelijks met een Hinken steen verbrijzelen kan. De oorzaak van dit verschijnsel ligt, naar hun zeggen hierin, — wat mij ook niet ongelooflijk voorkwam — dat de Egyptenaars reeds van hunne kindsheid af hun hoofd kaal scheeren, tengevolge waarvan de schedel harder wordt, omdat hij steeds aan de zonnestralen is blootgesteld. Dit is ook de reden, waarom men onder hen geene kaalkoppen aantreft; want bij de Egyptenaars krijgt men onder alle volken de minste kaalkoppen te zien. Dat is" alzoo bij hen de oorzaak van de hardheid hunner schedels, terwijl de weekheid van de schedels der Perzen hierin hare oorzaak heeft, dat zij zich van jongs af door het hoofddeksel dat zij dragen, verweekelijken." Het op de vlucht geslagen Egyptische leger werd geheel ontbonden. Slechts met een deel zijner krijgsmacht gelukte het Psammenitus zich binnen Memphis te bergen. Cambyses vervolgde de vluchtelingen. Hij zond een Grieksch schip den Nijl op naar Memphis, terwijl een Heraut in last kreeg om de stad op te eischen. Die opeisching wekte de verontwaardiging der Egyptenaars; alle wetten, zoowel der wijsheid als der rechtvaardigheid vergetende, overviel eene bende van hun krijgsvolk het Grieksclie schip; het scheepsvolk werd tot den laatsten man toe vermoord, het vaartuig vernield. Hoe zwaar zouden zij voor die daad boeten! Cambyses rukte met zijne troepen aan en belegerde Memphis. Reeds na korten tijd moest de Egyptische koningsstad zich overgeven. De koninklijke rechters der Perzen bepaalden, als straf voor het vermoorden van den heraut en zijne tochtgenooten, dat voor eiken vermoorde tien der voornaamste Egyptenaars ter dood gebracht zouden worden. Uit 200 koppen had de bemanning van het schip bestaan; 2000 jonge Egyptenaars, de zonen van de aanzienlijksten des lands, en aan hun hoofd de zoon van Psammenitus zeiven, werden tien dagen na de verovering van Memphis met eene strop om den hals en een touw — als toom — in den mond ter dood geleid. Het wedervaren van den gevangen koning Psammenitus wordt ons door Herodotus in zijn eigenaardigen verhaaltrant op de volgende wijze medegedeeld: Maar op den tienden dag nadat Cambyses de muren van Memphis overweldigd had, liet hij den koning der Egyptenaars, Psammenitus, die zes maanden koning geweest was, met andere Egyptenaars in de voorstad te pronk zetten en nu stelde hij zijne geestkracht op de volgende proef. Hij zond des konings dochter, als slavin gekleed, met een emmer uit om water te halen en met haar nog andere jonkvrouwen, waartoe hij de dochters der aanzienlijkste mannen uitgekozen had, in dezelfde kleeding als de koningsdochter. Toen nu de jonkvrouwen jammerend en weenend hare vaders voorbij kwamen, braken deze allen in bittere jammerklachten uit, dewijl zij hunne kinderen in zulk een toestand aanschouwden. Maar Psammenitus zag en sloeg den blik ter aarde. Nadat de waterdraagsters voorbij waren gegaan, zond Cambyses in de tweede plaats des konings zoon uit, met 2000 andere Egyptenaars van denzelfden leeftijd. allen met stroppen om den hals en toornen in den mond. Psammenitus zag hen voorbijkomen, zag ook zeer goed zijn zoon ter dood geleiden, maar - terwijl de rondom hem zittende Egvptenaars weenden sedroeg hij zich evenzoo als bij het zien van zijne dochter. Toen ook deze voorbij gegaan waren, gebeurde het, dat een van s konings tafelvrienden, een reeds bejaard man, die al zijne bezittingen verloren had en weinig meer was dan een bedelaar, terwijl hij den soldaten om een aalmoes vroeg, Psammenitus, den zoon van Amasis en die Egyptenaars, welke in de voorstad zaten, voorbij kwam. Toen Psammenitus dezen man zag, barstte hij in tranen uit, riep den vriend bij zijn naain en sloeg zich op het hoofd. Zondei het te weten, werd de ongelukkige vorst bespied door bewakers, die zijne handelwijze tot in de kleinste bijzonderheden aan Cambyses mededeelden. Cambvses verwonderde zich over dit gedrag, zond een bode lot hem en liet hem vragen: «Cambyses. uw gebieder, vraagt u, waarom gij uw dochter in zulk een treurigen toestand en uw zoon op weg naar zijn gral hebt kunnen aanschouwen zonder klacht of traan, maar den bedelaar, die u — gehjk men den koning gezegd heeft - volstrekt met aangaat, zoo hoog geacht hebt. Dit was Cambyses' vraag en hierop antwoordde de ander: «zoon van Cyrus, mijn huiselijk ongeluk was te groot om het te beweenen, maar beschreienswaardig was de ellende van een vriend, die van zijne vroegere wehaait beroofd en bij het naderen van de grijsheid tot den bedelstaf gebracht is. Toen dit antwoord Cambyses overgebracht werd, achtte hij het wel gesproken. Volgens hetgeen men van de Egyptenaars hoort, weende Croesus, die Cambyses ook naar Egvpte gevolgd was, en weenden ook al de Perzen, die er bij tegenwoordig waren. Zelfs Cambyses kreeg mede hjden zooda hij terstond bevel "af om den zoon van Psammenitus onder hen die ter dood gebracht moesten worden, te redden en den koning zeiven uit de voorstad tot hem te brengen. Doch den zoon des konings vonden de afgezonden mannen niet meer in leven; hij was liet eerst van allen terechtgesteld. Psammenitus daarentegen werd tot Cambyses gebracht, aan wiens hof luj voortaan leefde en waar hij over niets te klagen bad. Was luj nu maar zoo verstandig geweest zich rustig te houden, dan zou hij met het stadhouderschap over Egypte bekleed zijn geworden. Werkelijk zijn .de Perzen gewoon den zonen der onderworpen koningen groote eer te bewijzen; zelfs al zijn de vorsten af\alliD geworden, dan geven zij toch hun zonen de heerschappij terug Maar toen Psammenitus booze aanslagen smeedde, ontving lnj zijn verdiend loon dewijl bij op opruiing van de Egyptenaars betrapt werd. Toen dit namelyk aan het licht kwam, moest hij, op Cambyses bevelstierenbloed drinken en stierf oogenblikkelijk. Zoo kwam hij aan zijn eind. D Anders luidt het bericht van Ctesias omtrent de lotgevallen \an Psammenitus. Volgens hem werd de koning naar Susa gebracht, zonder dat hem ats was je verovering van geheel Egypte voltooid; ook de naburige Lybische stammen waagden het niet, den Perzen weerstand te bieden, maar zonden den veroveraar uit eigen beweging aanzienhjke geschenken toe, als eene schatting, die zij zich zeiven opgelegd hadden. Zoo deed Grieksche stad Svrene, wier bestuurder de souvereiniteit van Cambyses erkende. Cambyses meende, dat hij zich met de gemakkelijke verovering van Egypte niet mocht vergenoegen; hij wilde liet rijk beheerschen in dezelfde uitgestrektheid, die het eertijds onder de oudste Pharao s bezeten had. üij besloot derhalve de Nijl verder op te varen en zijne wapenen over te brengen naar de meest afgelegen deelen van Ethiopië, naar dat goudrijkeland, waarin, volgens de door Ilerodotus meegedeelde legende, de grootste, schoonste en sterkste mcnschen leefden, mensclien, die bijna zonder uitzondering een leeftijd van 120 jaren bereikten en derhalve »de langlevende Ethiopiërs" genaamd werden. Cambyses liet het land eerst verkennen door verspieders, wien hij geschenken voor den koning der langlevende Ethiopiërs meegaf. Maar de Ethiopiër bemerkte zeer goed, dat de gezanten als spionnen tot hem kwamen en zeide hun dit zonder eenige terughouding. »De Perzische koning heeft u niet met geschenken tot mij gezonden, wijl hij mijne vriendschap op zoo hoogen prijs stelt. Gij spreekt de waarheid niet, want gij komt als verspieders in mijn rijk. Uw koning is geen rechtschapen man, want zoo hij rechtschapen was, dan zou hij niet trachten naar het bezit van een ander land, dan liet zijne, dan zou hij geene menschen tot slavernij brengen, die hem in geen enkel opzicht beleedigd hebben. Geeft" — zóó ging hij voort, terwijl hij een boog nam-en dien den boden overreikte, — »geeft hem dezen boog en zegt hem, dat de koning der Ethiopiërs den koning der Perzen den volgenden raad geeft: wanneer eens de Perzen bogen van zulke grootte even gemakkelijk kunnen spannen als de Ethiopiërs, laat hem dan met overmacht tegen de langlevende Ethiopiërs te velde trekken. Tot zoo lang echter moge hij de goden danken, wijl zij de Ethiopiërs niet op het denkbeeld hebben gebracht om vreemde landen te veroveren." Met deze woorden reikte hij den verspieders den boog toe, en deze brachten de boodschap getrouwelijk aan Cambyses over. De op veroveringen beluste koning liet zich door deze woorden niet afschrikken, ofschoon noch hij, noch iemand van zijn hofstoet den Ethiopischen boog spannen kon. In het jaar 524 v. C. verzamelde Cambyses zijne troepen te Thebe in Opper-Egypte. 50,000 man zond hij ter zijde af, tien dagreizen ver in de woestijn, naar de oase Siva, waar de beroemde tempel van Ammon lag; dit leger moest de daar wonende stammen onderwerpen; met zijne overige soldaten trok hij stroomopwaarts tegen de Ethiopiërs op. De eerste stammen, welke Cambyses op zijn marsch zuidwaarts ontmoette, werden spoedig overwonnen en tot het betalen van eene jaarlijksche schatting verplicht. Maar hoe verder hij kwam, des te bezwaarlijker werd de tocht. Eindelijk kon hij den loop der rivier niet meer volgen en moest hij veertig dagen achtereen zijn inarsch door eene onvruchtbare landstreek voortzetten. Nog was het vijfde deel van den geheelen weg niet afgelegd, of reeds ontstond er gebrek aan levensmiddelen en moesten de lastdieren geslacht worden om de uitgeputte soldaten te voeden. Het was hoog tijd om terug te keeren; maar Cambyses gaf toch bevel om voort te marcheeren. Steeds onherbergzamer werd het land; dagen lang voedden de soldaten zich met gras en kruiden, maar ook dit voedsel begon eindelijk te ontbreken. Nu bleef er geene andere keuze over: zouden niet allen van honger omkomen, dan moesten de soldaten onderling het lot werpen; zij, op wie het lot viel, werden geslacht en hun vleesch diende den overigen tot spijs. Een tiende deel van al de manschappen werd door het lot ter slachtbank verwezen. Het zien van zulke afschuwelijke tooneelen bracht eindelijk des konings besluit aan het wankelen. Met het verlies van een groot deel zijns legers moest hij den onbezonnen veroveringstocht boeten. Toen Cambyses in Thebe terugkwam, werd hij met eene treurmare ontvangen. Geheel liet leger, dat naar de oase Siva was gezonden, was door een zandstorm bedolven; niet één dier krijgslieden keerde terug. De scherpste tegenstelling met de neerslachtigheid des konings over zulke harde slagen van het lot vormde de blijdschap, welke het volk van Memphis — waarheen Cambyses teruggekeerd was — over het vinden van een nieuwen Apis (zie blz. 35) aan den dag legde. Met de gebruikelijke vreugdefeesten werd de heilige slier begroet. Cambyses meende, dat deze blijdschap des volks veroorzaakt werd door liet ongeluk, dat hem had getroffen, en hij ontbrandde hierdoor in blinde woede. De overheden der stad werden tot hem geroepen; op barschen toon vroeg hij hun, waarom de Egyptenaar» geen feest hadden gevierd, toen hij voor de eerste maal te Memphis was gekomen, terwijl zij thans juichten, nu het grootste deel van zijn leger vernietigd was. Op hun antwoord, dat het vinden van den Apis, maar niet de ramp, aan het Perzische leger overkomen, de aanleiding tot die feestelijkheden was, veroordeelde Cambyses hen als leugenaars ter dood, want hij geloofde hunne woorden niet; in zijn oog was het ongerijmd, dat een volk om het vinden van een zekeren stier zich aan zulk een uitgelaten blijdschap zou overgeven. Na de terechtstelling van de overheden der stad ontbood de koning de Egyptische priesters; toen ook zij hem hetzelfde antwoord gaven, gebood hij. dat zij den Apis voor hem zouden brengen. De priesters gehoorzaamden; de heilige slier werd voor den koning gebracht, en deze. half dol van woede — zoo verhaalt Herodotus — trok zijn mes, met het voornemen om dit den Apis in den buik te stooten. Hij trof hem aan den poot. Daarop lachte hij, en sprak tot de priesters: »0 gij ellendelingen, dat zouden dus goden zijn, die vleesch en bloed hebben en het staal voelen? Ja. zulk een god is den Egyptenaars waardig. Maar toch zal het u niet goed bekomen, dat gij den spot met mij gedreven hebt." Zoo sprekend beval hij lmn, die het ambt van beul bekleedden, de priesters te geeselen en iederen Egyptenaar te dooden, dien zij te midden deifeestviering aantrollen. Het feest der Egyptenaars moest geschorst worden, de priesters moesten voor hel voorgevallene boeten en de Apis stierf aan den steek in den poof. op den vloer van den tempel uitgestrekt. Terstond nadat hij aan deze wond gestorven was. begroeven de priesters hem, zonder dat Cambyses het bemerkte. Op dezelfde wreede en onbezonnen wijze ging Cambyses voort met hel aanranden van de heilige gebruiken der Egyptenaars; hij dreef den spot mei hunne godenbeelden en handelde niet alleen in strijd met de zeden der Egyptenaars, maar ook met die der Perzen, dewijl hij de lijken der Egyptische koningen uit hunne graven te voorschijn halen en mishandelen liet. Het lijk van koning Amasis werd uit zijn graf gesleurd, gegeeseld en doorstoken, ja zelfs werden den doode de hoofdharen uitgerukt; eindelijk liet Cambyses het verminkte lichaam verbranden en verontreinigde hij daardoor het den Perzen heilige vuur. Anderhalfjaar lang hield Cambyses te Memphis zijn hof gevesligd, en hij gaf zich gedurende dat tijdsverloop aan een boven alle beschrijving ruw en ongebonden leven over. Het heeft bijna den schijn, dat hij werkelijk — gelijk Herodotus zegt — half dol geweest is, want zijn willekeur en zijne wreedheid gingen spoedig alle perken te buiten. Op zekeren nacht droomde hij, dat een bode uit Perzië aankwam met het bericht, dat Smerdis, op den troon gezeten, met zijn hoofd aan den hemel reikte. Deze droom beteekende, volgens Cambyses' meening, dat zijn broeder hem onttroonen zou. Hierom beval hij zijn meest vertrouwden gunsteling, Prexaspes, op staanden voet naar Susa te reizen en Smerdis te dooden. Prexaspes volvoerde zijn last, keerde na het volbrengen van den moord naar Egypte terug, en gaf bericht omtrent den uitslag zijner pogingen. Cambyses hield deze daad voor zijne rijksgrooten geheim, want hij was beducht, dat zij hierom tegen hem zouden opstaan. Deze ééne moordaanslag sleepte eene tweede misdaad na zich. Overeenkomstig de gewoonten der Perzen had Cambyses twee zijner zusters in zijn harem opgenomen; voor haar was de moord niet verborgen gebleven. Op zekeren dag liet Cambyses in zijne tegenwoordigheid een kampstrijd houden, waarin een jonge leeuw met een jongen hond vechten moest. Toen de hond het onderspit delfde, rukte een andere hond, de broeder van den Streckfuss. I. 14 eerstgenoemden, die de worsteling uit de verte aanzag, zich los en wierp zich woedend op den leeuw; de heide honden werden nu het wilde dier meester. Ook eene der bovengenoemde zusters des konings was bij den kampstrijd tegenwoordig, en barstte, toen zij den uitslag van het gevecht aanschouwde, in tranen uit. Op Cambyses' vraag naar de oorzaak barer tranen antwoordde zij, dat zij aan Smerdis dacht, voor wien geen redder meer op zou staan. Woedend schopte de koning haar zoo lang met den voet, tot zij ter aarde zonk; eene ontijdige verlossing, die hiervan het gevolg was, veroorzaakte haren dood. Niemand, die den half waanzinnigen koning omringde, was meer zijn leven zeker. Een aanzienlijk rechter, Sisamnes, die zich, naar zijne meening, tot het uitspreken van een onrechtvaardig vonnis had laten omkoopen, liet Cambyses niet alleen ter dood brengen, maar hij gelastte ook, dat men het lijk van de huid ontdoen zou. Met deze huid liet hij den rechterstoel van den ter dood gebrachte overtrekken, en de zoon van Sisamnes, Otanes, dien hij in zijns vaders plaats tot koninklijk rechter benoemd had, ontving het bevel om zich, telkens als hij recht sprak, op dezen stoel te plaatsen. Bij eene andere gelegenheid beval Cambyses, dat twaalf der aanzienlijkste Perzen, wegens eene kleine ongehoorzaamheid, levend tot aan den hals toe in de aarde begraven zouden worden. Croesus, de oude raadsman en vriend van Cyrus, wien deze zijn zoon aanbevolen had, meende, dat hij zulk eene schandelijke handelwijze niet lijdelijk mocht aanzien. Hij waarschuwde Cambyses, dat de Perzen onvermijdelijk in opstand zouden komen, wanneer hij op dien weg voortging. Woedend over dien ongevraagden raad, greep de koning een boog en wilde Croesus neerschieten; maar eer hij den boog had gespannen was Croesus ontvlucht. Cambyses beval zijnen dienaren, Croesus te grijpen en te dooden; maar zij. die wel wisten dat de koning, wanneer hij tot kalmte zou gekomen zijn, berouw zou hebben over dit gebod, meenden op eene goede belooning van zijn kant te kunnen rekenen, wanneer zij zijn bevel niet opvolgden. Derhalve verborgen zij Croesus, om hem, wanneer Cambyses verlangen naar zijn bijzijn betoonde, levend te voorschijn te brengen, maar hem te dooden, indien dit niet het geval mocht zijn. Hun vermoeden bleek gegrond; na korten tijd bekroop den koning het verlangen om zijn ouden vriend, aan wiens raadgevingen hij zoo gewoon was, weer te zien. Vol blijdschap maakten de dienaars hein met de door hen gepleegde ongehoorzaamheid bekend. Wel was Cambyses verrukt over de redding van Croesus, maar toch werd de ongehoorzaamheid der dienaren door hem gestraft; zij. die hem een zóó belangrijken dienst bewezen hadden, werden te recht gesteld. Voortaan gedroeg Croesus zich voorzichtiger. Toen Cambyses, die voor den grootste van alle vorsten wenschte door te gaan, hem eens vroeg, wie van beiden, hij of zijn vader, de grootste vorst geweest was, antwoordde Croesus: "Mij. zoon van Cyrus, schijnt gij toch uwen vader nog niet gelijk te zijn, want gij bezit nog geen zoon, zjoals hij in u lieefl achtergelaten." Dezelfde vraag werd door Cambyses aan zijne raadslieden voorgelegd; zonder aarzelen antwoordden zij, dat Cambyses ongetwijfeld grooter was dan Cyrus, dewijl de eerste, behalve liet rijk zijns vaders, nog Egypte en de zee beheerschte. Oprechter antwoord werd den koning eens door zijn ouden vriend en gunsteling Prexaspes gegeven. Op Cambyses' vraag: «Prexaspes, voor welk een man houden mij (ie Perzen, hoe spreken zij over mij?" sprak deze, in den waan verkeerende dat hij zich vrijmoediger uitlaten mocht, dewijl hij door het vermoorden van Smerdis den koning een grooten dienst had bewezen: »Mijn gebieder, gij wordt zeer geprezen; alleen meenen de Perzen, dat gij te zeer aan den wijn verslaafd zijt." W oedend stoof Cambyses op: »Zij houden het er dus voor, dat ik dronken, zinneloos, niet bij mijn verstand ben! Dan waren ook al hunne vroegere praatjes niel waar; maar nu zult gij ondervinden, of de Perzen waarheid spreken of niet. Daar beneden in den voorhof staat uw zoon. tref ik dezen met den pijl midden in liet hart, dan is het duidelijk, dat de Perzen onwaarheid spreken. Schiet ik daarentegen mis, dan hebben zij gelijk, dan hen ik niet bij mijne zinnen." Met deze woorden spande hij den boog en schoot op den knaap. De vader stond er sidderend bij; hij waagde het niet, tusschenbeide te treden; en toen nu de knaap gevallen was, toen Cambyses bevel gaf om hem het lichaam open te snijden, om te zien of de pijl in het hart stak, toen het bleek dat het schot met vreeselijke juistheid zijn wit getroffen had, toen vroeg Cambyses vroohjk lachend: »Is het u thans duidelijk, dat ik niet razend ben en dat de Perzen onwaarheid gesproken hebben? Maar zeg mij nu eens, wien ontmoetlet gij in de geheele wereld, die zoo juist treffen kan?" Vol angst voor zijn eigen leven antwoordde de sidderende, kruipende slaaf: «Heer, ik geloof dat zelfs een god niet zoo goed schieten kan als gij." Evenals Prexaspes, verdroegen ook de overige Perzen met slaafsche onderwerping de uitbarstingen der woede van den dwingeland; niet één waagde het, zich tegen hem te verzetten; niet één durfde zich op hem wreken. Deze kruipende onderdanigheid spoorde den despoot natuurlijk tot nieuwe euveldaden aan. Tot in het jaar 522 v. C. hield Cambyses zich in Egypte op; toen keerde hij aan de spits van zijn leger naar Azië terug. Slechts enkele zwakke bezettingen liet hij achter, om het veroverde land in toom te houden. Reeds had de koning Syrië bereikt, toen hij eensklaps, gelijk Ilerodotus verhaalt, een ongeloofelijk bericht ontving; een heraut kwam van Susa en deelde hem mede, dat Smerdis, 's vorsten broeder, den troon overweldigd had, en dat bij allen volken, gelijk ook des konings leger, liet gebieden, orn voortaan niet Cambyses, maar hem te gehoorzamen. Des konings eerste gedachte was, dat Prexaspes zijn last niet volvoerd, den moord niet gepleegd en hem onware berichten overgebracht had. Toen deze hem echter heilig verzekerde, dat Smerdis door zijne hand was gevallen, liet Cambyses den heraut halen en vroeg hem, of hij Smerdis met eigen oogen gezien en van dezen persoonlijk zijn last ontvangen had. De heraut antwoordde: »Ik heb Smerdis niet gezien; de Magiër, wien gij het bestuur over uw huis toevertrouwd hebt, heeft mij mijn last opgedragen." Nu werd het den koning eensklaps duidelijk, op welke wijze hij bedrogen was; hij begreep, dat een vreemde zich voor zijn broeder uitgaf, om zich zóó van den troon meester te maken. Hij gevoelde, dat hij vergeefs den broedermoord gepleegd had en weeklaagde over zijn ongelukkig lot; vervolgens wierp hij zich te paard, met het voornemen om ijlings naar Susa te trekken, ten einde den Magiër, die hem den troon betwistte, te straffen. Maar terwijl hij te paard steeg, viel het beslag van de schede van zijn zwaard af, en het ontbloote staal stak hem in het been, juist op dezelfde plaats, waar hij vroeger den Egyptisehen Apis gewond had. Het been was geraakt; de wonde werd spoedig gevaarlijk; er kwam koudvuur hij. en twintig dagen na de verwonding gevoelde Cambyses, dat hij den dood nabij was. Nu riep hij de aanzienlijkste Perzen aan zijn bed en verhaalde hun, dal hij zijn broeder had laten vermoorden, dat alzoo degene, die zich voor Smerdis uitgaf, een bedrieger moest zijn; zonder twijfel hadden zoowel de Magiër, dien bij als opziener van zijn paleis achtergelaten had en diens broeder zich van het bewind meester gemaakt. Hij wekte zijne rijksgrooten op, om zulk een onrecht niet te verdragen, maar den bedrieger de heerschappij weer te ontrukken. «Bij deze woorden", zoo besluit Ilerodotus zijn verhaal van Cambyses' lotgevallen, «weende deze over zijn (reinigen toestand. Toen de Perzen hun koning in tranen zagen uitbarsten, verscheurden allen hunne gansche kleeding en hieven zij luide weeklachten aan. Nadat hierop het gebeente was ontstoken 44* en ook liet koudvuur het geheele been aangetast had, werd Cambyses, Cyrus zoon, door den dood weggerukt, nadat hij in het geheel zeven jaren en vijf maanden koning geweest was. en wel zonder eenige nakomelingschap, hetzij van liet manlijk, hetzij van liet vrouwelijk geslacht na te laten. De Perzen, die bij Cambyses' bekentenis tegenwoordig waren, wilden volstrekt niet gelooven, dat de Magiërs zich van het bewind meester hadden gemaakt, maar bleven er bij, dat Cambyses uit valschheid gezegd had wat hij van den dood van Smerdis had verhaald, 0111 alzoo geheel Perzië tegen dezen in het harnas te jagen. Zij hielden dus vol, dat Smerdis, de zoon van Cyrus, zich tot koning had opgeworpen. Ook Prexaspes ontkende hardnekkig, dat hij Smerdis gedood had, dewijl het voor hem gevaarlijk was, 11a Cambyses' overlijden, vrij uit te zeggen, dat hij den zoon van Cyrus eigenhandig had omgebracht." De gewaande Smerdis vond ten gevolge van dit alles geen tegenstand, toen hij zich in het volle bezit der heerschappij stelde. Overeenkomstig de Perzische zeden nam bij den harem van Cambyses in bezit, en maakte bij de vrouwen van den overleden vorst tot de zijne. \ ervolgens liet hij allen onderworpen volken aankondigen, dat zij drie jaren lang van alle schatting en van allen krijgsdienst vrij zouden zijn. Dit verwekte groote ^blijdschap, en maakte zijn bestuur bij alle volken bemind. Maanden verliepen er; nergens verhief zich eene stem van tegenspraak tegen des konings bevelen; slechts zijne zonderlinge gewoonten wekten de bevreemding der Perzen op. Was het vroeger het gebruik geweest, dat de vorsten zich nu en dan in het openbaar vertoonden, dat de aanzienlijkste raadslieden der kroon vrijen toegang tot den koning hadden, dat dit voorrecht in de eerste plaats werd toegestaan aan de zeven vorsten der Perzische stammen, die als de eerste mannen van het rijk beschouwd werden, — Smerdis week van al deze gebruiken af. Hij kwam nooit uit zijn paleis, nooit vertoonde bij zich in bet openbaar, geen der zeven vorsten werd ooit bij hem toegelaten. Een der aanzienlijksten hunner, Otanes, wien zulk eene handelwijze bijzonder mishaagde, herinnerde zich eindelijk de woorden van Cambyses, volgens welke Smerdis de broeder was van den Magiër Oropastes, dien Cambyses als opziener van het paleis bad achtergelaten. Otanes bracht zich verder te binnen, dat Gumata, de broeder van Oropastes, veel op den waren Smerdis bad geleken, en nu kwam het hem waarschijnlijk voor, dat hier bedrog gepleegd was. Maar bij was in bezit van een middel om den bedrieger te ontmaskeren, want Gumata was, gelijk Otanes zich ook herinnerde, eens door Cyrus voor de eene of andere misdaad met bet verlies'van zijne ooren gestraft. Eene der dochters van Otanes, Phaedima, was door Cambyses en na dezen door Smerdis in den harem opgenomen. Tot Phaedima wendde zich de vader met den eisch, dat zij in den nacht, welken zij bij den koning zou doorbrengen, onderzoeken zou. of bij zijne ooren nog had. Phaedima deed wat haar bevolen was. Het was bij de Perzen de gewoonte, dat de vrouwen uit den harem op de rij af tot den koning gebracht werden. Toen nu Phaedima's beurt gekomen was, voelde zij den slapende aan het hoofd, en wat Otanes vermoed had was waarheid: de gebieder van Perzië miste zijne ooren. Nu was Otanes zeker van zijne zaak. Hij riep de zes overige stamvorsten der Perzen bijeen, en deelde hun het geheim mede. Onder hen bevond zich ook Gobryas, de schoonvader van Darius, wiens vader Hystaspes stadhouder van Perzië en de naaste bloedverwant van Cambyses was. Darius was juist te dien tijde toevallig uit Perzië overgekomen en woonde de beraadslaging bij. Slechts één weg stond er open om den overweldiger van den troon te stooten: die van geweld; zoowel de bedrieger als diens broeder moesten vermoord worden. Om ook het volk gunstig voor een opstand te stemmen, wendden de saamgezworenen zich tot Prexaspes en zij wisten van hem de belofte te verkrijgen, dat hij ten aanlioore van liet geheele volk den moord van den waren Srnerdis bekennen zou. Prexaspes hield woord. Hij vond spoedig gelegenheid om dit op de meest in het oog vallende wijze te doen, want Srnerdis had hem laten roepen en hem gesmeekt om openlijk te verklaren — ten einde allen boozen achterklap onschadelijk te maken — dat hij werkelijk Srnerdis, de zoon van Cyrus was. Tot het aanhooren van deze verklaring liet de Magiër het volk vóór het paleis te Susa samenkomen. Prexaspes klom op een toren, en riep van hier het volk toe, dat hij op bevel van Cambyses Srnerdis omgebracht had, dat hij thans die daad luide bekend maakte en dat hij de Perzen vervloekte, indien zij zich niet wreekten op de Magiërs, die hen zoo schandelijk bedrogen hadden. Na het uitspreken van deze woorden wierp hij zich hals over hoofd van den toren naar beneden. Zoo stierf, zegt Herodotus naïef, Prexaspes, die zijn leven lang een man van eer was. Terwijl dit plaats greep, drongen de saamgezworenen in het paleis des konings dooi;. De schildwachten openden eerbiedig de deuren: zij durfden de vorsten der Perzen niet tegenhouden. Slechts de eunuchen trachtten den indringers in het koninklijk verblijf den weg te versperren, maar deze stieten hen neder en stormden naar de mannenzaal in het paleis. Hier zaten de beide broeders Oropastes en Gumata, en overlegden wat zij na de bekendmaking van Prexaspes doen zouden. Eensklaps drong het gerucht van den strijd in hunne ooren door; in allerijl wapenden zij zich: de een greep een boog, de ander eene speer .... het was te laat. Reeds drongen de zeven vorsten de zaal binnen, eer nog de een zijn boog had kunnen spannen; den ander gelukte het slechts, met zijne speer een der saamgezworenen een oog uit te steken, en een tweede aan het been te wonden. De boog was een nutteloos wapen, de Magiër zocht dan ook zijn heil in de vlucht; hij vlood in een donker vertrek naast de zaal, maar nog voordat bij de deur achter zich sluiten kon, vervolgden hem Gobryas en Darius. Gobryas vatte den Magiër om het lijf en worstelde met hem. Darius stond besluiteloos naast de worstelenden, hij was bang dat hij in de duisternis, wanneer hij deel nam aan den strijd, zijn schoonvader verwonden zou. »Waarom slaat gij uwe hand niet aan hem?" riep deze toornig. »Uit vrees van u te raken." «Stoot mijnenthalve uw mes door ons beiden heen," hernam de moedige strijder. Nu trok Darius zijn do!k en trof gelukkig den Magiër. Zoo waren de beide bedriegers overwonnen. De vorsten sneden hun het hoofd af en riepen bet volk te zamen. Toen de Perzen hoorden, hoe schandelijk zij bedrogen waren, trokken zij hunne zwaarden, en doodden, woedend over dit bedrog, al de Magiërs, die zij in de stad ontmoetten. Indien de nacht niet gedaald was, zou geen enkele Magiër te Susa in het leven gebleven zijn. Zes dagen waren na deze gebeurtenissen verloopen. Op nieuw kwamen de zeven stamvorsten der Perzen bijeen, om te beraadslagen over den regeeringsvorm, dien men voortaan in Perzië zou aannemen: een democratische, een aristocratische of een monarchale. Darius stond de monarchie voor. Zijn gevoelen behield in den raad de overhand en de vorsten besloten, dat hij zonder eenige tegenspraak koning der Perzen zou zijn. dien de godheid zelve daartoe zou aanwijzen. Met het aanbreken van den dag zouden zij te paard stijgen, en hij, wiens paard het eerst hinnikte, zou als koning worden begroet. De stalmeester van Darius, Oebares, wist door een slim uitgedachte list de kroon voor zijn heer te verwerven. Des nachts leidde hij het paard van Darius, een hengst., denzelfden weg langs, dien de vorsten den volgenden morgen zouden rijden. Reeds te voren had hij daar eene merrie laten brengen, en toen de vorsten des morgens uitreden, erkende de hengst van Darius de plaats, waar hij des nachts de merrie ontmoet had, en hinnikte luid van blijdschap. Een bliksemstraal van helderen hemel, waarop een zware donderslag volgde, vergezelde het hinniken. De godheid had gesproken! De zes andere vorsten sprongen oogenblikkelijk van hunne paarden, wierpen zich voor Darius ter aardeen huldigden hem als hun koning. Zoo verhaalt ons Ilerodotus de vreemde geschiedenis van den valschen Smerdis en van de troonsbestijging van Darius. Langen tijd heeft men dit verhaal voor eene der dichterlijke legenden gehouden, welke Ilerodotus zoo gaarne mededeelt. Men meende hiertoe te meer gerechtigd te zijn, dewijl andere oude schrijvers afwijkende voorstellingen van deze gebeurtenis gaven. Eerst in den jongsten tijd is de waarheid van Herodotus' verhaal boven allen twijfel verheven door het in spijkerschrift geschreven rots-opschrift van Bisutun, dat van Darius zeiven afkomstig is en waarin deze den moord van Smerdis en de regeering zoowel als den val van den bedrieger verhaalt. Aan den anderen kant worden sommige bijzonderheden der door Herodotus medegedeelde legende door het rots-opschrift als onjuist gelogenstraft, want hieruit blijkt, dat Cambvses zijn broeder Bartja (Smerdis) liet vermoorden, voordat hij naar Egypte oprukte, waarschijnlijk om zich tegen een mogelijken opstand van zijn broeder te beveiligen. Ook vermeldt hel opschrift, dat het vermoorden van Gumata door Darius en zijne eedgenooten niet in Susa.maar in een Medischen burg. Nisaja, beeft plaats gehad. Het verhaal, dat Darius zijne kroon te danken had aan het hinniken van zijn paard, schijnt evenzeer twijfelachtig, want Darius was de naaste mannelijke bloedverwant van Cambyses; hij was evenals deze een nakomeling van Cyrus' stamvader Achaemenes en was hierom alleen, boven alle andere Perzische stamvorsten, tot de erfopvolging gerechtigd, zoodat hij geen godsoordeel voor zijne troonsbestijging noodig had. NEGENTIENDE HOOFDSTUK. Darius. De terechtstelling van Intaphernes. De laatste dagen van Polykrates. De straf van Oroetes De Babylonische opstand. De zelfverminking van Zopyru9. De verwoesting van Babyion. Het rots-opschrift van Darius. De verovering van Samos. De veldtocht tegen de Scythen. De verovering van Indië. Darius, de zoon van Hystaspes, was 28 jaren oud, toen hij in het jaar 521 v. C. den troon beklom, een troon, die zoowel door de despotische regeering van Cambyses, als door het kortstondig en zwak bewind van Gumata op zijne grondvesten geschokt was. In de meest afgelegen gewesten gevoelden de stadhouders grooten lust tot het stichten van onafhankelijke rijken; de onderdrukte volken kwamen in opstand, om de verloren vrijheid te herwinnen, en aan het hof van den jongen koning zelf was een geest van verzet ingeslopen, die noodzakelijk in botsing moest komen met de despotische denkbeelden, welke Darius ten aanzien van de koninklijke macht koesterde. De stamvorsten, die in vereeniging met Darius Gumata vermoord hadden, verhieven zich op hunne verdiensten; boven allen gedroeg Intaphernes, de vorst die in den strijd met Gumata een oog verloren had, zich onbetamelijk, en veroorloofde bij zich in het oog van Darius zeer bedenkelijke vrijheden. De jonge koning was een man van eene buitengewone dapperheid, en bezat daarbij een vastberaden en doorzettend karakter. Ook deinsde hij niet voor list en bedrog terug, wanneer hij meende door die middelen zijn doel te kunnen bereiken. Die innemende zachtmoedigheid en menschenliefde, waardoor Cyrus zich onderscheiden had, bezat hij niet; strenge, doortastende, somtijds zelfs wreede maatregelen werden door hein zonder aarzelen genomen, zoodra hij zich daarvan eenig goed gevolg beloven kon. De trotsche Perzische stamvorsten moesten vernederd worden. zij moesten even goed gehoorzamen als de overige aanzienlijken van zijn rijk. Darius boezemde hun den noodigen afschrik in. door een bloedig voorbeeld te stellen. Op zekeren dag trad Intaphernes het koninklijk paleis binnen; hij wilde zich zonder verdere plichtplegingen tot den koning begeven, maar de dienaren, met het bewaken van de deur en liet aanmelden van de bezoekers belast, weigerden hem den toegang, omdat de koning zich in het vrouwenverblijf bevond, waarheen de voet eens mans hem niet mocht volgen. In zijn overmoed meende Intaphernes, dat de beambten onwaarheid gesproken hadden, dat Darius belet gaf en daardoor het recht der Perzische stamvorsten, om zich vrij tot den koning te begeven, op willekeurige wijze schond. Woedend over het vermeend onrecht, hem aangedaan, hieuw hij den beiden dienaren neus en ooren af. Toen de mishandelden zich hierover bij den koning beklaagden, begreep deze dat hij hier flink moest doortasten. Voordat hij echter tot het aanwenden van krachtige maatregelen besloot, vergewiste bij zich, of de overige stamvorsten ook met Intaphernes in verstandhouding stonden. Weldra vernam hij. dat zij over diens aanmatiging even verontwaardigd waren als de koning zelf. Nu was zijn besluit genomen: Intaphernes en al zijne bloedverwanten werden in de gevangenis geworpen. Herodotus, wien wij dit bericht omtrent de lotgevallen van Intaphernes danken, knoopt aan zijn verhaal eene aardige anecdote vast. Toen de vrouw van den gevangene hoorde, dat zoowel zijn leven als dat van zijne broeders, zonen en overige bloedverwanten bedreigd werd, plaatste zij zich luid weenend aan de poort van het paleis; zóó diep was hare droefheid, dat de koning eindelijk medelijden met haar kreeg en haar liet zeggen, dat hij een van hare bloedverwanten, die haar het dierbaarst was, in het leven wilde sparen; zij zelve mocht kiezen. Na zich een oogenblik bedaclit te hebben, gaf zij ten antwoord: «wanneer de koning aan één van allen het leven schenken wil, dan kies ik mijn broeder." Dit antwoord verbaasde Darius zeer; ten tweede male zond hij iemand tot haar met de vraag, waarom zij juist haar broeder, en niet haar man of een harer zonen gekozen had. Hierop antwoordde zij: »0 koning, een man kan ik op nieuw krijgen, wanneer de Hemel wil, en ook andere kinderen zoo ik deze zonen verlies; maar daar mijn vader en mijne moeder niet meer leven, kan ik op geenerlei wijze weer een broeder krijgen." Darius oordeelde, dat de vrouw juist gesproken had en stelde uit ingenomenheid met baar, boven hem, wiens redding zij van den koning afsmeekte, ook haar oudsten zoon in vrijheid; al de overigen werden gedood. Niet alleen Intaphernes, die zich door het verminken van de koninklijke dienaars tegen Darius vergrepen had, maar ook diens onschuldige bloedverwanten werden op de wreedste wijze aan den toorn van den beleedigden vorst opgeofferd, opdat uit hun midden geen wreker van het vergoten bloed opstaan zou. Eene even onverbiddelijke, even wreede gestrengheid betoonde Darius ook ten aanzien van die stadhouders, die begeerte naar onafhankelijke heerschappij koesterden. Aan hun hoofd stond Oroetes, stadhouder van Lydië. Oroetes had reeds sinds langen tijd naar de uitbreiding van zijne macht gestreefd, met het doel om eindelijk een zelfstandig koninkrijk te stichten. Gedurende Cambyses' leven had hij reeds, gedreven door de hoop om het eiland Samos in zijn bezit te krijgen, zijne trouweloosheid door het plegen van een schandelijken moord bewezen. Op Samos regeerde, zoo als onze lezers zich herinneren, Polykrates als tvran. Deze had zich een trouw bondgenoot van Camhyses betoond en hem in den oorlog tegen Egypte eene welbemande vloot ter hulp gezonden, met de bedoeling 0111 zich op die wijze van een aantal ontevreden'burgers te ontdoen. Maar zijn plan mislukte, de Samiërs, die op de vloot geplaatst waren, bemerkten spoedig den toeleg van den tyran; in de nabijheid der Egyptische kust gekomen, wendden zij den steven en keerden naar Samos terug. Te rechter tijd, eer de bemanning der vloot eene landing beproeven kon. bespeurde Polykrates hun opzet; hij liet door zijne vreemde lijfwacht de vrouwen en kinderen dier burgers op de scheepswerf te zamen brengen en dreigde de manschap op de vloot, dat hij de werf met al de grijzelaars, die zich daarop bevonden, in brand zou laten steken, wanneer zij het waagden de stad aan te tasten. Zoo wist Polykrates zich gelukkig op den troon te handhaven. Ook in den strijd tegen de Spartanen behaalde hij de overwinning; zijn geluk scheen onwankelbaar, totdat hij eindelijk op het onverwachts door de trouweloosheid van Oroetes zijn leven verloor. Oroetes zond een bode naar Samos, die Polykrates in het geheim moest mededeelen, dat Camhyses zijn stadhouder naar het leven stond, dat Oroetes niets vuriger wenschte, dan zijne schatten naar Samos in veiligheid te brengen, en daarom verzocht dat Polykrates zich van zijn rijkdom zou overtuigen. Begeerig naar de schatten van den Lvdiër stak Polykrates, alleen vergezeld door eenige hovelingen en door zijn lijfarts Democedes, naar Magnesia over. Nauwlijks was hij aan land gestapt, of Oroetes liet hem grijpen, op de afschuwlijkste wijze ter dood brengen en aan een kruis hechten. Den lijfarts Democedes en eenige andere tochtgenooten van Polykrates hield de verrader als slaven bij zich. Oroetes zou uit deze schanddaad geen voordeel trekken; kort daarop trol' hem de welverdiende straf. In de ijdele hoop, dat hij zich van de Perzische heerschappij onafhankelijk zou kunnen maken, waagde hij het, ook het stadhouderschap van Phrygië tot zich te trekken, door den satraap te vermoorden, en toen Darius hem ter verantwoording naar Susa ontbood, was hij onbeschaamd genoeg om de boden des konings te doen ombrengen. Nog zat Darius niet vast genoeg op zijn troon, om openlijk met geweld tegen Oroetes te werk te gaan; hij nam de toevlucht tot eene list. Onder zijne getrouwen riep hij vrijwilligers op, die bereid waren om naar Lydië te gaan en Oroetes te straffen. Bageüs nam de uitvoering van dien gevaarlijken last op zich. Voorzien van een koninklijk schrijven reisde hij naar Sardes. Zoodra hij hier aangekomen was, stelde hij de trouw der Perzische lansdragers, van welke eene bende van duizend man de bezetting van den burg te Sardes en de lijfwacht des stadhouders uitmaakte, terstond op de proef. Hij las hun den brief des konings voor, waarin deze hun gebood, niet langer Oroetes te gehoorzamen. Oogenblikkelijk wierpen de lijfwachten hunne lansen met geweld op den grond. Nu was Bageüs zeker van zijne zaak; hij las hun een tweeden brief voor. waarin Darius den Perzen te Sardes beval, den trouweloozen stadhouder te dooden. Zonder tegenspraak werd ook dit bevel op staanden voet volvoerd. Oroetes werd ter dood gebracht en alzoo was Klein-Azië, zonder den minsten strijd, weer aan de macht van den Perzischen koning onderworpen. De schatten en slaven van Oroetes werden naar Susa gebracht; onder de laatstgenoemden bevond zich ook Democedes, de voormalige lijfarts van Polykrates. Korten tijd daarna verzwikte Darius zijn voet, door op de jacht van het paard te springen. De Egyptische geneesheeren, die den koning omringden, maakten door eene verkeerde behandeling het kwaad nog erger. Zeven dagen achtereen leed de koning de hevigste pijnen, totdat hem meegedeeld werd, dat onder de slaven een zekere Democedes van Croton zich bevond, die als geneesheer beroemd was. Darius beval, dat inen hem halen zou en was niet weinig verwonderd, toen een vuile, in lompen gehulde en met ketenen Waden .slaaf voor liem gebracht werd. Democedes handhaafde zijn ouden roem. zijne geneesmiddelen bewerkten in korten tijd de genezing van Darius, die hem. daarover ten hoogste verblijd, twee paar gouden ketenen schonk. »Wilt gij met opzet mijn ongeluk verzwaren. omdat ik u gezond gemaakt heb?" vroeg de geneesheer, een blik op de ketenen werpend. Dit woord beviel den koning; hij kreeg den Griekschen arts lief, overlaadde hem met kostbare geschenken en verhief hein zelfs tol zijn dischgenoot. De gunst, waarin Democedes bij Darius stond, zou — wanneer wij Herodolus mogen gelooven — een verderfelijken invloed op het lol der Grieken, zijne landgenooten, uitoefenen. Wij komen hierop spoedig terug. Was na den dood van Oroetes de heerschappij van Darius over Klein-Azië voor goed bevestigd, toch barstten er in andere gewesten van zijn wijd uitgestrekt gebied gevaarlijke onlusten uil. Het dreigendst aanzien namen deze oproerige bewegingen in liet hart des rijks, in Babylonië, aan. Ilier had een avonturier, Natitabira, zich aan het hoofd van een opstand geplaatst. Hij gaf zich uit voor den zoon van den door Cyrus onttroonden koning Nabonetus, en noemde zich Nebukadnezar II. Het volk geloofde hem en huldigde hem als koning van Babyion. Darius nam een kort en kloek besluil. Zoodra hij het bericht van den opstand vernam, verzamelde hij al de troepen, die hij uit Perzie en Medië bijeen kon brengen, trok met hen tegen de Babyloniërs op en versloeg den gewaanden Nebukadnezar in twee achtereenvolgende gevechten. Docli hiermede was de opstand nog niet onderdrukt, want Natitabira trok zich met zijne soldaten in de sterke stad Babyion terug. De vestingwerken van Babyïon spotten met elke bestorming der Perzen; ook eene poging om den Euphraa! in liet bekken van Sepharva'iin af te leiden, mislukte, dewijl de Babyloniërs op hunne hoede waren. Zij lachten de belegeraars uit, daar zij de stad zoo zorgvuldig van levensmiddelen voorzien hadden, dat zij jaren lang aan eene belegering het hoofd bieden kon. De Babyloniërs hadden bet onveranderlijk besluit opgevat om tot den laatsten man pal te staan, en de vastheid van dit voornemen door liet nemen van een uiterst hardvochtigen maatregel kenbaar gemaakt. Iedere man mocht maar ééne vrouw behouden, al de overige vrouwen werden vermoord, opdat met den voorraad van levensmiddelengeene overtollige monden gespijzigd zouden worden. Hoe sterker de Perzen hunne krachten inspanden om de belegeringswerken voort te zetten, des te meer werden zij door de belegerden bespot. Deze dansten en vierden leest; één hunner riep den Perzen toe: «Wal ligt gij hier? Perzen! Gaat toch liever naar huis; want gij zult deze stad dan eerst innemen, wanneer de muildieren jongen werpen." Zoo sprak hij, voegt Herodotus er bij, in de vaste overtuiging dat een muildier geene jongen werpen kan. Het scheen dat de belegerden, tengevolge van de onneembare sterkte van Babyion, werkelijk hun doel zouden bereiken, want het voorbeeld der Babyloniërs vond in alle overige provinciën navolging. De Meden, de Armeniërs, de Parthen, de Sagartiërs, de Margianen kwamen in opstand; zelfs in Perzië. het gewest waaruit de koning afkomstig was, brak eene omwenteling uit. Beeds negentien maanden duurde de belegering; door het gelieele land greep het vuur van den opstand om zich heen; gelukte het Darius niet, binnen zeer korten tijd Babyion in te nemen, dan was hij reddeloos verloren. Brak hij het beleg op, dan kon hij niet verwachten, dat hij met zijn ontmoedigd leger de opstandelingen in de provinciën uiteen drijven zou. In dezen werkelijk wanhopigen toestand zag hij zich op ongedachte wijze uit den nood gered. Zopyrus, de zoon van een der zeven stamvorsten, bemerkte, zooals Herodotus verhaalt, dat een zijner muildieren een jong geworpen had. Zulk een wonder voorspelde een gelukkige uitkomst van den oorlog, de inneming van Babyion; in Zopyrus' schatting was liet een goddelijk voorteeken. Om zich van zijn kant bij den koning verdienstelijk te maken, besloot hij lot hel brengen van een heldhaftig offer. Hij sneed zich zeiven neus en ooren af, schoor zijn hoofd kaal. en geeselde zijn rug, zoodal het bloed uil de striemen liep. Zóó verscheen hij voor hel aangezicht des konings. Met een gil van ontzetting sprong Darius van zijn troon op. loen hij een der aanzienlijkste Perzen op zoo smadelijke wijze mishandeld zag, en vroeg Zopyrus, wie het gewaagd had, hem zoo te verminken. «Geen mensch," antwoordde Zopyrus, «heeft het gewaagd, mij zóó toe te takelen; geene vreemde hand heelt dit gedaan, maar ik zelf." Op de verbaasde vraag, welk doel hij daarmee had kunnen hebben, deelde Zopyrus den koning mede, dat hij door eene list Babyion dacht in te nemen. Hij wilde namelijk beproeven in de stad Ie worden opgenomen, en daartoe voorgeven, dat Darius hem op zulk eene schandelijke wijze mishandeld had; dan zouden de Babyloniërs hem vertrouwen en hem zelfs aan het hoofd van eene legerafdeeling plaatsen, opdat hij in de gelegenheid zou zijn om zich Ie wreken. Op den tienden dag moest de koning 1000 man van zijne slechtsle troepen legen de poort van Semiramis, op den zeventienden dag 2000 en op den zeven en dertigsten dag 4000 man tegen de andere poorten doen optrekken. Aan het hoofd der Babyloniërs zou Zopyrus die benden in de pan hakken, waarop de vijanden hem, als blijk van vertrouwen, de sleutels van al de poorten ter hand zouden stellen. Zoodra Darius de stad dan van alle kanten liet bestormen, zou Zopyrus hem de poorten openen. De koning schonk zijne goedkeuring aan dit listig uitgedacht plan; zonder schroom offerde hij eenige duizenden manschappen op, om daarmee de overwinning te koopen. Alles kwam uit, zooals Zopyrus gedacht had; deze won hel vertrouwen der Babyloniërs door zijne schijnbare overwinningen en toen Darius, overeenkomslig de afspraak, werkelijk eene algemeene bestorming ondernam, werden twee poorten voor hem geopend. Zoo viel Babyion door verraad in het jaar 518 v. C. ten tweede maal. Darius betoonde zich niet zulk een zachtmoedig veroveraar als Cyrus geweest was. Drie duizend der aanzienlijkste inwoners werden op palen gespietst; vervolgens werden de poorten omvergehaald en de muren geslecht. Eerst nadat de koning op die wijze de onneembare vesting tot eene open stad gemaakt had, keerde hij zijne wapenen tegen de overige opstandelingen. Toch was de moed der Babyloniërs niet uitgebluscht; zij beproefden nog eens tegen Darius op te staan; maar hel was vergeefsch. Door een Perzisch leger werden zij zonder moeite en nu voor goed overwonnen. Met even gelukkigen uitslag werd ook de opstand in de overige provinciën onderdrukt; op dezellde strenge en wreede wijze werden de opstandelingen ook daar gestraft. Darius liet hen ophangen, nadat hun eerst neus en ooien waren afgesneden. Dit lot trof ook een avonturier, met name Wahjazdata, die het waagde zich in Perzië voor Smerdis uit te geven en die. na aanvankelijk een grooten aanhang verworven te hebben, door Darius geslagen en gevangen genomen werd. Om al zijne overwinningen bij het nageslacht te vereeuwigen, stichtte Darius, nadat hij zich weer in het bezit der heerschappij over het geheele Perzische rijk gesteld had, in Medië een grootsch gedenkteeken. In een steilen rotswand, ter hoogte van 1500 voet, liet hij — nadat de steen behoorlijk gepolijst was — een relief beitelen, hetwelk hem voorstelt als den overwinnaar van negen koningen, die met geboeide handen voor hem staan. Opschriften in spijkerschrift omringen het relief en verklaren den inhoud. Aan het slot zegt Darius *): *) Vgl. Max Duncker, Geschichte des Alterthums. Deel II bl. 566. »Toen de landschappen tegen mij opstonden, lielt ik negentien veldslagen geleverd en door de genade van Ahuramazda (Ormuzd) daarin de overwinning behaald en negen koningen in deze veldslagen gevangen genomen. Dit is het wat ik gedaan heb; door de genade van Ahuramazda heb ik alles volbracht. Gij, die in het vervolg dit opschrift leest, houd het niet voor onwaarachtig. Daarom moge vereeuwigd blijven wat ik gedaan heb. Schend hel beeldhouwwerk en het opschrift niet. Wanneer gij het schendt, dan zij Ahuramazda u vijandig, uw stam verga en wat gij doet verijdele Ahuramazda. Wanneer gij ze onbeschadigd bewaart, moge Ahuramazda uw vriend zijn en uw stam moge zich vermenigvuldigen, lang moogt gij leven en wat gij doet dat moge Ahuramazda zegenen. Gij. die in het vervolg koning zult zijn, wacht u voor zonde. Zoo een mensch zondigt, straf hem goed. Wanneer gij zóó denkt, zal mijn land onoverwinnelijk zijn." Het rijk van Cyrus was hersteld, het was zelfs door een kleine verovering, die van het eiland Samos, nog uitgebreid. Herodotus verhaalt ons de geschiedenis dier verovering op de volgende wijze: «Pglykrates had, toen hij, de uitnoodiging van Oroetes volgende, onbewust den dood te gemoet ging, een zekeren Maeandrius op Samos als bestuurder achtergelaten, en deze regeerde na den dood van den gekruisigden vorst. Ten tijde dat Polykrates zich met geweld van het bewind over Samos had meester gemaakt, was hij ondersteund geworden door twee zijner broeders. De tyran had echter geen gevoel van dankbaarheid gekend; uit vrees voor den invloed zijner broeders had hij den éénen laten vermoorden en den anderen, Syloson, in ballingschap gezonden. Gedurende zijne ballingschap was Syloson zoo gelukkig geweest van aan Darius, die toen nog aan het hof van Cambyses in Egypte leefde, een kleinen dienst te bewijzen. Op zekeren dag liep de Samiër te Memphis over de markt; zijn hoog roode mantel behaagde Darius, die den wensch te kennen gaf om den mantel te koopen. »Tot geenen prijs verkoop ik hem," hernam Syloson, »maar ik geef hem u gaarne ten geschenke." Toen Darius den troon van Perzië besteeg, herinnerde Syloson zich het door hem gemaakt geschenk en besloot hij van deze omstandigheid in zijn belang partij te trekken. Hij ging naar Susa, zette zich daar in de voorzaal van het paleis neer, en vertelde aan de wachten, dat hij een weldoener van Darius was. »Ik weet niet, welke weldaad ik van een Helleen genoten helt," verklaarde de koning, toen hij van deze zonderlinge bewering hoorde. Hij liet Syloson voor zich brengen, en toen deze verhaalde, dat hij Darius eens, in een tijd toen deze nog een trawant van Cambyses was, een mantel ten geschenke had gegeven, riep de koning verheugd uit: »Dus zijt gij die edelste der menschen, die mij, toen ik nog geene macht bezat, een geschenk ga aft? Welnu, mijn bewijs van dankbaarheid zal van dien aard zijn, alsof gij mij iets groots gegeven hadt; neem zooveel goud en zilver als gij wilt, want nooit zal het u berouwen, dat gij Darius een dienst bewezen hebt." »Geef mij geen goud of zilver, o koning," hernam Syloson; »ik wensch niets dan mijn vaderland Samos, waarover na het vermoorden van Polykrates een slaaf gebied voert, in zijn rang hersteld te zien. Laat mij dit van u verwerven, zonder dat er bloed vergoten of de bevolking tot slavernij gebracht wordt." Darius was te koninklijk gezind om dezen wensch niet te vervullen. Hij droeg aan Otanes — een der zeven, die hem op den troon verheven had, — den last op met een leger naar Samos te zeilen en Syloson tot koning over het eiland aan te stellen. De Perzen landden; niemand op Samos gevoelde lust om voor Maeandrius, die bij allen veracht was, het zwaard te trekken. Deze bood derhalve aan om vrijwillig te wijken; hij scheepte zich in en vluchtte. De Perzen drongen tle stad binnen en gaven zich. steunende op het gesloten verdrag, zonder vrees aan de rust over. Maar plotseling trok de broeder van Maeandrius, Charilaüs. een half dolle woesteling, met eenige huurlingen uit den burg, viel de niets kwaads vermoedenden op het lijf. en richtte onder hen een bloedbad aan. zoodal velen hunner omkwamen. Zij die ontkomen waren, riepen hunne makkers te hulp; spoedig hadden de Perzen zich weer verzameld en de weinig talrijke huurlingen werden door hen in een oogenblik teruggeworpen en overwonnen. Tot straf voor bet gepleegde verraad liet Otanes alle Samiërs neerhouwen. die hij in handen kon krijgen; de stad werd geplunderd en bijna de geheele bevolking vermoord. Syloson ontving in het jaar 516 v. C. bet verwoeste en ontvolkte eiland als vasal der Perzen onder zijn bewind: hij mocht voortaan onder de Perzische opperheerschappij er over regeeren. Samos was het eerste land. dat Darius veroverde; maar deze verovering was van te weinig beteekenis om des konings eerzucht te kunnen bevredigen. Volgens het verbaal van Herodotus werd zijne eerzucht nog meer geprikkeld door zijne gemalin Atossa, de dochter van Cyrus. Atossa was door den geneesheer Democedes van eene zware ziekte, eene verzwering in de borst, genezen; overeenkomstig den wensch van baar geneesheer, wien zij deze belooning toegezegd had, sprak zij op zekeren nacht in het slaapvertrek tot Darius: »o koning, waarom zit gij stil bij zoo groote macht, zonder aan Perzië nieuwe volken toe te voegen. Een man zóó jong en bezitter van zóó vele schatten als gij, moest iets uitstekends verrichten, opdat de Perzen mogen zien, dat zij door een man geregeerd worden. Gij moet u onderscheiden, daar gij nog jong van jaren zijl." »Alles wat gij mij daar zegt, vrouw," hernam Darius, »ben ik reeds zeil van voornemen om te doen; ik heb besloten, over eene brug, die ik leggen zal, uit ons vasteland (Azië) naar het andere vasteland (Europa) met een leger tegen de Scythen op te trekken, en dit zal binnen kort plaats grijpen." Nu sprak Atossa: »zie toe, dat gij den tocht tegen de Scythen maar achterwege laat, hen zult gij altijd nog kunnen vinden, zoodra gij maar wilt; neen! trek tegen Hellas te velde, ik wilde zoo gaarne een Grieksch dienstmeisje hebben. Gij bezit den hruikbaarsten man van de wereld, die u in elk opzicht de noodige aanwijzing en opheldering ten aanzien van Griekenland geven kan in uw arts Democedes." Deze raad kwam den koning goed voor; hij besloot tot het uitzenden van verspieders, die hem naricht moesten geven omtrent de gesteldheid der Grieksche kusten. Vijftien Perzen werden door hem met dit doel uitgekozen, wien hij gebood de Grieksche kusten om te zeilen. Hij gaf hun Democedes als gids mede, maar met de strengste waarschuwing om op te passen, dat de Griek hun onderweg niet ontsnapte. De verspieders scheepten zich te Sidon in op twee Phoenicische triremen (schepen met drie rijen riemen aan elke zijde). Aanvankelijk was hunne vaart voorspoedig; de Perzen zeilden de Grieksche kusten langs en waren in staat om zich van hun last, het opnemen van hare gesteldheid, goed te kwijten, daar zij zich steeds in de nabijheid van het land hielden en teekeningen van de verschillende kusten vervaardigden. Van Hellas zetten zij koers naar BenedenItalië; hier, in Tarente, gelukte het Democedes te ontvluchten; bij keerdenaar zijne geboorteplaats Croton terug. De Perzen vervolgden hem, maar waren niet in staat om zijne uitlevering te verkrijgen. Tot overmaat van ramp werden zij op bun verderen tocht door een storm op eene vreemde kust geworpen en daar gevangen genomen. Eerst later gelukte het hun, naar Perzië terug te keeren en den koning de uitkomsten van het onderzoek, dat zij op lninne reis hadden ingesteld, mee te deelen. Lang voor het tijdstip, waarop Darius de berichten zijner afgezanten omtrent de Grieksche kusten ontving, volvoerde hij zijn oorspronkelijk plan. om nl. de Scythen in hunne woonplaatsen, ten Noorden van de Zwarte zee, aan te tasten. Hij ondernam dien zonderlingen veldtocht, van welks doel wij ons heden ten dage moeilijk meer eene heldere voorstelling kunnen vormen. Schijnt het niet even ongerijmd, dat Darius — zooals Herodotus verhaalt — de bedoelin" zou gehad hebben om die roofzieke nomadenvolken te straften, dewijl zij het eens. voor meer dan 100 jaren, gewaagd hadden liet Aziatische „ehied plunderend en moordend door te trekken. als dat de Perzische koning het voornemen zou hebben gekoesterd om zijn rijk door de aanhechting van een onherbei"zaain steppenland te vergrooten? Alleen de dorst naar roem, de begeerte om zijne heerschappij ook door de verst verwijderde volken geëerbiedigd te zien, schijnt Darius bewogen te hebben tot dezen tocht, die hem zware offers zou kosten. Op eene reusachtige schaal werden de toerustingen tot'den veldtocht aangelegd, een ontzaglijk sterk leger werd bijeen getrokken. Bijna schijnt het, als hadden de Perzen getwijfeld of de uitvoering van zulk een veroveringsplan wel raadzaam was. Althans Herodotus verhaalt ons, dat een aanzienlijke Pers, Oeobazus, Darius smeekte hem van de drie zonen, die hij bezat, ten minste één achter te laten. Darius verklaarde, dat hij verplicht was een zoo bescheiden verzoek te beloonen en dat hij hem daarom al zijne zonen wilde teruggeven. De vader was hoogst verblijd; maar Darius beval zijnen trawanten a' 'le zonen van Oeobazus te dooden; de lijken liet hij in het bezit van den ongelukkige. . Zulk eene onverbiddelijke wreedheid onderdrukte bij de slaals gehoorzamende Oosterlingen allen verderen tegenstand. Uit alle. gewesten van het uitgestrekte rijk stroomden de ontboden hulptroepen samen; spoedig wachtte een leger van 700.000 man op de wenken van den machtigen vorst. Darius was niet van plan over land tegen de Scythen op te trekken; van het Europeesch grondgebied zou de aanval ondernomen worden. Het gansche le«er moest uit Klein-Azië naar Tbracië worden overgevoerd, vervolgens noordwaarts naar de monden van den Donau marcheeren en van dit punt de steppen der Scythen binnendringen. De koning wilde het uitgestrekte land als overwinnaar doortrekken, om ten slotte óf door de bergpassen van den Kaucasus óf aan de overzij van de Kaspische zee, door de vlakten der Massageten, naar Pcrzië teru17 tG Kccren. Het was een reuzenplan, waarvan de uitvoering beproefd werd met die reusachtige hulpmiddelen, welke alleen een onbeperkt alleenheerscher ten dienste staan. De Grieksche steden van Klein-Azië ontvingen bevel om eene vloot van (H)O schepen beschikbaar te stellen. Gewillig volvoerden zij liet gebod van den machtigen koning, geene enkele gaf een weigerend antwoord. Een le«er van 700,000 man te scheep naar Europa over te brengen, zou te veel tijd "hebben gekost; Darius liet derhalve eene brug over den Bosporus slaan, die door een beroemd bouwmeester van Samos, Mandrocles, gebouwd werd.' Zou men de brug kunnen bouwen, dan moesten de volken, die op den anderen oever der zeeëngte woonden, zich daartegen niet verzetten, anders hadden zij het zonder moeite kunnen verhinderen. Doch de roep, die er van den Perzischen koning uitging, was zóó groot, dat de bouw van de brug bij de Grieken geen tegenstand vond. In den Chersonesus heerschte de Athener Miltiades over den Thracischen stam der Dolonkers; zonder weerstand te bieden schikte bij zich naar de plannen van den koning, en de stad Byzantium volgde zijn voorbeeld. Zoowel hare schepen als die van Miltiades vereenigden zich met de Perzische vloot. De bru" over den Bosporus werd gebouwd, zij bestond uit schepen, die op vernuftige wijze met elkaar verbonden waren. Darius bestuurde thans in persoon den overtocht van zijn leger; wel was het voor hem een aangrijpend schouwspel, toen hij, op een lioogen troon gezeten, deze troepen monsterde, die in een optocht zonder eind over de lange bru" voorttrokken, deze honderdduizenden, die uit alle provinciën van zijn rijk" van het verre Oosten tot aan het strand der Middellandsche zee — liier bijeen gekomen waren om zijn wil te volbrengen. Twee zuilen van willen steen, welke Darius op den Europeeschen oever oprichten liet, moesten de herinnering van dezen overtocht door alle tijden heen bewaren. In het jaar 515 v. C. ving Darius zijn avontuurlijken veldtocht aan. Nadat liet leger was overgezet, ontving de vloot bevel om naar den mond van den Donau te zeilen, de rivier een eind weegs op te varen en eene brug over den stroom te slaan, waarover de koning voorwaarts wilde trekken. Het leger rukte over land bijna zonder eenigen tegenstand voort; een klein volk. de Geten. hetwelk een gevecht waagde te leveren, werd zonder moeite onderworpen. Toen Darius aan den Donau kwam, was de brug klaar, en niets verhinderde den koning langer het land der Scythen binnen te dringen. Deze was zóó zeker van de overwinning, dat hij beval de brug, zoodra het leger er over zou getrokken zijn, terstond af te breken. Eerst toen Coës van Lesbos hem aanried, zich zeiven den terugweg niet te versperren, daar het toch mogelijk was, dat hij daarvan gebruik zou moeten maken, riep de koning de bevelhebbers der Grieksche schepen en de vorsten der Grieksche steden, die zijne bondgenooten waren, tot zich en gebood hun zestig dagen lang op hem te wachten; hij stelde hun een riem met zestig knoopen ter hand, eiken dag moesten zij één knoop losmaken; waren alle knoopen losgemaakt, dan zou hij niet meer over de brug terugkeeren en mochten zij rustig naar huis varen. Binnen dertig dagen moest het, naar Darius' meening, beslist zijn, of hij, overeenkomstig zijn plan, over land naar Azië kon terugkeeren; bleek dit onmogelijk, dan hield hij altijd nog dertig dagen over voor den terugmarsch naar den Donau. De Scythen waren middelerwijl onderricht van het gevaar, dat hun boven het hoofd hing; hunne koningen hielden raad en kwamen lot hel besluit, tegenover den aanval der Perzen geen stand te houden, ten einde niet door de ontzaglijke legermacht verpletterd te worden. De vrouwen en kinderen zouden op hunne wagens met het onmisbare vee bij het leger blijven, terwijl alle overige have naar de verst afgelegen noordelijke streken vervoerd werd. Het leger der Scythen werd in twee afdeelingen gesplitst, de eene zou evenzeer in noordelijke richting de wijk nemen, de andere oostwaarts voor de Perzen terugtrekken. Overeenkomstig dit plan handelden zij. Nadat de Perzen ongeveer drie dagreizen ver voortgetrokken waren, slieten zij op het Scythische leger; doch dit week zonder te vechten terug en hield zich steeds op den afstand van een dagmarsch van de Perzen verwijderd. Maar op zijn terugtocht verwoestte het alle veldvruchten; de weiden werden bedorven, de bronnen verontreinigd, alle levensmiddelen vernield. Al verder en verder werd het Perzische leger door de terugtrekkende vijanden in onherbergzame steppen gelokt. Eindelijk werd Darius een veldtocht moede, waarin hij door geen enkelen zegevierenden veldslag zich roem verwerven kon. Hij zond een ruiter tot den Scvthenkoning Idanthyrsus. «Zonderling mensch, waarom vlucht gij onophoudelijk?" liet Darius den koning vragen. «Wanneer gij u sterk genoeg acht om aan onze macht het lioold te bieden, houd dan stand en vecht; maar wanneer gij u daartoe te zwak rekent, staak ook in dat geval uw loop, reik uw gebieder aarde en water (de teekenen van onderwerping) tot een geschenk over, en kom om met hem te spreken." De Scvthenkoning was van een ander gevoelen; hij antwoordde den bode; »dat de Scythen noch akkers noch steden hadden, die zij moesten verdedigen; dat Darius echter, wanneer hij met alle geweld slag wenschte te leveren, slechts de graven hunner vaderen moest opzoeken en aantasten, dan zou hij zien of de Scythen vechten konden of niet; dat de koning, eindelijk, geen aarde en water aan Darius zond, maar in plaats daarvan een vogel, eene muis, een kikvorsch en vijf pijlen." De wijze Gobryas, Darius' schoonvader, legde in de geschenken van den Scythenkoning dezen zin: «wanneer gij geene vogels wordt, die in de lucht opstqgen, of muizen, die in de aarde wegkruipen, of vorschen die in de poelen springen, dan zuil gij door onze pijlen gedood worden." Dat de Scythenkoning naar waarheid had gezegd, dat het hem niet aan moed ontbrak, zouden de Perzen spoedig genoeg ondervinden. Van dien dag af hadden zij geen oogenblik rust. Zwermen van Scythische ruiters omringden de Perzen in denzelfden oogenblik, waarin zij na lange en vermoeiende marschen hunne legerplaats wilden opslaan. Zoodra het Perzische voetvolk tegen hen oprukte, waren zij op hunne vlugge paarden eensklaps verdwenen, ook de Perzische ruiterij was niet bij machte om de vluchtelingen in te halen. Zoodra echter de nacht begon te dalen, keerden zij terug. Dag noch nacht bad Darius' leger rust. Ook de levensmiddelen begonnen te ontbreken; den koning bekroop de vrees, dat zijn ontzaglijk leger in die grenzenlooze, verwoeste steppen van honger en gebrek omkomen zou. Eindelijk besloot bij tot den terugtocht. Een verstandige raad van Gobryas maakte hem de volvoering van zijn plan gemakkelijker dan hij had durven hopen. Alle zwakken en zieken moesten met den legertrein in het kamp achtergelaten worden, terwijl de koning met zijne beste troepen zoo snel mogelijk in de richting van den Donau op marsch zou gaan. De Scythen, die wanen zouden dat zij nog het geheele leger tegenover zich zagen, zouden zich bij het kamp ophouden en daardoor den terugtrekkenden, zonder het te weten, een belangrijk voordeel verschaffen. Zoo geschiedde het ook. Toen de nacht gedaald was, verlieten de soldaten van Darius de legerplaats, terwijl men bij de zwakken en kranken slechts een troep ezels achterliet, die men vast had gebonden. Door het gebalk dezer dieren werden de Scythen misleid; ze meenden, dat het kamp nog door de Perzen bezet was en overtuigden zich eerst met het aanbreken van den dag van bet tegendeel. Zij trachtten nu Darius zoo snel mogelijk te vervolgen en ijlden daartoe langs den kortsten weg naar den mond van den Donau; maar zij ontmoetten op dezen weg de Perzen niet. Darius, die het land niet nauwkeurig kende, had bij zijn vertrek uil de legerplaats een omweg gemaakt; zoo kwamen de Scythen vroeger aan den Donau dan de Perzen. De zestig dagen, gedurende welke de Grieken de brug over den Donau niet mochten afbreken, waren verloopen. Wel bad Miltiades van Chersonesus vermoed, dat de koning toch terugkeeren zou, maar hij had zijn woord gestand gedaan en wenschte nu van dit gelukkig toeval partij te trekken. Hij spoorde derhalve de bevelhebbers der Grieksche schepen en de vorsten der sleden aan om de brug af te breken, den Perzischen koning aan zijn lot over te laten en daardoor de Grieken van de Perzische overheersching te verlossen. Maar de overige vorsten gaven aan dien raad geen gehoor. Histiaeus, de gebieder van Milete, hield hun voor, dat zij alleen aan Darius hunne macht te danken hadden, dat ieder van hen in zijne stad regeerde, omdat de burgers bang waren voor de Perzen. Werd Darius overwonnen, dan zouden de burgers zonder twijfel aan de volksheerschappij de voorkeur geven boven den eenhoofdigen regeeringsvorm en de tyrannen wegjagen. Alle Grieksche vorsten brachten veel liever de vrijheid van hun vaderland dan hunne eigene macht ten offer. Zij gaven Histiaeus gelijk, de brug werd niet afgebroken, en toen de Scythen zich aan den oever van den Donau vertoonden en met onstuimigen aandrang eischten, dat de brug uit elkaar zou worden genomen, opdat zij het leger van Darius konden vernietigen, bleven de Grieken den Perzen trouw; slechts enkele jukken van de brug — ter lengte van een boogschot van den noordelijken oever — werden afgebroken, en daarmee toonden de Scythen zich te vreden. Zij meenden dat de brug vernield was, en keerden dus terug om het Perzische leger op te zoeken. Maar ook ditmaal vonden zij het niet; het gelukte Darius, ongehinderd den Donau te bereiken. Tot zijn grooten schrik vond hij geene brug. Hel was nacht; bij was niet in slaat om met zijn lilik de overzijde van den lireeden stroom te bereiken en daarom meende liij. dat hij door de Grieken verraden en in den steek gelaten was. Nog ééne proef nam hij; een Egyptenaar, die harder schreeuwen kon dan ieder ander mensch, zoo verhaalt Herodotus, moest zich aan den oever plaatsen en roepen: «Histiaeus van Milete." Tot Darius' onuitsprekelijke blijdschap werd zijn roepen beantwoord. Terstond brachten de Grieken alle schepen voor den overtocht in gereedheid, het ontbrekend gedeelte der brug werd op nieuw in elkaar gezet en het leger was gered. In weerwil hiervan bleef de terugtocht niet zonder gevaar. De Grieken van Chalcedon en Byzantium kwamen in opstand, ook andere steden aan den Hellespont toonden zich weerspannig. De Scythen staken den Donau over en vervolgden de Perzen. Doch zij kwamen te laat; het gelukte den koning, zich in te schepen en naar Sardes terug te keeren. Van hieruit zond Darius Perzische troepen tegen de oproerige steden af, die op nieuw onderworpen en streng gestraft werden. De trouw gebleven Grieksche tyrannen zagen zicli vorstelijk beloond. De veldtocht, waartoe zulke reusachtige strijdkrachten opgeroepen en zulke ontzaglijke hulpmiddelen aangewend waren, leverde niet de allergeringste vruchten op. Toch liet Darius zich hierdoor niet afschrikken. Wat hij in liet Westen niet bereiken kon, zocht hij in het Oosten te verkrijgen. Maar voorzichtiger dan voorheen, liet hij de landen, welke hij wilde veroveren — de goudrijke en vruchtbare streken aan de oevers van den Indus, — gelijk vroeger de Grieksche kusten, door der zake kundige mannen onderzoeken. Vervolgens rukte hij zelf naar Indië op, en hel gelukte hem alle Indische volksstammen, van de samenvloeiing van den Kabul met den Indus tot aan de Delta van de laatste rivier, onder het juk te brengen. Ook de dappere volken, die ten Noorden van den Hindoe-Koh woonden, werden onderworpen en tot het betalen van eene schatting verplicht. Het goudrijkste land der oude wereld was hierdoor voor de Perzen ontsloten. Gedurende den loop van den Indischen oorlog ging Darius tegelijk voort met het uitwerken van zijn plan om ook de Grieken op het Europeesch vasteland, even als die van Klein-Azië, aan zijne heerschappij te onderwerpen. Zijn veldheer Otanes veroverde de eilanden Lemnos en Imbros, die in het oog der Perzen belangrijke punten voor den overtocht naar Europa vormden. De stad Doriscus op de Thracische kust, eene voortreffelijke landingsplaats, werd bezet en tot eene Perzische vesting gemaakt. Zóó was alles voorbereid voor den geduchten strijd, dien het kleine volk der Grieken weldra tegen den beheerscher van geheel Azië zou hebben te voeren. TWINTIGSTE HOOFDSTUK. Organisatie van den Perzischen staat. De vrijheid onder de volstrekte alleenheerschappij. De residentie. De bouwvallen van Persepolis. De koninklijke hofhouding. Hofceremoniën. Pracht die aan het hof heerschte. De dischgenooten. De harem. De adel. Maaltijden aan het hof. Oud-Perzische kadettenscliolen. Doodvonnissen. De geheime politie. Het passtelsel. De koninklijke post. De Satrapen. Zelfstandig bestuur der gemeenten. De belastingen. Het staande leger. Bevordering van handel en nijverheid. Weelde. Kleeding. Pruiken en blanketsel. Wijze van oorlog voeren. Door de verovering der Indische gewesten had hel ontzaglijk groole rijk van Darius eene uil gestrektheid verkregen, welke den koning den plicht oplegde om zich, voordat hij aan de uitvoering van zijne verdere veroveringsplannen begon, ernstig met de organisalie van zijn staat bezig te houden. Een rijk, dat samengesteld was uit de meest verschillende landen, waarin volken van allerlei afkomst aan één wil moesten gehoorzamen, was niet gemakkelijk te besturen. De oproeren, die onmiddellijk na den dood van Catnbyses het voortdurend bestaan van den staat in de waagschaal gesteld hadden, waren voor Darius eene ernstige waarschuwing geweest om krachtige maatregelen Ie nemen, ten einde alle deelen van het onmetelijk rijk nauwer met elkaar te verbinden. Met eene bewonderenswaardige scherpzinnigheid, met eene geestkracht, die van geen bezwijken wist, volbracht de koning deze laak. Hem komt de verdienste loe, het wereldrijk der Perzen niet slechts ten tweede male gesticht, maar ook zóó georganiseerd te hebben, dat het twee honderd jaren lang bestaan kon, zonder ten gevolge van inwendige oorzaken ineen te storten. Darius wist den voor zulk een rijk alleen mogelijken regeeringsvorm, de onbeperkte alleenheerschappij van den vorst, door een aantal diep in het volksleven ingrijpende maatregelen op stevige grondslagen te vestigen, zonder daarbij het gewicht der koninklijke macht te zwaar op de schouders dei' onderdanen te doen drukken. In weerwil van de volkomen onbeperkte heerschappij des konings kon ieders eigenaardig persoonlijk karakter zich in het Perzische rijk vrij ontwikkelen. Aan de nationaliteit, aan het godsdienstig gelool, aan de nijverheid der verschillende volksstammen werden óf geene óf zeer weinig knellende boeien aangelegd. Beschikte de koning, gelijk wij later zien zullen, met onbeperkte willekeur over den eigendom en zelfs over het leven en den dood zijner onderdanen, onder deze treurige verhouding van de onderdanen tot den vorst leden alleen zij, die den troon het naast omringden. Maar zij zagen zich door de hooge eereplaats, die zij innamen, door den invloed, welken deze hun verschafte, en door de weelde van het hofleven voor het verlies van hunne persoonlijke vrijheid schadeloos gesteld. De nadere beschouwing der inrichting van het Perzische rijk boezemt ons juist in onze dagen eene bijzondere belangstelling in. Wij zien er uit, dal Darius reeds toen vele der middelen kende en gebruikte, die ook meer dan Stkeckitss. i. 15 éen vorst van veel later tijd heeft aangewend om zich gedweeë werktuigen voor zijn despoliek bestuur te verschaften. Terwijl echter in lateren tijd het absolutisme gepoogd heeft, zijn invloed tot alle, ook de minst beduidende levensomstandigheden en betrekkingen uit te breiden; terwijl het er zich op toelegde de onderdanen overal van den wil des alleenheerschers afhankelijk te maken; terwijl het stelselmatig eene diep in het volksleven ingrijpende voogdijschap trachtte in te voeren en elk spoor van persoonlijke vrijheid in denken en handelen, zoowel in den godsdienst als in de staatkunde en de nijverheid, inet geweld zocht uit te wisschen; terwijl het elke genootschappelijke vereeniging des volks beletten en de afzonderlijke gemeenten van alle zelfstandigheid Derooven wilde; terwijl liet door dit alles zijn druk zeer pijnlijk en bij allen gehaat maakte, zoodat het slechts door middel van ruw geweld zijn bestaan voortsleepen kon, — was Darius er op uit om de persoonlijke vrijheid van het individu zoo weinig mogelijk te beperken. De verschillende volksstammen, die tot het groote Perzische rijk behoorden, trachtte hij in het volle bezit te laten van hunne nationaliteit, hunne zeden en hun godsdienst. Hij ging hierin zelfs zoover, dat hij de erfelijke heerschappij, door de verschillende vorsten over die stammen uitgeoefend, hun niet ontnam, mits zij zijn wil eerbiedigden en hem gehoorzaam de hand reikten tot het uitvoeren van die maatregelen, welke hij tot het bevorderen van den samenhang van het groote geheel noodig keurde. Onder die voorwaarden mochten de erfelijke vorsten der veroverde landen, onder toezicht der door den koning aangestelde Satrapen, rustig met regeeren voortgaan. De koninklijke residentie maakte het middelpunt van het Perzische rijk uit: hier liepen de draden van het reusachtige, over het geheele rijk gesponnen web in één punt te zamen. Reeds Cambyses had het, bij de verdere uitbreiding van het Perzische rijk, noodzakelijk geoordeeld het middelpunt der regeering van Passargade naar Susa te verplaatsen en hier hield ook Darius zijne gewone residentie. De stad Susa, binnen wier muren het koninklijk paleis stond, lag aan den oostelijken oever van den Choaspes. De ruïnen van Susa, die bij het tegenwoordige Schusch in eene onbewoonde w ildernis liggen, bestaan uit hoopen vergruisden baksteen, waartusschen enkele marmerblokken misteken; zij strekken zich over een afstand van twee tot drie Duitsche mijlen uit en gelijken sprekend op de bouwvallen van Babyion en Ninivé. Eenige steenen platen met spijkerschrift zijn daar reeds gevonden; rriaar het binnenste der puinhoopen is nog niet doorzocht. Misschien zal hel in lateren tijd omtrent de geschiedenis van het Perzische rijk belangrijke ophelderingen geven. Het landschap, waaruit de koning afkomstig was. Perzië, mocht niet verwaarloosd worden, ofschoon Susa de hoofdresidentie was. Darius vatte dus het plan op, daar eene tweede residentie te stichten. Op de spits van de Rachmed, die den Koh Istakhr kroont, bouwde hij het paleis van Persepolis, welks puinhoopen als de eenige belangrijke overblijfselen van oud-Perzische bouwkunst voor ons bewaard zijn gebleven. Het is ten allen tijde de toeleg van alleenheerschers geweest, door de pracht van hun koninklijk verblijf getuigenis van hunne macht af te leggen en tegelijker tijd de oogen des volks te verblinden, door het in den waan te brengen, dat zij ver boven de groote menigte verheven zijn. Ook Darius ging volgens dit beginsel te werk en zijne opvolgers waren er steeds op uit het kolossaal paleis te vergrooten en te verfraaien. Nog heden wordt onze bewondering gewekt door de puinhoopen, die van het prachtige gebouw zijn overgebleven, door den ontzaglijken omvang en de stevigheid van het metselwerk, door de slanke zuilen, die ons aan tentstaken doen denken, door de sierlijke voetstukken en kapiteelen, en door de tallooze beeldhouwwerken, die met groote zorg zijn uitgevoerd. Uit de vlakte leidt een breede, uit marmerblokken samengestelde trap van 200 schreden naar de hoogte, waarop het paleis ligt. Zij is zóó breed, dat tien ruiters die met gemak naast elkander zonden kunnen oprijden. Nog verhellen de overblijfsels van een muur, die uit vierkante marmerblokken ter dikte van 4—6 voet bestond, zich op sommige plaatsen tot eene hoogte van 40 voet. Van de pijlers, die liet dak van het voorportaal ondersteunden, zijn nog twee zuilen, ter hoogte van 54 voet overgebleven; ook van de overige deelen van het gebouw staan nog eenige muren en enkele zuilen overeind. De beeldhouwwerken, die in de wanden van de trap aangebracht zijn, vertoonen ons koning Darius, deels in rustende houding, deels strijd voerend tegen verschillende monsters, deels omstraald door de volle pracht en luister van een Perzisch vorst. In de nabijheid van zijn paleis liet Darius ook de grafplaats in gereedheid brengen, die eens zijn lijk bevatten zou. Twee uur ten Noorden van Persepolis werd in het bovengedeelte van een steilen, uit wit marmer bestaanden rotswand het doodenvertrek uitgehouwen en de voorzijde der rots met beeldhouwwerken versierd. Zoo vertoonde zich het prachtige Persepolis; het bleef ook de residentie der volgende koningen, wier lichamen insgelijks in die graven werden bijgezet. Darius resideerde bij afwisseling te Susa en te Persepolis; in de zomermaanden werd nu en dan ook het hooggelegen, koele Ecbatana lot verblijfplaats gekozen. Geëvenredigd aan den luister van het koninklijk paleis waren ook de praal der hofhouding en het plechtig ceremonieel, waardoor de Perzische vorsten zich schier ontoegankelijk maakten voor hunne onderdanen. Een talrijke hofstoet omringde den koning: raadslieden en ministers, kamerlingen en stalmeesters, jagermeesters en lijfartsen, benevens eene ontelbare schaar bedienden van lageren rang, die alle aan het koninklijke hof verschillende betrekkingen bekleedden. Onder hen bevonden zich de opperdeurwachters van het koninklijk paleis, de eunuchen, die de binnenste zalen en den harem bewaakten, de opperschenkers, koks, keldermeesters, zalfbereiders, uitspreiders van de tapijten, tafeldekkers, paleisvegers, en welken naam die bedienden verder mochten dragen. Deze gansche menigte wemelde in de gangen, voorkamers en dienstvertrekken van het paleis door elkaar. De koning zelf trok zich in de strengste afzondering van allen terug. Het was hoogst moeilijk tot zijne tegenwoordigheid door te dringen. De stoet van lijfwachten en de hofadel, die elkander aan de deuren van het koninklijk vertrek verdrongen, om een straal der koninklijke gunst op te vangen, beletten eiken vreemde tot den koning te naderen; slechts door eene bijzondere vergunning kon dit iemand te beurt vallen, die niet tot den hoogsten adel behoorde. Wie het waagde, zich door den stoet der deurwachters met geweld een weg te banen en onaangemeld voor den koning te verschijnen, werd op staanden voet ter dood gebracht. Slechts het woord van den koning zelven kon hem van de voltrekking der straf ontslaan. Ieder, die met den koning spreken wilde, moest zich voor hem in het stof neerbuigen; hem, die het waagde de handen daarbij vrij te houden (het was streng bevolen, dat men die in de mouwen van het gewaad moest verbergen) dreigde insgelijks de dood. Verleende Darius gehoor, dan zat hij op een gouden troon onder een troonhemel van purperstof, die door gouden, met edelgesteenten versierde pijlers gedragen werd. De troon was een heiligdom; ieder ander, die zich daarop neerzette, maakte zich aan hoogverraad schuldig. Wanneer Darius zich op den troon plaatste, droeg hij een gouden scepter in de hand; zijn hoofd was bedekt met eene recht opstaande tiara of muts. die met een witten en een blauwen band omwonden was. Dezen witten en blauwen band mochten ook de bloedverwanten des konings dragen, als een teeken van hunne hooge afkomst. De koning was gekleed in een purperen rok, waar- 15* van do grond met wit was uitgemonsterd; niemand buiten hem had het recht om deze stof te dragen. Een schitterend purperen mantel, met gouddraad doorstikt, een broek van purperstof, een gouden gordel en een met edelgesteenten bezet kromzwaard voltooiden zijne prachtige kleeding, welke bij de latere Perzische koningen zoozeer in kostbaarheid toenam, dat hare waarde ongeveer 26 millioen gulden van onze munt bedroeg. In geheel zijne uiterlijke verschijning moest de koning van alle overige menschen onderscheiden en boven hen verheven zijn; daarom ging hij buiten het paleis nooit te voet. In hel paleis zelf werden op zijn weg tapijten uitgespreid, die door geen anderen voet mochten betreden worden. Op de wegen zag men hem zelden te paard; reed hij eene enkele maal te paard uit, dan werd het door de aanzienlijksten des lands als het uitnemendst voorrecht beschouwd, hem in het opstijgen behulpzaam te mogen zijn. Als hij in een wagen uitreed, werden de wegen met mirtentakken bestrooid, terwijl men van afstand tot afstand wierook brandde. Niemand mocht den koninklijken wagen naderen; de weg was met schildwachten afgezet om een ieder uit 'svorsten nabijheid te weren. Rij plechtige optochten reden de lijfwachten voor en achter den wagen en droegen de Magiërs het heilige vuur voor den koning uit. terwijl de aanzienlijkste hofbeambten den trein sloten. Gewoonlijk gebruikte de koning zijne maaltijden alleen. Elke spijs, die hem voorgezet werd. moest eerst door den voorproever gekeurd worden, om te weten of zij ook vergiftigd was. Een bijzonder voorrecht heette het, tot dischgenoot des konings verheven te worden! Wij herinneren ons, dat de arts Democedes deze gunst genoot. Slechts bij bijzondere, zeldzaam voorkomende gelegenheden mochten overigens de dischgenooten met den koning eten of, juister gezegd, drinken. Zij aten dan op den vloer, terwijl de koning op een vergulden divan lag; bij eene enkele, bijzonder plechtige gelegenheid werd het hun vergund ook met hem aan tafel te zitten, gewoonlijk echter was hun een vertrek aangewezen, naast dat, waarin Darius aan tafel zat, zoodat zij door den koning gezien konden worden, maar zonder hem te zien. Bij de gemeenschappelijke feestmalen hadden ook de bijwijven toegang lot 's konings tafel, om voor hem te spelen en te zingen, terwijl zijne gemalinnen dan met den vorst den maaltijd gebruikten. Deze vrouwen aan te zien was eene misdaad. De gasten moesten dus met neergeslagen oogen blijven zitten en werden bij het minste verzuim in dit opzicht streng gestraft. Op des konings verjaardag werd er steeds een uiterst schitterend feestmaal aangericht, want deze dag werd als de hoogste feestdag des jaars beschouwd. De koning mocht zijne vrouwen dan geen enkel verzoek weigeren; zijnen dischgenooten en rijksgrooten maakte hij geschenken en jegens de inwoners van het landschap Perzië betoonde hij zich op dezen dag gewoonlijk zeer milddadig. Welke ontzaglijke onkosten de schitterende hof houding des konings veroorzaakte, kunnen wij reeds daaruit opmaken, dat niet minder dan loOOO menschen dagelijks aan het hof gespijzigd werden. Geene mindere zorg en kosten werden aan den harem des konings besteed. Uit de schoonste meisjes van het land koos de vorst zijne bijwijven, meer dan 300 in getal. Eer zij in den harem werden opgenomen, moesten zij zich een jaar lang daartoe voorbereiden, door zich met de kostbaarste specerijen en reukwateren te zalven; op de rij af genoten zij de eer op de koninklijke legerstede te rusten. De rechtmatige gemalinnen werden meestal uit de koninklijke familie gekozen; zeer dikwijls werden des konings zusters tot dezen rang verheven. Noch de bijwijven, noch de gemalinnen mochten zich in het openbaar vertoonen; zij werden door eunuchen bewaakt. Wanneer de koning eene reis deed of zijne hofhouding verplaatste, werd hij door den harem met den geheelen hofstoet en de lijfwacht vergezeld. Twaalf honderd kameelen waren er noodig om de koninklijke bagage te vervoeren. Een onbeperkt alleenheerscher beeft gedweeë dienaars tot uitvoering van zijne hevelen noodig; hij moet zijn troon omringen met de aanzienlijksten des lands, over wie hij de volheid zijner gunstbewijzen uitstort, die hij inden luister van zijn hof doet deelen. De adel vormt den grondslag der onbeperkte koningsmacht; moderne heerschers, voor wier wenken de oude adel des lands niet wilde buigen, schiepen zich een nieuwen adel. Zij fabriceerden hertogen, graven en jonkers, die niet slechter waren en geene mindere diensten bewezen dan de adellijken door geboorte. Aan het Perzische hof ontstond uit de stamgenooten des konings — de Perzen, — in onderscheiding van de onderworpen volken, van zelf eene aristocratie. Iloe zacht Darius de vreemde volken ook behandelde, de Perzen werden door hem toch in alle opzichten begunstigd; zij waren vrij van belastingen. zij vormden den hoogeren en lageren adel van bet koninkrijk; uit hen werd de lijfwacht des konings gekozen, gelijk zij ook de kern van het leger uitmaakten. De voornaamste raadslieden des konings, alle ambtenaren, met het bestuur der provinciën belast, alle opperbevelhebbers van het leger, alle hofbeambten, die in eenig aanzien stonden, waren Perzen. In deze omstandigheden was het eene zaak van het hoogste belang, juist de Perzen voortdurend in een toestand van onbepaalde afhankelijkheid van 's konings wil te houden; de groote grondbezitters, de aanzienlijken des lands moesten derhalve aan het hof worden gelokt. Darius volgde hierin hetzelfde stelsel, dat door latere vorsten meermalen in toepassing is gebracht. Even als zij, achtte hij het gevaarlijk, den adel rustig op zijne goederen te laten wonen, dewijl hierdoor lichtelijk een gevoel van onafhankelijkheid en zelfstandigheid in hen kon ontwaken. Om hun het hofleven aangenaam te maken, werden te hunnen behoeve eerambten geschapen, wier getal dat van de hofambten der üuitsche vorsten nog verre overtrof. Niet alleen door het uitdeelen van eerambten, ook door het toekennen van bijzondere onderscheidingen oefende de koning invloed op den adel uit. Ridderorden kende men toen niet; maar in plaats hiervan werd eene gouden kelen, een gouden krans of een kaftan van bijzondere stof en kleur, als eereen onderscheidingsteeken verleend. Het ontvangen van eene portie van de koninklijke tafel werd als eene onuitsprekelijk hooge eer beschouwd. Door al deze middelen werd langzamerhand in het hart van den hofadel de meening aangekweekt en versterkt, dat niets ter wereld de gunst des konings in waarde nabijkwam. Om den adel van der jeugd al tot 's konings dienst op te leiden, stichtte Darius reeds toen eene soort van kadettenscholen, die echter geheel anders waren ingericht dan de tegenwoordige. De zonen der edellieden en der meest begunstigde ambtenaren werden op 's konings kosten opgevoed, om later uit hen de bevelhebbers van liet leger en zelfs de stadhouders te kiezen. Volgens de berichten van Xenophon en Strabo werden de knapen onderwezen in den wapenhandel; zij werden voorts gevormd tot voortreffelijke ruiters, die meesterlijk de kunst verstonden om de werpspiets te slingeren en den boog te hanteeren. Meestal werden de zonen van den koning en diens bloedverwanten gemeenschappelijk met de zonen der edellieden opgevoed. De opvoeding strekte in de eerste plaats om hen te harden. Hun voedsel bestond uit de eenvoudigste spijzen, hun drank slechts uit water. Op de jacht moesten zij onder den blooten hemel overnachten en zich met veldvruchten voeden. Daarenboven werd er — in dit opzicht muntten die kadettenscholen zeer uit — streng op gelet, dat de jongelingen door een bescheiden gedrag hunne opvoeding eer aandeden. Bekleedden de edellieden alzoo de invloedrijkste en eervolste plaatsen, koesterden zij zich in den vollen glans van het koninklijk hof, toch bezat hun leven aan den anderen kant ook zijne schaduwzijde. Meer dan eenige andere klasse des volks had de adel onder de onbeperkte willekeur des vorsten te lijden. Slaafsche gehoorzaamheid werd van hem geëischt; vrees voor strenge, soms zelfs voor zeer wreede straffen weerhield hem van elke poging tot verzet. De milde leer van Zoroaster predikte wel zachtmoedigheid en eerbied voor eens menschen leven, maar de Perzische heerschers handelden meermalen, uit staatkundige berekening, in strijd met den geest van hun godsdienst, en wij zijn te eer geneigd om hun dit te vergeven, zoodra wij bedenken, dat ook in christelijke staten de milde, liefdeademende geest des christendoms niet altijd de daden der vorsten bestuurd heeft. De voorschriften van den godsdienst moesten voor staatkundige berekening wijken; de Perzische koningen namen vaak de toevlucht tot huiveringwekkende strafoefeningen, om zicli op den troon te handhaven en aan weerspannige dienaren schrik in te boezemen. Geeselslagen, het afsnijden van neus en ooren, het afhouwen van handen en voeten, liet uitsteken van de oogen behoorden volstrekt niet tot de wreedste straffen van ongehoorzame dienaren. Een woord, ja een gebaar des konings, wanneer hij den gordel van den schuldige aanraakte, was een doodvonnis; het minste vergrijp, een wensch zelfs, die in strijd was met des konings wil, kon zulk een doodvonnis ten gevolge hebben. De doodstraf werd meestal door onthoofding voltrokken, maar reeds Cambyses voerde pijnlijker doodstraffen in: hij liet den schuldigen de huid afstroópen of hen aan het kruis nagelen. Later dacht men nog wreeder martelingen uit; wij lezen van menschen, die bij levenden lijve aan stukken gehakt, tusschen steenen vermorzeld of een jaar lang gefolterd werden, eer de dood hen uit hun lijden verloste. Zij, die den koning het naast omringden, waren het meest aan zulke strafoefeningen blootgesteld. Hoe hooger rang hij bekleedde, die aan ongehoorzaamheid schuldig of slechts daarvan verdacht was, des te zekerder volgde de straf op de overtreding of verdenking. De hoogste beambten, de satrapen, wien het stadhouderschap in de provinciën was toevertrouwd, werden onmiddellijk uit den weg geruimd, en — in geval eene openlijke strafoefening niet raadzaam scheen — heimelijk vermoord, zoodra zij den koning de geringste oorzaak van ontevredenheid gaven. De vrees voor straf hield de beambten in toom; om deze vrees te vermeerderen, om vooral de satrapen in de provinciën reeds te kunnen straften, wanneer zij slechts van begeerte naar onafhankelijkheid blijk gaven, wanneer zij de eerste voorbereidende stappen deden tot het plegen van hoogverraad, schiep Darius eene geheime politie. Spionnen — de oogen en ooren des konings werden zij genoemd — omringden de stadhouders en alle aanzienlijke ambtenaren. Zij berichtten den koning rechtstreeks wat zij gezien en gehoord hadden, en daar hunne mededeelingen rijkelijk beloond werden, namen zij ook wel, wanneer zij geen waar bericht hadden in te zenden, hunne toevlucht tot verdichtselen. Dit is immers ten allen tijde zóó geweest. Om zijn stelsel van politie over het geheele land uit te breiden, bediende Darius zich van een vernuftig uitgedacht middel. Wij danken hem de uitvinding van de paspoorten. Alle reizigers moesten zich aan een politie-toezicht onderwerpen; op alle groote heirbanen, die in het internationaal verkeer niet vermeden konden worden, vooral aan den ingang der passen, die over de gebergten voerden, waren kasteelen gebouwd, waarin een garnizoen was gelegd, op welks trouw men volkomen staat kon maken. De bevelhebbers dier troepen mochten niemand laten passeeren, die niet door behoorlijke bewijsstukken aantoonde, dat hij geen verdacht persoon was. Alle brieven, welke de reizigers bij zich droegen, moesten den bevelhebbers ter hand worden gesteld en werden door hen gelezen. Hierdoor kon de koning er op rekenen, dat niets belangrijks, waar het ook in zijn rijk voorviel, hem verborgen bleef. Bij het ontdekken van eene samenzwering kwam alles aan op den spoed, waarmede men tijding ontvangen kon. Om in deze behoefte te voorzien werd eene koninklijke posterij opgericht, en opdat deze zonder oponthoud haar weg zou kunnen vervolgen, liet Darius het gansche land met voortreffelijke lieir- banen doorsnijden. Op een afstand van 3 tot i- mijlen trof men pleisterplaatsen aan, waar gezadelde paarden gereed stonden; zoodra nu een brief aan den koning ter hand gesteld moest worden, moest de wachthebbende postruiter een der paarden bestijgen, en zoo snel als zijn paard hem dragen kon. hetzij bij dag. hetzij bij nacht, naar het nabij gelegen posthuis rijden. Herodotus verzekert ons dat niets de snelheid van den rid (lezer postruiters evenaarde; in (i tot 7 dagen vlogen zij van Sardes naar Susa, een afstand die. in rechte lijn gemeten, 290 mijlen bedraagt; een voetganger kon dien weg nauwelijks in 90 dagen alleggen. Om ook voor het gemak des volks te zorgen, waren op de pleisterplaatsen karavanserais (herbergen) aangelegd en met schoone hoornen omringd; hier vonden de reizende kooplieden eene veilige en aangename rustplaats. Door zulke middelen wist Darius zijne ambtenaren in bestendige vrees en — ten gevolge hiervan — in bedwang te houden. De stadhouders durfden het niet wagen, zelfs in de verte aan oproerige bewegingen te denken. Maar opdat zij op hunne beurt in staat zouden zijn om eiken opstand in de door hen bestuurde provinciën terstond te onderdrukken, had Darius hen met eene bijnq koninklijke macht bekleed. Het geheele rijk was verdeeld in twintig landvoogdijen, wier grenzen nauwkeurig waren afgebakend. Aan het hoofd van elk gewest stond een satraap, die veelal óf tot de bloedverwanten óf tot de aanzienlijkste en meest vertrouwde dienaren des konings behoorde. De satrapen regeerden in de provinciën bijna met despotische macht. Het was hunne taak, de gewesten in onderwerping te houden; maar voor het overige hadden zij in last het volk zoo weinig mogelijk te drukken en het zelfstandig bestuur der steden, der grootere gewesten, ja der afzonderlijke volken niet te beperken. De oude inzettingen en wetten bleven overal van kracht; de vrijheid van godsdienst werd nergens aangerand. Zoo vergunde Darius ook den Joden, den bouw van hun tempel te Jeruzalem voort te zetten en te voltooien. In de Phoenicische steden bleven de koningen regeeren en ook in sommige provinciën tretlén wij erfelijke vorsten aan, die onder het oppertoezicht van den satraap het bewind voerden. In de Grieksche steden beperkte Darius de macht der tyrannen niet, en wij hebben gezien, welke goede vruchten het volgen van deze gedragslijn hem bij zijn oorlog tegen de Scythen opleverde. Tot vorsten en volken werd slechts deze ééne eisch gericht, dat zij de schattingen en andere lasten, ten behoeve van het geheele rijk hun opgelegd, stipt betalen en zonder tegenstreven dragen zouden. Deze schattingen waren zeer aanzienlijk; zij werden vastgesteld overeenkomstig den rijkdom der afzonderlijke gewesten en bestonden hoofdzakelijk in eene grondbelasting, tot welker verdeeling over de verschillende eigenaars een kadaster van de landerijen werd aangelegd. De schattingen, door de provinciën opgebracht, bedroegen ruim 52 millioen gulden. Hierbij kwamen echter nog de inkomsten, welke het verleenen van de koninklijke vergunning tot het gebruik der kanalen en tot het uitoefenen van de vischvangst den vorst opleverden, de vrijwillige geschenken, welke een ieder, die tot den koning toegelaten werd, hem moest aanbieden, de leveringen in natura, tot onderhoud van den hofstoet en van de satrapen, de lasten, die uit het onderhoud van den koning en van de satrapen op hunne reizen voortvloeiden, en enkele afzonderlijke belastingen, die aan bijzondere landschappen voor de vrouwen van den harem en tot betaling van den hofadel waren opgelegd. Al deze opbrengsten vormden eene aanzienlijke som; toch werden zij zonder tegenstreven betaald, gelijk ook aan de verplichting om de vereischte hulptroepen voor het leger des konings te leveren, zonder aarzelen voldaan werd. Het staande leger was meestal niet zeer talrijk en bedroeg in liet geheele uitgestrekte rijk weinig meer dan 100.000 man, die in de belangrijkste plaatsen der provinciën garnizoen hielden of de kasteelen der groote heirbanen bezetten. De zoo even genoemde garnizoenen stonden onder het hevel der satrapen, de bevelhebbers der kasteelen daarentegen ontvingen hunne bevelen onmiddellijk van den koning. Om legen eiken onverhoedschen aanval beveiligd te zijn. was de koning door eene prachtig gekleede lijfwacht van 10.000 man omringd. Het is een krachtig sprekend bewijs voor de deugdelijkheid van Darius' regeeringsbeginselen, dat hij voor zijn wijd uitgestrekt gebied geen grooter staand leger noodig had; vooral blijkt hieruit onwedersprekelijk. dat de onderworpen volken den druk van zijn bewind volstrekt niet te zwaar gevoelden. Inderdaad zien wij. dat Darius er op uit was hun het verlies hunner nationale vrijheid zoo dragelijk te maken als in zijn vermogen was. Door doeltreffende inrichtingen bevorderde hij een levendig handelsverkeer; in de ontzaglijke, uil de meest verschillende deelen bestaande monarchie werd één gelijkvormig muntstelsel ingevoerd; nergens werd de handel door tollen belemmerd; van geene koopwaren werden in- of uitgaande rechten geheven; voortreffelijke land- en waterwegen maakten het vervoer gemakkelijk. Zoo werd zelfs het schoone plan van den grooten Ramses, om den Nijl door een kanaal met de Roode zee te verbinden, door Darius ten uitvoer gebracht. De koninklijke politie zorgde, dat op de groote wegen eene volkomen veiligheid heerschte. dat de reizende kooplieden nergens de aanvallen van rooverbenden behoefden te duchten. In de karavanserais troffen zij op hun vaak langen weg gewenschte rustplaatsen aan. De rijkdom des volk groeide ten gevolge van den bloeienden handel met ongelooflijke snelheid aan en met den rijkdom nam natuurlijk ook de weelde toe. die voornamelijk onder de aanzienlijke standen heerschte. Geen volk. zegt Herodotus, is zóó geneigd om vreemde zeden over te nemen als de Perzen; in navolging van des konings voorbeeld zochten zij de weelde, die aan het hof heerschte, ook in hun bijzonder leven in te voeren. De oude, nauw sluitende lederen kleeding werd spoedig ter zijde gelegd; slechts menschen van geringeren stand bleven daaraan trouw. De aanzienlijken gaven de voorkeur aan de Medische kleederdracht, den wijden en langen kaftan, die met purperstof geverfd en met bonte kleuren afgezet was. Zij versierden zich met gouden ketens, armbanden en oorringen: haren en baard werden zorgvuldig in lange lokken verdeeld, en — men zou het bijna niet gelooven — waar het haar uitgevallen was, werd het reeds toen door eene pruik vervangen. Ook blanketsel droeg tot verfraaiing van het aangezicb' bij. Niet minder groot was de weelde, die in het huisraad ten toon gespreid werd. Kostbare tapijten, mollige kussens, en gouden voorwerpen, tot huiselijk gebruik bestemd, versierden de vertrekken, die in de paleizen der aanzienlijken door een zeer talrijken dienarenstoet bevolkt waren. Aan tafel werden de keurigste spijzen gebruikt en aan het genot van den wijn gaven de Perzen zich zoo onbeteugeld over, dal zij dikwijls dronken werden. Bij de feestmalen kende men geen ander doel des levens dan zooveel mogelijk te genieten; hel gevolg hiervan was, dat de beschonken gasten zich bij zulk eene gelegenheid ook aan uitspattingen van anderen aard overgaven. Zelfs in de legerplaats staakten de Perzen hunne weelderige leefwijze niet, en het wekt onze verwondering, dat ten tijde van Darius en zijne naaste opvolgers hun heldenmoed daaronder niet leed. Hoe gaarne de mannen zich ook aan allerlei genot overgaven, toch bleef de oude kracht, in weerwil van pruik en blanketsel, hun bij; als koene ruiters leverden zij hiervan in den oorlog de bewijzen. Zij looiden zich tot den slag met hunne beste purperkleederen, met halsketens en armbanden, maar onder het purper droegen zij het blanke, uit metalen schubben samengestelde pantser; het kromzwaard, dat in een gouden schede aan hunne zijde hing en dat met een gouden gevest was versierd, zwaaiden zij met dezelfde juistheid en kracht als vroeger, toen het slechts een eenvoudig stuk metaal was. Ook van de korte werpspiets en van den boog bedienden zij zich met de meest mogelijke bedrevenheid. Darius kon zich op zijne Perzen volkomen verlaten; hierom werden uil hen steeds de opperbevelhebbers voor de contingenten der vreemde volken gekozen. Met een bewonderenswaardig overleg wist de koning, tot het voeren van zijne, oorlogen, uit al de hulpbenden, hem door de vreemde volken toegezonden een regelmatig leger te scheppen; elke 10.000 man vormden eene divisie, welke weer in tien balaillons, elk van 1000 man, verdeeld was. terwijl elk bataillon uit 10 compagniën van 100 man bestond. De Pers. die het «eheele contingent aanvoerde, benoemde de divisie-generaals en de bataillons-commandanten. De divisie-generaals moesten de overige olficieren benoemen. De koning zelf nam in persoon aan de krijgstochten deel. Het liefst hield hij zich in de legerplaats op; uit zijne tent gaf hij den troepen het sein om op te breken. In de veldslagen streed hij, volgens oude gewoonte, op zijn strijdwagen met den boog in de hand: een koning ook Ie midden van het slaggewoel, herkenbaar aan den purperen mantel en de koninklijke tiara. De geliefkoosde wijze van oorlog voeren der Perzen was het ruitergevecht. Met een hagelbui >an pijlen openden zij den strijd, vervolgens slingerden zij de werpspietsen, eindelijk trokken zij het zwaard. ° Zóó streden, zóó zegepraalden de Perzische legers, waarin na de Perzen de Saksische ruiters zich bijzonder onderscheidden. EEN EN TWINTIGSTE HOOFDSTUK. Griekenland. Aardrijkskundige beschrijving. De zoogenoemde Cyclopische muren. t)e oudste sagen omtrent Griekenland. Cecrops. Cadmus. Zeus en Europa Iö. De Danaïden, lantalus. Pelops De Pelasgen. Prometheus en de schepping van het menschelijk geslacht. Pandora. De Grieksche overlevering omtrent den zondvloed. De overgang tot het heldentijdvak. Leefwijze en zeden der Grieken in het heldentijdvak Hel Europeesch vasteland loopt zuidwaarts naar de Middellandsche zee m drie groote schiereilanden uil, waarvan hel oostelijkste, thans het Turksch(ineksclie schiereiland genaamd, het vroegst eene gewichtige beteekenis voor de geschiedenis van ons geslacht heeft verkregen. Door vele gebergten doorsneden, waarvan sommige eene aanzienlijke boogie bereiken, bestaat het uil een groot aantal bergachtige of althans heuvelachtige landschappen, die, daar ze dooi bergketenen van elkaar waren gescheiden, de bewoners bijna dwongen tot het vormen van eene menigte afzonderlijke staten. Van het overige Europeesche vasteland is dit schiereiland gescheiden door de bergketen van den Ilaemus of Balkan, die zich van de Zwarte tol de Adriatische zee uilstrekt. Aan de zuidelijke hellingen van deze keten liggen woeste berglanden: Illyrië, Macedonië en Thracië. Ten Zuiden worden zij uoor de Egeïsche zee bespoeld; van hier voert eene zeeëngte, de Hellespont (nu de Dardanellen), in de kleine zee Proponlis (zee van Marmora), welke weer door eene nog smallere straat, den Bosporus, met den Pontus Euxinus (de Zwarte zee) verbonden is. in "elvan 'ie' schiereiland, dat ten Zuiden van de berglanden lllyrie, Macedonië en Thracië ligt, is het land der oude Grieken, een land, dat — hoe gering van omvang — toch den belangrijksten invloed op de lotgevallen en de ontwikkeling van Europa heeft uitgeoefend. Ook al tellen wij de vele eilanden, die rondom het vasteland verspreid lieren mede dan bedroeg de grootte van Griekenland nog nauwelijks een ze°sde 'deel van die van Duitschland. Van de Ceraunische bergen 111 liet Noorden tot de uiterste zuidelijke spits bedraagt de lengte slechts CO mijlen, terwijl de breedte tusschen 45 en '20 mijlen afwisselt. Het land is overal bergachtig eu wordt nergens door een aanzienlijken stroom doorsneden, die de verschillende bergstreken met elkaar in gemeenschap brengt; op ieder punt valt het den inwoners gemakkelijker ter zee dan te land met elkaar te verkeeren. De natuurlijke gesteldheid van het land der Grieken splitst bet van zelf in drie deelen: Noord-Griekenland, Middel-Griekenland en den Peloponnesus i Morea). . Noord-Griekenland wordt in tweeën gedeeld door een gebergte, dat zich met zijne naakte en scherpe spitsen van liet Noorden naar bet Zuiden uitstrekt, welks toppen wel niet met eeuwige sneeuw zijn bedekt, maar toch "edurende een aroot deel des jaars een sneeuwkleed dragen, den Pindus namelijk, liet middelpunt van alle door bergketens gescheiden landschappen. Het westelijk gedeelte, Epi™s, is een woest, door tal_van kloven doorsneden bergland, het oostelijk gedeelte daarentegen, Thessalie, is hoven andere strëlïëirdoorclê-natuur begunstigd. In Epirus loopen de bergketens van het Noorden naar liet Zuiden en bieden slechts in smalle dalen ruimte voor den landbouw aan, terwijl de gebergten van Thessalië zich dwars door het land heen naar de Egeïsche zee uitstrekken. De noordelijkste dezer ketens, «le Olympus, welks top zich tot eene hoogte van 10,000 voet verheft, vormt den noordelijken grens van Thessalie, hetwelk ten Zuiden door het Othrysgebergte en ten Westen door den Pindus begrensd wordt. Thessalië is het grootste eu vruchtbaarste dalbekken van Griekenland. De Peneus, een vrij aanzienlijke rivier, doorstroomt het land in een boogvormigen loop. . Een smalle bergpas, die zich tusschen de zee en het Oetagebergte uitstrekt. de pas van Thermopylae. vormt de verbinding tusschen Noorden VfiM.lnl li'iiiY.'tinTon/I IT, iuiuucruiiciiviiiHiiu "i _ HeÏÏai wordt door de vertakkingen van den Oeta op vele plaatsen doorsneden; ook van de zijde van Epirus strekken in zuidoostelijke richting verschillende bergruggen zich door het land uit, de Parnassus, de Helicon en» de Cithaeron, van welke de Parnassus, als een naakt rotsgebergte van kalk-( steen, ter hoogte van 7000 voet loodrecht uit de vlakte oprijst. Hellas is mot het zuidelijk deel van het schiereiland, den Pejwonnesus, Moreai slechts door een smalle landtong, den Isthmus, verbonden, zoodat de Peloponnesus, die aan vier zijden door de zee bespoeld wordt, bijna de gedaante van een eiland heeft- . Het binnenste van den Peloponnesus bestaat uit een golvend hoogland, hetwelk aan de westelijke kust slechts een smal zeestrand open laat. De grootste vlakte, die van Argos, ligt in het Oosten; de groote stroomdalen, die van den Eurotas en van den Pamisus, volgen eene zuidelijke richting, in het Noorden dalen de rotswanden steil naar de zee af. De kust van <*eheel Griekenland vertoont zeer eigenaardige vormen; maar ook in dit opzicht is de oostzijde gunstiger voor de scheepvaart gelegen, dewijl men daar een groot aantal ruime en veilige havens vindt De bewoners van de oostkust werden daarenboven tot de zeevaart aangelokt door de eilanden, die in een ontzaglijk groot aantal nabij de kust waren gelegen. Door de geschiedschrijvers van lateren tijd is dikwijls de bewering geuit, dat de Geschiedenis van een land de vrucht is van den toestand van zijn grond en van" de gesteldheid van zijn dampkring. Ongetwijfeld schuilt er in deze bewering veel waarheid, al valt liet ook moeilijk, haar in zulk een algemeenen en bepaalden zin slaande te houden. Op de geschiedenis der Grieksche volken heeft zeker de hoogst eigenaardige gronds- en luchtsgesteldlieid van hun land een beslissenden invloed uitgeoefend. Geen land ter wereld biedt misschien zulk eene rijke afwisseling van natuurtooneelen aan. Aan den voet van steile, ontoegankelijke rotswanden breidden zich lachende valleien uit; hier droegen liefelijke heuvels een kroon van laurieren olijfboschjes, daar bood het kaal gesteente aan geen enkele plant het minste voedsel aan; hier lag een sombere, doodsche tint over het onvruchtbare, door geene enkele bron bevochtigde landschap uitgespreid, ginds —somtijds op zeer korten afstand — prijkte het dal, waar een vrij groote stroom door heen kronkelde, met den weelderigsten plantengroei. Op de kruin der bergen lag gedurende een groot deel van het jaar sneeuw, een weinig lager groeiden eiken en beuken en aan de naar het Zuiden gekeerde monding van den Pamisus tierde zelfs de tropische dadelpalm. Hier leefde men in een droog, heet land, in den zomer door_gebrek aan regen, in bet voor- en najaar door storm- en regenvlagen geteisterd; daar ademde men in eene zachte en gematigde luchtstreek. Deze rijke afwisseling van natuurtooneelen, gevoegd bij de dichterlijke schoonheid van het landschap, kon hare uitwerking op de verbeelding der inwoners niet missen. Bood de natuur in het Nijldal en in de vlakte tusschen den Euphraat en den Tigris den mensch bijna om niet hare gaven aan. de Grieken verkeerden in dit opzicht in een geheel anderen toestand. Door middel van nijveren arbeid moesten zij hare vruchten haar ontwringen, maar de noeste vlijt vond ook aan den anderen kant in het vruchtbare land haar zeker loon. De zachte hemel begunstigde den arbeid, de geheele natuur des lands wekte tot krachtige werkzaamheid op. De zee. in wier nabijheid bijna alle bewoners van bet smalle land leefden, lokte tot scheepvaart en vischvangst uit; debergen boden eene uitmuntende gelegenheid voor de veeteelt aan; de vruchtbare grond der vlakten begunstigde den landbouw Zoo was de geheele gesteldheid van bet land volkomen geschikt om een volk, dat met een helder verstand en een levendig vernuft begaafd was, tot eene veelzijdige ontwikkeling van al zijne vermogens op te wekken. De geschiedenis levert ons het bewijs, dat de Grieken van die gunstige gelegenheid, door hun land hun aangeboden, het beste gebruik hebben gemaakt, dat zij zich tot een trap van beschaving hebben verheven, die ons nog heden bewondering afdwingt, ja die zelfs — wat hunne ontwikkeling op het gebied der kunst betreft — de grenzen van bet ideaal heeft bereikt. Eer wij tot de geschiedenis van Griekenland overgaan. moeten wij kortelijk de namen der landschappen opgeven, waarin het land verdeeld was. Noord-Griekenlajid bestond — gelijk we reeds vermeldden — uit de beide gewesten Egirusfin Jliessalië. Middel-Griekenland werd in oude tijden ITellas genaamd, wglfee pa»m later tot" aanduiding van geheel Griekenland gebezigd werij *). Het was verdeeld in een aantal kleine gewesten, Megaris vormde den overgang naar dpn Pelopouuesus; de belangrijkste slaaL was Attica piet de hoofdstad Athene, in het uiterste zuid-oostelijk deel des lands. Ten Westen van Attica. lussclieii de Euboeïsche en de Corinthische zee, lag_bet vruchtbare Boeötië niet de.bQpfdslad Tlïebe: ten "Westen van dit landschap Phocis met liet orakel Deljtlii, ten Zuidwesten en ten Noorden van Phocis lagen de drie gewesten dei Locriërs; tusschen deze, ten Noordwesten van Phocis, lag Doris, ten Westen van Dons Aetoliëen ten Westen hiervan Acarnanië. Ook de Peloponnesus was in onderscheidene staten verdeeld; in het midden van het schiereiland lagliet aan weiden en bergen rijke Arcadië. welks grenzen nergens aan de zee reikten. Ten Zuiden van Arcadië trof men Lacoflië, met de hoofdstad Sparta aan den Eurotas, en Messenië aan; ten Noorden van dat *) De bewoners van geheel Griekenland noemden zich zeiven Hellenen; den naam Grieken hebben wij ontleend aan de Romeinen, die hen zoo noemden naar een volksstam bij Dodona. landschap en ten Westen van Areadië lag Elia. waarop in noordelijke richting Achaja, Sicyon en Corinthe volgden. Aan de oostzijde van den Peloponnesus. ten Noorden van Laconië, lag Argolis met de hoofdstad Argos. Al de eilanden, die het Grieksehe vasteland omringden en die in de geschiedenis van Griekenland dikwijls eene hoogst belangrijke rol gespeeld hebben. hier op te noemen en te beschrijven, zou ons te wijdloopig doen worden. Wij komen daarop bij het verhalen van de geschiedenis van zelf terug. Van de oudste geschiedenis van Griekenland weten wij niets; zelfs geene .sagen zijn ons ten haren aanzien overgeleverd. Geen enkele lichtstraal verheldert de duisternis, waarin dat allervroegste tijdperk is gehuld. Wij zijn zelfs niet in staat om in de verte te gissen, welke volken in het allereerste begin van de ontwikkeling des menschdoms den classieken bodem van Griekenland bewoond hebben. De wetenschap heefl eerst in den jongsten tijd door grondige taalkundige onderzoekingen bewezen, dat liet verre Ooatemie bakermat is van die volken, welke wij volgens de eerste geschied knniliyre berichten op trer"scHiereHand van den Balkan aantreffen. De bewoners van Griekenland beliooren ook tot die groote volkenfamilie. de.Ariërs, van wie het ééne deel Indië. het andere deel het hoogland van Iran bevolkt liad (zie blz. 182). Een deel dezer iamilie was in overouden tijd naar Europa getrokken. Wij maken dit met eene waarschijnlijkheid, die aan zekerheid grenst, uit de verwantschap van de taal der Ariërs met die der Grieken ap. Uit deze taalverwantschap blijkt, dal de Keltische, de Germaansche, en de Gi'iekschItaliaansche stammen tot de groote familie der Ariërs behooren. In hoeveel opzichten die talen ook van elkaar verschillen, toch treft men daarin hoogst merkwaardige punten van overeenkomst aan. Of het eigenlijke Griekenland vóór de komst der Ariërs bewoond was, en zoo ja, door welke volken, is ons geheel onbekend. In het noordelijk gedeelte van bet Grieksehe schiereiland — de streek, welke zich ten Zuiden van den Donau uitstrekt — zwierven woeste, krijgshaftige en roofzieke nomadenvolken rond, die Illyrië en Thracië bewoonden, die volken, wier afstammelingen nog heden in de Albaneezen en Rumenen voortleven. Of echter toen ter tijde ook het zuidelijk deel van het schiereiland en de Peloponnesus bewoond waren, weten wij niet, daar wij van vroegere bewoners dezer landen nergens een enkel spoor ontdekken. Bij de Grieken is niet de flauwste herinnering bewaard gebleven van de omstandigheid, dat hunne voorvaderen eens uit het verre Oosten naar Griekenland verhuisd waren; zij verklaren eenstemmig, dat zij afstammen van het volk ilpr Pelasgen en houden Jeze hunne voorvaderen voor de oorspronkelijke bewoners van Hellas. Rij de Grieksehe geschiedschrijvers omvat de naam Pelasgen alle Grieksehe stammen, gelijk daarna de naam Aclïaeërs en nog later de naam Hellenen lot aanduiding van alle bewoners van Griekenland gebezigd werd. al werden deze benamingen ook ter zelfder tijd bij voorkeur aan enkele afzonderlijke stammen geschonken. De naam Pelasgen duidt alzoo de oudste voorvaderen der Grieken aan. Ook omtrent de Pelasgen en hunne geschiedenis is ons zeer weinig bekend. Uit de bouwwerken, door ben nagelaten, blijkt alleen, dat zij zich reeds vaste woonplaatsen gekozen hadden en dat zij niet langer op den laagsten trap van beschaving stonden. Dit bewijzen de reusachtige puinhoopen van overoude steden, de overblijfsels van dijken, kanalen en andere bouwwerken, vooral de kolossale, uit ruwe steenblokken of gehouwen vierkante steenen opgetrokken muren, waarbij de steenen, zonder verbinding door kalk. los op elkaar gestapeld waren, en die, in weerwil hiervan, tot op dezen dag aan den vernielenden invloed van den tijd weerstand hebben geboden, zoodat zij bijna onvernietigbaar schijnen. De latere Grieken noemden ze de f.yHopenmnren. daar ze hun als het gewrocht van reuzen voorkwamen, dewijl zij ineenden, dat bovenmenschelijke krachten noodig waren geweest om die ontzaglijke? rotsblokken op elkander te stapelen. De meest beroemde van deze bouwwerken zijn de schatkamer van Minyas in liet Boeötische -Orchomenus, de schatkamer van Atreus en de Leeuwenpoort te Mycene. en_.de muren van Tiryns in Argolis. Pausanias beschrijft ons de schatkamer van Minyas als een rond steenen gebouw. Niets is daarvan overgebleven dan de ingang, twee opstaande marmerblokken, waarover een derde blok, ter lengte van twintig voet, gelegd is. Daarentegen treft men in de streek van Orchomenus nog de overblijfselen van belangrijke waterbouwwerken aan. Van de schatkamer van Atreus te Mycene is meer bewaard gebleven. Ook bevinden zich bij Mycene nog indrukwekkende overblijfselen van een muur, die uit ongehouwen steenblokken van 18 voet lengte bestaat, terwijl de overgebleven ruimte tusschen de groote blokken met kleine steenen is aangevuld. De poort van den muur l>estaat uit gehouwen steenen, die met de meeste nauwkeurigheid in elkander gevoegd zijn. De ingang tot den burg wordt gevormd door eene poort, waartoe slechts drie reusachtige steenblokken zijn gebezigd, en die ons op de volgende wijze beschreven wordt: »De beide zijposten, 14—IC voet hoog, die tengevolge van de hellende richting waarin zij geplaatst zijn, van boven tot elkander naderen, dragen een derden steen, den bovendorpel der poort, die 18 voet lang en ongeveer 5 voet breed is. Boven dezen deksteen zijn de steenblokken in de voorste laag van het muurwerk weggelaten, om zoo plaats te geven aan eene driehoekige nis. In deze nis staat eene steenen plaat met beeldwerk en relief: de schacht van een zuil op een hoog voetstuk. De zuil wordt aan het boveneind breeder en draagt een met kogels versierd kapiteel. Aan weerszijden van deze zuil ziet men twee leeuwinnen in opstaande houding, die met de achterklauwen op den bovendorpel der poort, met de voorpooten op het voetstuk rusten, terwijl zij den kop tot aan het kapiteel opbellen. Deze koppen, die—geheel vrij van het overige beeldwerk — naar voren gekeerd waren, zijn afgebroken. De hoogte dezer dieren tol aan den kop bedraagt acht voet, de vormen zijn ongedwongen, natuurlijk en, wat de hoofdzaak betreft, juist en scherp uitgevoerd. In een hoek van den noordelijken muur bevindt zich eene kleinere poort van dezelfde samenstelling; in plaats van het relief ligt daar op den deksteen een driehoekig steenblok. Niet minder belangwekkend dan de Leeuwenpoort zijn vier onderaardsche bouwwerken en vooral het grootste daarvan. Een voorportaal ter breedte van 20 voet leidt naar een smalle galerij, die uit groote bewerkte steenen is samengesteld. Uit deze galerij treedt men een rond vertrek binnen, welks doorsnede ongeveer 40 bij eene hoogte van 50 voet bedraagt. De muren van dit vertrek bestaan uit regelmatig gehouwen steenblokken. Het zijn horizontale steenlagen, die, hoe dichter zij liet toppunt van het gebouw naderen, des te meer naar elkander toeloopen. totdat eindelijk bovenaan een enkele steen de steenlagen van liet kegelvormig vertrek afsluit. Den ingang tot dit vertrek van de zijde der galerij had men gevormd door het weglaten van een aantal steenen; boven deze opening, die twintig voet hoog is, dragen twee reusachtige steenbalken, naast elkander geplaatst, het bovenste muurwerk. Om den druk dezer steenmassa op de beide steenen balken, die den bovendorpel der deur vormen, een weinig te verminderen, is daarboven een driehoekig gat in de steenlagen open gelaten, waardoor het vertrek te gelijker tijd uit het voorportaal en de galerij frissche lucht ontving. Eene tweede kleinere deur van denzelfden bouwtrant voert uit het hoofdgebouw in een donker zijvertrek, dat in de rotsen is uitgehouwen. In de steenen van den ingang zijn nog de gaten aanwezig, waarin eenmaal de scharnieren der deuren bevestigd waren. Uit de vele in de wanden geboorde gaten, uit de spijkers met breede koppen en uit de stukken van metalen platen, die op den grond verspreid liggen, blijkt dat de steenen wanden eens met metalen platen waren bekleed" *). Den/elfden bouwtrant, dien de puinhoopen van de Myceensche muren ons vertoonen, treffen wij ook bij de reusachtige overblijfselen van den muur van Tiryns in Argolis aan. Uil' i|p inïiici) dei' sterke burgen. Larissen genaamd, maakte men zeker niet ten onrechte op. dat het Pehj^jisrlie \olk eens tot het leveren van lieerendiensten voor den adel en denvoïQgedwongen is geweest, daar dergelijke gebouwen bezwaarlijk door middel van vrijen arbeid geslicht kunnen worden. Du overblijfselen van waterleidingen leveren liet bewijs, dat de landbouw bij ben reeds een lioogen trap van ontwikkeling bereikt had. De oude Pelasgen stonden in enge verbintenis met de volken, die de naburige kusten bewoonden. Van hen, inzonderheid van de Phoeniciêrs. namen /ij de eerste beginselen der beschaving over. Maar overeenkomstig hun zelfstandig karakter, dat hen in staat stelde en drong op elk gebied met scheppende kracht werkzaam te zijn, ontwikkelden zij die beginselen op hunne eigenaardige wijze en overschaduwden zij weldra hen, bij wie zij eerst ter schole hadden gegaan. Phoenicische volkplantingen waren op vele der naburige eilanden en zelfs op het Grieksche vasteland gesticht; het kon niet anders of de Phoeniciêrs, die de oudste bewoners van Griekenland in beschaving ver vooruit waren, moesten een krachtig ontwikkelenden invloed op hen uitoefenen. Hieruit is een aantal sagen ontstaan, die aan de vreemdelingen, Phoeniciêrs en Egyptenaars, het stichten van de Grieksche staten en het leggen van de eerste grondslagen der Grieksche kunst en wetenschap toeschrijven, sagen, die zeer nauw met de Grieksche godenleer saamgeweven zijn en alle geschiedkundige waarde missen. Zoo verhaalt men, dat in liet iaar 1582 v. C. Cecrops. een afstammeling van Egyptische koningen, uit Saïs in Egypte naar Attica verhuisd is. Dooiden koning van Attica gastvrij opgenomen, huwde hij diens dochter en volgde hem in het bewind over het land op. Hij bouwde den burg. die naar hem Cecropia genoemd werd. Hij maakte liet land met de eerste beginselen der beschaving bekend en vereenigde het volk tot een welgeordenden üaat. Ook het huwelijk voerde hij voor het eerst onder de Pelasgen in; daarom wordt bij met een dubbel aangezicht, dat van een man en van eene vrouw, afgebeeld +). Volgens eene andere dichterlijke overlevering kwam in het jaar 1519 v. C. de Phoeniciër Cadmus in Doeötië. Zeus, de koning der goden, in liefde ontvlamd voor de schoone Europa, de dochter van koning Agenor van Tyrus, had zich eens in een tammen stier veranderd om de schoone te ontvoeren. Op zijn rug droeg hij haar naar Creta en hier werd zijn wenscli naar haar bezit vervuld. Europa was verdwenen; haar vader gaf derhalve zijnen zonen bevel om haar te zoeken, mei de waarschuwing, dat zij hem niet onder de oogen moesten komen, eer zij hunne zuster gevonden hadden. Cadmus, een van Agenors zonen, zocht langen tijd vergeefs. Om van de goden opheldering te ontvangen omtrent de plaats, waar hij zijne verloren zuster vinden kon, wendde hij zich tot het orakel van Delphi. De god antwoordde hem op zijne vraag, dat hij zich om Europa maar niet meer zooveel moeite moest geven, maar dat hij eene koe, die het teeken der volle maan op haar rug droeg, tot gids kiezen en daar, waar zij vermoeid neerviel, eene stad stichten inoest. *) Max Duncker, Geschichte des Alterthums. f) Dut deze sage afkomstig is uit een veel later tijdperk, waarin de Grieken de Egyptische beschaving reeds kenden, blijkt hieruit, dat de Egyplenaren voor den tijd van Necho (zie blz. 53) geene zeemacht, zelfs geen eigen koopvaart hadden en derhalve bezwaarlijk in staat waren om in vreemde landen volkplantingen te stichten. Ook elders vernemen wij van dergelijke ondernemingen niets. In het gebied der I'hocaeërs vond Cadmus eene koe met liet aangeduide teeken. Hij volgde haar; zij liep voor hem uit door Boeötië en viel, gelijk Apollodorus verhaalt *), daar neder, waar nu de stad Tliebe ligt. De plaats, waar de stad gesticht moest worden, was dus gevonden. Cadmus wilde de koe aan Athene olferen en zond derhalve eenige zijner reisgezellen uit, om uit eene naburige, aan Ares gewijde bron water te scheppen. Maar een draak bewaakte de bron en doodde Cadmus' metgezellen. Toen ondernam deze zelf den strijd. hij velde den draak en kon nu het offer volbrengen. Op raad van Athene zaaide hij de tanden van den draak. Nauwelijks waren deze in de aarde gevallen, of terstond schoten daaruit gewapende mannen op. Door dien aanblik verschrikt wierp Cadmus steenen onder hen. Zij, die uit den grond gesproten waren, meenden, dat één hunner zijne makkers gegooid bad; zij vielen op elkander aan en vochten zóólang tot er slechts vijf van ben over waren. Zij werden Sparten, d. i. gezaaiden, genoemd en zijn de stamvaders van vijf edele Thebaansche geslachten geworden. Tot straf voor het dooden van den draak van Ares moest Cadmus dezen god een vol jaar dienen. Vervolgens gaf Zeus hem Harmonia, de dochter van Ares en Aphrodite tot vrouw. De goden daalden van den Olympus en luisterden de bruiloft op door een feestmaal op den door Cadmus gestichten burg Cadmia. Van nu af regeerde Cadmus in zijn burg met koninklijke wijsheid; hij vond de letters uit, die naar hem Cadmeïsche teekens heetten. (Niet minder wonderbaar dan deze sage is die van den koning Danaüs. In Argos regeerde — zoo luidt zij — als eerste koning Inachus +), die eene bekoorlijke dochter, Iö, bezat. Zeus had zijn oog op de schoone laten vallen en daardoor de ijverzucht van Hera, zijne gemalin, gaande gemaakt, llera liet aan het voorhoofd van Iö horens groeien en veranderde haar in eene koe. Door den toorn der godin vervolgd moest de ongelukkige in radeloozen angst vluchten. Op hare rustelooze omzwervingen ijlde zij van land tot land en stortte zich eindelijk in de zee, om naar Azië over te zwemmen. De zeeëngte waar dit plaats vond ontving naar aanleiding hiervan den naam Bosporus, tl. i. koeienveer. Van Phoenicië vlood de beangstigde naar Egypte. Hier verloste Zeus haar eindelijk van hare vrees; hier werd zijn verlangen naar haar bezit bevredigd. Een afstammeling van Iö was Belus, die Egyptus en Danaüs tot zonen had. Egyptus was met een talrijk huisgezin gezegend: hij had niet minder dan vijftig zonen, terwijl Danaüs vijftig dochters had. De zonen van Egyptus wenschten de dochters van Danaüs in hun bezit te krijgen; daarom nam deze de wijk naar Argos, waar hij door koning Pelasgus vriendelijk opgenomen werd. Vergeefs had hij getracht, zijne dochters aan de aanslagen van de zonen zijns broeders te onttrekken; deze volgden de meisjes. Eindelijk nam Danaüs den schijn aan, alsoi hij zijne dochters aan Egyptus' zonen ten huwelijk wilde geven, maar in stilte gaf hij aan elk harer een dolk, met het bevel om de onwelkome vrijers in den bruidsnacht te vermoorden. Zij volgden dit bevel op, met uitzondering slechts van ééne, Hypermnestra, wier gevoel tegen baars vaders wreedheid opkwam en die zich daardoor een eeuwigen roem verwierf. »Sta op," riep zij haar slapenden echtgenoot, Lynceus. toe, «opdat niet de eeuwige slaap over u kome; ontvlucht de handen van onzen vader, ontvlucht mijne wreede zusters, die hare echtgenooten als leeuwinnen verscheuren." Lynceus volgde den raad zijner geliefde en ontvlood. Maar spoedig daarop keerde hij terug, want Danaüs schonk aan zijne dochter en haar echtgenoot vergiffenis. *) Appollodorus schreef zijne Mythologische bibliotheek in het jaar 144 v. C. f) De rivier van Argos draagt dezen naam. Van Lynceus en Hyperinnestra stamden vele helden at, o. a. Perseus en Heracles, op wie wij later nog terugkomen. De moord, door de ov éénig tegenwicht tegen al dat kwaad, de hoop nedergelegd. Hermes bracht Pandora tot Epimetheus, den broeder van Prometheus. Wel had deze zijn broeder gewaarschuwd geen geschenk van Zeus aan te nemen, maar Epimetheus was niet in staat om der verleiding weerstand te bieden. Hij nam de bekoorlijke Pandora, wier schoonheid hem betooverd had. tot vrouw. Zoodra dit geschied was, opende Pandora hare doos. Een zwerm van jammeren. — kwaadaardige en besmettelijke ziekten, ja alle mogelijke ongevallen — verspreidde zich over de aarde en onder het menschelijk geslacht. IJlings sloot Pandora het deksel, eer ook de hoop ontsnapte; volgens de beschikking van Zeus bleef deze dus alleen op den bodem achter, opdat zij eens ter rechter tijd den menschen troost in hunne smart verleenen zou. Alzoo bracht de vrouw het eerst alle jammeren over de wereld. Gelijk in het verhaal van Genesis Eva de oorzaak was. dat de menschen uit het Paradijs verdreven werden, zoo was — volgens deze mythe der Grieken — de eerste vrouw Pandora de oorzaak, dat het menschdom rnet ziekten en allerlei andere ellende werd bezocht. Voor het stelen van het vuur werd Prometheus, de weldoener der menschen, vreeselijk gestraft. Aan het uiterste eind der aarde, in de Scythische woestijn — een oord van huiveringwekkende woestheid en verlatenheid — lietT~Zeus hem door Hephaestus aan den Kaukasus vastklinken; daar was hij onophoudelijk aan de zengende stralen der zon blootgesteld, terwijl hij niet in staat was zich te bewegen. Dagelijks streek een arend op hem neder en verslond van zijn lever juist zulk een deel, als eiken nacht weer aangroeide. Zoo lag hij daar, aan ondragelijke smarten ten prooi, tot dat eindelijk de zoon van Zeus, Heracles, hem verloste, den adelaar doodde en Prometheus met Zeus verzoende. Prometheus, zoo verhaalt ons Apollodorus in zijne Mythologische Bibliotheek, had een zoon, Deucalion, die in de landstreek Phthia als koning regeerde en met Pyrrha. de dochter van Epimetheus en Pandora. gehuwd was. Nog altijd was Zeus op het menschdom vertoornd en hij besloot het door een geduchten watervloed te verdelgen. Op raad zijns vaders bouwde Deucalion eene ark, welke hij met de noodige levensmiddelen belaadde, en waarop hij zich met zijne echtgenoot inscheepte. *) Preller, Grieksche mythologie. Onophoudelijke regenvloeden stroomden neder en herschiepen het -rootste deel van Griekenland m eene zee. zoxlat alle overige menschen oïnkwarnen . egen dagen duurde de ontzettende overstrooming. negen da "en en ne-en 'li011 » - ™"''- 4ÜK s f dat Deucalion eene bede. welke ook, mocht uiten, die zeker vervuld zou worden. Hierop vroeg deze, dat Zeus weer menschen op aarde zou doen ontstaan, opdat hij gezelschap mocht hebben Jj-fs SiSïtr'ï af SSL'WftsS' Sfrjy; ""die- mlke Bm"'ion•«" Ji«- De zoon van Deucalion en Pyrriia was Hellen; l>ij eene nimf krees deze dnezonen. Donis Atólus en Xuthus; uit Xuthus en Treüsa wenlen AcheQs v !il 'i ,°C 0" 'i' , e" we,d alzo° fle stamvader van het gelieele Grieksche vofk dat naai- hem den naam Hellenen ontving. Van Dorus en Aeölus stamden 6 en Aeohers; van de zonen van Xuthus de Achaeërs en Ioniërs al lil de omstandigheid, dat Hellen de stamvader van het geheele volk genoenid word en dat dit naar hem den naam Hellenen droeg. mo<*en wijhet besluit trekken, dat deze namen misschien eersl in de achtste eeuw v C ontetaan zijn want vóór dien tijd wordt de naam Hellenen niet voor het'geheele Gneksche volk, maar slechts voor de bewoners van een enkel deel °ebiuikt; de pmtrek namelijk van het Heiligdom van Dodona in Enirus lieefte H^JIas en de bewoners van die streek wenïen Hellenen Kenoeiiid. ' r • r el ï , ,lel(ientgdvak, dat aan de schoonste en dichterlijkste sa^en der (ii leken het aanzijn heeft geschonken, zijn wij juist door deze sagen"nauwkeuriger bekend; en wij hebben gelegenheid om daarin op te merken welke vorderingen het Grieksche volk in den loop der eeuwen op den we- der be schavins gemaakt heeft. In den vroegs ten tijd. welke onmiddellijk op hel eerste Pelasgischetijdperk volgt, treilen wij in Griekenland nog een half wild volk aan; afgrijselijke monsters huizen in de gebergten, geduchte roovers met bovenmenschehjke kracht toegerust, plagen de bewoners van het land, en in het bestnjden van deze kwelgeesten des lands bestaat juist de taak der Heroën w'er. lotgevallen en daden ons door de sage worden meegedeeld Reuzen afschuwelijke slangen, draken enz. werden door de helden béstreden en gedood; deze strijd met de woeste natuurkrachten en met de roovers maakt den hoofdinhoud der sagen uit. WllM Maar met verloop van tijd nemen de sagen ook allengs een ander karakter aan De reuzen en monsters verdwijnen meer en meer. de strijd, door de helden gevoerd, wordt een strijd van menschen tegen menschen De sa<*e verhaalt ons van stoute daden, van heldenmoed en lichaamskracht in den oorlog ten toon gespreid, van edelmoedigheid en trouw, van wijsheid in de raadsvergadering, van vaardigheid in het spreken. Niet alleen de dapperheid der telden, ook hunne overige uitstekende eigenschappen worden door haar bezongen De schetsen uit den Trojaanschen oorlog, ons in de onsterfelijke zanden van Homerus bewaard, bieden ons een uiterst getrouw beeld van dezen lateren tijdperk oT^n^'!. f"? T: ,A' Z'J" ,leze zanpeu ook ^rst ineen later zekere .revnWmUlH olt?old' • 'S ! ?"s 8eoorloofd' tlaa,u'' ontwijfelbaar volk In ?lln gh n re? a'?nZ,len valV ' leefw'Jze en zeden van het Grieksche staten verd^H l liJ ?,• , J "'f'1™ hiel' ee" talriJk. in vele kleine . volk aan, dat in taal en zeden overal de grootste gelijkvormis- n loont, dat, in hoevele volkstammen hel ook gesplitst is, zich toch als ™u, p f aa" ons voor(loet. In eiken staal stond aan het hoofd des volk» een koning, maar Inj regeerde niet als onbeperkt alleenheerscher. niet 16* als een despoot, die met onbepaalde vrijheid over het leven en het eigendom des volks beschikken mocht; neen, hij was niets dan de eerste onder de edelen des lands. De dapperste mannen, zij. die zich het meest door moedige daden onderscheidden. maakten den *lmnl <'■■'■ "delen uil. De adeldom was etfylijk; de rijken, die hun geheele leven aan de jacht en den oorlog konden wijden, zonder dal zij door handenarbeid in de nooddruft huns levens behoefden te voorzien, konden, gelijk van zelf spreekt, door aanhoudende oefening een steeds liooger trap van bedrevenheid in den oorlog bereiken, en zóó werd deze in zekere mate erfelijk in zulk een geslacht. Bijzondere rechten daarentegen bezat de adel niet; hij heerschte evenmin met willekeurig geweld over het volk. als de koning over den adel. I De koning was niets dan de eerste der edelen, de aanvoerder 111 den Ioorlog, de opperste rechter in vredestijd en de voorganger bij godsdienstige plechtigheden. Omringd door grijsaards van ondervinding, die tol de edelste geslachten behoorden, bekleedde hij den rechterstoel; hij moest de beschermer zijn van alle onderdrukten. Aan zijne zijde stond de der yjel'.'ii. zonder wier toestemming hij geen besluit nemen mocht. In buitengewoon belangrijke omstandigheden werd het gansche volk samengeroepen, om in eene openbare volksvergadering omtrent zijne eigene aangelegenheden te beslissen. Al was de koning niet rechtens gedwongen de besluiten der volksvergadering ten uitvoer Ie leggen, toch kon hij nauwelijks anders handelen zonder zijne macht in gevaar te brengen. ... . , • De inkomsten der koningen bestonden niet in algeperste belastingen, maar in vrijwillige geschenken der onderdanen, in een aandeel aan den oorlogsbuit en in de opbrengst zijner uitgestrekte landerijen. De schepter was het teeken zijner waardigheid; herauten gingen steeds voor hem uit; bij volksvergaderingen en offerplechtigheden nam hij de eereplaats in; bij offermaaltijden ontving hij de beste stukken. Wij zien. hoe de edelen zoowel als de vrije burgers hem op eerbiedige wijze naderen; toch ontdekken wij nergens^jje-aporen van eene slanfsche onderwerping, noch van eene afgodische.verkering.. yan_ue_£fl!;sten • gelijk w ij die in de 'geschiedenis der (Joslersclie volken en der Egyptenaar* aantreffen. In den oorlog moést dè kómug aan zijn edelen het hoogste voorbeeld van dapperheid geven; want niet op uitstekende veldheerstalenten, maar op persoonlijke dapperheid kwam het bij de eigenaardige wijze van oorlogvoeren der Grieken aan. De sagen van dien tijd maken onophoudelijk melding van tweegevechten, waarin de overwinning door de kracht en juistheid in het voeren van de wapenen, door bedrevenheid in hel worstelen en door vlugheid in liet loopen behaald werd. De koningen worden ons voorgesteld staande op hun strijd-' wagen, met de werpspiets gewapend, terwijl aan hunne zijde de wagenmenner staat. Zoo werpen zij zich, steeds aan het hoofd der hunnen, in het midden van het dichtste strijdgewoel. Het volk zelf neemt aan de oorlogen en gevechten slechts zelden deel: het houdt zich bezig met landbouw en veeteelt, met jacht en vischyangst, De werkzaamheden van nederiger aard werden verricht door slaven, die deels uit krijgsgevangenen bestonden, deels uil vreemdelingen, die van zeeroovers,. vooral van de Plmeniriërs- gekoeld werden. Hel verzorgen vau de kudden maakte eene der voornaamste, bezigheden des volks uil; al werd dit werk ook dikwijls aan de slaven toevertrouwd . toch werd zulk een arbeid niet vernederend geacht; wij treffen zelfs voorbeelden aan van koningszonen, die zeiven de kudden weiden, om haar tegen wilde dieren en roovers te beschermen. Ook op de nijverheid begon men zich toé te leggen; de vrouwen weefden, de mannen betoonden zich knappe handwerkslieden; zij vervaardigden kunstige wapenen benevens allerlei huisraad van schoonen vorm en met rijke sieraden getooid. De handel bloeide meer en meer en werd vooral met de Phoeniciërs gedreven. De oude Grieken bezaten reeds schenen. waarmee zij zich ver in de open zee waagden, evenwel altijd nog schepen zonder dek, die voor hel grootste deel door- middel van riemen werden voortgestuwd. De livtwijze des volks en vooral die van den koning en den adel, die in den rijken voorraad van dichterlijke legenden inet heldere schitterende kleuren ge teekend wordt, vertoont ons eene zonderlinge vereeniging van die ruwheid en die verachting van alle wetten der menschelijkheid, welke allen ouden volken eigen zijn, met blijken van zachtmoedigheid en vergevensgezindheid. Het eigenlijke element der oude Grieken was de oorlog, welken de verschillende stammen met elkander voerden, en waarbij de ruwste wreedheid aan de orde van den dag was. De veldgewassen werden verwoest, de kudden weggedreven; elk misdrijf was geoorloofd; de veroverde steden werden geplunderd, de overwonnen vijanden vermoord; zelfs hun, die de wapenen overgaven, gelukte bet niet altijd daardoor den dood te ontkomen, De gevangenen werden dikwijls om het leven gebracht, wanneer zij zich niet door een aanzienlijk losgeld konden vrijkoopen; vrouwen en kinderen werden altijd tot slaven gemaakt. Hunne roeischepen bezigden de oude Grieken minder tot den handel dan tot zeeroof, welke als hoogst eervol beschouwd werd. De vreemdelingen, die zich op onbekenden bodem waagden, konden tol slaven gemaakt, ja zelfs gedood worden. Met deze ruwe zeden vormt de wet der gastvriendschap, die men naar hunne meening nooit straffeloos overtreden kon. eene zonderlinge tegenstelling. Een gast, die met vreedzame bedoelingen kwam, mocht men niet terstond naar zijn naam vragen; het was eene zedelijke verplichting hem vriendelijk op te nemen, en hem niet zonder geschenken uit het huis te laten vertrekken. Het schenden van deze wet der gastvriendschap werd als de ergste misdaad beschouwd, en hierdoor alleen was het mogelijk, dat de afzonderlijke volksstammen, te midden van zooveel veete en strijd, toch een levendig verkeer konden onderhouden, dat zelfs kooplieden het land zonder gevaar konden doortrekken. Terwijl zoowel in de steden als op bet platte land al te dikwijls moorden roof gepleegd werden, terwijl nog hel nemen van bloedwraak voor den gedooden vriend ol bloedverwant als de heiligste aller plichten beschouwd werd, zien wij toch (lei;, koning recht spreken en de onderdrukten beschermen. Wij bemerken, dat de verdragen heilig geacht en dat trouw en barmhartigheid door de dichters als de schoonste hoedanigheden der helden geprezen worden. Ofschoon de man het recht had om slavinnen en vooral krijgsgevangen vrouwen als bijzitten Ie nemen, treffen we ook bij diezelfde dichters liefelijke voorstellingen van bet huiselijk leven aan. De huisvrouw is de trouwste gezellin des mans. de opvoedster van de kinderen, totdat de knapen aan hare zorg ontwassen zijn; zij bewaart bet huis, geeft den slavinnen bare bevelen en beschermt den eigendom des mans. Liefde en eerbied jegens de ouders, achting voor de grijsheid is de hoogstel plicht der jeugd. Al deze schoone trekken in het karakter en de leefwijze des volks treden des te duidelijker aan het licht, naarmate de sage dichter de grenzen van den historischen tijd nadert. De kunsten, vooral de muziek en de poëzie, beginnen een verzachtenden invloed op de zeden en geheel de ontwikkeling des volks uit te oefenen. Dij de eenvoudige herders der gebergten waren de fluit en de rietpijp het geliefkoosd speeltuig; de zangers en dichters daarentegen bespeelden de lier, zelfs de koningen en edelen waren er trotsch op, zoo zij de kunst verstonden om daarmee hun gezang te begeleiden. Dij elk feest behoorden muziek en zang; de zangers, die de geschiedenis der helden en koningen in dichterlijke liederen wisten te bezingen, werden aan de tafel der koningen ontboden; zij mochten bij geen feest ontbreken. Hun hebben wij het te danken, dat die heerlijke dichterlijke sagen uil den heldentijd, die ons nog heden in verrukking brengen, voor ons bewaard gebleven zijn. De zangers, die in het oog des volks door de goden zeiven met een hoogeren geest bezield waren, zijn ook de eigenlijke scheppers van den Griekschen godsdienst, van die aan wonderverhalen zoo rijke Mythologie, welke zich in het heldentijdvak uit den hoogsteenvoudigen natuurdienst der Pelasgen ontwikkelde. TWEE EN TWINTIGSTE HOOFDSTUK. Ontwikkeling der godsdienstige begrippen. l)e heilige eik te Uodana. De goden der Pelasgen. De geschiedenis der Goden. De schepping van de wereld. De Chaos. Uranus en Gaeii. De Cyclopen. De Ilecatoncheiren. Kronos. l)e strijd van Zeus met de Titanen. De Giganten. Typhon. De Olympische goden. De gedaante der verschillende goden. De godsdienst der Grieken was geen volledig afgerond stelsel. Met zijne levendige verbeeldingskracht nam het volk allerlei godsdienstige voorstellingen van vreemde natiën in zijn geest op. om die verder op zijne wijze te ontwikkelen. Zoo breidde zich de kring van zijne godsdienstige voorstellingen onophoudelijk uit. Oorspronkelijk hadden de Pelasgen slechts de scheppende krachten der natuur aangebeden; uit de verpersoonlijking van deze natuurkrachten ontstond langzamerhand eene gansche reeks van persoonlijke godheden, aan wie zij de regeering van de wereld toeschreven. In het oog van het volk. dat met zulk eene weelderige verbeeldingskracht was begaafd, waren zij wezens van eene hoogere soort, die bovenmenschelijke eigenschappen, als onweerstaanbare kracht, onsterfelijkheid. onzichtbaarheid en alwetendheid bezaten, maar in weerwil van hunne goddelijkheid, toch op hunne beurt aan eene hoogere macht, hel Noodlot fd. i. de kracht, gelijk die in liet afgelrokkene. onafhankelijk van sloten vorm gedacht werd) onderworpen waren, enij3ie_ allerlei menschelijke.eigenschappen, ja_zelfs mensdiulijkc gebreken vertoonden, "Door hunne overeenkomst met de menschen stonden zij tot hen in nauwer betrekking; ten gevolge van hunne menschelijke hartstochten en van hunne afhankelijkheid van het noodlot hadden de goden' hunne lotgevallen, even als de menschen. en deze lotgevallen deigoden boden den zangers een ruim veld aan voor het spel hunner phantasie. De dichters schiepen langzamerhand eene gansche geschiedenis der goden die, overrijk is aan dichterlijke schoonheden. Hadden de voorvaderen slechts de meest indrukwekkende natuurkrachten als afzonderlijke godheden verpersoonlijkt, en hel leven der natuur slechts in enkele grootsche trekken zinnebeeldig voorgesteld, — de dichters werkten deze voorstellingen steeds verder uit. Alle krachten en verschijnselen der natuur traden bij heri in den vorm van persoonlijke wezens op. Iedere stroom en iedere beek, ja elke bron ontving zijn eigen god; de bergen en bosschen, zelfs iedere afzonderlijke boom werden met goddelijke wezens bevolkt. Ontstond hierdoor onder de goden, van de vertegenwoordigers der meest geduchte natuurkrachten af tot die der afzonderlijke boomen en bronnen toe, een natuurlijke reeks van trapswijze in macht en waardigheid afnemende godheden, die reeks werd verder tot den mensch zeiven voortgezet. De goden, met menschelijke hartstochten begaafd, stonden niet op zulk een verren afstand van de menschen, dat zij met hen niet in persoonlijke aanraking konden komen. Een schoon menschenkind oefende een verleidenden invloed op goden en godinnen uit. Vleeschelijke gemeenschap met den mensch was voor de goden mogelijk, want men stelde zich hunne lichamelijke gedaante voor als aan die der menschen gelijk; alleen was het lichaam der goden veel edeler en schooner. Uit de gemeenschap der goden en godinnen met de menschen ontstonden hall-goden, menschen die op aarde verkeerden, die meestal met meer dan menschelijke kracht toegerust waren, en den overgang van de goden tot de kinderen des stofs vormden, de heroën, wier schitterende daden door de dichters in heerlijke liederen vereeuwigd werden. ... Zoo werd de geschiedenis der goden tot eene geschiedenis van menschen. Hierom heeft zij zelfs geschiedkundige waarde, dewijl wij gerechtigd zijn om uit de Grieksche godenleer gevolgtrekkingen van eene verreikende strekking met alleen ten aanzien van de zedelijke begrippen, maar ook omtrent het dagehjksch leven des volks af te leiden. Het oudste heiligdom der Grieken was dat van Dodona in Epirus. een oude, heilig geachte eik, aan wiens voet eene bron ontsprong. De eik was aan Zeus gewijd; uit het ruischen zijner bladeren maakte het volk de gunstige of ongunstige gezindheid op van den god, die over de lucht en den hemel gebied voerd'e. Zeus, die door de oude Pelasgen als de god des lichts en van den hemel werd aangebeden, was tevens de god der vruchtbaarheid, daar bij uit de wolken den regen, het vruchtbaarmakende water, deed nederstroomen. Deze voorstelling van Zeus heeft, even als de aan hem gewijde plechtigheden, eenegroote overeenkomst met den godsdienst der Ariërs; het is de vereering van de geesten des hchthemels, van de goden, die den weldadigen regen doen nederdalen. Naast Zeus vereerden de oude Pelasgen ook andere godheden als verpersoonlijking van de natuurkrachten. Intusschen zou het ons te ver afleiden, indien wij ons hier met den oorspronkelijken godsdienst der oude Grieken, die ons o\erigens niet dan onnauwkeurig bekend is, dieper wilden inlaten. Evenmin zijn wij in staat om de godsdienstige ontwikkeling des volks in al hare bijzondei heden na te gaan. De beperkte ruimte eener wereldgeschiedenis vergunt ons slechts den lezer een vluchtig overzicht te geven van de verhalen omtrent de godenwereld, gelijk die in den loop der eeuwen bij de Grieken gevormd zijn. »In den beginne schiep God hemel en aarde; de aarde nu was woest en ledig en duisternis was op den afgrond. En de geest Gods zweefde over de wateren.... zoo stelden zich de Israëlieten de schepping van de wereld voor. ye~ eerste grond en oorzaak aller dingen was God, de eeuwige Schepper, en deze voorstelling is later in het leerstelsel der twee hoofdgodsdiensteu van den meuweren tijd, het christendom en den Islam overgenomen. Op geheel andere wijze schetsten de Gieken de wording alïer dingen; in hun oog was d£ natuur fl.ye net eeuwige, niet een persoonlijk, zelfbewust, scheppend goddelijk wezen. In den beginne bestond, volgens Hesiodus, de chaos, de ongeordende wereld, de onmetelijke, donkere ruimte, de ruwe ongevormde"! toC Uit deze massa scheidden zich achtereenvolgens af de aarde met hare breede borst Gaeii. Gr ) de onderwereld (TartarusJ, de liefde [Eros] en het nachtelijk duister, hetwelk net licht voortbracht. Uit zichzeive bracht de aarde den hemel (Uranus), de bergen en de onvruchtbare zee (Pontus) voort. Toen kwam Uranus, in heftigen liefdegloed ontstoken, eiken nacht tot Gaea; hij omhelsde haar en de eerste vrucht dezer vereeniging waren de TjJUiiui. geesten, die deels in. deels op de aaide verblijf hielden, deels tot het gebied der lucht behoorden. deels de eigenschappen en vermogens van den menschelijken geest, of ook die krachten vertegenwoordigden, welke — hetzij met vriendelijke hetzij met vijandige bedoelingen - over de menschenwereld heerschten, Tot de Titanen en hun nakroost beliooiden Oceanus. de stroomgod; Hyperion, hellicht; Helios, de zon; Selene, de maan; Eos, de dageraad; Japetus met zijne zonen Prometheus, Atlas en bpimetheus; Themis, de beschermvrouw van wet en recht; Ilecate, de vreeselijke godin van den nacht; Mnemosyne, de herinnering, enz. Kronos was de jongste der Titanen. . Behalve de Titanen kwamen uit de vereeniging van Uranus en Gaea de drie Cyclopen voort, reuzen met één groot, vlammen schietend oog op het voorhoofd (de onweerswolken met flikkerende bliksemstralen), en de drie Hecatoncheiren, afgrijselijke natuurgedrochten met honderd armen- De reuzen en monsters waren in het oog van hun vader zóó huiveringwekkend, dat hij hunne macht vreesde. Daarom stiet hij hen terug in den schoot der aarde, die hen gehaard had. Gaea, die van de smart in hare ingewanden verlost wenschte te worden, maakte een reusachtigen ijzeren sikkel; vervolgens riep zij hare zonen, de Titanen, tot zich en gebood hun, hunne moeder op hun vader te wreken. Allen waren bang voor Uranus. Slechts de jongste hunner, de listige Kronos, verklaarde zich hiertoe bereid. Gaea plaatste hem in eene hinderlaag met den sikkel in de hand, en toen nu Uranus weder kwam. om Gaea in de duisternis van den nacht te omarmen, sprong Kronos uit zijn schuilhoek te voorschijn, wierp zich op zijn vader en verminkte hem in een oogwenk op eene vreeselijke wijze. De uit de wond nedervallende bloeddroppels werden door de aarde opgevangen en schonken daar het aanzijn aan de Erinnyen (Eumeniden. furiën, afgrijselijke vrouwen, wier hoofd met slangen in plaats van haren bedekt was, die met een fakkel in de hand de misdadigers vervolgden: de wrekende geesten van het kwaad geweten), de Giganten (geweldige reuzen en de Melische Nimfen, alle daemonen van het woest geweld en van de bloedige wraak. De verminkte Uranus vloekte zijn zoon en riep over den misdadiger een dergelijk lot in als hem getroffen had. De vloek des vaders werd vervuld. Kronos zelf gaf daartoe aanleiding, want aan zijne moeder ontrouw geworden, sloeg hij zijne broeders, de nauwelijks bevrijde Cyclopen en Hecatoncheiren, opnieuw in boeien en sloot hen in den Tartarus op. Kronos huwde vervolgens zijne zuster Rhea. Maar dewijl hem door zijne moeder, de Aarde, voorspeld was, dat een zijner kinderen hem van de heerschappij berooven zou, verslond hij deze, zoodra zij ter wereld kwamen; in de eerste plaats zijne dochter Hestia (Vesta), vervolgens Derneter (Ceres), Hera (Here, Juno), eindelijk Pluto en Poseidon (Neptunus). Rhea, over Kronos' wreedheid vertoornd, smeekte Gaea en Uranus. dat deze ten minste één nog ongeboren kind, hetwelk zij ter wereld moest brengen, voor haar in liet leven mochten behouden. Zij gaven hunne dochter den raad. Zeus, dien zij ter wereld brengen zou, terstond naar eene vruchtbare streek, naar Creta, over te brengen en hem daar te verbergen. Ten einde Kronos te misleiden, moest zij een steen in doeken wikkelen en hem dien in plaats van het kind geven. Dit geschiedde. Kronos verslond den steen, terwijl de jonggeboren god door zijne moeder naar Creta gebracht werd. Hier werd hij omringd door beschermende geesten. Cureten genaamd; zij maakten met hunne speren en schilden onophoudelijk een luid geraas, opdat Kronos de stem van het schreiend kind niet zou hooren. De geit Amalthea zoogde Zeus en werd hierom later onder de sterren opgenomen. Door duiven werd hem voedsel, door goudkleurige bijen honig aangebracht, terwijl nimfen van het woud hem verpleegden. Toen Zeus tot man was opgegroeid, wist hij de genegenheid van Metis. de dochter van den Titan Oceanus, te winnen. Deze gaf Kronos een braakmiddel in. ten gevolge waarvan bij eerst den steen, die later naar Delphi gebracht werd. vervolgens ook de andere kinderen, die hij verslonden bad. uitbraakte. In vereeniging met zijne broeders en zusters ving Zeus nu, gelijk Uranus voorspeld had. den strijd tegen zijn vader aan. De geheele godenwereld werd oogenblikkelijk verdeeld in twee partijen, waarvan de eene de heerschappij van Kronos. de andere die van Zeus voorstond. Verreweg het grootste en beste deel der goden schaarde zich aan de zijde van den zoon. _ Slechts het ineerendeel der Titanen bleef Kronos getrouw, hoewel ook één hunner. Oceanus, de heerschappij van Zeus erkende. De dochter van Oceanus, de Styx, versterkte de partij van den laatste met hare kinderen, den IJver, de Zegepraal, de Kracht en het Geweld. Uit dankbaarheid hiervoor verhief Zeus haar tot godin van den eed. Evenzoo schaarden de Titaniden Themis en Mnemosyne zich aan de zijde van Zeus. De overige Titanen trokken daarentegen partij voor Kronos, vooral Iapetus en zijne geduchte zonen. Alleen Prometheus. die vooraf door zijne moeder Themis van den zegevierenden uitslag van den door Zeus ondernomen strijd onderricht was, scheidde zich van zijne broeders af en liep tot den zoon van Kronos over. Tien jaren lang had reeds de strijd gewoed; Zeus hield zich met de zijnen op den Olvmpus. Kronos met de Titanen op het daartegenover liggend gebergte Utlirys op. Eindelijk beloofde Gaea aan Zeus de zegepraal, wanneer bij hare in den Tartarus opgesloten zonen bevrijdde en te hulp riep. Zeus gaf aan dien raad gehoor, tot vergelding hiervoor stelden de Cyclopen hem den donder en den bliksem, aan Hades den helm en aan Poseidon den drietand ter hand. Ook de honderdarmige reuzen, de Hecatontheiren, namen ten voordeele van Zeus aan den strijd deel; met hunne honderd handen grepen zij reusachtige rotsblokken en slingerden die tegen de Titanen. Toen de goden den beslissenden slag begonnen, steunde de aarde, de hemel beefde, de Olympus daverde van zijn kruin tot aan zijn voet en de zee stuwde hare golven schuimend en bruisend tot aan de wolken op. Mei klimmende woede slingerde Zeus zijne bliksems tegen de Titanen, de donder rolde, de zee rookte, heete dampen stegen uit hare diepten omhoog en omhulden de Titanen; de geheele wereld vloog in brand. In het eerste gelid bij dezen strijd der goden stonden de Hecatoncheiren. Bij eiken worp slingerden zij driehonderd geweldige rotsblokken op het hoofd der Titanen, die den Olympus bestormden. Eindelijk stortten deze neer en nu werden zij door Zeus in den Tartarus geslingerd, even diep onder de aarde als de hemel zich hoog boven haar verheft. Na deze zegepraal bevochten te hebben, verdeelden de zonen van Kronos het rijk huns vaders onder elkaar, ^gus ontving de heerschappij over den hemel, Poseidon die over de zee, Hades die over de onderwereld. De Ilecatoncïïeiren daarentegen werden door Zeus als wachters geplaatst voor den kerker, waarin bij de Titanen geworpen had. Maar nog was de overwinning door Zeus niet voor altijd behaald. Andermaal bracht de aarde uit de bloeddroppelen, die zij bij de verminking van Uranus opgevangen had, de Giganten voort, geduchte reuzen, bij wie de plaats der voeten door een geschubden drakenstaart werd ingenomen en die met eene onweerstaanbare kracht waren toegerust. Hel scheen bijna onmogelijk, ben te overwinnen, want de minste aanraking met hunne moeder, de aarde, schonk hun, wanneer zij op den grond werden geworpen, nieuwe kracht. De Giganten slingerden eiken en rotsblokken naar de verblijfplaats der goden en bekommerden zich niet om den bliksem van Zeus. Eindelijk werden zij toch overwonnen, waarna Zeus hen onder de eilanden der zee met rookende vulkanen begroef. Volgens Apollodorus namen alle goden en zelfs de halfgod Heracles, van wien wij straks meer zullen te verhalen hebben, aan den strijd van Zeus tegen de Giganten deel. Zij werden deels door Zeus met bliksemschichten verpletterd, deels door Heracles met pijlen doorschoten, deels door de andere goden ten onder gebracht. In weerwil van deze nieuwe overwinning was de heerschappij van Zeus nog niet voor goed bevestigd. Weer ontstak Gaea in toorn over de gevangenschap harer kinderen. Uit hare vereeniging met Tartarus werd Typhon. haar jongste zoon. geboren, het afgrijselijkste monster, dat ooit ter wereld kwam. Dit zijn hals kwamen honderd drakenkoppen te voorschijn, die met hunne zwarte tongen in het rond lekten. Uit zijne oogen straalde vuur. zijn stem was een zonderling gesis, nu eens hoorde men de gewone taal der goden, dan weer het brullen van een leeuw, een andermaal het blaflen van een hond: ijzingwekkende geluiden, waarvan het gebergte weergalmde. Met reuzenkracht in handen en voeten begaafd, zou het monster zich van de heerschappij over goden en menschen meester gemaakt hebben, wanneer niet Zeus zich oogenblikkelijk in zijn weg gesteld en den strijd tegen hem aangebonden had. Tot in haar diepslen afgrond beefde de aarde; de hemel en de zee geraakten in brand door de vlammen, die het monster uitbraakte en door de bliksemstralen, welke Zeus naar zijn vijand slingerde. Eindelijk trof de god hem met eene bliksemschicht zoo geweldig aan het hoofd, dat dit vaneen spleet, en werd Typhon door Zeus in den Tartarus geworpen. Maar hier zelfs bleef het monster nog gevaarlijk, want alle verzengende winden, die met blakerenden, vernielenden gloed over zee en land strijken, gaan van Typhon uit. Hij werd de vader van draken en andere monsters, die op aarde het menschelijk geslacht bedreigden, totdal het door Heracles van die plaag werd verlost. Nadat Zeus ook in dezen strijd overwinnaar was gebleven, heerschte hij als de eerste der goden, aan een koning gelijk, over goden en menschen. De geschiedenis van zijne heerschappij is in de zangen der dichters met een betooverend waas van poëtische schoonheid overtogen. In deze zangen verliezen de goden niet geheel hunne beteekenis als natuurkrachten, waarvan zij de verpersoonlijking zijn; zij beheerschen, gelijk vroeger, de natuur, maar zij ontvangen daarbij eene menschelijke gedaante, en terwijl vroeger hunne geheele verschijning gedrochtelijk mocht heeten, zoodat zij met het menschelijke leven en streven niet de minste overeenkomst vertoonde, verliest zij thans dat afzichtelijk karakter. Zeus is voortaan de koning des hemels en te gelijker tijd de vader van goden en menschen. De goden maken zijne familie uit; ze zijn zijne broeders, zusters of kinderen, die hem omringen of ten dienste staan. Op den Olympus, den heerlijken berg der goden, leidt Zeus een leven van weelde en genot, even als een aardsche koning. Bij feestelijke maaltijden worden de goden aan zijne tafel met ambrosia gespijzigd en met nectar_gedrenkt; Apollo tokkelt de snaren, de nimfen der bron van den Olympus — de Muzen — zingen en dansen. Van de aarde stijgt de reuk der offerdieren ten hemel en verkwikt de goden; deze zien van den Olympus naar beneden op aarde en nemen deel in de lotgevallen der menschen; meermalen houden zij raad, gelijk beneden op aarde de koningen met hunne edelen over den toestand der volken beraadslagen. Zeus roept de goden samen en kondigt huil zijne raadsbesluiten aan; hij beschermt de menschen, die vroom, dapper en verstandig zijn, maar de misdadigers straft hij. Deze of gene held is de lieveling van Zeus, deze of gene wederom het voorwerp van het welgevallen van een anderen god. Met de warmste belangstelling slaan de goden alles gade wat op aarde voorvalt, en dikwijls verlaten zij zelfs den Olympus, om zich persoonlijk te mengen in den strijd, die op aarde gestreden wordt. Zoo nemen zij h.v. deel aan den_ Trojaanschen oorlog, sommigen aan deze. sommigen aan géne zijde. Daarbij worden zij door menschelijke hartstochten bewogen; zij koesteren liefde en haat, vriendschap en ijverzucht; ja zelfs ijdelheid, toorn en nijd; op listige wijze bedriegen zij elkander en dikwijls genoeg valt het den koning der goden zwaar, in zijn rijk vrede en orde te bewaren. Maar al oefenen de goden ook een machtigen invloed op het lot der menschen uit. boven hen staat toch het Noodlot. Meermalen moet Zeus onderzoek doen naar den wil van hel Noodloten dan zijn de goden gedwongen om ook legen hunnen wil die besluiten te volvoeren. De verzameling van mythen, waarin de Grieken het leven op den Olympus hebben voorgesteld, is zóó onuitputtelijk rijk. dat het ons tot ons leedwezen niet mogelijk is, daarvan meer dan een vluchtig overzicht te geven. Wij moeien ons hiertoe bepalen, dat wij onzen lezers in losse trekken het beeld dier godheden schetsen, wier vereering in den godsdienst der Grieken de belangrijkste plaats innam. De hoofdgod der Grieken was, gelijk we reeds meer dan eens zeiden, Zeus, de heer en koning der goden, de bestuurder van den hemel, die de jaargetijden regelde, over de winden en den regen gebied voerde, den menschen zonneschijn en sneeuw, hitte en koude toezond. Hij was de handhaver van de rechten der bloedverwantschap, de god der vriendschap en van het volkenrecht, de vader der koningen, die slechts aan het eeuwig Noodloten de onveranderlijke natuurwetten onderworpen was. Aan zijne zijde stond als vrouwelijke godheid zijne zuster Hera, die ter zelfder lijd zijne vrouw was, de godin des hemels, de schutsvrouw van het huwelijk. De kuische gade van Jupiter waakte met onverbiddelijke gestrengheid over de huwelijkstrouw onder de menschen, en gelijk zij deze als den eersten plicht beschouwde, zoo was zij zelve ook haar echtgenoot onkreukbaar trouw. Maar Zeus bewaarde zijne trouw aan haar verre van ongeschonden; van hier komt het, dat Hera door de dichters menigmaal als het toonbeeld van eene jaloersche, twistzieke huisvrouw wordt voorgesteld. Zij had dan ook alle reden om jaloersch te zijn, want schier ontelbaar zijn de minnarijen van den koning der goden, die zich dikwijls met de schoone dochters der aarde vermengde en daardoor in waarheid de stamvader werd van een groot deel van het menschelijk geslacht. Al troonde ook Hera als de koningin des hemels op een gouden zetel aan zijne zijde, al viel haar ten gevolge hiervan ook de hoogste goddelijke eer te beurt, toch leidde zij op den Olympus geen vroolijk, onbezorgd leven, dikwijls genoeg kwam het lot hevige huiselijke tooneelen en Zeus maakte dan op onbarmhartige wijze van zijn recht als hoofd des huizes gebruik. Hij bedreigde zijne vrouw niet alleen met slagen, maar hij bracht die bedreiging ook ten uitvoer. Eens zelfs hing hij, in zijne woede, Hera aan het hemelgewelf op, terwijl hij hare armen met gouden ketenen kluisterde. Heugt het u niet dat gij hoog daar bingt en ik bond aan uw voeten Twee aambeelden, een gouden en onverbreekbaren kluister Sloeg om uw handen? En gij, in het midden van ether en wolken Hingt gij; de goden verkropten hun wrok op den grooten Olumpos, Maar geen dorst tot bevrijding u naderen, wien ik er aangreep Sleurde ik weg van den drempel en zwierde hem voort, dat hij maehtloos Viel op de aarde; ....*). Zoo beschrijft Zeus zelf in de Ilias de straf, welke hij eens aan Hera voltrokken had. Naast Zeus en Hera tretfen wij als de machtigste godheid van den Olympus de maagdelijke Pallas Athene aan. Zij is eene dochter van Zeus. Zeus had gemeenschap gehad met Metis, de dochter van Oceanus; toen deze hem echter voorspelde, dat zij na de geboorte van hare dochter nog een zoon ter wereld zou brengen, die machtiger zou kunnen worden dan Zeus zelf, duchtte hij de geboorte van dien zoon en hij verslond Metis, toen deze reeds van eene dochter zwanger was. Uit het hoofd van Zeus sprong, terwijl de gansche natuur in oproer geraakte, Athene te voorschijn, nadat Ilephaestus of — volgens eene andere overlevering — Prometheus den god met eene bijl den schedel had gekloofd. Pallas Athene is de godin van den blauwen hemel en van het onweer; zij ontving den bijnaam: blauwoogige. Uit geen moederschoot geboren, is hare borst zoo koud als het metalen pantser, waarmee ze bekleed is. Geen gevoel van vrouwelijke teederheid woont in baar boezem; zij kent geene liefde; al baar wellust vindt zij in het slaggewoel; terugstootende koelheid vormt een hoofdtrek van het karakter dezer onvrouwelijke vrouw, dezer kuische, ongerepte maagd. *) He Ilias van Homeros vertaald door mr. C. Vosmaer, A. W. Sijthoff, Leiden 1880. De dichters stellen deze godin voor als de meest geliefde dochter van Zeus, die, even als haar vader, met de hoogste scherpzinnigheid begaatd is. Van haar komt de wijste raad, de verstandigste daad. Al is zij ook in den strijd zeer te duchten, toch staat bij haar de wijsheid ver boven de kracht. Zij is de moeder der krijgskunst en der krijgswetenschap; maar tevens de uitvindster van de geneeskunde, het fluitspel en het weven, in een woord, het verpersoonlijkte verstand van Zeus. Het naast aan Pallas Athene staat Hephaestus. die volgens de ééne mythe alleen uit Hera geboren, volgens eene andere de zoon van Jupiter en HeraW*. Hij komt aan den éenen kant in zeer vele opzichten met Pallas Athene overeen, maar verschilt aan den anderen kant weer hemelsbreed van deze godheid, daar zijn beeld zeer weinige bovenaardsche trekken vertoont. Hij is de god van het vuur, en wel in zoover als het tot gebruik der menschen dient. Hem wordt het uitvinden van de bewerking der metalen toegeschreven; de vulkanen zijn zijne werkplaatsen, waar hij met de hulp der Cyclopen de metalen smeedt; hij arbeidt als een vlijtig en krachtig handwerksman. Op den Olympus zeiven vervult hij, wanneer wij ons aan de dichters houden, eenigermate eene komische rol; hij deed dit van zelf ten gevolge van zijn lichaamsgebrek, want hij was kreupel. Bij gelegenheid van een twist tusschen Zeus en Hera. — waarbij deze aan het hemelgewelf opgehangen werd — wilde Hephaestus partij kiezen voor zijne moeder. In woeste drift slingerde Zeus hem van den Olympus af. en door den val werd hij kreupel. Hephaestus beschrijft dit zelf, terwijl hij in den raad der Goden zijne moeder voor de drift van Zeus waarschuwt: O mijne moeder, verdraag het, bedaar, ook schoon het u smart doet. Maak toch niet, dat ik n, hoe lief ge mij zijt, voor mijne oogen Moet zien treffen; ik zou te vergeefs toch, hoe het mij smartte Komen ter hulp, want geen biedt licht den Olumpiër weerstand. Want reeds eenmaal, toen ik mij ijverig weerde tot helpen, Slingerde hij me, gevat bij den voet, van den hemelschen drempel. 'k Vloog eenen dag lang voort, en ik viel bij het dalen der zon eerst Weder op Lemnos neer en behield maar nauwlijks den adem; Daar, bij het Sintiërs volk, vond toen de gevallene redding. *) Tot de Olympische godheden, die het meest op den voorgrond treden, behooren verder Phoebus, Apollo, de schitteiende zonnegod en Artemis de maangodin. Het licht van zon en maan zijn nauw aan elkaar verwant; uit de duisternis breekt de lichtstraal door; derhalve zijn Apollo en Artemis tweelingbroeder en zuster, kinderen van Leto, de donkere Nacht, en van Zeus. Door den naijver van Hera vervolgd, dwaalde Leto langen tijd rond eer zij eene plaats kon vinden om haar kroost ter wereld te brengen; eindelijk landde zij te Delos aan en hier werd eerst Apollo, daarna Artemis geboren. Apollo werd bij zijne geboorte begroet door de donkere golven der zee, die door den adem der winden rondom bet eiland hooger werden opgestuwd, en door den juichtoon der godinnen, die zijne moeder omringden. Nauwelijks was hij ter wereld gekomen of hij greep naar boog en citer. Geheel Delos schitterde in gouden glans. Op de geboorte van den god volgde onmiddellijk zijn strijd met de machten der duisternis, waarin hij zijne eerste pijlen zegevierend afschoot. Te Delphi doodde hij den afschuwelijken draak Python, die, uit het dal zich naar boven wringend, de velden verwoestte, de beken leegslurpte en menschen en vee doodde. Met zijne pijlen doodde de god het monster; hem was daarom voortaan het orakel gewijd, waardoor hij den menschen zijn goddelijken wil openbaarde. *) Ilias, le Boek vs. 586—600. Ook den vreeselijken reus Tityus, die, door vuigen lust gedreven. Leto omhelzen wilde, versloeg hij met behulp van zijne zuster Artenns. Zoo zijn de eerste daden van Apollo een strijd tegen draken en reuzen, legen de booze geesten der duisternis. De schitterende god des lichts bestrijdt al wat duistei en onrein is, hij weert het ongeluk van de menschen af, n'j is de vadei van Aesculapius, den beschermer van de geneeskunst, hij ls °°k de god dei muziek en der poëzie. Door de liefelijke tonen zijner lier veriukt hij 111 de bijeenkomsten op den Olympus de zalige goden. Maar aan den anderen kant weet de god ook te straffen en zich te wreken; geen zondaar of overtreder kan hem ontgaan; met zijne scherpe pijlen doodt hij ben, Gelijk de gloeiende zon de veldgewassen verzengt en gevaailijke ziekten veroorzaakt, zoo zendt Apollo den euveldaders koorts, pest en hongersnood toe. De brave menschen, die moeten sterven omdat het einde hunner dagen gekomen is, worden ook door zijn pijl getroften, rnaar Inj schenkt hun een zachten dood. Op wreede wijze vervolgt en straft hij daarentegen dikwijls hen, die zijne goddelijke waardigheid aangerand hebben; zoo hing hij den sater Marsyas aan een pijnboom op en stroopte hem de huid al, dewijl deze vermetel genoeg was geweest met den god een muzikalen wedstrijd aan te gaan. waarin de sterveling natuurlijk overwonnen werd. Niet minder streng was ook Artemis, de reine, maagdelijke godin van het maanlicht en tevens de godin der jacht. Even als Apollo vvas zij met een boog gewapend, en met hare pijlen doodde zij de vrouwen, gelijk Apollo de mannen nederschool. Toen Niobe, de vriendin van Leto, zich eens op trotschen toon boven Leto verhief, omdat deze maar twee kinderen ter wereld had gebracht, terwijl zij twaalf bloeiende kinderen, zes zonen en zes dochters bezat, namen Apollo en Artemis over de geschonden eer hunner moeder eene verschrikkelijke wraak. Met hunne pijlen doodden zij de kinderen van Niobe, die zelve, op hare dringende bede, door Zeus in een steen veranderd werd, om zoo een eind aan hare smart te maken. Maar zelfs uit dien steen vloeiden nog tranen dag en nacht. Met onverbiddelijke strengheid wist ook Artemis te stratlen, wanneei zij beleedigd werd. Den jager Actaeon, die haar in het bad verraste, veranderde zij in een hert en liet hem door zijne eigen honden verscheuren. Wat hare macht betrof stond zij echter beneden Pallas Athene en Hera; ,'"01' ue laatste werd zij zelfs, toen beide aan den Trojaanschen oorlog deel namen en Artemis liet waagde, tegen Hera partij te kiezen, op zeer gevoelige wijze getuchtigd. Toornig sprak Hera tot haar: Hoe ontziet gij n niet, o schaamtlooze hond, in mijn natizichte Hier mij te tarten ? Gij zondt u bezwaarlijk in kracht met mij meten Schoon gij den boog al voert, daar Zeus U voor menschelijke vrouwen Slechts leeuwin deed zijn en U gaf dat gij doodt wie u goeddunkt. Waarlijk, het voegde u meer dat gij roovend gedierte der bergen Dooddet of zwervende herten, dan hoogcren stout te bekampen. Maar als gij zoo mocht wenschen het strijden te leeren, bespeur dan Wat mijne macht wel gelde, dewijl gij het waagt mij te tarten. Alzoo sprak zij, en toen met de linker haar beide de polsen Vast omklemmende trok zij den koker en boog van haar schouders; Daarmee sloeg zij haar dan met een lachend gelaat om de ooren, Hoe zij ook wendde, terwijl rondstoven de vluchtige pijlen. Weenende vlood de godinne van onder haar hand, als een woudduif Welke de greep van een valk ontvlucht in de kloof van een bergspleet, Diep in de holte, dewijl zij hem niet tot een prooie beschikt was. Zoo ontvluchtte zij weenend de plaats en liet er het jachttmg- ) *) Ilias, 21e boek vs. 480—495. Van eene betooverende hekoorlijklieid is het beeld, dat de diehters ons schilderen van Aphrodite, de uit schuim geborene, de godin der schoonheid en der zinlijke liefde. Ofschoon nauw verwant met de Babylonische Mylitta (zie blz. (14) en de Phoenicische Aschera zie blz. 84), was Aphrodite, naar de dichterlijke opvatting der Grieken, tocli een veel edeler en verhevener wezen. Gelijk er een hemelsbreed verschil bestond tusschen het karakter der Grieken en der Aziatische volken, zoo hadden ook Aschera en Aphrodite eene geheel verschillende gedaante aangenomen. Gene was de grofzinlijke verpersoonlijking van den wellust, deze de liefelijke, aanvallige, teedere hoogdichterlijke godin der liefde, die altijd door de Gratiën werd vergezeld, wier gevolg uit lietdegoodjes bestond. Zij is tegelijkertijd de godin der tuinen en bloemen, van de lente en de lenteweelde. Een dichterlijk waas ligt er over alle mythen verspreid, waarin de naam van Aphrodite genoemd wordt. In de leute spoedt zij zich door de bloeiende velden naar de minnenden heen; waar zij zich vertoont, daar volgen de dieren der bergen haar onder het bewijzen van allerlei liefkoozingen, en bevredigen hun zoete aandrift. Hoe bekoorlijk is de mythe van den schoonen Adonis, den verrukkelijken jongeling, die de lust van Aphrodite's oogen uitmaakt, totdat hij op de jacht door een ever wordt gedood. Zoodra Aphrodite den dooden geliefde heeft gevonden, werpt zij zich op het lijk. dat zij met heete tranen besproeit en nog na den dood in hare armen houdt geklemd. Eindelijk ontfermt Zeus zich over haar, en geeft bevel dat Adonis de eene helft van het jaar bij Aphrodite mag vertoeven, terwijl hij de andere helft in het doodenrijkdoorbrengen moet. In de lente en den zomer mag hij zich in het genot van het aardsche leven verblijden; maar wanneer de herfst komt, moet bij naar de dooden terug. Aphrodite is de verpersoonlijking der schoonheid; zij draagt den verleidelijken gordel der liefde, welken Hera van haar leenen moest, als zij zich verleidelijk wilde voordoen. Alzoo sprak zij en maakte den gordel zich los van den boezem, Sierlijk gestikt en die al de betoovering droeg van haar invloed, Welke den wellust droeg, het verlangend gesmacht, het verlokkend Minnegekoos, dat den geest der verstandigsten zelfs overmeestert. Dezen nu stelde zij Hera ter hand en zij zeide de woorden: — Daar, en verberg in het kleed van uw boezem den sierlijken gordel, Waar dit al in berust; niet vruchteloos, durf ik u zeggen, Keert gij terug, maar al wat uw geest overlegde bereikt gij. Dus haar woord; zacht loeg de godin grootoogige Hera, Toen zij den liefelijken gordel verborg in het kleed van haar boezem. *) Dat de godin der zinlijke liefde niet de beschermgodin der huwelijkstrouw was, vloeit uit dat eerste denkbeeld van zelf voort. Zij werd beschouwd als de echtgenoot van Hephaeslus, maar tegelijk ook als de geliefde van Ares, den zoon der strijdlustige Hera, den god van den oorlog, die — in weerwil van zijne ruwheid — door de bekoorlijkheden van Aphrodite aangetrokken was. Zuiver mensehelijk zijn al de aan Aphrodite toegeschreven eigenschappen, slechts verhoogd en veredeld door de poëzie. Niet minder mensehelijk zijn ook de deugden van Hermes, eene reeds door de oude Pelasgen aangebeden godheid. Hij is oorspronkelijk de god, die de drijvende wolken doet samentrekken, en door de verkwikkende regenvlaag het frissche groen, tot voedsel voor de kudden, op velden en dreven te voorschijn roept. Hij is de altijd gedienstige, de altijd werkzame vriend der menschen. De verdichting heeft zich niet bijzondere voorliefde met hem bezig gehouden en zijn eersten jongensstreek in een waarlijk bekoorlijk sprookje mede- *) Ilias, 14« Bock 214—223. gedeeld. Hermes is een zoon van Zeus en van Maja, eene dochter van Alias. Hij werd door zijne moeder in een donkeren nacht in eene eenzame, verborgen grot van het gebergte ter wereld gebracht en daar verder gezoogd en verpleegd. Reeds den eersten middag na zijne geboorte sloop hij weg uit zijne wieg; toen hij den drempel van zijn verblijf overschreed, viel hem eene schildpad in het oog. die •lij terstond vervolgde. «Eerst wanneer gij dood zijt, zal uw gezang weerklinken," riep hij uit; vervolgens doodde hij de schildpad en spande over haren schaal tien uit darmen gevlochten, helder klinkende snaren. Zoo vervaardigde hij de luit en 1111 bezong hij alles wal hij in het huis zijner moeder vond, vooral echter de minnarij van zijn vader Zeus met de aanvallige Maja, waaraan hij zijne goddelijke natuur dankte. Toen des avonds de zon ten ondergang begon te neigen, snelde hij naai' het gebergte, waar de kudde van Apollo weidde. Vijftig van die runderen stal hij en dreef hij weg over bergen dal; twee daarvan slachtte hij lot eene offerande, terwijl hij de overige verborg, Met liet aanbreken van den dag keerde hij naar de verblijfplaats zijner moeder terug. Daar legde hij zich weer in de wieg en hulde zich opnieuw in zijne windselen, terwijl hij de luit in zijne linkerhand hield. Zoo sluw had hij den diefstal volvoerd, met zoo veel listig overleg elk spoor van zijne daad, zelfs het afdruksel van zijn eigen voet in liet zand uitgewischt, dat Apollo nooit den dief ontdekt zou hebben, indien niet een oud man hem uit de verte gezien had. Toen Apollo zeer vertoornd tot hem kwam, 0111 den kleinen dief te recht te zetten, lag deze rustig in zijne wieg te slapen. Apollo liet zich niet op een dwaalspoor brengen, maar deed den dief scherpe verwijten. Doch deze riep met de oogen knippend: »hoe gij kunt een kleinen knaap, die eerst gisteren geboren is, in staat rekenen om uwe runderen weg te drijven? Na een zoeten slaap verlang ik alleen naar de borst mijner moeder; mijne voeten zijn veel te week en te teer 0111 ruwe paden te kunnen betreden." Ja, hij bood zelfs aan om bij het hoofd zijns vaders Zeus te zweren, dat hij de runderen niet ontvreemd had en ook niets van den dader wist. Voor den vader der goden op den Olympus moest eindelijk de twist beslecht worden. Hermes kwam in zijn windselen gehuld. Op de aanklacht van Apollo vraagde hij weder op schijnheiligen toon, hoe men hem toch wel tot zulk een diefstal in staat kon achten; hij had in een zoeten slaap gelegen en den drempel van zijn verblijf niet overschreden; dit wilde hij met den duursten eed bevestigen. Zeus schiep behagen in zijn schranderen zoon, die zoo listig zijn diefstal wist te ontkennen. Vervolgens beval hij hem, de plaats te wijzen, waar de runderen verborgen waren. Hermes deed het, en schonk Apollo, om diens vriendschap te koopen, zijne pas uitgevonden luit. Verrukt over die heerlijke tonen, meende Apollo. dat zulk eene uitvinding wel vijftig runderen waard was en toen Hermes hem gezworen had. dat hij hem de luit nooit ontstelen zou, werden de beide goden de warmste vrienden. Hand in hand keerden zij naar den Olympus terug. De kunst had den vriendschapsband om hen gestrengeld. Van nu af werd Hermes de vlugge bode der goden. In die hoedanigheid moest bij de menschen op hunne wegen begeleiden. De boden deikoningen stonden onder zijne hoede, door hem werden de zielen naar de donkere onderwereld overgebracht. Hierom droeg hij den herautenstaf. terwijl zijne voeten, als teeken van zijne vlugheid, met vleugelen werden afgebeeld. Alzoo beschouwde men hem als den god van de sluwheid en de list, als den god van al die bedrijven, waartoe boven alles listige schranderheid vereischt werd, gelijk den handel, het verkeer, ja zelfs den diefstal, den meineed en het bedrog; want alles wat voordeel aanbracht stond onder zijne bescherming. Even als Hermes, zoo is ook Hestia uit den kring der oude Pelasgische godheden afkomstig. Zij is de godin van den haard, de godin van het vuur, dat op den haard brandt, in één woord van het huisgezin; daarom werd ook te harer eer een altoos brandend vuur onderhouden. Als beschermgodin van het haardvuur was zij in de schatting der Grieken eene weldadige macht, het evenbeeld der reine vlam, eene reine maagd van onbezoedelde kuischheid. Dewijl de haard het middelpunt van de woning uitmaakt, schreef men aan Hestia de uitvinding van het bouwen van woonhuizen toe. Ook Demeter behoort reeds tot den kring der door de Pelasgen aangebeden godheden. Zij is de godin der aarde, de beschermvrouw van den landbouw, de moeder der aarde, eigenlijk een andere vorm voor Gaea. Zij heeft den menschen den landbouw en het geregeld huiselijk leven leeren kennen. Een diepe zin ligt in de mythe van Demeters liefde tot hare dochter Persephone, die zij Zeus geschonken had. Persephone plukte eens met hare gezellinnen bloemen op het veld. Eensklaps sprong llades te voorschijn, omvatte haar met zijne sterke armen, sleepte haar, in weerwil van haar tegenstreven, met zich mede en hief haar op zijn met zwarte paarden bespannen wagen. Vergeefs poogde eene nimf de wild snuivende rossen tegen te houden. Hades stampte met zijn schepter op den grond; de aarde opende zich en in pijlsnelle vaart vloog de wagen naar het onderaardsche paleis van den god. Demeter hoorde van den roof. Daar zij echter niet wist, wie hare dochter ontvoerd had, ontstak zij aan het altaar haar fakkel, besteeg haar met draken bespannen wagen en zocht haar geliefd kind in de geheimste schuilhoeken der aarde, daar zelfs, waar geen enkele zonnestraal doordringen kon. Het was vergeefs! Eindelijk, na langdurige nasporingen, ontdekte zij het verblijf harer dochter. In toorn ontstoken weigerde zij, langer aan de aarde hare vruchten te brengen. Van Zeus eischte ze, dat hare dochter haar terug zou gegeven worden. Zeus beloofde haar, dat Persephone tot hare moeder zou terugkeeren, wanneer hare lippen de spijs van de bewoners der onderwereld nog niet geproefd hadden. Ook deze hoop der moeder vervloog in rook. Persephone had de verzoeking niet kunnen wederstaan 0111 een pit van een granaatappel zinnebeeld der huwelijksliefde) te nuttigen. Nu behoorde zij Hades toe, nu kon zij niet hopen ooit tot hare moeder weer te keeren. Maar Zeus kon de dringende beden van Demeter geen weerstand bieden. Daar bij Persephone niet geheel uit de onderwereld verlossen kon, vond bij goed, dat zij een deel van het jaar op de wereld het hemelsche licht genieten en zich in het bijzijn harer teeder liefhebbende moeder verheugen zou. Den overigen tijd des jaars moest zij treurend aan Hades' zijde doorbrengen. Nauw verwant met Demeter, maar niet, zooals deze, onder de Olympische goden opgenomen, is de oud-Pelasgische god Dionysus of Bacchos, de god der bevruchtende natuurkracht, der vruchtbaarheid, vooral van den wijnstok. Hij was een god van den veldbouw. Toen in den heldentijd de oud-Pelasgische boerenstand op den achtergrond geraakte, werd ook de Dionysusdienst spoedig vergeten. Eerst bij de latere ontwikkeling des volks trad bij weder krachtig op den voorgrond, en Dionysus vormde het middelpunt van een onuitputtelijk rijke verzameling van mythen. Men maakte den god nu tot den zoon van Zeus en Semele, de dochter van Cadmus (zie blz. 238). Seniele, die door Zeus bemind werd, eischte van dezen dat hij zich aan haar vertoonen zou in den vollen glans zijner goddelijke Majesteit, gelijk hij gewoon was Hera te omhelzen. Eerst weigert de god, maar Semele weet hem eindelijk eene belofte af te persen. De rampzalige! Het kind des stofs kan den aanblik van den god niet verdragen; zij wordt door den gloed van zijne bliksemstralen verteerd. Het knaapje, waarvan zij moeder stond te worden, werd echter door Zeus gered. Hij gaf het door tusschenkomst van Hermes aan de nimfen ter verpleging over. Toen Dionysus groot geworden was, kweekte hij den wijnstok aan. Met het sap der druiven bedwelmde hij zich zelf, zijne voedster en de boschgoden. Lustig trok hij het land rond, overal waar hij kwam een vroolqken roes onder de raenschen verspreidend. Nimfen en satyrs maakten zijn gevolg uit. De dienst van dezen god bestond in luidruchtige feesten. Bacchanaliën; hij die gelegenheid liepen de vrouwen te hoop en stelden zich als razenden aan (Bacchanten, Maenaden). De reeks der twaalf Olympische goden en godinnen wordt voltallig gemaakt door Poseidon, den broeder van Zeus. Hij, de beheerscher van de zee. behoorde oorspronkelijk ook tot de oud-Pelasgische godheden; hij is de beschermer van de zeevaart, maar tevens van alle ridderlijke oefeningen. Poseidon temt de golven, de paarden der zee; daarom werd hij als paardentemmer vereerd. Hij was ook de stichter van verschillende steden, en, evenals Zeus, zelfs de stamvader van helden en van sommige koningen onder de menschen! Gelijk Zeus op den Olympus en Poseidon in de zee heerschten, zoo voerde Hades in de onderwereld gebied. Als de koning der gestorvenen hield hij den schepter in de hand. In zijn onderaardsch paleis zat hij op een somberen troon aan de zijde van Persephone. Hier regeerde hij over het akelige doodenrijk, aan welks poort de driehoofdige Cerberus de wacht hield; Charon, de onderaardsche veerman, voerde de zielen der overledenen over de rivier den Acheron, waarover nooit iemand terugkeeren mocht. Daar beneden in de onderwereld woonden de dooden, als ijle schimmen, maar die toch het gemis gevoelden van hetgeen zij vroeger bezeten hadden. Bij het beschouwen van het heldentijdvak zullen wij nog meermalen terugkomen op de dichterlijke voorstelling van de onderwereld, die wij bij de Grieksche dichters aantreffen. DRIE EN TWINTIGSTE HOOFDSTUK. De Heldentijd. Koning Minos van Creta De eerste staat. Pasiphac en de stier. Daedalus. Het Labyrinth. Danaë en de goudregen. Perseus; zijn tocht om het Medusahoofd te halen; zijne verdere daden. Heracles. Geboorte en jeugd van den held. De twaalf werken van Heracles Zijne verdere heldendaden. Heracles en Omphule. Dood van den held. Theseus en zijne heldendaden. Het heldentijdvak bekleedt in de Grieksche geschiedenis eene hoogst belangrijke plaats; het is een tijd der voorbereiding voor de dingen die komen zullen, in één woord een tijd der ontwikkeling. Tot ons leedwezen echter zijn ons omtrent dit hoogst gewichtig tijdperk geene geschiedkundig zekere berichten overgeleverd. Al onze kennis moeten wij putten uit den lijken schat van sagen, welke de Grieksche dichters in hunne voorliefde voor den heldentijd geschapen hebben. Maar ook deze sagen bieden den geschiedvorscher enkele bouwstoffen aan, voor zoover hij daaruit liet eigenaardig karakter, de leefwijs, de zeden en de godsdienstige denkbeelden des volks gedurende dat lang vervlogen tijdperk kan leeren kennen. Daarom verdienen zij, althans ten deele, in eene wereldgeschiedenis te worden opgenomen. In het eerste gedeelte van het heldentijdvak was geheel Griekenland nog liet tooneel van een bloedigen strijd waarin afzonderlijke personen deels met wilde dieren, deels met nog gevaarlijker vijanden, met bloeddorstige roovers, gewikkeld waren. Een wel geordenden staat trof men in de kleine, door de natuur van elkaar afgezonderde landschappen niet aan. Van hier, dat de vestiging van den eersten staat de eerste plaats in de geschiedenis der helden Streckfcss. I. ] 7 inneemt, en dat aan de bevrijding der menschen van verscheurende dieren en roovers — die de poëzie in draken, vuurspuwende monsters, reuzen en halfmenschen herschapen heeft — de tweede plaats werd toegewezen. Eerst nadat het hegrip slaat, zij liet ook in de eenvoudigste en gebrekkigste vormen, aanvankelijk verwezenlijkt was en hierdoor een band dei gemeenschap om de menschen was gestrengeld, konden meerdere helden tot eene gemeenschappelijke onderneming, tol den avontuurlijken Argonautentocht, de handen ineen slaan. Toen eindelijk, ten gevolge van steeds toenemende ontwikkeling en beschaving, het nationaal bewustzijn in den boezem van bet Grieksche volk was ontwaakt, kon eene vereeniging van onderscheidene vorsten tot een gemeenschappelijken oorlog tegen Troje plaats vinden, 0111 de beleediging te wreken die één hunner aangedaan, maar die door allen gevoeld was. De Grieksche sage verwijst ons, waar wij de eerste beginselen eener staatkundige ontwikkeling opsporen, bij den aanvang van het helden tij kvak, niet naar het Grieksche vasteland, maar naar het groote, ten Zuidoosten van den Peloponnesus gelegen eiland Creta. Vroeger dan op het Grieksche vasteland waren herwaarts door Pboenicische volkplanters de kiemen van beschaving uit Azië overgebracht; hierdoor verkreeg dit eiland voor de geschiedenis van Griekenland aanvankelijk een gewicht, hetwelk het later meer en meer verliezen moest, naar mate op liet vasteland zelf bet volk in beschaving vooruitging. Homerus schildert ons bet eiland Creta als welvarend en dicht bevolkt. Volgens hem werd het bewoond door een onnoemelijk aantal menschen, die in i)0 steden verspreid waren. De dienst van Moloch en die van Astarte-Aschera waren daar door de Phoeniciërs ingevoerd en door de Grieksche kolonisten overgenomen. Het door vaste wetten geregelde leven der Pboenicische sleden werd ook naar Creta overgebracht en moest op de Grieken, zoodra zij bet leerden kennen, een zeer sterken indruk maken. Met de levendige verbeeldingskracht, hun eigen, schreven zij de stichting van zulk een geregelden staat aan een Godenzoon, aan koning Minos, den zoon van Zeiis en van Europa, toe (zie bTaïïz. 238), dien zij als uen wijste aller wetgevers vereerden en na zijn dood zelfs in de onderwereld tof den rechtvaardigen rechter over eiken twist tusschen de zielen der afgestorvenen maakten. Koning Minos was in de voorstelling der Grieken tegelijk de verpersoonlijking van het eigenaardig volkskarakter der Phoeniciërs, die zoo lang de beheerschers van de zee waren geweest. Hieruit echter moest noodwendig een onverzoenlijke strijd tusschen verschillende voorstellingen geboren worden, dewijl de even wreede als wellustige zeden der Phoeniciërs, welke den Griek zeer tegen de borst moesten stuiten, niet altijd in bet beeld van den wijzen weigever en rechtvaardigen rechter pasten. Ten einde dit bezwaar uit den weg te ruimen, riep een deel der sagen twee personen, een Minos I en Minos II. in het leven. Andere sagen daarentegen bekommerden zich volstrekt niet om deze tegenspraak, maar stelden met de grootste dichterlijke vrijheid alles op rekening van den éénen koning Minos van Creta wat de eerste van beide vorsten verhalen. Koning Minos, de zoon van Zeus, zoo luidt de inhoud der eerste sagengroep, was de oudste Grieksche wetgever. In een berghol ontving hij van zijn vader alle negen jaren nieuwe openbaringen, die hem in staaf stelden 0111 met de meeste wijsheid te regeeren. Hoogst belangrijk is de beschrijving van de wetgeving van dezen vorst. Zij geeft ons in den aanvang der geschiedenis een rijk te aanschouwen, dat wij, met een woord aan onze dagen ontleend, een communistischen staat kunnen noemen. Als eerste stelregel was in den staat van Minos de gelijkheid van alle burgers voorgeschreven. Geen bijzonder. alleen gemeenschappelijk eigendom kende men Haar. Aïïës behoorde aan allen. Op openbare plaatsen gebruikten de burgers gezamenlijk den maaltijd. Een bestuur, door de burgers uil hun midden gekozen, voeftle het bewind. Alleen in den oorlog was de koning met onbeperkte macht bekleed. De jeugd werd opstaabk^ten vnlgena.,slreag£ regels opgevoed. Het aank weeken van bescheidenheid. matigheid en geschiktheid tof den oorlog was het doel der opvoeding. Het behouwen van den grond was daarentegen aan de slaven overgeladen. Bijna overal, waar wij m de oudheid de gelijkheid van allen hooren prediken, strekt deze zich toch slechts tot de vrijgeboren burgers van den staat mt. De slaven stonden in aller schatting stee(js buiten de het eigenlijke volk bestemde wet. Aan liet hoofd van zulk een welingerichten staat had Minos zich eene uitgebreide heerschappij ter zee over de omliggende eilanden verworven. Hij had de Cariers, die zich telkens aan zeeroof schuldig maakten, overwonnen ile zee van hunne roofschepen gezuiverd en daardoor Creta tot de oudste en machtigste der Grieksche zeemogendheden verheven. Drie hoofdsteden zijn door zijn toedoen op Creta gesticht. Draagt alzoo dat deel der sagen, hetwelk zich met de daden van Minos regent bezig houdt, althans in sommige opzichten eene historische kleur de overige sagen behooren geheel en al tot het gebied der verdichting. Toen V hij lot koning verkozen was, — zoo luidt het meest gewone verhaal — bracht Minos, m tegenwoordigheid van het gansche volk, aan het zeestrand een offer aan zijn vader Zeus. Om zijn aanzien te verhoogen, smeekte hij Poseidon dat deze hem den offerstier uit de diepte toezenden mocht. Nauwelijks wa« de bede geuit, of daar kwam een sneeuwwitte stier van zeldzame schoonheid en sterkte uit de golven op en bood zich ten offer aan; een wonder, waardoor de geloovige volksmenigte nog sterker aangespoord werd om den godenzoon te gehoorzamen. ° ... M'n?s was echter met het schoone dier te zeer in zijn schik, dan dat hij besluiten kon om het te otleren; hij stak het onder zijne kudde. Hierover werd Poseidon vertoornd Om het misbruik, dal Minos van zijn geschenk gemaakt had, te straffen boezemde hij Pasiphaë. de gemalin van Minos, eene onnatuurlijke liefde tot den schoonen stier in. Volgen eene andere sage deed dit Aphrodite welke Pasiphaë haatte, dewijl deze eene dochter was van Helios (de zon), die de minnarij van Aphrodite met Ares ontdekt en verraden had Ten gevolge hiervan bracht Pasiphaë een zoon ter wereld, die een mensche1'j. 'cliaam, ,maor den kop van een slier had, een monster, dat deu naam Mmojaurus„ontyng. Om de schande van zijn huis voor het oog der menschen te verbergen, liet koning Minos door Daedalus - een allerbekwaamst bouwmeester, die uit Athene naar Creta gevlucht was, - een uitgestrekt onderaardsch gewelf, het Labyrinth, met een onnoemlijk aantal verward door elkander loopende gangen en vertrekken bouwen. Zóó kunstig waren de gangen door elkaar geslingerd dat het voor den bouwmeester zelf hoogst moeielijk, ia bijna onmogelijk was, den weg daarin te vinden. In het midden van het LabvrinH, werd de Minotaurus opgesloten en aan elk menschelijk oog onttrokken; slechts zij. die tot straf voor de eene of andere misdaad hem als offer werden voorgeworpen, kregen hem te zien. Want slechts met menschen voedde zich het h „ i , .nu menscnenotiers, aanvankelijk slechts van misdadigers, aier nnL van L-i met het buitgemaakte Medusahoofd over de landen heen. lerwijl bij ovei Afrika vloog, vielen enkele bloeddroppels uit het lioold van Medusa tei aaiae, hieruit ontstond eene ontelbare menigte slangen, en daarom treft men in Alnka zulk een groot aantal van deze dieren aau. ri . Op zijne reis kwam Perseus ook bij den broeder van 1 rometheus, den sterken Alias. Alias had een prachtigen tuin aangelegd, waarin boomen stonden niet gouden takken en vruchten. De tuin was door een hoogen muur omringd, een draak bewaakte den ingang. Perseus, dien men niet binnen wilde laten, werd hierover met Atlas in een hengen twist gewikkeld. Hij hield zijn tegenstander het Medusahoofd voor en deze werd (looi dien aanblik versteend en in een reusachtig rotsgevaarte veranderd; zoo ontstond volgens deze sage het Atlasgebergte. Perseus zette zijne luchtreis voort. Toen hij boven htlnopie kwam. zag hij diep beneden zich een wonderschoon meisje aan eene rots geketend, hen afgrijselijk monster steeg uit de zee op. om de geboeide te verslinden. Aan het strand stonden de ouders en wrongen in wanhoop ue handen. Het was Andromeda, de dochter van Cepheus en tassiopea /ij had zich eens verstout te beweren, dat zij schooner was dan de iNereideti (zeenimten). Tot straf voor dien overmoed werd het land door Poseidon met overstroomingen en monsters geplaagd. Dan alleen, zoo had het orakel van Ammon gesproken, zou het daarvan verlost worden, wanneer de ouders hunne dochtei aan liet monster als prooi voorwierpen. , Perseus beloofde bet meisje te redden, wanneer zij hem tot echtgenoot gegeven werd; hij doodde het monster en verloste zijne bruid. Maar haai vroegere verloofde Phineus, de broeder van Cepheus, drong bij het huwelijksleest met eene gewapende bende de bruiloftszaal binnen, en wierp zich woedend op Perseus om hem te vermoorden. Ongetwijfeld nou de held voor ue oveimacht bezweken zijn, bad bij niet bet hoofd van Medusa zijnen vijanden voorgehouden, en hen zóó te zameti doen versteenen. Vervolgens keerde hij met Andromeda naar het eiland Seriphus terug. Hier bad Polvdectes beproeld zich met geweld van Danae meester te maken, doch deze was met Dictys gevlucht. Perseus redde baar, door den koning en diens vrienden het Medusahoofd voor te houden: allen werden in dezelfde houding, waarin zij zich in dien oogenblik bevonden, in steenen veranderd. Perseus maakte Dictys koning over Seriphus; vervolgens gaf hij ue gevleugelde schoenen, den knapzak en den helm aan Hermes; maar het Medusahoofd schonk hij aan Athene, die het midden in haar schild plaatste. Yan Seriphus trok Perseus met Danaë en Andromeda naar Argos, om zijn grootvader Acrisius op te zoeken. Doch deze was bang voor zijn klein- zoon, en vluchtte voor hem in het land der Pelasgen. waar juist wedspelen werden gehouden. Maar het gelukte hem niet, zich aan het vonnis, door het orakel uitgesproken, te onttrekken. Perseus, die niets kwaads in den zin had, gevoelde ook lust om aan de wedspelen deel te nemen en begaf zich dus derwaarts. Onder den kampstrijd trof hij, zonder het te willen, zijn grootvader zoo hevig met de werpschijf, dat deze op de plaats dood bleef. Ofschoon hij deu moord tegen zijn wil bedreven had, wilde hij toch niet naar zijn eigen land Argos terugkeeren; hij ruilde derhalve zijn land tegen dat van den zoon van Prostus en stichtte in zijn nieuw rijk de hoofdstad Mvcene. Tot aandenken van de heldendaden van Perseus, werden vier groote sterrebeelden aan het noordelijk halfrond Cepheus, Cassiopea. Andromeda en Perseus genoemd. Medusakoppen maakten van nu al een geliefkoosd sieraad der schilden uit. Perseus is de eerste der helden, maar zijn roem wordt nog geheel verduisterd door dien van zijn achterkleinzoon Heracles (Hercules). Heracles is het toonbeeld van de grootste menschelijke kracht, van de onvermoeide en zegevierende worsteling met elk bezwaar, hetwelk de natuur den mensch op zijn levensweg doet ontmoeten, van den onwrikbaren heldenmoed en daarenboven van de onbezweken volharding. Al wat er edels en schitterends in het karakter van het heldentijdvak ligt, treedt in hem in eene zichtbare gedaante op. Hij is de verpersoonlijking van het zedelijk ideaal der oude Grieken. Schreven de Griéïïën zelfs aan hunne goden menschelijke gebreken en zwakheden toe. dan sprak het van zelf, dat ook hun held bij uitnemenheid daarvan in hunne voorstelling niet vrij kon blijven. Door wraakzucht en drift laat hij zich dikwijls meesleepen tot daden van onrechtvaardigheid, wreedheid en geweld. Maar altijd heeft hij daarover berouw en de straf volgt het misdrijf op den voet. Elke verkeerde handeling moet hij door dienstbaarheid en door harde slagen van het Noodlot boeten, tot dat de godenzoon eindelijk zelf tot een god wordt. Met deze oorspronkelijke voorstelling van Heracles werden in den loop der tijden vele vreemdsoortige bestanddeelen vermengd. Waar de Grieken ook kwamen, overal vonden zij. naar hunne meening. hun Heracles weder; den BaalMelkart der Phoeniciërs (zie blz. 86), den Sandon der Lydiërs (zie blz. 170) zagen zij voor dezelfde godheid als hun Heracles aan en de eeredienst dezer vreemde godheden heeft een belangrijken invloed op hun Heracles-dienst uitgeoefend. De mythen, die men aan de voorstelling der vreemde goden vastgeknoopt had. werden opgenomen in de Grieksche sagen en maakten, nadat zij door de dichters omgewerkt en met den Griekschen volksgeest in overeenstemming gebracht waren, ten slotte een wezenlijk bestanddeel daarvan uit. Bijna elke landstreek van Griekenland maakte aanspraak op de eer, dat de nationale held haar in '( bijzonder toebehoorde, en voegde haar aandeel toe aan de groep van sagen, waarmee het beeld van den geduchten halfgod opgeluisterd werd. Natuurlijk spraken deze sagen elkander dikwijls tegen; hierdoor valt het moeilijk, ons eene juiste en volledige voorstelling van het leven en de daden van Heracles te vormen. Het zou ons te ver leiden, zoo wij onzen lezers al de sagen wilden mededeelen. die door de Grieksche dichters ons bewaard zijn. Derhalve moeten wij, als wij het beeld van den held in vluchtige trekken gaan schetsen, ons bepalen tot het weergeven van de meestbelangrijke overleveringen, die namelijk, welke de eigenaardige opvatting der oude Grieken in het helderste licht plaatsen. Heracles was de zoon van Alcmene, eene kleindochter van Perseus, die met haar bloedverwant Amphitryon gehuwd was. Door familietwisten werden zij gedwongen naar Tliebe te vluchten. Terwijl Amphitryon van een zegevierenden veldtocht terugkeerde, liel Zeus zijn begeerigen blik op de schoone Alcmene vallen; hij nam de gedaante van baar echtgenoot aan en wist zich op die wijze toegang tot haar te verschaften. Toen Amphitryon den volgenden dag zelf tlniis kwam. vond hij bij zijne vrouw niet die vriendelijke ontvangst, waarop hij gerekend had; op zijne vraag naar de reden hiervan, ontving iiij ten antwoord, dat hij reeds den vorigen nacht was teruggekomen en zelfs aan hare zijde gerust had. Dit antwoord kwam hem bedenkelijk voor; zelfs toen een wijze ziener hem mededeelde.dat Zeus Alemene een bezoek had gebracht, kon hij dit nauwelijks gelooven. Na verloop van eenigen tijd werd Alemene moeder van twee knapen; de eene was Heracles, de zoon van Zeus, (Ie andere Iphicies, de zoon van Amphitryron. Iphicies werd later de vader van Iölaus, dien wij in 't vervolg als den trouwen metgezel van Heracles zullen ontmoeten. Wie van de beide knapen de godenzoon was, kwam reeds in de eerste dagen aan het licht. Hera, de jaloersche vrouw van Zeus, die den knaap haatte, zond twee slangen om hem te dooden, maar terwijl Iphicies van angst schreide, greep Heracles met zijne teere handjes de beide monsters en verworgde ze. Om den knaap onsterfelijk te maken, bediende Zeus zich van eene list. Hij liet Heracles door Hermes naar den Olympus brengen, en legde hem aan 'de borst van Hera, terwijl deze te slapen lag; het kind dronk de godenmelk in en ontving daardoor de onsterfelijkheid. Met zulke krachtige teugen zoog de knaap, dat Hera er van ontwaakte; woedend slingerde zij den zuigeling van zich af; eenige droppelen melk ontvielen bij die beweging aan hare borst en liepen langs het hemelgewelf. Hieruit is de melkweg ontstaan. Wij gaan de opvoeding van den held, die naar de aarde was teruggebracht, met stilzwijgen voorbij. De sage verhaalt ons, dat daaraan groote zorg werd besteed, en zóó kon dan Heracles opgroeien tot een jongeling, die tot het betreden van eene heldenloopbaan op uitnemende wijze was voorbereid. Eens trok bij zich in de eenzaamheid terug, om over zijn toekomstig leven na te denken. Daar naderden hem langs twee tegenovergestelde wegen twee vrouwen van uitstekende schoonheid. De ééne was liefelijk, bescheiden, en in een zedig kleed gehuld: haar naam was de deugd. De andere was weelderig en prachtig gekleed; zij bezat eene schoonheid, die den lust deizinnen prikkelt: zij heette de wellust. Deze spiegelde den jongeling een gemakkelijk leven, een onafgebroken genot, een hoogen ouderdom, maar een leven zonder roem en zonder schitterende daden voor. De deugd daarentegen beloofde hem een leven vol moeite en arbeid, een vroegen, smartelijken dood, maar tevens de liefde der goden, een onvergankelijken roem en eindelijk de onsterfelijkheid. Geen oogenblik stond Heracles in twijfel: hij koos de deugd tot leidsvrouw en aan haar zou dus voortaan zijn leven zijn gewijd. Reeds zijne eerste daden stempelden hem tot held. Hij doodde een grimmigen beer en bevrijdde door een veldtocht, waarin hij wonderen \an dapperheid verrichtte, zijne vaderstad Thebe van het betalen eener vernederende schatting. Tot belooning hiervoor ontving bij de hand van Megara, de dochter van den Thebaanschen koning Creon, die hem drie zonen schonk. Intusschen zag Hera met onverzoenlijken haat op den geliefden zoon van Zeus neder; zij bezocht hem met eene krankzinnigheid, die tot razernij klom. In dien toestand wierp hij zijne zonen en twee kinderen van zijn broeder Iphicies in het vuur. en eerst na het plegen van die afgrijselijke daad kwam bij weder tot bezinning. Nu bad hij bitter berouw over het gebeurde en hij le«de zich zeiven de straf eener vrijwillige ballingschap op. Terwijl hij, door hevige zielesmart gefolterd, her- en derwaarts dwaalde, kwam hij ook te JJelpbi; hier vroeg hij den god, waar hij voortaan zijne woonplaats moest vestigen. Het orakel gaf hem ten antwoord, dat hij naar Tirvns trekken en Eurystheus twaalf jaren lang dienen moest. Deze zou hem tien werken opdragen; had hij deze verricht, dan zou hem de onsterfelijkheid ten deel vallen. Bij het geven van dit antwoord sprak de god hem voor het eerst met den naam Heracles aan, terwijl de jongeling tot dusver, naar den naam zijns grootvaders van moederszijde, Alcides genoemd was. Overeenkomstig deze uitspraak van het orakel trok Heraeles naar Eurvstlieus. De tmf werken, door dezen hem opgedragen, — want de bedrieeegke koning wisT aan JE tien daden, waartoe Heraeles verplicht was nu» twee toe te voegen — maken de kern uit der poëtische sagen, waarin de dichters het leven van den halfgod gehuld hebben. Zij worden ons in verschillenden vorm, zelfs in een verschillend aantal meegedeeld. De meestberoemde daden van den held zijn de volgende. In eene bergkloof van noordelijk Argolis, Nemea, hield zich een geduchte eeuw op. die door menschelijke wapenen niet verwond kon worden. De landlieden durfden hunne woningen niet meer verlaten; de velden lagen woest want niemand was in staat 0111 het ontzettend ondier te bedwingen ° Met niil en boog gewapend, in de rechterhand eene knots, die uit den stam van een jongen olijfboom bestond, zocht Heraeles het oord op, waar de leeuw huisdetoen hij hem eindelijk had opgespoord, schoot hij twee pijlen op hem af. dié echtei krachteloos op de borst van het ondier afstuitten Met een slag zijner knots velde Heraeles den leeuw eindelijk neer vervolgens wierp hij zich op hem, greep hem hij ,1e keel en worgde het monster in weerwil van zijne geweldige pogingen om zich los te wringen. Met zijne' nagelen reet hg de huid van het lichaam, en wierp die als een mantel nvpr zijn scnouder, terwijl hg de huid van den kop over zijn hoofd trok. Zoo tiad hij de poort van Mycene als overwinnaar binnen Eurystheus de lafhartige koning, was zoo verschrikt over de overwinning \an den held. dat hg de wijk nam in een metalen vat. dat onder den grond was geplaatst, en aan Heraeles beval, hem voortaan de bewijzen zijner zegepraal slechts buiten de poort te vertoonen. ° ia twee(i,e werk- llat Eurystheus hem opdroeg, was het dooden van de ï^inL^nJ^rna. eene vreesel.jke slang, die in den poel van Lerna leefde Ui het moeras opstijgend verscheurde het ondier de kudden en verwoestte het de akkers. Het was een monster met negen koppen, van welke acht de eigenschap bezaten dat zij. zoodra zij werden afgehouwen, terstond door twee nieuwe koppen vervangen werden. Door zijn trouwen makker Iölaus vergezeld, besteeg Heraeles zijn strijdwagen en reed daarmee naar Lerna. Toen hij de Hydra bespeurde dwong hg haar om uit haar schuilhoek te voorschijn te komen, door haar met gloeiende pijlen te beschieten; vervolgens greep hij haar en hield haar vast omklemd. Zij kronkelde zich om een zijner beenen. een geduchte kreeft kwam haai Ie hulp en kneep den held mei zijne scharen in den voel. maar Heraeles het zich niet van zijn stuk brengen. Toch merkte hij tot zijne verbazing op, lat. ofschoon lig den ee.icn kop van het gedrocht na den anderen afhieuw nun gela! toch vermeerderde m plaats van te verminderen Nu nep hij Iölaus te hulp; deze moest brandende houten aanbrengen en daarmee, zoodra een kop algeslagen was, de wonde dichtschroeien. Zoo werd '-ifti'm m T ; •! t i v "ia mees,er- HiJ ,liei|w haar in stukken; in het Y» ge bloed, da uit het lichaam stroomde, doopte hij zijne pijlen, opdat ook de kleinste wond, daarmee toegebracht, doodelijk zou zijn. Vervolgens keerde hg a's overwinnaar naar Mycene terug. Maar Eurystheus verklaarde, dat dit Tn I,-,!11 Teif , mfh', r;den' omda' hiJ niel allee". "'aar met behulp \an Iölaus de Hydra gedood had. wilHpDe,i;VOl8entie (laile"i ran ,Heracles bestonden weer in hel bestrijden van ziine va"ee? kok>ssalea ever. dien hij levend ving en gebonden op fnhaaldp r°i""lg ''cl": TKTr "C6'1 helf' ''ij al loopend 'r ' n,, '"- *T °!"Zagl'|k(' meni8,e vogelen, van welke hij het Stymphaische meer in Arcadie zuiverde; van een woedenden, wilden slier, dien hij van Diomedes Buitendlen 1,aalde hiJ uil Thraciê de menschenetende paarden Aan al deze werken waren groole moeile en gevaren verbonden; hierom zijn ze ook door de Grieken dikwijls bezongen. Maar meer beroemd zijn nog zijne volgende daden. In Klis regeerde koning Augias, een der rijkste vorsten van zijn lijd. Drie 'düTzëniï runderen stonden op des konings stallen, die sedert dertig jaar niet waren gereinigd. Eurystheus droeg derhalve aan den held de taak op. de stallen van Augias in één dag van den mest te zuiveren. Heracles begaf zich naar Augias, maar wilde — zeer verstandig — hem zulk een belangrijken dienst niet zonder eenige belooning van zijn kant bewijzen. Hij eischte voor dat schoonmaken van de stallen het tiende deel der kudden. Dit loon werd hem door den koning in tegenwoordigheid van zijn zoon Pliyleus toe»eze«d. Zell's een Heracles zou het onmogelijk zijn geweest, den mest van drie "duizend runderen, die daar gedurende dertig jaren was opeengehoopt. in één dag te verwijderen; maar de held wist zich door middel van eene list te redden. Voor een nabij gelegen stroom groef hij eene nieuwe bedding, zoodat de watereu midden door den stal vloeiden, en nu kostte het hem van zijn kant weinig moeite om het reuzenwerk in één dag te voltooien. Nadat de arbeid volbracht was, eischte Heracles zijn loon, maar Augias weigerde dit te geven, onder voorwendsel dat de held dit werk op bevel van Eurystheus had moeten verrichten en dus niet gerechtigd was geweest om eenige belooning te vorderen. Intusschen verklaarde hij zich bereid om zich aan de uitspraak van scheidsrechters te onderwerpen. 1'liileus, zijn eigen zoon, vond zulk eene handelwijze onredelijk; als ik zelf scheidsrechter was, riep hij uit, zou ik den koning veroordeelen om de gevorderde runderen te geven. Op dit woord ontstak Au»ias in heftigen toorn; hij liet het thans niet tot een scheidsrechterlijke uitspraak komen, maar verbande Heracles en zijn eigen zoon uit Elis. De held vergat deze onrechtvaardige behandeling niet; later, toen zijn diensttijd bij Eurystheus verstreken was, nam bij daarover wraak. Aooi het oogenblik echter keerde hij naar Mycene terug. Hij vond daar evenwel geene vriendelijke ontvangst, want Eurystheus wilde ook dit werk niet laten gelden, omdat het tegen de belofte van eene belooning verricht was. Gevaarlijker en belangrijker dan de reiniging van den Augiasstal was Heracles' tocht tegen de Amazonen, dien krijgshaftigen, alleen uit vrouwen bestaanden volksstam, die in het Noorden van Klein-Azië woonde (zie blz. 170; en door koningin Hippolyte geregeerd werd. Hippolyte deelde zoozeer in de gunst van den god-Ares, dat zij van hem een schoonen gordel ten geschenke ontvangen had, waarmee zij zich dagelijks versierde. De dochter van Eurystheus. Admete, wenschte den gordel der koningin te bezitten en Eurystheus maakte van deze begeerte zijner dochter gebruik om aan Heracles een nieuwen, inoeitevollen arbeid, het halen van den gordel, op te dragen. Dewijl het eene verre reis en een zwaren strijd met een groot en machtig volk gold. zag Heracles naar dappere tochtgenooten om. Met die strijdmakkers, tot wier getal ook Theseus behoorde, van wien wij later meer zullen te verhalen hebben, ging bij naar Klein-Azië onder zeil. Aanvankelijk scheen het, dat Hippolyte den eisch van den held zonder tegenstreven inwilligen en dal alles dus zonder bloedvergieten atloopen zou, toen Heracles' onverzoenlijke vijandin eensklaps tusschen beide trad. Dooi haar toedoen ontstond er een woedende strijd tusschen de vreemdelingen en de Amazonen, waarbij de laatsten, hoe dapper zij zich ook verweerden, het onderspit dolven. Velen bleven op het slagveld, door de vreeselijke knots van den halfgod verpletterd; de overigen vluchtten naar de stad, doch vonden ook hier geene veiligheid; hare huizen werden in brand gestoken en zij alzoo tot eene vernieuwde vlucht gedwongen. Hippolyte werd met een groot aantal harer onderdanen gevangen genomen. Eéne der schoonste Amazonen, Antiopa, schonk Heracles aan zijn vriend en tochtgenoot Theseus. De koningin Hippolyte stelde hij in vrijheid, nadat zij hein haar gordel had afgestaan. Nadat ook deze last gelukkig volvoerd was, nam Heracles de terugreis aan. Toen hij Troje voorhij voer zag hij een schoon meisje, de dochter van koning Laomedon. dal met handen en voelen aan eene rots nabij het zeestrand was vastgeketend. Laomedon had Poseidon en Apollo beleedigd. Deze goden waren eens. als bouwmeesters verkleed, tot hem gekomen en hadden zich aangeboden om een onneembaren muur rondom de stad te bouwen, wanneer hij hun eene rijke belooning toezegde. De overeenkomst werd aangegaan, de goden bouwden den muur. Maar toen ze nu hun loon eischten, wilde Laomedon niets van zijne vroegere beloften weten. Toornig verlieten zij de stad. Apolio zond tot straf een kwaadaardige pestziekte, Poseidon eene overstrooming en een afgrijselijk zeemonster, hetwelk de menschen op de velden overviel en verslond. Een orakel gebood den koning zijne dochter Hesione aan bet monster ten otler te brengen; dit was het eenige middel om de goden te verzoenen. Tengevolge van deze uitspraak werd Hesione aan de rotsen vastgesmeed; hier zag zij niets dan den dood voor oogen, toen tot haar geluk Heracles mei zijne gezellen bij Troje landde. Hij beloofde den koning dat hij het monster bevechten zou. Tot loon hiervoor verlangde hij twee onsterfelijke paarden, welke Zeus eens aan een der voorvaderen van Laomedon, koning Tros, ten geschenke gegeven had, om dezen het gemis te vergoeden van den schoonen Ganyniedes, dien de god door zijn adelaar had laten wegvoeren en die thans op den Olympus, bij afwisseling met de liefelijke Hebe. de goden bediende. Laomedon stond den held zijn verzoek toe. Maar toen deze het monster overwonnen en gedood had, toen Hesione gered en van hare boeien bevrijd was, betoonde Laomedon zich even trouweloos jegens Heracles als vroeger jegens de goden. Hij gaf hem een paar gewone paarden en beweerde eindelijk, dal Inj liet onsterfelijke span nooit bedoeld had. Diep verontwaardigd over dit gedrag verliet de held Troje inet de bedreiging. dat hij wederkomen en den koning voor zijne onbillijke handelwijze straften zou. Vervolgens keerde hij naar Mycene terug en bracht aan Eurvstheus voor diens dochter Admete den gordel der Amazonen-koningin. Op staanden voet werd hem het bevel tot liet ondernemen van een ander werk gegeven. Hij moest de runderen van Geryones naar Mycene brengen. Geryones was een zoon van Chrysaor, die uit het lichaam van Medusa ontstaan was. Zijn lichaam was uit dat van drie mannen samengesteld; nabij de maagstreek liepen die lichamen in één lijf uit, om zich van de lendenen af weer in drie lichamen te splitsen, zoodat voiles drie hoofden, zes armen en zes beenen bezat. Hij woonde op een eiland bijna aan het einde der wereld. Op zijn tocht om de runderen van Geryones te halen doorkruiste Heracles de landen van Europa en Afrika. Op de Afrikaansche kust, aan de tegenwoordige straat van Gibraltar, richtte hij twee reusachtige gedenksteenen op; van hiér de benaming zuilen van Hercules, in de oudheid aan die plaats geschonken. Het wegvoeren van de runderen kwam den held op zwaren arbeid en heeten strijd, zelfs met de goden, te staan. Hera verleende aan Geryones bare hulp, maar zij werd door den stoutmoedigen held met een pijlschot gewond. Heracles bleef overwinnaar, hij maakte zich van de kudden meester, nadat hij den eigenaar had gedood, en dreef ze naar Mycene, ofschoon hij 00.. °P de terugreis onnoemelijke zwarigheden te overwinnen en den eenen sliijd na den anderen te bestaan had. Zoo doodde hij onder anderen den vuurspuwenden reus Cacus, die hem een deel der runderen had ontroofd. Met even groote bezwaren had Heracles te kampen, toen Eurvstheus hem opdroeg, hem de gouden appelen der Ilesperiden te brengen. De Hesperiden. ue aanvallige dochters van den Nacht, woonden nabij de grenzen der duisternis. In den godentuin bewaakten zij de gouden appelen, welke Hera bij haar huwelijk aan Zeus ten geschenke had gegeven. Een afgrijselijke draak was haar in het hewaken van dien schal behulpzaam. Het halen van deze gouden appelen was voor den held eene des Ie moeilijker taak, dewijl hij den weg naar de Hesperiden niet kende. Hij had menige gevaarlijke ontmoeting door le staan, eer het hem gelukte dien weg te vinden. Op zijn ontdekkingstocht kwam hij ook bij de nimfen, de dochters van Zeus en Themis, die van hare moeder de gave der voorspelling geërfd hadden. Haar legde hij de vraag voor, waar cle appelen der Hesperiden te vinden waren. Ook zij wisten het niet. maar gaven hem den raad een ouden stroomgod. Nereus, die in een nabijgelegen hol woonde, le ondervragen. Zij voegden er echter bij, dat deze niet vrijwillig zou antwoorden; alleen dan wanneer Heracles hem overviel en bond, zou hij diens wensch vervullen. Dit geschiedde. Nereus verwees den held naar Prometheus den Titan, die, aan den Kaukasus vastgeklonken, onuitstaanbare smarten leed; van dezen zou bij de noodige inlichtingen ontvangen. Onverdroten zette de held zijn tocht voort. Eindelijk bereikte hij den Kaukasus; hier zag hij den adelaar, die juist van zijn gewonen maaltijd, den lever van den geboeide, terugkeerde. Oogenblikkelijk spande Heracles den boog en doorschoot den vogel met zijn nooit falenden pijl. Nu weerklonk van verre een blijde juichtoon, hij ging op dat geluid al en bemerkte spoedig tien Titan, die op hem wachtte en door hem ook terstond van zijne boeien werd bevrijd. Uit dankbaarheid hiervoor wees Prometheus hem den weg naar de Hesperiden en gal' hem bovendien den raad om niet zelf de appelen te halen, maar die door den Titan Atlas te laten rooven. Vervolgens gingen beiden huns weegs. Prometheus steeg weder naar den Olympus op en was voortaan met Zeus verzoend. Heracles zette zijn tocht voort; hij trok Afrika door, terwijl hij onderweg nieuwe heldendaden verrichtte. Koning Busiris van Egypte, die alle vreemdelingen, welke zich binnen de grenzen van zijn land waagden, den goden offerde, en die ook Heracles grijpen en in boeien voor zich brengen liet om hem in zijne tegenwoordigheid te laten offeren, werd door den held verslagen, nadat deze zijne boeien vaneengerukt had. In Lybië woonde een reus, Antaeus, die in zijn overmoed alle vreemdelingen dwong om met hem te worstelen. Zijne dochter zou de prijs van den worstelstrijd zijn. Hen echter, die hij overwon, doodde hij en met hunne schedels versierde hij het heiligdom van zijn vader Poseidon. Antaeus was een zoon van Gaea (de Aarde): nooit kon hij overwonnen worden, zoo lang hij met den voet den grond raakte, want zijne moeder deed hem steeds nieuwe kracht toestroomen, terwijl zijn tegenstander eindelijk den strijd opgeven moest. Heracles nam de uitdaging tot den worstelstrijd bereidvaardig aan. Maar door Prometheus vooraf gewaarschuwd, hief hij met zijne sterke armen Antaeus in de hoogte, zoodat deze geene versche kracht uit de aarde putten kon. In die houding brak hij zijne beenderen en verworgde hij hem ten laatste. ^ Na al deze en meer andere avonturen kwam Heracles eindelijk bij Atlas, den broeder van Prometheus, die door Zeus, tot straf voor zijn deelnemen aan den strijd der Titanen (zie bladz. 248), gedwongen was om op zijne reuzenschouderen het hemelgewelf te torsen. Hij verzocht den Titan, voor hem de appelen der Hesperiden te halen, en bood zich aan om zoo lang den hemel op zijne schouders te nemen. Atlas nam dien voorslag aan en haalde de gouden appelen. Maar toen hij tot Heracles terugkeerde, beviel het hem zoo goed, eindelijk van zijn lastig werk ontslagen te zijn, dat bij niet den minsten lust gevoelde om het hemelgewelf nog eens op zijne schouders te nemen. Hij verklaarde, dat bij de appelen zelf naar Mycene aan Eurystheus wilde brengen en dal Heracles den hemel nu maar op zijne schouderen bonden moest. De held bevond zich in eene niet geringe verlegenheid; maar met sluwe list redde hij zich uit den nood. Hij nam met den voorslag van Atlas schijn- baar genoegen; hij was bereid; sprak hij. om den hemel verder te dragen; alleen moest bij er eerst een kussen onder leggen, dewijl bel hemelgewelfliern drukte, zoo lang moest Atlas het nog even dragen. De weinig scherpzinnige Tilan liet zich verschalken; nauwelijks bad bij den hemel weer op zijne schouders, of Heracles nam de appelen en snelde heen, den bedrogen Titan aan zijne eigen overdenkingen overlatend. Hij bracht Eurystheus de appelen over; deze gaf ze hem; de held schonk ze op zijne beurt aan Athene, die ze in den tuin der Hesperiden terugbracht. Het laatste en reusachtigste werk van den held was het naar boven brengen van den driekoppigen bond Cerberus, die in de onderwereld de verblijfplaats der schimmen bewaakte. Eurystheus beval hem, het monster eerst levend op de aarde en dan weer naar beneden te brengen. Ook van dezen last kweet Heracles zich; toch had hij dien bezwaarlijk kunnen volvoeren, indien niet Hermes en Athene hem geleid en beschermd hadden. De Styx dreigde hem in zijn snellen stroom mee te sleepen, maar Athene hield hem staande. Toen bij nu eindelijk de onderwereld binnentrad, verspreidde hij daar zulk een schrik, dat alle gestorvenen voor hem vluchtten, met uitzondering van Meleager en van de Gorgone Medusa; tegen haar wilde hij bet zwaard trekken, maar Hermes onderrichtte hem, dat het slechts een ijdel schaduwbeeld was, waartegen bij niet mocht strijden. Dicht bij de poort van den Hades trof Heracles twee-vrienden, Theseus en Pilillioüs, aan. Zij waren hier door den beheerscher der onderwereld aan eene rots vastgeketend, wijl zij bet gewaagd hadden in zijn gebied door te dringen, om Persephone te ontvoeren. Smeekend strekten zij de handen naar den held uit, deze greep Theseus aan en richtte hem op, maar toen hij beproefde ook Pinthoüs te bevrijden, werd bij daarin door eene aardbeving verhinderd. Hades gaf den vermetelen held verlof' om den Cerberus te ontvoeren, wanneer bij hem meester kon worden, zonder zijne wapenen te gebruiken. Heracles legde zijne wapenen af. Alleen beschermd door de leeuwenhuid en het borstharnas greep bij het monster aan; hij slingerde zijne armen om het ondier en liet niet los, ofschoon de draak die het achterste deel van des Cerberus lichaam uitmaakte, hem beet. Door bet gedrocht met reuzenkracht samen te persen werd hij bet meester; zoo bracht hij hel tot Eurystheus, en — nadat deze liet gezien had — weer naar de onderwereld terug. Met dit werk, het zwaarste van al, was de dienstbaarheid van Heracles ten einde; nu mocht hij naar Thebe terugkeeren. Van zijne overige daden, gelijk van die, welke bij op zijne tochten gedurende zijn diensttijd bij Eurystheus \ol\oeid bad en die zoo talrijk zijn, dat een uitvoerig verbaal hiervan geheele boekdeelen zou vullen, kunnen wij slechts eene enkele vermelden. Augias werd tot straf voor zijne woordbreuk door hem met zijne knots doodgeslagen en de verbannen Phileus in de plaats zijns vaders ten troon verheven; evenzoo wreekte hij zich op Laomedon door Troje te veroveren. Laomedon en zijne zonen werden op één na gedood. Alleen Priamus bleef in het leven. Opmerkelijk is de ineensmelting der Grieksche sage van Heracles met die dei L\diers omtrent den god Sandon en de godin Omphale, de voorouders van het oudste Lydische koningsgeslacht. De Grieken maken Heracles met bandon tot een en denzelfden persoon in het volgend verhaal: Te Oechalia, op het eiland Euboea, regeerde koning Eurytus, die behalve een aantal zonen eene wonderschoone en aanvallige dochter, de blonde Iöle, 11 . ,yer(^ door minnaars schier bestormd; daarom bad de koning bepaald, dat bij slechts de hand zijner dochter zou verkrijgen, die hem en zijne zonen in bet boogschieten overwon. Heracles ging naar Oechalia en nam deel aan den wedstrijd met deu boog. Hem kon niemand wederstaan; bij overtrof allen in bedrevenheid en verlangde nu den kampprijs, want hij had Iöle liet gekregen en zij beminde ook hem. Maar Eurytus weigerde zijne belofte te vervullen, bij beval den held zelfs in harde, smadelijke bewoordingen, zijn burg te verlaten, terwijl hij hem den afschuwelijken moord herinnerde, dien hij eens op zijne kinderen gepleegd had. Aan zulk een man. die daarenboven zoo lang Eurystheus had moeten dienen, kon hij de hand zijner dochter niet geven. Woedend verwijderde zich Heracles. hij nam eene vreeselijke wraak. Toen kort daarop de zoon van Eurytus, Iphitus, eenige verdwaalde merriën zijns vaders in Tiryns bij Heracles zoeken kwam, leidde deze hem op een toren van den burg. en stortte hem van de tinne met den hoonenden uitroep:»Zoek daar uwe dieren! Die verraderlijke moord van den gastvriend was eene zware misdaad, waarover zelfs Zeus, de vader van den held, hevig verstoord was. Hij eischte derhalve dat Heracles zich, om dit misdrijf te verzoenen, als slaaf zou verkoopen. Ten gevolge hiervan geleide Hermes hem als slaaf weg en verkocht hem aan Omphale, de koningin der Lvdiërs. In den beginne werd de held tot het verrichten van vernederende diensten gebruikt. Maar toen Omphale bemerkte, wie hij was en welke groote daden hij reeds volbracht had, vertrouwde zij hem meer eervolle bezigheden toe. Zij droeg hem daden op, welke juist alleen een Heracles volvoeren kon. Tot belooning voor de vele en gewichtige diensten, door hem bewezen, nam zij hem zelfs tot gemaal. In de armen zijner schoone vrouw vergat Heracles gedurende eenigen tijd alle werkzaamheid. Zoo geheel gaf hij zich aan het zingenot over. dat hij een oogenblik zijn karakter als man verzaakte, vrouwenarbeid verrichtte, en vrouwenkleederen aantrok. Maar toen de dagen zijner dienstbaarheid geëindigd waren, rees hij uit zijne verwijfde werkeloosheid op, en keerde naar Griekenland terug om nieuwe heldendaden te verrichten. Hoogst dichterlijk is de sage, waarin ons de dood van den held geschilderd wordt. Door een strijd met den stroomgod Acheloüs had hij de hand der schoone Deianira, de 'dochter van den in Aetolie regeerenden koning Oeueus. verworven. Met zijne jonge vrouw wilde bij de rivier Euënus overtrekken; hier woonde de Centaur *) Nessus, wien het recht toekwam om de reizigers over de rivier te zetten. Toen de Centaur de schoone Deianira op zijn rug voelde, ontvlamde zijne begeerte naar haar bezit; met geweld wilde hij die begeerte bevredigen, maar oogenblikkelijk werd hij door een van Heracles pijlen doorboord. .... Nauwelijks voelde de Centaur, dat het gif der Hydra, waarin de pijlspitsen vroeger gedoopt waren, door zijne aderen zich verspreidde; nauwelijks was bij zich bewust, dat hij onvermijdelijk sterven moest, of hij besloot zich stervend nog op Heracles te wreken. Zachtkens (luisterde hij Deianira toe, dat hij haar in den dood nog liefhad. Tot bewijs hiervan onderrichtte bij baar, hoe zij een zak met zijn bloed vullen en daarmee het gewaad van haar echtgenoot nat maken moest; dan zou ze zijne liefde nooit verliezen, ja hem op nieuw aan zich boeien, al was hij ook in liefde tot eene andere ontvlamd. Met deze woorden stierf de Centaur. Deianira was door zijne belofte als betooverd. Zij verzamelde eene kleine hoeveelheid van zijn bloed, en nam het mee. De tijd, waarop zij van hel noodlottig geschenk gebruik zou maken, kwam spoediger dan zij gedacht had. Heracles droeg nog altijd eene warme liefde voor de bekoorlijke Iöle en eene onverzoenlijke wraakzucht jegens haar vader in zijn hart om. Hij ondernam derhalve een krijgstocht tegen Eurytus, terwijl hij Deianira in Trachis achterliet. *) I)e Centauren waren woeste Daemonen, die zich op de gebergten ophielden; zij stamden af van den Lapith Ixion, die Hera omhelzen wilde, maar in plaats van haar een wolk met zijne armen omvatte. De afstammelingen der wolk waren de Centauren, die op het lichaam van een paard het bovenlijf, van een man droegen; woest en ruw, waren zij liefhebbers van vrouwen en wijn; zij zwieren als stoutmoedige jagers door de gebergten rond en pleegden allerlei ge welddadi gheden. Eurytus was spoedig overwonnen. Uit den brandenden burg, waarin de vader met zijne zonen den dood vond. volgde Iöle den overwinnaar. Toen Deianira dit vernam, werd zij met eene heftige jaloezie vervuld; nu was, naar hare meening, de tijd gekomen om van Nessus' geschenk gebruik te maken. Door de hand van een bode. Liclias, zond zij Heracles een kleed. dat met het bloed van Nessus doortrokken was, opdat hij dit zou aandoen bij gelegenheid van een olfer, dat bij zijn vader Zeus wilde brengen. Zonder iets te vermoeden van het lot, dat hem dreigde, kleedde de held zich in het hem gezonden feestgewaad en bracht het ofl'er. Toen hij bij deze bezigheid warm werd, drong liet gif der Hydra in de poriën zijner huid. Razend van pijn poogde hij liet kleed van zijn lichaam te scheuren, maar het kleefde zóó vast aan zijne leden, dat hij daarmee geheele stukken vleesch van het gebeente afdrukte. Woedend greep bij den ongelukkigen bode aan en verpletterde hem tegen de rotsen; vervolgens keerde hij te scheep naar Trachis terug, om daar zijn einde af te wachten. Deianira had zich. toen zij het lot van haar echtgenoot vernam, met eigen hand van het leven beroofd. Door onuitstaanbare smart gekweld liet Heracles op de kruin van den Oeta een reusachtigen brandstapel oprichten, en strekte zich daarop uit. Maar geen der zijnen waagde het, de houtmijt in brand te steken, totdat dit eindelijk op de dringende beden van den door de vreeselijkste smart gefolterden held door twee voorbijgangers — volgens eene andere overlevering door Philoctetes — verricht werd. Toen nu de vlammen ten hemel stegen, legerden zich op den heiligen top de donderwolken van Zeus; de verheerlijkte held werd door een vierspan ten" hemel opgeheven en plechtig naar den Olympus gevoerd, waar hij, met HEra verzoend, voortaan in den kring der goden leefde. De aanvallige dochter van Hera, de godin der eeuwige jeugd, Ilebe, werd daar zijne vrouw. En evenals Heracles op den Olympus het eeuwige leven bezat, zoo leefde hij ook op aarde in zijne talrijke nakomelingen, de Heracliden, voort. Hij werd de stamvader van vele beroemde koningsgeslachten. Naast Heracles treffen wij in de Grieksche sage als vriend en metgezel van den halfgod bij eene van diens gewichtigste ondernemingen — den tocht legen de Amazonen — Theseus, den held van Attica, aan, wiens persoon en lotgevallen in het heldentijdvak daarom des te belangrijker zijn, dewijl hij niet slechts wordt voorgesteld als de held, die zijn vaderland van monsters en reuzen verlost heeft, maar ook als de stichter van een nieuwen staat. Omtrent zijne geboorte verhaalt de sage het volgende: In Attica regeerde een afstammeling van Cecrops, koning Aegeus. Dewijl zijn echt kinderloos was, wendde bij zich tot het orakel van Delphi, om te weten te komen, of hij nakomelingen krijgen zou ot niet. De uitspraak van het orakel was zóó duister, dat Aegeus haar niet verstond en zich lot den wijzen Pitlheus te Troezen wendde, om van dezen de noodige uillegging te ontvangen. Pitlheus wist hem op listige wijze in den waan te brengen, dat een kind, hetwelk zijne dochter Aethra onder het hart droeg, hem, Aegeus, tot vader had, ofschoon liet eigenlijk een kind van Poseidon was. Een held als Theseus inoest wel de zoon van een god zijn! Aegeus vertoefde na zijn bezoek aan Pitlheus nog korten lijd te Troezen en maakte toen toebereidselen voor zijn vertrek. Vooraf echter beval hij Aethra den knaap, die uit haar geboren zou worden, tot hem te zenden. Hij legde zijn zwaard en zijne voetzolen onder een zwaren steen, aan het strand der y.ee. Zoodra zijn zoon in staat zou zijn om dit rotsblok op te tillen, moest zij hem het zwaard en de voetzolen geven en hem naar Athene zenden; aan het zwaard zou Aegeus hem dan wel herkennen. Met deze woorden ging hij heen. De knaap werd geboren en Theseus genoemd; hij ontving eene voortreffelijke opvoeding en wies tot een heerlijk schoonen jongeling op. Toen hij zestien jaren oud was, bracht zijne moeder hein naar liet rotsblok, dat hij zonder eenige moeite optilde; nu gaf zij hem de zolen en het zwaard en noemde hem den naam zijns vaders. De jongeling ging nu te voet naar Attica op weg. Stoutmoedig bood hij het hoofd aan de gevaren, die hem op zijne reis wachtten, en reeds op dezen zijn eersten tocht betoonde hij zich een dapper held. daar bij Griekenland van gevaarlijke boosdoeners bevrijdde. Een zoon van Hephaestus, Periphetes, die met eene ijzeren knots de reizigers versloeg, greep hij aan en doodde hem; als zegeteeken nam hij de knots mede. Op den Isthmus, de landengte van Corinthe, ontmoettte hij een anderen reus, die Sinis heette, maar door het volk de pijnbuiger genaamd werd, omdat bij met reuzenkracht twee hooge naast elkander staande pijnboomen zóó dicht naar elkaar toe buigen kon, dat hunne toppen elkander aanraakten. Uit een hol te voorschijn springend, dwong hij de reizigers, die zich in zijne nabijheid waagden, om hem dat kunststuk na te doen. Hen, die hiertoe niet in staat waren, hing bij aan een der pijnboomen op. Volgens een ander verhaal boog hij de hoornen tot op den grond, bond de reizigers aan de beide toppen vast en liet ben zoo uit één rukken, terwijl de boomen met geweld hun vroegeren stand innamen. Theseus was niet bang voor den reus. Even als deze boog hij, op diens uitdaging, de pijnboomen tot elkaar, zoodat hunne toppen elkander kruisten; vervolgens greep bij den woestaard aan en hing hem op tegenover het lijk van een ongelukkige, dien hij eerst voor korten tijd vermoord had. Een wild zwijn, dat het land verwoestte, viel daarna door zijne hand. Hierop volgde een reus, met name Sciron, die aan de helling van eene rots woonde, welke zich op den weg tusschen Corinthe en Megara bevond; diep aan den voel der rots bruiste de zee. Op die helling wachtte Sciron de reizigers op: hij dwong hen om voor hem neder te knielen en zijne voeten te wasschen; vervolgens stiet hij hen van de rots in zee, waar eene groote zeeschildpad hunne verpletterde ledematen verslond. Theseus bevocht den reus en ging met hem op dezelfde wijze te werk als hij tot heden met de reizigers gedaan had. Even als Sciron zoo viel ook Cercyon door zijne hand; deze dwong allen, die langs den weg gingen en hem ontmoetten, om met hem te worstelen en vermoordde hen op die wijze. Een nog afgrijselijker wreedaard was Damestes, die niet ver van de grenzen van Eleusis woonde. Hij bad den bijnaam Procustes, de uitrekker, ont-i vangen. Onder den schijn van gastvriendschap nooülgde hij de reizigers inv zijne woning, waar hij hen op de gulste wijze onthaalde. Als zij eindelijk vermoeid waren, leidde hij hen in eene kamer waar twee legersteden stonden, een groote en een kleine. Waren zijne gasten klein van gestalte, dan legde hij hen in liet groote bed, bevestigde hunne voeten aan het ondereind, greep hen bij het hoofd en rekte ben zoo lang uit, tot hun schedel het hoofdeneinde aanraakte. Onder deze foltering verloren de ongelukkigen hun leven. Zijne lange gasten daarentegen wierp hij in het kleine bed en hieuw hun de voeten, met een gedeelte der beenen zoo ver af, dat zij daarin pasten. Thesfiys was voor bet monster gewaarschuwd, maar moedig besloot hij den strijd met hem te wagen. Vrijwillig nam hij bij den reus zijn intrek en nadat hij gegeten en gedronken had, liet bij zich in de noodlottige kamer brengen; hier echter greep hij Procustes aan, wierp hem op het kleine bed, hieuw den wreedaard met zijn eigen bijl de voeten af en doodde hem ten laatste. Zoo had Theseus dan al de boosdoeners overwonnen, welke tot dien tijd den weg naar Athene voor de reizigers onveilig hadden gemaakt. Thans was bij in de nabijheid van zijns vaders stad gekomen en werd hij, nadat hij zich bij de rivier de Cephisus bad laten reinigen van het door hem vergoten bloed, de stad binnen geleid. Toen bij door de straten wandelde, vertoonde hij in liet oog van de werklieden, die daar met bouwen bezig waren, het uiterlijk van een jong meisje; zij spotten met den schoonen jongeling, die met een slepend gewaad en fraai opgebonden baren daarheen ging, en vroegen, waar toch het meisje heenging, dat daar zoo alleen ronddwaalde. Nu spande Theseus de slieren van een met bouwmaterialen beladen wagen af en wierp dezen met zijne lading zoo hoog in de lucht, dat allen verbaasd stonden. Vervolgens ging bij naar Aegeus, die met de tooveres Medea gehuwd was. Deze herkende in Theseus den zoon van haar echtgenoot, en wilde hem vergiftigen, dewijl ze zijn invloed vreesde. Reeds stond de giftbeker klaar, toen Theseus zijn zwaard trok en hieraan door zijn vader herkend werd. Aegeus wierp den giftbeker weg en omhelsde zijn zoon. Medea verdween in de lucht. Reeds in den eersten tijd van zijn verblijf te Athene vond Theseus gelegenheid om door groote daden te toonen. welk een heldenmoed hem bezielde. De broeder van Aegeus bad vijftig zonen, die zich van de heerschappij over Athene poogden meester te maken. Toen zij hoorden, dat Theseus daar uit den vreemde aangekomen was, trokken zij naar Athene, om hem te dooden; maar de jonge held overwon een deel hunner in een bevecht, de overigen keerden uit eigen beweging terug. Hierdoor had hij het rijk zijns vaders op nieuw bevestigd. Door het dooden van een geducht monster, den stier van Marathon, dien hij levend ving en daarna den goden olïerde, won hij het vertrouwen zijner medeburgers en hij verwierf zich aanspraak op hunne eeuwige dankbaarheid, door hen te bevrijden van de onteerende schatting, welke zij den Minotaurus van Creta brengen moesten (zie blz. 260). Het tijdstip, waarop de Atheners de zeven meisjes en zeven jongelingen, die tot offer voor den Minotaurus bestemd waren, naar Creta zenden moesten, was weer verschenen; voor de derde maal moest de treurige bezending worden ingescheept. Nu bood Theseus zich vrijwillig aan om de plaats van een der zeven jongelingen in te nemen; bij beloofde daarbij, dat deze bezending de laatste zou zijn, want hij wilde den Minotaurus dooden. Met deze woorden scheepte hij zich in op het vaartuig, dat de offers naar Creta overvoeren zou. Als teeken van rouw was dit schip met zwarte zeilen voorzien. Met zijn vader maakte bij de afspraak, dat hij, zoo hij als overwinnaar terugkeerde, witte zeilen hijschen zou. Aphrodite was gunstig jegens den held gezind; toen hij te Creta aankwam ontstak zij in het hart van Ariadne, de dochter van Minos, eene gloeiende liefde voor den schoonen jongeling. Ariadne wist Daedalus over te halen, om haar een kluwen te geven; met behulp van dien draad zou Theseus den terugweg uit de doolgangen van bet Labyrinth weten te vinden. Van dit kluwen voorzien daalde de held in het Labyrinth af; spoedig vond hij den Minotaurus; bij doodde bet monster en keerde, de nchting van den draad volgend, gelukkig op de oppervlakte der aarde terug. Onder begeleiding van zang en luitspel dansten de verloste jongelingen en maagden met Ariadne, uit blijdschap over de verdwenen verschrikkingen van het Labyrinth, een dans, die nog langen tijd daarna op het eiland Delos in zwang bleef. Vervolgens scheepte Theseus zich met zijne geredde tochtgenooten weder in; Ai^jnlue vergezelde hem, maar werd door den held achtergelaten op het eiland Naxos, terwijl zij in slaap gevallen was; want hij beminde reeds eene andere en ontrouw in zijne liefde voor vrouwen was een zijner voornaamste gebreken. Op de Attische kust verbeidde koning Aegeus met brandend verlangen de terugkomst van het schip; eindelijk ontdekte hij het in de verte, maar het voerde niet, gelijk men afgesproken had, een wit zeil, want Theseus bad zijne belofte vergeten. In vertwijfeling stortte Aegeus zich in de zee, die voortaan de Aegeïsche zee genaamd werd. .. Theseus werd door het volk met luide juichtonen ontvangen en met blijdschap als koning gehuldigd. Hij regeerde van nu af over de Atheners Stkeckfuss. I. IQ als een wijs vorst. Attica was door Cecrops in twaalf verschillende kleine landschappen verdeeld, die zeer naijverig waren op hunne onafhankelijkheid, ja elkander nu en dan den oorlog aandeden. De koning, die aan liet hoofd van den geheelen staat stond, was niet bij machte 0111 dit te verhinderen. Om aan deze hoogst nadeelige versnippering van grondgebied een eind te maken, stelde Theseus voor. dat al de landschappen in de hoofdstad een gemeenschappelijk gerechtshof en een gemeenschappelyken raad zouden aanstellen. De aanzienlijken, die vreesden dat hunne macht hierdoor verkort zoude worden, waren hier tegen. Eindelijk wist Theseus hen toch tot zijne plannen over te halen, doordien hij vrijwillig aanbood zijne eigene macht ten offer te brengen. De koning zou voortaan alleen in oorlogstijd met het opperbevel bekleed zijn en liet recht bezitten om de wetten ten uitvoer te leggen. Zoo werden al de landschappen van Attica tol één staat vereenigd. Tot aandenken aan deze gebeurtenis werd jaarlijks een gemeenschappelijk feest, de Synoikia, gevierd; ook een feest ter eere van de godin Athene, de Panathenaeën, moest de herinnering van die vereeniging bewaren. Ook andere instellingen, zoo als de verdeeling van de burgers in drie klassen, de edelen (Eupatriden), de landlieden (Geomoren) en handwerkslieden (Demiurgen), gelijk ook de feestelijke spelen, die aan Poseidon waren gewijd, worden aan Theseus toegeschreven. De kalme werkzaamheid, waartoe de koning zich thans, na het beperken van zijne macht, bepalen moest, begon onzen held zeer spoedig te verdrieten. Weldra ging hij weer uit op nieuwe avonturen, welke de overlevering ons in zeer dichterlijke vormen schetst. We weten reeds, dat hij Ileracles ter zijde stond op zijn tocht tegen de Amazonen; hier won bij de liefde van de schoone Antiopia, die hem op zijne terugreis vergezelde, doch aan wie hij spoedig ontrouw werd, om zich — tot zijn ongeluk — met Phaedra, de dochter van Minos en Pasiphaë te verbinden. Tot zijn ongeluk — want Aphrodite had den haat, welken zij jegens Pasiphaë koesterde, op Phaedra overgedragen. Aan deze boezemde de godin eene gloeiende liefde in voor Hippolytus, den zoon van Theseus en Antiopia. Phaedra vervolgde den jongeling met hare liefdeaanzoeken en toen deze haar afwees, ging hare liefde in een gloeienden haat over. Zij verklaarde aan Theseus, dat Hippolytus haar tot ontrouw had willen verleiden. Theseus stoof in ziedenden toom op. Eens had Poseidon hem beloofd, dat hij hem drie beden, onverschillig welke, toestaan zou. Dit bracht Theseus zich thans te kwader uur te binnen: hij verwenschte zijn zoon, die juist langs het zeestrand reed. Nauwelijks was het woord der vervloeking aan des vaders lippen ontsnapt, of daar steeg een zeemonster uit de diepte op. De paarden van Hippolytus werden schichtig en gingen op hol. Hippolytus stortte achterover van den wagen, werd een eind weegs meegesleept en vond zoo op de verschrikkelijkste wijze zijn dood. Dit had Phaedra toch niet bedoeld; in hare vertwijfeling sloeg zij de handen aan zich zelve en Theseus treurde nu om vrouw en zoon. In de groep van legenden, waarmee het beeld van Theseus opgesierd is, vormt de vriendschap, waardoor hij met Pirithoüs verbonden was, een zeer schoonen en liefelijken trek. Pirithoüs was een vorst der Lapithen. Op zekeren lijd hadden zij met elkaar gestreden, de een had des anderen dapperheid leeren hoogschatten en hieruit was hunne vriendschap ontstaan. In een oorlog, dien de Lapithen met de Centauren voerden, luid Theseus zijn vriend trouw ter zijde gestaan; ook bij de bruiloft van Pirithoüs en Hippodamia was hij met Heracles en andere helden tegenwoordig. Juist was er een wapenstilstand tusschen de Lapithen en Centauren gesloten; ten gevolge hiervan waren ook enkelen der laatsten tot liet feestmaal genoodigd; door den wijn verhit, hadden zij twist gezocht, zelfs had een hunner het gewaagd de schoone bruid op smadelijke wijze te beleedigen. Een ontzettende strijd tusschen de Centauren en de Lapithen was hiervan liet gevolg. Theseus en Heracles stonden hunne vrienden hij. Eindelijk werden de Centauren overwonnen en verstrooid. Ook later bloven Piritlious en Thesens nauw vereenigd. Toen Hippodamia stierf besloten zij, in de onderwereld af te dalen en Persephone uit wraak van Hades zijde te schaken. Tot straf voor zulk eene vermetelheid werden zij gelijk onze lezers zich herinneren, aan eene rots geklonken, en Theseus bleef daar. totdat hij door Heracles verlost werd. Na vele avonturen en heldendaden kwam Theseus eindelijk te Athene terug. Hier vond hij alles veranderd. De weldaden, die hij het volk bewezen had waren voor het oogenblik vergeten. De aanzienlijken, die nog altijd ontevreden waren over de vereemging van geheel Attica tot één staat, hadden beproefd hun ouden invloed te herwinnen en een spruit van het oude koningsgeslacht, Menestheus, lot koning gekozen. ° Met diepe smart bemerkte Theseus, dat hij het vertrouwen des volks verloren had. Hij sprak een vloek over Athene uit, verliet de stad voor altoos, en begaf zich naar liet eiland Scyrus, waar zijn vriend Lycomedes regeerde Deze echter, die misschien vreesde, dat Theseus hem van zijne macht hetooven zou, hiacht hem bij eene wandeling op eene hooge rots en wierp hem verraderlijk van de hoogte af. Zoo stierf de held, verraden en verlaten, ja maar toch niet vergeten door zijn volk. Spoedig herinnerden de Atheners zich zijne heldendaden en verdiensten. Zij verhieven na den dood van Menestheus de kinderen van Theseus weer op den troon; voor hem zelf richtten zij tempels en altaren op terwijl zij hem eene plaats onder de halfgoden gaven. VIER EN TWINTIGSTE HOOFDSTUK. De Argonautentocht. Athamas en Ino. De vlucht van Phrixus en Helle. Het gulden vlies Iason en Pelias. De Argo. De reis. De Symplegaden. De werken van tason. De tooveres Medea. De moord op Absyrtus gepleegd. Medea's wraak. Laius en Iocaste. Oedipus te vondeling gelegd. De vadermoord. De Sphinx en haar raadsel. De dood van Oedipus. De vijandige broeders Eteocles en Polynices. De ziener Amphiaraiis. De oorsprong der Nemeïsche spelen. De zeven voor Thebe. De wijze Tiresias. Het tweegevecht der broeders. Antigone. De oorlog der Epigonen. Aan liet tijdperk van den strijd met leeuwen en draken, met reuzen en andere monsters sluit zich in den heldentijd onmiddellijk het tijdperk aan van gemeenschappelijke krijgstochten, door verschillende vorsten tot bereiking van hetzelfde doel ondernomen. Voor een gedeelte zelfs vloeien deze beide tijdperken nog in elkaar. De eerste dezer ondernemingen is de Argonautentocht (He tocht der meest beroemde helden van Griekenland naar de Zwarte zee welke een geheel afzonderlijke groep van legenden in het leven heeft geroepen;' *0■ Toen de edele Achilles nog mee ten strijde trok, waagden de Trojanen het nooit hunne stad te verlaten, want zij waren bevreesd voor de krachtig gedrilde lans van Achilles, nu echter is het slagveld ver van de stad, bij de schepen." *) Ilias, 5" boek, vs. 314—317. f) Ilias, 5e boek, vs. 426—429. Ares gewond. 299 Deze woorden wakkerden den moed der strijders opnieuw aan; zij streden dapperder dan te voren. Pallas Athene snelde naar Diomedes. Zij trof hem aan, terwijl hij tegen zijn strijdwagen leunde en bezig was met het nat maken van de wond welke de pijl van Pandarus hem veroorzaakt had. Hoonend sprak de godin: »Hoe weinig gelijkt de zoon van den dapperen Tydeus op zijn vader; hij was klein van gestalte, maar een krijgsman in zijn hart, zelfs wanneer ik hem niet wilde toestaan te strijden, betoonde hij een onverschrokken moed. U echter heb ik tot den strijd tegen de Trojanen aangespoord en toch zijn u de leden verstijfd door te groote krachtinspanning, of wel de vrees heeft ze verlamd. Waarlijk, gij schijnt niet uit hel bloed van den vurigen Tydeus gesproten." »Ik herken u zeer goed, godin," hernam de held Diomedes, »maar noch de vrees, noch de traagheid verlammen mij; maar ik gedenk uw gebod, om mij niet in den strijd met de zalige goden in te laten. Ziedaar, waarom ik terugweek en mijn volk gebood, zich te herzamelen, want ik herken Ares, die zich gewis onder de strijders gemengd heeft." Nu verklaarde Athene, dat zij zelve hem als bondgenoot ter zijde zou staan, zoodat hij voortaan noch Ares noch een der overige goden behoefde te ontzien. Tydeus' zoon Diomedes, in wien mijn harte zijn vreugd heeft, Wees gij thans niet langer bevreesd voor Ares of iemand Onder de onsterflijke goden, zoo machtig verschijnt u mijn bijstand. Kom, op Ares het eerst uwe krachtige paarden gedreven . .. *) Met deze woorden drong zij Sthenelus van den wagen en plaatste zich zelve aan de zijde van den goddelijken held Diomedes; zij greep de teugels en stuurde de rossen recht op Ares aan. Ares had juist een reusachtig krijgsman tegen den grond verpletterd, aan zijne voeten lag het lijk uitgestrekt toen hij Diomedes zag naderen. Athene herkende hij niet, want de helm van Hades, dien zij op het hoofd droeg, maakte haar onzichtbaar. De god sprong op den held los en wilde hem met zijne speer vellen; maar Athene stiet met hare hand het wapen op zijde, zoodat het voorbij vloog zonder schade aan te richten. Eene vreeselijke uitwerking had de lans, door Diomedes op zijne beurt geslingerd. De held bracht Ares een diepe wond in het weeke gedeelte van den buik toe en trok vervolgens zijn wapen terug. De gewonde god brulde als of negen-, ja tien duizend geharde strijders vol woede en moordlust aansnellend een krijgsgeschreeuw aanhieven. Zoowel den Trojanen als den Achaeërs sloeg bij dat geluid de schrik om het hart. Toen zij in stormenden drang elkander nu waren genaderd. Boog zich de god naar voren en over de teugels en 'tjuk heen Ver met zijn koperen speer, vol vuur hem het leven te rooven, Maar snel greep zij de speer, de godinne der glanzende oogen, Stootte ze weg van den wagen en vruchteloos viel zij ter zijde. Daarna wierp op zijn beurt Diomedes , de schrik van het slagveld, 't Puntig gekoperde wapen, door Pallas Athene gedreven, Onder in 't weeke des lijfs, waar de riem van den gordel omheen sluit. Daarin trof hij en wondde en scheurde de blinkende huid op Toen onttrok hij de speer aan de wond, en de koperen Ares Brulde zoo luid als negen- of tienmaal duizenden mannen Schreeuwen in 't oorlogsveld, zich menglend in stormenden aanval. Siddering maakte zich meester van alle Achaiers en Trojers, Vreeze beving ze zoo luid was 't brullen des bloedigen Ares f) *) Ilias, 5e boek , vs. 826—829. f) Ilias, 5e boek, vs. 850—863. 300 Hector daagt den dapperste der Grieken uit. Wapenstilstand. In wolken gehuld voer de toornige krijgsgod daarop ten hemel, om zich hij Zeus te beklagen. Maar deze zag hem donker aan en sprak: «Zorg, wankelmoedige, dat gij niet aan mijne ooren kermt; gij zijt hij mij gehaat hoven alle goden, want altijd zijt gij slechts op twist verzot. Gij gelijkt op uwe moeder in trots en ondragelijke hardnekkigheid. Waart gij niet mijn zoon. dan had ik u lang naar beneden in de onderwereld geslingerd. Maar nu kan ik het niet langer aanzien, dat gij zooveel pijn lijdt. Ifij gebood den geneesheer der goden de wond te genezen. Hebe baadde den tierenden Ares en bedekte hem met prachtige kleederen. Hera en Athene keerden nu insgelijks naar den Olympus terug, nadat zij den krijgsgod onschadelijk gemaakt en dus haar doel bereikt hadden. Verwoed zetten dc Trojanen en Achaeërs intusschen den strijd voort; dezegewas nog onbeslist, nu eens neigde zij meer naar de ééne. dan weer naar de andere zijde. De avond viel; daar naderde Helenus, een zoon van Primus, die de gave bezat om uit de vlucht der vogelen den wil van het noodlot op te maken, zijn broeder Hector, en riep hem op om den dapperste der Achaeërs tot een tweegevecht uit te dagen. Hij kon dit gerust doen. want nog had het Noodlot zijn dood niet bepaald. Hector (rad in het midden tusschen de beide volken. «Hoort mij, gij Trojanen en Achaeërs", riep hij, »Zeus, de verhevene, heeft ons verbond niet tot stand laten komen. Daarom daag ik nu den dapperste uwer heldenwien zijn hart ingeeft om mij te bestrijden, uitkom voorwaarts te treden. Wanneer hij mij doodt, dan moge hij mijne wapenrusting lot buit nemen, maar bet ontzielde lijk zende hij naar Troje, opdat mijne bloedverwanten en mijne vaderstad mij de eer der verbranding mogen verleenen. Zoo zal ook ik, wanneer ik overwin, de geroofde wapenrusting in Troje's heilige veste brengen, om haar in den tempel van Apollo op te hangen, maar het lijk mogen de Achaeërs met pracht begraven en den doode aan den Hellespont een grafheuvel opwerpen." Zoo sprak Hector; maar de Achaeërs stonden verstomd; hunne eer verbood hun den strijd te weigeren, terwijl aan het aannemen der uitdaging groot gevaar verbonden was. Eindelijk stond Menelaüs op en verklaarde zich bereid om den strijd met Hector aan te gaan, maar Agamemnon verzette zich tegen dit besluit van zijn broeder, wiens kracht tegen die van zijn vijand op verre na niet opgewassen was, en de overige vorsten gaven hem gelijk. Op Nestors raad stonden nu negen der dapperste Grieksche helden op; het lot zou beslissen, wie van hen den gevaarlijken strijd moest bestaan. Uit den helm sprong hij het schudden het lot van Ajax den Telamoniër te voorschijn, die na Achilles als de sterkste der Achaeërs beschouwd werd. De beide helden traden tegen elkaar in het strijdperk; zij streden met onvergelijkelijke dapperheid, maar hoewel Hector gewond werd, toch kon geen van beiden den anderen overwinnen. Reeds viel de nacht in, toen twee herauten, zoowel door de Grieken als door de Trojanen gezonden, zich tusschen de strijders plaatsten en hen met hunne staven scheidden. "Gij zijt beiden dappere strijders," sprak Idaeus, de Trojaansche heraut, «beiden geliefd door Zeus, dat hebben wij allen gezien; maar nu nadert de nacht en het is goed ook den nacht te gehoorzamen." Met onwil riep Ajax: «Vermaan eerst Hector, Idaeus, die de dappersten ten strijde gedaagd heeft; wanneer hij het eerst zijne toestemming geeft, dan gehoorzaam ik u gaarne." Hierop hernam Hector: «Welnu, laat ons thans van den beslissenden strijd uitrusten, later kunnen wij dien vernieuwen; maar nu valt de nacht in. Laat ons nu elkaar eervolle geschenken ter hand stellen, opdat eens door Trojanen en Achaeërs gezegd worde: «zij streden den strijd der gemoedverterende tweedracht, en toen scheidden zij, in vriendschap weer verzoend." Zoo sprak Hector; hij schonk aan Ajax zijn zwaard met de scheede, deze vereerde hem daarentegen een schitterenden, purperkleurigen gordel. Vervol- Vruchtelooze vredesonderhandelingen. De strijd wordt hervat. 301 gens keerden beiden tot hunne vrienden terug; Ajax werd door de Achaeërs naar Aganiemnon gebracht, die over den uitslag van den strijd zeer verheugd was. In de tent des konings oilerde deze aan Zeus een vetten vijfjarigen stier, vervolgens zetten de helden zich aan een gemeensehappelijken maaltijd. Ajax ecliter werd met eerbewijzen overladen; hij ontving den langen rug van liet dier voor zijn deel. Aan den vroolijken maaltijd vergaten de helden toch de ernstige zaken niet. Nestor, de wijze raadsman, nam liet woord en stelde zijnen vrienden voor den volgenden dag de wapens te laten rusten, ten einde voor de plechtige begraving der edele gesneuvelden te zorgen. 't Is dus noodig dat morgen de strijd der Achaïers gestaakt word'. Herwaarts zullen wij samen vereend dan de lijken met wagens Voeren met rundren en muilen en zullen de dooden verbranden Even ter zij van de schepen, opdat wij hun assche der kindren Huiswaarts breugen wanneer wij naar 't land onzer vaadren teruggaan, Over de houtmijt strooieu wij 't zand, uit de vlakte ten grafterp Rijzende, een voor hen allen *) Maar niet alleen aan de uitvaart der dooden. ook aan nuttigen arbeid zou de rustdag worden gewijd. Om de schepen voor eiken plotselingen overval der Trojanen te beveiligen, sloeg Nestor voor, die met een hoogen muur en eene diepe gracht te omringen en achter dat verdedigingswerk de legerplaats op te slaan. Deze verstandige raad vond algemeenen bijval. Ook binnen Troje verzamelden de helden zich na den slag in het paleis van Priamus. Allen waren zij den strijd moede en toen Antenor hun voorstelde een einde aan den oorlog te maken, door Helena met al de geroofde schatten vrijwillig aan de Achaeërs uit te leveren, werd dit denkbeeld door allen toegejuicht. Alleen Paris weigerde. De schatten wilde hij wel gaarne missen, ja zelfs uit zijne bezittingen nog rijke geschenken daarbij voegen, maar nooit wilde hij van Helena scheiden. Priamus was zwak genoeg van zich naar den wil zijns zoons te schikken. De Trojanen besloten, den volgenden morgen den voortreffelijken heraut Idaeus naar het kamp der vijanden te zenden, om een wapenstilstand tot liet begraven der gesneuvelden te vragen en te gelijker tijd het aanbod van Paris aan de Achaeëis over te brengen. Zoo geschiedde het. De in den raad vergaderde vorsten der Grieken ontvingen den heraut. Den wapenstilstand en het begraven van de dooden stonden zij bereidvaardig toe, maar toen Idaeus van vredesvoorwaarden sprak, sprong de dappere Diomedes op en riep: «Geen woord meer van vrede! Laat niemand het geringste van Paris' goederen aannemen, zelfs al wilde hij Helena teruggeven. Den Trojanen hangt een wis verderf boven het hoofd, dat ziet zelfs het ininst scherpzinnig verstand thans wel in." De vorsten juichten den spreker toe en Idaeus moest naar Troje terugkeeren, zonder den vrede bewerkt te hebben; alleen in den wapenstilstand had men toegestemd, tot Troje's verderf. Want terwijl de wapenen rustten en van weerszijden de plechtige verbranding der lijken plaats vond, verrees door den nijveren arbeid der Achaeërs rondom het kamp eene stevige muur, waarvóór een diepe gracht werd uitgegraven; zóó waren de schepen der belegeraars ten minste tegen den eersten aanval beveiligd. *) Ilias, 7e buek, vs. 331—337. ZEVEN EN TWINTIGSTE HOOFDSTUK. Zeus verbiedt den goden, aan den strijd deel te nemen. Ongelukkige strijd der Achaeërs. Kleinmoedigheid van Agamemnon. Vruchtelooze poging om Achilles te verzoenen. Nachtelijke beraadslaging der Achaeïsche helden. Ontmoetingen van Odysseus en Diomedes. Nieuwe gevechten. Nederlagen door de Achaeërs ondergaan. Patroclus neemt met de Jlyrmidoniërs aan den strijd deel. Hij valt door Hectors hand. Strijd om het lijk van Patroclus. Achilles' droefheid. De strijd ontbrandde opnieuw. Had liet krijgsgeluk vroeger den Achaeërs toegelachen, nu scheen het hun den rug te hebben toegekeerd en de muur rondom de legerplaats bewees hun onschatbare diensten; hierdoor alleen werd het bestormen en verbranden van de schepen door de Trojanen verhinderd. De goden hadden de Achaeërs verlaten; Pallas Athene en Hera moesten met verkropten spijt in het hart werkeloos toezien bij den strijd, waarin zij hare lievelingen zoo gaarne zouden bijgestaan hebben, maar Zeus verbood het haar. Voor het vernieuwen van den strijd had de Vader der goden allen hemelbewoners verboden, voor één der beide volken partij te kiezen. Wee den ongehoorzame. Zeus dreigde, dat hij hem in de diepste duisternis van den Tartarus slingeren zou. Met welgevallen beroemde hij zich daarbij op zijne kracht, terwijl bij uitriep: Doch welaan en beproeft het, gij goden, dat allen het aanzien, Hecht eenen keten van goud, aan des hemels gewelven bevestigd, Gaat er dan allen aan hangen, gij goden en alle godinuen, Nochtans zoudt gij ter aard niet trekken uit 'thooge der heemlen Zeus den verheven regeerder, met hoeveel kracht gij u vveerdet. Doch indien het ook mij mocht lusten in ernst hem te trekken, Trok ik u allen omhoog met de aarde er bij en de zeeën. 'k Zou dan den keten geslingerd om 't rotsige hoofd des Olumpos Daar vastbinden, dat 'tal in het luchtruim zwevende ophing. Zoo ver ben ik boven de goden en boven de menschen. *) De slag begon opnieuw. Nu kwain de schitterende dapperheid van llector. die mei zijne geduchte speer onder de Achaeërs woedde, in volle klaarheid aan liet licht. Meer en meer werden de Grieken teruggedrongen; reeds zochten velen bescherming en veiligheid achter den muur. Nu verloren op den namiddag ook de dappersten den moed; want een donker wolkgevaarte omhulde de kruin van den Ida, een bliksemstraal llikkerde en sloeg onder de Achaeërs neer, ten teeken dat Zeus zelf op de hand der Trojanen was. Vergeefs poogde Agamemnon de versaagden tot vernieuwde dapperheid te ontvonken. Waagden de Achaeërs het nog eene enkele maal, den beschermenden muur door de geopende poorten te verlaten, spoedig wérden zij opnieuw teruggeworpen en de nederlaag was algemeen; want tegen Hectors heldenkracht bleek niemand opgewassen. Eindelijk viel de nacht in en maakte een einde aan den strijd. De zegevierende Trojanen achtten het beneden zich naar hunne sterke stad terug te *) Ilias, 8' boek, vs 18—27. Zeus verbiedt den goden te strijden. Hectors dapperheid. 303 keeren; zij vreesden, dat de Achaeërs des nachts zich zouden inschepen en wegzeilen. Derhalve sloegen zij op het open veld een legerkamp op, om spoedig bij de hand te zijn. In afdeelingen van vijftig man gesplitst legerden zij zich om hunne vuren en smulden daar welgemoed en verheugd over de behaalde overwinning. Rij de Grieken ging het intusschen niet zoo vroolijk toe. De nederlaag, in den loop van den dag ondergaan, drukte de gemoederen neder. Zelfs Agamemnon had den moed verloren; hij trad in de vergadering der vorsten, die hij bijéén geroepen had, op en deed, met tranen in de oogen, den voorslag om naar huis terug te keeren; alle hoop om Troje te veroveren was toch verloren. Zulk eene kleinmoedigheid was niet naar den zin van den dapperen Diomedes. »Uw onbedacht woord, o koning," — riep hij uit — «moet ik bestrijden; het schijnt bijna, alsof gij met den schepter — datteeken uwer macht — alleen het voorrecht om door allen geëerd te worden, maar niet de dapperheid van een aanvoerder ontvangen hadt. Hoe kunt gij gelooven, dat de Achaeërs zóó moedeloos en onkrijgshaftig zijn als gij zegt? Trekt uw hart u zoo sterk naar uw vaderland, welnu, ga heen, de weg is vrij en de schepen zijn dicht bij het strand. Maar wij overigen blijven, totdat wij Troje verwoest hebben; willen anderen naar het land hunner vaderen vluchten — dan zal ik alleen met Sthenelus den oorlog ten einde brengen." Zoo sprak de held en de Achaeërs juichten hem toe. Ook de altijd kalme, verstandige Nespor billijkte Diomedes' rede en hield Agamemnon voor oogen, dat het krijgsgeluk van de Achaeërs was geweken van den dag af, waarop de koning Aclulles beleedigd had; de Achaeërs moesten hun best doen om hem weer te verzoenen, dan zou ook de krijgskans op nieuw keeren. Agamemnon gevoelde sinds lang berouw over zijne onbezonnen daad; thans sprak hij het openlijk uit: »lk heb verkeerd gedaan, ik ontken hel niet, want de man, dien Zeus in zijn hart lief heeft, staat in waarde inet vele mannen gelijk. Gaarne echter wil ik het misdrevene herstellen en eene zeer groote vergoeding schenken. Tien talenten goud, zeven drievoetige ketels en twintig blinkende bekkens, twaalf sterke paarden, zeven schoone vrouwen, die ik te Lesbos gevangen heb genomen, dat alles geef ik hem; ook Briseïs moge hij teriiynemen. even rein als ik haar ontvangen heb. En geven de goden: dat wij eindelijk Troje veroveren, dan moge hij met goud en koper zijn schip volstapelen, dan mag hij zelf twintig der Trojaansche vrouwen, de schoonste na Helena, uitkiezen. Keeren wij eindelijk huiswaarts, dan zal hij mijn schoonzoon worden; van mijne drie dochters mag hij er eene uitkiezen, welke hij wil, ik geef haar, zonder van Achilles een bruidsgeschenk te vragen; ja, als bruidschat geef ik hem, behalve nog andere geschenken, zeven wel bevolkte steden." Dankbaar erkenden de vorsten de grootmoedigheid des konings; zij besloten terstond een gezantschap tot Achilles te zenden. Odysseus; Ajax, de zoon van Telamon; Phoenix, de oude vriend van Achilles, en twee herauten werden naar den held afgevaardigd, ten einde hem te verzoenen. Zij troffen hem aan, terwijl hij met de lier in de hand voor zijne tent zat; hij bezong de zegepralen, door de helden bevochten; zijn trouwe vriend Patroclus zat tegen over hem en luisterde naar het gezang. Achilles ontving de boden des konings met hartelijke vriendschap en zonder den minsten wrok. Hij bracht hen in zijne tent, deed hen daar op zetels of op purperen tapijten plaats nemen en gaf aan Patroclus bevel om een groot mengvat te halen, daarin wijn van de beste soort te mengen en elk der gasten den beker toe te reiken. »Want mannen, die mij het dierbaarst zijn" — zoo sprak hij — «bevinden zich thans onder mijn dak." Patroclus gehoorzaamde; Achilles schoof met eigen hand een vleeschbank dicht bij den gloed van het vuur, en legde daarop een vleezigen geiterug en een vet schaap, naast een vet ruggestuk van een gemest zwijn. Terwijl zijn 304 Agamemnon biedt geschenken aan Achilles; deze blijft onverzoenlijk. wagenmenner, Automedon, liet vleesch vasthield, sneed de edele Achilles hel aan stukken en slak het aan het spit; vervolgens besprenkelde hij hel met heilig zout en draaide het rond op de gaffelvormige stutten, waarop het spil rustte. Toen het vleesch gebraden was, deelde Patroclus het brood in sierlijk gevlochten korfjes rond; maar het vleesch verdeelde Achilles zelf. De helden zaten rondom de tafel, Odysseus tegenover den gastheer. Nadat de eerstelingen der spijzen tot een offer aan de goden in het vuur waren geworpen, strekten de gasten de handen begeerig naar het lekker toebereide maal uit. Zoo aten en dronken zij. Toen hun eetlust gestild was, nam Odysseus het woord, om het doel hunner komst bloot te leggen. Hij somde de kostbare geschenken op, door Agamemnon als prijs der verzoening aangeboden, en smeekte den held, het onrecht, hem aangedaan, te vergeven. Maar al zijne woorden waren vruchteloos. Achilles bleef onverzoenlijk: toornig riep hij uit: Zijne schenkingen zijn mij gehaat; geen haar hij mij waard is, Zelfs al zoude hij tien, ja twintigvoud mij verleenen Al wat hij nu reeds heeft en hij meer zou krijgen van elders, Ja, al bood hij zoo veel als het zand van den oever en 't stofgruis, Nochtans zou Agamemnon mijn hart niet kunnen vermurwen Eer hij mij gansch zou hebben geboet die smaadlijke krenkiug. Ook geen kind des Atreid' Agamemnon neem ik ten huwelijk, Al overwon zij de gulden godin Afrodite in schoonheid, Al eveuaarde haar kunst klaaroogige Paltas Athena, I)an zelfs huw ik haar niet; ») Alle overredingskracht zijner oude vrienden bleek machteloos; onverzettelijk bleef Achilles bij zijn besluit en zonder iets uitgewerkt te hebben, moest Odysseus met zijne gezellen naar de raadsvergadering terugkeeren. Het bericht dezer vruchtelooze zending vervulde de vorsten met bekommering; alleen de dappere Diomedes riep fier: »Het ware beter geweest zoo wij den overmoedige niet door het aanbieden van rijke geschenken nog overmoediger gemaakt hadden. Thans moge hij komen of wegblijven, wij willen heden uitrusten en morgen met het aanbreken van den dag opnieuw ten strijde trekken." De vorsten juichten zijne woorden toe en keerden hierop naar hunne tenten terug, om zich door den slaap tegen de vermoeienissen van den strijd te versterken. Allen waren spoedig in een zachten sluimer verzonken. Alleen Agamemnon kon op zijne legerstede geen rust vinden. Een namelooze angst beklemde zijne borst; eindelijk stond hij op, en toen hij voor de legerplaats op het veld de ontelbare vuren der Trojanen in het rond zag branden, besloot hij den ouden Nestor te wekken, om hem nog eenmaal te raadplegen. Toen hij zijne tent uittrad, ontmoette hij Menelaüs, wien even als zijn broeder, de slaap ontvlucht was; samen besloten zij, de dapperste der Achaëische vorsten te wekken om nog eenmaal met hen te beraadslagen. Agamemnon zelf begaf zich |0t Nestor, deze wekte Odysseus en beiden spoedden zij zich naar Diomedes. De invloedrijkste vorsten der Achaeërs zaten spoedig bijeen. Nestor koos voor de samenkomst een heuvel buiten den muur, en ook nu was het de grijze vorst, die met zijn wijzen raad de samenspreking opende. Hij sloeg voor, (lat een der vorsten de legerplaats der Trojanen zou binnensluipen, om daar uil te vorschen, welke plannen de vijand voor den volgenden dag koesterde. Het was een gevaarlijke onderneming; maar Diomedes verklaarde zich er toe bereid. Tot deelgenoot koos hij den vindingrijken Odysseus. Beiden wapenden zich in aller ijl en spoedden zich toen naar het slagveld. Voordat *) Ilias, IXe boek, vers 378—391. Dolon, de Trojaansche verspieder, gevangen, uitgehoord en gedood. 305 zij intusschen den gevaarlijken tocht aanvingen, beloofden zij aan Athene, wier bescherming zij inriepen, rijke offeranden. Te zelfder tijd als de Grieksche vorsten hielden ook de Trojanen raad; ook zij besloten een spion naar het vijandelijke kamp te zenden, en een vlugge looper, Dolon, verklaarde zich bereid om tot verspieder te dienen, wanneer Hector hem beloofde, dat hij hem na hel overwinnen van de Achaeërs de heerlijke paarden van Achilles zou schenken. Odysseus en Diomedes hadden slechls een kort eind weegs afgelegd, toen zij Dolon in de verte zagen aankomen; zij herkenden in hem oogenblikkelijk een Trojaansch spion; maar hij had hen nog niet opgemerkt. Om hem des te zekerder te vangen, wierpen zij zich tussclien de in het rond verstrooid liggende lijken Ier aarde en lieten hem voorbijgaan; toen sprongen zij eensklaps overeind en zeilen hem na. Dolon ging op de vlucht, maar de helden vervolgden hem mei groole snelheid. Zij hadden hem den terugweg naar het Trojaansche kamp afgesneden en dreven hem naar hunne eigene legerplaats toe. Dolon bemerkte eindelijk, dat hij zijnen vervolgers niet ontkomen kon. en toen de speer van Diomedes, door dezen met opzet mis geworpen, hem voorbij snorde, bleet hij van schrik verstijfd staan en smeekte den vorsten op jammerenden toon, dat zij hem toch het leven mochten schenken; zijn vader zou hem zeker met rijke geschenken loskoopen. Sidderend van vrees bekende Dolon, dat hij als verspieder was uitgegaan en dat Hector hem daartoe overgehaald had. Elke vraag omtrent de legerplaats en de plannen der Trojanen, welke Odysseus hem voorlegde, werd door hem beantwoord. Zoo kwamen de helden te weten, dat ter zijde van het Trojaansche kamp de bondgenooten van Priamus gelegerd waren, dat zij geene wachtposten hadden uitgezet, maar allen in een diepen slaap gedompeld lagen. Aan het uiterste eind van het leger lagen de benden der Thraciërs, die eerst den voorgaanden dag, onder aanvoering van den koningszoon Rhesus, waren aangekomen. De paarden van Rhesus waren witter dan de oogverblindende sneeuw, grooter, sterker en vlugger dan de edelste dieren van hunne soort. De verrader hoopte, door deze gewillige mededeelingen, zijn leven te koöpen; maar Diomedes was niet van zins hem te ontslaan, ofschoon Odysseus hem dit beloofd had. Dolon werd. ondanks zijne bereidwillige bekentenissen, gedood. Na het plegen van dezen moord spoedden de helden zich naar de onbewaakte legerplaats der Thraciërs, die zij in den diepsten slaap aantroffen; naast hen lagen de prachtige wapenrustingen, terwijl de stampende tweespannen in de nabijheid der aanvoerders stonden vastgebonden. Te midden der zijnen sliep Rhesus, de koningszoon. Diomedes zwierf tussclien de slapenden rond en doodde met zijn nooit falenden kling den een na den ander zóó snel en zóó slil, dat allen in den slaap den doodsteek ontvingen. Odysseus trok de stuiptrekkende lijken hij de voeten weg, om een pad voor de paarden vrij te maken, opdat zij bij het gezicht der dooden niet schichtig zouden worden. Rhesus zelf was de dertiende die sneefde. Odysseus had intusschen de melkwitte paarden van Rhesus losgemaakt en buiten den kring der slapenden gevoerd. Wel had Diomedes gaarne nog meer vijanden verslagen, en ook den van gouden versierselen schitterenden strijdwagen geroofd, maar Athene waarschuwde hem; derhalve besteeg hij ijlings een der paarden, Odysseus spoorde de beide rossen met zijn boog lol meerderen spoed aan, en zoo vlogen de ruiters, zoo snel als de edele dieren hen dragen konden, op de schepen der Achaeërs aan. Te rechter tijd! Reeds had Apollo de Trojanen gewekt; toch waagden dezen het niet, hen te vervolgen. Vol afgrijzen en droefheid stonden zij bij de bloedige lijken hunner vrienden. Odysseus en Diomedes keerden ongedeerd terug; zelfs hadden zij onder weg nog gelegenheid om de wapenrusting van den vermoorden Dolon mee te nemen. Met het aanbreken van de eerste morgenschemering begon de strijd op- STRICKiUSS. I. 20 306 De Achaeërs teruggedreven. De schepen in brand gestoken. nieuw; aanvankelijk weifelde de kans; maar spoedig was, dank zij Hectors onvergelijkelijke dapperheid, de overwinning weer aan de zijde der Trojanen. De Achaeërs werden binnen hunne verschansing teruggedreven en hier door den vijand mei woede aangetast. De dapperste helden der Achaeërs, Agamemnon, Odysseus, Diomedes. ontvingen zware wonden, die hunne kracht verlamden. Met elk oogenblik werd de toestand der Grieken hachelijker, de muur verleende spoedig aan het kamp geene voldoende bescherming meer; op ééne plaats werd hij neder geworpen, op eene andere plaats verpletterde Hector door het werpen van een ontzaglijk rotsblok de poort, en nu drongen de Trojancu juichend de legerplaats binnen. In een woesten aanval dreven zij de Achaeërs naar de schepen terug; deze in brand te steken, den vijand den terugtocht af te snijden, hen tot den laatslen man te verdelgen, dat was thans hun doel en bijna scheen het, dat liet stoute plan met een gunstigen uilslag bekroond zou worden. Hoe dapper de Grieksche helden — vooral de sterke Ajax — van het dek der schepen ook vochten, hoe vele aanvallers door de speer van dezen held ook neergesloolen werden, al dichter en dichter kwamen zij den ondergang nabij, Reeds werden er brandende fakkels aangedragen, reeds was hel den Trojanen gelukt, een der schepen in brand te steken, en nog altijd zat Achilles werkeloos in zijne tent, nog altijd nam hij geen deel aan den strijd, nog altijd gal hij den zijnen geen verlof om de wapens op te vatten. De nederlaag zijner vrienden sneed den edelen Patroclus door de ziel. Met eigen oogen had hij gezien, zonder eenige hulp te kunnen verleenen, hoe Hector woedde. Nu kon hij zich niet langer bedwingen. Mei hartstochtelijke bewoordingen eischte hij van Achilles verlof om aan den strijd deel te nemen, al wilde de held zelf nog werkeloos blijven. — Edelste aller Achaiërs, Achilleus, zone van Peleus, Wees niet toornig; er trof inderdaad zulk leed de Achaiërs, Want reeds liggen zij allen, die vroeger de dappersten waren, Daar bij hun schepen ter neder, door stooten getroffen of speerworp. Zend dan mij zeiven ten strijd en vergun dat het heer Myrmidonen Mee optrekke, en inocht ik een licht voor de Danaërs worden. Gun dat ik over mijn schouders den dos uwer eigene wapens Hechte, dat wanend u zeiven te zien, de Trojanen het slagveld Ruimen en weer heraadmen de dappere zonen Achaia's, Mat en bedrukt; hoe kort de verademing dure des oorlogs. Lichtelijk konden wij frisch hunne schareu vermoeid van het strijdperk Dan van de schepen en tenten terug doen wijken ter stadsvest. *) Achilles liet zich vermurwen, gaf zijne eigene wapenrusting aan zijn vriend en spoorde hem aan, toen hij zag hoe de vlammen uit de schepen begonnen uit te slaan, om de Trojanen te verdrijven, maar verbood hem, hen te vervolgen of de bestorming van Troje Ie beproeven. In allerijl wapende Patroclus zich en besteegden strijdwagen van Achilles; de edele Mvrmidoniërs, 2500 in getal, sloten zich, tintelend van strijdlust, bij hem aan; Achilles stelde hunne bende in 'tgelid en aan hun hoofd wierp Patroclus zich op de Trojanen. Doch Achilles bleef achter, Zeus biddend, dat hij zijn vriend de overwinning zou verleenen en hem ongekwetst uit den strijd doen wederkeeren. De krachtige en tijdige aanval der Mvrmidoniërs besliste liet gevecht; de Trojanen weken terug, zij werden uit dè nabijheid der schepen verdreven, en konden, hoe dapper zij ook vochten, binnen den muur der legerplaats geen *) Ilias, XVIe boek, vers 21—38. Patroclus verslaat de Trojanen en doodt Hectors broeder. 307 stand houden. Hector was de eerste, die zijn strijdwagen buiten de verschansing voerde, de overige Trojanen volgden hem op den terugtocht, die ypoedig in eene vlucht ontaardde, waarbij door hen zware verliezen werden geleden. ° Patroclus had nu den last, door Achilles hem opgedragen, volvoerd; de Trojanen waren van de schepen verdreven, de overwinning was aan de zijde der Achaeërs. Thans had hij moeten terugkeeren, maar, door zijn strijdlust meegesleept, vergat hij het bevel van zijn vriend. Aan een grimmigen leeuw gelijk, vervolgde hij de vluchtenden; niemand was in staat om hem weerstand te bieden; het scheen alsof de kracht en dapperheid van Achilles op hem waren overgegaan. Tot onder de muren van Troje snelde hij voort en ook hier wilde hij nog geen stand houden, hij wenschte zijn zegepraal te voltooien door de verovering van de stad. Het zou hem ook zeker gelukt zijn, de muren te beklimmen, had niet een god hem dit belet. Apollo stiet hem tot driemaal toe terug en, toen hij in weerwil hiervan eene vierde poging waagde, waarschuwde de god hem met eene vreeselijke stem Patroclus week vol ontzetting terug. Apollo snelde, de gedaante van een sterveling aannemende, naar Hector, die voor het oogenblik werkeloos aan de poort stond en bij zich zelt overlegde, of het raadzaam zou zijn den strijd voort te zetten, dan wel of hij zijnen krijgslieden bevel zou geven om zich binnen de poorten der stad terug te trekken. De god spoorde den held tot het voortzetten van den strijd aan en deze gehoorzaamde. Hij riep een zijner broeders, opdat deze zijne paarden zou mennen, besteeg zijn strijdwagen en stortte zich opnieuw in het slaggewoel, terwijl hij den dappersten held der Achaeërs opzocht, om met dezen een tweegevecht aan te gaan. Nauwelijks zag Patroclus Hector naderen, of hij greep een k anti "en marmersteen, en slingerde dien tegen den wagenmenner des vijands, Hij trof hem gelukkig; de steen verpletterde hem het voorhoofd, zoodat hij als een duikelaar van den wagen ter aarde stortte; zijne oogen vielen uit den schedel en vermengden zich met het slof van den grond. Op hoonenden toon den stervende bespottend, riep Patroclus: — Wonderlijk! Zie hoe luchtig die man, hoe vlug in het buitien, Kon hij het ook eens zoo in het vischrijk water der zee doen, Velen verzadigde zeker die man met het vangen van oesters, Als hij van 't scheepsboord sprong, al ging onstuimig de golfslag, Zoo als hij thans op het veld uit zijn wagen behendiglijk buitelt. Waarlijk er zijn toch ook bij de Trojers behendige buitlaars. *) Hector sprong insgelijks van den wagen, om ten minste hel lijk zijns broeders te redden, en greep dit bij het hoofd. Patroclus vatte het bij de beenen, en beiden trokken aan het lijk: de een poogde het den ander te ontrukken, Rondom de helden verzamelden zich Trojanen en Achaeërs en namen deel aan het gevecht. De laatsten behaalden eindelijk de overwinning, zij rukten het lijk uit de handen van Hector los en beroofden het van zijne wapenrusting; en Patroclus: Driemaal'stortte hij voort, aan den stormenden Ares gelijkend, Schreeuwend, en driewerf negen versloeg hij er onder de strijders, f) Toen hij echter voor de vierde maal op den dichtsten drom der vijanden wilde losstormen, werd zijn lot beslist. Apollo zelf trad als bondgenoot deiTrojanen tegen hem op; hij sloeg den held den helm van het hoofd, brak zijne metalen lans en maakte de riemen zijner wapenrusting los, zoodat schild en harnas op den grond vielen. Verstijfd van ontzetting stond Patroclus weerloos te midden der vijanden; *) Ilias, XVIe boek, vers 745—750. t) Ilias, XVIe boek, vers 784 en 785. 20* 308 Patroclus ontwapend, gewond en afgemaakt. nu viel het den Trojaan Euphorbus licht, hem van achteren de lans in den rug te stooten, maar zoo geducht bleef nog altijd de held, dat Euphorbus het niet waagde, den strijd met den weerlooze voort te zetten; hij rukte de lans uit de wond en snelde verder, minder gevaarlijke vijanden te gemoet. Dit zag Hector, snel sprong hij naderbij en stiet den gewonde zijn speer met zoo veel kracht in het lijf, dat de metalen punt aan den rug weer uitkwam. Innig verheugd hoonde hij den stervende, gelijk deze Hectors stervenden broeder gehoond had: — Vast wel dacht gij, Patroklos, tot puin onze stad te verwoesten, Dacht gij de troïsche vrouwen, beroofd van den dag harer vrijheid, Mede te voeren te scheep naar het dierbare land uwer vaadren, Dwaze! voor haar toch is het dat Hektor's vaardige rossen Rekken hun voet ten strijd; met de werpspies ben ik de eerste Onder de moedige Trojers en waak dat haar niet van de knechtschap Nake de dag; maar u, hier vreten de gieren uw lichaam. Arme! Achilleus baatte n niets, hoe dapper hij zijn moog', Hij die gewis, ginds blijvend, u dringend vermaande bij 't heengaan: »Ler niet moet ge me keeren, o rossenbedwinger Patroklos, Hier bij de welvende schepen, of Hektor den mannenverdelger Hebt gij om schouders en borst doen scheuren den bloedigen lijfrok". *) Met zwakke stem antwoordde hem Patroclus: Roem maar luid, o Hektor, u heeft Zeus zone van Kronos Immers de zege verleend en Appolloon; welke mij lichtlijk Hebben bedwongen en zeiven mijn schouders beroofd van de wapens. Maar al hadden er twintig, van zulken als gij, mij besprongen, Allen, geveld door mijn speer, was hier ontvloden het leven. t Gruwzame noodlot velde mij neer en de zone van Leto, Maar bij de menschen Euforbos; gij, derde, vermeestert mijn krijgstuig. Doch ik verkondig u dit en bewaar gij het wel in uw geeste: Niet lang leeft ge ook zelf voorwaar, maar naast u verrijst reeds t Naderend einde des doods en de machtige Moira, u vellend Onder Achilleus' handen, den edelen, Aiakos' kleinzoon, f) Het waren de laalste woorden van den held. Hector zette zijn hiel op het lijk, haalde zijn speer er uit en wilde nu den wagenmenner Automedon aanvallen, ten einde de onsterfelijke paarden van Achilles buit te maken. Doch dit gelukte hem niet, want Automedon reed met hen spoorslags weg. Hector keerde derhalve terug, beroofde Patroclus van de wapenrusting van Achilles en liet dit zegeteeken door zijne vrienden naar Troje brengen. Uaarmee nog niet tevreden, wilde hij het lijk verminken, het hoofd afslaan en den onthoofden romp naar Troje sleepen, om daar den honden als prooi Ie worden voorgeworpen. Maar de Achaeërs, die in allerijl kwamen aangesneld, vooral Ajax de Telamoniër, dien Menelaüs te hulp geroepen had, beletten hem dit. Een vreeselijk gevecht ontstond er om het lijk. Hector had de wapenrusting van Achilles weer laten halen en zich daarmee versierd; hij riep al zijne manschappen bijeen en beloofde eene rijke belooning aan hem, die het lijk naar Troje zou brengen. Hij voerde zelf de bondgenooten aan en stormde op de Achaeërs los, die zich om den gevallene geschaard hadden. Van beide zijden viel een groot aantal dapperen, zoowel bij den aanval als bij de verdediging; bijna scheen het, dat de Trojanen zouden zegevieren. Au mengde Athene zich onder de strijdenden, nam de gedaante van den ouden Phoenix, den vriend van Achilles, aan en wekte Menelaüs tot moed en volharding op. Hector werd daarentegen door Apollo aangevuurd en telkens opnieuw *) Ilias, XVI« boek, vers 830—841. f) Ilias, XVI* boek, vers 844—854. Strijd om het lijk van Patroclus. 309 len strijde gedreven. Al verder en verder werden de Achaeërs teruggedrongen; reeds begonnen de moed en de hoop op de redding van het lijk hun te ontzinken, toen Menelaüs te midden van het strijdgewoel den snelvoetigen zoon van Nestor, Antilochus, opzocht, en hem beval zoo snel mogelijk naar de legerplaats te loopen, om Achilles den dood van zijn vriend te berichten. Achilles zat bij de schepen, brandend van verlangen naar eenig bericht omtrent den uitslag van den strijd. Eindelijk ontving hij het. Antilochus bracht hem de vreeselijke tijding van Patroclus' dood. Door smart overweldigd greep de held met beide handen het stof' van den grond en strooide dat op zijn hoofd en zijne kleederen; hij wentelde zich over de aarde rond en trok zich de haren uit. De maagden snelden naderbij; zij sloegen op hare borst en jammerden met Achilles. Ook Antilochus weende en hield Achilles' handen vast, uit vrees dat deze zich zelf leed zou doen. Het hartverscheurend schreien van Achilles. werd dóór zijne goddelijke moeder Thetis gehoord. Van den bodem der zee steeg zij omhoog en spoedde zich ijlings naar haar zoon, om hem te troosten. Aan den boezem zijner moeder weende Achilles, haar klaagde hij zijn leed, haar zwoer hij. niet te zullen rusten eer hij Patroclus gewroken en Hector gedood had. Weenend hield Thetis hem voor, dat zijn noodlot bepaald had, dat hij zelfs spoedig na Hectors dood moest sterven: — Moge ik aanstonds sterven, dewijl ik mijn makker die neerzonk Niet mocht redden; van 't land zijner vaderen verre verwijderd Viel hij en derfde mijn hulp om ten redder te zijn in den oorlog. *) Thetis kon aan de onstuimige beden van haar zoon geen weerstand bieden; zij waarschuwde hem slechts, zich niet in een gevecht te mengen, eer zij zelve hem eene nieuwe wapenrusting bezorgd had. Vervolgens snelde zij naar den Olympus, om Hephaestus te bewegen, dat hij haar zoon van nieuwe, prachtige wapenen zou voorzien. Intusschen was de strijd om het lijk van Patroclus door de Trojanen en Achaeërs voortgezet; met inspanning van al hunne krachten was het den Achaeïschen helden gelukt, hun gesneuvelden vriend tot in de nabijheid der legerplaats te dragen en alle aanvallen der Trojanen af te slaan. Hoe dichter zij echter bij het kamp kw:amen, met des te grooter woede drong Hector voorwaarts; hij zou toch eindelijk de overwinning behaald hebben, wanneer niet Achilles aan den kant der gracht verschenen was. Met zulk een donderende stem riep hij den Trojanen zijn oorlogskreet toe, dat deze verschrikt terugweken en het den Achaeërs gelukte, het dierbaar lijk achter de hechte muren van de legerplaats in veiligheid te brengen. *) Ilias, XVIir1 boek, vers 98—100. ACHT EN TWINTIGSTE HOOFDSTUK. De treurende Achilles. Het waarzeggende paard van Achilles. De «raak. Achilles' heldendaden. Hectors vlucht. De strijd der goden. Gevecht tusschen Achilles en Hector. Hectors dood. Verminking van zijn lijk. Verschijning van Patroclus' geest. Doodenoffer aan Patroclus gebracht. 'Wapenspelen hij zijne begrafenis. Priamus bij Achilles. Slot der Ilias. De latere overleveringen. De dood van Achilles. Neoptolemus. Het houten • paard. De verwoesting van Troje. De nacht daalde en maakte een einde aan het gevecht; weer betrokken de Trojanen hun kamp buiten Troje op het slagveld. De Achaeërs rustten uit van hunne vermoeienissen, maar Achilles bleef diep bedroefd bij het lijk van zijn vriend waken. Nog eens herhaalde hij den heiligen eed, dat hij niet zou rusten, eer hij het lijkfeest van den geliefden doode gevierd en hem de wapens van Hector, zijn moordenaar, gebracht had. Twaalf der edelste Trojaansche jongelingen zouden bij den brandstapel van den vermoorde geslacht worden. Een groot drievoetig vat met water werd op Achilles' bevel op het vuur gezet; de vrienden reinigden het lijk. baadden het, zalfden het met olie en goten kostbare balsems in de wonden uit. Eerst nadat dit geschied was, werd het lijk van het hoofd tot de voeten in nieuw lijnwaad gewikkeld en op prachtige tapijten gelegd. Den ganschen nacht weeklaagden Achilles en zijne Myrmidoniërs onder tranen en zuchten om den gesneuvelde. Den volgenden morgen bracht Thetis haar zoon de wapenrusting, welke Hephaestus op haar verzoek gedurende den nacht zelf gesmeed had. vervolgens zalfde hij het lijk van Patroclus met Ambrosia en rood fonkelenden Nectar, om het voor bederf te bewaren. Even onverschillig als Achilles zich in den laatsten tijd omtrent den oorlog betoond had, even ongeduldig was hij nu om den strijd te beginnen. Hij snelde het zeestrand langs en riep de vorsten tot eene plechtige raadsvergadering bijeen. Allen verschenen, ook Diomedes en Odysseus kwamen op hunne speren leunend aanstrompelen; evenmin liet Agamemnon zich door zijne wonden van het verschijnen in deze belangrijke vergadering terug houden. Achilles nam het eerst het woord; hij deed het hart der helden van blijdschap gloeien, toen hij zijn besluit aankondigde om voortaan weer aan hunne zijde te strijden. Agamemnon bekende oprecht, hoe gelukkig hij zich daardoor voelde; om Achilles een bewijs te geven hoe zeer zijn vroeger onrecht hem berouwde, bood hij vrijwillig aan om ook nu nog al de beloften te vervullen, welke Achilles reeds eenmaal afgewezen had. De geschenken werden gehaald en met luide vreugdekreten begroetten de vorsten de verzoening der beide helden. Het liefst zou Achilles onmiddellijk uit de legerplaats op de Trojanen zijn losgestormd, maar de verstandige Odysseus keurde dit af. »Hoe dapper gij ook zijn moogt, Achilles, die eenen god gelijkt," — zoo sprak hij — »spoor de Achaeërs niet tot den strijd tegen het volk van Achilles trekt ten strijde. Hector vlucht voor hem. 311 Troye aan, eer zij voedsel genomen hebben; de strijd zal lang duren, laat hen daarom zich vooral verkwikken met spijs en met wijn. want dat geeft kracht en sterkte. Geen man kan tot aan het ondergaan der zon tegen den vijand strijden, zoo hij zich niet door spijs versterkt heeft; al drijft zijn gemoed hem ook tot het gevecht, toch worden zijne ledematen zwak, zoodra honger en dorst hem kwellen, en zijn knieën knikken onder het gaan. Maar een man, die zich vooraf met spijs en wijn heeft verzadigd, voelt het hart kalm en blij in zijne borst kloppen, al vecht hij ook den ganschen dag. Laat derhalve het volk zich nu verstrooien en het ontbijt bereiden." Aan zulk een verstandigen raad moest Achilles wel gehoor geven, hij moest wachten totdat het leger het ontbijt genuttigd had. Maar noch spijs noch drank kwamen over zijne lippen, zoo was zijn hart van droefheid tot berstens toe vol. Zonder eenige verkwikking zou bij ten strijde getrokken zijn, indien Zeus niet Athene naar de aarde had gezonden. De godin goot den held. zonder dat deze het wist. Nectar en Ambrosia, den drank en de spijs der goden, in, om hem tegen den strijd, die hem wachtte, te versterken. Eindelijk was het ontbijt afgeloopen, eindelijk kon Achilles, nadat hij de door Hephaestus vervaardigde wapenrusting aangedaan had, zijn strijdwagen bestijgen, die door zijn trouwen Automedon bestuurd en door de twee onsterfelijke paarden Xanthus en Balius getrokken werd. Met donderende stem vuurde Achilles zijne rossen ten strijde aan. Toen gaf onder het juk 'tsnelvoetige ros hem ten antwoord, Xanthos, den kop naar de aarde geneigd, en de golvende manen Tusschen de bocht van het juk ontglijdende vielen ter aarde; Dezen verleende de spraak de godin blankarmige Hera: — Zeker wij zullen u thans wel redden, geduchte Achilleus; Doch na is u de dag des verderfs; wij dragen de schuld niet, Maar de vermogende god en de macht des geweldigen noodlots. Niet door traagheid immers of loomheid zijn wij de oorzaak Zoo van Patroklos schouders de Trojers de wapenen roofden; Maar de geweldige god, dien droeg schoonlokkige Leto, Doodde hem onder de voorsten en gunde aan Hektor den krijgsroem. Zeker, wij zouden den adem van Zefuros wel evenaren, Welke de snelste van allen genoemd wordt; maar aan u zeiven Is het beschikt voor een god en eens menschen geweld te bezwijken. Alzoo klonk het, tot weer de Erinnuën staakten zijn spreken. Doch vol wrevel hervatte de rappe van voeten Achilleus: — Waartoe spelt gij mij, Xanthos, den dood? Gij behoefdet dit geenzins. Zelf ook weet ik het wel, dat mijn lot is hier te bezwijken, Ver van mijn dierbaren vader en ver van mijn moeder; en nochtans Niet eer rust ik, tenzij ik de Trojers genoeg in het nauw breng. *) Op het reeds zoo dikwijls met bloed gedrenkte slagveld ontbrandde de strijd opnieuw, en heviger en woester dan ooit te voren. Ook de goden namen daaraan weder deel. Zeus had het toegestaan, want bij vreesde dat Achilles in zijn toorn Troje vroeger veroveren zou, dan door het No'odlot bepaald was, wanneer de goden niet den Trojanen bijstand verleenden. De held van den dag was Achilles. Als was hij de oorlogsgod in persoon, zoo snelde hij aan een stormwind gelijk over het slagveld, en bracht bij den dood in de gelederen der Trojanen. Hij zocht Hector; hem te dooden was het doel van al zijn streven. Maar lang zou al zijne moeite vruchteloos zijn, want door Apollo gewaarschuwd, ontweek Hector hem. Eerst toen deze zag, hoe Achilles zijn broeder Polydorus, den jongsten zoon van Priamus, versloeg, was het hem onmogelijk zich langer van den gevaarlijken strijd te onthouden. Hij stormde recht op Achilles los. Toen deze hem zag, sprong hij juichend op en riep: »Daar is de man, die mij in bet diepst van mijn hart het smarte- *) Ilias, XIXe boek, vers 404—424. 312 Hector wordt door Apollo gered. Slachting onder de Trojanen. lijkst gewond heeft, door mijn liefsten vriend te dooden; langer voorwaar zullen wij elkander niet ontvlucliten. Kom nader!" ging hij met dreigende blikken voort, «opdat gij spoedig het eind van uw leven moogt bereiken!" Hector antwoordde: «Hoop niet, mij met woorden schrik aan te jagen, als of ik een knaap was; zulke pochende woorden kan ik gemakkelijk op mijne beurt spreken. \\ el weet ik hoe dapper gij zijt en hoever ik bij u achtersta. Maar het berust voorwaar in den schoot der zalige goden, of ik niet misschien, schoon minder sterk dan gij, u van het leven zaf berooven." Met deze woorden slingerde hij zijne lans; maar Athene dreef haar lot hem terug, zoodat zij krachteloos aan zijne voelen neerviel. Naar wiaak doistend storlte Acbilles onder het uitstooten van een vreeselijken kreet zich op zijn vijand om hem te dooden; maar Apollo hulde dezen in een dichten nevel en voerde hem weg. Driemaal stormde Acbilles mei bliksemenden speer op den nevel los en doorstak dien; de vierde maal riep hij woedend: — Meer ontvloodt gij den dood, o hond; doch waarlijk uw noodlot Was nabij ; maar weer ontrukte u 1'oibos Apolloon, Wien uw gebed vast rijst, als gij gaat waar knarsen de speren, IJoch vol zal ik u nieten de maat, als ik later u weervind, Als eens een van de goden ook in ij wil wezen ten helper. Maar nn keer ik mij weder tot anderen, wien ik er aantref. Zoo als het goddelijk vuur in de rotsige bergen geslagen Woedt in de diepe valleien, het diehte geboomte in vlam zet, Als er de adem des winds alom doet warlen den vuurgloed; Dus ook woedde hij toen alom met zijn speer als een demon, Immer vervolgend met moord, en het stroomde van bloed op het aardrijk /oo als een man in het tuig van het juk breedkruinige stieren Koppelt om 't heldere graan te vertreden op effenen dorschvloer, Als er de loeiende runders het graan met hun pooten vermorseleu, Dus ook Achilleus rossen, inet krachtige hoeven vertrappend Ijijken en schilden te gader; den dissel bemorste van onder t Bloed van den bodem gespat en de randen in 'trond van den wagen, ^t /ij door le trapplende hoeven der rossen er tegen geslingerd, 'tZij door de randen der wielen; hij stormde om roem te gewinnen, Peleus zoon, en het bloed overdekte zijn toomlooze handen. *) A iemand was in staat om den onoverwinnelijke weerstand te bieden, yojanen \luchtten voor hem. gelijk een kudde weerlooze schapen, en toen hij ben voor zich uitdreef, zochten zij zich in de bedding van een luischenden stroom te redden. Maar sterk als een god snelde Acbilles hen na en spoedig werd bet water rood gekleurd door bet bloed van hen, die hij met zijn zwaard versloeg. Toen zijne handen eindelijk vermoeid waren van het moorden, greep hij twaalf Trojaansche jongelingen aan, trok hen uit den stioom, bond bun de handen met riemen op den rug en gaf hen aan de zijnen o\er, om hen gevangen naar de schepen te voeren; hierop ving hij opnieuw met zijne meedoogenlooze slachting aan. Lykaon, een zoon van Priamus, viel hem smeekend te voet; met de eene band omklemde hij de knie van den held, met de andere hield hij de moordende lans \ast; op jammerenden toon smeekte hij om zijn leven. Vruchteloos was zijn smeeken; in deze borst van staal woonde geen medelijden; onbarmhartig antwoordde hem Acbilles: „Dwaas! Houd op met smeeken. \ roeger, eer Patroclus vermoord was, was ik nog tot verschoonende zachtheid geneigd, maar nu zal niet een der Trojanen, en allerminst een zoon van Priamus, aan den dood ontkomen." *) Ilias, XX' boek, vers 449—503. Hector wordt door Achilles driemaal rondom de stad gejaagd. 313 Lykaon zag maar al te goed, dal hij op geene genade had Ie hopen; sidderend liet hij de speer los en breidde de handen tol het ontvangen van den doodsteek uit. Achilles stiet hem hel zwaard in den gorgel, greep het lichaam bij de voelen en slingerde het in den stroom. Onophoudelijk ging hij voort met moorden, toldal de stroomgod eindelijk toornig werd, dewijl de loop van het water door de stapels lijken werd gestremd. Toen Achilles, in weerwil van deze waarschuwing het moorden toch niet naliet, verhieven de wateren zich bruisend om hem te overstelpen; slechts door de hulp der goden ontkwam de held aan dit gevaar. Op alle punten van het uitgestrekte slagveld waren de Trojanen geslagen; Priamus, die van een hoogen toren den strijd gadesloeg, gaf bevel om de poorten der stad open te zeilen, opdat de vluchtelingen zich daarbinnen konden terugtrekken, en ijlings volgden de Trojanen zijn bevel. Eén slechts achtte het beneden zich den strijd te ontwijken, de heldhaftige Hector. Vergeefs smeekte hem zijn vader, luid jammerend met opgeheven handen: Hektor, mijn dierbare zoon, och wacht daar niet den geduchte, Zonder uw volk, alleen, dat u straks niet treffe het onheil. Onder Achilleus' hand, die in kracht zoo verre u voorgaat; Die ontzettende; mocht hij den eeuwigen even geliefd zijn, Als aan mij zeiven, dan lag hij geveld en den honden en gieren \\ as hij ten spijs; dan viel van mijn ziele een drukkende kommer; Alzoo sprak hij terwijl zijne handen de grauwige haren Rukten van 't hoofd; toch kon hij het hart niet roeren van Hektor. Dan weer uitte zijn moeder, in tranen gedompeld, haar weeklacht, Trok zich het kleed van de borst, met de hand aan haar boezem geslagen ; Zoo klonk luid haar geween en zij riep de gevleugelde woorden: — Hektor, mijn kind, dat mijn boezem u eerbied geve, erbarm u Mijner, terwijl ik u wijs op de borst die uw tranen gestild heeft, Wees het gedachtig, mijn kind, ontzie den geweldigen strijder, Binnen de muren u bergend, en sta dien niet in den tweekamp. *) Hector was door geene smeekingen Ie bewegen. Vast besloten den strijd met Achilles te wagen, wachtte hij zijn tegenstander af. Maar toen de held op hem toekwam, toen bij den geduchten strijder, die in gestalte den oorlogsgod gelijk scheen, in zijne schitterende wapenrusting naderen zag, toen sloeg de schrik om zijn anders zoo moedig hart, toen waagde bij den strijd niet langer. Hij vluchtte zoo snel als zijne voeten hem wilden dragen. Het was te laat. Het gelukte hem niet meer, eene der poorten te bereiken, want Achilles vervolgde hem met bliksemsnelheid en sneed hem den terugweg naar de stad af. De sterke vluchtte voor den sterkere, driemaal renden zij rondom de stad. Van den hoogen Olympus aanschouwden de onsterfelijke goden het treurig tooneel: Zeus zelf nam daarin levendig deel, want bij had Hector lief. Had deze hem niet menigmaal welriekende offers gebracht? Gaarne zou bij den held gered hebben, maar het onverbiddelijk Noodlot wilde het anders. Toen de Vader der goden de weegschaal van hel Lot in handen nam, en op elk der beide schalen een teeken des doods legde, zonk Hectors schaal diep naar beneden. Nu moest ook Apollo den held verlaten, wiens leden bij tot nu toe versterkt en tot het volhouden van zijne snelle vlucht in staat gesteld had. Athene daarentegen, de vijandin der Trojanen, nam de gedaante van Deïphobos, een zoon van Priamus aan, en toen Hector voor de vierde *) Ilias, XXIIe boek, vers 38—85. 314 Hector door Achilles geveld en zijn lijk rondom de stad gesleept. maal zijn loop rondom de slad wilde beginnen, trad zij tot hem en spoorde hem aighstig tot den strijd aan, terwijl zij hem haar bijstand toezegde. Hector greep moed. «Niet langer ontvlucht ik u, Achilles!" riep hij »dne maal vlood ik rondom Priamus veste, maar 1111 dringt mij mijn hart om tegenover u pal te staan, en u te dooden of zelf te vallen. Laat ons dan hij de goden zweren: ik zal u nooit smadelijk mishandelen, wanneer Zeus mij de zegepraal verleent, alleen uwe wapenrusting zal ik nemen, maar uw lichaam aan de Achaeërs teruggeven. Doe gij mij desgelijks/' Met onheilspellende blikken antwoordde Achilles; »Spreek mij niet van een verdrag, tusschen ons is er geen overeenkomst noch verbond mogelijk j.u kunt gij mij niet meer ontkomen. Boet nu op eenmaal al de ellende' die gij over de mijnen gebracht hebt." Met deze woorden slingerde hij zijné lans tegen Hector. maar deze werd niet getroffen, want hij viel op zijne knieën en de metalen werpspies vloog over hem heen in den grond. Athene, die achter hem stond, greep de speer en gaf die. zonder dat Hector het bemerkte aan Achilles terug. ' »Dat was ver mis!" juichte Hector en wierp zijne speer met kracht te^en zijn vijand; hij raakte bet schild van Achilles; maar dit was door Hephaeslus ondoordringbaar gemaakt, de speer sprong terug. Hector stond wel verbaasd, maar niet ontmoedigd; hij riep Deïphobus om hem een andere speer toe te reiken. Hij ontving geen antwoord, entoen hij omzag en bemerkte dat hij alleen was. begreep bij dat Athene hem bedrogen had, en dat zijn dood nabij was. Toch ontweek hij den strijd niet Hii rukte het zwaard van zijne heup, en wierp zich op Achilles; maar deze doorboorde zijn hals met de speer en wierp hem op den grond. Slechts met moeite nog ademhalende smeekte Hector hem- «Bij uw leven; bij uwe ouderen bezweer ik u, laat mij niet door de bonden der Achaeers verscheuren, neem de kostbare geschenken, die mijn vader u aanbieden zal en zend mijn lijk naar Troje. opdat de mannen en vrouwen mijns volks mij in mijne vaderstad de eer der verbranding mogen verleenen." — Neen, hond, zoek bij mijn knieën en ouders mij niet te bezweren, Want zoo zeker de toorn en de woede mij drijft om aan stukken Rauw te verslinden uw vleesch, om de smart die uw daad mij gebracht heeft Zal er gems geen enkele uw hoofd voor de honden beschermen, Zelfs al mochten zij tien, ja twintigvoudigen losprijs Herwaarts brengen en noch veel heerlijker giften beloven, Ja, al mocht hij mij dringen aan goud uw gewicht mij te geven, Priamos Dardanos' zoon, toch zon uwe achtbare moeder Niet op de sponde u leggen, den zoon dien zij baarde beweenend, Maar gansch zullen de honden en roovende vogels u vreten. *) Achilles had gezegepraald. Hij onldeed bet bloedig lichaam van de wapenrusting en legde die op zijn strijdwagen. Nu stroomden van alle zijden de Achaeers toe 0111 den gesneuvelde, die zoolang hun schrik geweest was van naderbij te aanschouwen. Hoe bewonderden zij den scboonen lichaamsbouw en de gespierde leden. Nu waren zij niet bang meer voor Hector! Spottend riepen sommigen, terwijl zij de stalen spieren betastten: «waarlijk, Hector is nu zachter om te voelen dan vroeger, toen bij de schepen in brand stak " De haat van Achilles was inet den dood zijns vijands niet gestorven- hii verminkte het lijk. Hij bond het met de voeten aan zijn strijdwagen en sleepte het. terwijl bij zijne paarden tot een woesten ren aanspoorde, in wilde vaart rondom de muren van Troje. Priamus en Hecuba, Hectors jammerende ouders, en Andromache ziine leederminnende vrouw, moesten van den muur af het aanzien, hoe Achilles *) Ilias, XXIIe boek, vers 345—354. Lijkplechtigheden ter eere van Patroclus. 315 het verminkte lichaam van hnn dierbare achter zijn strijdwagen aansleepte. In roerende klachten stortte Andromache haar hart uit: — Hektor, ik arme, helaas! Wel onder een zelfde beschikking Zagen wij beiden het licht, gij Priamos' zone in Troja, Ik in de veste van Thebe, bij Plakos' belommerde helling, Binnen Eëtioon's woning; mij droeve verpleegde hij droeve Daar in mijn jeugd; ach had hij mij nimmer het leven geschonken. Thans in de diepten der aarde naar Aides' woningen dalend Zij* gij gegaan, mij echter verlaat gij in smartlijke droefheid Weduwe hier in mijn huis: en het kind, noch is het een zuigling 't Knaapje van u en van mij, rampzaligen; nimmer, o Hektor, Zult gij ten trooster hem zijn, nu gij stierft, noch zal hij u troosten. Want al wierd hij gespaard in den gruwzamen krijg der Achaiërs, Altijd zullen hem toch voortaan veel moeite en zorgen Dreigen en zullen de andren hem wel ontrooven zijn erfland. Ook van zijn jeugdige makkers berooft hem de dag der verweezing; Zie, dan buigt hij het hoofd, dan sproeien de tranen zijn wangen. Zoo ontbeerende gaat dan de knaap tot de vrienden zijns vaders, Dezen het lijfkleed trekkend en genen de slippen des mantels; Deze of gene bedeelt hem en geeft hem een weinig, een schaaltje. Zoo dat hij slechts zijne lippen en niet zijn gehemelt bevochtigt. Dan gaat weenend het kind naar zijn moeder, de eenzame weduw, Onze Astuana, 't knaapje dat eens aan de knieën zijns vaders Enkel zich voedde met merg en het vet van de vleezige schapen; Maar als de slaap hem beving en het poosde van kinderlijk spelen, Ging het ter nachtlijke sponde, gesust in de armen der voedster, Sliep op het mollige leger, het harte van vreugde verzadigd. Thans van uw onderen ver, bij de krommend gesnebde galeien, Zullen de wormen u knagen, als eerst gij de honden verzaad hebt, Naakt daar liggend; en toch in uw woonzaal is er een aantal Schoone geweven gewaden, gemaakt door de handen der vrouwen. Maar nu zal ik ze allen in vurige vlammen vernielen, Niets meer baten zij thans, nooit zijn ze u meer tot bedekking; Laat ze dan melden uw roem bij de mannen en vrouwen van Troja. *) Nadat de held op deze wijze zijne wraakzucht althans gedeeltelijk bevredigd had, keerde hij met de juichende Achaeërs binnen de legerplaats terug. Hier trok hij aan het hoofd zijner Myrmidoniërs in plechtigen optocht om het lijk van Patroclus rond, knielde vervolgens daar naast neder en riep, terwijl hij zijne handen op de borst van den verslagene legde: «Verheug u thans, held Patroclus, nog in den donkeren Hades; nu zal ik alles volbrengen wat ik u beloofd heb. Hector is langs den grond gesleept, om den honden als prooi te worden voorgeworpen; twaalf jongelingen, Troje's edelste zonen, zal ik uit wraak voor den moord aan u gepleegd, bij uwen brandstapel slachten." Met die woorden slingerde hij het lijk van Hector naast het leger, waarop dedoode rustte, in het stof. Nadat Achilles zijn dorst naar wraak alzoo gestild had, liet hij voor zijne dappere krijgers een prachtigen maaltijd aanrichten; een groot aantal stieren, schapen, geiten en zwijnen werd geslacht. Terwijl de Myrmidoniërs vroolijk smulden, geleidden de vorsten Achilles tot Agamemnon, opdat de held in diens tent aan den vorstenmaaltijd zou deelnemen. Een warm bad wachtte hem; men wilde, dat hij zijn lichaam van het bloedig stof zou reinigen; maar hij weigerde dit en zwoer, dat hij zich niet door een bad verfrisschen zou, zoolang niet het lijk van Patroclus verbrand was. *) Ilias, XXII® boek, vers 477—514. De uitvaart van Patroclus ten einde gebracht. Na afloop van den maaltijd strekte Achilles zich tusschen de zijnen aan het zeestrand uit. Spoedig was hij door een zoeten slaap bevangen. Nu verscheen hem de schim van den jammerenden Patroclus, in zijne uitwendige gedaante geheel den levende gelijk. «Slaapt gij, o Achilles. gedenkt gij mijner met meer.'' zoo sprak de schim den slapende toe. «Geef mij een graf, opdat ik in den Hades kunne nederdalen; de schimmen drijven mij weg; niet eerder mag ik den stroom oversteken, rusteloos moet ik ronddwalen, totdat mijn lijk verbrand is. Ook u. goddelijke Achilles, zal het noodlot spoedig den dood aanbrengen, laat dan uw gebeente bij het mijne rusten; een en dezelfde urn, de gouden vaas, door uwe goddelijke moeder u eens geschonken bevatte ons beider ascli!' «Gaarne zweer ik u. riep Achilles, «dat ik dit alles volbrengen en u gehoorzamen zal. zooals gij het beveelt. Maar treed nu nader en laat mij u omarmen. Met deze woorden strekte hij vol verlangen de armen uit, maar vergeefs; als een damp verdween de schim en ontroerd stond Achilles op. l)en volgenden morgen begaven de Achaeërs zich op Agamemnons bevel in het nabij gelegen woud; daar velden zij boomen en voerden die op muildieren naar het zeestrand om daar een brandstapel van reusachtigen omvang op te richten, waarop het lijk van Patroclus verbrand zou worden. In pleclitigen optocht droegen de Mynnidoniërs den doode aan; vooraan gingen de strijdwagens, vervolgens kwam het voetvolk, in welks midden de baat gediagen werd, overdekt met haarlokken, welke de vrienden zich afgesneden hadden, om die den gestorvene op den brandstapel mee te geven. Achilles zelf had, eer hij naar Troje trok. den stroomgod Spercheus belootd, hem zijne sierlijke lokken te wijden, wanneer hij gelukkig wederkeerde, thans echter wist'hij, dat hij zijn vaderland niet weer zou zien en dus zijne belotte met behoefde te vervullen. Met eigen hand sneed hij zijne bruine lokken at en legde die 111 de handen van zijn vriend. Een groote volksmenigte was uit de geheele legerplaats samengestroomd, om getuige te zijn van de plechtige uitvaart. Agamemnon dreef de nieuwsgierigen op Achilles bede terug; slechts zij, die de uitvaart verrichtten, mochten blijven. Zij bouwden een houtmijt van 100 vt. in het vierkant; daar boven op legden zij het lijk, door een groot aantal gemeste schapen en vette ossen omringd. Het beste gedeelte van het vet sneed Achilles uit het lichaam dezer dieren en bedekte daarmede zijn vriend van liet hoofd tot de voeten. Ook kruiken vol honig en wijn werden geplaatst tegen het bed, waarop de doode lustte. \ ier prachtige paarden en twee lievelingshonden van Patroclus werden door den held geslacht en insgelijks op den brandstapel gelegd. Eindelijk werden ook de lijken van twaalf Trojaansche jongelingen, welke Achilles als otters aan de schim van zijn vriend gewijd bad, aan de houtmijt toevertronwd. Nadat- het oll'er alzoo volbracht was, riep Achilles: «Verheug u, held Patroclus, thans is alles verricht wat ik u beloofd heb; de twaalf zonen der edelste Trojanen worden met u door den gloed verteerd. Hector alleen zal geen prooi der vlammen zijn. maar de honden zullen hem verscheuren." Aan het zeestrand had Achilles het lijk van Hector op het zand geworpen, maai de goden beschermden het. Aphrodite joeg de honden weg en zalfde het lichaam met balsem van Ambrosia, die een liefelijken rozengeur verspreidde; Apollo omringde het met eene donkere wolk, opdat de invloed der zonnehitte bet niet tot ontbinding zou doen overgaan. De houtmijt was aangestoken; toch kronkelde de vlam niet omhoog, want het groene hout wilde niet branden. Nu riep Achilles de winden Boreas en Zephyrus aan en beloofde hun rijke offeranden; hij plengde hun wijn uit een gouden beker en smeekte hun, krachtig te waaien, opdat de doode door den blakerenden gloed verteerd mocht worden. Op zijn gebed verhieven zich de winden, zij kwamen over de zee aangieren en met kracht stegen de vlammen omhoog; den geheelen nacht door bleef de houtmijt branden, Wedspelen. Iris door Zeus naar Priaraus gezonden. 317 terwijl Achilles den grond besproeide met wijn uit gouden mengvalen geschept, en daarliij de schim van zijn gestorven vriend aanriep. De held weeklaagde over hem, gelijk een vader over zijn zoon, eene bruid over haar bruidegom. Eerst toen de morgen begon aan te breken, hadden de vlammen den ontzaglijken houtstapel verteerd, en nu gunde Achilles zich de zoo noodige rust. Na weinige uren had hij zich echter weer geheel hersteld; nu riep hij de vorsten der Achaeërs op, om den nog gloeienden ascldioop met overvloedige stroomen wijn te blussehen en daarna het gebeente van Patroclus te verzamelen, hetwelk lichtelijk van dat der otïers te onderscheiden was, daar bet in het midden van den gloed lag. Het moest, met eene dubbele laag vet bedekt, in de gouden urn worden gelegd; vervolgens moest het grat gereed gemaakt, maar niet met een afzonderlijken grafheuvel overdekt worden, voordat ook Achilles in den strijd gevallen was; want binnen kort zou hij zijn vriend volgen en met hem in één graf rusten. Wat hij bevolen had geschiedde. De begrafenisplechtigheden werden besloten met wapenspelen, waaraan de vorsten en de dappersten der Achaeërs deel namen. Achilles bad aan de overwinnaars uit zijne rijke schatten kostbare prijzen uitgeloofd. Eerst werd er een wedren met den strijdwagen gehouden, daarop begon het vuistgevecht, waarbij de strijders hunne armen met dikke lederen riemen omwoelden, — een gevaarlijk spel, dat den overwonnene menigmaal het leven kostte. Zóó erg ging het ditmaal wel niet toe, maar toch deed een slag van den overwinnaar zijne tegenpartij bewusteloos ter aarde storten. Hierop volgden een wedstrijd in het worstelen, een wedloop, een strijd met scherpe lansen, het werpen met een zwaren kogel, en het prijsschieten met den boog. De laatste kampstrijd bestond in het werpen met de speer, waarna de menigte uitéén ging. Alle vorsten keerden naar hunne tenten terug en gaven zich aan den verkwikkenden slaap over. Alleen Achilles wentelde zich rusteloos op zijne legerstede om en weende om zijn overleden vriend. Met het krieken van den dageraad stond hij op; hij snelde naar zijne gevleugelde paarden, spande hen voor den strijdwagen, maakte Hectors lijk daaraan met de voeten vast, en sleepte het driemaal in wilde vaart rondom het graf van Patroclus. Eerst nadat bij dit gedaan had. vond hij in zijne tent de lang ontbeerde rust. Zoo handelde hij twaalf dagen lang eiken morgen. Met droefheid zagen de goden het onwaardig schouwspel aan, maar zij mochten den held daarin niet verhinderen, hoewel Apollo het lichaam beschermde, zoodat het niet vaneen gereten werd door het ruwe zand en de spitse steenen. Op last van Zeus daalde Thelis eindelijk van den Olympus tot haar zoon neer en bracht hem het bevel van den Vader der goden over, dat hij het lijk van Hector aan Priamus moest teruggeven, wanneer de vorst kwam om het met rijke geschenken los te koopen. Achilles beloofde het. Hierop zond Zeus de bode der goden, Iris, tot Priamus, met het bevel dat hij zelf naar het kamp der Achaeërs moest trekken, om het lijk zijns zoons tegen kostbare geschenken in te ruilen. Iris trol Priamus te midden der zijnen in den (liepsten rouw verzonken aan. Hij had asch op zijn hoofd en in zijn nek gestrooid; weenend wentelde hij zich over den grond, rondom hem zaten zijne zonen te treuren, terwijl de vrouwen in de binnenste vertrekken van het paleis hare weeklachten aanhieven. Zoodra Iris hare boodschap had overgebracht, was Priamus' besluit genomen; hij wilde het waagstuk bestaan en zich alleen, slechts door zijn trouwen wagenmenner, den heraut Idaeüs, vergezeld, naar de vijandelijke legerplaats begeven. Luid schreiend poogde Hecuba hem terug te houden, maar zij kon zijn besluit niet aan het wankelen brengen, daar Zeus hem een nieuw teeken van zijn wil gaf. Van den nabijgelegen Ida verhief zich een reusachtige adelaar en vloog aan de rechterhand voorbij. Priamus beVal zijnen zonen zijn wagen in te spannen, dien hij met rijke 318 Priamua bij Achilles. Hij geeft Hectors lijk aan Priamus terug. geschenken belaadde. Twaalf kostbare (eestkleederen koos hij daartoe uil twaalf tapijten, even zoovele onderkleederen en prachtige mantels, vier blinkende bekkens, twee dnevoetige ketels, een heerlijken beker en tien talenten goud. \oor de afreis verkwikte hij zich nog met een teug. daarop voerde Idaeus liet snelvoetige span de poort uit. De oude koning kwam gelukkig in het kamp der Achaeërs aan: Hermes door Zeus hem toegezonden, geleidde hem. Achilles zat afgezonderd van de zijnen en rustte na afloop van den avondmaaltijd. Onbemerkt trad Priamus in zijne tent. Hij wierp zich aan de voeten van den held, omklemde zijne knieën, kuste zijne handen, en sprak: Wees uwen vader gedachtig, o godengelijke Achilleus, Hem den bejaarde, als ik, aan den drempel der droevige grijsheid. Ja, wellicht dat hem ook omwonende volken benauwen, Maar dat er niemand is die den strijd en het leed van hem afweert. Maar zoo vaak toch deze een tijding verneemt van uw leven Klopt hem van vreugde het hart en gedurende al zijne dagen Hoopt hij te zien dat van Troja de dierbare zoon hem terugkeert; Ik rampzalige echter verwekte in 't machtige Troja Tal van de dapperste zonen, en niemand blijft er mij over. Maar dien eenigen held die de stad en ons zeiven beschermde Dooddet gij pas, in den strijd voor het land zijner vaderen kampend, Hektor. Ik kwam thans hier bij de vloot der Achaiërs om dezen Weer uit uw handen te lossen en breng u de kostlijkste gaven. Heb ontzag voor de goden, Achilleus, schenkt mij erbarming, /elf aan uw vader gedenkend. Ik ben nog dieper bekluaglijk, Immers ik lijd, wat nauw op de aarde een andere stervling Hein die mij doodde mijn kind het gelaat met mijn hand te beroeren. *) rei'wijl liij zoo sprak en Achilles zachtkens bij de hand vatte, rees voor het oog \an den held het beeld zijns vaders op, bij gedacht aan hem en aan zijn \riend en weende luid; ook Priamus weende, door de herinnering van zijn geliefden zoon opnieuw tot tranen bewogen. Ijlings sprong de held van zijn zetel op, hief den grijsaard van den grond en staarde vol medelijden op zijne zilveren lokken en zijn witten baard. »\\aarlijk, sprak hij, »gij hebt veel smart in uw binnenste geleden. Welk een moed behoort er toe. om — gelijk gij gedaan hebt, — alleen hier heen te komen en een man onder de oogen te treden, die u zoo vele en zulke dappere zonen ontroofd heeft. Gij draagt een hart van staal in den boezem. Maar zet u thans neder, stil uw kommer, met doffe zwaarmoedigheid richten wij niets ter wereld uit. De goden bepalen het lot der rampzalige stervelingen, draag het uwe en weeklaag niet langer. Met al uw treuren roept gij toch uw zoon niet in liet leven terug." Maar Priamus hernam: »Het is mij onmogelijk, neer te zitten, zoolang Hector nog onbegraven tusschen uwe tenten ligt; stel zijn lijk in mijne handen, opdat ik hem met mijne oogen zie; ontvang den losprijs, dien ik u meegebracht heb, en keer met uwe schatten naar uw vaderland terug, nadat gij mij verschooning bewezen hebt." Achilles wierp een somberen blik op den ouden koning. «Dring niet verder bij mij aan, o grijsaard," riep hij uit. „ook zonder dat wil ik Hectors lijk u teruggeven; daarom houdt op met mijn treurend hart te ontroeren, anders mocht ik mij eens niet over u ontfermen." Priamus schrikte van dat woord en gehoorzaamde. Doch Achilles verliet hem, spande met zijne trouwe makkers zelf de paarden van den wagen van zijn gast en bracht den heraut Idaeüs bij hem in de tent. Vervolgens laadden zij de tot losprijs bestemde geschenken van den wagen af en riepen de maagden, die het lijk wasschen en zalven moesten, docli op een verren *) Ilias, XXIV» boek, vers 486—506. Einde van de Ilias. Penthesilea. Memnon. 319 afstand van Priamus, opdat hij het niet zou zien. Hierop wikkelden zij het lijk in een kostelijken mantel en in linnen, hetwelk Priamus als een deel van den losprijs had meegebracht. Achilles legde het niet eigen hand op het bed, dat te dien einde op Priamus' wagen gespreid was. „Wees niet toornig op mij, Patroelus," riep bij treurig, „wanneer gij hoort, dat ik Hectors lijk teruggeef. Een aanzienlijken losprijs heelt Priamus mij gebracht, waarvan gij het aandeel, dat u toekomt, zult ontvangen." Nu keerde de held in zijne tent terug en deelde den grijsaard mede, dat het lijk van zijn zoon, overeenkomstig zijn wensch, vrij gegeven was. Zoodra de morgen aanbrak, mocht bij hem naar Troje vervoeren; maar nu moest bij eenig voedsel nemen, want ook Niobe had het nemen van spijs niet versmaad, ofschoon zij toch twaalf kinderen op eenmaal verloren had. Met bedrijvige zorg snelde bij opnieuw de tent uit, om zijn gast een versterkenden maaltijd te bezorgen; nadat het maal was afgeloopen, liet hij voor den kouing een bed van prachtige purperen matrassen gereed maken en dat met tapijten overdekken. Eer bij den grijsaard ter rust geleidde beloofde hij hem, elf dagen lang — zóó lang zouden de plechtigheden van Hectors begrafenis duren — de Achaeërs van eiken aanval op Troje terug te zullen houden. Met bet aanbreken van den dag verliet Priamus, nadat bij verkwikkend geslapen had, de legerplaats der Achaeërs met het vrijgekochte lichaam van zijn zoon. Hermes vergezelde hem op de terugreis. De god hield de vijanden in een diepen slaap gedompeld, zoodat niemand hunner ontwaakte en Priamus ongehinderd bij de zijnen aankomen kon. Tien dagen daarna werd Hectors lijk binnen Troje met de gebruikelijke plechtigheden verbrand. Tot zoover verhaalt de Ilias, Homerus' heerlijk epos, ons de geschiedenis van den Trojaanschen oorlog. Latere dichters hebben hunne krachten ingespannen, zonder evenwel het voorbeeld van Homerus te kunnen evenaren, om liet onvoltooide werk te voleindigen. De uitstekendsten onder ben, zij, die het meest in den geest van de Ilias doorgedrongen zijn, waren: Arctinos van Milete, die omstreeks het jaar 750 v. C, leefde en Lesches van het eiland Lesbos, ongeveer van 700—650 v. C. Deze dichters verbalen, dal de oorlog na Hectors begrafenis met nieuwe woede werd voortgezet. Nog waren de Trojanen in rouw over bun gevallen held verzonken, toen zij een bondgenoot ontvingen in eene dochter van Ares, de Amazone Penthesilea, die aan het hoofd van andere Amazonen kwam opdagen en in het opnieuw ontbrand gevecht met bewonderenswaardige dapperheid streed. Niemand was in staat om de heldhaftige maagd te overwinnen, totdat eindelijk Achilles kwam aanstormen en baar velde. Hij bad baar doodelijk getroffen; nu eerst zag hij baar aan en deed, verstomd over hare goddelijke schoonheid, een stap achterwaarts. Zijn hart werd geroerd; bij stond toe dat de Trojanen het lijk der schoone vrouw plechtig ter aarde bestelden. Hierover ergerde zich Thersites; bij beschimpte den held, maar werd door dezen in zijn toorn met een vuistslag gedood. Ook een andere bondgenoot van onvergelijkelijke dapperheid snelde de Trojanen te hulp: de Ethiopische vorst Memnon, een zoon der godin Eos (het morgenrood). In eene schitterende wapenrusting, als de schoonste der mannen, verscheen bij en kampte hij zegevierend met alle vijanden. Achilles ontweek hem; zijne bezorgde moeder had hem dit geboden, want bet Noodlot wilde, dat de held onmiddellijk na den dood van Memnon sterven moest. Maar nadat de zoon van Nestor, Antilochus, door de band van Memnon was gevallen, hield Achilles zich niet langer schuil. Na den dood van Patroelus toch had bij eene teedere vriendschap voor dezen jongen krijgsman opgevat. Memnoi) en Achilles ontmoetten elkander op het slagveld; hunne goddelijke moeders, Eos en Thetis, smeekten beiden om het leven van hare zonen, terwijl deze handgemeen waren. Weer nam Zeus de weeg- 320 Dood van Achilles. Philoctetes. Neoptolemus. schaal van het Noodlot ter hand; de schaal waarin het lot van Memnon lag, daalde en deze sneuvelde. Door de weeklagende moeder werd hij naar zijn afgelegen vaderland overgebracht. * Ook voor Achilles was thans het laatste uur gekomen; het toeval bracht hem in de nabijheid van eene poort van Troje. Reeds wilde hij die binnendringen om de stad te veroveren, toen hij door een pijl van Paris getroffen werd. De pijl, door Apollo bestuurd, drong in de eenige kwetsbare plek van zijn lichaam, 111 den hiel door en de held sneuvelde. Een vreeselijke strijd ontbrandde om het bezit van zijn lichaam en zijne wapens; den geheelen da(r hield het gevecht aan; bergen van lijken stapelden zich boven den doode op° maar eindelijk gehikte het den Grieken, de zegepraal weg te dragen; zij voerden het lijk en de wapens naar hunne legerplaats. Ajax, de Telamoniër, had op zijne sterke armen het lijk van den "rond geheven, Odysseus weerde de vervolgers af. De brandstapel voor Achilles werd opgericht, de goddelijke moeder van den gesneuvelde zong zeventien da™en en zeventien nachten met de Muzen en de Nereïden klaagzangen om haar zoon zoodat alle goden en alle menschen weenden. Toen op den achttienden da" de houtmijl opgericht was, toen de vlammen reeds omhoog stegen om het lijk te verteren, ontrukte Thetis het aan den gloed en bracht het over naar het eiland Leuce (m de Zwarte zee, voor de monden van den Donau "eieren) Daar leefde Achilles voortaan als een verheerlijkte halfgod en werd als zoodanig aangebeden. Volgens eene oudere legende daalde zijne ziel in de onderwereld neer waar Odysseus haar, gelijk de Odyssee verhaalt, later aantrof. De door Hephaestus vervaardigde wapenrusting van Achilles moest aan den dapperste der helden als eergeschenk worden toegewezen. Ajax en Odysseus maakten daar gelijkelijk aanspraak op. Ajax kwam in heldenmoed en schier bovenmenschelijke lichaamskracht Achilles het meest nabij, maar ook Odysseus was niet minder dapper en daarenboven veel scherpzinniger in het overleiriien veel vindingrijker in fijngesponnen list dan Ajax; den vorst van Ithaca wees Agamemnon de wapens toe. De zoon van Telamon voelde zich hierdoor zóó gekrenkt, dat hij tot waanzin verviel en zich in zijn eigen zwaard stortte. Onophoudelijk woedde de strijd voort, zonder dat de Achaeërs eenig wezenlijk voordeel op de Trojanen behaalden. Eindelijk gelukte het Odysseus, den in de geheimen van het Noodlot ingewijden zoon van Priamus, Helenus, gevangen te nemen; van hem vernam de held, dat Troje niet ingenomen kon worden zonder den boog en de pijlen van lleracles. Deze wapenen waren in het bezit van Philoctetes, die met de overige helden tegen Troje opgetrokken, maar op het eiland Lemnos achtergebleven was, omdat een vergiftige slang hem gebeten had of -— volgens een andere overlevering — dew?jl luj zich met een van Heracles' pijlen aan den voet eene allerpijnlijkste wonde toegebracht had. Odysseus haalde hem; de wijze geneesheer Machaon genas de wonde en met zijne pijlen schoot Philoctetes nu den held Paris neder, lil zijne plaats ontving Helena den dapperen Deïphobus, een anderen zoon van 1 riainus tot echtgenoot. Een nieuwe held trad voor de Achaeërs in het strijdperk; Odysseus haalde den zoon van Achilles, Neoptolemus, van het eiland Scyros en gaf hem de wapenrusting zijns vaders. Van nu af betoonde de zoon zich in den strijd, zoowel door zijne buitengewone lichaamskracht en dapperheid als door zijne wreedheid, geheel het evenbeeld zijns vaders. Neoptolemus en Odysseus waren de helden van den oorlog Odysseus door zijn inoed en fijn geslepen list. Hij waagde het tot tweemaal toe in iroje binnen te dringen. Eens deed hij het als bedelaar vermomd, nadat hij zich door het toebrengen van wonden een afzichtelijk voorkomen gegeven en *) Onze lezers herinneren zich hier de schoone sage van Memnon. (Zie bladzij 17.) 321 zich in lompen gehuld had. Zoo sloop hij de stad binnen, om daar de plaatselijke gesteldheid op te nemen. Helena herkende hem, maarzij verried hem niet, want reeds sinds lang brandde zij van verlangen om naar haar vaderland terug te keeren. Odysseus zwierf van huis tot huis en keerde naar de legerplaats terug, nadat hijnog een groot aantal Trojaansehe schildwachten gedood had. Een andermaal sloop hij met Diomedes Ie zamen de stad binnen, om daar het heiligdom van Pallas Athene, het Palladium, te rooven. Toen de Achaeërs na zulk een langen en vruchteloozen strijd inzagen, dat zij door middel van geweld de overwinning niet konden behalen — want Troje's trotsche muren spotten met elke bestorming — namen zij hunne toevlucht tot list. Men bouwde een reusachtig houten paard, veel hooger dan de hoogste poort van Troje, in welks buik Odysseus, Neoptolemus, Diomedes en andere helden zich verborgen. Vervolgens verbrandden de Achaeërs hunne legerplaats, scheepten zich in en zeilden naar het nabij gelegen eiland Tenedos. Met luide jubelkreten stormden de mannen en vrouwen uit Troje's poorten naar buiten en snelden naar de zee, om zich te vergewissen dat de gehate vijanden eindelijk het strand ontruimd hadden. Hier zagen zij het zonderlinge paard, en beraadslaagden wat zij daarmede zouden doen. Eenigen waren van meening, dat men het in zee werpen of verbranden moest. Tot de voorstanders van dit gevoelen behoorde Aeneas en het sterkst van allen drong de priester Laocoön hierop aan. Maar een Griek, die tot de Trojanen was overgeloopen, met name Sinon, waarschuwde hiertegen; hij ondersteunde het gevoelen van hen, die er op aandrongen het zonderling gevaarte naar Troje te brengen en het aan de beschermgodin Athene te wijden. De muur moest omvergehaald worden om het paard in de stad te brengen. Onder de luide vreugdekreten des volks had dit plaats; bijna scheen het zelfs, als hadden de tegenstrevers van dit planden wil der goden wederstaan, want twee slangen grepen Laocoön met zijne zonen aan, toen hij op het zeestrand een offer aan Poseidon bracht, en doodden hen. Maar Aeneas zag in die gebeurtenis het voorteeken van den ondergang zijner stad; zoo haastig mogelijk verliet hij Troje, om een nieuw vaderland te zoeken en zijn geslacht voor ondergang te behoeden. Het houten paard stond met de helden in zijn buik rustig in het midden der stad. Toen de nacht gedaald en het volk te rust gegaan was, gaf de verrader Sinon, door het ontsteken van een vuur, den Achaeërs een sein dat de toeleg gelukt was. Nu sprongen de helden te voorschijn, overvielen de schildwachten aan de poorten en doodden hen. Van de schepen, die inmiddels nabij de kust voor anker waren gekomen, stormden de Achaeërs op de stad los en drongen daar zonder slag of stoot binnen. Geen eerlijke strijd, eene gruwelijke slachting had er in de donkere stralen plaats. Neoptolemus vocht met onbeschrijfelijke woede. Door zijne hand viel Priainus in de nabijheid van liet altaar. Dl het huis van Deïphobus waren Menelaüs en Odysseus doorgedrongen; Menelaüs doodde in zijne woede zijn mededinger en zou ook Helena gedood hebben, had zij niet schooner dan ooit voor zijne oogen gestaan. Hare aanvalligheid ontwapende den razende; alle voornemens, door de wraakzucht hem ingegeven, vervlogen als rook, hij voerde haar als zijne geliefde vrouw naar de schepen terug. Zoo werd Troje dan veroverd; een groot aantal der schoone Trojaansehe vrouwen werd gevangen genomen en met den overigen buit tusschen de overwinnaars verdeeld. Andromache, Hectors weduwe, werd als prijs aan den woesten Neoptolemus toegewezen. Deze greep den zoon, dien zij vroeger aan Hector geschonken had, en wierp — gehoorzaam aan Odysseus' raad, die hein toeriep: »eendwaas is hij, die den zoon spaart nadat hij den vader verslagen heeft" — den knaap van den muur naar beneden, zoodat hij verpletterd werd. Eene dochter van Priamus, de schoone Polvxena, werd op het grat van Achilles geofferd. Troje werd door de Achaeërs in brand gestoken en met den grond gelijk gemaakt. Stkeckfuss. 1. 21 NEGEN EN TWINTIGSTE HOOFDSTUK. De terugreis der helden. De Odyssee De vrijers van Penelope. Athene's bezoek op Ithaca aan Telemachus gebracht. De volksvergadering op Ithaca. De reis van Telemachus. Het offerfeest van Nestor. Het verhaal van Nestor. De moord op Agamemnon gepleegd. Telemachus' bezoek bij Menelaüs en Helena Tegenspoeden door Menelaüs op reis ondertonden. De zeegod Proteus door Menelaüs overmand. Het moordplan der vrijers. Odysseus bij de Nimf Calypso. Hij verlnat bet eiland Ogygia. De storm. De redding- De droom van Nausicaii. De wasch. Odysseus en de koningsdochter. De talrijke verzameling van legenden, waarin de verovering van Troje als 111 een schittterend kleed gehuld is, wordt voortgezet en aangevuld door eene niet minder rijke verzameling van hoog dichterlijke verhalen, waarin de avonturen der Achaeïsche helden op hunne terugreis op romantische wijze, vaak zells in den vorm van sprookjes ons worden medegedeeld. Het meest beroemde van deze gedichten. welke den terugkeer der helden bezingen, de Odyssee, draagt, evenals de Ylias, den naam van Homerus als vervaardiger aan liet voorhoofd. Met de levendigste kleuren schildert liet de lotgevallen van Odysseus en hel maakt den grondslag uit der latere verdichtingen, die zich aan het verhaal van Homerus aansluiten en waarin men beproeft! heeft, dit aan te vullen en uit te breiden. De tirieksche volkplantingen, die in grooten getale aan de kusten der Zwarte zee, in Italië en op Sicilië ontstonden, gaven de geboorte aan een nieuwen groep van legenden, die op hetzelfde onderwerp betrekking hadden, daar bijna al de koloniën gelijkelijk aanspraak maakten op de eer, dat deze ut gene der Achaeïsche helden op zijne terugreis haar bezocht had. Ten gevolge hiervan ontstond er zulk een onnoemlijk aantal der meest verschillende legenden, dat de oude geschiedschrijver Strabo beweert, dat de helden van den 1 rojaanschen krijg op hunne omzwervingen alle landen der geheele aarde bezocht en dal zij aan alle kusten, hier en daar zelfs in het binnenland van verschillende gewesten (buiten Hellas) steden gesticht hebben. De avontuurlijke lotgevallen der helden leverden den lyrischen en dramatischen dichters der Grieken, Stesichorus, Aeschylus, Sophocles, Euripides en anderen, de rijkste stof voor hunne dichtwerken op, waarvan zij dan ook een meesterlijk gebruik gemaakt hebben. Ook de beeldende kunst heeft zich \an die stof meester gemaakt en haar iu de heerlijkste voortbrengselen vereeuwigd. Den eersten rang onder alle gedichten, die den terugkeer der Achaeërs bezingen, bekleedt de Odyssee. Zij is daarenboven het oudste dezer gedichten, hetwelk het naast aan den heldentijd grenst; dat niet alleen de zeden en gewoonten maar ook het innerlijk leven van de daarin optredende personen het trouwst wedergeeft en in dat opzicht dus ook voor den beoefenaar van de geschiedenis waarde heeft. Ook aan een vluchtig overzicht Odysseus op het eiland van Calypso. Goede raad van Athene. 323 van den inhoud der Odyssee komt derhalve eene plaats in een werk als het onze toe *). Negentien jaren waren er verloopen, sinds Odysseus zijn rijk op Ithaca en zijne schoone vrouw Penelope, met haar zuigeling, den kleinen Telemachus aan de borst, verlaten had. Reeds waren de overige helden der Achaeërs voor het grootste deel in hun vaderland teruggekomen, alleen Odysseus bleef uit. Treurig zat hij op een afgelegen eiland en staarde over de zee in de richting van Ithaca, verteerd door een brandend verlangen naar de zijnen. De schoone nimf Calypso, de dochter van Atlas, die hem tot echtgenoot begeerde, hield hem terug. De goden hadden deernis met den held? dien allen lief hadden, doch op wien Poseidon toornig was, dewijl deze door hem beleedigd was geworden. Zij waren op den Olympus verzameld om samen raad te houden; alleen Poseidon werd in den raad der goden gemist, hij ontving in Ethiopië een oller. Van deze gelegenheid maakte Athene gebruik; zij bestormde Zeus met hare beden, dat bij eindelijk den terugkeer van 'den zwaarbeproefden man toeslaan zou. Zeus gaf aan hare smeekingen gehoor. Hermes werd naar het eiland van Calypso gezonden, om de schoongetakte nimf te bevelen, dat zij Odysseus niet langer zou terughouden. Doch ?\thene zelf nam de gedaante van Mentes, den koning der Taphiërs, aan en daalde van den Olympus naar Ithaca af om Telemachus, den zoon van Odysseus die nu tot een schoonen negentienjarigen jongeling was opgegroeid, met baairaad ter zijde te staan. Voor bet huis van Odysseus werd zij door een zeer zonderling schouwspel verrast. Daar waren de vorsten en edelen van Ithaca in grooten getale bijeen, allen als vrijers van Penelope, die zij reeds als weduwe beschouwden. Zij vermaakten zich met het gooien met de werpschijf; een deel hunner was op runderhuiden uitgestrekt; herauten en dienaren, die op hun minsten wenk letten, liepen tusschen hen rond. Sommige dienstknechten mengden wijn met water in groote vaten, anderen plaatsten voor de edelen kleine tafeltjes, reinigden deze met losse sponsen en legden daarop vleesch in overvloed neer. Nadat Athene, door Telemachus binnengeleid, met spijs en drank zich verkwikt had, gaf zij zich op de vraag van Odysseus zoon voor Mentes, koning van Taphos, uit; zij verhaalde, dat zij te scheep naai' Ithaca gekomen was, om haar ouden gastvriend Odysseus, dien zij teru""ekeerd waande, te bezoeken. Intusschen waren de vrijers, vermoeid van hun spel, binnengekomen hadden naar hartelust gegeten en gedronken en verlustigden zich nu in het gezang van den zanger Phemius, die zijn lied met de luit begeleidde. Athene deed onderzoek naar de aanleiding, die zulk een groot aantal vorsten van Itliaca in het huis van den afwezigen Odysseus samen bracht. Treurig verhaalde Telemachus, dat alle aanzienlijken van Ithaca en de naburige eilanden naar de hand zijner moeder dongen, en dat Penelope zich hierdoor in groote verlegenheid bevond, omdat zij dit huwelijk, waarvan zij een afschuw had, noch afslaan noch voltrekken kon, terwijl de vrijers intusschen in het huis van Odysseus als zoovele meesters gebied voerden en zijne goederen verbrasten. Dit antwoord vervulde Athene met toorn en droefheid. Zij spoorde den jongeling aan, om maatregelen te beramen ten einde de vrijers uit bet paleis te verdrijven. Hiertoe moest hij den volgenden dag eene volksvergadering samenroepen, den vrijers gebieden, zijn huis te verlaten en zijne moeder aan- *) Tuil einde niet aan dit gedeelte der Grieksche geschiedenis een al te groote plaats in te ruimen, heeft men zich van het meedeelen van dichtproeven uit de Odyssee onthouden. Wie ook met dit gedicht wenscht kennis te maken, sla de vertaling van Mr. J. van 's Gravenweert op, te Amsterdam bij K. H. Schadd voor ƒ 1.90 te verkrijgen. Zij staat echter bij de vertaling der Ilias van Mr. C. Vosmaer in het wedergeven van den toon en den "eest der oorspronkelijke Homerische verzen zeer verre ten achter. 21* 324 Telemachus bij Nestor. Nestors verhaal. raden om, ingeval zij een tweede huwelijk wilde aangaan, naar het paleis haars vaders terug te keeren, en daar alles lot de bruiloft in gereedheid te brengen. Hij zelf moest een schip uitrusten om hij Nestor te Pylos en bij Menelaüs te Sparta te onderzoeken, of en waar zijn vader nog in leven was. Ontving hij het bericht van Odysseus' dood. dan moest hij thuis gekomen zijn vader een doodenoffer brengen, en zijne moeder kon dan een anderen echtgenoot kiezen. Na dien raad gegeven te hebben, verdween Athene plotseling, zoodat Telemachus nu wel vermoedde dat een god in menschengedaante hem bezocht had. Nadat bij, schoon vergeefs, gepoogd had, de vrijers in het voortzetten van hun drinkgelag te verhinderen, begaf hij zich ter ruste. Met het aanbreken van den dag verliet Telemachus zijne legerstede, kleedde en wapende zich en liet door een heraut eene volksvergadering bijeen roepen, welke door Aegyptus, een oud vriend van Odysseus, geopend werd. Hier hing Telemachus een treffende schildering op van den treurigen toestand, waarin hij met zijne moeder ten gevolge van den overmoed der vrijers verkeerde. Maar vergeefs. De stoutmoedigste hunner, Antinoüs, wierp alle schuld op l'enelope terug, daar zij — na eenmaal beloofd te hebben, uil allen eene keus te zullen doen, zoodra zij het doodkleed voor Odysseus' vader, Laërtes, afgeweven had, — des nachts weer uittrok wat zij des daags had geweven. Toen liet volk niet den minsten lust openbaarde 0111 den overmoed der vrijers te beteugelen, toen zelfs de strenge woorden van Mentor, een vriend en tijdgenoot van den afwezigen koning, waarmede deze het volk wegens zijn gebrek aan geestkracht berispte, zonder uitwerking bleven, liet Telemachus zich met geen verderen woordenstrijd in. Alleen vroeg hij een schip met twintig roeiers. 0111 daarmede op kondschap van zijns vaders dood of leven uit te gaan. Des avonds scheepte hij zich met Athene, in de gedaante van Mentor, eu zijne verdere tochtgenooten op het wel uitgeruste vaartuig in. De vaart was zeer voorspoedig. Met het opgaan van de zon zagen zij de woonplaats van Nestor reeds voor zich liggen. Aan land gekomen troffen Mentor en Telemachus op het strand eene talrijke volksvergadering aan, in wier midden de grijze koning een luisterrijk otter aan Poseidon wilde brengen. Door Pisistratus, Nestors jongsten zoon, verwelkomd en naar de eereplaatsen naast des konings zetel geleid, namen de beide gasten naar hartelust aan het kostelijk feestmaal deel, waarna de jongeling hem zijn naam en liet doel zijner reis, namelijk het inwinnen van berichten omtrent zijn vader, meedeelde. Hoe wijdloopig de oude koning ook over de lotgevallen sprak, die hij zeil 11a de verovering van Troje ondergaan had, van Odysseus wist hij genoegzaam niets. Deze had met Menelaüs, Diomedes en Nestor den tweeden morgen na den vreeselijken nacht, waarin Troje viel, de kust van Mysië verlaten en was met hen naar Tenedos gezeild, waar men den goden offeranden brengen wilde. Hier echter was er tweedracht tusschen de helden ontstaan, Odysseus had zich van de overigen afgezonderd en was teruggekeerd naar Agamemnon, die nog aan het Trojaansche strand vertoefde. Nestor was zonder verdere ongevallen gelukkig in zijn vaderland teruggekeerd; ook met Philoctetes en Neoptolemus was dit het geval. Menelaüs daarentegen was, nadat hij zijn stuurman onderweg verloren had, door een storm beloopen, die een deel van zijne schepen tegen de rotsen verpletterd en hem zeiven met vijf zijner schepen naar Egypte afgedreven had. Nog treuriger lot had zijn broeder Agamemnon getroffen. I11 zijne afwezigheid had zijn bloedverwant Aegisthus, de zoon van Thyestes, zijne vrouw Clytemnestra tot ontrouw verleid. Toen Agamemnon, na het overwinnen van menig bezwaar, te Mycene terugkeerde, werd hij met al zijne tochtgenooten gedurende een maaltijd vermoord. Ook Clytemnestra nam aan den moord deel; met eigen hand doodde zij Cassandra, de dochter van Priarnus, die de koning als slavin meegebracht had. Telemachus te Sparta. Berichten omtrent Odysseus. 325 Zeven jaren lang regeerde Aegisthus. Toen echter kwam Oresles, Agamemnons zoon, die naar Athene in veiligheid gebracht was, in zijn vaderland terug en doodde den moordenaar zijns vaders en zijne eigene moeder. Op denzelfden dag keerde Menelaüs terug, om deel te nemen aan het vreugdefeest over de welgelukte wraak. Orestes verwierf zich door zijne daad grooten roem hij alle Achaeërs. *) Onder zulke vertrouwelijke gesprekken was de dag verstreken. Athene verliet haai' beschermeling, dien zij tot heden in de gedaante van Mentor had vergezeld. Den volgenden morgen, nadat een otler op de gewone wijze gebracht, Telemachus door een bad verfrischt, en een feestelijke maaltijd gehouden was, liet Nestor zijn wagen inspannen. Pisistratus bracht den gastvriend naar Sparta, tot Menelaüs, waar zij na eene gelukkige reis van twee dagen zonder verdere avonturen aankwamen, en terstond deel konden nemen aan de feesten, ter eere van het huwelijk van twee kinderen des konings gevierd Door de herauten des konings verwelkomd, door slavinnen naar het bad geleid, gezalfd en gekleed, namen de beide jongelingen plaats op de eergestoelten naast den gastheer. Deze zag met genoegen, hoe de een den ander opmerkzaam maakte op de pracht, die in het vertrek heerschte, en bij voelde zich daardoor tot hen aangetrokken. Spoedig begon bij te vertellen van de voorvallen van den Trojaanschen oorlog, van zijne reizen en van den dood zijns ongelukkigen broeders Agamemnon. Bij die verhalen maakte hij ook melding van den held Odysseus: »IIoe innig ik allen ook betreur met diep gevoelde smart," riep hij uit, «niemand toch zoozeer als Odysseus, wien het noodlot zooveel bittere ellende beschoren heeft, om wien thans misschien zijn vader Laërtes. de grijsaard, en de kuische Penelope weeklagen, om wien ook Telemachus. dien hij als een zuigeling in zijne woning achterliet, treurt." Op het vernemen van die woorden vloeiden tranen langs Telemachus' wangen, bij hield den purperen mantel, dien men hem omgehangen had. voor zijne oogen. Terwijl Menelaüs in stilte bij zich zelf overwoog, of hij zijn gast naar de oorzaak van zijne droefheid zou vragen, trad Helena, in gestalte aan Artemis gelijk, de zaal binnen. Ook zij zag bare gasten uitvorschend aan en de sprekende gelijkenis van Telemachus met Odysseus trof haar. Nu konden de vreemdelingen niet langer onbekend blijven, Pisistratus deelde den koning hunne namen en het doel van Telemachus' komst mee. Allen dachten met droefheid aan den held en weenden om hem, totdat Pisistratus een wenk gaf om zulk een treurig gesprek af te breken. Den volgenden morgen maakte Telemachus zijn vriendelijken gastheer nader met zijne bijzondere omstandigheden bekend en vroeg om narichten omtrent zijn vader. Bereidvaardig voldeed de koning aan dit verzoek. Hij verhaalde den jongeling, hoe hij zelf door de goden twintig dagen achtereen op een eiland, dicht bij de monden van den Nijl, teruggehouden was en hoe hij den ouden zeegod Proteus gedwongen had om hem allerlei onbekende dingen mee te deelen. Zoo had bij van hem ook vernomen, dat Odysseus op het afgelegen eiland Ogygia bij de nimf Calypso vertoefde en zijn vaderland niet bereiken kon, dewijl liet hem aan schepen ontbrak om de zee te bevaren. Dit was alles, wat Menelaüs den jongeling omtrent het lot zijns vaders meedeelen kon. Toch was het genoeg om Telemachus althans op één punt gerust te stellen; hij wist nu, dat zijn vader nog leefde. *) De lotgevallen van Agamemnon en zijn geslacht, waaromtrent de berichten door de geheele Odyssee verspreid liggen, zijn hier tot één geheel saamgevoegd. De dichter Aeschylus heeft deze legende van Orestes eenigszins gewijzigd. Volgens hem werd Orestes, nadat "hij, met de hulp van zijn vriend Pylades, Aegisthus en Clytemnestra gedood had, gefolterd dooide Erinnyen of wraakgodinnen die, uit het bloed der verslagenen voortgekomen, hem rusteloos vervolgden. Door toedoen van Apollo en Athene werd hij eindelijk van haar verlost Ue machten der duisternis, die zoolang de nakomelingen van Pelops vervolgd hadden, waren eindelijk verzoend. 326 Aanslag der vrijers. Odysseus verlaat het eiland van Calypso. Op Ithaca hadden de vrijers van Penelope intusschen het bericht van des jongehngs afreis ontvangen. Antinoüs. de ruwste en overmoedigste van allen besloot terstond een schip met twintig roeiers uit te rusten, om Telemachus uij zijne terugkomst op te wachten en te vermoorden. Zijn voorstel hiertoe werd door de overige vrijers met luide juichtonen goedgekeurd. Zij scheepten zich in. zeilden naar de zeeengte tusschen Ilhaca en Same en wachtten hier vol moordlust de terugkomst van Telemachus af. Terwijl deze in het gastvrije huis van Menelaüs vertoefde, werd op verren afstand het lot zijns vaders heslist. Dooi Zeus gezonden, snelde Hermes, de bode der goden, naar het eiland van Calypso. Nadat hij op zijne vleugels over de zee heenzwevend het eiland Dereikt had, naderde hij de ruime rotskloof, waar de schoongelokte nimf woonde. In haar vertrek, dat met liefelijk groen van allerlei geboomte omringd en met weelderige wijngaardranken omkranst was, en in welks nabijheid vier heldere bronnen haar water uitstortten, zat zij met een gouden spoel een prachtig gewaad te weven, terwijl zij haar arbeid begeleidde met gezang. Hoe liefelijk de verblijfplaats der nimf ook was, toch zat Odysseus bij voorkeur aan het onvruchtbaar zeestrand, om in de richting van het eiland Ithaca, zijn vaderland, te turen. Hermes vond Calypso dus alleen; zij ontving hem vriendelijk als een hoog vereerden gast en zette hem ijlings de godenspijs en drank, Ambrosia en Nectar voor. Hij liet het zich wel smaken en bracht haar daarop het bevel van ■ficus over. om Odysseus te ontslaan. - .1 V°e nimt ook speet dal zij van den geliefden man moest scheiden, aan het bevel van Zeus mocht zij niet ongehoorzaam zijn. Nadat ,r.™es haar verlaten had, snelde zij naar het strand lot Odysseus, die daar, gelijk eiken dag zijne gewoonte was, met betraanden blik, naar de zee staarde. Met vertroostende woorden naderde zij den weenende; zij kondigde hem aan, dal zij zelve hem behulpzaam wilde zijn in het bouwen van een vlot, opdat hij naar Ithaca zou kunnen terugkeeren. Odysseus, die nooit de voorzichtigheid uil het oog verloor, vertrouwde hare woorden niet, bij vreesde, dat daar achter de eene of andere list zou verborgen zijn en verlangde derhalve, dat Calypso haar woord met een eed zou bevestigen. Zij voldeed aan zijn verzoek, door bij de Aarde, den Hemel en den Styx te zweren, dat zij waarheid gesproken had. Den volgenden morgen snelde hij naar hel woud. Calypso gaf hem de bijl om de boomen te vellen, benevens de boor en de spijkers, in één woord alle werktuigen om de boomen tol een vlot te verbinden. Na vier dagen van on vermoeiden arbeid, waartoe zijn brandend verlangen naar zijn vaderland en zijne vrouw hem kracht gegeven had, was het vlol gereed; het was voorzien van mast en roer en ook van zeilen, waartoe de nimf de stof geleverd had, en beladen met lederzakken vol wijn en water en met kostelijke spijzen. Den vijfden dag nam Odysseus afscheid van Calypso, die vruchteloos gepoogd had hem ferug te houden, en scheepte zich in. Aanvankelijk ging de vaart voorspoedig; zeventien dagen lang voer de held door zachte winden begunstigd over de zee en steeds dichter kwam hij bij zijn vaderland. Reeds had hij het land der I'haeaciërs, het eiland Corfu — in dien tijd Selieria genaamd — in het gezicht gekregen, toen er eensklaps een treurige ommekeer in zij n lot plaats greep. Juist kwam Poseidon, Odysseus vijand, uit Ethiopië terug. Hij zag het vlot, door dien eenen man bestuurd, herkende Odysseus en ontstak in ziedenden toorn. «Ongetwijfeld," — riep bij uit — «hebben de andere goden terwijl ik afwezig was Odysseus vlucht begunstigd, maar nu zal hij ellende genoeg te verduren hebben." Hij voegde de daad bij liet woord. Op eene beweging van zijn drietand Odysseus landt na storm op het eiland Scheria. Nausicaa. 327 ontstond er een geweldige storm. Het was alsof alle winden tegelijk waren losgelaten. Zwarte wolken bedekten de aarde en de wateren. De zee, tot in hare diepste kolken beroerd, stapelde hare golven torenhoog opeen, en hiel' het vlot nu eens tot de wolken op om het dan weer in den diepsten afgrond te doen nederdalen. De schrik deed Odysseus' knieën knikken, toen hij alleen op den wijden oceaan door golf op golf overstelpt, zich nauwelijks aan zijn vlot vasthouden kon. Mast en zeilen waren in een oogenblik door den wind losgerukt en weggevoerd. Hij zelf werd door eene golf van het vlot geslingerd; ter nauwernood gelukte het hem, een der balken weder vast te grijpen en zóó een wissen dood te ontgaan. Maar er kwam hulp. De zeegodin Leucothea, vroeger Ino geheeten. ontfermde zich over hem, en gaf hem een sluier, dien hij om zijne borst moest winden; nadat hij zijne zware kleederen uitgetrokken had, zou bij daarmee zwemmend het eiland der Phaeaciërs kunnen bereiken. Odysseus gehoorzaamde en landde gelukkig, na een lange en moeilijke worsteling met de branding, die op de kust stond, op het eiland Scheria aan. Volgens het ontvangen bevel wierp bij den sluier met afgewend gelaat in de zee terug. Daar de nacht nabij was en niemand in de verste verte zich vertoonde. restte den held niets dan zich in het woud te verbergen onder een hoop bladeren, dien bij met de handen bij elkaar harkte. Spoedig lag hij in een diepen slaap gedompeld. Hoog stond de zon den volgenden dag reeds aan den hemel, toen hij door het geluid van vrouwenstemmen uit zijn vasten sluimer werd gewekt. Nausicaa, de dochter van den Phaeacischen koning Aleinoüs, bad zich, tengevolge van een droom, door Pallas Athene haar toegezonden, — reeds des morgens vroeg op een met muildieren bespannen wagen naar de plaats begeven, waar Odysseus was geland. In de heldere wateren van een stroom, die zich hier in de zee ontlastte, wilde zij de kleederen van het gezin wasschen. Thans was dit werk verricht. Het lijnwaad lag in de zon te drogen; de vorstin had met hare gezellinnen het maal gebruikt, gezongen en gedanst; nu gaven zij zich aan het genot van het balspel over. De bal, door Nausicaa naar een harer gezellinnen geworpen, was in het stroomende water neergekomen. De uitroepen, hierdoor aan den mond der meisjes ontlokt, hadden Odysseus gewekt. Met krachtige hand brak de held een bladerrijken tak van een der hoornen af, hield dezen voor zich, daar bij geheel naakt was, en trad zóó uit het boscbje te voorschijn. Op het gezicht van den vreemden, naakten man vluchtten de meisjes gillend naar alle kanten. Alleen Nausicaa, door Athene bemoedigd, bleef staan en wachtte hem af. In welgekozen, vleiende bewoordingen smeekte Odysseus haar, dat zij den armen schipbreukeling een oud kleedingstuk mocht schenken. Zijn wensch werd meer dan vervuld. Op Nausicaa's bevel werd hij door de meisjes gebaad en gezalfd en met een krachtigen maaltijd versterkt. Vervolgens noodigde zij hem uit, om haar naar de nabijgelegen stad en naar het paleis baars vaders te volgen, maar eerst dan wanneer zij zelve thuis gekomen was; kwamen zij te zamen de stad binnen, dan kon dit lichtelijk aanleiding geven tot allerlei praatjes. DERTIGSTE HOOFDSTUK. Odysseus bij den koning der Phaeiiciërs. Wedspelen. Het lied van Demodocus. Het verhaal van Odysseus. De Ciconen. üe Lotophagen. l)e Cyclopen. Odysseus bij Polyphemus. De zak door Aeölus geschonken. De Laestrygonen. De tooveres Circe Odysseus in de onderwereld. De Syrenen Scylla en Charybdis. De runderen van den zonnegod. Odysseus keert van Scheria naar Ithaca terug. Odysseus en Athene Eumaeiis, de zwijnenhoeder. Terugkomst vau Telemachus. Vader en zoon. Melanthius. Odysseus als bedelaar in zijn eigen paleis. Het drinkgelach der vrijers Het gevecht met den bedelaar Irus. Penelope en de minnaars. De boog van Odysseus. Zijn strijd tegen de vrijers. Melanthius en de ontrouwe dienstmaagden gestraft. Penelope en Odysseus hereenigd. De laatste strijd. Slot der Odyssee Onder bescherming van Athene kwam Odysseus gelukkig in de stad en nel paleis van Alcinoüs, den koning der Phaeaciërs, aan, nadat hij onderweg ue schoone haven, het groot aantal schepen en de hooge muren der stad had bewonderd. In de schoone zaal van het prachtig paleis met zijne gouden poort, zijne zilveren deurposten en zijne metalen dorpels, hield de koning met de aanzienlijksten der Phaeaciërs juist een feestmaal, waarbij zij drankotters brachten aan Hermes, den beschermer der kooplieden. Odysseus wierp zich aan de voeten van Arete, de blankarmige koningin, omvatte smeekend nare knieën en bad haar in treilende bewoordingen den schipbreukeling behulpzaam te zijn, om naar zijn vaderland terug te keeren. , a 'le' uiten van die bede ging hij, als een bedelaar, bij den haard 111 de asch zitten. Op aansporing van een der oudsten onder de aanzienlijken nam de koning den vreemdeling bij de hand, zette hem op de eereplaats door zijn eigen zoon hiertoe ontruimd, en liet hem vorstelijk onthalen. Den volgenden morgen werd in eene volksvergadering bepaald, dat er een schip gebouwd en met twee en vijftig jongelingen bemand zou worden, om den vreemdeling; wiens gelaat door Athene met een hoogeren glans omstraald werd, naar zijn vaderland terug te voeren. De volksvergadering werd door een maaltijd, deze weer door wedspelen achtervolgd, waarbij de onbekende gast zulk eene bedrevenheid in het werpen met de schijf ten toon spreidde, dat hij door allen met eeregeschenken overladen werd. Met een dans, door schoone jongelingen uitgevoerd en een lied van den blinden zangei Demodocus, die de liefdesgeschiedenis van Ares en Aphrodite bezong, werden de plechtigheden van dezen dag besloten. Des avonds had de koning het gastmaal in zijn paleis laten bereiden. V\ edei zong Demodocus; nu maakten de daden der Achaeërs in den 1 rojaanschen oorlog het onderwerp zijner zangen uit. Hij verhaalde van het houten paard, van de verovering der stad, van den roem van den heldhaftigen Odysseus. Deze werd door die woorden zoo hevig aangedaan, dat hij Odysseus verhaalt zijne lotgevallen aan den Phaeacischen koning. 329 van ontroering weende. Alcinoüs bemerkte het, verzocht den zanger zijn lied te staken, om zijn gast niet langer te bedroeven, en wendde zich toen tot dezen met den wensch, dat hij zijn naam en zijn vaderland noemen en zijne reisontmoetingen verhalen zou. Aan die begeerte kon Odysseus geen weerstand bieden; hij noemde zijn naam, beschreef zijn vaderland en begon te verhalen. Na de verovering van Troje had hij met twaalf schepen de Aziatische kusten verlaten en was naar Ismarus, de stad der Ciconen gezeild. Hij nam die in en verzamelde een rijken buit. Spoedig daarop vereenigden de Ciconen zich weder en leverden den Achaeërs een slag, waarin deze overwonnen en met zware verliezen teruggedreven werden. Opnieuw ging men onder zeil. Een vreeselijke storm stak op. Dagen achtereen werden de Achaeërs op de zee rondgeslingerd, totdat de schepen eindelijk de gastvrije kusten der Lotophagen bereikten, een volk, dat zich met de zoete Lotusvrucht voedde. Wie deze vrucht ooit proefde, verloor alle verlangen naar zijn vaderland en wenschte niets meer, dan altijd in dit land te blijven. Zoo ging het eenigen tochtgenooten van Odysseus, die door hem uitgezonden waren om het land te verspieden en óm uit te vorschen, welke volken het bewoonden. Slechts met moeite gelukte het Odysseus, de weenenden door dwang naar de schepen terug te voeren. Daar bond hij hen onder de banken vast en spoorde de anderen aan om ijlings weg te varen, opdat niet de een of ander, door de Lotusvruchten bekoord, zijn vaderland vergeten zou. Allen scheepten zich in en roeiden uit alle macht verder. Na korten tijd naderden onze zeevaarders het land der Cvclopen, die geweldige reuzen, welke slechts één enkel oog in bet voorhoofd hadden. De Cyclopen beoefenden den landbouw niet, zij voedden zich met de tarwe, de garst en de druiven, welke daar in het wild groeiden. Geene wet, geene volksvergadering bestond er bij hen. Allen woonden zij afzonderlijk op de hoogten der bergen in gewelfde grotten; daar voerde een ieder van hen naar willekeur over vrouwen en kinderen heerschappij. De een stoorde zich volstrekt niet aan den ander. Niet ver van dit land lag een klein, boschrijk eiland, waar de schepelingen eene korte poos rust hielden. Zij doodden op de jacht een groot aantal der wilde geiten, die in ontelbare menigte tusschen de rotsen rondzwierven, en hielden een versterkenden maaltijd. Den volgenden dag besloot Odysseus! liet land der Cyclopen , waarvan hij den rook in de verte opstijgen zag, te bezoeken. Hij rustte daartoe zijn eigen schip uit, terwijl de overige vaartuigen bij het eiland achterbleven. ° Spoedig had hij het doel van zijn tocht bereikt. Niet ver van de plaats waar hij geland was, aan het uiterste eind van het zeestrand, zag hij een hoog gewelfd rotshol, door laurierboomen overschaduwd, Rondom dit laurierboschje was eene sterke omheining uit steenklompen, slanke pijnboomen en hooge eiken gebouwd. In deze grot woonde Polvphemus, een man van reusachtige gestalte, die eenzaam op de bergen zijne kudden weidde en nooit met iemand omgang hield. Odysseus beval zijnen vrienden, bij het schip te blijven om liet te bewaken; slechts twaalf der dappersten koos hij uit, om met hem naar de woning van den Cycloop te gaan. Ilij nam een lederzak vol donkeren wijn mede, dien hij in het land der Ciconen had buit gemaakt en die zich door zijn heerlijken smaak en zijne bedwelmende kracht onderscheidde. Met dezen zak en een korf vol spijs beladen trok Odysseus met zijne makkers naar het hol van den Cycloop. Zij trollen dezen daar niet aan. Vol bewondering aanschouwden zij, toen zij de grot binnentraden, de menigte der lammeren en jonge geiten, die elkander in de stallen verdrongen, en het onnoemelijk aantal kazen, die in korven in het rond stonden. 330 Odysseus komt in het hol van Polyphemus. Odysseus tochtgenooten smeekten hem om ijlings eenige lammeren en geities weg te drijven en dan terug te keeren. Maar de held weigerde: hij wilde den eigenaar van de grot afwachten, om van hem een gastgeschenk te vragen , A™rs bleven dus, ziji ontstaken vuur. aten eenige kazen op en wachtten den Cycloop af. die eindelijk met een ontzaglijke vracht droog hout op zijn iuj, liet hol binnentrad. Toen lnj liet hout op den grond wierp, weerklonk er een oorverdoovend krakend geluid, Odysseus vluchtte met zijne vrienden vol schrik naar een hoek van de grot. Polyphemus dreef zijn vee in liet hol en versperde daarop den ingang met een geweldig rotsblok, dat door twee en twintig vierradige wa"ens niet weggetrokken kon worden. Nu zette de reus zich neer om z^e Iba"n blatende geiten te melken Hij verzamelde de melk, waarvan hij de eene helll ter zijde zette, om die na den avondmaaltijd op te drinken. Nu eerst stak hij een vuur aan en bemerkte de vreemdelingen. .Wie zijt gijr" riep hij met zijne grove stem. zoodat aller hart van angst klopte. Odysseus alleen greep moed en sprak: «wij zijn Achaeërs, die na het Trojaansche strand verlaten te hebben op zee rondzwalken. Wij willen naar ons vaderland terugkeeren. maar de wil van Zeus beeft ons op vreemde wateren en wegen gebracht. Wij omvatten uwe knieën en smeeken u. dal gy ons een gastgeschenk geven inoogt. Heb ontzag voor de goden, vriend! want Zeus is een wreker der vreemdelingen." Hoonend antwoordde Polyphemus: »Gij zijt een dwaas, vreemdeling (lat gij mij opwek I om de goden te ontzien. Om den donderenden Zeus bekommeren de Cyclopen zich mets, want veel voortrelfelijker dan de overige goden zijn wij. Maar nu. zegt mij, waar zijt gij met uw schip geland waar ligt liet.' D ' Odysseus vermoedde wel, dat de Cycloop iets kwaads in zijn schild voerde llij verhaalde dus, dat Poseidon, bet schip op de klippen had geworpen en dat hij a leen met zijne reisgezellen aan het verderf ontkomen was. Zonder een woord te spreken. strekte Polyphemus zijne geweldige hand uit, green wee der Grieken, wierp ben tegen den grond te pletter, zoo,lal bloed en hersenen 111 liet rond spatten, hakte hen lid voor lid aan stukken en al hen anht;Jr-ereiken, daar de adel niet alleen in het bezit was van alle mogelijke macht maar ook alleen in den wapenhandel geoefend en bovendien vast besloten was. tot handhaving van zijn gezag elk middel, hoe gewelddadig ook, aan te wenden. In de meeste staten maakte, in weerwil van dil alles, toch eene omwenteling een einde aan die regeering van den adel en wel dikwerf daardoor, dat in de gelederen der adellijken zelf mannen aangetrotlen werden, die — betzij door eene edelmoedige gezindheid jegens bet volk, betzij door brandende eerzucht gedreven — zich met de volksmenigte tegen hunne stamgenooten verbonden. Zij plaatsten zich aan bet hoofd der ordelooze menigte, zij organiseerden haar en stelden zoo de burgerij in staat om met hunne hulp de heerschappij van den adel omver te werpen. Wat was natuurlijker dan dat de burgers op één man de macht overdroegen, welke zij aan velen ontnomen hadden? De nieuwe vorst moest al zijne krachten inspannen om de macht des adels voor altijd te fnuiken, hij moest den burgers gelijke rechten met de edellieden toestaan, en zoo werd op den grondslag der revolutie in de meeste Grieksche staten een democratisch koningschap gevestigd. De naam, daaraan gegeven, tyrannie, komt niet overeen met de voorstelling, die wij tegenwoordig daaraan vastknoopen; want de Grieken gaven den naam tyran aan een ieder, die zich langs revolutionnairen weg tot de alleenheerschappij had verbeven, onverschillig of zijn bestuur wreed en willekeurig, dan wel zacht en met de ware belangen van het volk in overeenstemming was. l)e meeste Grieksche tyrannen zochten bij de burgerij den noodigen steun voor hun bewind; al gingen zij ook tegen de adellijke geslachten dikwijls op gewelddadige wijze te werk, toch had het eigenlijke volk onder hunne regeering liet goed en vele tyrannen hebben zich door het begunstigen van kunsten en wetenschappen en door het beschermen van dichters en wijsgeeren een beroemden naam in de geschiedenis verworven. Slechts weinigen tyrannen gelukte het, de heerschappij in hun geslacht erfelijk te maken. Het bezit der macht verleidt maar al te dikwijls tot het streven om baar te gebruiken en te vermeerderen, ook ten koste van hen, door wier hulp zij verkregen is. Zij, die de tyrannen op den troon opvolgden, vergaten wat zij aan het volk te danken hadden, zij trachtten de gewelddadige handelwijze, door hunne voorgangers tegenover den onderdrukten adel gevolgd, ook op het volk toe te passen; dan verbond bet volk zich somtijds met den adel en stiet den tyran van den troon, of wel het gelukte den adel zonder de hulp des volks zijne oude plaats weder in te nemen. Om voor de toekomst legen nieuwe omwentelingen beveiligd te zijn, stond hij dan meestal den burgers groolere voorrechten dan vroeger toe. In andere staten bracht liet volk de tyrannen ten val en voerde eene democratische republiek in. Zoo zien wij dan in geheel Griekenland langzamerhand vrijere staatsinstellingen zich in de voormalige koninkrijken ontwikkelen; in de meeste Dorische staten behield de aristocratie de overhand, terwijl de Ionische staten meer tot de democratie overhelden. De strijd, welken bijna alle Grieksche staten over hunne staatsinstellingen te voeren hadden, was de bron van een bijzonder opgewekt staatkundig leven, waaraan alle burgers met den grootsten ijver deelnamen. In een beroemd geschiedkundig werk wordt dit op de volgende, treffende wijze in het licht gesteld *). «Alle Grieksche staten, zelfs de aristocratische, rustten op een democratischen grondslag. Overal namelijk nam de volksvergadering aan de wetgeving en aan het bestuur van den staat deel en er was in den regel geen vrij burger, die enkel geregeerd werd en niet ook tof op zekere boogie mede regeerde. Bovendien werden tot op het einde der Grieksche geschiedenis deze rechten der burgers nergens door volksvertegenwoordigers of afgevaardigden *) Si-hlosscrs wereldgeschiedenis. 352 De Grieksche staat. De koloniën. uitgeoefend, maar overal bestond de volksvergadering uit de vereeniging van alle vrije burgers. Verder gold bijna zonder uitzondering de regel, dat de ambtenaren slechts voor één jaar werden benoemd en aan de volksvergadering verantwoordelijk waren. Nergens trof men eindelijk een bijzonderen rechterlijken stand aan, maar overal, met uitzondering alleen van Sparta, maakte de volksvergadering zelf het rechterlijk collegie uit, of benoemde zij de leden der rechtbank uit de gezamenlijke burgers. Het begrip van staat omvatte, om zoo te spreken, alle betrekkingen des levens. De staat was namelijk bij de Grieken geen bloote vorm van hel burgerlijke leven, maar dit laven zelf of ten minste zijn middelpunt. Elke persoonlijke zaak kon in de Grieksche staten tot eene openbare gemaakt worden, geen Griek kon zich tegenover zijn staat lijdelijk gedragen of een privaat leven leiden in onzen zin van het woord. Ook greep de staat zoo zeer in alle betrekkingen des levens in, dat b. v. de godsdienst, even goed als de zeden en alle openbare uitspanningen. niet slechts onder toezicht der verschillende besturen stonden, maar veeleer 'juist eene staatszaak uitmaakten, een voorwerp van staatszorg waren." TWEE EN DERTIGSTE HOOFDSTUK. De koloniën. De ste waarin zich banen voor den wedloop, plaatsen voor liet worstelen en springen, voor het werpen met den slinger of de werpspies bevonden; lommerrijke paden, waarin men al heen en weer wandelend adem scheppen kon werden bij geen enkel gymnasium gemist; wie zelf niet aan de oefeningen deel nam. keek naar de spelen van anderen; vrienden en makkers 362 ontmoetten hier elkaar en bespraken dikwijls de aangelegenheden van den staat, zoodat de gymnasiën ook belangrijke middelpunten der staatkundige ontwikkeling waren. In de meeste staten werd bij elk offerfeest een wedstrijd gehouden. Om hierin de zegepraal (e behalen, spanden eergierige jongelingen en mannen al hunne krachten in. Het hoogste doel hunner eerzucht was, overwinnaar te blijven in zulk een wedstrijd, waaraan de sterksten en meest geoefenden der Grieksche natie deel namen, de Olympische spelen. De Oud-Grieksche sage verhaalt, dat Heracles zelf deze spelen heeft ingesteld, nadat hij Augias van Elis had overwonnen. Zeker is het, dat zij reeds in overoude tijden gevierd werden, doch zij verkregen eerst eene groote belangrijkheid, toen in de eersle helft der negende eeuw v. C. Lycurgus, de beroemde Spartaansche wetgever, een verdrag sloot met koning Iphitus van Elis, waarbij bepaald werd, dat de Spartanen om de vier jaren deel zouden nemen aan de plechtige offeranden, welke de inwoners van Elis in het heilige woud bij de rivier de Alpheus aan den Olympischen Zeus brachten. Opdat men bij dit feest voor geene vijandelijkheden zou behoeven te vreezen, werd er bepaald, dat de gezanten van Sparta en allen, die zich aan hen aansloten, in vollen vrede naar Elis zouden reizen. Tot het verdrag tusschen Sparta en Elis traden in den loop der eeuwen alle Helleensche staten toe. Zoo werden de groote Olympische offeranden een feest voor geheel Griekenland, zelfs voor de koloniën. De godsvrede, die gedurende dit feest heerschte. werd later in dien zin uitgebreid, dat gedurende de feestdagen in den ganschen Peloponnesus alle veeten moesten rusten, en dat niemand den grond van Elis, het tooneel van het feest, gewapend betreden mocht. Herauten der Eliërs kondigden eerst in Elis, vervolgens in alle overige landschappen van den Peloponnesus liet geheiligd tijdperk aan. waarin de wapenen moesten rusten. Elke staat, die zich aan dit gebod vergreep, werd van het deelgenootschap aan het feest uitgesloten; zelfs hadden de Eliërs het recht om in dit geval ook van de machtigste staten zware geldboeten te eischen. Het heilige grondgebied lag in eene door den Alpheus doorsneden vlakte; aan de beide oevers der rivier strekten zich vruchtbare landouwen uit, die door eene met bosschen bezette hoogte waren ingesloten. De boogie ten noorden der rivier werd de Olympus genoemd. Op het punt, waar de Cladeus, eene van den Olympus afstroomende beek, zich in den Alpheus uitstortte, vond men het heilige woud en het altaar van Zeus. Het heiligdom heette Olympia; het werd alleen bewoond door de priesters van Zeus met hunne dienaren, ofschoon deze laalsten toch buiten de grenzen van het heilige gebied hunne woningen hadden. De gasten, die uit alle oorden van Griekenland naar het feest samenstroomden, legerden zich in tenten tusschen liet heiligdom en de rivier. Zoodra de vrede door de herauten aangekondigd was, kwamen van alle zijden de feest gezantschappen opdagen. Op bekranste schepen voeren zij, zoowel van alle kusten van Griekenland, als van de koloniën in Klein-Azië. Beneden-Ilalië en Sicilië naar Elis. De gezanten waren op het prachtigst uilgedost en van kostbare geschenken voorzien; het maakte een punt van onderlingen wedijver der verschillende staten uit, deze feestgezantschappen zoo schitterend mogelijk uit te rusten; naar den luister, hierin ten loon gespreid, werd de macht van eiken staat afgemeten. In plechtigen optocht legden de gezanten met hunne offerdieren en omringd van eene groole menigte, die uit eigen beweging naar het feest opgegaan was. den zeven mijlen langen weg, »den heiligen weg" af van de stad Elis naar het gewijde gebied, dat Altis genaamd en door een muur omringd was. Een weinig achter de poort, die toegang tot de Altis verleende, stond de heilige olijfboom, naar luid der overlevering door Heracles zelf geplant, waarvan de later te vermelden kransen voor de overwinnaars moesten afgesneden worden. 3G3 Ook verhaalde de sage, dat de halfgod zoowel de lengte der loopbaan, als den omtrek van den tempel bepaald had. Behalve andere heiligdommen stond genoegzaam in het midden van het heilige woud het altaar van den Olympischen Zeus. Op een voetstuk van zestig schreden in omtrek verhief het zich tot eene hoogte van meer dan 20 voet. Op het voetstuk werden de offerdieren geslacht, op het altaar de ter offerande bestemde stukken verbrand. In lateren tijd verrees binnen de grenzen van het heilige grondgebied een prachtige tempel, die eenmaal het meest beroemde kunstwerk der oudheid, het reusachtig standbeeld van Zeus bevatte. Phidias, de Athener, was de vervaardiger van dit meesterstuk. Curtius geeft in zijne historisch-geographische beschrijving van den Peloponnesus in de volgende bewoordingen den overweldigenden indruk weer, door het beroemde werk van Phidias op den geest des aanschouwers gemaakt: «Pausanias is boos op hen, die de maat van het reuzengevaarte—waarschijnlijk in de nabijheid van het beeld staande — hadden neergeschreven, omdat een ieder waande iets veel grooters te zien: zóó overweldigend was de indruk, door het beeld van den god, door den prachtigen. met beeldwerk versierden zetel en door het kolossale voetstuk, waarop de troon en het beeld zich verhieven, op den aanschouwer te weeg gebracht. Het best kon men het geheel overzien, wanneer men achteruittrad tol op de plaats, waar eens de bliksem ingeslagen en rondom het daardoor veroorzaakte gat een metalen rand aangebracht was; hieruit ontstond de aan dezen tempel verbonden sage, dat Phidias op die plek staande zijn werk nog eens overzien en Zeus om een teeken van zijn welbehagen gesmeekt had; hierop was de bliksem voor zijne voeten in den grond geslagen. Hier zag men, wanneer het dak van het middelste gedeelte des tempels weggenomen was, het volle daglicht op het beeld neerstroomen, dat door een wollen, in zware plooien neerhangend tapijt van Assyrisch purper als door eene reusachtige lijst omvat was. De schittering der kleuren werd daardoor verhoogd, dat de bodem rondom het beeld met zwarte steenen was ingelegd, van welke steenen men er enkele in de cella gevonden heeft. Zij vormden een vierkant vlak, door een opstaanden rand van Pariseli marmer omringd, üie rand was aangebracht met het doel om de olie tegen te houden, welke voor het onderhoud van het ivoor gebruikt werd en op den grond liep." Het voorrecht om de oflerplechtigheid te besturen kwam den Eliërs toe en wel boven alle anderen den afstammelingen van koning Iphitus; uit zijn geslacht werd ook, nadat het koningschap reeds lang in Elis afgeschaft was, de kamprechter — Hellenenrechter genoemd — gekozen; hem was de taak opgedragen al degenen, die aan den wedstrijd, welke na het offer gehouden werd, deel wilden nemen, aan een onderzoek te onderwerpen, of zij wel vrijgeboren en van Helleensche afkomst waren; want slechts vrije Hellenen werden tot de wedspelen toegelaten en dat wel alleen in geval hunne vaderstad niet daarvan uitgesloten was en wanneer zij zich niet aan de heilige wetten van goden of menschen vergrepen hadden. Zij, die het onderzoek glansrijk doorstonden, moesten een duren eed zweren dat zij in den strijd geene ongeoorloofde kunstgrepen zouden aanwenden. De groote offerande werd gebracht; een aanzienlijk aanlal offerdieren viel onder het mes der priesters; op het altaar werden de vetste stukken verbrand en hoog stegen de dikke rookwolken ten hemel. In het rond hieven de offeraars plechtige lofliederen ter eere der goden aan. Nadat deze heilige handeling verricht was, werden zij, die zich tot den wedstrijd aangeboden hadden, naar de loopbaan geleid, die in het oostelijk deel van het heilig grondgebied was gelegen. Zij heette hel Stadium, dewijl hare lengte een stadium, d. i. GOO voet bedroeg. Rondom deze baan hadden de tallooze scharen van toeschouwers zich verzameld en de hoogten bezet. 364 De Hellenenrechtei'. De wedloop. Het worstelen. Het vuistgevecht. De trompet schetterde; de heraut kondigde liet begin van den wedstrijd aan; de kampioenen werden geroepen en door den kamprechter aldus toegesproken: «Wanneer gij u alle mogelijke moeite getroost hebt, gelijk het hun betaamt, die de kampplaats van Olympia willen betreden, wanneer gij u aan geene onedele daad hebt schuldig gemaakt, treedt dan moedig en vol vertrouwen nader. Maar wie van u zich niet plichtmatig gedragen en niet behoorlijk geoefend heeft, die ga weg van hier, waarheen hij wil." Hierop leidden de herauten de kaïnpioenen over de kampplaats, terwijl zij hun naam en hun vaderland uitriepen. Bij hel afroepen van eiken naam vroegen zij met luider stem, of iemand der aanwezigen dien kampioen ook van eene onedele daad betichten kon. Verhief zich dan uit het midden der toeschouwers eene stem der aanklacht, dan moest de rechter oogenblikkelijk beslissen of de beschuldiging gegrond was en of de beklaagde tot den wedstrijd toegelaten of daarvan uitgesloten moest worden. Zwegen de toeschouwers, dan werden de kampioenen naar eene zilveren vaas geleid, waarin de loten zich bevonden. Na het uitspreken van een gebed trok ieder zijn lot, waarop door kleine letters aangeduid was, welke kampioenen zich met elkaar zouden meten. »De wedstrijd begint.' riepen de herauten, »Zeus zal de overwinning verleenen!" In liet allervroegste tijdperk werd er — naar men meent — geen andere wedstrijd dan de wedloop gehouden; wel bleef hij voortdurend in het hoogste aanzien staan, maar in verloop van tijd werden toch vele andere lichaamsoefeningen hierbij gevoegd en daardoor de duur der spelen van één dag tot vijf dagen verlengd. De wedloop begon. Zij. die naar den prijs dongen, waren in afdeelingen van vier man gesplitst; geheel naakt verschenen zij op de plaats, waar de loop een aanvang nam, het wit was aan de andere zijde der baan, daarachter zat de Hellenenrechler. Zij, die in de afzonderlijke afdeelingen de overwinning behaald hadden, gingen een nieuwen wedstrijd met de overige overwinnaars aan, tot dat één hunner eindelijk de zegepraal over al de overigen behaald had. Nu riep de heraut den naam van den gelukkige uit en de rechter reikte hem een palmtak toe. Men ging over tot het worstelen; de kampioenen hadden hunne huid met olie ingewreven, opdat de hand hunner tegenpartij van het gladde lichaam zou afglijden. Met voorovergebogen bovenlijf stonden zij tegenover elkaar, gereed om elkander aan te grijpen. Het doel van den worstelaar was, zijne tegenpartij in de hoogte te heffen en hem dan op den grond te werpen. Bij dezen strijd vooral moest de kamprechter nauwlettend toezien, dat geene kwade praktijken werden aangewend. Gebeurde dit, dan trad de stafdrager tusschen de kampenden in; de overtreder werd gegeeseld en met eene geldboete gestraft. Een gevaarlijke strijd was het vuistgevecht, De onderarmen der strijders waren omwonden met lederen riemen, van metalen knoppen voorzien; daardoor kwamen de slagen veel krachtiger neder. Bij het vuistgevecht werden bijna altijd zware kneuzingen toegebracht, zeer dikwijls zag men de overwonnenen bewusteloos wegdragen; meer dan eens bleven zij op de plaats dood, doch in dat geval ontving de overwinnaar geene onderscheiding. In lateren tijd, van het jaar 680 v. C. af, werden ook wedrennen gehouden op wagens met vier paarden bespannen. Hieraan nam vooral de adel deel, want alleen de rijksten waren bij machte om er een vierspan voor den wedren op na te houden. In den Hippodromus, de renbaan voor de wagens, had de wedstrijd plaats. De baan had een breedte van 400 voet en was tweemaal zoo lang als het stadium. Om de overwinning te behalen, moest men haar twaalf maal hebben rondgereden. Op een teeken van den kamprechter werden de touwen, die de plaats van den afrid van de ren- De wedren. Eerbewijzen den overwinnaars geschonken. 365 baan scheidden, weggetrokken, hierop volgde trompetgeschal en de wedren nam een aanvang. Het was een hoogst gevaarlijke strijd. Dikwijls botsten de wagens in dolle vaart met geweld tegen elkander; de wagenmenners stortten uit het verbrijzelde voertuig en werden door de hollende rossen door de renbaan gesleurd. De eigenaar, niet de menner van het overwinnend vierspan, ontving den eereprijs. Nog later werden ook wedrennen op het losse paard en vereenigde worstel- en vuistgevechten ingevoerd. In het laatste geval begon de strijd niet worstelen, maar hij die op den grond was geworpen, was daarom nog niet overwonnen, hij mocht zich met de vuist verdedigen en de strijd werd zóó lang voortgezet, tot dat één der kampioenen door het opsteken van de hand zich overwonnen verklaarde. Ook wedspelen, door knapen gehouden. vonden in lateren tijd bij de Olympische feesten plaats. De wedstrijd begon met zonsopgang en duurde tot 11a den middag. Het wekt waarlijk onze verwondering, dat de strijders te midden van eene gloeiende Julihitte den moed en de kracht vonden tot zulk eene uitputtende krachtsinspanning, dat ook de toeschouwers, geplaagd door ontelbare zwermen muggen, niet den lust verloren om langer naar den wedstrijd te zien. Maar hoe drukkend de hitte ook wezen mocht, duizenden bleven op die plaats verzameld en begroetten met hunne toejuichingen elk voordeel, door één der strijders behaald. Vooral in de gevaarlijke wedrennen met den wagen toonde het volk de levendigste belangstelling, juichend moedigde het den stoutmoedigen wagenmenner aan, die bijna het wit bereikt had; nu kozen de toeschouwers voor dezen, dan voor genen der kampioenen partij, niemand dacht aan heengaan voordat de wedstrijd was afgeloopen. Ook maagden mochten bij den wedstrijd tegenwoordig zijn. aan gehuwde vrouwen daarentegen was het, naar men verhaalt, op doodstraf verboden, gedurende de dagen der spelen de Allis te betreden. En wat was de prijs, waarvoor de strijders hun leven op het spel zetten? In het heldentijdvak werden gouden voorwerpen tol huiselijk gebruik bestemd, kostbare wapenrustingen ot prachtige paarden door de koningen aan de overwinnaars geschonken. In Olympia werden zij beloond met een eenvoudigen, uit de groene takken van den olijfboom gestrengelden krans, die door een knaap met een gouden mes van den heiligen boom werd afgesneden. Wanneer de kampspelen waren afgeloopen, traden de overwinnaars met hunne palmen voor den Hellenenrechter, deze zette hun den krans op het hoofd en onder een oorverdoovend gejuich trokken zij. door hunne betrekkingen en vrienden en door de feestgezanten vergezeld, naar het altaar van Zeus, waar zij den god hunne dankoffers moesten brengen. Hierop volgde een feestmaal, waarop de Eliërs de overwinnaars onthaalden. De olijfkrans der Olympische spelen, ofschoon van alle stoffelijke waarde ontbloot, werd toch bij de Hellenen als de kostelijkste schat beschouwd, dien ooit een sterveling kon verkrijgen. Met de schitterenste eerbewijzen werden zij, die dezen prijs verworven hadden, op hunne terugreis van alle kanten overladen. Kwam de overwinnaar eindelijk in zijne vaderstad aan, dan haalde liet volk in feestelijken optocht hem in, dan verwelkomden üe dichters hein met zegezangen, dan richtte de adel gastmalen voor hem aan en de staat schonk hem duurzame onderscheidingen. Bij alle openbare feesten mocht hij vooraan op de eerste bank, — de eereplaats — zitten; in Sparta ontving hij het recht om in een veldslag onmiddellijk naast den koning te strijden, Ja, het voorrecht van Olympische overwinnaars werd als een goddelijk geluk geroemd; de roem van hunnen naam weerklonk door geheel Griekenland. Toen eens Diagoras van Rhodus. die zelf in zijne jeugd den krans der overwinning weggedragen had, zijne twee zonen naar Olympia bracht en ook zij den olijfkrans verwierven, toen riep het volk den grijsaard, wien zijne zonen hunne eereteekenen op het hoofd had geplaatst en dien zij in triomf 366 door de toeschouwers droegen, gelukwenschend toe: «Sterf, Diagoras, gij wilt toch niet ten hemel opklimmen? Zooveel geluk en vreugde kon de grijsaard niet dragen, hij stierf ten gevolge der overmaat van vreugde en zijn lot werd voor het schoonste gehouden, dat een sterveling te beurt vallen kan; weenend bestrooiden de toeschouwers zijn lijk met bloemen. De Olympische spelen, die om de vier jaar gehouden werden, riepen onwillekeurig hoogst belangrijke staatkundige betrekkingen in bet leven, want uit alle ooiden van Griekenland, zelfs uit de verst afgelegen volkplantingen kwamen de aanzienlijkste en invloedrijkste mannen, om de spelen bij te wonen. Te Olympia hadden de groote mannen uit alle staten gelegenheid om elkaar te leereu kennen, hier trof men de uitstekendste kunstenaars aan, die herwaarts gereisd waren om hunne kunstwerken onder het oog van het gansche Grieksche volk te brengen, hier vond men de dichters, die er hunne zanden voordroegen, de kooplieden, die van deze gelegenheid gebruik maakten om voordeelige zaken te doen. Aankondigingen, van wier inhoud geheel Griekenland kennis moest dragen, werden geduiende de Olympische spelen door herauten hakend gemaakt; verdragen werden in sleenen zuilen uilgehouwen, zoodal het geheele volk die daar kon lezen; het schoone nationale feest diende werkelijk om in den boezem der Gneksclie stammen het besef hunner volkseenheid te bewaren. I)e regelmatige terugkeer dezer plechtigheden legde den grond tot eene geregelde tijdrekening bij de Grieken: de tijdruimte, die er tusschen het ééne en het andere feest verliep, noemde men eene Olympiade. Het jaar. waarin voor het eerst de namen der overwinnaars waren opgeschreven. 77 v. C werd als het eerste jaar der eerste Olympiade aangeduid, en \oIg>ns het getal der Olympiaden stelden de Grieken voortaan de dagteekening van de voornaamste voorvallen uit hunne geschiedenis vast. Bchahe de Olympische spelen hadden de Grieken ook andere regelmatig terugkeerende volksfeesten, die echter nooit zoo belangrijk zijn geworden als de eerstgenoemde. Hiertoe behoorden de Pythische spelen, welke in den nazomer van het derde jaar van elke Olympiade onder het voorzitterschap der Uelplusche Amphictyonen plaats vonden; de Isthmische spelen, ter eere van Poseidon, op de landengte van Corinthe; de Nemeïsche spelen, die reeds door ons vermeld zijn zie blz. 282;. Overal was de prijs der overwinning slechts een eenvoudige krans: te Delphi een laurierkrans, op den Isthmuseen klimopkrans, te Nemea zelfs niets dan een krans uit pijnboomtakken samengevlochten. VIER EN DERTIGSTE HOOFDSTUK. De geschiedenis van Corinthe. De val der koningen. Archias en Aetaeon. I)e stichting van Syracuse. \ erbcteringen in den scheepsbouw aangebracht. Schepen met drie rijen riemen. De zinnelijke vereering van Aphrodite. Overmoed van den Corinthischen adel. Uitspraken van het orakel. Cypselus. De wijze Periander. De legende van het korenveld. Arion, de goddelijke zanger. Psammetichus. De heerschappij van den adel hersteld. Geschiedenis van Sicyon. Orthagoras. Clisthenes, De heilige oorlog. Zonderlinge wijze om naar de hand van Agariste te dingen. ,. D.e ge^]lledeills. van Griekenland, gedurende het tijdperk tusschen de Dousche volksverhuizing en de Perzische oorlogen, biedt ons niet één "root tafereel aan, waarvan men zonder moeite een overzicht kan geven, neen zij Het koningschap te Corinthe afgeschaft. De Bacchiaden. bestaat uit de geschiedenis van een aantal kleine afzonderlijke staten en schuilt vooral gedurende de eerste eeuwen geheel in het schemerdonker der legende weg. Ook daar. waar zij ons met grooter klaarheid voor de oogen treedt, is het ons toch niet mogelijk haar in alle bijzonderheden te volgen, zonder de grenzen, aan eene geschiedenis der wereld gesteld, ver te overschrijden. Wij moeten ons dus wel bepalen tot eene uitvoeriger mededeeling van de <*eschiedenis dier staten, wier ontwikkeling een belangrijken invloed op geheel Griekenland heeft uitgeoefend en beginnen met den staat, waaraan Griekenland voornamelijk zijne gewichtige beteekenis als zeemogendheid te danken heeft, met Corinthe. Hier hadden de Doriërs de onderworpen Ioniërs niet met zooveel gestrengheid behandeld als zij in andere staten wel betoonden; de Ionische adel bleef voor het grootste deel in het bezit van zijne landerijen en van zijne macht. Van de acht adellijke stammen, die wij in Corinthe aantreffen, behooren vijf tot de Ioniërs, drie slechts tot de Doriërs; dit neemt niet weg dat de Dorische ade! wel groote voorrechten boven den Ionischen zal bezeten hebben. In de eerste tijden na den inval der Doriërs regeerden te Corinthe koningen uit het geslacht van Heracles, maar zij deelden in het lot der meeste Grieksche vorsten; een afstammeling van koning Bacchis werd door een zijner bloedverwanten gedood, de machtige adel wilde zich niet langer buigen onder de heerschappij van één enkelen man. de koninklijke waardigheid werd te Corinthe afgeschaft, om plaats te maken voor eene regeering van den adel, welke zich op eene zeer eigenaardige wijze ontwikkelde. De Corinthische adel kon niet, gelijk in andere staten, in den boezem van zijne geslachten eene volkomene gelijkheid van rechten en plichten invoeren, want daardoor zouden de drie Dorische geslachten door de vijf Ionische overheerscht zijn geworden. Derhalve bepaalden zij omstreeks het jaar 745 v. C., dat de plaats des konings zou worden bekleed door een hoofd van den staat, den prvtaan, die jaarlijks door den adel gekozen werd, maar die altijd uit liet geslacht der Bacchiaden, der nakomelingen van Bacchis, moest genomen worden. Zoo nam het koninklijk geslacht op nieuw eene belangrijke plaats in den staat in. Toch was de monarch een beambte, die jaarlijks moest aftreden en naast wien de raad der ouden — de Gerusia — stond, welke eveneens door den adel gekozen werd. Al schikten de Bacchiaden zich in deze beperking van hunne macht, toch bleven zij zich voortdurend als een koninklijk geslacht beschouwen, en sloten zij slechts huwelijken binnen den kring hunner eigen bloedverwanten. De regeeringsvorm, door den Corinthischen adel ingevoerd, werd spoedig een model voor vele andere staten. De ligging van Corinthe op de smalle landengte, welke het schiereiland van den Peloponnesus met het vasteland verbindt, en de nabijheid der beide zeeën had reeds de vroegere bewoners van het land tot de scheepvaart uitgelokt. De oude Ioniërs waren tlinke zeevaarders geweest; ook de Doriërs volgden hun voorbeeld, zij waren er op uit hunne handelsverbintenissen uit te breiden en koloniën te stichten. Bijzonder uitlokkend kwam hun hiertoe het schoone eiland Sicilië voor, dat eerst kort geleden ontdekt was. Melissus. een uit Argos gevlucht edelman, zóó verhaalt de sage, had een zoon Actaeon, een wonderschoonen knaap, voor wien Archias, de rijkste en machtigste uit het geslacht der Bacchiaden, een onnatuurlijke liefde opvatte. Archias besloot zijn lieveling uit het vaderlijke huis te rooven. In de duisternis van den nacht drong hij met zijne vrienden daarbinnen, maar hij ontmoette een heftigen tegenstand en in den strijd, die om den knaap gevoerd werd, vond deze den dood. De vader droeg het lijk van zijn zoon naar de markt van Corinthe en eischte hier met luider stem, dal de misdadiger, hoe aanzienlijk, machtig en lijk hij ook wezen mocht, gestraft zou worden. Het volk hoorde hem weeklagen, maar het durfde niets tegen het door don geheelen adel beschermde 368 Syracuse gesticht. De Triëeren. Eerste zeegevecht der Corinthiërs. geslacht der Bacchiaden ondernemen. Toen klom Melissus bij gelegenheid van een plechtig olfer, hetwelk aan Poseidon gebracht werd, op het dak des tempels, vervloekte de overmoedige Bacchiaden, riep de wraak der goden over het hoofd der schuldigen in, en stortte zich hierop van de rots in zee. Het eene ongeluk na het andere trof sinds dien dag den Corinthischen staal, en toen de Corinthiërs het orakel van Delphi ondervroegen, antwoordde de Pythia, dat de toorn van Poseidon niet gestild zou zijn, voor dat de dood van Actaepn gewroken was. Archias moest ten gevolge van deze uilspraak zijn land verlaten; hij vroeg te Delphi, waarheen hij trekkeu zou. Hem werd geantwoord, dat hij zich naar Ortygia, een klein eiland ten zuidoosten van Sicilië, moest begeven. De Delphische priesterschap vond het toen doelmatig de kolonisatie van Sicilië le bevorderen, en daarom zond zij Archias met zijne tochtgenooten naar dat eiland. In het jaar 735 v. C. landden de Corinthiërs op Ortygia; zonder moeite gelukte het hun, de weinig krijgshaftige bewoners, herders die in verspreide stammen leefden, terug te dringen en het eiland in bezit te nemen. Het was slechts door een smalle straat van Sicilië gescheiden. Weldra breidden de kolonisten zich ook op de naburige kust uit en stichtten hier de stad Syracuse. Tal van nieuwe volkplantingen ook op andere kusten waren het gevolg van deze gelukkig geslaagde onderneming. Tot de belangrijkste behoort de nederzetting op Corcyra, het vaderland der bij Homerus vermelde Phaeaciërs, wier herinnering nog bij de Corinthiërs voortleefde. Zij namen den koning Alcinoüs (zie blz. 327) onder de heroën op en wijdden hem op het veroverd eiland een heilig bosch. De nieuwe, ver van het vaderland verwijderde koloniën deden de behoefte aan een verbeterden scheepsbouw gevoelen en hiermede hielden de Corinthiërs zich op het ijverigst bezig. De oude roeischepen voldeden niet meer. Tot dus ver hadden de Hellenen meestal kleine schepen met twintig roeiers gebruikt, slechts de groote koopvaarders waren sterker bemand, maar zóó lomp van bouw, dat zij in weerwil van het groot aantal riemen zich slechts langzaam konden voortbewegen. Tot rooftochten dienden lange en smal gebouwde vaartuigen, die door vijftig roeiers voortgestuwd werden, doch die geene lading van eenige beteekenis konden innemen. Tegen het einde der achtste eeuw v. C. vonden de Corinthiërs de zoogenoemde triëeren of schepen met drie rijen roeibanken uit, waarop drie rijen roeiers, elk van vijfentwintig man, aan ieder boord boven elkander geplaatst werden, alzoo vaartuigen met boven elkander liggende verdekken. Hierdoor waren zij in staat om grootere ladingen te vervoeren zonder de snelheid der vaart le verminderen. De lengte van zulk een vaartuig bedroeg 80—90. zijne breedte nauwelijks 20 voet. Toch waren deze schepen nog alles behalve gemakkelijk ingericht: de roeiers zaten dicht boven elkaar en de binnenste ruimte was altijd zeer beperkt. De zeevaarders poogden daarom altijd zoo dicht mogelijk bij de kust te blijven, ten einde zelfs hunne maaltijden niet aan boord maar aan land te kunnen houden, en wanneer zij het overnachten op het schip maar eenigszins vermijden konden, gingen zij des avonds altijd aan wal. Spoedig genoeg vonden de Corinthiërs gelegenheid om de proef te nemen van de doelmatigheid hunner nieuw gebouwde oorlogsschepen. In het jaar 664 v. C. leverden zij het eerste zeegevecht, waarvan de Grieksche geschiedschrijvers melding maken, en dat niet tegen een vreemd volk, maar tegen hunne eigene landgenooten, de kolonisten van Corcyra, wien zij hunne onafhankelijkheid van de moederstad niet gunden. Omtrent den loop van den oorlog is ons niets bekend; groote gevolgen had hij niet, want wij vinden Corcyra later onafhankelijk van Corinthe. Was Corinthe door de verbetering van den scheepsbouw en door het stichten van machtige volkplantingen de belangrijkste handelsplaats van den Peloponnesus geworden, ten gevolge van hare gelukkige ligging op de smalle Bloei van Corinthe. Overmoed van den Corinthischen adel. 369 landengte verhiel de stad zich zelfs tol de eigenlijke stapelplaats en het middelpunt van den handel van geheel Griekenland. De vaart om kaap Malea, de zuidelijkste punt van den Peloponnesus werd in dien tijd nog als zeer gevaarlijk beschouwd; de Grieksche schippers trachtten die derhalve zooveel mogelijk te vermijden. De koopvaarders; die hunne \\aren van het^ Oosten naar het Westen wilden vervoeren, liepen op grond hiervan meestal in de haven van Cenchreae binnen; hier werden de lichte schepen op het smalste punt van den Isthmus, langs eene opzettelijk daartoe aangelegde baan. over het land getrokken en zoo uit de Saronische zee in de golf van Corinthe overgebracht. De zware schepen werden gelost, en de goederen over land naar de haven van Dechaeüm vervoerd. Deze beide Corinthische havens werden ten gevolge van het levendig handelsverkeer, dat hier heerschte, weldra de meest bezochte van geheel Griekenland. De Bacchiaden — zóó noemde men nu niet alleen het koninklijk geslacht maar den geheelen Corinthischen adel — rekenden het niet beneden zich zeiven handel te drijven; integendeel, al hunne krachten spanden zij in om daaruit de grootst mogelijke voordeelen te trekken. Ten gevolge van dit alles groeide hun rijkdom aan, de nijverheid der stad ontwikkelde zich, maar met den rijkdom slopen ook weelde en overdaad hare muren binnen. Hiertoe cl roein niet geringe mate de zinnelijke vereering van Aphrodile bij, wier overoud heiligdom op een berg nabij Corinthe lag. Hier gaven duizenden priesteressen hierodulen genaamd, haar lichaam aan den dienst der godin over. Het maakte een voorwerp van den trots der Corinthiërs uit, het getal dezer priesteressen zooveel mogelijk te vermeerderen, dewijl de weelderige eeredienst van Aphrodile der slad geene onbelangrijke voordeelen aanbracht, in de rijke geschenken door vele vreemde schippers den hierodulen vereerd. Corinthe te zien, was in de oude wereld een voorwerp van veler begeerte. Van daar dat een oud spreekwoord zeide: «niet een ieder valt het te beurt, Corinthe te bezoeken." De vraag is het echter, ol zulk een bezoek voor allen even dienstig was. Vele zeevaarders en kooplieden lieten de geheele winst, op hunne reis behaald, in de weelderige en wellustige slad achter. Met den rijkdom van den Corinthischen adel groeide ook zijn overmoed aan. Even als op andere plaatsen veroorloofde hij zich ook hier tegenover de burgerij allerlei daden van onreclil en geweld. Vele kooplieden en handwerkslieden, die ten gevolge van handel of nijverheid rijk geworden en in het oog van den adel gevaarlijk waren, werden uit het land verbannen anderen werden door onophoudelijke vervolgingen tot de vlucht genoodzaakt. Zulk eene onrechtvaardige bejegening werd door den Corinthischen burgerstand des te dieper gevoeld, dewijl deze door handel en nijverheid, onder begunstiging \an het levendig verkeer, waarvan de stad het middelpunt was, op een hooier maatschappelijk standpunt stond. Hij werd eindelijk van de gehate heerschappij des adels verlost door een man. die zelf lol bet oude geslacht der Bacchiaden behoorde en die zich door den bijstand van het volk tot tyran wist op Ie werpen Reeds deelden wij mede. dat de Bacchiaden onder elkander de gewoonte hadden ingevoerd om alleen in den boezem van hun eigen geslacht huwelijksverbintenissen aan te gaan. Zoo zocht dan ook een lid van dil geslacht Ampluon, voor zijne dochter Labda een man, maar zonder dien te kunnen vinden, want Labda was mank. Eindelijk moest hij besluiten een aanzienlijken 1 hessahër, Eëtion, die zich met der woon Ie Corinthe gevestigd had, tot schoonzoon aan te nemen. Herodotus verhaalt ons, dat de Delphische god eens den Corinthiërs eene zonderlinge uitspraak had verkondigd: Een steenarend nestelt in de rots, en broedt een leeuw uit, Sterk, moedig, die velen eenmaal de knie zal verbrijzelen; JJaarom beraadt u wel, gij Corinthiërs, gij die aan de scboone Bion I irene en in bet niet heuvelen omkranste Corinthe woont. Streckfvss. I. 24 370 De Corinthische adel verslond deze duistere woorden niet; maar toen Eëtion. die vergeefs naar afstammelingen wensehte — want Labda bleef kinderloos — zich ook tot het orakel wendde, ontving hij een antwoord, dat ook de vroegere uitspraak ophelderde. De Pythia sprak den ondervrager met de volgende woorden toe: Niemand eert u, Lëtion; toch is u grootc eer weggelegd; Labda is zwanger; spoedig zal zij het rollend steenblok baren, Dat op de vorsten neerstorten en met Corinthe gericht houden zal. Eëtion was de steenarend, zijn toekomstige zoon de leeuw, die als een rollend blok den Corinthischen adel zou verpletteren. Nog was Eëtion kinderloos, maar het orakel was op het punt van vervuld te w-orden, want Labda voelde zich moeder. Om het gevaar, dat hun dreigde, af te wenden, besloten de Bacchiaden het kind te dooden. Herodotus verhaalt: »Zoodra de vrouw verlost was, zonden zij tien mannen uit hun midden naar het dal, waar Eëtion woonde, om het kindje te vermoorden. Zij kwamen te Petra, traden het huisvertrek van Eëtion binnen en vroegen naar het kindje. Labda, die niets van de reden hunner komst wist, en die meende dat zij dit uil vriendschap voor den vader begeerden, bracht het en gaf hel één hunner in handen. Nu hadden zij onderweg afgesproken, dat de eerste, die het kind in handen kreeg, het op den grond te pletter zou werpen. Toen Labda haar kind overgaf, moest het volgens goddelijke beschikking juist hem, die het in handen had, toelachen; deze zag het en kon het niet van zich verkrijgen, het te dooden. wijl dil zijn hart roerde gaf hij het den tweede over, deze stelde het den derde ter hand en zoo ging het van den een tot den ander bij alle tien de mannen rond en geen van allen wilde het ombrengen. Zoo hadden zij het kindje aan de moeder teruggegeven en waren weder naar buiten gegaan. Nu stonden zij voor de deur en de een verweet den ander, dat hij de schuld hiervan droeg; vooral echter verweet men hem, die het kind het eerst in handen had gehad, dat hij niet gedaan had wat zij afgesproken hadden, totdat zij eindelijk na eene poos besloten weer naar binnen te gaan en allen te gelijk het kind te vermoorden. Maar uit Eëlions stam moest onheil voor Corinthe voortkomen. Labda had namelijk achter dezelfde deur dit alles mede aangehoord; dewijl zij bang was dat zij zich bedenken, het kindje voor de tweede maal nemen en het werkelijk dooden zouden, ging zij heen en verborg het daar, waar men het, naar hare meening, het laatst zou vinden, namelijk in eene kast, wel wetend dat zij, ingeval zij terugkeerden en het hebben wilden, alles zouden doorzoeken. Dit gebeurde ook werkelijk. Toen zij nu kwamen en zochten, zonder het te kunnen vinden, besloten zij naar huis te gaan en degenen, die hen gezonden hadden, te zeggen, dat zij alles stiptelijk volgens den ontvangen last verricht hadden." De knaap was gered. Eëtion noemde hem Cypselus, d. i. kastman, naaide kast, waarin zijn leven gered was; hij bracht den knaap in alle stilte weg en liet hem buiten 's lands bij het altaar van Zeus te Olympia opvoeden. Eerst toen Cypselus tot een schoon en krachtvol jongeling was opgegroeid. keerde hij naar Corinthe terug. Thans waagden de Bacchiaden het niet meer, hein naar het leven te staan, zelfs waren zij gedwongen om hem even als de overige edellieden met regeeringsposten te bekleeden. In tegenoverstelling van de overige Bacchiaden gedroeg Cypselus zich vriendelijk en minzaam jegens het volk. Een gewichtig ambt, dat van polemarch, was hem opgedragen. Ieder burger, die wegens schuld in hechtenis was genomen, werd aan dezen beambte overgegeven en zoo lang geboeid in de gevangenis opgesloten, tot hij de opgelegde boete betaald had; van deze boete ontving de polemarch zijn aandeel. Hadden de beambten vroeger met onbarmhartige gestrengheid hun aandeel in de boete gevorderd, Cypselus stond dit aan alle schuldenaars af, ook hield hij niemand gevangen, die behoorlijke borgen voor de betaling der boete stellen kon. Cypselus vorst en tyran van Corinthe. Periander. 371 Het volk kreeg spoedig den polemareli lief en achtte hem des te hooger , omdat het wist dat de Bacchiaden hem vijandig gezind waren. De ontevredenheid der Corinlhiërs over de onderdrukking, door den adel hun aangedaan, nam met ieder jaar toe; weldra begreep Cypselus dit de burgers slechts een aanvoerder noodig hadden, om het gehate juk af te schudden. Hij stelde zich aan het hoofd des volks en verhaalde dat de Pvthia hem eens de volgende woorden toegesproken had: Gelukkig man, die he96 De dichter Rhianus. Lotgevallen van Aristomenes. hel land. Eerst vonden zij een toevluchtsoord in Arcadië, van hier trokken /.ij naar Rhegium. Dit is de geschiedkundige kern der verhalen, die omtrent den tweeden Messenischen oorlog tot ons gekomen zijn; deze krijg is evenwel niet minder dan de geschiedenis van den eersten Messenischen oorlog in de nevelen der legende gehuld. Zelfs is de tijd. waarin de tweede Messenische oorlog gevoerd werd, ons niet eens met zekerheid bekend. Wanneer latere geschiedvorschers dien in de jaren 645—630 v. C. plaatsen, is ook dit niets anders dan eene berekening, op gronden van waarschijnlijkheid gebouwd, en dus kunnen die getallen geene aanspraak op geschiedkundige zekerheid maken. Een uittreksel uil een heldendicht, door Rhianus in de derde eeuw v. C. vervaardigd, hetwelk de daden van een held bezingt, die door de Messeniërs in later lijd vereerd werd, deelt ons eenige bijzonderheden omtrent den oorlog mede, wier geschiedkundige beteekenis niet boven allen twijfel verheven is. De schoone legende van Aristomenes. den held van Messenië, luidt ongeveer als volgt: Aristomenes, een afstammeling van het oude Messenische koningsgeslacht, woonde te Andania; van hier uit riep hij de Messenische jeugd ten strijde, die met blijden moed aan zijne oproeping gehoor gaf. Reeds bij hel eerste treilen werd. indien al geene overwinning, dan toch eenig voordeel door de Messeniërs behaald, hetgeen hun moed niet weinig verhoogde. Aristomenes, een onversaagd jongeling, wilde den zijnen een schitterend blijk van zijne voor niets terugdeinzende stoutmoedigheid geven; hij sloop naar Sparta en hing hier in den tempel van Athene, die op den burgheuvel stond, zijn schild als zegeteeken op. «Aristomenes wijdt dit den goden, nadat Sparta overwonnen zal zijn," dit opschrift had hij op het schild gesteld. In het volgende jaar ontmoetten de beide legers elkander bij het zoogenaamde Evergraf, in de nabijheid der hoofdstad Messenië. Aan het hoofd van tachtig uitgelezen krijgers wierp Aristomenes zich op den vijand en richtte zulk een bloedbad onder diens gelederen aan, dal de strijd voornamelijk door deze kleine bende ten gunste der Messeniërs beslist werd. Zóó vreeselijk had het zwaard van Aristomenes onder de Spartanen gewoed, dat de held aan Zeus eene Hecatomphonie. d. i. een dankoffer voor het eigenhandig dooden van honderd vijanden brengen kon. De Spartanen werden van den Messenischen grond verdreven, hun gebied lag thans voor den vijand open. Tot in de nabijheid van Sparta strekte Aristomenes zijne strooptochten uit, en ongetwijfeld zou hij duurzame zegepralen behaald hebben, ware hij niet in het derde jaar van den oorlog verlaten door koning Aristocrates van Arcadië, die, door Sparta omgekocht, midden door de gelederen der Messeniërs heen, trouweloos op de vlucht sloeg. Nu hielp geen vechten langer; de Messeniërs werden in verwarring gebracht, zij waren niet in staat het veld te houden, en Aristomenes zag zich genoodzaakt met de zijnen op den berg Ira een toevluchtsoord te zoeken en den berg in eene vesting te herscheppen. Elf jaren lang belegerden de Spartanen den berg Ira, maar zonder eenig gevolg. Langs verborgen paden wist Aristomenes telkens in hunne legerplaats door te dringen. Nu overviel hij hen hier, dan weder ginds; aan het hoofd eener keurbende van driehonderd krijgers voerde hij de stoutste tochten uit, zoodal hij nog tot tweemaal toe eene Hecatomphonie kon vieren. Dij zulke uitvallen had hij dikwijls de wonderbaarste avonturen. Eens werd hij gevangen genomen; de Spartanen snoerden zijne handen en voeten met lederen riemen aan elkaar, en leverden hem aan eenige wachters over, die hem naar Sparta moesten brengen. De held was zóó vastgebonden dat de wachters meenden, dat zij van hem niets te vreezen hadden; zij gaven zich derhalve aan de rust over, legerden zich rondom het vuur en sliepen door de warmte weldra in. Zachtkens wentelde Aristomenes zich naar het vuur toe, brandde de riemen, waarmee hij gebonden was, door, sloop in alle stilte weg en kwam gelukkig bij de zijnen weder. De bergvesting Ira door verraad genomen. In een andar gevecht deed een steenworp, die hem aan het hoofd trof. hem bewusteloos nederzinken. Terstond wierpen de Spartanen zich op hem en voerden hem met nog vijftig andere gevangenen naar Sparta weg. Van zulk een vijand moest men zich tot eiken prijs ontdoen. Hij werd ter dood veroordeeld en met al zijne makkers in een afgrond geslingerd, waarin te Sparla alle ter dood veroordeelden neergestort werden. Al zijne lotgenooten vonden den dood. alleen Aristomenes kwam zonder eenig letsel op den bodem der donkere kloof neder. Drie dagen lang lag hij machteloos op den grond; geen enkele kans op redding deed zich aan hem voor, want langs den loodrecht oprijzenden rotswand naar hoven te klimmen, was eene volslagen onmogelijkheid. Daar bespeurde hij op zekeren nacht een vos, die met de lijken zijner makkers zijn honger stilde. Aristomenes volgde het roofdier, toen dit zich weer verwijderde, en ontdekte op die wijze eene kleine rotsspleet, waar hij licht door lieen zag schemeren. Nadat hij het gal met de handen wijder had gemaakt, vond hij een uitweg uil den afschuwelijken afgrond; hij keerde naar den berg Ira terug, waar de Messeniërs hun doodgewaanden held met luide en aanhoudende juichtonen ontvingen. Daar de Spartanen inzagen, dat zij Aristomenes met gewone wapenen niet konden overwinnen, namen zij de toevlucht tot list en trouweloosheid. Eens hadden zij met de Messeniërs een wapenstilstand van 40 dagen gesloten. om een heilig feest te vieren. Zorgeloos zwierf Aristomenes met eenige vrienden door het veld, daar werd hij eensklaps door Cretensische boogschutters, die in de soldij van Sparta stonden, overvallen en geboeid weggesleept. Ook ditmaal bleef zijn geluk hem trouw. Toen de boogschutters onderweg eene boerenwoning binnen gingen, werd de held herkend door de vrouw des huizes, die van Messenische afkomst was. In vereeniging met hare dochter poogde zij de wachters onschadelijk te maken. Zij gaf hun krachtigen wijn te drinken en toen zij beschonken waren, bevrijdde zij Aristomenes van zijne boeien. Deze doodde de slapende boogschutters en keerde als overwinnaar naar Ira terug. Eerst na elf jaren viel de'vesting door verraad. Een Heloot was tot de Messeniërs overgeloopen en had zich de genegenheid weten te verwerven van eene Messenische vrouw, die ook op den berg woonde. Hij was gewoon haar te bezoeken, terwijl de man gedurende den nacht de muren hielp bewaken. Op zekeren stormachtigen onweersnacht vertoefde de Heloot hij zijne geliefde, toen de man onverwacht thuis kwam, De Heloot moest zich verbergen en hoorde toen, hoe zijn medeminnaar aan de vrouw verhaalde, dat alle schildwachten zich van de muren verwijderd hadden, omdat de vijand onder zulk een hevig stroomenden regen toch wel geen aanval ondernemen zou. Onmiddellijk spoedde de Heloot zich naar de Spartanen, van wie hij voor zijne inededeeling eene ruime belooning hoopte te ontvangen. De Spartanen maakten van de gunstige gelegenheid gebruik; de onverdedigde muren werden beklommen en eerst toen de vijand reeds binnen de poorten was, werden de Messeniërs door het bladen hunner honden gewekt. Thans snelden zij toe 0111 de stail te verdedigen; zelfs de vrouwen grepen naar de wapens. Tevergeefs! De overmacht was al te groot. Drie dagen en drie nachten duurde de ongelijke strijd; toen zag Aristomenes in, dat het eene dwaasheid was, langer een vruchteloozen weerstand te bieden. Hij liet zijne lans zinken en gaf (laardoor te kennen, dat hij een eind aan den strijd wilde maken, indien hem vrije aftocht werd toegestaan. Men nam met die voorwaarde genoegen: de Spartaansche gelederen openden zich voor het kleine hoopje, dat van het groote Messenische volk overgebleven was. De dappere verdedigers van Ira mochten naar Arcadië terugtrekken. Nog ééne poging wilde Aristomenes wagen om. van Arcadië uit. met de gevluchte soldaten de stad Sparta te overrompelen, terwijl het vijandelijk leger zich nog in Messenië bevond. Maar de Arcadische koning verried het 398 plan en maakte daardoor de uitvoering onmogelijk. Hij werd tot straf voor deze euveldaad later door zijne eigene onderdanen gesteenigd. Aristomenes wilde zich niet langer bij den verrader ophouden en begaf zich naar het eiland Rhodus. Hier werd hij gastvrij opgenomen door koning Damagetus van Ialysus. Het orakel van Delphi had dezen vorst geboden, de dochter van den grootste der Grieken tot vrouw te nemen. Grooter man dan Aristomenes bezat Griekenland niet, en derhalve huwde Damagetus de dochter van den held, die korten tijd hierna op Rhodus stierf. Het lot der Messeniërs, die in hun vaderland waren achtergebleven, was onbeschrijfelijk treurig. Allen werden zij zonder onderscheid tot Heloten gemaakt en met de gruwelijkste wreedheid behandeld. Die overmaat van gestrengheid werkte echter nadeelig op de Spartanen terug; want nooit lieten de Messeniërs ook in lateren tijd eene gelegenheid tot opstand ongebruikt voorbijgaan en nog menigmaal hebben zij de Spartaansche macht ernstig bedreigd. Door de nieuw behaalde overwinning was Sparta de machtigste staat van den Peloponnesus geworden; het besloeg eene oppervlakte van ongeveer 200 vierkante mijlen en had Argos, het erfdeel van den oudsten stam der Heracliden, geheel overvleugeld. Vóór den oorlog, die met zoo gelukkigen uitslag door de Spartanen was gevoerd, werd Argos onder de luisterrijke regeering van koning Pheidon door de Doriërs in den Peloponnesus als die staat beschouwd, waaraan uit den aard der zaak in zeker opzicht de leiding der algemeene zaken toekwam. Thans echter was Argos niet eens meer in staat om den Spartanen de verovering van geheele Argivische landschappen te beletten. Cynuria, het oostelijk van het Painongebergte gelegen landschap, werd door hen veroverd en alle pogingen der Argiven om het verloren grondgebied of althans een deel daarvan —■ de stad en het landschap Thyrea — te hernemen, waren vruchteloos. De Argiven streden dapper, maar zij werden overwonnen. \ olgens het verhaal van Herodotus dagteekent van dien tijd de gewoonte der Argiven om hun hoofd kaal te scheren, terwijl zij vroeger hunne haren lieten groeien; de Spartanen daarentegen droegen van nu af hun hoofdhaar lang. hetgeen ze voorheen niet gedaan hadden. Minder gelukkig hadden de Spartanen tegen Arcadië gestreden. Wel slaagden zij er in kleine landstreken aan hun gebied te hechten, maar het maken van uitgestrekte veroveringen werd verhinderd door den dapperen tegenstand, welken de bewoners van Tegea hun boden (505—555). Ten gevolge van den gelukkigen uitslag van al deze ondernemingen streefde Sparta naar niets minder dan naar de opperheerschappij over den geheelen Peloponnesus. De tegenstand van Argos en Tegea had den Spartanen geleerd, dat aan het veroveren van alle Peloponnesische staten schier onoverkomelijke bezwaren waren verbonden. Derhalve sloegen zij een anderen weg in om lot hun doel te komen, namelijk het sluiten van verbintenissen, en hunne berekening faalde niet. Door gelukkig gevoerde onderhandelingen werden langzamerhand alle Peloponnesische staten — alleen Argos en het weinig beteekenende, aan de noordkust gelegen Achaja uitgezonderd — vereenigd tot het Peloponnesische verbond, waarin aan Sparta de hegemonie, dat is de leiding van alle staatsen krijgszaken opgedragen was. Sparta was het erkende hoofd van dit verbond; het had het recht om alle oneenigheden tusschen de bondgenooten te beslechten of te dien einde scheidsrechters te benoemen. Sparta riep de bondgenooten tot den oorlog op; bij het verdrag was bepaald, hoe vele manschappen elke bondsstaat in het veld moest brengen. Nu en dan riep Sparta het bondsleger onder de wapenen, zonder zelfs den naam te noemen van den vijand, dien men bevechten moest. Slechts bij groote krijgstochten ontbood het de afgevaardigden van alle bondgenooten naar Sparta, de hoofd- 899 stad van den Peloponnesus. Ilier legden de koningen en de ephoren den stand van zaken voor de gezanten bloot, waarna men tot de stemming overging. Zelfs de grootste staat had, even als de kleinste. slechts ééne stem; de meerderheid der stemmen besliste. Maar juist hierdoor was de beslissing steeds den Spartanen voorbehouden, want deze oefenden op de kleinere staten zulk een overwegenden invloed uit. dat zij bijna nooit anders stemden dan de koningen en de ephoren wenschten. Stemde een enkele maal de meerderheid tegen Sparta, en dit gebeurde nu en dan. ten gevolge van de bemoeiingen der vrijheidlievende gezanten van Corinthe, dan hadden toch de Spartanen het recht om met hunne medestanders alleen den oorlog te voeren. Het Peloponnesisch verbond was de eerste groote vereeniging van Grieksche staten. Dat het onder den invloed van Sparta stond, had dit ongelukkig gevolg, dat de belangen der aristocratie krachtig bevorderd werden. De aristocratie kreeg in den geheelen Peloponnesus de overhand. Sparta was er voortaan op uit elke poging van den adel tot ondermijning van het democratische koningschap of ook van de volksregeering in de republieken te ondersteunen. ZEVEN EN DERTIGSTE HOOFDSTUK. Het erfelijk koningschap in Attica afgeschaft. Het bloedgericht der Athcners. Koningen voor den tijd van tien jaren gekozen. De archonten. l)e regeering van den adel. De burgers en boeren onderdrukt. De wetgeving van Oraco. De opstand van Cylon. Het verlies van Salamis. Solon. De verovering van Salamis. Epimenidcs. De strijd, door den adel tegen bet koningschap gevoerd, had in Sparta tot eene duurzame heerschappij van den adel geleid; in Attica zou de aristocratie insgelijks de overwinning behalen, maar alleen om de volksregeering voor te bereiden. De legende verhaalt, dat de Atheners na Codrus dood de koninklijke waardigheid alschaften, dewijl niemand waardig was om de plaats van zulk een edelen vorst te bekleeden, en dat de aanleiding daartoe bestaan heeft in een twist, dien de zonen des konings om den ledigen troon voerden. De jongste betwistte den oudsten, Medon, het recht om zijn vader op te volgen, op grond daarvan dat Medon een lichaamsgebrek had: hij was kreupel. Het Delphische orakel deed evenwel uitspraak ten gunste van Medon; ten gevolge hiervan verliet de jongste zoon, aan het hoofd van vele andere Ioniërs, zijn vaderland en werd' zoo de stichter van Milete, Ephesus en andere Ionische koloniën in Klein-Azië. Medon bleef dus den troon bekleeden. doch niet als een werkelijk koning, want de adellijken, de eupatriden, hadden van dezen twist over de erfopvolging gebruik gemaakt, om de koninklijke waardigheid af te schaffen. Reeds toen werd — altijd naar luid der legende — de naam van koning in dien van archont veranderd en voor het erfelijke koningschap een voor het geheele leven opgedragen overheidsambt in de plaats gesteld. Geschiedkundig zeker is dit alles echter niet; wij zien zelfs eene lange reeks van vorsten, van wie wij alleen de namen kennen, op Medon volgen, lot dat eindelijk de adel in het jaar 752 v. C. door eene gelukkig geslaagde omwenteling den koning Alcmaeon onttroonde. Gebruik makende van de behaalde overwinning beperkte hij den duur der koninklijke regeering tot tien jaren; de. adel had het recht telkens na verloop van dal tijdperk uil de nakomelingen van Melanlhus een nieuwen koning te kiezen. 400 Zoo waren eerst de erfelijke vorsten, daarna de koningen, die levenslang regeerden, afgeschaft; het koningschap, nu bij keuze aan dezen of genen voor een bepaalden tijd opgedragen, was bijna van al zijne rechten beroofd en tot een uitvoerend bewind onder toezicht van den adel vernederd. In dezen tijd valt waarschijnlijk ook de verdeeling van den Attischen adelstand in een bepaald aantal geslachten. Van oudsher bestond de adel van Attica uit vier stammen, die allen gelijke rechten en plichten hadden, üeze verdeeling in stammen werd behouden; alle adellijke familiën, ook die, welke zich eerst ten gevolge van de volksverhuizing in Attica neergezeten tot dusver tot geen der vier stammen behoord hadden, werden thans bij een dier stammen ingedeeld en in een gelijk aantal geslachten gesplitst, die samen.weer eene afzonderlijke vereeniging vormden. Aan eiken stam werden !)!) geslachten toegewezen. zoodat liet aantal der Attische adellijke geslachten MO bedroeg. Een getal van 30 geslachten werd weer tot eene phratrie vereenigd; het hoofd der oudste adellijke familie van elk geslacht voerde daarover het bestuur. De 30 geslachtshoofden kozen den phralriarch, den bestuurder der phratrie. De 90 geslachtshoofden van eiken stam kozen een stamkoning, waarschijnlijk voor den tijd van 10 jaar, even als den koning des lands. Uit de gezamenlijke geslachten werd de groote raad gekozen, die den koning ter zijde stond en liet opperste gerechtshof des lands vormde. Waarschijnlijk bestond hij uit de vier stamkoningen en uit al de 360 hoofden der geslachten. De koning was voortaan aan het gevoelen van den raad gebonden, maar hij had toch nog uitgebreide rechten behouden. Hij bracht de offers in naam van het land en voerde het opperbevel in den oorlog, al berustte de laatste beslissing omtrent oorlog of vrede ook bij de vergadering van den geheelen adel. Hij deed uitspraak in strafzaken en in geschillen over liet eigendomsrecht; hij bekleedde ook het voorzitterschap bij liet beroemde bloedgericht der Atheners, een gerechtshof, dat uit de vier stamkoningen en een zeker aantal vertegenwoordigers van den adel bestond. Het bloedgericht der Atheners was eene zeer eigenaardige instelling. Even als in geheel Griekenland, zoo waren ook in Attica de bloedverwanten van een vermoorde tot de bloedwraak verplicht. Wie zich aan die verplichting onttrok, werd als een goddeloos mensch beschouwd en kon te dier zake zelfs voor het gericht gedaagd worden. Zoodia er een moord gepleegd was. moest de bloedrechter op het graf van den vermoorde, op de openbare markt en in tegenwoordigheid des konings afkondigen, dal de moordenaar, die zich met het vergoten bloed bezoedeld had, zich van de altaren en heiligdommen, van de markt en de volksvergaderingen verwijderd moest houden; voorts was hij verplicht om den moordenaar met de lans te vervolgen, hem te grijpen, waar hij hem ook aantrof, en hem voor den koning te brengen. Gelukte liet hem niet, den moordenaar op te sporen, dan mochten de bloedverwanten hem grijpen en als gijzelaar voor hel bloedgericht stellen. Op den heuvel van Ares werd onder den blooten hemel de vierschaar gespannen. Aan den voet van dien heuvel lagen de altaren der wraakgodinnen of Eumeniden (letterlijk de goedgezinden). De koning en de rechters kwamen op den heuvel bijeen. Zoodra het rechtsgeding begon, nam de koning het teeken zijner waardigheid, den krans, van liet hoofd, terwijl de aanklager en de moordenaar op twee ongehouwen steenen plaats namen. Een plechtig otler werd gebracht, waarbij de aanklager en de getuigen zich onder ecde verbonden om de waarheid te zeggen. Drie dagen duurde gewoonlijk de zitting van het gerechtshof, op den derden dag werd het vonnis geveld. In dien tusschentijd had de aangeklaagde liet recht uit het land te vluchten, maar hij bekende daardoor zijne schuld. Het gerechtshof sprak dan het vonnis der verbanning en der verbeurdverklaring van zijne goederen uit. Bleef hij. dan veroordeelde het gerechtshof, ingeval hij schuldig bevonden werd, hem ter dood. De moordenaar Hipporaenes. De negen archonten. 401 werd aan zijn aanklager overgeleverd; doch dit kon alleen dan geschieden, wanneer meer dan de helfl der uitgebrachte stemmen het schuldig uitgesproken had. Nooit werd het doodvonnis uitgesproken, maar slechts eene godsdienstige reiniging voorgeschreven, wanneer de manslag gepleegd was hij het vervolgen van een dief, die hij nacht in het luiis was gedrongen en zich te weer gesteld had. Ook de echtgenoot mocht den boel zijner vrouw, de zoon of broeder den verleider van zijne moeder of zuster op de plaats zelve dooden. Door het instellen van eene koninklijke waardigheid, welker bekleeders voor den tijd van tien jaren gekozen werden, was de macht van den adel zoozeer aangegroeid, dal deze spoedig geene reden meer vond om zich bij het uitbrengen van zijne keus lot een enkel geslacht te bepalen; hij wilde de hoogste ambten voor den geheelen adel toegankelijk maken. Aan het einde van de tien jaren, gedurende welke Hippomenes de koninklijke waardigheid bekleed had, werd het oude vorstenhuis geheel van zijne voorrechten beroofd, door het kiezen van een koning uit een ander adellijk geslacht. Volgens de Attische overlevering gaf llippomenes zelf hiertoe aanleiding, door de vreeselijke straf, welke hij den verleider van zijne dochter deed ondergaan; hij hond dezen aan een wagen en liet hem door de paarden in wilde vaart voortslepen totdat hij dood was. Ook zijne dochter bracht hij op eene afgrijselijke wijze om het leven. Ifij sloot haar, namelijk, met een woedend, bijtsch paard op en liet het dier zoolang zonder voer, totdat het de ongelukkige in het eind verslond. Hierover was de volksmenigte zóó woedend, dat zij het huis des konings onder den voet haalde en besloot, de koninklijke waardigheid voor alle adellijke geslachten toegankelijk te stellen. Zonder Iwijfel handelde het volk hier slechts als werktuig in de hand des adels, wiens belang door dil besluit bevorderd werd. Ook in dezen nieuwen vorm bezat het koningschap in de schatting van den adel noch te groote macht. Reeds in het jaar f>8*> v. C. schatte hij hel geheel af en stelde hij in plaats van één gebieder negen jaarlijks verkozen archonten aan het hoofd van den staat. De eerste en machtigste hunner, die hij uitnemendheid den naam archont droeg, stond aan het hoofd van het bestuur; hij moest den staat tegenover het buitenland vertegenwoordigen, naar hem werd ook hel jaar genoemd De tweede archont, die de offeranden uit naam van het geheele land den goden moest brengen, had den litel en de eerbewijzen van een koning (basileus) behouden; hij droeg het koninklijk gewaad, den krans op het hoofd en de koninklijke schoenen aan de voeten. Den derden archont, den polemarch, dal is: de aanvoerder in den oorlog, was het opperbevel over het leger, ja het toezicht over het krijgswezen in het algemeen opgedragen. De zes overige archonten, de tesmothen. waren met de rechtspraak belast. Niet alleen naar boven, ook naar beneden breidde de macht van den adel zich uil. De rechtspraak over de landbouwers, welke voorheen tot de bevoegdheid van den koning behoord had, werd voortaan aan het hoogste regeeringslichaam, de archonten, onttrokken en aan de hoofden der adellijke geslachten opgedragen. De boeren werden overal aan de rechterlijke macht en de politie der edelen onderworpen. Nergens konden zij meer bescherming tegen den adel vinden en deze gebruikte zijne macht uitsluitend lot vermeerdering van zijn invloed. Dit is niets vreemds. Overal merken wij in den loop der geschiedenis het verschijnsel op, dat de adel, waar hij tot eene onbeperkte heerschappij geraakt is, deze altijd in het belang van zijn eigen stand en tot nadeel des volks heeft misbruikt. De boeren werden nu ook tot den krijgsdienst verplicht en voornamelijk tot het bemannen der oorlogschepen gebezigd. Zij moesten belastingen betalen en werden door den adel op allerlei wijzen uitgezogen. Had een boer het een of ander misdrijf begaan, dan werden hem door het adellijk gericht Streckfuss. I. 26 402 De boeren en handwerkslieden onderdrukt. Wetgeving van Drako. zware straffen opgelegd, meestal beslaande in geldboeten, die met de grootste willekeur ingevorderd werden. De edelen daarentegen bleven meestal ongestraft, ook wanneer zij zware misdaden hadden begaan. Het gevolg hiervan was, dat een groot deel der landerijen langzamerhand uil de hand der boeren in die van den adel overging. De vroegere eigenaars bleven als dienstplichtige daglooners op dien grond wonen, zij moesten vijl zesden van bun oogst afstaan en mochten slechts een zesde voor zich behouden. Geen enkel middel bestond er om den landman tegen zulk eene onderdrukking te beschermen, want er was geen bestuur, waarbij hij zijne klachten indienen kon; zelfs tle groote raad had een deel van zijn invloed verloren, daar aan zijne zijde een kleine raad was ingesteld, wiens leden elk jaar aftraden en in wiens handen de eigenlijke macht berustte. Bijna in dezelfde verhouding tot den adel stonden de burgers, de handwerkslieden (demiurgen), wier getal Ie Athene aanzienlijk vermeerderd was. Door het stichten van koloniën, door den steeds toenemenden bloei van den zeehandel, had natuurlijk de nijverheid zich ontwikkeld en was ten gevolge hiervan een burgerstand opgekomen. De burgers leefden in dezelfde staatkundige afhankelijkheid van den adel als de boeren. Evenmin als deze waren ook zij in staat om zich van onrechtvaardige vonnissen, door den adel geveld, op eene hoogere macht te beroepen. Er bestond niet eens eene geschreven wet, volgens welke zij veroordeeld werden; niemand kende de rechtsregelen, waaraan de edelen zich bij hel vellen van hunne vonnissen hielden. In andere staten van Griekenland waren voor korten tijd de wetten in schrift gebracht. Hetzelfde verlangden te Athene ook de burgers en boeren, en zij wisten aan hun eisch zooveel klem bij Ie zetten, dat de adel besloot, dien in te willigen. In het jaar 020 v. C. droeg hij aan den eersten archont Drako den last op de Attische wetten in schrift te brengen. Drako kweet zich van zijne taak geheel in het belang van den adel, die hem lot zijn ambt geroepen had. In de eerste plaats hield hij zich bezig met de regeling van het bloedgericht; hij stelde een afzonderlijk collegie in. de Epheten. dat onder het voorzitterschap van den tweeden archont, den basileus, uitspraak moest doen in zake van manslag, Van meer belang voor de burgers en landlieden was intussehen het strafrecht, waarvan zij hoopten dal dit hen beschermen zou tegen de mishandeling van den kant des adels, en liet recht omtrent de schuldvorderingen, hetwelk hunne schier slaafsche afhankelijkheid van den adel zou verminderen. Maar al hunne verwachtingen werden door de geschreven wetten van Drako hitter te leur gesteld. Een later Grieksch redenaar'heeft het eigenaardig karakter van deze wetgeving zeer juist geteekend; hij zegt, dat Drako zijne wetten met bloed geschreven had. Op de geringste overtredingen, door burgers of boeren begaan, b. v. op een kleinen diefstal van groenten of boomvruchten, stond de doodstraf. In zijne bepalingen omtrent de schuldvorderingen werden zij. die niet bij machte waren te betalen, hun schuldeischer als slaven toegewezen. Zelfs had deze liet recht hen buiten 's lands als slaven te verkoopen. Steunend op de Drakonische wetgeving heerschte van nu af de adel te Athene met bloedige gestrengheid. Hij mergelde het volk uit, om zelf in overdaad te zwelgen en verzoende liet niet eens met zijn toestand, door althans in den oorlog eene schitterende dapperheid aan den dag te leggen. Zelfs in den boezem der adellijke geslachten heerschlen menigmaal twisten tweedracht. Elke adellijke familie poogde zich aanhang in den lande te verschaften, ten einde langs dien weg hare macht uit te breiden. Het spreekt van zelf, dal het bestuur van den staat, hetwelk aan hunne hand was toevertrouwd, hier onder lijden moest. Tot eene van deze faniiliën, die naar vermeerdering van haar invloed Cylons poging om zich tot tyran op te werpen onderdrukt. 403 streefden, behoorde een jong man, Cylon genaamd, die met eene dochter van Theagenes, den tyran van Megara, gehuwd was. Te Megara had Cylon het aantrekkelijke der alleenheerschappij leeren kennen, terrwijl hij te Athene had opgemerkt, dat het geheele staatsgebouw op zijne grondslagen wankelde, dal de adel laf en zelfzuchtig en het volk bijna tot vertwijfeling gebracht was. Hij meende, dat niets hem lichter vallen zou, dan zich aan het hoofd van den staat te plaatsen en tyran van Athene te worden. Zonder veel moeite gelukte het hem, eene schaar van vrienden rondom zich te verzamelen; door hun verlichting van den drukkenden schuldenlast en eene verdeeling van de landerijen onder hen, die van allen eigendom verstoken waren, te beloven, wist hij hen aan zijn persoon te verbinden. Zijn schoonvader Theagenes stelde insgelijks eenige manschappen tot zijne beschikking en nu stond Cylons besluit vast om zich met geweld meester te maken van de alleenheerschappij. Te Athene, even als in geheel Griekenland, was het de gewoonte, dat de overwinnaars in de Olympische spelen op den verjaardag van het feest aan het hoofd van hunne vrienden en bloedverwanten, met den krans der overwinning getooid een optocht door de stad hielden. Cylon had eens zulk een eereteeken verworven; derhalve koos hij den verjaardag van bet feest van Zeus om de schaar zijner vrienden rondom zich te verzamelen. Zoo kon hij, zonder eenigen argwaan te wekken, door de stad trekken en hierdoor viel het hem licht, de acropolis, den burg van Athene, te overrompelen. Indien Cylon gehoopt had, dat het volk in opstand zou komen, om zijne zaak te ondersteunen, dan zag hij zich in deze verwachting spoedig te leur gesteld. Hij stond te Athene niet in aanzien en bovendien was het misbruik, door Cylon van den feestdag gemaakt, in het oog der burgers en boeren niets minder dan eene beleediging, der godheid aangedaan. Volk en adel sloegen de handen ineen, om den burg te heroveren. De saamgezworenen verdedigden zich met al de kracht der wanhoop, maar hun aantal was te klein om den strijd tot een goed einde te brengen. Cylon ontvluchtte met zijn broeder langs een geheimen weg. Zijne in den burg opgesloten aanhangers verkeerden weldra, ten gevolge van honger en dorst, in de bitterste ellende. Toen de Atheners, aangevoerd door de machtigste adellijke familie, de Alcmaeöniden, — wier geslachtshoofd, Megacles, eerste archont was — tegen de acropolis oprukten, waren de opstandelingen genoodzaakt zich over te geven. Woedend over het ontsnappen van Cylon, drongen de Alcmaeöniden den burg binnen. Zij troffen de door honger uitgeteerde oproerlingen bij de trappen der altaren aan; hier hoopten de ongelukkigen redding te vinden. Een moord bij een altaar te begaan werd als eene zware zonde tegen de goden beschouwd; Megacles beloofde derhalve, het leven der gevangenen te zullen sparen; door deze belofte lieten zij zich van de heilige plaats weglokken. Doch nauwelijks hadden zij het altaar losgelaten, of eenige gewapende mannen wierpen zich op hen en stieten hen neder. Een deel van hen, die nog poogden te ontvluchten, werden beueden aan den voet van den heuvel bij liet altaar der Eumeniden neergehouwen. De opstand was onderdrukt. Maar het dooden van de gevangenen, in strijd met de plechtige belofte dat men hen sparen zou, en de verontreiniging van de altaren der Eumeniden door liet bloed der verslagenen was eene zware zonde, te zwaarder nog. dewijl zij op het bevel van den eersten archont door één der oudste geslachten des lands, de Alcmaeöniden, bedreven was. In weerwil hiervan liet de adel dit misdrijf ongewroken; noch Megacles, noch iemand van zijne aanhangers werd gestraft, ja toen de archont zijn ambt neergelegd bad, werd hij niet eens lol verantwoording geroepen. De straf volgde intusschen de euveldaad op den voet. Theagenes verklaarde den Atheners den oorlog, om wraak te nemen over het verslaan van de Megarische krijgslieden, die bij de bestorming van de acropolis gevallen waren. 26* 404 Salamis verloren. Treurige toestand van Attica. Solon. Met zijne vloot veroverde hij liet eiland Salamis, hetwelk den Atheners toebehoorde en dat dp haven der stad geheel beheerschte; de akkers werden door hem onder Megarische volkplanters verdeeld. Vergeefs beproefde de Attische adel de herovering van Salamis; een langdurige oorlog kwam hem op zware verliezen te staan. De heerschzuchtige adel van Attica betoonde zich even onbekwaam in het behandelen der wapenen en even lafhartig in den strijd als hij zich wreed en onrechtvaardig jegens de burgers en landbouwers gedroeg. Eindelijk nam hij zelfs het schandelijk besluit om alle pogingen tot herovering van Salamis voor goed op te geven. Met den dood werd een ieder bedreigd, die het waagde, een voorstel tot herovering van het verloren eiland in te dienen. Zoo had dan de adel van Athene den smaad op zich geladen, dat hij boog voor de overmacht van een kleinen naburigen staat; hij had het eiland, dat de haven van Athene versperde, ja den handel en de scheepvaart der stad geheel vernietigen kon. prijs gegeven en daardoor aan een groot deel des volks zware verliezen berokkend. De burgers leden onder het stilstaan van den handel, een deel der landbewoners daardoor, dat zij niet meer veilig op de vischvangst konden uitgaan. De verarming, welke reeds vroeger zoowel onder de inwoners der stad als onder de boeren ontstaan en langzamerhand toegenomen was, werd met eiken dag grooter. De adel alleen trok voordeel uit het ongeluk des volks. Tot hem moesten allen, die niet meer in hun onderhoud konden voorzien, de toevlucht nemen, ten einde het noodige geld van hem te leenen; en in deze drukkende lijden gedroeg hij zich hebzuchtiger en hardvochtiger dan ooit. De harde wetten ten aanzien van de schulden werden met meedoogenlooze gestrengheid ten uitvoer gelegd. Op de meeste aan boeren toebehoorende akkers verrezen de steenen zuilen, waarin de namen der schuldeischers gegrift waren, en die toen in de plaats onzer tegenwoordige hypotheekbewijzen gebruikt werden. De buitensporig liooge renten verhoogden de schulden der landbouwers met eiken dag; spoedig werden de verschuldigde geldsommen zoo groot, dat zij voor geene betaling meer vatbaar waren. In dat geval wezen de gerechtshoven den eigendom van den boer aan den edelman toe en de eerste mocht nog van geluk spreken, wanneer hem vergund werd als daglooner op zijne voormalige bezitting te blijven wonen en zijn onderhoud te koopen, door het alstaan van vijf zesden van den oogst. Nog erger waren de handwerkslieden en matrozen in de steden er aan toe; want deze moesten voor de zekerheid der teruggave van de geleende sommen hunne vrijheid verpanden. Waren zij niet bij machte het geleende terug te betalen, dan moesten zij hunne kinderen als slaven verkoopen; was de op deze wijze verkregen som nog niet voldoende, dan werden zij zelf slaven der edelen en konden zij door dezen in den vreemde worden verkocht. Zulk een toestand moest het volk wel tot vertwijfeling brengen; vele handwerkslieden en landbouwers vluchtten uit Attica om de slavernij te ontgaan; anderen daarentegen grepen naar de wapenen en toonden zich bereid den strijd met den adel aan te gaan, want zulk eene onderdrukking konden zij niet langer verduren. Zij zagen om naar een dapperen aanvoerder, die zich aan hun hoofd plaatsen en zieh van de alleenheerschappij meester maken kon. De staat scheen zijn ondergang nabij. In die omstandigheden gelukte het een lid van den Attischen adel, zijne stamgenooten uit het dreigend gevaar te redden, door partij te trekken voor het onderdrukte volk en den adel te dwingen afstand te doen van een deel zijner voorrechten, waardoor hij zich bij het volk het meest gehaat had gemaakt. Solon behoorde tot liet oude Attische koningsgeslacht: hij was een afstammeling van Codrus. In het jaar 639 v. C. geboren, doorleefde hij als knaap een hoogst treurig tijdperk van algemeene ellende. Van zijne vroegste kindsheid af bezielde hem eene onleschbare begeerte naar kennis, die hem tot het Solon herovert Salamis. Hij verzet zich tegen den adel. 405 eind zijns levens vervullen bleef. Men verhaalt, dat hij nog stervend deel genomen heelt aan het onderhoud zijner vrienden, ten einde zijne kennis te vermeerderen. Als jongeling verliet hij zijn vaderland, om de wereld te leeren kennen; op zijn eigen schip bezocht hij een aantal vreemde havens, waar hij zich met den handel onledig hield. Als koopman had hij toch de beoefening der adellijke kunsten niet vergeten; hij was een geducht krijgsman en een begaafd dichter. Door het bezoeken van vreemde landen was de blik van Solon gescherpt; helder zag bij den ongelukkigen toestand van zijn vaderland in, en bij deelde daarbij niet in den overmoed van zijne stamgenooten. Reeds zijn vader had menigmaal zijne afkeuring uitgesproken over de wetten, die de betrekking tusschen de schuldenaars en de schuldeischers regelden, en zijn vermogen voor een deel aan de ondersteuning van ongelukkigen ten offer gebracht. Solon volgde dit voorbeeld. Hij leende hun, die ten gevolge van de Drakonische wetten in het nauw zaten, aanzienlijke sommen, meer dan f 18,000, volgens anderen nog meer. maar bij kon zelfs door zulk een offer slechts enkelen ter hulp komen. Verontwaardigd over den hoogmoed, de onverzadelijke hebzucht en de lafhartigheid van den adel, waardoor Salamis verloren was gegaan, besloot Solon. aan bet volk zijne krachten te wijden. Reeds bad bij zijn veertigste jaar achter den rug, toen bij voor het eerst zelfstandig optrad, om een krachtigen invloed op de lotgevallen van zijn vaderland uit te oefenen. Boven alles was bet in zijn oog dringend noodzakelijk, Salamis te heroveren. Maar de doodstraf wachtte een ieder, die het waagde, zelfs een voorstel tot het beproeven van die onderneming te doen. Toch deed Solon het. Ten einde echter de daarop gestelde straf te ontgaan, bediende bij zich van een zonderling hulpmiddel. Hij stelde zich als waanzinnig aan en liet door zijne vrienden het gerucht in Athene verbreiden, dat hij zijn verstand verloren had; hierop verscheen bij op zekeren dag, in het jaar 598 v. C., op de markt en sprong op den steen, waarop de herauten plachten te staan, als zij iets aan het volk hadden aan te kondigen. Eene groote volksmenigte verzamelde zich rondom hem. Solon had een gedicht gemaakt, waarin hij de Atheners tot de verovering van Salamis opriep. Dit gedicht droeg hij op bezielden loon aan het volk voor; bij wees er op, welk een schande het was, het eiland in de handen des vijands te laten; liever wilde bij zijn vaderland met het kleinste eiland verruilen, dan blijven, indien de Atheners zulk een smaad niet uitwischten. De bezielde woorden des dichters vonden weerklank in het hart des volks, en toen bij aan hel slot hun toeriep: »0p, naar Salamis, laat ons om hetschoone eiland strijden; het juk der schande werpen wij toornig af!" — toen juichte het volk hem vol geestdrift toe. Vijfhonderd mannen boden zich aan, om onder zijne aanvoering het eiland aan te tasten. De openbare meening bad zich zóó krachtig uitgesproken, dat de archonten niets tegen zulk eene onderneming konden inbrengen. Solon scheepte zich met zijne tochtgenooten op schippersvaartuigen in. landde op de kust van Salamis en had na een korten, heldhaftigen strijd bet eiland heroverd. Deze heldendaad had Solons naam te Athene beroemd gemaakt; thans kon hij met maatregelen van grooter omvang en beteekenis te voorschijn treden, thans kon bij bet wagen den overmoedigen adel in zijne machtigste geslachten aan te tasten. Aanstekelijke ziekten, welke juist toen beerschten en die als eene straf der goden beschouwd werden, begunstigden zijne pogingen: hijeischte, dat de gewetenlooze moordenaars van Cylons aanhangers gestraft zouden worden. In den beginne bood de adel tegenstand; hij betoonde zich dan alleen moedig, wanneer bet er op aankwam zijn gezag tegenover het volk te handhaven, want door zijne nalatigheid ging zelfs Salamis voor de tweede maal verloren. De verbittering des volks werd hierdoor in de hoogste mate opgewekt, het kwam tot oproerige bewegingen; eene omwenteling stond voor de deur; eindelijk gaf de adel toe; zij, die aan den moord van Cylons aanhangers hadden deel genomen, stelden zich vrijwillig voor het gerecht. Driehonderd 406 rechters van adellijken huize zouden over de bloedschuld oordeelen. Zij velden een vonnis zoo zacht als hun slechts mogelijk was. Volgens de wet had men al de deelnemers aan den moord ten eeuwigen dage uil Attica moeten verbannen en hunne goederen verbeurd verklaren. De adellijke rechters vergenoegden zich daarmee, dat zij de archonten van dal jaar uit Attica verbanden en het gebeente van hen, die intusschen gestorven waren, lieten opgraven en over de grenzen brengen. Door dit vonnis was de bloedschuld erkend. Thans scheen het noodig. stad en land door reinigingsplechtigheden daarvan te zuiveren. Op Solons raad riep men daartoe den bijstand van een beroemd man, Epimenides van Creta, in. Deze was onder alle Grieken het best in staat om de verzoening der goden te bewerken. Zonderlinge sprookjes werden onder het volk omtrent den beroemden man verhaald. Men vertelde elkaar, dat hij de zoon eener nimf was, dat hij door nimfen gevoed werd en nooit vleesch at, dat hij naar welgevallen sterven en herleven kon. In zijn vroegste kindsheid had zijn vader hem eens naar het land gezonden, om naar een schaap te zien. Vermoeid door het loopen in de warmte viel hij in een hol in slaap; na eene korte sluimering ging hij weer op weg, om het verloren schaap te zoeken. Dewijl hij het niet vinden kon, keerde hij naar zijn vaderlijk huis terug. Tot zijne verbazing echter vond bij alles om zich heen geheel veranderd. Toen hij het huis binnentrad, kwam hem een oud man tegen, die hem vroeg wie hij was. Nu kwam het uit, dat hij voor :i7 jaren zijn huis verlaten en al dien lijd geslapen had. Van dien tijd af werd hij door de goden met gunstbewijzen overladen. Zeus zelf verkeerde met hem en schonk hem openbaringen in den droom. Dezen gunsteling der goden riep Solon naar Athene, opdat hij hier de reinigingsplechtigheden volbrengen en alzoo de stad met de goden verzoenen zou. Solons doel met dien maatregel was, de gemoederen der burgers te bevrijden van den angst voor den goddelijken toorn en hel daardoor met nieuwe geestkracht te bezielen. Dit gelukte den wijzen Epimenides. Toen hij zijne taak volbracht had, wilde de regeering hem met een talent zilver beloonen, maar hij wees dit geschenk af en vroeg als eenige belooning slechts een tak van een heiligen olijfboom. Nadat de toorn der goden was afgewend, gevoelde de burgerij zich als herboren. Nu was Solon in staat haar niet geestdrift te bezielen voor eene stoute onderneming. Hij deed den voorslag tot den strijd van het Amphictyonenverbond tegen Cirrlia, die onzen lezers bekend is, en bereidwillig gaven de Alheners aan zijne oproeping gehoor. Solon was de ziel der onderneming. Door zijne rustelooze werkzaamheid, door zijne verdiensten jegens den staat had hij onder het volk een grooten aanhang gewonnen: hij was geliefd bij de burgers, gevreesd bij den adel. Had hij het gewild, niets zou hem gemakkelijker zijn gevallen dan zich tot tyran van Athene te verhellen; maar daaraan dacht hij niet; hij wilde slechts het gebouw van den staat door goede wetten op hechte grondslagen vestigen; voor zich zelf begeerde hij niets. Had hij door het voordragen van een gedicht de verovering van Salamis hij het volk voorbereid, denzelfden weg bewandelde hij ten aanzien van zijne wetgeving. In de verzen, waarmee hij zich tot het volk wendde, brandmerkte hij hel gedrag van den adel; hij legde den vinger op de kankerende wonden, waaraan de staat leed, en toonde aan. dat alleen door het uitvaardigen van nieuwe wetten verbetering zou zijn aan te brengen. Door deze daad had Solon, de afstammeling der koningen, zich aan de zijde des volks geplaatst, was hij hun natuurlijke aanvoerder geworden. De adel verkeerde in een hoogst moeilijken toestand; willigde hij de wenschen van Solon niet in, dan stond het te vreezen dat de lieveling des volks eindelijk voor den aandrang der menigte bezwijken en zich tot tyran 407 opwerpen zou. Gaf (le adel daarentegen toe. zoo moest hij besluiten om een deel zijner macht af te staan. Hij koos het beste en veiligste middel om zoo veel van zijne macht le redden als mogelijk was; in het jaar 594 v. C. verkoos hij Solon tot eersten archont met de volmacht als vredestichter tusschen het volk en den adel op te treden en de hiertoe noodige wetten uit te vaardigen. Zoo stond Solon aan het hoofd van den staat; nu maakte hij een aanvang met het groote werk zijns levens, de wetgeving, die niet alleen zijn naam onsterfelijk gemaakt, maar ook den grond gelegd heeft voor Athene's toekomstige grootheid. ACHT EN DERTIGSTE HOOFDSTUK. De partijen te Athene. Solon eerste archont en wetgever. De seisachtheia. De staatsregeling van Solon Zijn klassenstelsel. De heerschappij aan de grondbezitters toegekend. De archonten. De volksvergadering. De groote raad. De prytanen. De gerechtshoven. De heliaëa. Het onderzoek en de verantwoording der beambten. De areopagus Solons burgerlijke wetgeving. De straffen Het familierecht. De Attische vrouwen. De verloving, de bruiloft, het huwelijk. Feesten op den dag der naamgeving. Begrafenisplechtigheden. De opvoeding van de jeugd. Toen Solon met de waardigheid van archont de taak op zich nam den adel en liet volk van Athene met elkaar te verzoenen, trof hij den staat bijna in een toestand van ontbinding aan. Drie verschillende partijen stonden scherp tegenover elkander, iedere partij verwachtte van den wetgever, dat hij in haar belang een nieuwen slaat slichten zou. De adel verlangde, dal zijne rechten gehandhaafd zouden worden. In hel bezit van alle adellijke goederen, die meestal in de vlakte lagen (zijne partij had daardoor den naam Pediaeërs, mannen der vlakte, ontvangen), nam de aanzienlijke adel de hoogste plaats in de maatschappij in, en was zijne partij, hoewel de zwakste in getal, toch de machtigste van allen in den lande. Lijnrecht tegenover de Pediaeërs stonden de Diacriërs, de mannen dei hoogte, de vrije landbouwers van het gebergte, die tot heden onder den druk van den adel liet meest geleden hadden en niets minder dan eene geheele hervorming der staatsregeling eischten. Hel liefst zouden zij gezien hebben, dal Solon zich tot tyran opgeworpen had; wilde hij dit niet, dan moest hij hel volk ten minste eene volkomen democratische staatsregeling schenken. Tot de Diacriërs werden, behalve de landlieden, ook die stadbewoners gerekend, die onder de Draconische schuldwetten liet meest hadden geleden en dus mei de hevigste verbittering tegen den adel waren vervuld. Tusschen de Pediaeërs en Diacriërs stonden de Paraliërs, de kustbewoners, de hoofden van handelshuizen en reeders, de handelaars en handwerkslieden, die den burgerstand te Athene uitmaakten. Deze vorderden niets dan eenige concessiën van de zijde des adels, eene vermindering van de lasten, die op hen drukten. Tusschen deze drie partijen moest Solon als bemiddelaar optreden; hij moest eene staatsregeling in het leven roepen, welke de tegenstrijdige wenschen van allen bevredigde; alleen onder die voorwaarden was het mogelijk een staal le stichten, die door aller eendrachtige samenwerking bloeiend en machtig zou zijn. Solon behoorde zelf tot den ouden adel, al zijne begrippen en neigingen op het gebied van het staatkundig leven droegen eene aristocratische kleur. Het denkbeeld kon dus niet bij hem opkomen, den adel geheel van zijne 408 Partijen in Attica. De seisachtheia. Verandering v. d. muntstandaard. macht te berooven en daardoor de wenschen der Diacriërs te vervullen. Wel ging de ongelukkige toestand van het volk hem zeer ter harte; wel was het zijn streven, de lagere volksklassen op te hellen uit hare ellende, maar hij dacht er niet aan haar in het volle bezit van alle burgerlijke rechten te stellen en alzoo den weg te banen tot eene gelijkheid van rechten voor het geheele volk. De adel moest in het bezit der oppermacht blijven en slechts in zoover in zijne rechten beperkt worden, dat het misbruiken van zijne macht hem hoogst moeilijk werd gemaakt. Eer Solon aan eene geheele hervorming van de staatkundige wetgeving des lands denken kon, moest hij den zeer verwarden maatschappelijken toestand regelen. Hij deed dit door eene wet. die krachtig in den toestand des volks ingreep, door een buitengewoon stouten maatregel van geldelijken aard, dooide seisachtheia; d. i. de lastvermindering. Een geregelde maatschappelijke toestand kon dan alleen in het leven worden geroepen, wanneer er op eens een einde werd gemaakt aan de bestaande verhouding tusschen de schuldenaars en de schuldeischers, eene verhouding, die alle vrijheid van handelen, ja alle welvaart der lagere klassen onvermijdelijk vernietigde. Solon bepaalde, dat alle schulden vernietigd moesten worden, die door lieden zonder grondbezit op het onderpand hunner persoonlijke vrijheid aangegaan waren. Hij zelf schold zijnen schuldenaars de hun geleende /' 18,000 kwijt, en evenzoo beval hij dat alle sommen, waarvoor de menschen met luin lijf borg waren gebleven, als vervallen beschouwd, dat alle slaven ter oorzake van gemaakte schuld in vrijheid gesteld moesten worden. Zij, die reeds buiten 's lands verkocht waren, werden op staatskosten teruggekocht. Alle schulden van dien aard, welke in het vervolg gemaakt zouden worden, zouden van rechtswege nietig zijn. Wie een Attisch burger als slaaf verkocht, werd met den dood gestraft. Ook den vaders was het niet langer vergund, hunne onmondige kinderen als slaven Ie verkoopen; slechts dan mocht een vader zijne dochter, een broeder zijne onder zijn toezicht staande zusier tot slavin maken, wanneer zij van hare eer als maagd berooid was. Ten aanzien der hypotheken stelde Solon zich met een minder doortastenden maatregel tevreden. Hij liet deze niet voor nietig verklaren, maar verminderde ze met meer dan een vierde, door verandering van den muntstandaard, dewijl hij de waarde van het talent, die tot dien tijd ongeveer /' 3800 had bedragen, tot /' 2700 verlaagde, en aan 73 drachmen de waarde van KM» nieuwe drachmen gaf (de vroegere drachmen bedroegen 62, de nieuwe ia centen van onze munt). Den schuldenaars werd toegestaan, hunne schulden in de nieuwe munt te voldoen en in de plaats van het voormalig lalent een nieuw talent te betalen. Hierdoor wonnen zij 27 pCt. op het bedrag hunner schuld. Ook de rentevoet werd matiger gesteld, alle kosten en geldboeten, die nog niet ingevorderd waren, werden kwijtgescholden. Eene algemeene amnestie, waarvan alleen de moordenaars en de samenzweerders, die in de ondernemnig van Cylon betrokken waren, uitgesloten werden, zette de kroon op de nieuwe wet. Om eindelijk ook voor de toekomst te beletten, dat de adel al de landerijen der boeren aan zich trok, bepaalde Solon dat niemand meer dan een zekere uitgestrektheid grond mocht bezitten. De seisachtheia was een maatregel, die diep in alle flnancieele toestanden ingreep; het kon niet anders, of daardoor moest een sterke tegenstand uitgelokt en groote ontevredenheid verwekt worden. De adel leed daardoor zware verliezen, maar ook het volk was van zijn kant onvoldaan; het had gehoopt, dat alle schulden vernietigd, alle adellijke goederen verdeeld zouden worden. Eenige edelen, wien Solon zijn plan tot verandering van de waarde deimunt vooraf had meegedeeld, waren laag genoeg geweest om hiervan misbruik te maken en kort voor de uitvaardiging van de wet schulden aan te gaan, die zij daarna met de nieuwe munt betaalden. Het ging Solon even als alle andere Solons staatsregeling. De theten en zeugiten. 409 wetgevers: hel was hem onmogelijk alle parigen te bevredigen. Alleen de ParaHërs prezen hem; de Diacriërs daartegen waren des te meer ontevreden, dewijl Solon hunne hoop, dat hij zich van de alleenheerschappij meester maken zou, geheel verijdelde, door aan het einde van het jaar zijn ambt als archont neder te leggen. De Attische adel had zich alleen in de seisachtheia geschikt, dewijl hij meende, door het offer hetwelk hij daarbij bracht, het volk te zullen bevredigen en van verdere eischen terug te houden. Al te spoedig zou hij inzien, dat hij zich misrekend had, want vermeteler dan ooit staken de Diacriërs het hoofd op en eischten op luiden toon en met onstuimigen aandrang eene verandering van de geheele staatsregeling, 't Zij goed- of kwaadschiks, de adel moest eindelijk wel besluiten ook dezen eisch in te willigen en weder werd Solon verkozen, om ook dit belangrijk werk tot stand te brengen. Hij ontving de volmacht om nieuwe wetten te geven en het bestaande naar zijn goeddunken af te schallen ol te behouden: de adel stelde de volle wetgevende macht in zijne handen. Intusschen werd ditmaal niet hij, maar een met hem zeer bevriend edelman, Dropides, tot eersten archont benoemd. Op Solon rustte thans de taak eene staatsregeling in het leven te roepen, die aan den eenen kant de rechten van den adel handhaafde en toch te gelijkertijd den Diacriërs zulke waarborgen voor hunne vrijheid en welvaart aanbood, dat ook zij daarmee genoegen konden nemen. Deze taak was des te moeilijker, dewijl Solon niet — gelijk andere wetgevers — voorbeelden ter navolging voor oogen had. Niet ééne staatsregeling, niet ééne wet bestond er, die geschikt zou geweest zijn 0111 bij den eigenaardigen toestand, waarin het Atheensche volk verkeerde, de rust in den staat te herstellen. Solon moest hier scheppend optreden; hij moest een weg zoeken, welken voor hem nog geen andere wetgever bewandeld had. Dij deed dit, naardien hij zich bij zijne wetgeving door dit nieuwe grondbeginsel liet leiden: de maat der staatsburgerlijke rechten moet tot de maat der staatsburgerlijke verplichting in de juiste verhouding staan; zonder recht ook geene verplichting. Dit beginsel werd door Solon tot in zijne uiterste gevolgtrekkingen toegepast. Hij verdeelde het Attische volk, *) volgens de waarde van de opbrengst der landerijen, in vier klassen. De laagste klasse vormden die landlieden, wier akkers ten hoogste 150 medimnen en metreten f) aan koren, olie en wijn opleverden. Het waren meestal boertjes, die alleen, zonder paard of os hun land bebouwden en niet veel meer dan daglooners waren. Zij werden de theten, d. i. de daglooners genoemd. Tot deze vierde klasse behoorden ook alle burgers, die van grondbezit verstoken waren, dus alle handelaars en handwerkslieden, alle matrozen en reeders, een groot deel van de inwoners der stad. zonder in aanmerking te nemen of zij overigens vermogend dan we} arm waren. De theten waren zoowel van alle belasting als van den krijgsdienst vrijgesteld; slechts in den uitersten nood, wanneer het de verdediging van het vaderland bij een vijandelijken inval gold. konden zij tol den oorlog worden opgeroepen, maar alleen om daarin als lichtgewapenden dienst te doen. De derde klasse werd gevormd door die landbouwers, wier akkers 150 tot 300 medimnen en metreten opbrachten: zij heetten zeugiten. Het waren ) Onder het volk werden alleen de Attische burgers, niet de vreemdelingen verstaan, die zich in grooten getale in Attica hadden neergezet, om hun handwerk uit te oefenen of handel te drijven. Deze vreemdelingen noemde men Metoeken of bijwoners. Zij hadden geene burgerlijke rechten, mochten geene landerijen bezitten en waren verplicht een hoofdgeld aan den staat te betalen, voor de door hen genoten bescherming. Evenmin als de Metoeken werden de slaven gerekend tot het volk te behooren. f) ^ Een medimne was ongeveer gelijk aan 54 Ned. kop en een metreet aan 39 Ned. kan. Zie Dr. van den Es, Grieksche antiquiteiten (Groningen bij Wolters) pag. 109. 410 De hippcs en pentakosiomedimnen. Plichten en rechten der burgers. meestal zulke hoeren, die met behulp van een span trekdieren hun land bebouwden en in een tamelijk welvarenden toestand verkeerden: zij vertegenwoordigden den eigenlijken boerenstand. De zeugiten waren tot den krijgsdienst verplicht; als hopliten, d. i. als zwaar gewapend voetvolk, maakten zij de kern van het leger uit. Ieder hopliet moest een daglooner of slaaf in het veld meenemen, die gedurende den marscli zijne wapenrusting droeg. De naastvolgende hoogere klasse was samengesteld uit die grondeigenaars, wier landerijen tusschen de 300 en 300 medimnen en metreten opleverden. Zij bestond uit den lageren adel; hare leden waren verplicht in het veld als ruiters dienst te doen, en heetten derhalve hippès, d. i. ridders. Ieder ridder moest er een strijdros op nahouden, benevens een tweede paard voor den slaaf, die hem in het veld vergezelde. De eerste en aanzienlijkste klasse eindelijk, welke uit de oudste en rijkste adellijke geslachten bestond, werd gevormd door alle grondeigenaars, wier goederen eene opbrengst van meer dan 500 schepels medimnen leverden. Hiervan ontvingen zij den naam van pentakosiomedimnen, d. i. mannen van vijfhonderd schepels. Hun waren de zwaarste lasten opgelegd. Zij alleen behoorden voor de vloot te zorgen; zij moesten de schepen uitrusten en onderhouden, zij moesten de koren bij de feesten der goden bekostigen en in de belasting den hoogslen aanslag voldoen. Op den adel, die in de beide hoogste klassen vertegenwoordigd was, rustten alzoo de zwaarste lasten ten behoeve van den staal: de uitrusting en het onderhoud van de vloot, en de dienst te paard in den oorlog. Den welvarenden boeren waren minder zware lasten opgelegd, terwijl aan de laagste klasse vrijdom van alle verplichtingen was geschonken. Ook in de belasting werden zij nooit aangeslagen. Regelmatige belastingen bestonden er ook in Attica over het algemeen niet; die waren er niet noodig. dewijl de kosten van het staatsbestuur weinig beteekenden. Alle staatsbeambten moeslen hunne bediening om niet waarnemen, alle burgers in den oorlog dienst doen zonder eenige soldij. De overige kosten, door het staatsbestuur veroorzaakt, werden uit de opbrengst der domeinen, uit de door de rechtbanken opgelegde geldboeten, uil de inkomende rechten der ingevoerde waren en uit de hoofdgelden der vreemdelingen bestreden. Slechts in bijzondere gevallen, die buitengewone behoeften hadden doen ontstaan, werd eene algemeene schatting geheven, welke over de eerste drie klassen naar evenredigheid van hunne inkomsten verdeeld werd. Had Solon op deze wijze de staatsburgerlijke verplichtingen der vier klassen, waaruit de bevolking bestond, vastgesteld, in overeenstemming hiermede regelde hij ook de verdeeling der staatsburgerlijke rechten. Deze hingen voortaan niet meer van het voorrecht der geboorte, van de adellijke afkomst, maar van den omvang van ieders grondbezit af. In de plaats van de heerschappij der adellijke geboorte trad de heerschappij van het vermogen, voor zoover dit in grondbezit bestond, Al scheen deze hervorming der staatsregeling ook al het bestaande hel onderste boven te keeren, toch had zij niet zulke ver reikende gevolgen, als men hij eene oppervlakkige beschouwing meenen zou. Het grootste deel van het grondbezit berustte alleen in handen van den adel; door de voornaamste rechten en de invloedrijkste ambten aan de pentakosiomedimnen toe te kennen, verzekerde Solon die aan de aanzienlijkste adellijke geslachten. De archonten behielden ook in deze nieuwe staatsregeling hunne oude plaats. Solon bepaalde . dat zij slechts gekozen mochten worden uil de Pentakosiomedimnen. die hun dertigste jaar achter den mg hadden. Daar hef mogelijk was, dat de een of andere vrijgeborene, die zich in den handel een groot vermogen verworven had, het zoover bracht om onder de pentakosiomedimnen opgenomen te worden, stelde Solon — ten einde het hoogste ambt in den sfaat uitsluitend aan den adel te verzekeren — nog de bepaling vast. Verkiezing archonten grooten raad. Prjtanen. Volksvergadering. 411 dat de archonten tot in liet derde geslacht van Attische ouders moesten afstammen. Om liet volk met het toekennen van zulk een voorrecht aan den adel te verzoenen en tevens het ambt van archont slechts voor zulke edelen open te stellen, van wie Solon verwachten kon dat zij in den geest zijner wetten zouden regeeren, ontnam de wetgever het recht tot verkiezing van de archonten aan den adel en droeg hij dit op het geheele volk over. Alle Attische burgers, die van Attische ouders afstamden en den leeftijd van twintig jaar bereikt hadden, waren stemgerechtigd. Jaarlijks kwamen zij op de markt bijeen, om uit de mededingers naar het archontschap eene keus te doen. Hij. voor wien de meeste handen werden opgestoken, ontving het ambt. Zoo ontving het volk het recht van veto tegenover zulke candidaten. die het niet vertrouwde; alleen dan, wanneer de adel de handen ineensloeg en bewerkte dat er niet meer dan negen pentakosiomediinnen als mededingers naar het ambt van archont zich aanboden, had er natuurlijk geene verkiezing plaats. Ook de leden van den grooten Raad werden voortaan door het volk verkozen, gelijk ook de geheele samenstelling van dat lichaam veranderd werd. Tot dusver bestond hel uit de vertegenwoordigers der 360 adellijke geslachten; aan zijne zijde stond de kleine raad der 4K prytanen. Zoowel de groote als de kleine raad werd door Solon afgeschaft en daarvoor één nieuwe groote raad in de plaats gesteld, waarin alle leden van de drie hoogste klassen, die 30 jaren oud waren, gekozen konden worden. Zoo kon ook de landbouwer lid worden van dit boog aanzienlijk collegie; maar dit recht bezat hij slechts volgens de letter der wet en niet in werkelijkheid, want bezwaarlijk kon een landbewoner, wie hij ook zijn mocht, voor langen tijd zijne hofstede en zijne bezigheden vaarwel zeggen, om in de hoofdstad een ambt te bekleeden, waarvoor hij niet de minste schadevergoeding ontving. De verkiezingen voor den raad hadden niet plaats in de algemeene volksvergadering, maar in den boezem der vier stammen des lands, onder het voorzitterschap van de adellijke stamkoningen en van de geslachlshoofden. Al de vier klassen namen daaraan deel. Uil eiken stam werden jaarlijks honderd raadsleden benoemd. Solon ontnam aan den raad de rechtspraak in burgerlijke en strafzaken, bij liet hem alleen het politietoezicht, het recht om geldboeten op te leggen. Daarentegen bleef liet geheele bestuur hem toevertrouwd: •lij moest de geldmiddelen beheeren, de jaarlijksche begrooting vaststellen, de gelden van den staat ontvangen en uitgeven. Geene wet kon zonder zijne toestemming tol stand komen, ook de vertegenwoordiging van den staat tegenover het buitenland was hem toevertrouwd. De eerste archont leidde als voorzitter zijne vergaderingen, waarin de raadsleden met het oude onderscheidingsteeken. den mirtenkrans, verschenen, gelijk zij ook bij de openbare feesten de eereplaatsen bezetten. Buitendien waren zij gedurende hun dienstjaar van alle verplichting tot den krijgsdienst ontslagen. Dewijl het getal der raadsleden te groot was om de loopende zaken niet den noodigen spoed af te doen, bepaalde Solon, dat slechts het vierde gedeelte van den raad verplicht was altijd bijeen te blijven. Deze verplichting werd alle drie maanden beurtelings aan de vertegenwoordigers der vier verschillende stammen opgelegd. Zij, wier beurt liet was om voortdurend vergaderd te zijn, werden prytanen genoemd en in bet prytanaeürn op staatskosten onderhouden. Waar aan den raad zooveel macht was toegekend, was het van het hoogste belang, het volk te verzoenen met het denkbeeld, dat dit lichaam uitsluitend uil leden van den adelstand was samengesteld. Met dit doel bepaalde Solon. dal geen besluit van den raad omtrent vrede of oorlog of omtrent eene nieuw in te voeren wet geldig zou zijn. zonder de toestemming der volksvergadering. Deze moest derhalve ten minste alle drie maanden op de markt worden samengeroepen. In de volksvergaderingen te Athene ging het levendiger toe dan in die te Sparta. Elk burger, die in het volle bezil van zijne staatsburgerlijke rechten 412 De rechtsbedeeling. De heliaea. was, mocht daar het woord voeren. De eerste archont. door den grooten raad bijgestaan, was inel de leiding van de vergadering belast. Zij werd geopend met het voorlezen van de genomen raadsbesluiten; hierop volgde de vraag aan het volk. of het dit besluit goedkeurde. Een héraut riep de verzamelde menigte op. om de handen op te steken, wanneer zij het raadsbesluit goedkeurde. Nadat men nog eens op tegenovergestelde wijze de proef genomen en, bij twijfel omtrent het al of niet aannemen, eene telling van de stemmen gehouden had, werd — ingeval het raadsbesluit de meerderheid der uitgebrachte stemmen had verkregen — de vergadering gesloten; had daarentegen de meerderheid zich tegen het raadsbesluit verklaard, dan begon het volk te beraadslagen. In de eerste plaats ontvingen zij. die boven de vijllig jaren oud waren, het recht om te spreken; na hen mochten de jongere mannen hel woord voeren. De sprekers gingen op eene verhevenheid slaan, zetten zich den mirtenkrans op het hoofd en spraken vrij en onbevangen hun gevoelen uit. Ieder spreker mocht over dezelfde zaak maar eens het woord voeren, nieuwe voorstellen mochten niet worden ingediend. Had Solon alzoo bij de verkiezing aan het volk een krachtig wapen in de hand gegeven en het hierdoor tegen willekeurige regeeringsmaatregelen van de zijde des adels beveiligd, niet minder kwam hel op eene goede regeling van de rechtsbedeeling aan. Al liet hij de door Drako ingestelde bloedgerichten, wal de hoofdzaak betreft, ook bestaan, toch maakte hij in de rechterlijke instellingen v in zijn voorganger gewichtige veranderingen. Aan den tweeden archont (den basileus) bleef de beslissing in zaken, die het familierecht betroffen, opgedragen; de tltesmotheten behielden de uitspraak in burgerlijke en in slrafzaken; zij werden ter zijde gestaan door de rechters diaeteten). die zij zelf mochten verkiezen en aan wie zij de minder belangrijke zaken opdroegen. De lagere rechtsmacht werd door gemeenterechters uitgeoefend. Elke gemeente mochl een gemeentebestuurder kiezen, aan wien de politie binnen dien kring opgedragen was; doch de rechtspraak was den gemeenterechters voorbehouden. Was hierdoor eene nieuwe regeling der rechtsbedeeling in het leven geroepen, nog deed zich de behoefte gevoelen aan een hof van appèl, waarbij zij. die meenden in eersten aanleg onrechtvaardig veroordeeld te zijn. in hoogér beroep konden komen. Solon bepaalde, dat uit alle burgers van den staat, die dertig jaren oud waren, een aantal van vier duizend — duizend uit eiken stam — l>ij loting zouden gekozen worden. Deze vier duizend maakten het hof van appèl voor Attica uit, dat den naam van Heliaea ontving. Elk burger, die meende door een vonnis in strafzaken benadeeld te zijn, had het recht om bij de heliaea in hooger beroep te komen. Deze velde dan in laatslen aanleg een vonnis, dat kracht van gewijsde had. In de vergaderingen der heliaea zaten de thesmotheten voor. De leden van dat lichaam, de heliasten, moesten zich onder eede verbinden hunne stem altijd overeenkomstig de wet uit te brengen en zich nooit te laten omkoopen. Solon begreep terecht, dat de hoogste beambten van den staat zeer licht in verzoeking konden komen zich in hunne ambtsbediening aan misbruik van macht schuldig te maken; hierom nam hij voorzorgen, ten einde de wijze waarop elke beambte zijne bediening bekleed had. aan een onderzoek te onderwerpen. Een aantal maatregelen werd getroffen, om het volk voor misbruiken van de zijde der bestuurders te vrijwaren; niemand mocht twee ambten te gelijker lijd, niemand hetzelfde ambt twee jaren achtereen bekleeden; ieder ambtenaar, de archonten zoowel als de raadsheeren, moest zich vóór de aanvaarding van zijn ambt onderwerpen aan een onderzoek, hetwelk aan de heliaea was opgedragen, of hij de noodige bevoegdheid tot het bekleeden van zijn ambt bezat. Dit onderzoek had in het openbaar plaats. De archonten moesten zweren, dat zij geene geschenken aannemen en de wetten eerbiedigen zouden; voor het geval dat zij de eene of andere wet schenden mochten, verbonden zij zich om een gouden standbeeld, in gewicht aan dat van hun eigen lichaam gelijk, naar Delphi te De areopagus. Staatkundige wispelturigheid bestreden. 413 zullen zenden. Het betalen van zulk eene boete was bij de toenmalige waarde van het geld eene volstrekte onmogelijkheid; een archont, die de wet geschonden had en de boete niet kon betalen, onderging dezelide straf als elk ander onvermogend schuldenaar van den staat: hij verloor zijn burgerrecht. \an nog meer belang was het onderzoek, dat de beambten na afloop van hun dienstjaar moesten ondergaan. lederen burger was het geoorloofd, binnen eene maand eene aanklacht legen den aftredenden staatsdienaar bij de heliasten in te dienen. Niemand, die een staatsambt bekleed had. mocht zich uit het land verwijderen of over zijn vermogen beschikken, voordat hij rekenschap had afgelegd. Alle staatslichamen ontvingen jaarlijks nieuwe leden. Dit oefende op het bestuur van den staat een zeer voorïleeligen invloed uit. daar die collegies hierdoor jaarlijks een toevoer van frissche krachten ontvingen. Maar aan den anderen kant kon het niet ontveinsd worden, dat deze instelling zeker gebrek aan vastheid in het staatsbestuur te weeg bracht, hetwelk voor het voortdurend bestaan der staatsregeling gevaarlijk worden kon. Solon zette derhalve de kroon op zijn werk, door een lichaam in het leven te roepen, dal aan de spits der geheele regeering staan moest. Hij koos hiertoe de aanzienlijkste deioude bloedrechtbanken, den areopagus, waaraan hij eene nieuwe wijze van samenstelling en nieuwe rechten schonk. Tot rechters in den areopagus mochten alleen die edelen der hoogste klasse benoemd worden, die het ambt van archont hadden bekleed en hij hel onderzoek onberispelijk bevonden waren. Van jaar tot jaar namen deze mannen in den areopagus zitting; zij bekleedden hunne plaats levenslang en vormden alzoo een onveranderlijk lichaam uit den hoogsten adel, dat een aanzienlijken omvang had en het volle vertrouwen des volks genoot, dewijl zijne leden zich als archont onberispelijk gedragen hadden. De areopagieten waren alleen voor de goden en hun geweten verantwoordelijk. zij waren de hoogste bloedrechters, terwijl hun bovendien een bijna onbeperkt toezicht over het gansche regeeringsbeleid, ja over alle staatszaken opgedragen was. Ook hadden zij over den eeredienst van den staat te waken; eiken burger, die de heilige verplichtingen tegenover de goden veronachtzaamde, mochten zij wegens goddeloosheid voor hunne rechtbank dagen; het toezicht op de opvoeding der jeugd was hun toevertrouwd. Eindelijk hadden zij te oordeelen over handelingen, die niet bij de wet verboden, doch volgens de wetten der algemeene zedelijkheid strafbaar waren. Een ieder was verplicht aan eene indaging voor den areopagus gevolg te geven, gelijk ook een ieder den rechter de gevraagde inlichtingen geven moest. De areopagieten moesten zorgen, dat de burgers een nijver, arbeidzaam leven leidden; zij daagden hen, die in ledigheid rondliepen zonder van hun vermogen te kunnen leven, voor zich en spoorden hen aan om door een eerlijk bedrijf in hun onderhoud te voorzien; zij zorgden ook dat de beambten hun plicht betrachtten. Het hoogste recht van den areopagus bestond echter hierin, dat hij een veto uitspreken kon tegen alle besluiten van den raad en zelfs tegen die der volksvergadering, wanneer zij tegen de bestaande wetten indruischten, of ook wanneer zij in hel oog van den areopagus voor den staat gevaarlijk waren. Ook bij voorgenomen veranderingen in de staatsregeling had de areopagus de laatste, beslissende stem. Solon wilde eene verandering van de staatsregeling wel niet onmogelijk, maar toch eiken invloed van lichtvaardige veranderingszucht onschadelijk maken. Hij bepaalde hierom, dat de raad. zoodra hij samenkwam, moest uitmaken of eenige verandering in de bestaande wetten noodzakelijk was. Kwam de raad tot deze overtuiging, dan moest hij in de eerste volksvergadering na zijn optreden de vraag aan de orde stellen, of hel volk eene wetsverandering goedkeurde of niet. Ontving hij hiertoe de toestemming des volks niet, dan had hij verder niets te doen. Keurde het volk het voorstel van den raad goed, dan verkoos de heliaea hare bedachtzaamste en kundigste leden tot wetgevers; 414 deze vormden onder voorzitting der thesmotheten een gerechtshof, dat beslissen moest of' eene nieuwe wet ingevoerd moest worden of niet. Den areopagus was het intusschen voorbehouden, ook wanneer dit gerechtshof zich voor de invoering van de wet verklaard had. mei zijn veto tusschen beiden te komen. Met de hervorming van de Atheensche staatsregeling meende Solon zijn werk nog niet voltooid te hebben; hij moest dat op een hechten grondslag vestigen, door eene wetgeving tot stand te brengen, die tot alle betrekkingen des levens haar invloed uitstrekte. *) Uit deed hij. Zijne wetten omvatten geheel hel burgerlijk en staalkundig leven, zij regelden de kleinste bijzonderheid op het gebied van handel en nijverheid, zij omvatten zoowel het familierecht als het staatsrecht, zij schiepen in één woord, een geheel nieuw recht voor alle levensbetrekkingen der Atheners. Het grootste gevaar voor de duurzaamheid eener staatsregeling schuilt in de staatkundige onverschilligheid en werkeloosheid van de groote volksmenigte. Omwentelingen, die slechts van eene kleine minderheid, staatsgrepen, die slechts van enkele personen uitgaan, werden •— gelijk de geschiedenis ons leert — meermalen met een schitterenden uitslag bekroond door de werkeloosheid der meerderheid, die schroomt aan den strijd deel te nemen. Derhalve verordende Solon, dat ieder burger, die bij het ontstaan van oproer geen partij koos. zijn burgerrecht zou verliezen. Een ieder moest persoonlijk aandeel nemen in den strijd, hetzij tot omverwerping, hetzij tot behoud van de staatsregeling. Niemand zou het recht hebben zich in eene lafhartige onzijdigheid aan dien strijd te onttrekken. Solon had den handwerkslieden, die tot dusver te Athene evenals in geheel Griekenland, in minachting stonden, in de vierde klasse, die der theten, het volle burgerrecht geschonken. Het kwam hem ten gevolge hiervan doelmatig voor, een eind te maken aan de minachting, waarmede de adel tol dusver op kramers en handwerkslieden had neergezien. Met dit doel stelde hij de bepaling vast, dat niemand in het vervolg een burger of eene burgeres vanwege hun handwerk mocht beschimpen. Om de nijverheid nog meer op te beuren, vaardigde hij de wet uit, dat onvermogende ouders gedwongen zouden worden hunne kinderen het een of ander handwerk te laten leeren; deden zij dit niet, dan waren de kinderen ook niet verplicht hunne ouders, wanneer deze oud geworden waren, te onderhouden. Ten einde het aantal handwerkslieden te vermeerderen, stelde hij de vreemdelingen (Metoeken). die te Athene het een ol ander bedrijf wilden uitoefenen, in de gelegenheid het burgerrecht te verwerven. Ieder onvermogend burger werd van staatswege tot den arbeid aangezet. Met dit doel vorderde de areopagus van een ieder de opgave van het middel, waardoor hij in zijn onderhoud voorzag, en strafte hij de lediggangers met besnoeiing van hunne burgerlijke rechten. Zulke bepalingen waren niet alleen bestemd om de nijverheid in liet oog des volks te verheffen, maar ook, om verarming ten gevolge van leddiggang legen Ie gaan. Ten einde het stijgen van den prijs der eerste levensbehoeften te voorkomen, verbood Solon den uitvoer van graan en andere levensmiddelen; slechts vijgen en olie waren van dit verbod uitgezonderd, dewijl Attica deze voortbrengselen in den rijksten overvloed opleverde. Den handel in olie moedigde de wetgever aan, door het uitroeien van olijfboomen te verbieden, het grondbezit beschermde hij tegen aanranding, door strenge voorschriften omtrent bel onderhouden van grenssteenen en grensvoren. Het oude bloedrecht liet Solon wat de hoofdzaak betreft bestaan, zooals *) Ook tot den kalender strekte de wetgeving van Solon hare zorg uit. Zij schonk den Atheners eene nieuwe tijdrekening, eene verdeeling van het jaar in maanden van 30 en 29 dagen, en de invoering van tus9chenperioden, om het jaar met den duur van den omloop der zon in overeenstemming te brengen. 415 Drako liet had ingesteld; alleen verzachtte hij de hardste bepalingen; en nog bleef hel streng genoeg. Moord met voorbedachten rade, vergiftiging, brandstichting, tempelroof, diefstal in openbare gebouwen, bedrog jegens den raad, de rechters en het volk gepleegd, -verkoop van een burger als slaat enz. werden met den dood gestraft. De eerste archont moest zelfs ter dood gebracht worden, wanneer hij zich dronken m het openbaar vertoonde. Zij. die van deze misdaden beschuldigd waren, werden niet door den areopagus, maar door. de archonten gevonnisd; intusschen stond het den veroordeelden vrij, bij de heliaed in hooger beroep Ie komen. De doodstraf werd voltrokken, door de misdadigers óf in een donkeren afgrond neer le storten, of met dollen kervel te vergiftigen óf met knotsslagen te dooden. Op minder zware misdrijven werd verbanning voor het gelieele leven of voor een bepaalden tijd toegepast. Andere straffen bestonden in het ontnemen hetzij van liet geheele burgerrecht of van enkele burgerlijke rechten, b. \. van het re< ht om in de volksvergadering het woord te voeren. Ook geldboeten werden opgelegd en de schuldigen, wanneer zij niet in staat waren oin die te betalen, in de gevangenis geworpen. . , . .... Solons wetgeving bevatte hoogst gewichtige bepalingen, die het huiselijk leven, de betrekking tusschen ouders en kinderen en die tusschen de eelitgenooten onderling regelden, lief beginsel, dat de man het hoofd van het huisgezin en dat zedigheid de eerste deugd der vrouwen is, had daarbij den wetgever bestuurd. Solon waakte over de kmschheid der Attische jonkvrouwen. door den vader op straffe des doods te verbieden, zijne dochter der ontucht over te geven, en door hem te gelijker lijd het recht toe te kennen om haar als slavin te verkoopen, wanneer zij zich uit eigen beweging aan dat kwaad schuldig maakte. . ..... Deze wet oefende een zeer sterken invloed uit; 111 de geschiedenis is geen voorbeeld bekend, dat de dochter van een Attisch burgei zii li tol liet peil eener lichtekooi verlaagd heeft; slechts de dochters der Metoekeu en de slavinnen oefenden te Athene dal zedelooze bedrijf uit. De Attische jonkvrouwen leefden daarentegen kuisch en ingetogen in de huizen. Zij linde en aeene gelegenheid tot het aanknoopen van een minnehandel, meestal werden zii vroegtijdig, somtijds reeds op haar vijftiende jaar, uitgehuwelijkt, en niet volgens hare eigen keus, maar naar het goed\inden van liaie ouders, die voor haar een echtgenoot uitkozen. . Volgens de wetten van Solon waren echtverbintenissen tusschen bloedverwanten, die elkaar van zeer nabij bestonden, niet verboden. Zelfs huwelijken tusschen broeder en zuster kwamen voor. liet huwelijk weid voorafgegaan door eene plechtige verloving, waarbij bruid en bruidegom te zamen een kweeappel gebruikten; hiertoe werden zij niet elkandei opgesloten. De bruid ontving van haar vader tot uitzet eene matige som gelds, kleederen en huisraad. Het bedrag van dit uitzet was door Solon die er op uit was om de weelde overal eenigermate tegen te gaan, zeer beperkt. Onmiddellijk op de verloving volgde de bruiloft, nadat men aan Zeus en Hera, de beschermgoden van het huwelijk, een plechtig offer had gebracht. Bruid en bruidegom namen afzonderlijk een had; hierop richtte de vader dei bruid een bruiloftsmaal aan, waarbij het bruidspaar witte kleederen en een krans van mirte en viooltjes droeg, terwijl de bruid zedig in een simei gehuld was. Des avonds werd de bruid uit de ouderlijke woning naar het met looffestoenen versierde huis van den bruidegom gevoerd. Hare gesneen en de vrienden van den jongen man omringden den wagen en verlichtten den weg met fakkels. Niets dan juichtonen weerklonken. De spee noo en zongen bruiloftsliederen en ieder, die den optocht ontmoette, wenschte liet tonge paar geluk en voorspoed toe. Was de bruid alzoo vrouw geworden, dan rustte op haai de laak hel huis van haar man le bestieren, opzicht te houden over de slavinnen en 416 De echtgenooten. Feest der naamgeving. Plichten der kinderen. mei overleg en spaarzaamheid huis te houden. De gehuwde vrouwen mochten geen deel nemen aan de drinkgelagen en feesten, welke de mannen vierden, maar moesten zich in het vrouwenverblijf ophouden; geen vreemde man mocht bij afwezigheid van haar echtgenoot haar huis binnen treden. Met hare vriendinnen en bloedverwanten mocht zij vrij omgaan, doch wanneer zij haar een bezoek bracht, moest zij altijd op straat verschijnen, door een slaaf of eene slavin vergezeld. Bij nacht mocht zij haar huis dan alleen verlaten, wanneer een slaaf haar mei een fakkel voorlichtte. De minvermogende burgers konden zulke wetsbepalingen natuurlijk niel altijd in acht nemen, aan hunne vrouwen was ten 'gevolge hiervan meerdere vrijheid vergund. ' De man was de voogd zijner vrouw; deze kon in rechtszaken niet zelfstandig handelend optreden, maar stond in alles onder (Je volstrekte macht van haar echtgenoot. Indien zij kinderloos bleef, of zelfs haf.ar man niet langer behaagde, was deze bevoegd om haar aan hare familie terug'fe geven; in dat geval mocht hij echter het uitzet niet behouden. De vrouw bezat van haar kanl het recht een eisch tot echtscheiding tegen haar man in t<* stellen, wanneer bij haar slecht behandelde of wanneer hij eene lichtekooi .'n huis nam en een bijwijf nevens zijne wettige echtgenoot hield. Overigen? werd een vergrijp tegen de huwelijkstrouw den man niet hoog aangerekend terwijl de wet van de vrouw de onkreukbaarste trouw eischte. Een gehuwd man, die niet van zijne ontrouwe echlgenoot scheidi'e, maar haar in huis hield, verloor zijne burgerlijke rechten. De echtbreekster wcnl als eerloos beschouwd; zij mocht zich nooit in den tooi der vrouwen !'n het openbaar vertoonen; een ieder bezat bet recht haar die versierselen af te ruiken en haar te mishandelen. \ De man bleef zijne rechlen op zijne vrouw nog na zijn dood uitoefeir.enAlleen der kinderlooze weduwe stond het vrij, na den dood van haar m'an met haar bruidschat naar het ouderlijke buis terug te keeren; waren er kindere.11dan moest de man bij uitersten wil bepalen wie zijne weduwe huwen moes'In weerwil van den afhankelijken toestand, waarin de vrouwen van Attic(a over het geheel verkeerden, was de betrekking tusschen de echtgenooten toel1 meestal ernstig en waardig. De Attische zeden eischten van den man, dat hij zijne vrouw met onderscheiding behandelde. Een huwelijk werd eerst als volkomen beschouwd, zoodra er een kind geboren was. Terstond na de geboorte werd het huis versierd; bij een knaap met kransen van olijftakken, bij een meisje, door het ophangen van een wollen band. De vader moest beslissen of de jonggeborene in het leven zou blijven of niet; nam hij het wicht op, dan ontving bij het als zijn kind: dan werd het rondom den haard gedragen; van dezen oogenblik hield de vaderlijke macht over het leven van zijn kind op. Liet bij het liggen, dan werd het te vondeling gelegd. Op den tienden dag na de geboorte werd een feestmaal gehouden, dat eenige overeenkomst vertoont met ons doopmaal; het kind ontving zijn naam en werd in de naamlijst der burgers ingeschreven. De kinderen waren tot stipte gehoorzaamheid jegens hunne ouders verplicht, zij moesten hen ondersteunen en op hun ouden dag onderhouden; het schenden van den kinderplicht tegenover de ouders sleepte zware straffen na zich. Bij den dood der ouders waren de kinderen verplicht voor hunne begrafenis zorg te dragen. Dezen plicht moesten ook zulke kinderen vervullen. wier ouders hen niet in staat hadden gesteld zich tot een handwerk of eenig ander middel van bestaan te bekwamen. Het volksgeloof der Grieken achtte het begraven van de dooden voor hunne rust onontbeerlijk. Die zielen, wier lichamen geene rustplaats in het graf hadden gevonden. zwierven rusteloos oin de poorten der onderwereld rond. Het was derhalve een plicht, door de eer voorgeschreven, de lijken 417 der in den slag gesneuvelden ter aarde te bestellen, of wanneer dit niet mogelijk was, ten minste met een handvol aarde te bedekken. Hun, die in huis stierven, werden oogen en mond toegedrukt, vervolgens werd het gelaat bedekt, waarop de vrouwen des huizes bel lijk wieschen en zalfden, bet in een schoon, wit gewaad kleedden en met bloemen bekransten. Zóó werd de doode op een met groene takken versierd rustbed ten toon gesteld. Als teeken van rouw schoren de betrekkingen hun hoofd kaal en trokken zwarte of grijze rouwkleederen aan. Op den derden dag na den dood bad de begrafenis plaats, hetzij door verbranding of door ter aarde bestelling in steenen of cypressenhouten doodkisten. Die begrafenis ging altijd met groote plechtigheid gepaard. De begraafplaatsen lagen buiten de poort: daar werd liet lijk op eene baar been gedragen, voorafgegaan door de mannen en gevolgd door de vrouwen der familie. Zij. die in den oorlog voor bet vaderland gesneuveld waren, werden voor rekening van den staat en onder velerlei eerbetoon van de zijde hunner medeburgers begraven. Vele groote grondbezitters hadden begraafplaatsen voor zich zelf en hunne familiën ingericht. De wetten van Solon verboden, die al te prachtig-' en kostbaar te maken. Een graf mocht slechts zóó groot en zoo prachtig zijn, dal bet door den arbeid van tien mannen in drie dagen gereed gemaakt kon worden. Bij hel verbranden van de lijken placht men den overledenen hunne sieraden en kleederen op den brandstapel mee te geven; ook in bet graf legde men zulke kostbaarheden neer. De lijken werden op eene steenen legerstede geplaatst, en de kleederen, sieraden en andere voorwerpen daar naast gelegd; kleine aarden beelden en wijgeschenken voor de onderaardscbe goden omringden het bed, waarop de doode lag. Op de begrafenis volgde het lijkmaal. Dertig dagen lang duurde de rouw. Meermalen werd jaarlijks op den sterfdag het graf met looffestoenen en wollen banden versierd en voor de ziel van den gestorvene nog een otler aan de onderaardsche goden gebracht. Eene bijzondere zorg wijdde Solon aan zijne wetten omtrent de opvoeding van de jeugd. De knapen moesten in de eerste plaats met eerbied en ontzag voor de goden vervuld worden; hierom werd bun onderwijs in den godsdienst gegeven, dat te gelijker tijd met liet onderricht in de dicht- en toonkunst verbonden was. Al deze vakken van onderwijs werden met den algeineenen naam van muzische kunst aangeduid. De knapen leerden de koorliederen zingen en in het koor dansen, om aan de processiën te kunnen deel nemen. Bovendien werden zij onderwezen in de gymnastiek, want de muzische kunst en de gymnastiek dienden, gelijk Plato zegt, gelijkelijk om lichaam en ziel te ontwikkelen, slechts beide te zamen waren in staat om, naar het gevoelen deiGrieken, de ware geestesbeschaving te weeg te brengen; zij moesten vereenigd beoefend worden om een heldhaftig en welberaden karakter te vormen. Vóór Solon waren alleen de zonen der edelen in deze beide zaken onderwezen; doch Solon bepaalde, dat de zonen van alle burgers in dit onderwijs moesten deelen, opdat de tegenstelling tusschen de burgerij en den adel langzamerheid zou worden uitgewischt. De zonen van alle Atheensche burgers hadden aanspraak op eene opvoeding, die hen tot goede, schoone, edele mannen kon vormen. De areopagus was verplicht toe te zien. dat vaders en voogden hun plicht tot opvoeding van de aan hunne zorg toevertrouwde jeugd behoorlijk nakwamen. Tot het zevende jaar bleven de knapen onder het toezicht en de leiding der moeder; vervolgens bezochten zij de muziekscholen en worstelperken. Des morgens vroeg begaven zij zich in de eerste plaats, nadat zij slechts een stuk brood genuttigd hadden, naar de muziekschool; zij gingen, zelfs bij de strengste winterkou, barrevoets en in een eenvoudig wollen hemd gekleed. De zonen der edelen werden meer dan waarschijnlijk naar de school gebracht door een slaaf, die opzicht 'over hen hield; deze slaaf heette de paedagoog; hij had het recht om de knapen door slagen tot gehoorzaamheid te dwingen, gelijk slagen over het algemeen door de Atheners als een voortreffelijk middel tot SlKECKFl'SS. i. 27 418 opvoeding van de jeugd werden beschouwd. In de muziek- en gymnastiekschoen werden zij volstrekt niet karig uitgedeeld. Nadat de knapen eenige uren besteed hadden aan het van buiten leeren van liederen en aan het zingen, begaven zij zich tot den paedotribes, den onderwijzer, die aan het hoofd der gvmnastiekschool stond. Deze onderwees hen in gymnastische kunsten, in het loopen, springen, zwemmen, worstelen en werpen. Ook legden zij zich ijverig op hel balspel toe. Volwassen mannen mochten bij de oefeningen der knapen niet tegenwoordig zijn. Solon wilde door deze bepaling eene toenmaals in Athene zeer verbreide ondeugd tegengaan. Zoozeer was het hem hiermede ernst, dat hij den mannen op strafte des doods verbood. aan de feesten der knapen deel te nemen. De zonen der meer vermogende burgers ontvingen van grammatisten daarenboven onderwijs in het schrijven, want sedert Athene geschreven wetten bezat, was bedrevenheid in liet lezen voor alle leden der drie hoogste klassen een onontbeerlijk vereischte geworden. Het onderwijs duurde tot het achttiende jaar; dan gingen de knapen in de klasse der epheben, der jongelingen, over. Van nu af waren zij bevoegd over hun vermogen te beschikken; zij mochten de gymnasiën bezoeken, die Solon voor alle burgers geopend had. Hier legden jongelingen en mannen zich met den meesten ernst op gymnastische oefeningen toe. De Grieken achtten zulke oefeningen voor de jongelingen onontbeerlijk. De jongelingen moesten van hun achttiende tot hun twintigste jaar dooide straten patrouilleeren, om zich zoo in den krijgsdienst te oefenen. Me! hun twintigste jaar traden zij als mannen in het burgerlijke leven op; zij werden in de registers der burgers ingeschreven, en waren van nu af stemgerechtigd. Ingeval zij tot de derde klasse behoorden, werd hun naam op de rol der hopliten van hun stam gebracht en moesten zij, met schild en lans uitgerust, deu krijgseed afleggen. Wel mochten zij in de volksvergadering aan elke stemming en verkiezing deelnemen, doch verkiesbaar waren ze niet voor hun dertigste jaar. Om de jonge mannen, ook na het voltooien van hunne opvoeding, tot het voortzetten van hunne gymnastische oefeningen aan te sporen, had Solon drie uitgebreide inrichtingen voor de gymnastiek in het leven geroepen, welke door den staat moesten onderhouden worden. Men vond hier banen voor den wedloop en plaatsen om te worstelen of te springen. Hier kwamen de Atheners bijeen; hier ontmoetten de vrienden elkander; hier besprak men de belangen van den staat. Dikwijls werden er te Athene feesten gevierd, waarbij de prijzen aan de overwinnaars in de gymnastische spelen uitgereikt werden. De eereprijzen bestonden meestal in aarden kruiken van stijven, ouderwetschen vorm, die met beste Attische olie gevuld waren. Nadat de wetten van Solon, welker inhoud wij onzen lezers hier in losse trekken voor oogen hebben gesteld, zóó geredigeerd waren, dat het mogelijk was, daarvan een overzicht te nemen, werden zij gegrift op drie-en vierhoekige houten zuilen, van piramidalen vorm en ter hoogte van eene manslengte, en op den burg ten toon gesteld, opdat de burgers er kennis van zouden kunnen nemen. Op de driehoekige zuilen stonden de regels van het onveranderlijke heilige recht, op de vierhoekige de burgerlijke wetten, welke Solon zeil voor verandering vatbaar achtte, ja welker verandering hij zelfs noodzakelijk oordeelde, wanneer de ontwikkeling van het volk dit eischte. Toch wenschte hij, dat zulk eene verandering niet plaats hebben mocht, voordat werkelijk eene dringende behoefte daaraan zich had doen gevoelen. Derhalve liet hij de burgerij onder eede beloven, dat zij in de eerstvolgende tien jaren geene verandering in de wetgeving zou aanbrengen. Hierop verliet hij vrijwillig zijn vaderland, om eene reis naar verre landen te ondernemen, nadat hij gedurende vijftien jaren (van 598—583 v. C.) als wetgever aan het hoofd van den Atheenschen staat had gestaan. NEGEN EN DERTIGSTE HOOFDSTUK. ^Pisistratus. Zijn streven naar de alleenheerschappij. Pisistratus en Solon. De Tyrannie. Solons dood. Strijd tusschen de staatkundige partijen te Athene. l)e list van Megacles. Pisistratus verdreven en teruggekeerd. Kunsten en wetenschappen te Athene. Pisistratus* dood. Hippias en Hipparchus. De moord op Cimon gepleegd. Samenzwering van den adel. Harmodius Aristogiton. Het feest der Panatheuaeën. Hipparchus vermoord. Wraak van Hippias. Clisthenes. Nauwelijks had Solon Athene verlaten, of de oude partijen staken opnieuw het hoofd op. De Pediaeërs waren ontevreden over de beperking, welke de macht des adels ondergaan had. De Diacriërs morden, wijl de adel nog in het bezit van te groote voorrechten was gebleven. Alleen de Paraliërs hielden de wetten van Solon in eere, dewijl hierdoor hunne begeerte naar vrijheid volkomen bevredigd was. Toen Solon, na eene afwezigheid van tien jaren, uit zijne vrijwillige ballingschap in zijn vaderland terugkeerde, bemerkte hij dat de partijschap even sterk als te voren woedde. Elke partij wilde het opperbewind in den staat voeren; de partijhoofden trachtten zich door hunne aanhangers den weg te banen tol de alleenheerschappij. De korte tijd, na de wetgeving van Solon verloopen, was niet voldoende geweest om liet volk in staatkundig opzicht te ontwikkelen. De groote menigte speelde bij den strijd der partijen nog altijd de rol van een tamelijk onverschillig toeschouwer. Nog was uit het eigenlijke volk geen volksleider opgestaan. Ook de Diacriërs schaarden zich rondom den afstammeling van een der oudste adellijke geslachten. Aan het hoold der trotsche Pediaeërs stond een edelman, Lycurgus, van wien ons behalve zijn naam weinig bekend is. De Paraliërs werden aangevoerd door Megacles, een kleinzoon van den moordenaar der Cyloniden. De Diacriërs sloten zich aan een afstammeling en naamgenoot van Pisistratus, den jongsten zoon van Nestor, aan. In den oorlog tusschen Athene en Megara om het bezit van Salamis had Pisistratus zich als een dapper jongeling onderscheiden. De oogen des volks waren onwillekeurig nog te meer op hem gericht, dewijl hij nauw met Solon verwant was. Door eene brandende eerzucht bezield, kende Pisistratus slechts één doel: zich tot tyran van Athene te verheffen. Tot bereiking van zijn oogmerk zocht hij steun bij de Diacriërs. Hen zocht hij te winnen, hun schonk hij aanzienlijke geldsommen, voor hen stelde hij zijn huis en zijne lusthoven open. De hooghartige edelman sprak eiken daglooner en boer op het vriendelijkst en hartelijkst toe. Aan hen deed hij zich voor als de onbaatzuchtigste vriend van alle verdrukten. In wegsleepende taal schilderde hij den treurigen toestand van het arme volk en beklaagde hij zich over de macht der Pediaeërs. Zijn invloed groeide met ieder jaar aan; zijn aanhang werd steeds grooter en des te gevaarlijker, dewijl de Diacriërs meestal uit de krachtige, ruwe boeren der oostelijke gebergten bestonden, uit mannen die, wanneer het er op aankwam, bereid waren met krachtige vuist er op los te slaan. Ten ge- 27* 420 Pisistratus streeft naar de tyrannie. Solons verzet daartegen. vol ge hiervan werd Pisistratus weldra liet machtigste van alle Atheensche partijhoofden. Met diepe smart zag Solon, hoe de vrucht van zijne veeljarige bemoeiingen in gevaar werd gebracht; hij moest vreezen dat vroeger ot later de republiek vernietigd zou worden. Haar gevaarlijkste vijand was in zijn oog zijn eigen bloedverwant Pisistratus. Door zijn persoonlijken invloed poogde hij liet kwaad, dat hij duchtte, te voorkomen; dewijl hij vroeger met den jongeling bevriend was geweest, hoopte hij ook thans hem door overreding van zijne eerzuchtige plannen at te brengen. Hij bedroog zich. Wel hoorde Pisistratus Solon? toespraak eerbiedig aan, maar om in het vervolg tocli te doen wat hem goeddachl. Evenmin als bij Pisistratus vond de wijze en vaderlandslievende man bij de overige adellijke partijhoofden gehoor. Eindelijk besloot hij. even als vroeger, in het openbaar op te treden en het volk te vermanen, dat het aan zijne staatsregeling trouw zou blijven. Doch zijne woorden vonden niet meer het geopende oor van voorheen. Al werd hij nog altijd met achling en eerbied aangehoord, men volgde zijn raad niet meer op. Vergeefs waarschuwde Solon de Atheners voor de eerzucht van zijn bloedverwant, zij luisterden niet naar hem; de lagere standen toch meenden, dat het volstrekt niet zoo erg was, wanneer liet talentvol partijhoofd zich van de alleenheerschappij meester maakte, om den adel, die hij den dag overmoediger werd. met kracht te onderdrukken. Met elk jaar staken de Diacriërs stoutmoediger het hoofd op. en in Juni van het jaar ->60 v. C. waagden zij het zelfs, bij de verkiezingen hunne stemmen zóó zelfstandig uit te brengen, dat de aanhangers van Pisistratus in den raad de meerderheid verkregen. Nu was liet tijd om ernstig en vastberaden tol het volk te spreken. Wilde Solon de republiek redden, dan moest hij alles op liet spel zetten. Met schild en lans gewapend verscheen hij in de volksvergadering; hier voorspelde hij, dat Pisistratus zich van de alleenheerschappij meester maken zou eu eischte hij van den raad, dat deze de staatsregeling in bescherming zou nemen. Maar de raadsleden schudden bet hoofd. Zij meenden, dat de oude Solon krankzinnig was geworden. De vroeger algemeen geachte man werd bespot; niemand luisterde meer naar zijne woorden. Pisistratus begreep, dat het juiste tijdstip gekomen was, om een stouten stap te kunnen wagen. Op zekeren dag verscheen hij gewond op de markt, terwijl ook de muildieren, die zijn wagen trokken, bloedden. Hij verhaalde, dal hij op weg tusschen zijn landgoed en de stad aangevallen was door de vijanden des volks, die hem hadden willen vermoorden. Hel volk, dat aan die listig verzonnen woorden geloof sloeg, stoof in woede op, en eischte dat aan Pisistratus eene lijfwacht zou gegeven worden, om hem tegen de aanslagen van den adel te beveiligen. Alleen Solon doorzag het bedrog. "ij naderde Pisistratus en sprak op ernstigen toon: «Gij speelt de rol van Odysseus niet goed; gene verwondde zich. om zijne vijanden te misleiden, maar gij doet het, om uwe medeburgers te bedriegen." Zulk een enkel woord, boe juist gekozen, deed geene uitwerking. De aanhangers van Pisistratus in den raad besloten, hem toe te staan zich, tot bescherming van zijn leven, met vijftig knotsdragers te omringen. De raad riep de volksvergadering bijeen. Vergeefs sprak Solon tegen het voorstel; vergeefs toonde hij onwedersprekelijk aan, dat Pisistratus naar de alleenheerschappij streefde. Hij predikte ook ditmaal voor doove ooren. Hel voorstel van den raad werd aangenomen. Van dezen dag af zag Pisistratus zich den weg tot de Tyrannie gebaand. Hij bracht zijne lijfwacht op eene sterkte van 300 man en herschiep die ten slotte in eene bende huurlingen, wier aantal hij naar willekeur vermeerderde. Toen hij zich eindelijk sterk genoeg achtte, bezette hij onverwacht den burg van Athene. Thans kon hij den ganschen slaat zijne wetten voorschrijven. De aanvoerders der Pediaeërs en Paraliërs, Lycurgus en Megacles, vluchtten. Pisistratus alleenheerscher. Solons dood. Pisistratus verdreven. 421 door vele edelen gevolgd, uit Attica. Niemand hunner bezat den moed om naar de wapenen te grijpen. Alleen de oude Solou deed het, getrouw aan zijn eigen voorschrift, dat bij een oproer iedereen handelend optreden moest. Gewapend begaf hij zich naar de markt, waar bij den burgers hunne lafheid verweet. Niemand gaf hem gehoor. Nu ging hij bedroefd naar huis en legde zijne wapenrusting voor zijne deur op de straat neder, opdat de huurlingen van Pisistratus die zouden opnemen. Hij vluchtte niet en antwoordde op de vraag zijner vrienden, op welken grond hij zijne verwachting bouwde, dat de tyran hem niet dooden zou: »op mijne jaren." Pisistratus gedroeg zich zachtmoedig; gaarne zou bij zich met Solon verzoend hebben, en daartoe verzocht hij den grijsaard om hem als raadsman ter zijde te staan. Maar zijn verzoek werd op scherpen toon afgewezen. Solon weigerde, door het geven van zijn raad, den stempel zijner goedkeuring te drukken op de tyrannie, die hij verfoeide. Diep gekrenkt Irok de oude man zich uit het staatkundig leven terug; spoedig daarop ging bij opnieuw vrijwillig in ballingschap. Het was voor korten lijd. In het jaar 55!) v. C. stierf hij in den ouderdom van tachtig jaren. Al was Pisistratus nu meester van Athene, toch kon hij zich op den duur niet in de alleenheerschappij handhaven, want opnieuw barstte de strijd tusschen de verschillende partijen los. De Pediaeërs en Paraliërs sloten zich bij elkander aan en op deze wijze gelukte bet Lycurgus en Megacles, den tyran ten val te brengen (555 v. C.), voordat bij zijne macht op hechte grondslagen gevestigd had. Uit Athene verdreven en van zijne bezittingen beroofd, vond bij in de oostelijke gebergten bij zijne getrouwe Diacriërs een toevluchtsoord. Gedurende de eerstvolgende jaren was Athene het tooneel van den meest verbitterden strijd der partijen. Alle betrekkingen des levens ondervonden den nadeeligen invloed van zulk een toestand. De straten waren onveilig; de wet was van alle gezag beroofd; de partijhoofden betwistten elkaar gewapenderhand de heerschappij. Megacles, die niet van zins was voar Lycurgus den weg tot de alleenheerschappij te banen, besloot eindelijk, zich met Pisistratus te verstaan. Geheime onderhandelingen werden aangeknoopt: Pisistratus ontving de band van Megacles' dochter. De beide volksmenners verzonnen eene vreemde lisl, opdat Pisistratus zonder bloedvergieten naar Athene terugkeeren en opnieuw de teugels van het bewind in handen nemen zou. Op eenigen afstand van Athene woonde een beeldschoone vrouw, Phya genaamd. Volgens de opgave van Herodotus was zij ongeveer zes voet lang. Haar wisten Pisistratus en Megacles voor bun belang te winnen. Zij trokken haar een prachtige wapenrusting aan en dosten baar verder uit op eene wijze, die geheel overeenkwam met de voorstelling, welke de Grieken zich van de godin Athene vormden. Nu plaatsten zij haar op een wagen en deden baar zóó de stad binnen rijden. Voor haar uit gingen herauten, die riepen: «Atheners, ontvangt met welwillendheid Pisistratus, dien Athene zelve het hoogst onder alle menschen eert en dien zij weer uwen burg binnen voert." De Atheners. die meenden, dat de godin in levenden lijve onder ben verscheen, aanbaden de schoone, majestueuze vrouw. Luid weergalmde de juichtoon door het gansche land, dat Athene Pisistratus teruggebracht had. De list was waarlijk niet fijn gesponnen. Herodotus. die haar ons verhaalt, noemt haar zelf de meest naïeve geschiedenis, welke men uitdenken kan. Toch miste zij hare uitwerking niet. Pisistratus stond weer aan het hoofd van den staat, ofschoon ook ditmaal voor korten tijd. Nauwelijks bad hij in het jaar 550 op de bovenverbaalde wijze zich opnieuw tot tyran opgeworpen, ot reeds in het jaar 549 werd bij weer van zijne heerschappij beroofd. Ten gevolge van een twist, tusschen Pisistratus en zijn schoonvader gerezen over de smadelijke wijze waarop de eerste zijne vrouw behandelde, ging Megacles lot de vijandelijke partij over. Zelf bracht bij nu bet bedrog aan bet licht, waardoor bij Pisistratus naar Athene teruggevoerd had en dit was 422 Pisistratus ten tweeden male verjaagd; hij verovert Athene. voldoende om den tyran (en tweeden male ten val te brengen. Pisistratus vluchtte, zijne goederen werden opnieuw verbeurd verklaard en tien jaren verliepen er, eer hij eene nieuwe poging durfde wagen om zich weer van het bewind meester te maken. Te Eretria, op het groote, noordoostelijk van Attica gelegen eiland Euboea. vond Pisistratus eene schuilplaats. Hier bracht hij alles in gereedheid om met een weluitgerust leger tegen Athene op te trekken. Van zijne aanhangers, de Diacriërs, die voornamelijk op de bergen der oostkust woonden, was hij slechts door eene smalle zeeëngte gescheiden; hij kon er op rekenen, dat hij bij hen eene vriendelijke ontvangst vinden zou. Uit de schipbreuk van zijn vermogen had hij nog aanzienlijke schatten gered; deze gebruikte hij om troepen te werven. Met Tbebe en Argos sloot hij een nauw verbond; ook een edelman van het eiland Naxos, Lygdamis genaamd, die met zijne aanhangers uit zijn vaderland verdreven was, dewijl hij zich van de alleenheerschappij had willen meester maken, won hij voor zijne zaak. Eindelijk, in het jaar 538 v. C., achtte Pisistratus zich sterk genoeg om Athene gewapenderhand te veroveren. Van Eretria. waar hij zijn leger bijeengetrokken had, deed hij zijne troepen de zeeëngte oversteken. Bij Marathon, aan de oostkust van Attica. wachtte hij zijne aanhangers af en deze stroomden weldra in dichte drommen toe, om zich rondom hun vroegeren aanvoerder te scharen. Zoodra zijn leger talrijk genoeg was, rukte hij tegen de hoofdstad op. In aller ijl had de Atheensche overheid eene krijgsmacht tegen hem in bet veld gebracht. Halverwege tusschen Marathon en Athene stieten de beide legers op elkander. Pisistratus koos den oogenblik na het ontbijt, terwijl de Attische hopliten lagen te slapen, tot het doen van een aanval uit. De Atheners gingen op de vlucht. Niets zou Pisistratus gemakkelijker zijn geweest, dan een ontzettend bloedbad onder de Atheners aan te richten. Maar hiervoor was hij te slim. Zijne zonen Hippias en Hipparchus joegen de vluchtelingen achterna en vermaanden hen om rustig naar huis te gaan: niemand zou hen eenig leed doen. Pisistratus volgde hen op den voet en ten derden male trok hij Athene binnen; ditmaal aan het hoofd van een leger. Zonder verderen tegenstand te ontmoeten nam hij de stad en den burg in. ' De adel vluchtte uit Attica. Zij, die achterbleven, werden ditmaal door Pisistratus niet met zooveel verschooning als vroeger behandeld; hij liet hen gijzelaars stellen tot waarborg voor hunne trouw. De oudste zonen moesten bij hem met hun hoofd er voor instaan, dat hunne vaders geene nieuwe pogingen tot opstand zouden beproeven. De gijzelaars zond hij naar Naxos, nadat bij dit eiland voor zijn trouwen vriend en bondgenoot Lygdamis veroverd en hem tot tyran daarover aangesteld had. Van nu af voerde Pisistratus tot aan zijn dood toe eene onbeperkte heerschappij, zonder eenigen tegenstand van belang te ondervinden, want hij was slim genoeg, om de Paraliërs daardoor met zich te verzoenen, dat hij de wetgeving van Solon onaangetast liet. Zelfs achtte hij het niet beneden zich, op zekeren tijd zich zelf aan de uitspraak van den areopagus te onderwerpen, toen er eene aanklacht tegen hem was ingebracht. De staatsregeling bleef onveranderd; alleen zorgde hij er voor, dat één zijner zonen steeds tot archont verkozen werd. De regeering van Pisistratus is een schitterend tijdperk in de geschiedenis van Athene. Door eene belasting, welke de tvran invoerde, —elk grondeigenaar moest 5 % van de opbrengst zijner landerijen betalen — en door de inkomsten der verbeurdverklaarde goederen van den voortvluchtigen adel, was zijne schatkist zóó ruim gevuld, dat hij niet alleen bij machte was tot handhaving zijner heerschappij een voldoend aantal huurtroepen in dienst te houden, maar ook zijne vaderstad door bet stichten van prachtige gebouwen en door het oprichten van schoone standbeelden te verfraaien. Kunsten en wetenschappen bereikten onder zijn bewind een hoogen trap * Pisistratus begunstigt kunst en wetenschap. Hippias en Ripparchus. 423 van bloei; de tyran riep uit geheel Griekenland de dichters en geleerden aan zijn hof. Door hen deed hij de verspreide Homerische gedichten rangschikken, schiften en tot één geheel samenvoegen. Athene werd door hem tot de letterkundige hoofdstad van geheel Griekenland verheven. Hier werden voortaan de werken van alle wijzen en dichters in zorgvuldig overgeschreven exemplaren bewaard. In het jaar 527 v. C. stierf Pisistratus in hoogen ouderdom in den schoot van zijne familie. Stervend mocht hij de blijde hoop koesteren, dat zijne heerschappij op zijne nakomelingen zou overgaan. Inderdaad volgde Hippias, overeenkomstig zijns vaders wensch, dezen in de heerschappij op. In vereeniging met zijn broeder Hipparchus voerde hij het bewind, zonder dat het Atheensche volk zich hiertegen in het minst verzette. De broeders hadden de heerschappij onder elkaar verdeeld. Toch bekleedde Hippias de eerste plaats, want de kunstlievende maar losbandige Hipparchus vergenoegde zich gaarne met de tweede. Het hof der zonen verschilde van dat des vaders op meer dan één belangrijk punt. Pisistratus, die zich door wijsheid en geestkracht uit eene burgerlijke betrekking tot de waardigheid van alleenheerscher bad weten te verhellen, was verstandig genoeg geweest om zich steeds zijne alkomst te herinneren; zijne zonen daarentegen gevoelden zich vorsten en wilden ook op vorstelijke wijs regeeren. Wel trachtten beiden, geheel in den geest hun vaders, de kunst en de kunstenaars te begunstigen. Zij zetten de door Pisistratus ondernomen bouwwerken voort. Hippias versierde o. a. de wegen te Athene met kunstig bewerkte Hermeszuilen, met pilaren die twee of meer hoofden van dien god droegen, welke naar verschillende zijden uitkeken. Het waren kunstig versierde wegwijzers, want op de zuilen waren de verschillende afstanden aangeduid, terwijl daaronder de eene of andere spreuk geplaatst was. De Hermeskoppen keken uit naar de verschillende richtingen, waarin de wegen voerden. Ook de meest beroemde dichters werden naar het kunstlievende hof der Pisistratiden gelokt. Maar — in weerwil van dit alles — had er toch eene gewichtige verandering plaats gegrepen: het hof had geheel en al zijn burgerlijk karakter van voorheen verloren; het was tot een waar koningshof geworden. Hippias voerde eene soort van constitutioneele monarchie in, dewijl hij wel de vormen der Atheensche staatsregeling liet bestaan, maar in den grond der zaak den staat als alleenheerscher bestuurde. De archonten en raadsleden werden even als vroeger verkozen, ook de volksvergaderingen werden volgens de wet gehouden, maar de verkiezingen konden onder den invloed van den tyran niet vrij zijn en ook de vrijheid van spreken was belemmerd. De areopagus, het hoogste en meest beroemde regeeringslichaam des lands, bestond uil de gewezen archonten; doch deze waren zonder uitzondering creaturen van Hippias. Met elk jaar nam de ontevredenheid van den adel toe, die het thans waagde zijn misnoegen te openbaren, nadat Hippias den steun van twee machtige en bevriende bondgenooten, van de tyrannen Lygdamis van Naxos en Polycrates van Samos, verloren bad. Lygdamis was in het jaar 524 dooide Spartanen van den troon gestooten, terwijl Polycrates twee jaren later het slachtoffer was geworden van het schandelijkst verraad. Het was te verwachten dat de Spartanen, de vijanden van eiken tyran, zich ook tegen Hippias zouden keeren. Deze zag derhalve naar andere bondgenooten om, en het gelukte hem, met koning Amyntas van Macedonië en met meer dan éen Klein-Aziatisch vorst een verbond te sluiten. Ook zijne pogingen, om met Sparta in eene vriendschappelijke verstandhouding te geraken, schenen eindelijk met een gelukkigen uitslag bekroond te zullen worden; hij willigde al de eischen in, door de Spartanen hem gedaan, hij verbond zich om de Spartaansche staatkunde nergens tegen te werken. Het was hem immers niet te 424 Cimon vermoord. Harmodius en Aristogiton. doen om de macht en de eer van Athene, maar om zijne eigene heerschappij te handhaven. De willekeur, de verkrachting van wet en recht en de hoofschheid. waarvan Pisistratus' zonen blijken gaven, namen met elk jaar toe De huurlingen van den tvran waren tot eiken, ook den schandelijksten dienst bereid. Menig edele werd onrechtvaardig veroordeeld, alleen opdat zijne aanzienlijke bezittingen de schatkist van Hippias zouden vullen. Dit lo rol ook een man van een oud adellijk geslacht, met name Cimon, die met toestemming van Pisistratus uit de ballingschap was teruggekeerd. . Toen Cimon voor den derden keer mei zijn vierspan bij de Olympische spelen de overwinning behaalde en niet, zooals Hippias gehoopt bad, den ivran als bezitter van de paarden en dus als overwinnaar uitroepen liet, vreesde deze. dal Cimon, even als vroeger zijn geheele stam. van plan was zich opnieuw tegen de alleenheerschappij te verzetten en aarzelde hij niet zich door sluipmoord van den gevreesden man te ontdoen. In het jaar >23 liet hij zijn vijand op zekeren nacht door zijne handlangers dooden. De macht van den tyran rustte op te stevige grondslagen dan dat zulk een moord oogenblikkelijk eenig gevolg had kunnen na zich sleepen De adel zweeg, maar sloot zich dichter dan ooit aaneen; ieder meende, dat zulk een lot ook hem wel eens treilen kon en zag derhalve naar bondgenooten uit. Eene op zich zelf onbeduidende omstandigheid droeg het hare er toe bij, om die ontevredenheid des adels tot eene samenzwering te doen aangroeien. De losbandige en zedelooze IHpparchus bad een schandelijken hartstocht voor een schoonen jongeling, Harmodius, opgevat en poogde dezen tot zich* * 10Doch Harmodius was door de innigste vriendschap verbonden met Aristogiton, een edelman uit een oud geslacht. Hij wees derhalve de schandelij e aanzoeken van Hipparchus af en deze, in wraakzucht ontvlamd legde het er op toe om Harmodius op het pijnlijkst te grieven. Bij gelegenheid van een feest wilde de zuster van den laatsle in de rijen der jonkvrouwen aan een optocht deel nemen; doch Hipparchus liet liaar dit verbieden, als iemand die zulk eene eer onwaardig was, en beleedigde hierdoor niet alleen Harmodius inaar ook diens geheele geslacht. ... , , Aristogiton besloot die beleediging, zijn vriend aangedaan, te wreken. Langs den weg van bet recht was dit onmogelijk; sinds lang waren de Atheensche rechtbanken zóó diep gezonken, dat er niet aan gedacht kon worden Hipparchus wegens laster te doen stralïen. Aristogiton en Harmodius zagen II.. ° . , i i '#n Iwilxwiti luit mot bmr lo '/(H'UPll I -. . . . I. .Ion 'Ulo O > iA\ ULUUl-lUl ll uil i lU'i- ..v/ uulhi^t'lluult.n uiiul'i ucu «»■• « . ii' naar düihiuciiuuicii uiiul-i ueu auui u... v,.. -~ y In alle stilte werd eene samenzwering beraamd, ten einue oe neiue ij.ai. ie vermoorden; lot de uitvoering van dit plan weru nei grooie ieeSiue. rauuiuenaeën, in het begin van Juli des jaars 514 v- bestemd. De Panathenaeën waren een vroolijk leesl, waaraan de bewoners van bijna geheel Attica deel namen. Plechtige optochten offeranden, een vroo ijke maaltijd van hel vleesch der offerdieren, waarbij het geheele volk smulde en ui groote bekers lustig dronk, wedloopen te P^rd en te voet, wedrennen met fakkels en wapendansen, door jongelingen uitgevoerd, volguen elkander gedurende vier dagen onafgebroken op. . . . Het feest begon met eenen grooten optocht. De trein werd geopend door de priesters, op ben volgden de offerdieren, dan de m Athene gevestigde vreemdelingen — de Meloeken — die de oflergereedschappen droegen; na de Metoeken kwamen de Attische jonkvrouwen, met korven vol heilige gerst, honig en offerkoeken op het hoofd. Aan hare zijde gingen de dochters der Metoeken, om de jonkvrouwen door middel van zonneschermen tegen de zonnestralen te beschutten. De jonkvrouwen werden gevolgd door muziekkoren. hierop kwamen de met mirtenkransen versierde jongelingen, die godsdienstige koolzangen aanhieven. Eene afdeeling hopliten volgde daarna; deze droegen schild en lans en waren insgelijks met mirte bekranst. Achter de gewapende burgers gingen de gtijs- Mislukte samenzwering. Hipparchus vermoord. 425 aards; vervolgens werden de prijzen liij de wedspelen uit te reiken, de oliekruiken en olijfkransen, en de wijgeschenken gedragen. De trein werd besloten door de vierspannen en rijpaarden, die aan den wedloop zouden deelnemen. De geheele adellijke jongelingschap volgde te paard den luisterrijken stoet. Zulk een feest bood den samengezworenen eene gunstige gelegenheid tot uitvoering van hunne plannen aan. Zij konden hunne zwaarden onder de kransen verbergen, zich gedurende het feest op Hippias en Hipparchus werpen en ben vermoorden, eer de lijfwachten tot het ontzet der tyrannen konden toesnellen; de gewapende burgers zouden, naar zij hoopten, hunne zijde kiezen. Juist zou het leest beginnen; Aristogiton, Harmodius en de overige saamgezworenen hadden zich naar hel vereenigingspunt buiten de stad begeven. Hier zagen zij, dat een hunner eedgenooten vertrouwelijk met Hippias sprak. Oogenblikkelijk kwam bel denkbeeld bij hen op, dat hun aanslag verraden was. Hoop op redding bestond er voor hen niet; daarom wilden zij tenminste den man, die ben het zwaarst beleedigd had, Hipparchus, ombrengen. Zij snelden naar de stad, trollen Hipparchus in de nabijheid der markt aan. en wierpen zich op hem, zoodat hij onder hunne dolksteken viel, voordat hij lijd had om zich Ie verdedigen. Maar ijlings verzamelde zich de lijfwacht; Harmodius werd door haar gedood, Aristogiton wist te ontvluchten. Zoodra de lijding van den moord aan Hippias gebracht werd. koos de tyran terstond zijne partij, eer het bericht nog tot de overige burgers had kunnen doordringen. Oogenblikkelijk gebood hij dat de hopliten hunne wapenen zouden afleggen, dewijl hij met ben wilde spreken. Allen volgden dit bevel op, want het streed tegen de gewoonte, gewapend bij eene onderhandelingteverschijnen. Zoodra de burgers hunne lansen en schilden afgelegd hadden, werden zij door de lijfwachten van Hippias omringd en onderzocht. Allen, die onder hunne kransen zwaarden verborgen hadden, werden gevangen genomen. Ook meer dan een, die bij den tyran onder verdenking lag van hem slecht gezind te zijn, behoorde tol dit getal. Het gelukte hem daarenboven, Aristogiton weer in handen te krijgen. Hippias liet de saamgezworenen pijnigen. De vreeselijkste folieringen moest Aristogiton doorstaan, opdat hij zijne medeplichtigen noemen zou. Maar met eene ijzeren standvastigheid weerstond bij de kracht der folterwerktuigen. Eene latere overlevering verhaalt, dat bij. om zich te wreken. Hippias' beste vrienden als zijne medeplichtigen heeft genoemd en dat hij daarop gestorven is in het bewustzijn, dat bij nog in zijn dood zijne vijanden vernietigd had. dewijl deze op bevel van Hippias terechtgesteld waren. Doch dit is een verdichtsel van latere tijden. Ook de geliefde van Aristogiton, Leaena, werd op de pijnbank gelegd. Men verhaalt, dat zij haar tong heeft afgebeten, opdat toch geen enkel woord haar ontsnappen zou. De. samenzwering was onschadelijk gemaakt. Hippias greep deze gelegenheid aan om zich van al zijne vijanden te ontdoen. Alle saamgezworenen werden zonder genade ter dood gebracht. Van nu af werd de tyran achterdochtig en wantrouwend; hij regeerde met wreede gestrengheid; een ieder, die in zijn oog gevaarlijk was, werd uit den weg geruimd. Zoo wreed ging hij te werk, dat het grootste deel des adels slechts door de vlucht zijn leven kon redden. Maar niet alleen de adel, ook het volk leed onder de gestrengheid van den tyran. De burgers, die bij hem gehaat waren, werden ter dood gebracht of verbannen; al te dikwijls trol dit lot geheel onschuidigen, wienmen slechts ééne misdaad Ie laste kon leggen, namelijk, rijk te zijn. Hippias maakte zich op die wijze van hunne bezittingen meester. Met den dag werd zijn bestuur drukkender, totdat het in het eind geheel ondragelijk werd. Door alle mogelijke middelen zocht hij het volk geld af te persen; nu eens verminderde bij de waarde der munt, dan gaf hij die weer tot een hoogeren koers uit; zelfs ontzag bij zich niet het recht op de schandelijkste wijze te verkoopen. 426 Hippias door Clisthenes onttroond. De tvrannie werd eindelijk het voorwerp van den doodelijken haat van het "eheele volk Alleen de slechtste burgers namen nog staatsambten aan. De voortvluchtige edelen mochten zich thans wel met de hoop vleien, dat het uur der wraak eindelijk voor hen gekomen was. Te Delpln hadden zij zich aan de machtige en rijke Alcmaeoniden aangesloten, aan wier hoofd in dien tijd Clisthenes stond, de zoon van Megacles, den verdreven aanvoerder der Paraliers. De Alcmaeoniden hadden met slim overleg, door het aaubieden van groote geschenken, de gunst van de Delphische priesterschap weten te winnen. In het iaar 348 v C was er in den tempel van Apollo een brand uitgebarsten, die liet heiligdom der Grieken geheel vernield had. De vergadering der Amphictvonen stond eene aanzienlijke geldsom - meer dan ƒ1,200,000 van onze munt — tot den herbouw toe. De Alcmaeoniden namen de uitvoering van dit belangrijk werk op zich en deden veel meer dan waartoe de verplichting hun was op-'elegd. De overeenkomst bepaalde, dat zij den tempel uit gewonen kalksteen moesFen optrekken, maar in plaats hiervan helen zij de naar het Oosten "ekeerde zijde van kostbare marmerblokken van het eiland Paros bouwen; daarenboven droegen zij zorg. dat het gebouw op de prachtigste w.jze versierd werd. In twintig jaren, van 535 tot 5 la v. C.. hadden z.j het werk voltoooid Het was voor hen eene aangename tijding, te vernemen dat Hippias met onmensclielijke wreedheid in Athene huishield. , De Attische vluchtelingen schaarden zich om Clisthenes en deze achtte zich thans wel in staat om den tyran gewapenderhand van de heerschappij te ontzetten. In het jaar 313 trok lnj naar Attica. In een klein plaatsje in het Noorden van het land gelegen, Leipsydrion genaamd, nestelde hij zich met zijne bondgenooten, maar vastberaden trok Hippias aan het hoofd zijner lijfwacht tegen hem op. De overmacht was aan de zijde van den tyran, de vestingwerken van het stadje werden stormenderhand ingenomen, de opstande- linden leden eene jzevoelige nederlsng. ,, ° ^ weerwil van dit alles verloor Clisthenes den moed niet. \oor alle dingen moest het verbond worden verbroken, dat de tyran met de Spartanen gesloten bad Hiertoe nu was de vriendschappelijke betrekking, waarin de Alcmaeoniden tot de Delphische priesters stonden, hem uitnemend van dienst. Zoo dikwijls de Spartanen de I'ythia ondervroegen, ontvingen zij telkens ten antwoord dat Apollo hun gebood, Athene van den tyran te verlossen. Zulk een bevel' der godheid moesten zij eindelijk wel gehoorzamen. Zij zonden eene legeraldeeling te scheep naar Athene, maar ook nu droeg Hippias opnieuw de zegepraal weg. Door zijn bondgenoot, den koning van Thessalië waren hem Thessalische ruiters als hulptroepen toegezonden; met deze bende wierp hij zich op de Spartanen, nadat zij geland waren, en versloeg hen in het jaar 511. , .. . Thans was de krijgsroem van Sparta in gevaar. Koning Cleomenes van Sparta een bekwaam legerhoofd, nam zelf het bevel over zijne krijgslieden op ziclr de Attische adel. met Clisthenes aan het hoofd, sloot zich aan hem aan. Over land trokken de Spartanen naar Attica. Zij joegen de Thessalische ruiters voor zich uit en maakten zich gereed om tegen Athene op te rukken. Nu kwam geheel Attica in opstand tegen den gehaten tyran. Geen andere uitweg bleef Hippias over. dan zich in de Acropolis terug te trekken en 111 den we bevestigen en rijkelijk van levensmiddelen voorzienen burg betere dagen af te wachten. Met eene langdurige belegering wilden de Spartanen zich niet inlaten. Zij trokken terug en lieten de taak. om de belegering voort te zetten en den burg te bestormen, aan Clisthenes over. Ongetwijfeld zou het lang geduurd hebben, eer deze de zegepraal behaald had, wanneer niet het toeval hem gunstig was geweest. Hippias wilde zijne jongste zonen in veiligheid brengen; onder be"unsti"in" van de nachtelijke «luisternis moesten zy door de egerplaats^ der vijanden heen sluipen, om ver van Athene den uitslag van den strijd af te wachten. Deze onderneming mislukte. De zonen van Hippias werden ontdekt en Isagoras en Clisthenes. 427 gevangen genomen; zij waren kinderen des doods, wanneer de vader zich niet overgaf. Hippias stelde den belegeraars een verdrag voor. Hij verbond zich om binnen vijf dagen Attica te verlaten, wanneer zijne zonen hem teruggegeven werden. Clisthenes nam dit voorstel aan. De tyran verliet Athene in het ongestoord bezit van al zijne schatten en met een brandenden dorst naar wraak in het hart. Nadat hij zich korten tijd in Klein-Azië bij zijn stiefbroeder had opgehouden, begaf hij zich naar den koning der Perzen, in de hoop door diens tusschenkomst zijne verloren heerschappij te herwinnen. VEERTIGSTE HOOFDSTUK. Isagoras en Clisthenes. De hervorming van Clisthenes. De verdeeling in stammen. Het sehervengericht. Isagoras en Cleomenes van Sparta. Zegepraal eo nederlaag der adellijke partij. Oorlog tusschen Thehe en Athene. Onderhandelingen met de Perzen. Het kamp bij Eleusis. Zegepraal der Atheners. I)e Peloponnesische bondsvergadering. Al was de tyran verdreven, daarmee was toch de. vrede niet hersteld, want terstond 11a den val van Hippias slak de vroegere oneenigheid het hoofd weer op. De oude adel wilde deze gunstige gelegenheid aangrijpen, om aan zijne partij een belangrijk voordeel te verzekeren, door de wetgeving van Solon, welke aan de landbouwers eene te groote macht schonk, af te schaffen en zoo den adel zijne oude rechten terug te schenken. Aan bet hoofd van de adellijke partij der Pediaeërs stond Isagoras. een man uit een oud en aanzienlijk geslacht. Tegenover hem had Clisthenes, de Alcmaeonide, eene nieuwe partij gevormd. Clisthenes was een man vol geestkracht en talent, even geslepen als vastberaden. Zijne eerzuchl spoorde hem aan om zich invloed te verschatten; zijne wijsheid wees hem daarbij den juisten weg. De partij der Paraliërs, wier leider zijn vader Megacles vroeger was geweest, was voor bet grootste gedeelte ontbonden. Derhalve stelde hij zich aan het hoofd der Diacriërs en hij volgde dezelfde staatkunde, waardoor Pisistratus zich tot zulk een hoogen trap van macht en aanzien verheven had. Hij gedroeg zich niet. gelijk een edelman uit vorige dagen, trotsch en hoofsch. maar vriendelijk en welwillend jegens bet volk; hij wees hen er op, hoe de adel al zijne krachten inspande om de staatsregeling van Solon te vernietigen, en welke gevaren daaruit voor liet volk zouden voortvloeien. In één woord, hij trad zóó krachtig als voorstander van de rechten en de vrijheden des volks op, dat de Diacriërs spoedig een onbepaald vertrouwen in hem stelden en dat hij eene macht verkreeg. grooter dan één zijner voorgangers ooit bezeten had. Al werd Clisthenes bij al zijn streven ook door eerzuchtige bedoelingen geleid, bij werd in weerwil hiervan de weldoener van zijn vaderland. Aan hem is het te danken, dat de staatsregeling van Solon, trots den tegenstand van den adel, te Athene niet alleen in zwang bleef, maar dat zij nog verder in democratischen geest ontwikkeld werd. Geholpen door de met hem bevriende Delphische priesterschap en door de uitspraken van het orakel, gelukte het hem, belangrijke hervormingen in het leven te roepen, hervormingen, die volkomen geschikt waren om den Attischen adel voor altijd van zijn overwegenden invloed te berooven. De macht van den adel steunde op de verdeeling van het volk in vier geslachten. Dewijl in elk geslacht de vier volksklassen vertegenwoordigd waren, viel het de beide eerste, uitsluitend lot den adel behoorende, klassen licht, 428 De staatsregeling door Clisthenes hervormd. Het schervengericht. hij de verkiezingen de overhand te verkrijgen. Het was dus zaak om aan deze verhouding, waaraan de adel zijne grootste macht ontleende, een einde te maken, en in het jaar 509 v. C. zette Clisthenes dit door. Het land werd voortaan verdeeld in honderd districten (deinen , die elk een afzonderlijk bestuur ontvingen. Elk tiental demen vormde eene phyle; doch met opzet was zulk eene phyle niet uit tien aan elkander grenzende, maar uit tien in de meest verschillende streken des lands verspreide demen samengesteld. De nieuwe stammen of phylen hadden hunne gemeenschappelijke opperhoofden. heiligdommen en feesten. In elke phyle werd ook een groot aantal handwerkslieden opgenomen, die reeds lang te Athene als hijwoners of vrijgelatenen gewoond hadden, zonder in het bezit te zijn van staatsburgerlijke rechten. Dewijl de stammen, ten gevolge van de verspreide ligging der demen, geen natuurlijk middelpunt hadden, werd de markt van Athene ongemerkt zulk een middelpunt. Het staatkundig leven van het geheele land trok zich ten gevolge hiervan meer en meer in de hoofdstad samen. De raad werd in den boezem der stammen verkozen. het aantal raadsleden tot 50» uitgebreid. Elke stam koos er vijftig. Zoo werd ook het getal deiheliasten op 5000 en dat der volksvergaderingen op tien gebracht. De vijftig raadsleden van eiken stam maakten, naar eene vaste volgorde, gedurende het tiende gedeelte van een jaar, een kleiner raadgevend lichaam, dat der prytanen, uit. De groole macht der archonten, welke voor den staat licht gevaarlijk kon worden, werd beperkt. De eerste archont verloor het beheer der geldmiddelen van den staat. Naast den derde, den polemarch. wien tot dusver uitsluitend het opperbevel in den oorlog was opgedragen, werd uit ieder der tien stammen een veldheer — strateeg — benoemd. Een ieder, die in het bezit was van landerijen en in een wettig huwelijk leefde, was tot dit ambt verkiesbaar, onverschillig tot welke klasse van belastingschuldigen hij behoorde. Om te voorkomen, dat enkele eerzuchtigen zich tot alleenheerscherzouden opwerpen, riep Clisthenes eene zeer eigenaardige instelling in het leven, namelijk het ostracismus of schervengericht. De ondervinding had geleerd, dat enkele leden van adellijke geslachten, heizij door hun rijkdom, hetzij door hunne talenten, zich binnen korten tijd tot zulk een trap van macht en invloed konden verheffen, dat zij in staat waren den republikeinschen regeeringsvorm omver te werpen. Slechts één middel bestond hiertegen, en wel de tijdige verbanning van zulk een gevaarlijk man. Eiken winter was de raad der vijfhonderd verplicht om het Attische volk te vragen, of het welzijn van den staat ook de verbanning van den eenen of anderen burger eischte. Deze vraag moest aan de volksvergadering worden voorgelegd; over haar werd beraadslaagd even als over elke andere quaestie. De partijhoofden waren echter uit den aard der zaak van die beraadslaging uitgesloten, niet door eenige wetsbepaling, maar door hun eigen belang. Zij konden zich noch voor, noch tegen eene verbanning verklaren; spoorden zij de volksvergadering aan om die vraag met ja te beantwoorden, dan moesten zij vreezen, dat het vonnis der verbanning over hen zelf zou worden uitgesproken. Verklaarden zij zich er tegen, dan gaven zij blijk van vrees om verbannen te worden. Ten gevolge hiervan namen alleen die burgers aan de beraadslaging deel, wier bescheiden standpunt in den staat hen van alle vrees voor verbanning ontsloeg. Sprak de meerderheid der volksvergadering de overtuiging uit, dat eene verbanning noodzakelijk was, dan werd de dag der stemming bepaald. De markt werd afgezet met staketsels, waarin tien toegangen, voor hen die aan de stemming deelnamen, waren opengelaten. De stemming was geheim; ieder burger had het recht om op een scherf, ostrakon. den naam van den man te krassen, omtrent wien hij overtuigd was, dat diens macht voor den staat gevaarlijk kon worden, en dien hij derhalve verbannen wenschte te zien. In tegenwoordigheid van al de archonten en van den raad werden de scherven in urnen verzameld en na afloop van de stemming geteld; men deed dit door 429 de scherven, waarop dezelfde naam Ie lezen stond, l>ij elkaar te leggen. Zesduizend stemmen, dat is een derde deel der stemgerechtigde Atheensche burgers, werden vereischt om het vonnis der verbanning uit te spreken. De verbannene was verplicht om binnen tien dagen Attica te verlaten en tien jaren lang uit zijn vaderland afwezig te blijven, tenzij hij door een besluit der volksvergadering vroeger teruggeroepen werd. Eene eigenlijke straf was aan de verbanning niet verbonden; zij ging noch met verbeurdverklaring van goederen, noch met verlies van burgerlijke rechten, veel minder met eerloosverklaring gepaard. Zij werd integendeel als eene hooge eer beschouwd, dewijl daardoor ingewikkeld te kennen werd gegeven, dat de veroordeelde tot de machtigste en invloedrijkste burgers van den staal behoorde. Om den partijhoofden te beletten, naar believen besluiten tot verbanning in de volksvergadering uit te lokken, had Clisthenes bovendien eene wet doen aannemen, waarbij bepaald werd, dat elke wet gelijkelijk op een ieder zonder onderscheid van toepassing was, en dat over eiken Alhener alleen zulk een vonnis kon worden geveld, wanneer 0000 burgers zich bij geheime stemming er voor verklaarden. Deze hervormingen, die op de ontwikkeling van het staatkundig leven in Attica den gewiehtigsten invloed zouden uitoefenen, werden niet op eenmaal door Clisthenes tot stand gebracht. Een deel daarvan, en wel het belangrijkste, de invoering van liet oslracismus, behoort niet tot het eerste tijdperk 11a de verdrijving van Hippias. . Reeds de verdeeling van het volk in tien stammen, de vermeerdering van het getal raadsleden en de wijze, waarop deze verkozen werden, kwamen den adel zóó bedenkelijk voor. dal zijn leider Isagoras besloot, alles op het spel te zetten, ten einde de staatsregeling omver te werpen en den adel zijne vroegere macht terug te geven. Isagoras slond in nauwe vriendschapsbetrekking met den Spartaanschen koning Cleomenes, zijn gastvriend; volgens sommigen was die betrekking zelfs al te nauw. dewijl de vrouw van Isagoras en de vreemde koning nog iets meer dan enkel vriendschappelijke gevoelens voor elkander koesterden. Door lusschenkomst van Cleomenes wist Isagoras te bewerken, dat de Spartanen een heraut naar Athene zonden, mei den eisch. dat de Atheners de Alcmaeoniden, op wie sinds den moord op Cylon gepleegd eene bloedvlek kleefde, verbannen zouden; tegelijker tijd rukte eene legerbende van Sparta tegen Athene op. Hetzij Clisthenes zich nog niet sterk genoeg achtle om aan de door de Spartanen ondersteunde pogingen van den adel weerstand te bieden, hetzij hij verwachtte, dat Isagoras, door het inroepen van vreemde hulp, alle aanzien bij het volk verliezen zou, in elk geval beproefde hij niet, zich in Athene slaande te houden: hij verliet, vrijwillig zijn vaderland. Cleomenes bezette de stad met zijne gewapende Spartanen; hij beoogde niets anders dan bel fnuiken van de onafhankelijkheid van Athene en het herstellen van den adel in zijne vroegere heerschappij. Want hel aristocratische Sparta was even vijandig jegens de volksheerschappij als jegens de tyrannen gezind. Terwijl de vreemde krijgslieden in Athene gelegerd waren, gelukte hel Isagoras, 'zich tot archont te doen verkiezen. Thans was de stad aan een willekeurig bestuur zonder wederga ten prooi. De Spartanen gedroegen zich, alsof zij zich in eene belegerde stad bevonden. Isagoras duidde 700 familiën aan als met democratische gezindheden besmei. Deze, wel 3000 zielen van zuiver Attische afkomst, werden door de Spartanen over de grenzen gebracht en in ballingschap gezonden. Hierop stelde Cleomenes een nieuwen raad aan, vijfenzeventig edelen uit eiken stam, te zamen dus 300. De 500 oude raadsleden werden afgezet. Indien Isagoras gehoopt had, door de verbanning van die 700 democratische familiën eiken opstand onmogelijk te maken, dan had hij zich zeer bedrogen. De raad der vijfhonderd zwichtte niet voor 430 Clisthenes teruggeroepen. Oorlog met Sparta en Thebe. dien maatregel van geweld en bleef zijne plaats bekleeden. Isagoras zag zich "enoodzaakt 0111 de toevlucht te nemen tot nieuwe maatregelen van geweld en hij. de eerste archont, ontzag zich niet den burg van Athene, de Acronolis met hare heiligdommen, den vreemdelingen in handen te leveren. Toen Cleomenes den burg in bezit nam, vond hij in het heiligdom van Athene geen vriendelijk onthaal. De maagdelijke piiesteies der godin liep hem toe: «Wijk terug, vreemdeling van Lacedaemon, de goden willen met dat een Doriër hier binnentreedt." — »Ik ben geen Doriër, hernam Cleomenes bedeesd, «maar een Achaëer." Doch in weerwil hiervan ontving hij geen vriendelijk antwoord. . Het woord der priesteres werd spoedig door Athene verbreid; het bezetten van den burg door de Spartanen verwekte bij het gansche volk eene diepe verontwaardiging. Reeds waren de Athcners mondig geworden; zij lieten zich niet meer door een enkelen man onderdrukken. In dichte drommen stroomden zij naar den burg toe en sloten dien in. Cleomenes moest wel begrijpen, dat hij met zijne handvol Spartanen den gewapenden burgers geen weerstand kon bieden. Zijne moedeloosheid verleidde hem tot eene laaghartige daad. Hij kocht zijnen vrijen aftocht, door hen te verraden, als wier beschermer hij opgetreden was. Het volk liet de Spartanen aftrekken. nadat zij de wapens hadden neergelegd. Cleomenes had de edelen die aan den staatsgreep medeplichtig waren geweest, moeten uitleveren. Alleen aan Isagoras gelukte het te ontvluchten en Cleomenes naar Sparta te volgen. De uitgeleverden ondergingen een treurig lot; zij werden wegens landverraad ter dood veroordeeld en te recht gesteld. Clisthenes werd teruggeroepen. Thans kon hij de hervorming, waarmede hij vroeger een begin had gemaakt, op de boven vermelde wijze voltooien. Maar al was voor het oogenblik de overwinning behaald, daarom was hel gevaar nog niet voorbij. Een tal van vijanden wapende zich, ten einde de jeugdige vrijheid van Athene te vernietigen. ..... Cleomenes wilde den smaad, hem aangedaan, tot eiken prijs uitwisschen. Hij verzamelde een Peloponnesisch leger, om hiermede tegen Athene op te rukken. De aanhangers van Hippias staken insgelijks de hoofden bijeen en alle naburen van Athene grepen naar de wapenen, dewijl de zoo snel aangroeiende macht van Attica's hoofdstad hun bezorgdheid inboezemde. ° De Doriërs van het eiland Aegina, ten zuidwesten van Attica in de Saronische golf gelegen, die het met leede oogen aanzagen, dat de zeemacht van Attica de hunne weldra dreigde te overvleugelen, en de edelen der stad Chaleis op Euboea, die van de ontwikkeling der democratie bij hunne naburen gevaar voor hun invloed duchtten, vatten de wapens op. Maar bovenal meenden de Thebanen, dat thans de tijd gekomen was om Athene ten onder te brengen. De vijandschap tusschen Athene en Thebe dagteekende reeds van vroegeren tijd. De Boeötische stad Plataeae, aan de noordelijke helling van het Cithaerongebergte gelegen, had zich van het bondgenootschap met Thebe losgerukt. Toen de Atheners op zekeren dag bij het groote altaar, op den weg van de markt naar de Acropolis, eene offerande wilden brengen, zagen zij gezanten van Plataeae als smeekelingen bij het altaar staan, die hunne stad onder de bescherming van Athene kwamen stellen. Athene en Thebe rustten zich wederzijds tot den oorlog uit; reeds stonden de beide legers tegenover elkander, toen de Corinthiërs hunne bemiddeling aanboden. Dit aanbod werd aangenomen. De scheidsrechterlijke uitspraak luidde, dat de Thebanen alle Boeötiërs, die niet tot de Boeötiërs behooren wilden, met rust moesten laten. Het geschil scheen dus bijgelegd; het Attische leger wilde den terugmarscli aannemen, toen het eensklaps op verraderlijke wijze door de Thebanen aangevallen werd. Bij verrassing hoopten deze de overwinning te behalen; doch zij vonden een krachtigen tegenstand en leden eene zware nederlaag. De Spartanen trekken terug. De Thebanen geslagen. 431 In den oorlog, die nu onvermijdelijk was geworden, veroverden de Atheners in het jaar 509 zelfs eene stad aan de overzijde van het Cithaerongebergte en breidden zij de grenzen tusschen het gebied van Plataeae en Thebe verder naar het westen uit. Sinds dien tijd wachtten de Thebanen slechts op eene gelegenheid om zich op Athene te wreken, en daartoe scheen hun thans de gunstige oogenblik gekomen, want van alle zijden rustten de vijanden zich tegen Attica ten strijde. De Atheners ontveinsden zich de gevaren, die hen bedreigden, volstrekt niet; zij zagen naar buitenlandsche hulp om, en meenden den krachtigsten bijstand bij den Perzischen koning Darius le zullen vinden. Een gezantschap werd naar Sardes afgevaardigd, om den daar regeerenden satraap. Artaphernes, den broeder van Oarius, tot een bondgenoolschap met Athene over te halen, liet plan hiertoe ging waarschijnlijk van Clistlienes zelf uit. Artaphernes ontving de gezanten op eene overmoedige en hooghartige wijze, als een Perzisch satraap, die een zoo kleinen slaat als Athene als niets beschouwde. Spottend vroeg hij, uit welk werelddeel zij wel kwamen, en toen zij 1111 zijne bescherming verzochten, vorderde hij aarde eu water, de teekenen der onderwerping: alleen ouder deze voorwaarde wilde hij hulp verleenen. De bedremmelde gezanten willigden die vernederende voorwaarde in; zij beloofden de onderwerping hunner vaderstad. Toen zij, te Athene teruggekeerd, het bericht van deze onderhandeling overbrachten, werden zij door het geheele volk met misnoegen ontvangen; zij werden Ier verantwoording geroepen, het vernederend verdrag werd verbroken, en toen liet bekend werd. dat Clisther.es den raad tot het zenden van dit gezantschap gegeven had, was het uit met zijne macht. Steeds dreigender trokken de onweerswolken intusschen rondom Athene samen. De Spartanen hadden de volken van den Peloponnesus lot den oorlog opgeroepen, zonder het doel van deu veldtocht mee tedeelen. Een sterk Peloponnesisch leger was ia aantocht, onder aanvoering van de beide koningen van Sparta, Cleonienes en Demaratus. Reeds stond het bij Eleusis, enkele mijlen ten noord-oosten van Athene. Van het noorden kwamen de Thebanen aanrukken, van het oosten de krijgshaftige adel van Chalcis op Euboea. De Atheners verloren den moed niet; in weerwil van de overmacht hunner vijanden, hadden zij besloten zich tol den laatsten man te verdedigen. De burgers der vierde klasse bleven in Athene achter, om de stad le beschermen' de hopliten en ridders trokken naar Eleusis, om den veel sterkeren vijand hier in het open veld slag te leveren. Reeds stonden de beide legers tegenover elkaar in slagorde, toen de Corinthische afdeeling eensklaps de gelederen verliet en naar huis trok. De Corinthiërs verklaarden, dat men hen onkundig had gelaten van het doel van den oorlog en dat zij niet wilden medewerken tot zulk eene onrechtvaardige zaak. Misschien waren zij ook bevreesd, dat de macht van Sparta te zeer zou toenemen, indien Athene overwonnen werd. Ook buitendien waren zij jegens Sparta niet zeer vriendschappelijk gezind, gelijk zij dit reeds bij hunne scheidsrechterlijke uitspraak omtrent Plataeae getoond hadden. Het voorbeeld van Corinthe vond navolging. De aanvoerders der overige Sparlaansche bondgenooten gingen met hunne troepen naar huis; zelfs koning Demaratus van Sparta. die de schuld van deze pijnlijke omstandigheden op Cleomenes wierp, wilde de verantwoordelijkheid der verdere gebeurtenissen niet op zich nemen en verliet het leger. Bevreesd voor eene schandelijke nederlaag, durfde Cleomenes met zijn klein aantal Spartanen niet verder voortrukken; hoe luide hij tot dusver ook gepocht had, thans moest hij terugtrekken zonder slag te leveren. Juichend trokken de Atheners van het slagveld bij Eleusis, waar geen droppel bloed gestort was, tegen de Thebanen op; zij trokken Boeötië binnen en versloegen hunne vijanden; 7000 gevangenen volgden hen in boeien. 482 Chalcis veroverd. Weigering van het Peloponnesiscli verbond. Nog op denzelfdeu dag grepen de Atheners de stad Chalcis op hel eiland Euboea aan. Zij viel in de handen der overwinnaars, die met rijken buit beladen naar Athene terugkeerden. De landerijen van den adel, die in de stad verblijf hield, werden onder 7000 Atheners verdeeld: de gevangenen moesten zich loskoopen en voor dit losgeld richtten de Atheners aan den ingang der Acropolis een prachtig metalen vierspan op. dat, volgens Herodotus, inet dit opschrift prijkte: »Nadat zij het volk der Boeötiërs en Chalcidiërs in den oorlog overwonnen hadden, hebben de kinderen van Athene hun trots gefnuikt in pijnlijke ijzeren boeien, daarop eene schatting hun opgelegd en u, Pallas, dit vierspan gewijd." Sparta was vernederd, de trotsche hoofdstad van den Peloponnesus had eene gevoelige nederlaag ondergaan. Thans berouwde het den Spartaanschen adel, dat hij de behulpzame hand geleend had tot het verdrijven van Hippias. Hoe zeer hij de alleenheerschappij ook haatte, nog dieper was zijn afkeer van de volksheerschappij, die thans te Athene hel hoofd begon op te steken. Terwijl Sparta overal de tyrannen bestreed, besloot het thans, voor één hunner in de bres te.springen: Hippias moest met de hulp der Peloponnesiërs weer in zijne heerschappij hersteld worden. Hij werd naar Sparta geroepen, waar ook de gezanten der Peloponnesische staten bijeen kwamen, om over den oorlog te beraadslagen, üe beraadslaging was zeer stormachtig. De gezanten van het Peloponnesiscli verbond, in andere gevallen gewoon om de machtige hoofdstad naar de oogen te zien, schudden ditmaal toch bedenkelijk hot hoofd, en toen eindelijk Sosicles, de gezant van Corinthe. opstond en in wegsleepende bewoordingen tegen het ondersteunen van een tyran waarschuwde, toen luisterden allen naar hem met ingespannen aandacht. Sosicles hing een. tafereel op van de gewelddadigheden, door de tyrannen in zijne eigene vaderstad gepleegd, en riep, volgens het bericht van Herodotus, uit: •Waarlijk, nu zal de hemel onder de aarde en de aarde boven den hemel zijn en de menschen zullen in de zee leven en de visschen daar waar voorheen de menschen woonden, wanneer gij. Lacedaemoniërs, begint de vrijheid der burgers op te heffen en alleenheerschers in de steden aan te stellen: de onrechtvaardigste en schandelijkste zaak der wereld. Dunkt het u goed, dat de steden onder hel bestuur van tyrannen staan, stelt dan eerst bij u een tyran aan en poogt dan er ook bij anderen aan te stellen. Wij, Corinthiërs, verwonderden ons reeds zeer, tóen wij zagen dat gij Hippias liet komen; maar nu is onze verwondering nog grooter, dewijl gij op die wijze spreekt; en wij bezweren u bij de Helleensche goden, stelt geene alleenheerschers over de steden aan. Laat gij toch uw opzet niet varen, maar beproeft gij tegen alle recht en billijkheid aan. Hippias naar Athene terug te brengen, zoo weet, dat althans de Corinthiërs hunne toestemming hiertoe niet geven." Mei de weigering van Corinthe vereenigden zich de overige gezanten. Sparta had den veldtocht legen Athene alleen moeten ondernemen, maar dit kwam den Spartanen toch al te gevaarlijk voor. Hippias moest terugkeeren naar Sigeüm in Klein-Azië, waar hij zich bij zijn broeder ophield, zonder eenig uitzicht om door de hulp van het Peloponnesiscli verbond zijne verloren heerschappij over Athene te herwinnen. Zoo had de geest der vrijheid gezegevierd, üe Atheners waren van de machtigsten hunner vijanden ontslagen. Al hadden zij ook met de Doriërs van Aegina nog langen tijd een zwaren strijd ter zee te voeren, deze oorlog strekte toch om de kracht van den staat te vermeerderen, dewijl de Atheners hierdoor ook in den oorlog ter zee geoefend werden. Zij hadden hunne zegepraal Ie danken aan de geestkracht, waarmee het geheele volk zijne vrijheid verdedigde. »De Atheners werden alzoo steeds machtiger. Maar niet alleen uit ééne omstandigheid, neen! uit alles blijkt hel duidelijk, welk eene heerlijke zaak de burgerlijke vrijheid is, vermits de 433 Atheners onder het bestuur hunner tyrannen geen hunner naburen in den oorlog de baas waren, doch verreweg de eersten werden, zoodra zij van de alleenheerschers waren ontslagen. Hieruit blijkt nu, dat zij onder het juk zicli met opzet laf en Hauw gedroegen, als in dienst van een gebieder; terwijl ze daarentegen, zoodra ze vrij waren geworden, een ieder in dienst voor hunne eigene zaak. ijver en moed bezaten om hun plicht te volbrengen. Zóó was het met hen gesteld." Op die wijze spreekt Herodotus over de Atheners. Zelf gevoelden zij het. dat zij hunne kracht aan de vrijheid dankten. Deze vrijheid (e beschermen en nog meer in democratischen geest te ontwikkelen, was het doel van al hun streven. Met dankbaarheid dachten zij aan hen, die den eersten stoot hadden gegeven tot de verdrijving van Hippias, aan Harmodius en Aristogiton, de moordenaars van Hipparchus. Zij vergaten, dat deze beide edelen hunne samenzwering niet in het belang des volks gesmeed hadden, en stelden hen als echte vrijheidshelden voor. Op de Acropolis werden een altaar en eene zuil opgericht, waarop de namen van al de Pisistratiden en de lijst hunner euveldaden ter eeuwige gedachtenis werden gegrift. Voor Harmodius en Aristogiton werden in de nabijheid der markt twee metalen standbeelden opgericht. Zelfs de geliefde van Aristogiton, Leaena, werd door het dankbare volk niet vergeten. Een standbeeld kon men voor eene lichtekooi niet oprichten, daarom werd eene leeuwin van metaal tot hare eer bij den opgang naar de Acropolis geplaatst. Deze leeuwin had geen tong in den muil, als teeken van stilzwijgendheid, dewijl Leaena geweigerd had. zelfs op de pijnbank de namen der samenzweerders te verklappen. Aan de afstammelingen van Harmodius en Aristogiton vielen eervolle onderscheidingen. als blijk van erkentenis voor de verdiensten hunner vaders, ten deel. EEN EN VEERTIGSTE HOOFDSTUK. De Thracische zangers. Orpheus. De epische poëzie. Homerus en zijne navolgers. Hesiodus. De ontwikkeling der Grieksche dichtkunst en muziek. De scholen der wijsgeeren. Pythagoras; zijn leven en zijne stellingen. Xenophanes en zijne wijsbegeerte. De mysteriën. Eer wij ons geschiedverhaal voortzetten, moeten wij onzen lezers eene beknopte schets leveren van de geestesontwikkeling der Grieken, van hun arbeid op het gebied der dichtkunst en der wijsbegeerte, tot aan den tijd der Perzische oorlogen, welke ons daarna in de eerste plaats bezig houden zal. De oudste dichterlijke voortbrengselen der Grieken worden aan de Thracische zangers toegeschreven; zij waren meestal van godsdienstigen inhoud. Over alle personen der zangers heeft de verdichting haar ondoordringbaren sluier uitgespreid. Wegens hunne goddelijke gave werden de dichters als zonen der goden en der Muzen vereerd. De meest beroemde onder hen is Orpheus, volgens de sage de zoon van den stroomgod Oeagrus en van de Muze Calliope. Orpheus gloeide van liefde voor de schoone nimf Eurydice. Toen deze door eene in liet gras verscholen slang gebeten en ten gevolge daarvan gestorven was, vervulde hij met zijne klachten de wouden en bergen. Hij zong zóó wonderschoon, zóó roerend, dat de geheele natuur er door bewogen werd. De vogels staakten hunne vlucht, de visschen zwommen naar den oever, om naar hem te luisteren; de boomen, rotsen en bergen weenden met den zanger. Orpheus volgde zijne geliefde in de onderwereld, en ook hier vermurwde zijn goddelijk gezang het ijskoude hart van Persephone, ja zelfs van de meeStrïckfess. I. 28 434 Thracische zangers. Orphetfs. Linus. Musaeüs. Homerus. dooaenlooze Eumeniden. Eurydice werd den zanger teruggegeven, op ééne voorwaarde slechts, dat hij voor haar uitgaan en met omkijken zou eer hij de bovenwereld bereikt had. Maar in het ongeduld zijner liefde wachtte hij niet lana "enoea, hij zag naar de geliefde om en thans was zij voor altijd voor hem verloren. Wanhopig dwaalde hij nu in het gebergte rond, waar hij de wildste en somberste kloven opzocht. Hier viel hij in handen van razende vrouwen, die juist het Dionysusfeest vierden, en werd door haar verscheurd. Op Orpheus volgde Thamyris, de zanger, die de stoutheid had om zells de Muzen tot een wedstrijd uit te dagen, maar die hiervoor met het verlies van zijn gezicht gestraft werd. .. Tl Andere zangers uit den ouden tijd gingen insgelijks meestal voor lhraciërs door* zij waren de dichters van de volksliederen, die in geheel Gilekenland en op de eilanden bij blijde of droevige gelegenheden werden gezongen, en gewoonlijk een mythologischen inhoud hadden. De beroemdste hunner is Linus, wien de schoone, droefgeestige volksliederen worden toegeschreven, welke de hoeren en wijngaardeniers in den oogsttijd onder hun werk zongen. Ook de Attische zanger Musaeüs moet hier vermeld worden. Aan hem, even als aan Orpheus, worden enkele voor ons bewaard gebleven gedichten toegekend, die echter ongetwijfeld tot een later tijdperk behooren. Met verloop van tijd ontwikkelde zich ook de Grieksche dichtkunst. De bewonderenswaardige daden der heroën leverden den bezielden zangers stof voor hunne liederen. De dichters beschreven daarin de heldendaden en ot.■evallcn van Griekenland» groote mannen, zonder zich zeiven een oordeel over hen aan te matigen. Zoo nam de epische poëzie de plaats der godsdienstig liederen in. Rondtrekkende zangers, rhapsoden genaamd, droegen de dee?s door hen zelf, deels door anderen vervaardigde gedichten aan de hoven der vorsten en edelen voor; geen feest mocht er gevierd worden dat niet door hunne zangen werd opgeluisterd. De daden der voorgeslachten bezielden liet later levend geslacht met heldenmoed, de dichters oefenden daardoor een kracntigen invloed op het werkelijke leven uit; zij wekten tot een edelen naijver op en riepen nieuwe helden te voorschijn. , „ , In dit opzicht zijn de Homerische zangen, de Ilias en de Odyssee, van de gewichtigste beteekenis. Zij ontstonden in de Ionische steden van KleinAzië° die het Grieksche vasteland in beschaving ver vooruit, waren. Van den dichter zelf weten wij weinig of niets. , , Zeven Klein-Aziatische steden betwistten elkander de eer van zijne geboorteplaats te zijn. Homerus leefde ongeveer 1000 jaren v. C. De Ouden hebben nooit er aan getwijfeld, of de beide meest beroemde voortbrengselen hunner poëzie wel van Homerus afkomstig waren. Eerst in lateren tijd heeft een talentvol oudheidkenner Frederik August Wolft met groote scherpzinnigheid aangewezen, dat de Ilias en de Odyssee waarschijnlijk met het werk ziin van een enkelen man, maar eene verzameling en aaneenschakeling J . , ,• • . . mnnctAxo ziin i r> l» al Ion rmi npypll van een aantal geüicliien van verscniiieuue nicwtcia, uic dichterlijke overlevering als om één gemeenschappelijk middelpunt bewegen De wetenschappelijke strijd, die over dit vraagstuk ontbrand is, heeft nog tot "eene beslissing geleid en zal waarschijnlijk wel nooit beslist worden. De Ilias en de Odyssee hebben een niet genoeg te waardeeren invloed op de ontwikkeling van de Grieksche kunst en daardoor op de ontwikkeling \an den kunstzin van alle volgende tijden uitgeoefend, want de Europeesche kunst heeft oneindig veel aan die der oude Grieken te danken. Zij waren voor de beoefenaars der beeldende kunsten eene onuitputtelijke bron, zij wekten de dichters tot navolging op, zij hielden bij de oude Grieken het besef van hunne nationaliteit levendig, zij vuurden hunne vaderlandsliefde aan en volmaakten hun schoonheidzin. ... Pisistratus heeft zich hoogst verdienstelijk gemaakt, door deze heerlijke zangen voor het nageslacht te doen verzamelen en in schrift brengen. Navolgers van Homerus. Het leerdicht; Hesiodus en zijne werken. 435 Aan Homerus worden nog andere kleine gedichten, meestal hymnen, toegeschreven; doch deze zijn afkomstig van latere dichters, die naar liun voorganger — Homerus — Homeriden genoemd worden. Een deel daarvan bevat epische verhalen; voor liet overige waren het slechts gezangen, die waarschijnlijk door de rhapsoden als inleiding tot grootere gedichten gezongen werden, om de opmerkzaamheid der toehoorders te spannen. In geheel Griekenland was door de Ilias en de Odyssee de grootste belangstelling in de lotgevallen der Achaeïsche helden en in de dappere verdedigers van Troje gewekt. De Ilias bevat slechts een deel der geschiedenis van dezen strijd, terwijl de Odyssee alleen de lotgevallen van Odysseus op zijne terugreis verhaalt. Andure dichters poogden nu, naar het voorbeeld van Homerus, diens verhalen aan te vullen; zij breidden de Trojaansche sage uit, zij bewogen zich als ware 't in een kring, waarvan die overlevering het middelpunt uitmaakte , daar zij de gebeurtenissen schetsten, die plaats hadden gegrepen voor het laatste jaar der belegering van Troje — waarmede de Ilias begint — en de voorvallen meedeelden, die op Hectors dood —waarmede de Ilias eindigt — gevolgd waren. Hierom werden zij de cyclische dichters genoemd. Tot hen behooren Stasinus van Cyprus met zijne Cyprische gedichten, Arctinus van Milete met de Aethiopis eii de Iliopersis *), Lesches van Lesbos met de kleine Ilias. De terugkeer der helden wordt beschreven in de Nosten van Agias van Troezen en in de Telegonie van Eugammon van Cyrene. Al deze gedichten bootsten niet alleen den geest, maar ook den vorm van hun voorbeeld in alle opzichten zoo getrouw mogelijk na; zij waren ook in dezelfde versmaat, in hexameters, geschreven. Aan de epische poëzie sloot zich de didactische, het leerdicht, aan. Hesiodus uit Ascra, aan den voet van den Helicon in Boeötie, wordt als de vader van deze (lichtsoort beschouwd. Zijne Theogonie is een episch leerdicht, waarin de oorsprong der wereld behandeld wordt. Het schetst liet ontstaan en de geschiedenis der goden; de strijd der Titanen maakt de kern van zijn inhoud uil (zie blz. 249). Een ander leerdicht van Hesiodus, «Werken en Dagen" getiteld, bevat eene menigte wenken ten aanzien van den landbouw en het huisbestuur, de opvoeding en alle betrekkingen van het maatschappelijk leven. Naarmate het volk in beschaving vooruitging, nam de Grieksche poëzie ook een ander karakter aan. Al droegen de rhapsoden nog altijd, even als vroeger, de epische gedichten bij plechtige feesten voor, de toon der kalme vertelling bevredigde toch den voor indrukken zoo ontvankelijken geest des volks niet langer. De dichters verdiepten zich geheel in de door hen gekozen stof; zij wilden niet langer buiten en boven hun onderwerp staan, niet langer als verhalers voor het volk optreden, maar uit hun eigen binnenste hunne voorstellingen putten, hunne eigene gewaarwordingen en gedachten in de ziel van anderen overstorten. Evenmin lieten zij zich langer door de versmaat van den hexameter binden; zij schiepen zich andere vormen, die met den afwisselenden inhoud hunner zangen in overeenstemming waren. Het aan afwisseling zoo rijke staatkundig leven ontvonkte hen in geestdrift, zij oefenden daarop een krachtigen, dikwijls hoogst weldadigen invloed uit en de poëzie was daarbij hun machtig wapen. Wij hebben reeds verhaald, hoe Tyrtaeüs te Sparta en Solon te Athene door middel van hunne zangen aan de lotgevallen dier staten eene beslissende wending hebben gegeven. Zoo ontstond de lyrische poëzie in hare rijke verscheidenheid; eerst ontlook zij in de vroeg ontwikkelde steden van Klein-Azië. daarna ging zij ook naar bet vasteland over. De lyrische poëzie laat zich — volgens de versmaat — in drie hoofdsoorten verdeelen: de elegische, die uit disticha bestond, de jambische en de *) Gedicht, waarin (le verwoesting van Ilium bezongen werd. 28* 436 Lyrische poëzie. Spreukendicht. Jambische poëzie. Hekeldicht. melische of lyrische poëzie in engeren zin, met groote afwisseling in de versmaat, waarbij de rythmus voornamelijk voor gezang en rijdansen geschikt moest zijn. Tot de elegische dichtsoort behoorden de krijgszangen, waardoor het volk tot heldenmoed werd aangevuurd. Callinus van Ephese, omstreeks 730 v.L.. Tvrtaeüs en Solon muntten in het vervaardigen van zulke gedichten uit. IJe elegische poëzie omvatte daarenboven het spreukendicht de gnomen . waarin Solon insgelijks veel voort redelijks heeft geleverd, de epigrammen, korte kernachtige gedenkspreuken, en eindelijk de erotische poëzie, welke het genot en het lijden der liefde de vreugde en de smart des levens bezong, en als wier grondlegger Mimnermus van Colophon WH) v. C.) genoemd wordt. Beroemde gnomendichters waren Theognis van Megara (570-490 v. C.) en Phocyhdes van Milete (550 v. C. De gnomische dichtsoort doet ons zien, dat de Grieken ook liet practische. staatkundige leven op dichterlijke wijze poogden op te vatten. Ziiinjke spreuken in dichterlijken vorm gehuld, oefenden ten allen tijde een krachtigen invloed op het volk uit; zonder moeite in het geheugen geprent, werden zij onbemerkt liet gemeenschappelijk eigendom van de geheele natie. Langs dezen we» drong de poezië in het leven door. Aan de wijzen werden, ten gevolge van deze opvatting, spreuken in den mond gelegd, welke eenigermate hel kort bcrip van hunne levensbeschouwing moesten uitmaken. In Interen lijd verzamelde men dergelijke kernspreuken en beschouwde men zulk eene verzameling als een handboek van ware practische levenswijsheid. Eindelijk zette men aan zulke spreukverzamelingen een hoogeren luister bij. door te verhalen dat de wijste mannen van Griekenland in Solons tijd tot elkaar in nauwe betrekkin" gestaan en elkander meermalen op de eervolste wijze den zegepalm der hoogste wijsheid betwist hadden. De naam der zoogenaamde zeven wijzen van Griekenland was in de oudheid zeer beroemd en is ook bij latere geslachten in eervol aandenken gebleven; hunne kernspreuken werden meermalen als de uitnemendste lessen van menschelijke wijsheid herhaald. De namen dier zeven wijzen worden verschillend opgegeven. Meestal noemt men de volgende; Solon, wiens kernspreuk luidde: »Niets buiten mate;" Thales van Milete, de groote wijsgeer: »Borg zijn baart verdriet; Pittacus van Mytilene: »Let wel op den tijd;" Cleobulus van Rhodus: «Maat te houden is goed;" Periander, tyran van Corinthe: »l)oe alles na rijp beraad;" Cliilon, de hervormer van de Spartaansche staatsregeling: «Ken u zeiven;" Bias van Priene: »Veel hoofden maken eene zaak met beter. Als schepper van de jambische dichtsoort wordt Archilochus van Paros (700 v. C. beschouwd. Oorspronkelijk was hij een hymnenzanger, dieMotliederen op Demeter en Dionysus, de goden van zijn eiland, dichtte. Eene gloeiende liefde, die hij voor de schoone Neobule opvatte, was oorzaak dat hij zijne kracht aan de erotische poëzie besteedde. Toen bij daarop zijne liefde versmaad zag, verkeerde deze in een doodelijken haat; \ ooi taan dichtte hij zijne liederen in jamben en richtte iiij daarin zulke vinnige schimpscheuten op zijne vroegere geliefde en haar vader, dat deze uit wanhoop zich van nel leven beroofden. »Gij plundert Archilochus," riep men later den Griekschen hekeldichters toe. Archilochus ging voor den eigenlijken schepper van bet hekeldicht door. De jambische poëzie werd door Hipponax van Lpliese (a40 v. L,) \ ei dei ontwikkeld; van hem verhaalt men, dal bij twee beeldhouwers, die zijn leelijk gezicht en zijn misvormd lichaam op overdreven wijze in hunne standbeelden hadden nagebootst, met zijne spotdichten tot zelfmoord gedwongen heeft. Simonides van Samos (650 v. C.) geeselde in zijne hekeldichten de zwakheden en zonden der maatschappij; van een door hem vervaardigd gedicht »0ver de vrouwen," bezitten wij nog een brokstuk. _ Wat de versmaat betreft, behooren tot de jambische poezie ook de beroemde fabelen van Aesopus, die omstreeks 560 v. C. leefde, ofschoon zij, naar haar inhoud beoordeeld, meer tol het leerdicht moeten gerekend worden. Alcman. Aleaeiis. Sappho. Anacreön. Pindarus. 437 l)e overlevering verhaalt, dat hij een misvormde Phrygische slaaf geweest en door de Delphiërs. die hij in zijne fabelen beleedigd had, van eene rots geworpen en zoo gedood is. De hem toegeschreven fabelen, waarin de dieren de hoofdrol vervullen, zijn intusschen niet van hem, maar van den veel later, ongeveer in bet jaar 20(> v. C. levenden dichter Babrius afkomstig. Buitengewoon groot is het aantal der melische of lyrische dichters in engeren zin. Van ben noemen wij den Dorischen dichter Alcman. die omstreeks 620 v. C. te Sparta eerst als slaaf, daarna als vrijgelatene leefde. Zijne hymnen geven ons eene aanschouwelijke voorstelling van het maatschappelijk en zedelijk leven der Spartanen in zijn tijd. Zijne voornaamste liederen verkondigen den lof van de liefde, van den wijn en van een aangenaam, onbekrompen leven; zij beklagen de grijsheid, die niet meer tot genieten in staat is, en werden later door de strenge Spartanen scherp afgekeurd, omdat bet volk door hun invloed lichtelijk verwijfd kon worden. Ook Stesichorus van Ilimera op Sicilië was beroemd om de meesterlijke wijze, waarop bij desagen van de heroën in een Ivrischen vorm wist in te kleeden. De melische poezië bereikte in de Aeölische steden van Klein-Azië een hoogen trap van volkomenheid. Hier muntte vooral Alcaeüs van Mytilene op het eiland Lesbos uit (010 v. C.). Het is moeilijk te beslissen, waardoor hij zich grooter roem heelt verworven, door zijne liederen, ol door de onwrikbare volharding, waai mee hij voor de voorrechten van den adel kampte. Zijne gedichten bezingen nu eens den strijd en de rampen der verbannenen, dan weer bet genot van de liefde en den wijn. Zeer beroemd is de naam van eene tijdgenoot van Alcaeüs, de dichteres Sappho van Mytilene, de bezielde zangeres der liefde * . De legende verbaalt, dat zij een schoonen jongeling, Phaon, eene hartstochtelijke liefde toedroeg, die echter van zijn kant niet beantwoord werd. en dat zij zich eindelijk uit wanhoop van eene rots in zee geworpen heeft; doch deze overlevering mist allen geschiedkundigen grond. Aan het bof van Polycrates van Samos leefde omstreeks 528 v. C. de dichter Ibycus van Bhegium, wiens naam door het schooue gedicht van Schiller »de Kraanvogels van Ibycus," aan velen bekend is geworden. Hij bezong voornamelijk het genot der liefde. Even beroemd als Sappho werd Anacreön van Teos, die eerst aan het hof van Polycrates leetde, doch later door Hipparchus naar Athene geroepen werd. Zijne liederen op de liefde en de genietingen van het gezellige leven, die zich evenzeer door een schoonen vorm, als door eene rijke afwisseling van versmaat en een echt dichterlijken inhoud onderscheiden, zijn door latere navolgers erg bedorven. Aan bet hof van Hipparchus, in den kring der te Athene verzamelde dichters, leefde gelijktijdig met Anacreön ook Simonides, wiens dichterlijk talent bij de oude Grieken in hooge eere stond, doch die zich door schraapzucht en gierigheid zeer berucht heeft gemaakt. De muze van Simonides was de gedweeë slavin van de machtigen der aarde; algemeen werd bij als een tafelschuimer en vleier van de vorsten beschouwd. De meest beroemde van alle lierdichters der Grieken was de Boeötiër Pindarus (522—442); hij werd niet minder in de democratische staten dan aan de hoven der vorsten gevierd. Nooit verlaagde hij zich oin de rol van vleier te spelen, ofschoon hij zich voor zijne gelegenheidsgedichten betalen liet. Zijne zegeliederen tot verheerlijking van de Olympische en Pythische spelen gaan voor de kostbaarste paarlen aan zijne kroon als dichter door. *) Behalve Sappho muntten nog andere vrouwen op het gebied der dichtkunst uit. De meest beroemde van deze is de schoone en talentvolle Boëotische dichteres Corinna, die in een openbaren wedstrijd met Pindarus naar den eereprijs dong. 438 Thales. Anaximenes. Dingenes. Pherecydes. Heraclitus. In onmiddellijk verband met de poëzie stond bij de Grieken de muziek, als wier eigenlijke grondlegger Therpander van Lesbos, omstreeks liet jaar (>77 genoemd wordt. In menigen muzikalen wedstrijd te Sparta en in andere Grieksche steden droeg hij den eereprijs weg. Hem danken de Grieken de verbetering der citbara; terwijl dit instrument vroeger slechts vier snaren bad, werd het nu met zeven snaren bespannen en verkreeg het daardoor den omvang van een octaaf. Ook heeft hij waarschijnlijk de onderlinge verhouding der verschillende melodieën bepaald. r Men onderscheidt hier de ernstige Dorische, de bezielende, opwindende Phrygische, de zachte Lvdische, de liefelijke Ionische en de levendige, hartstochtelijke Aeölische melodie. Reeds vroegtijdig ontwaakte in Griekenland, naast de dichterlijke wereldbeschouwing, waaraan de voorstelling der goden haar ontstaan dankte, ook bel ernstig° streven om tot den laatsten grond en het ware wezen aller dingen door te dringen. Groote denkers stonden op, die al hunne krachten inspanden 0111 den innerlijken samenhang van het heelal, de wetten, volgens welke alle ontwikkeling plaats vindt, de tegenstelling zoowel als het verband tusschen hel Goddelijke en het menschelijke op te sporen. Zij poogden hunne denkbeelden te ordenen tot bepaalde stelsels, die dan door hunne leerlingen en aanhangers verder uitgewerkt werden. Zoo ontstonden, zoo ontwikkelden zich allengs de verschillende wijsgeerige scholen bij de oude Grieken. Tot de Ionische school, die in Ionisch Klein-Azië ontstond en later naar het Grieksche vasteland overgebracht werd, waar zij haar hoogsten bloei bereikte, behoorden de volgende beroemde denkers: Thales van Milete (631» 560 , een der zeven wijzen, als wijsgeer, als staatsman en als sterre- kundi"e beroemd; hij is de eigenlijke grondlegger van de Ionische philosofenschooL De oude- mythen omtrent de goden, die zijn doordringend verstand niet konden bevredigen, werden door hem naar liet rijk der fabelen verwezen. Volgens zijne voorstelling was het goddelijke de bewegende kracht der natuur, welke hij. in tegenstelling met de stof, de oneindige wereldziel, het vormlooze en onstoftelijke levensbeginsel der wereld noemde. Met de wetenschap der Babyloniërs en Assyriërs vertrouwd, had hij bet zóóver gebracht, dat hij de eerste was» die den Grieken vooraf eene zonsverduistering aankondigde. Hij stelde ook het jaar op 365 dagen vast. Anaximenes (van 570—500 verkondigde, dat de lucht bet scheppend beginsel des heelals, de oorzaak van alle leven, de ziel der wereld was. hiogenes van Apollonia omstreeks 460 v. C.) stelde zich deze lucht voor als een scheppenden, levenwekkenden geest. Pherecydes van Syros stelde, in de plaats van deze ééne laatste oorzaak van al het bestaande, den aether als liet werkzame, de aarde als bel lijdende levensbeginsel voor, welke weer verbonden werden door den tijd, waarin alles zich ontwikkelt. Heraclitus van Ephesus (omstreeks 500 v. C.), die wegens zijn somberen aard door de Grieken gewoonlijk voorgesteld wordt weenend om de dwaasheden der menscben, rukte zich insgelijks geheel en al van den ouden eeredienst los. Hij beweerde, dal het vuur de oorspronkelijke stof en de bron zoowel van het stoffelijk als van het geestelijk leven is, dat alles in de wereld aan eene eeuwige afwisseling is onderworpen, maar dat over de wereld bet eeuwige en onveranderlijke noodlot heerschappij voert. Naar geestkracht en kalmte van ziel te streven is, in zijne schatting. des menscben levenstaak. Tot dezelfde slotsom, hoewel van geheel andere onderstellingen uitgaande, kwam de vroolijke, lachende wijsgeer Democritus van Abdera. die bel volgende stelsel verkondigde. I11 de ledige ruimte bewegen zich, in vormen dooi' de natuur voorgeschreven, de eenvoudige, ondeelbare lichamen, de atomen; de ronde vuuratomen vormen de wereldziel; door de onophoudelijk afwisselende verbinding en scheiding dier atomen ontstaat de zinnenwereld. Democritus. Anaximatider. Anaxagoras. Pythagoras; zijne jeugd. 439 die eigenlijk niets dan schijn en bedrog is. Hierom is zielsrust en eene gelijkmatige gemoedsstemming, te midden van deze eeuwige afwisseling, liet hoogste doel van 's menschen streven. Democritus bouwde zijne stellingen op de denkbeelden, die Anaximander van Milete, de vriend en leerling van Tliales, ontwikkeld had. Anaximander had geleerd, dat het heelal uit eene zuivere grondstof bestond, welke hij niet nader omschreef, doch die de kracht tot beweging en ontwikkeling eeuwig in zich droeg en door verbinding en scheiding van de elementen al het bestaande voortbracht. Hij was de eerste, die aan de aarde eene bolvormige gedaante toekende; hij was de uitvinder van den zonnewijzer, gelijk hij ook de grootte en den afstand der hemellichamen berekend en eene landkaart uit metaal vervaardigd had. De stellingen van Democritus werden verder ontwikkeld door Anaxagoras (van 500 tot 428). Deze wijsgeer leefde te Athene in het luisterrijkst tijdperk van den bloei dezer stad; hier verkondigde hij zijne denkbeelden, tót hij door zijne tegenstanders van loochening der Godheid aangeklaagd en genoodzaakt werd om naar Klein-Azië te vluchten. Een hemelsbreed verschil bestond er tusschen de Ionische school en die der Pvthagoraeërs, aldus genoemd naar haren stichter Pythagoras. Pythagoras was omstreeks het jaar 580 v. C. op het eiland Samos geboren, waar hij door zijn vader, een rijk koopman, zeer zorgvuldig werd opgevoed. Reeds als jongeling gaf hij blijk van eene vurige en ernstige begeerte naar kennis, welke hem drong om het vaderlijke huis te verlaten en" de wijde wereld in te gaan. ten einde zich zoowel met de zeden als met de wetenschap van vreemde volken bekend te maken. Hij werd een leerling van den wijsgeer Pherecydes, maar het stelsel van dezen leermeester voldeed hem niet en met rusteloózen ijver zette hij zijne studiën voort. Hij voorkeur hield hij zich onledig met wis- en sterrekunde; men verhaalt, dat hij langen tijd in Egypte doorgebracht en zich daar met de diepzinnigste onderzoekingen bezig gehouden heeft. Inderdaad treilen wij in zijne stellingen, voor zoover die ons bekend zijn. vele voorstellingen aan, die eenige verwantschap met de denkbeelden der Egyptenaars vertoonen. De studie der wiskunde leidde Pvthagoras tol de ontdekking van belangrijke wiskunstige stellingen, o. a. van het naar hem genoemde theorema van Pythagoras: in een rechthoekigen driehoek is het vierkant van de zijde over den rechten hoek gelijk aan de som van de vierkanten der andere zijden. Hij wordt derhalve niet ten onrechte als de eigenlijke vader der wiskunstige wetenschap beschouwd. Ook in de sterrekunde legde Pythagoras, door de nasporingen der Egyptenaars verder voort te zetten, den grond tot een nieuw stelsel. Hij leerde, dat de wereldlichamen bollen waren, die zich rondom het middelpunt der wereld, het centraal vuur, in een kring bewogen. Als zoodanig beschouwde hij niet de zon; integendeel, bij meende dat deze. zoowel als de maan, de aarde en de andere sterren om het centraalvuur draaide. Zijne voortgezette wiskunstige studiën brachten hem tot de overtuiging, dat de orde in het heelal tot eene verhouding van getallen herleid kon worden. De getallen werden in zijn oog de wetgevers, de alles regelende ziel der wereld. De eenheid stelde in zijne schatting den geestelijken oorsprong aller dingen, de rede des menschen voor; het edelste en schoonste was de overeenstemming, de harmonie, zoowel de harmonie der tonen als van elk verschijnsel, van alles wat bestaat; de gelieele wereldorde was niets dan ééne groote harmonie. Door deze zeer oorspronkelijke voorstelling kwam Pythagoras er toe om een merkwaardig, maar tevens hoogst zonderling stelsel te vormen, waarin niet alleen de wetten der ontwikkeling van de zichtbare, maar evenzeer die der geestelijke wereld werden teruggebracht tot getallen, die tot elkaar in eene bepaalde verhouding stonden en die tevens alle mogelijke wetten van het maatschappelijk en staatkundig leven omvatten. De eenheid vertegenwoordigde, 440 Pythagoras' denkbeelden omtrent s' mensehen bestemming. gelijk we reeds gezegd hebben, de rede, de harmonie; de twee, als veranderlijk en onbepaald, de meening; de vijf, als de verbinding van het eerste oneven mannelijk getal. drie, met het eerste even vrouwelijk getal. twee. het huwelijk. Zeven was het getal der gezondheid, acht dal der liefde, der vriendschap, des gevoels en der wijsheid. De eerste kwadraatgetallen, vier (twee maal twee) en negen (drie maal drie), waren de getallen der gerechligheid, die elke zaak met gelijke male meet. De vaste, ja onomstootelijke wetten, die Pythagoras in de wiskunstige getallen vond. werden door hem ook op het maatschappelijk leven toegepast; zijn grondbeginsel was dientengevolge: de wet te gehoorzamen, de wet tegenover eiken wederstand te handhaven. Hierdoor werd hij een dwepend aanhanger der partij van den adel, een verbitterd vijand der democratie, die hij als de heerschappij eener ruwe, losbandige, wettelooze menigte beschouwde. Met deze nuchtere wereldbeschouwing, welke alle natuurwetten in dorre cijfers oploste, waren Pythagoras denkbeelden omtrent de bestemming van den inensch verbonden, wier diepe mystiek eene zonderlinge en scherpe tegenstelling met zijne overige begrippen vormde. Het doel van het bestaan zoowel van eiken mensch in het bijzonder, als van den staat in het algemeen was, volgens henï, zich tot eene volkomen harmonie te ontwikkelen. Derhalve schreef hij als eerste wet matigheid in het gebruik van spijs en drank, ook in het genot der zinnelijke liefde voor, want de harmonie, de samenwerking van alle deelen van het lichamelijk organisme, werd door onmatigheid verstoord. Ten einde de harmonie, het evenwicht van alle vermogens der ziel, le bevorderen, moest de mensch bedachtzaamheid, doorzicht en heerschappij over zijne neigingen en hartstochten bezitten; in eene door geene hartstochten verstoorde gemoedsrust bestond de eigenlijke harmonie en het waarachtig geluk. De vriendschap, als bestaande in de harmonie der zielen, was in zijn oog eene groote deugd. Ook in den dagelijkschen omgang moest een ieder de rust en de harmonie van zijn zieleleven openbaren. Zijne aanhangers moesten noch lachen noch schreien, noch somber, noch uitgelaten, maar vriendelijk, kalm en eerbaar zijn. Uiterlijke pracht en weelde waren eene soort van onmatigheid, derhalve verhief Pythagoras zijne stem tegen eiken tooi en ieder sieraad. De grootste eenvoud, ook op het gebied van het geestesleven, was in zijn oog de hoogste wet. Wanneer men hem den eertitel van leeraar der wijsheid (sophist) gaf, verklaarde hij slechts een vriend der wijsheid (philosoof te zijn; van hem dagteekent de naam philosopliie, aan de wetenschap bij uitnemendheid, het zoeken naar waarheid op elk gebied des menschehjken levens, geschonken. Volgens de leer van Pythagoras bestond er tusschen de zinnelijke en de bovenzinnelijke wereld een harmonische samenhang. Tot de laatste, de bovenzinnelijke wereld, behoorden de zielen na den dood. Zij moesten zich gedurende het aardsche leven zooveel mogelijk rein houden van alle besmetting der stoffelijke dingen, om in de eeuwige harmonie opgenomen te kunnen worden. Uit dit beginsel vloeiden lastige voorschriften van uiterlijke reinheid voort, die door Pythagoras aan den godsdienst der Egyptenaars ontleend waren. Hij verklaarde sommige spijzen, vooral visschen, voor onrein en verbood baaigebruik. Volgens berichten van later dagteekening heeft Pythagoras zelfs het gebruik van alle vleeschspijzen verboden; hij zelf leefde slechts van honig, brood en groenten. Alle heldere en witte kleuren waren hem een beeld van het goede en reine; al wat donker en zwart was vertegenwoordigde daarentegen het booze en onreine. Hij eischte dus, dat de menschen, in een smetteloos wit kleed gehuld en met een rein gemoed tot de goden zouden naderen, maar hij verbood hun alle gemeenschap met het goddelijke, wanneer zij zich — hetzij door slechte daden, hetzij door het aanraken van een lijk. hetzij op eenige andere wijze — verontreinigd hadden. Leer der zielsverhuizing. Pythagoras te Croton. 441 De god des lichts en der reinheid, Apollo, was volgens Pythagoras de hoogste god, wiens vereering den menscli iijkdom en harmonie aanbracht. Alleen de zielen van hen, die zich tot eene volmaakte harmonie verheven en dus len einde loe rein geleefd hadden, konden hun eigenlijk vaderland, de onzichtbare wereld, binnengaan, om daar rust te vinden. De zielen van alle overige menschen, van hen, die onrein of onzedelijk waren geweest, of die onrechtvaardig en goddeloos geleefd hadden, moesten zóó lang telkens — hetzij in dieren- hetzij in menschenlichaam — op de aarde terugkeeren, totdat zij zich volkomen gereinigd en de harmonie bereikt hadden. Zoo kwam Pythagoras tot de zonderlinge leer der zielsverhuizing na den dood. Men verhaalt, dat hij eens, toen hij een hond hoorde huilen, die in zijne tegenwoordigheid geslagen werd, uitriep: «Houd op, sla niet langer, ik hoor aan de slem van den hond, dat de ziel van een mijner vrienden in het dier huisl." Toen hij op zekeren tijd te Argos een schild zag, kon hij zijne tranen niet bedwingen, en beweerde hij, dat hij het bij de belegering van Troje gedragen had; daar was het hem bij den strijd om het lijk van Patroclus door Menelaüs ontroofd; hij had toen Euphorbus geheeten. Toeu men het schild nauwkeurig bezag, vond men op de binnenzijde den naam Euphorbus gegraveerd. Hij verklaarde, dat hij vroeger niet minder dan vier maal als mensch op aarde geleefd had, de eerste maal als heraut der Argonauten, de tweede maal als Euphorbus, de derde maal als Hermotimus, en de vierde maal als Phyrrhus, een visscher van het eiland üelos. Toen Pythagorau van zijne verre reizen op Samos terugkwam, vond hij zijn geboortegrond aan de heerschappij van den tyran Polycrates onderworpen. Zulk een toestand was in zijn oog onverdragelijk; zeer spoedig verliet hij zijn vaderland opnieuw en trok hij naar Beneden-Italië. In de stad Croton, welke toen in liet tijdperk harer opkomst verkeerde, vond hij in het jaar 532 v. C. eene gastvrije ontvangst; hier stichtte hij zijne beroemde school. "Ü trad in de Grieksche stad als prediker van een nieuwen godsdienst, van een nieuw leven op en werkte niet minder krachtig door zijn voorbeeld dan door zijne leer. Reeds zijne kleeding vestigde de opmerkzaamheid des volks op zijn persoon. Hij droeg steeds een wit kleed van glanzige wol; nooit ging hij zich aan spijs of drank te buiten. Zijn voedsel bestond, gelijk we boven reeds zeiden, uit honig, brood en moeskruiden. Altijd kalm, vriendelijk en gelaten, was hij hel toonbeeld van een leeraar der wijsheid. Met zachte overredingskracht wist hij zijnen denkbeelden ingang te verschatten, gelijk hij door de macht van zijn geest allen, die hem omringden, beheerschte. Op die wijze verzamelde hij te Croton weldra de uitstekendste mannen van den adelstand om zich heen. De strekking van zijne leer was geheel in overeenstemming met de beginselen van den adel; geen wonder derhalve, dat hij de eerste mannen dei' stad onder zijne aanhangers telde. Tot hen behoorde ook Milo, de beroemde athleet. die bij de Olympische en overige spelen meer kransen gewonnen had, dan eenig ander kampioen. Ongeloofelijke dingen worden omtrent de spierkracht van dien man verhaald. Een vierjarigen stier droeg hij eens op zijne schouders door het stadium, de renbaan van Olympia. Had hij een appel in de hand, dan was niemand in staat om hem die vrucht te ontrukken en toch drukte Milo de vrucht bij het weerstand bieden niet aan stuk. Toen de Pythagoraeërs op zekeren tijd in eene zaal bijeen waren, begon een der zuilen te wankelen. Milo greep den hoofdbalk, waarop het gebouw rustte, ondersteunde dien met zijne handen, en redde hierdoor zijn eigen leven en dat zijner vrienden *). *) Deze athleet, die eene reusachtige lichaamskracht bezat, gebruikte dagelijks een daaraan geëvenredigde hoeveelheid voedsel: niet minder dan twintig pond vleesch, twintig pond brood en drie maten wijn. 442 Leefwijze der Pythagoraeërs. Zijne school uit Croton verdreven. De aanhangers, die Pythagoras rondom zijn persoon verzamelde, vormden onderling eene vastaaneengesloten vereeniging; het werd als eene groote eer beschouwd, in die vereeniging opgenomen te worden, want slechts driehonderd der uitstekendste leerlingen werden na herhaald en nauwkeurig onderzoek in de geheimen van het Pythagoraeïsche stelsel ingewijd. Pythagoras noemde hen die hij met de geheimste stellingen en de hoogste doeleinden der vereeni'eing bekend maakte, esoterische leerlingen, terwijl zij, die alleen voor hel uiterlijke tot de vereeniging behoorden, totdat zij waardig geacht werden om door bijzondere inwijdingsplechtigheden daarin te worden opgenomen, exoterische heetten. Het onderzoek, dat aan het opnemen in het verbond voorafging, was zeer zwaar. Pythagoras deed niet alleen onderzoek naar den geheelen levenswandel van den leerling, maar liet hem daarbij dikwijls jaren lang wachten, eer hij hem waardig verklaarde om tot de vereeniging toe te treden. Gedurende dien tijd moest de kandidaat een onafgebroken stilzwijgen in acht nemen, zijne nieuwsgierigheid bedwingen, zich onophoudelijk met godsdienstige oefeningen bezig houden, en zich in elk opzicht voor onreinheid wachten, om zoo de tevredenheid van den meester te verwerven. . Was men eindelijk in het verbond opgenomen, dan waren de esotenci verplicht om door hun levenswandel een voorbeeld aan de exoterici te geven. Des morgens, terstond na het opstaan, moesten zij zich zelf beproeven, of zij zich den vorigen dag ook aan eenige overtreding schuldig gemaakt hadden, en een bepaald plan vormen voor den dag, aan welks begin zij nu stonden. Terwijl zij hun gezang mei de tonen der lier begeleidden, gingen zij eenzaam en peinzend, in een smetteloos wit gewaad gekleed, de opgaande zon te gemoet. Van deze morgenwandeling teruggekeerd, hielden zij zich met hunne vrienden eerst met wetenschappelijken arbeid, daarna met gymnastische oefeningen bezig. Een korte, hoogst eenvoudige maaltijd versterkte hunne ichaamskracht; hierop wijdden zij hun tijd aan de openbare aangelegenheden. Des avonds maakten de vrienden eene wandeling, die zij door het houden van geleerde gesprekken veraangenaamden. Hij eiken maaltijd moesten zij de grootste matigheid in acht nemen. . .. Pvthagoras gaf zelf zijnen aanhangers zulk een uitnemend voorbeeld hij leidde zijne vrienden met zulk eene onwankelbare trouw, met zulk eene kalme zachtmoedigheid en te gelijk met zooveel standvastigen ernst, dat hij in Hun oo« meer een god dan een mensch was. De eerbied, hem bewezen, bereikte zulk een trap, dat zijn woorden voor zijne leerlingen orakels werden. »Hij heeft het gezegd," dat was het hoogste, alles afdoend bewijs, hetwelk de Pvtha«oraeërs voor hunne stellingen konden aanvoelen. De leden van het verbond behoorden allen tot den regeerenden adel van Croton. liet kon niet missen, of hunne nauwe aaneensluiting moest hun 111 den raad der duizend, bij wien het bewind der stad berustte, een overwicht verleenen, hetwelk zij gebruikten om, overeenkomstig de aristocratische strekking hunner wijsbegeerte, elke beweging in demoeratischen geest te onderdrukken. Zij bereidden hierdoor zich zeiven den ondergang. Na de verwoesting van Svbaris, waarbij de mannen uit de volksklasse dapper aan den strijd hadden deelgenomen, verlangden de burgers van Croton ook deel te nemen aan de re"eeriti" van hunne stad. Dil werd hun door den adel geweigerd; nukeerde hunne woede zich voornamelijk legen de Pythagoraeers. wier verbond in hun oog de gevaarlijksle vijand van alle volksvrijheid was. Een aanzienlijk man, Cylon, stelde zich aan hel hoofd van den opstand Het volk bestormde het huis van Milo, waarinde Pvthagoraeërs juist vergaderd waren en slak het gebouw in brand. Pythagoras zelf wist te ontkomen, maar van zijne aanhangers kwamen er vijftig of zesÜg in de vlammen om terwijl de overigen «edwonsen werden om Croton te verlaten, Men verhaalt dal 1 ytlidgoras" in hoogen ouderdom, omstreeks het jaar 500, te Metapontum gestorven is. Xenophanes en zijne wijsbegeerte. 443 Zijne leerlingen plantten zijne denkbeelden voort. In meer dan ééne stad van Groot-Griekenland werden Pythagoraeïsche vereenigingen gesticht, die zich aan het hoofd stelden van elke beweging in aristocratischen geest en die er on uit waren, om zich van de regeering meester te maken. Het gevolg hiervan was, dat zij meer dan eens dezelfde vervolging ondergingen, waaraan zij te Croton ten doel hadden gestaan. Eene derde wijsgeerige school, die door een tijdgenoot van Pythagoras, door Xenophanes, gesticht werd, was de Eleatische. Xenophanes was in het iaar b72 te Colophon geboren. Na de inneming van zijne vaderstad dooide Perzen, in het jaar S47, verliet hij haar en trok hij naar het westen, om een nieuw vaderland te zoeken. Hij sloot zich bij de Phocaeërs aan, die in het jaar 532 de stad Elea stichtten. Als talentvol dichter bezong Xenophanes de stichting van Elea in een gedicht van 2000 verzen. Maar «rooter naam dan met dit gedicht, verwierf hij zich door zijne wijsgeerige navorschingen. wier uitkomst hij insgelijks in een dichterlijken vorm kleedde en op de wijze der oude rhapsoden in het openbaar aan het volk voordroeg. Zijne stellingen nemen in de geschiedenis der wijsbegeerte eene hoogst belangrijke plaats in; want hij is de eerste Griek, die zonder eenig voorbehoud "met het oude geloof aan de goden gebroken en de mythologie, als den denkenden mensch onwaardig, als onzinnig en onzedelijk verworpen heeft. Hij ,nag de vader van het Pantheïsme heeten. De groote oorspronkelijke, "eestelijke kracht, waarin alle krachten, die in de natuur het leven te voorschijn roepen, opgesloten zijn, de in de natuur inwonende ziel, de schepper, heer en god der wereld, is volgens hem de rede. Het heelal is ziin "od; god en de wereld zijn in zijne voorstelling één. jlet scherpen spot hekelde Xenophanes zoowel de stellingen van Pythagoras als de oude godenmythen. Wanneer er een aantal goden bestond, vroe" hij, hoe kon er dan één hoogste en machtigste god bestaan? Een ,Tod,° die door een anderen god beheerscht wordt, is immers geen god meer. ° De goden in menschelijke gedaante zich voor te stellen, was in zijn oog belachelijk. Hoe zouden zij er dan wel uitzien? De negers vereerden zwarte «oden met stompe neuzen, de Thraciërs goden met blauwe oogenen rood haar. Indien ossen, leeuwen en paarden konden teekenen, zouden zij goden afbeelden die volkomen de gedaante van ossen. leeuwen en paarden vertoonden. ' Op strengen toon veroordeelde Xenophanes de dichters Homerus en Hesiodus. Deze, zoo sprak hij, hebben den goden al zulke dingen toegedicht die een mensch lot schande verstrekken, diefstal, echtbreuk en bedrog; de «elieele vereering van de goden, de geheele mythologie moet in vergetelheid begraven worden, zelfs aan een vroolijken maaltijd mag er niet langer sprake zijn van Titanen, Giganten en Centauren, die fabelachtige voortbrengselen van de verbeelding der vorige geslachten. Een god is onder de goden en menschen de «rootste; liij ziet alles, hij denkt en hoort alles, hij bestuurt alles naar de „ezindheid van zijn hart; hij staat onbewogen pal en keert zich noch liernoch derwaarts. Dit is de-rede, het denken, de eeuwigheid. jylet eene even bittere, niets ontziende spotternij overlaadde Xenophanes ook de meest geliefkoosde uitspanningen en gewoonten des volks, de gymnastische spelen. het streven naar buitengewone lichaamskracht. de brandende begeerte om zich bij de Olympische en andere wedspelen als overwinnaars beroemd te maken. «Waarlijk," zoo riep hij den Grieken toe. «doorzicht is beter dan de sterkte van mannen en paarden, maar die gave wordt, helaas, weinig geteld en toch is het onrechtvaardig, aan de lichaamskracht de voorkeur te geven boven de wijsheid. Al kan eene stad of een dorp ook bogen op het bezit van een ervaren vuistvechter, of van een man die uitmunt in hel worstelen of in den wedloop, die de eerste plaats bekleedt onder de lichaamsoefeningen, daarom worden nog aan eene stad geene betere wetten geschonken en de burgerij trekt er waarlijk weinig nut uit, wanneer één uit haar midden te Olympia de overwinning behaald heeft.' 444 Leerlingen van Xenophanes. De mysteriën. Zulke stoute denkbeelden, die met al het bestaande in lijnrechten strijd waren, konden in den boezem van het volk nog geen wortel schieten. Xenophanes had wel eenige scherpzinnige denkers tot aanhangers, maar de groote menigte was volkomen onverschillig omtrent zijn persoon en zijne wijsbegeerte. Na een onrustig leven stierl hij te Syraeuse. meer dan negentig jaren oud. Zijne leerlingen Parmenides, Empedocles. Zeno en anderen ontwikkelden door middel van de redeneerkunst zijne stellingen tol een afgerond wijsgeerig systeem. Terwijl de verlichte geest der wijsgeeren het gebouw der oude Grieksche "odenmythen ondermijnde, spanden adel en priesterdom al hunne krachten in om dit verder op te trekken. De zoogenaamde mysteriën, de met vele geheime plechtigheden vergezelde dienst van Demeter en Dionysus, die uit den natuurdienst der Pelasgen in de latere Grieksche godsvereering was overgegaan, bewees hun hiertoe belangrijke diensten. Er bestonden verschillende graden van inwijding in die geheimenissen. De mysteriën hielden zich bezig met de beantwoording van zeer diepzinnige vragen op het gebied van den godsdienst, omtrent de betrekking tusschen de menschen en de goden, omtrent den toestand der zielen na den dood. De vereering van Demeter, en de betrekking tusschen Demeter en Persephone gaf hun daartoe aanleiding. Leer en plechtigheid waren gedeeltelijk van oosterschen oorsprong. «Lucianus zegt, dat in de mysteriën zoowel de verschrikkingen der onderwereld als het leven der zaligen aanschouwelijk werden voorgesteld. In de eerste plaats werd men, volgens hel bericht van Plutarchus, op doolpaden geleid en tot een moeitevol rondloopen. tot meer dan één gevaarlijken, vruchteFoozen gang in de duisternis gedwongen. Hierop volgden allerlei verschrikkingen, zoodat men huiverde en sidderde, het angstzweet voelde uitbreken en met ontzetting geslagen werd. Hij, wien voor het eerst de toegang tot de mysteriën verleend werd, waande zich in den toestand van een stervende verplaatst. Men hoorde allerlei vreemde geluiden en vernam den dollen klank der pauken; men zag de spooksels van de onderwereld en de fakkels der Eumeniden. Maar met deze verschrikkingen was de plechtigheid, althans voor de ingewijden van den hoogsten graad, nog niet ten einde. Uit de duisternis brak eensklaps een helder licht te voorschijn, men zag helder verlichte landouwen, waarop stemmen en heilige woorden zich deden vernemen. dansende gestalten en andere heerlijke verschijningen zich vertoonden. De verschrikking en de nacht waren voorbij gegaan. Men zag de vromen, met den mirtekrans op het hoofd, in de heerlijkheid van het . nieuwe licht langs de velden der gelukzaligen wandelen." * De geheimzinnige feesten, die met de mysteriën verbonden waren, oefenden op het volk eene groote aantrekkingskracht uit; zij waren ten gevolge hiervan dikwijls een middel in de hand der machtigen om op het volk te werken, liet vieren van de mysteriën werd tot een voorwerp van staatszorg verheven. De meest beroemde mysteriën waren die van Eleusis in Attica, ook de Eleusiniën genoemd, waarbij de tweede archont van staatswege het voorzitterschap bekleedde. Haar opperpriester inoest steeds behooren tot de oud-adellijke Atheensche familie der Eumolpiden, in wier geslacht deze priesterlijke waardigheid erfelijk was. *) Max Duncker. TWEE EN VEERTIGSTE HOOFDSTUK. Aanleiding tot den oorlog tusschen Perzië en Griekenland. Histiaeüs van Milete en Aristagoras. De opstand der Ioniërs. Aristagoras te Sparta en te Athene. De Ioniërs opnieuw aau de Perzische heerschappij onderworpen. Strekte het reusachtige Perzische rijk zich reeds tot aan de noordelijke grenzen van Griekenland uit, de onverzadelijke veroveraar Darius had door hel opnemen van de Grieksche kusten (zie Dl. 1 blz. 220' het bewijs geleverd, dat hij niet van plan was, hier aan zijne veroveringstochten paal en perk te stellen. dat hij integendeel op het schoone Griekenland een begeerig oog geworpen had. Het was alleen eene kwestie van tijd, wanneer de Perzen en de Grieken op het Grieksche vasteland met elkaar in botsing zouden komen. De onmiddellijke aanleiding tot het uitbreken van den oorlog gaf een opstand der KleinAziatische Grieken en de ondersteuning, hun door de Atheners verleend. De tyran van Milete, Histiaeüs, had zich jegens Darius zóó verdienstelijk gemaakt, door de Donaubrug in den Scythischen oorlog voor vernieling te behoeden, dal de dankbare koning hem volgaarne elke belooning toestond, die hij slechts vroeg. Histiaeüs verzocht verlof om eene Milesische volkplanting op de Tracische kust aan te leggen, en koos tot dat einde eene voortreffelijk gelegen landstreek in het zuidwesten van Thracië, aan den Strymonischen zeeboezem. Niet ver van de uitwatering van den Strymon lag dieper landwaarts in, aan een groot binnenmeer, eene vruchtbare bergstreek, die een overvloed van hout voor den scheepsbouw opleverde. Hier wilde Histiaeüs eene nieuwe stad. Myrcinus. stichten; het verlof hiertoe werd hem zonder aarzelen verleend. Met onvermoeiden ijver toog hij aan het werk; de stad werd gebouwd en met sterke muren voorzien, zoodat zij spoedig eene aanzienlijke vesting vormde. Darius sloeg de snel aangroeiende macht van Histiaeüs met wantrouwende blikken gade. Door een zijner raadslieden werd hij er opmerkzaam op gemaakt, dat de Griek lichtelijk van de ontvangen vergunning misbruik kon maken, om in Thracië een onafhankelijk vorstendom te stichten. De achterdochtige koning besloot al zulke plannen, indien ze mochten bestaan, terstond in de kiem te verstikken; hij ontbood Histiaeüs naar Susa, ontving hem hier als een dierbaren vriend, benoemde hem tot zijn dischgenoot en overlaadde hem met de grootste eerbewijzen, die anders alleen den aanzienlijksten Perzen ten deel vielen, ..... ... Aanvankelijk streelden zulke onderscheidingen de ijdelheid van Histiaeüs; maar spoedig begon hij in te zien, dat hij niets meer en niets minder was dan een aanzienlijke, met pracht en praal omringde en op de eervolste wijze behandelde gevangene, dal alle eerbewijzen alleen ten doel hadden, hem onafgebroken onder het toezicht des konings te houden. De zelfstandige heerschappij over een klein vorstendom kwam hem verkieselijker voor dan die schitterende gevangenschap te Susa. Hij zon op middelen om naar Milete terug te keeren. ten einde hier opnieuw het bewind in handen te nemen, en meende zijn doel niet beter te kunnen bereiken, dan door de Grieken van Klein-Azië op listige 446 Histiaeüs. Plannen tot verovering van Naxos. Mislukking. wijze tot opstand aan te zetten. Dan zou Darius, naar hij hoopte, hem naar zijn vaderland terugzenden, om door zijn' invloed de oproerlingen te bevredigen. Spoedig zag hij zich eene gunstige gelegenheid tot uitvoering van zijne plannen aangeboden. Bij het verlaten van Milete had Histiaeüs. met toestemming van Darius, zijn schoonzoon Aristagoras in zijne plaats tot tvran aangesteld. Deze, een eerzuchtig en gewetenloos man, wenschte zich jegens het Perzische hof verdienstelijk te maken, in dé hoop dat hij zich hierdoor eene schitterende belooning verwerven en in de regeering bevestigd worden zou. Met dit doel stelde hij den stadhouder van Sardes, Artaphernes — den broeder van Darius — voor, een veroveringstocht naar het eiland Naxos te ondernemen, en bood hij aan om, des gevorderd, de kosten van die onderneming te dragen. Het vruchtbare en welvarende eiland Naxos was een uitlokkend doelwit voor de veroveringszucht der Perzen. Die verovering scheen daarbij eene lichte zaak. want het volk van Naxos was door inwendige verdeeldheid verzwakt. Nadat de Spartanen aan de alleenheerschappij van Lygdamis, in het jaar 524, een einde gemaakt en de heerschappij des adels hersteld hadden, was Naxos het tooneel van nieuwe omwentelingen geworden; het volk had eene democratische staatsregeling ingevoerd en de machtigste edelen verbannen. Deze wendden zich tot Aristagoras om hulp; zij ontzagen zich niet van een tyran en zelfs van de Perzen bijstand te vragen, ten koste van de vrijheid van hun vaderland. Artaphernes nam den voorslag van Aristagoras gretig aan; eene groote vloot werd uitgerust, om daarmede een aanzienlijk aantal landingstroepen naar Naxos over te brengen. Het opperbevel over de expeditie werd aan haar ontwerper, Aristagoras, opgedragen; tot tweeden bevelhebber werd de neef van Artaphernes, Megabates. benoemd. In het diepste geheim waren alle toebereidselen gemaakt; de bewoners van Naxos moesten overvallen worden, eer zij in de verte konden vermoeden, welk gevaar hun boven het hoofd hing. Aan de westzijde van het eiland Chios ankerde de vloot, om van hier, zoodra een gunstige noordenwind opstak, zoo snel mogelijk naar Naxos onder zeil te gaan. In weerwil van al deze zorgvuldige toebereidselen, mislukte de tocht evenwel, ten gevolge van een twist, die tusschen de beide bevelhebbers uitbrak. Megabates, die op zekeren tijd de vloot inspecteerde, vond één der schepen zonder wacht; tot straf hiervoor liet hij den bevelhebber Scylax door een scheepsluik trekken en vastbinden, zoodat zijn hoofd buiten het vaartuig stak en zijn lichaam binnen boord bleef, opdat hij in het vervolg zijn schip beter in het oog zou houden. Nauwelijks had Aristagoras, die met Scylax bevriend was, van deze strenge strafoefening gehoord, of hij sprong bij Megabates voor den schuldige in de bres. De Pers weigerde het eens gegeven bevel in te trekken. Hierover gebelgd gebood Aristagoras, uit kracht van zijn recht als opperbevelhebber, dat de Griek losgemaakt zou worden en de beschaamde onderbevelhebber moest gehoorzamen. Megabates was woedend over den hoon, hem aangedaan; in alle stilte besloot hij zich op Aristagoras te wreken en hij meende dit niet beter te kunnen doen, dan door de geheele onderneming zoo mogelijk te doen mislukken. In den eerst volgenden nacht zond hij een klein vaartuig naar Naxos, om zijne bewoners te waarschuwen voor het lot, dat hen bedreigde. Töen de Grieksche vloot eindelijk, onder begunstiging van een noordenwind, naar Naxos zeilde, vond zij hier zulk een krachtigen tegenstand, dat zij vier maanden lang te vergeefs al hare krachten inspande om het dapper verdedigde eiland te veroveren. Na zware verliezen te hebben geleden, moest Aristagoras eindelijk aftrekken. Alle uitzichten, door den eerzuchtigen Griek gekoesterd, waren verijdeld. Het was hem niet alleen mislukt, Naxos te veroveren en daardoor de gunst Brief van Histiaeüs aan Aristagoras. Opstand der Ioniërs. 447 van Darius te verwerven, hij moest niet slechts al de kosten der onderneming draden, maar hij zelf voelde zijn hoofd op zijne schouders waggelen, want hij wist zeer goed, dat een in ongenade gevallen gunsteling aan het hof der Perzische koningen geen oogenblik ineer van zijn leven zeker was. Had de gewelenlooze tvran zich niet geschaamd, de vrijheid van een Grieksch eiland aan de Perzen te verkoopen, evenmin ontzag hij zich de Perzen , die hij tot heden gediend had, te verraden. Alleen wist hij niet, hoe hij dit op de beste wijze kon doen. Juist in dien oogenblik kwam een slaaf tot hem, die hem door zijn schoonvader Histiaeüs uit Susa toegezonden was, met het vreemde bevel, dat hij den bode de haren afscheren en dan zijn hoofd nauwkeurig bekijken moest. Aristagoras volgde de aanwijzing. Tot zijne verbazing las lnj op de witte schedelhuid van den slaaf de aansporing om de Ioniërs tot opstand tegen Darius aan te zetten. De voortreffelijke Perzische politie, die al de brieven, door boden overgebracht, nauwkeurig onderzocht, was op deze wijze door den listi.ren Histiaeüs om den tuin geleid. Deze had zijn vertrouwden slaaf het haar doen afscheren; op den naakten schedel waren de bovenvermelde woorden met een puntig werktuig geschreven, en eerst toen het haar weder was aangegroeid, had de slaaf den tocht naar Klein-Azië ondernomen. De aansporing van Histiaeüs kon niet op een geschikter tijdstip gekomen zijn- want voor Aristagoras was bijna geene andere keuze overgebleven dan een' onvermijdelijke ondergang of de ongetwijfeld hoogst gewaagde poging om zich zelf te redden, door de Grieken in opstand te brengen. No" was de van Naxos teruggekeerde vloot, die uil de schepen der Grieksche kuststeden was samengesteld, bij Mvus vereenigd; slaagde hij er in, deze vloot tot zijne plannen over te halen, dan was er reeds veel gewonnen. Deze poging gelukte; de vrijheidlievende Grieken, die de bemanning der vloot nilmaakfen. gaven aan de aansporing tot opstand gehoor. De door de Perzen aangestelde tyrannen van onderscheiden Grieksche steden werden gevangen genomen, overal langs de Ionische kusten kwam het volk in opstand. Aristagoras zelf legde vrijwillig de alleenheerschappij over .Milete neder en in den herfst van het jaar 300 hadden de Klein-Azialische Grieken bijna als één man niet alleen het juk van de Perzische heerschappij, maar evenzeer dat van hunne eigene vorsten afgeworpen. Zonder strijd, bijna zonder bloedvergieten was de omwenteling tot stand gekomen; slechts één der "eliate tvrannen was door het oproerige volk gesteenigd. De winter stond voor de deur en hierdoor wonnen de opstandelingen tijd om zich tot hunne verdedi•nn« toe te rusten, eer Darius tot hunne bestrijding aanrukken kon. ° In alle steden werden strategen gekozen; de schepen en manschappen ontvingen bevel om zich in het voorjaar bij Ephese te verzamelen, ten einde met vereende macht den aanval der Perzen af te wachten. Thans kwam liet er op aan zich van de hulp der Grieken op het vasteland te verzekeren, üok deze werden door de macht der Perzen ernstig bedreigd. ook zij verkeerden evenzeer in gevaar van eindelijk door de reusachtige Perzische legers verpletterd te worden. In macht en krijgsroem muntte Sparta boven al de overige Grieksche stalen uit; aan het hoofd van het Peloponnesisch verbond staande, kon het bij een oorlog het meeste gewicht in de schaal leggen. Tot Sparta wendde Vristagoras zich dus in de eerste plaats. Om een verbond met Sparta te sluiten reisde hij in persoon naar den Peloponnesus; hij bracht, volgens het verhaal van Herodotus, eene metalen tafel mede, waarop eene landkaart van degeheele loen bekende wereld gegraveerd was. Aristagoras wendde zich tot de koningen Cleomenes en Demaratus en tot de ephoren, en spiegelde hun de groote schatten voor, die de Spartanen in een oorlog tegen de Perzen verwerven konden. Cleomenes, tot wien Aristagoras voornamelijk het woord richtte, hoorde hem oplettend en nadenkend aan. Herodotus verhaalt: 448 «Cleomenes gaf hem hel volgende antwoord: «Gastvriend van Milete, ik stel. om n bescheid Ie geven, den derden dag na dezen vast." Zóó ver kwamen zij toen. Toen de dag, voor het geven van een antwoord bepaald, gekomen was en zij op de afgesproken plaats bijeen waren, vroeg Cleomenes aan Aristagoras, hoeveel dagreizen de weg van de zee der Ioniërs tot den koning lang was. Hoe slim Arislagoras nu overigens ook was, hoe fijn hij een ieder wist te bepraten, hier versprak hij zich toch. Want terwijl hij de waarheid niel had moeten zeggen, indien hij de Spartanen naar Azië wilde voeren, sprak hij haar toch uit, namelijk, dat die tocht drie maanden zou duren. Nu brak Cleomenes de verdere rede, welke Aristagoras over dien weg houden wilde, eensklaps af en zeide: «Gastvriend van Milete, verlaat Sparta voor zonsondergang; want gij doet den Lacedaemoniërs geen aannemelijk voorstel, daar gij hen drie maanden landwaarts in van de zee afvoeren wilt". Zoo sprak Cleomenes en ging naar huis. Aristagoras nam hierop een sineekslaf*, en volgde den koning in zijn huis. Hier verzocht hij nu, als smeekelin", gehoor hij Cleomenes, nadat deze zijn kind zou hebben weggezonden, dewijl namelijk des konings dochter Gorgo, zijn eenig kind van acht of negen jaren, bij haar vader stond. Maar Cleomenes beval hem te zeggen wat hij wilde, zonder zich om dat kind te bekreunen. Nu begon Aristagoras hem tien lalenlen voor het toestaan van zijn verzoek te beloven. Dewijl Cleomenes bleef weigeren, klom Aristagoras van het eene bod tot het andere, totdat hij hem eindelijk vijftig talenten bood. Nu riep liet kind eensklaps uit: «Vader, de vreemdeling zal u omkoopen. wanneer gij hem niet laat staan en heengaat. Cleomenes ging werkelijk, ten hoogste ingenomen met de vermaning van zijn kind, naar een ander vertrek en nu verliet Aristafroras Sparta voor goed." De Spartanen hadden in hunne hoogmoedige zelfzucht geen medelijden mei hunne bedreigde stamgenooten in Klein-Azië. Evenmin begrepen zij. dat hun van de zijde der Perzen eenig gevaar dreigde, of dat in een oorlo" met die barbaren eenig voordeel voor ben stak. Zij lieten dus de Grieksche volkplantingen aan haar lot over. ^ 'm Sparta vertrok Aristagoras naar Athene. Hier vond hij eene vriendelijker ontvangst. Met nadruk herinnerde hij den Atheners, dat Alhene de moederstad van Milete was. Ook door vele andere bewijsgronden overtuigde hij hen, dat zij bij een oorlog tegen Perzië geene werkelooze toeschouwers konden blijven, daar zij zelf reeds in dreigend gevaar verkeerden. Hippias, de verdreven tyran, had zich naar Sardes tot Artaphernes begeven. Hier had hij hulp gezocht, ten einde door het geweld der Perzische wapenen in het bewind over Alhene hersteld te worden. Toen de Atheners eene poging hadden gewaagd om door het zenden van een gezantschap zijne kuiperijen bij Artaphernes tegen te werken, hadden zij het veelbeleekenend antwoord ontvangen, dat zij Hippias weer in hun midden moesten opnemen, indien hun eigen belang hun ter harte ging. Dit was niets meer en niets minder dan eene oorlogsverklaring. Toch scheen het aan den anderen kant juist te dien tijde voor Athene hoogst gevaarlijk, zich in te laten met een oorlog, die ver uitziende gevolgen na zich slepen kon; want de veete met Aegina duurde nog steeds voort, de Attische vloot was in een onophoudelijken strijd met de krijgszuchtige Aegineten gewikkeld. In weerwil hiervan besloot de volksvergadering, den Grieken van KleinAzië met twintig oorlogsschepen ter hulp te komen; in liet voorjaar zou deze kleine vloot zich naar het vereenigingspunt te Epliese begeven. Ook de bewoners van Eretria op Euboea gaven aan de waarschuwingen van Arista- ) Bij de ouden droegen de herauten en zij, die om bescherming kwamen smeeken, omkranste en met wol omwonden staven, als het heilig teeken der onschendbaarheid van hun persoon. De opstand op Cyprus na enkele overwinningen der Ioniërs gedempt. 449 goras gehoor en beloofden eene ondersteuning van vijf triëeren. Vijfentwintig schepen dus zouden den Ioniërs in Klein-Azië hulp verleenen; dit was de geheele krijgsmacht, welke Griekenland (ot ondersteuning van zijne rijke koloniën afzond; alleen de Ioniërs hadden zicli hiertoe bereid verklaard, de overige stammen onthielden zich van alle deelneming aan den uitbrekenden oorlog. Aristagoras liet zich niet ontmoedigen. Hij vond een bondgenoot, die voor hem van groote waarde was. De vorsten van het eiland Cyprus stonden tegen de Perzen op. Zij moesten overwonnen worden, eer Darius aan de onderwerping van de Klein-Aziatische Grieken denken kon. Hierdoor won de opstand dus tijd om zich uit te breiden. Zoodra in het voorjaar van 499 v. C. de Grieksche vloot bij Ephese vereenigd was, begon Aristagoras den oorlog. De schepen werden op het land getrokken, de manschappen rukten tegen Sardes, net middelpunt der Perzische heerschappij in Klein-Azië, op. Artaphernes was overvallen; niet in staat om tegenstand te bieden, trok hij zich in den sterken burg van Sardes terug. De Grieken hoopten, dat de Lydiërs zich bij den opstand zouden aansluiten; ongelukkigerwijze stak een Grieksch soldaat een der rieten daken, waarmee de huizen te Sardes gedekt waren, in brand; de vlammen stegen omhoog en tastten weldra de geheele stad aan. Uit hunne woningen gevlucht verdrongen de Lvdische inwoners elkander op de markt. Thans beschouwden zij de Grieken als vijanden, die Lydië met moord en brand kwamen vervullen, en verdedigden zij zich gezamenlijk met de Perzen tegen hen. Ook de tempel van Cybele, de beschermgodin der stad, was door de vlammen verteerd. Dit was een slecht voorteeken. De Ionische krijgslieden werden door vrees bevangen; zij meenden, dat zij den toorn der Sardische goden hadden opgewekt. Een geest van moedeloosheid maakte zich van de troepen meester. De veldheeren durfden een aanval der Perzen niet afwachten, maar gaven nog in denzelfden nacht bevel om naar Ephese terug te keeren. Intusschen hadden ook de Perzen hunne strijdkrachten bijeengetrokken. Van den Halys rukten hunne legers tegen de Grieksche steden op. Dij Ephese kwam het, in den zomer van 499, tot een slag; de Hellenen leden eene gevoelige nederlaag, waarbij vele mannen van naam en invloed op het slagveld bleven. Hun verlies was zóó groot, dat de Atheners aan den goeden uitslag van den opstand twijfelden; zij gaven de zaak hunner Klein-Aziatische stamgenooten prijs en zeilden naar Athene terug. Toch had men over het geheel nog geen verlies van eenig belang te betreuren.^ Integendeel steeds verder en verder breidde de opstand zich uil. Ook de Grieksche steden aan den Hellespont, aan de Propontis en aan den Bosporus, grepen, even als de steden der Cariërs, naar de wapenen. Eene overwinning ter zee, door de Grieken op de Perzisch-Phoenicische vloot behaald, scheen zelfs een gunstig voorteeken voor de toekomst. Maar wat hun ontbrak, was een krachtig, door allen geëerbiedigd aanvoerder en juist ten gevolge van dit gemis moest elk verlies hen des te gevoeliger treffen. Het eerst werd de opstand op het eiland Cyprus gedempt; hierop viel in Klein-Azië de ééne stad na de andere voor het aanrukkende Perzische leger, totdat de opstand bijna alleen nog tot de Ionische steden beperkt was. Nu liet Aristagoras den moed zinken. Nooit bad bij een hooger doel voor oogen gehad, dan zich zelf macht en aanzien te verschaffen; thans, nu hij een ongelukkigen afloop der geheele onderneming voorzag, was hij, eer het te laat was, in lage eigenbaat op redding bedacht. Met zijne meest vertrouwde aanhangers week hij naar Thracië. Doch hier vond hij niet, gelijk hij gehoopt had, een vorstendom, maar na korten tijd een roemloozen dood. Reeds in het jaar 497 werd hij door de Traciërs vermoord. Al waren de Ioniërs buiten staat om te land aan de overmacht der Streckitss. I. 29 450 Milete ingenomen. Laatste lotgevallen van Histiaeüs. Perzen hel hoofd te bieden, zij hadden toch 35(1 flinke oorlogsschepen tot hunne beschikking. Hiermede besloten zij den strijd voort te zetten Bij he kleine eiland Lade voor Milete verzamelde z.ch de Ionische vloot. De Phoenicisch-Perzische vloot, die van den kant van Cyprus kwam aanzeilen, was bijna tweemaal zoo sterk als de Ionische. Zij bestol d «00 groote schepen en hare bewegingen werden ondersteund dooi de land- maCWaS KrSentó eTgezind geweest, dan hadden zij wellicht in, weerwil van dit alles de overwinning kunnen behalen. Maar, even als dit voorheen zoo menigmaal liet geval was geweest, kon ook ditmaal het dreigends! gev aai „iet bewerken, dat zij zich aan het bevel van een man onderwierpen Slechts voor enkele dagen gehoorzaamden zij aan het opperbevel van een kundi0 aanvoerder, Dionvsius; maar toen deze hun onafgebroken wapenoefeningen en eene strenge krijgstucht oplegde, zeiden zij hem de gehoorzaamheid op, onder het kinderachtig voorwendsel, dat zijne stad slechts drie schepen geleverd had De gevolgen van dit alles konden niet uitblijven, loen het in de maand October VJ7 tot een gevecht kwam, hadden de door inwendige weespalt verdeelde Grieken alle zelfvertrouwen verloren. Hoe dapper een deel hunner ook vocht, de meesten zochten hun heil in de vlucht. Reeds m het tegm van den strijd verlieten negen en veertig schepen van Samos de slaglinie en maakten hierdoor de nederlaag hunner bondgenooteu onvermijdelijk. Hiermede was het lot van den opstand beslist. Ofschoon Milete de aan vallen van het Perzische leger nog tot in den zomer van 49o me 'le grootste dapperheid afsloeg, moest de machtigste der Gneksche ^n in Klem-Az tod eindelijk vallen. Den inwoners was een allertreurigst lot beschoren. Ue ™ «ei-den voor het grooue ,leel nee™l,ou»en. de over,™ me v OU» en kroost als slaven voortgesleurd. Nadat de overwinnaars de stad ui^geplunderd hadden, gaven zij haar aan de vlammen prijs. De gevangenen werden naar Susa voor koning Darius gebracht, die hen zeer genadig behanded«, door hun eene landstreek aan den Tigns als hunne toekomstige woonplaats De steden van Ionisch Klein-Azië werden voortaan door Darius in slaafsche onderwerping gehouden. Haar bloei was vergaan, nooit waren zij in Iaat zich te hei-stellen van de harde slagen, haar toegebracht. Ook haar geestesleven was uitgebluscht; zij daalden tot den rang van gewone landsteden af. n De opstand was gefnuikt. Zij. die met lage, zelfzuchtige bedoelingen dit vuur aangestookt hadden, om hunne volksgenooten aan hun lot over te'aten, zoodra zij niet langer op een goeden uitslag durfden hopen, ontvingen hun welverdiend loon. Was Aristagoras in Thracië gevallen, Histiaeüs onderging "" Hij was 'aan'tiet hof van Darius gebleven, totdat deze zijn raad inwon omtrent de beste wijze on. den opstand te dempen. Huichelend antwoo dde verrader, dat geene stad in Klein-Azië aan oproer gedacht zou hebben wanneer hij slechts daar was geweest. Indien Darius hem naar zijn vaderland wilde terugzenden, zou hij spoedig de orde weer herstellen. Darius nam dien voorslag aan. Histiaeüs reisde naar Klein-Azië en kwam juist te Sardes.toen de vloot met het leger van het overwonnen eiland Cyprus terug verwacht werd. In zijne hoop. dat hij eene schitterende rol zou kunnen spelen, zag hij zich jammerlijk teleurgesteld, want Perzen en Grieken zagen hem met evenveel Wan t Art aip he mes doorzag het valsche spel, door hem gespeeld. Toen Histiaeüs op zekeren dag met geveinsde verbazing vroeg, hoe het zelts tot een opstand had kunnen komen, antwoordde de Satraap ernstig en dreigend: «Gij heb den schoen gemaakt, Aristagoras heeft dien aangetrokken. Dit een®wooid deed Histiaeüs begrijpen, dat zijn plan verraden, zijne vrijheid, ja zyin leiren in gevaar was. Nog denzellden nacht vluchtte luj uit Saides. Thans zou hij Histiaeüs' dood. 451 wel gaarne de leiding van den opstand op zich hebben genomen, maar de voormalige tyran en vertrouwde vriend van Darius vond nergens geloof. De inwoners van Milete sloten de poorten voor hem. Slechts met moeite gelukte het hem > zich m hel bezit van eenige schepen te stellen, waarmee hij op zeeroof uiHn«. Na het dempen van den opstand werd hij in het jaar 494 "evan^eii" «enomen en naar Sar,les gebracht. Artaphernes, die vreesde dat Darius°in eene opwelling van al te ver gedreven grootmoedigheid den verrader vergiffenis schenken en hem weer in zijne vroegere eerainblen herstellen zou, liel hem zonder verdere omwegen aan het kruis hechten; hel hoofd werd van het lijk afgehouwen en in een vat met pekel aan Darius toegezonden. Spoedig genoeg bleek het, dat Artaphernes' vermoeden juist was geweest; op strengen toon gaf Darius zijn ongenoegen te kennen, dat Histiaeüs niet Jevend \oor hem was gebracht, lïij liel het hoofd van den verrader reinigen en op eervolle wijze begraven; want hij dacht niet meer aan zijn verraad, maar alleen aan de weldaad, hem eens door Histiaeüs bewezen, toen deze het lerzische leger aan den Donau uit de hand der Scythen had gered. DRIE EN VEERTIGSTE HOOFDSTUK. Strijd tusschen de Spartanen en Argiven. De volksmannen te Athene. Aristides. Xanthippus. Themistocles. Miltiades. Begin der Perzische oorlogen. De tocht van Mardonius. Moord, op de Perzische herauten te Sparta en te Athene gepleegd. De val van Demaratus. Einde van den oorlog tusschen Athene en Aegina. De slag bij Marathon. Sparta en Athene hadden het lijdelijk aangezien, hoe de legers van Darius de (jrieksche steden en eilanden van Klein-Azië onderwierpen; zij verroerden geen vingertop om hunne stamgenooten te hulp te komen. Kon Athene zich misschien tot zijne verontschuldiging op den nog altijd voortdurenden oorlog met Aegina beroepen, die de zeemacht der stad onophoudelijk in beslag nam, opai ta kon zelfs deze uitvlucht niet tot zijne verdediging aanvoeren. Wel voerden de Spartanen oorlog, maar zij waren daartoe volstrekt niet genoodzaakt; zij maakten slechts van eene gunstige gelegenheid gebruik om opnieuw hunne macht uit te breiden, hunne veroveringszucht te bevredigen. , ,, tevreden met de landstreken, die zij reeds van Argolis afgescheurd nadden, wilden zij nog verdere veroveringen maken en koning Cteomenes was tot bereiking van dit doel met een Spartaansch leger bij Nauplia, niet ver van Argos, geland, nadat het orakel van Delphi hem had voorspeld, dat hij Argos zou innemen. Ook de Argiven hadden zich tot het Delphische orakel gewend en een duister antwoord van de Pythia ontvangen: «wanneer de vrouw den man overwint en uitdrijft en roem in Argos verwerft, dan zullen vele Argiven in ellende verkeeren." Het verschijnen van een Spartaansch leger voor Nauplia boezemde den Argiven een hevigen schrik in; zij koesterden ook buitendien, ten gevolge van de uitspraak des orakels, weinig hoop op de overwinning. In weerwil van uit alles besloten zij, hunne vrijheid duur te verkoopen. Een leger van meer dan 001)0 man trok den Spartanen te gemoet en legerde zich tegenover hen dij bepea, aan het zeestrand. Om zich tegen eiken plotselingen overval van nunne vijanden te beveiligen, bedienden zij zich van eene krijgslist. Zij regelden 29* 452 De Argiven door de Spartanen overwonnen. Telesilla. zich namelijk nauwkeurig naar de signalen, welke de Spartaansche herauten "aven. Wanneer deze de manschappen tot liet ontbijt opriepen, zetten de An'iven zicli ook aan het eten, weerklonk bij de Spartanen het bevel om onder de wapenen te komen, dan traden zij insgelijks aan. Doch deze list zou in het eind op hun verderf uitloopen. Cleomenes, van den maatregel zijner vijanden onderricht, gaf nu bevel dat zijn leger, wanneer het signaal tot het ontbijt gegeven werd, onder de wapenen moest komen. Zóó geschiedde hel. De Spartaansche heraut riep het volk aan den maal lijd; de Argiven zeilen zich onbezorgd neer en deden zich te goed, toen de Spartanen, die in alle stille onder de wapenen gekomen waren, hen eensklaps overvielen. Het grootste deel der Argiven werd gedood. Het overschot der ontwapende krijgslieden vluchtte in een aan den heros van Argos gewijd bosch. Cleomenes liet het woud terstond omsingelen. De godsdienstige gewoonte verbood, een vijand tot in het heiligdom van een god of heros te vervolgen. De Spartaansche koning nam derhalve de toevlucht tot verraad, om de Argiven uit hunne schuilplaats te lokken. Eenige overloopers uil Ar"os moesten hunne vrienden bij den naam roepen en hun beloven, dat hun leven tegen betaling van een geringen losprijs gèspaard zou worden, wanneer zij het bosch verlieten. Zoodra de geroepenen Ie voorschijn traden, werden zij buiten het woud vermoord. In den beginne verborg het dichte loof der hoornen dit bedrog voor hel oog der Argiven; doch weldra bemerkten zij het en 1111 gaf niemand meer aan de°bedriegelijke oproeping gehoor. Cleomenes gebood derhalve den heloten van zijn leger, droog hout rondom het bosch op te stapelen; hierop liet hij het rijshout in brand steken en weldra stond het gansche woud in liohtelaaien "loed. De Argiven stierven een vreeselijken dood. 0 Argos was bijna geheel van zijne strijdvaardige manschap ontbloot; die had bij Sepea den dood gevonden. Toch gaf de stad zich niet over. Telesilla, eene heldhaftige vrouw en beroemde dichteres, riep vol geestdrift de vrouwen te wapen. Grijsaards en knapen, vrouwenen slaven grepen naar het zwaard, om de stad te verdedigen. Door dien onverwachten tegenstand verrast, durfde Cleomenes geen verderen stap ondernemen, zonder zich van den wil der goden vergewist te hebben. Aan den weg van Mycene naar Argos lag een oude tempel van Hera, de beschermgodin van Argos. Hier wilde Cleomenes offeren, ten einde te onderzoeken, of een aanval op de stad met gunstigen uitslag zou worden bekroond. De priester van dien tempel verbood hem. het altaar te naderen, dewijl hef geen vreemdeling vergund was, in den tempel van Hera van Argos te offeren. Cleomenes liet zich hierdoor niet terughouden; nadat de priester op zijn bevel van het altaar weggesleept en gegeeseld was, volvoerde hij zijn plan. Doch de teekenen waren zóó ongunstig, dat hij besloot met zijn leger naar Sparta terug te trekken. Zóó was de uitspraak van het Delphische orakel vervuld. Cleomenes althans beweerde', — toen hij te Sparta door de ephoren beschuldigd werd, dat hij zich door de Argiven had laten omkoopen en hierom teruggetrokken was — dat het orakel ten aanzien van Sparta hierdoor vervuld was, dat hij het heilige woud van den heros van Argos ingenomen had; en dal het ook len opzichte van °de Argiven was vervuld, dewijl de vrouwen de mannen overwonnen en "rooteii roem in Argos verworven hadden, terwijl zij daarenboven in diepen rouw gedompeld waren om hare vaders, mannen en zonen, die bij Sepea waren gesneuveld. Argos was door dit zware verlies zoozeer van mannen ontbloot, dat de Argiven moesten besluiten, Perioeken en zelfs slaven onder de burgerij op te nemen. De Spartanen hadden, zonder het te willen, de Argiven gedwongen democratische hervormingen in te voeren. Te Athene was men er gedurende dit tijdperk op uit om de staatsregeling op steeds hechter grondslagen te vestigen en tol meerdere volkomenheid De volksmannen te Athene. Aristides. Themistocles. 453 te brengen. Mannen van groole geestesgaven en krachtigen invloed stonden hij dit streven aan het hoofd des volks, bovenal Xanthippus, een bloedverwant van den overleden Clisthenes, en Aristides, toenmaals de invloedrijkste man van Athene. Aristides, die tot de hoogste volksklasse, de Pentakosiomedimnen behoorde, was een vriend en aanhanger van Clisthenes, wiens inzichten hij deelde en wiens beginselen bij, na den dood van dien hervormer, steeds meer en meer in toepassing trachtte te brengen. Aristides muntte niet zoo zeer door eene alles overschaduwende genialiteit, als wel door de reinheid zijner zeden, door zijne rechtvaardigheid, zijne zelfverloochening en zijne onomkoopbaarheid uit. Trouw volgde bij zijne overtuiging; wat bij voor het welzijn van den staat noodzakelijk achtte, deed hij, zonder zich om vriend of vijand te bekreunen. Zijne onpartijdigheid en nauwgezetheid van geweten waren in Athene zóó algemeen bekend, dat de burgers, wanneer zij rechtsgedingen hadden, zich tot hem wendden; zij wilden veel liever zich aan zijne scheidsrechterlijke uitspraak onderwerpen, dan recht bij de archonten zoeken. Wendden andere staatslieden al te dikwijls het ambt. dat zij bekleedden, aan, om zich persoonlijke voordeelen te verschaffen, Aristides deed niets van dit alles; wat meer zegt, gedurende zijne ambtsbediening bracht hij zijn eigen vermogen aan zijne medeburgers ten otler. Van een geheel ander slag was Themistocles, een jong edelman, die reeds in dien lijd zijn roem begon te vestigen. Ten gevolge van zijn grondbezit behoorde ook bij tot de klasse der Pentakosiomedimnen, ofschoon hij overigens geen vermogen van eenige beteekenis bezat. Alle voorrechten, welke Aristides miste, waren hem ten deel gevallen. Zijn rijk begaafde geest, zijn schitterend genie maakten hem tot den talentvolste der Atheensche staatslieden. Maarzoo hij aan den éenen kant in scherpzinnigheid en vernuft Aristides ver overtrof, zoo ontbraken hein daarentegen weer diens rechtvaardigheid en onomkoopbaarheid. Reeds in zijne vroegste kindsheid betoonde bij zich een wilden, onliandelbaren knaap. »Uit de wildste veulens groeien de beste paarden," placht bij later te zeggen, wanneer hij zijne kinderjaren gedacht. Zijn leermeester voorspelde eens, dat er iets groots uit hem worden zou, hetzij in het goede of in het kwade. De weekelijke kunst der Muzen — zóó noemde Themistocles zang- en dichtkunst — was niet voor hem geschapen; ook als jongeling koesterde hij daarvoor de diepste minachting en toen bij eens in een vroolijk gezelschap hierover berispt werd, hernam bij lachend: «Spelen en zingen kan ik niet, maar in plaats daarvan versta ik de kunst om een staal groot en beroemd te maken." Bij de algemeene voorliefde des volks voor de dichtkunst kon Themistocles toch niet nalaten, de dichters te begunstigen, wanneer hij niet bij de mannen van zijn eigen stand wilde achterblijven. Om. met de eerste familiën des lands op gelijken voet te leven, ontving ook hij de zangers gastvrij in zijne woning en reikte hij hun kostbare geschenken uit. Ofschoon hij geen aanzienlijk vermogen bezat, wilde Themistocles, uil zucht om te schitteren, zich toch in alle dingen even rijk voordoen als de overigen. liet gevolg hiervan was. dat hij altijd geld noodig had en zich weinig bekommerde over de wijze, waarop hij zich dit verschafte. Toen hij voor het eerst in het openbare leven optrad, mishaagde hij zijnen medeburgers, maar zijn schitterend redenaarstalent en zijn scherp oordeel verwierven hem spoedig invloed op de volksvergadering. Het gelukte hem. eene partij rondom zich te verzamelen en zich den weg tot de staatsambten te ontsluiten. Een vierde edelman, die in dien lijd te Athene in boog aanzien stond, was Miltiades, de gewezen tyran van den Thracischen Chersonnesus. Hij stamde uit eene beroemde oud-adellijke familie te Athene af. Hij was de zoon van dien Cimon, dien Hippias had laten vermoorden, de neef van dien Miltiades, die onder de regeering van Pisistralus Athene verlaten had, om in Thracië als vorst te regeeren. 454 Miltiades. Krijgstoerustingen van Darius. Mardonius. Toen Pisistratus zich te Athene van het bewind meester gemaakt had. zal de oudere Miltiades op zekeren dag voor zijne woning. Mistroostig gestemd over hetgeen in zijn vaderstad plaats greep, tuurde hij langs de straat. Nu bespeurde hij een groep mannen in eene vreemde, Thracische kleederdracht. die de straat langs wandelden en nieuwsgierig, als zochten zij een onderkomen, de huizen aankeken. Met echt Grieksche gastvrijheid noodigde Miltiades de vreemdelingen in zijn huis. Nauwelijks hadden zij den drempel overschreden, of zij begroetten hem als hun heer en huldigden hem als hun koning. Zij waren afgevaardigden der Dolonkers, een stam uit den Thracischen Chersonnesus. De Dolonkers, die door noordelijk wonende stammen in het nauw werden gebracht, gevoelden behoefte aan een opperhoofd. Zij wendden zich derhalve tut het orakel van Delphi, en ontvingen de aanwijzing, dat zij dien man tot koning moesten kiezen, die hunnen gezanten te Athene het eerst gastvriendschap bewijzen zou. Miltiades nam de hem opgedragen koninklijke waardigheid aan; hij verliet Athene, gevolgd door een aantal zijner aanhangers, des te liever, naarmate zijn ai keer van de tyrannie van Pisistratus sterker was. De erfgenaam van zijne heerschappij was de jongere Miltiades, wiens naam wij reeds bij het verhalen van den tocht der Perzen tegen de Scythen genoemd hebben zie blz. 223); hij was het, die aan de Grieksche vorsten den raad gaf om de Donaubrug af te breken. Van dien tijd af' achtte Miltiades zich in Thracië niet langer veilig. Na den Ionischen opstand was hij met zijne schatten naar zijne vaderstad Athene teruggekeerd. Met vier triëeren zeilde hij naar Attica; als een man van 60 jaren betrad hij opnieuw den vaderlandschen grond. De volksleiders Xanthippus en Arislides vreesden, dat hij zijne schatten en de hem onbepaald gehoorzamende bemanning zijner vier oorlogsschepen gebruiken zou, om zich van de alleenheerschappij meester te maken, om te Athene met even onbeperkte macht te regeeren als vroeger in den Chersonnesus. Zij brachten dientengevolge eene aanklacht tegen hem in. dat hij in den Chersonnesus een despotiek bestuur gevoerd had; maar de heliasten spraken hem vrij. Zij deden daaraan wel, want Miltiades onderwierp zich als eenvoudig burger aan de staatsregeling van Athene; hij scheen vergeten te hebben, dat hij eenmaal koning was geweest. Terwijl de Atheners al hunne kracht aan de verbetering van hunne wetgeving wijdden, werden zij steeds van meer nabij door het gevaar van een oorlog met de Perzen bedreigd. In vereeniging met Eretria hadden zij alleen onder alle Grieken liet gewaagd, den opstand der Ioniërs te ondersteunen. Ilerodotus verhaalt: «Toen Darius hel bericht van het verbranden van Sardes tijdens den Ionischen opstand ontving, vroeg hij slechts, wie de Atheners waren; toen hij hiervan onderricht was, eischte hij zijn boog, nam dien in de hand, legde een pijl daarop, richtte dien naar boven en sprak, terwijl hij in de lucht schoot: «Zeus, geef dat ik mij op de Atheners wreke!" Na deze woorden droeg hij aan een zijner dienaren den last op om, zoo dikwijls als hij aan den maaltijd ging. hem driemaal toe te roepen: «Heer, gedenk de Atheners!" Al behoort dit verhaal ook onder de anecdoten thuis, zeker is het, dal Darius vast besloten was, de Atheners voor hunne deelneming aan den Ionischen opstand te straffen. Hij werd hiertoe nog meer aangezet door Hippias, die zich aan het Perzische hof ophield en geen middel onbeproefd liet om den koning legen Athene op te hitsen, dewijl hij hoopte, door de hulp der Perzen in zijne heerschappij hersteld te worden en zich voor zijne verbanning op zijne landgenooten te kunnen wreken. Darius ging sedert langen tijd zwanger van het voornemen om geheel Griekenland aan zijn schepter te onderwerpen. Nadat de Ionische opstand geheel onderdrukt was, begon hij met de uitvoering van zijn plan. Hij droeg aan zijn schoonzoon Mardonius, den jeugdigen zoon van Gobryas, het opperbevel over een machtig.leger en eene talrijke vloot op. De Perzische vloot door storm vernield. Herauten van Darius. 455 In den zomer van hel jaar W3 trok Mardonius den Hellespont over. De vloot ontving in last langs de zuidkust van Tliracië te zeilen, terwijl het leger in westelijke richting op marsch ging. Zonder gevechten van eenig belang te leveren werden de Thracische steden onderworpen. Macedonië huldigde insgelijks de Perzische opperheerschappij. Zag de landmacht haar krijgstocht alzoo met een gelukkigen uitslag bekroond, de vloot werd door een zware ramp getrollen. Bij het omzeilen van kaap Athos stak een geweldige storm op; 300 schepen met 20.000 rnenschen verdwenen in de golven. Mardonius waagde het niet, verder door te dringen, maar voerde zijn leger naar Azië terug. Wel had deze veldtocht belangrijke gevolgen gehad, want uitgestrekte landstreken hadden opnieuw voor het Perzische zwaard moeten bukken, maar tevens had men ondervonden, dat de weg over land door Tliracië en Macedonië zeer lastig en gevaarlijk was. Darius besloot derhalve een tweeden tocht langs een anderen weg te doen plaats vinden. Eene talrijke, sterk bemande vloot moest liet eiland Naxos veroveren, van hier naar Euboea zeilen, om Eretria te tuchtigen, en daarna Attica aantasten. Terwijl de toebereidselen tol deze onderneming gemaakt werden, zond Darius, in het jaar 491, herauten naar de Grieksche eilanden en naar de staten van liet vasteland, om van de Hellenen onvoorwaardelijke onderwerping te eischen. Tot teeken hiervan moesten zij den grooten koning aarde en water overzenden. De afzonderlijke Grieksche steden gevoelden zich te zwak om met het klein aantal hopliten. die zij in hel veld konden brengen, aan het reusachtig leger van den Perzischen koning het hoofd te bieden; de Cvcladen, de eilanden, welke het eerst aan den aanval der Perzen waren blootgesteld, willigden zonder eenigen tegenstand den eisch van Darius in. Ook Aegina gaf aarde en water; de adellijke Doriërs, die over het eiland regeerden, verklaarden zich tot onderdanen van den Perzischen vorst; ook de staten van het vasteland volgden dit voorbeeld, bijna allen vernederden zich door liet teeken der onderwerping aan Darius' gezanten ter hand te stellen. Alleen Sparta en Athene maakten hierop eene uitzondering. Diep gekrenkt door den vernederenden eisch, om zich zondereenigen wederstand te onderwerpen, vergaten zij zelfs de rechten der herauten, die door alle Grieken heilig werden geacht. De Spartanen wierpen de beide Perzen, die als afgezanten van Darius tot hen gekomen waren, in een put: daar mochten zij aarde en water halen. Te Athene stelde Milliades voor, de herauten als misdadigers ter dood te brengen; als zoodanig werden zij neergeworpen in den Barathron, den beruchten afgrond, waarin de landverraders den dood plachten te vinden. Op voorstel van Themistocles volgde ook de Griek, die hun tot tolk gediend had, hen in den dood. Den moord zijner herauten kon Darius niet vergeten. Thans gold het een strijd op leven en dood. Zegepraal of ondergang, geen ander lot stond nu den Spartanen en Atheners te wachten. Voordat Athene iets ondernomen kon, moest aan den lastigen, nog altijd voortdurenden oorlog met Aegina een eind worden gemaakt. Een gezantschap trok naar Sparta en klaagde daar de Aegineten aan. dat zij. door hunne onderwerping aan de Perzische oppermacht, verraad jegens Griekenland gepleegd hadden. De Aegineten behoorden tot bet Peloponnesisch verbond, Sparta was dus van zelf als rechter in deze zaak aangewezen, en kon zich thans aan dezen plicht niet onttrekken, daar de oude naijver op Athene door het gemeenschappelijk gevaar, dat de beide sfalen bedreigde, tot zwijgen werd gebracht. Aan koning Cleomenes werd de taak opgedragen naar Aegina te reizen en daar, in bet belang van Hellas, die mannen in hechtenis te nemen, die het besluit tot onderwerping aan den Perzischen koning in den raad doorgedreven hadden. Zij moesten bij den oorlog met Perzië, die weldra stond uit te breken, als gijzelaars voor de trouw van Aegina borg staan. 456 Vergeefsche tocht van Cleomenes naar Aegina. Einde van den oorlog. Cleomenes kwam niet aan het hoofd van een machtig leger; de overmoedige Aegineten, die op de Perzische bescherming rekenden, weigerden derhalve liet bevel van Sparta op te volgen. Een der voornaamste aanhangers van Darius, Crios, d. i. hamel genaamd, verklaarde dat Cleomenes volstrekt niet uit naam van het Spartaansche volk kwam, maar dat hij door Athene omgekocht was, daarbij anders den tweeden koning van Sparta. Demaratus, wel meegebracht zou hebben. Onverrichter zake moest Cleomenes naar Sparta terugkeeren. Woedend riep hij Crios toe: »Nu dan, hamel, verstaal uwe horens tegen een hard kwaad, waarop gij stooten zult." Te Sparta teruggekeerd, bemerkte de koning, dat Demaratus zelf de bewerker was van den tegenstand, dien hij op Aegina had gevonden. Beide koningen leefden in onafgebroken vijandschap. Cleomenes bad het Demaratus nooit vergeven, dat deze hem bij Eleusis de zegekroon ontroofd had. Hij besloot zicli te wreken en de gelegenheid biertoe zag hij zich aangeboden door het sluiten van een verbond met een bloedverwant van Demaratus, Leotychides. Deze stamde, even als Demaratus, uit het koninklijk geslacht der Procliden af; Demaratus was de eenige afstammeling der oudere, Leotychides het hoofd deijongere linie en de erfgenaam der kroon, ingeval Demaratus zonder zonen stierf. Beide neven koesterden sinds lang de bitterste vijandschap tegen elkaar. Eens bad Demaratus de bruid van Leotychides geroofd en baar als echtgenoot naar zijne woning gevoerd. Om Demaratus ten val te brengen, grepen Cleomenes en Leotychides een zeer bijzonder hulpmiddel aan; zij beweerden namelijk,dat de koning niet de echte zoon was van zijn vader Ariston, maar het kind van een anderen Spartaan, den eersten man zijner moeder, wien deze door kaning Ariston ontroofd was. Zij voegden er bij. dat Ariston zelf bij de geboorte van den knaap zijn twijfel op dit punt aan de ephoren geopenbaard had. Dewijl geen enkel afdoend bewijs voorhanden was, daar de weduwe van Ariston dit vermoeden van haar overleden echtgenoot als geheel ongegrond afwees, moest het orakel te Delphi beslissen. Het verklaarde, overeenkomstig den wensch van Cleomenes, dat Demaratus niet de zoon van Ariston was; de priesters en de Pythia waren omgekocht. Ten gevolge van de uitspraak des orakels werd Demaratus van de koninklijke waardigheid ontzet; bij ontving een onbeduidend ambt, terwijl Leotychides zijne plaats aan de zijde van Cleomenes innam. De nieuwe koning was laaghartig genoeg, zijn overwonnen vijand nog te hoonen. Toen deze eens op een feest naar de spelen der knapen stond te kijken, liet hij hem vragen, hoe zijn nederig ambt, na het bekleeden van de koninklijke waardigheid, hem smaakte. »lk heb reeds zoowel het een als bet ander geproefd, maar Leotychides nog niet. Deze vraag zal voor Lacedaemon het begin van duizendvoudig geluk of van duizendvoudige ellende zijn," antwoordde de beleedigde, volgens bet verhaal van Herodotus. Hierop omhulde bij zijn hoofd met zijn mantel en ging naar huis. Na korten tijd verliet bij Sparta. om zich onder de bescherming van koning Darius te stellen. Nadat Leotychides koning was geworden, vergezelde hij Cleomenes op een tweeden tocht naar Aegina; thans durfden de Aegineten niet langer gehoorzaamheid weigeren, tien hunner machtigste edelen, waaronder ook Crios zich bevond, werden aan de Spartaansche koningen uitgeleverd en door hen weer als gijzelaars aan de Atheners overgegeven. Was er op deze wijze een einde gemaakt aan den lastigen oorlog niet Aegina, de Atheners rustten zich nu met allen ernst tot den oorlog met de Perzen toe. Zij kozen bekwame krijgslieden tot veldheeren; de ervaren Callimachus werd polemarch. Onder de tien strategen treffen wij Aristides, Themistocles en Miltiades aan. De Atheners hadden ook goede reden om bij hunne keus met de uiterste behoedzaamheid te werk te gaan. Steeds grooter werd liet gevaar, dat hen thans van nabij bedreigde. Darius had geweldige toerustingen gemaakt. Zes- 457 honderd oorlogsschepen en even zoovele transportschepen werden aan de Cilicische kust bijeengebracht; eene krijgsmacht van 100,000 man voetvolk. 10,000 man ruiterij en bijna 100,000 matrozen was aan boord van die vaartuigen ingescheept en stond gereed om Griekenland te overstroomen. Het bevel over het leger was toevertrouwd aan Artaphernes, den zoon van den stadhouder van Sardes, die denzelfden naam droeg, en aan den Mediër Üatis. Bij den laatste bevond zich ook Hippias, de verdreven tyran van Athene, die de ziel der gansche onderneming was. De sterke vloot naderde het Grieksche schiereiland. Naxos werd zonder eenigen strijd onderworpen, maar op Euboea vonden de Perzen een krachtigen tegenstand. De stad Eretria verdedigde zich dapper, doch viel na eene zesdaagsche belegering door schandelijk verraad. De inwoners werden voor het grootste deel neergehouwen, de slad werd uitgeplunderd en in brand gestoken. Op raad van Hippias stak het Perzische leger, weinige dagen na de inneming van Eretria, naar Attica over en sloeg zijn kamp in de vlakte van Marathon op. Het was de lste September van het jaar 490, toen de tijding te Athene aankwam, dat de Perzen bij Marathon hunne legerplaats opgeslagen hadden. Onmiddellijk werd een hardlooper naar Sparta gezonden, met den last om aan de koningen en de ephoren mee te deelen, dat Eretria verloren was, en om hunne hulp in te roepen. Zij mochten niet gedoogen, dat de oudste stad der Hellenen in handen der barbaren viel. In twee dagen legde de hardlooper den weg van negenentwintig mijlen tusschen Athene en Sparta af; op den vijfden dag na zijn vertrek was hij reeds te Athene terug, maar hij bracht geen vertroostend bericht mede. Wel hadden de Spartanen hulp toegezegd, zoo verhaalde hij. maar zij hadden te gelijker tijd verklaard, dat zij niet eerder dan na volle maan op marsch konden gaan, want dit was te Sparta zoo gebruikelijk. Op het allervroegst konden de Spartaansche hulptroepen over tien dagen aankomen. Wat zou men doen? — Zou men de muren van Athene verdedigen? Zouden de soldaten de Perzen te gemoet trekken, om hun den weg naar de hoofdstad te versperren? zou men een slag in het open veld leveren? — Miltiades ried het laatste, als den besten maatregel, aan. Terwijl Athene verdedigd zou worden door de grijsaards en door die burgers, die geene wapenrusting bezaten, moesten alle weerbare mannen uittrekken, om zoo spoedig mogelijk slag te leveren. Alleen op die wijze zou den aanhangers van Hippias, die nog altijd in stilte op de terugkomst van den tyran hoopten, elke gelegenheid tot uitvoering van hunne geheime en verderfelijke plannen afgesneden zijn. De raad, door Miltiades gegeven, was van groot gewicht. Niemand twijfelde aan het veldheerstalent van den voormaligen tyran van den Chersonnesus. Hij was de eenige onder de Atheners, die de wijze van oorlogvoeren der Perzen nauwkeurig kende, die zelf met hen in de gelederen had gestaan. Aristides vereenigde zich met het gevoelen van Miltiades, maar andere strategen meenden, dat het bestrijden van de reusachtige overmacht der Perzen in hel open veld eene hopelooze onderneming was; zij vreesden, dat het verlies van den slag den ondergang van den staat na zich zou sleepen. Vijf der strategen stonden tegen de vijf anderen over; zoo zeer waren de gevoelens verdeeld. Bij Callimachus, den Polemarch. berustte de beslissing. Miltiades nam hem ter zijde, en hield hem in bezielde taal voor, dat Callimachus, wanneer hij zijn voorstel aannam, aan Athene de vrijheid schenken en tot de eerste en meest beroemde stad van Griekenland maken zou. De door hem aangevoerde gronden waren in de schatting van den polemarch overwegend; hij stemde voor het plan van Miltiades en liet besluit werd genomen om naar Marathon op te trekken. 458 Tien duizend hopliten, zwaar gewapend voetvolk, rukten de poort van Athene uit; zeker een klein hoopje, in vergelijking met het tienmaal sterker Perzische leger; maar allen waren zij van strijdlust gloeiende burgers van een vrijen staat, die voor haardsteden en altaren, voor vrouwen en kinderen strijden gingen tegen de uit een half werelddeel bijeengeraapte soldaten van een dwingeland. Kort vóór den slag ontvingen de Atheners eene versterking, waarop zij niet gerekend hadden. l)e edele burgers van Plataeae brachten zich in dezen bangeu oogenblik de bescherming te binnen, welke Athene hun eens tegenover Thebe geschonken bad. Zij zonden duizend hopliten, geheel hunne weerbare manschap, naar het slagveld, ofschoon zij wisten, dat zij zich daardoor, in het waarschijnlijk geval eener nederlaag, de vreeselijkste wraakoefening van Darius op den hals zouden halen. De vijandelijke legers stonden tegenover elkaar. Ginds, de Perzen met hun lichtgewapend voetvolk, dat niet door helm en harnas, maar alleen door lichte schilden van vlechtwerk beschermd werd en welks hoofdwapen in den boog bestond; — hier, de Grieken met hunne zwaargewapende hopliten, met metalen helmen en schilden en met ijzeren scheenplaten gedekt, en voorzien van de lange lans. De eersten waren uiterst bedreven in bet strijden uit de verte; zij plachten den vijand in verwarring te brengen door een regen van pijlen op hem af' te zenden, vervolgens wierp de voortreffelijke Perzische ruiterij zich op hem, om hem geheel en al overhoop te werpen. De Grieken daarentegen waren uitstekend geoefend in den strijd van man tegen man. Miltiades voerde bet opperbevel over het Atheensche leger; de overige strategen hadden hem dit bereidwillig afgestaan, want zij vertrouwden hem ten volle. De slag begon. In onstuimige vaart stortten de Atheners zich op de Perzische gelederen. Wel waren deze in staat om voor korten tijd aan dien schok weerstand te bieden en zelfs in bet centrum een vluchtig voordeel te behalen, maar weldra keerde de krijgskans. De Perzen werden naar hunne schepen teruggedrongen. In overhaaste vlucht poogden zij hunne vaartuigen te bereiken; oogenblikkelijk zeilden zij weg. Zeven Perzische schepen werden door de Atheners genomen, de geheele vijandelijke legerplaats met al den voorraad en alle schatten viel in hunne handen; de lijken van 64-00 Perzen bedekten het slagveld. Het was eene schitterende zegepraal, schoon dan ook ten koste van vele zware verliezen bevochten. De polemarch Callimachus, twee strategen en 192 aanzienlijke en dappere burgers waren gesneuveld, en meer dan vijfmaal zoovelen gewond. Was de overwinning behaald, het gevaar was daarom niet afgewend, want de Perzische schepen zetten koers naar Athene. Miltiades bemerkte, dat de Perzen het plan koesterden om de weerlooze hoofdstad te overvallen. Nadat hij aan Aristides met een deel der hopliten de bewaking van bet Perzische legerkamp had opgedragen, trok bij met het overige leger, nauwelijks meer dan 9000 man sterk, over land naar Athene, zoo snel als de zware wapenrusting der krijgslieden dit veroorloofde. Hoe vermoeid de Atheners ook waren, de bezorgdheid voor hunne vrouwen en kinderen spoorde hen tot den meest mogelijken spoed aan. Nog denzelfden avond rukten zij de stad binnen. Het bericht der overwinning was hun vooruitgesneld. Een der hopliten had terstond na den slag het veld van Marathon verlaten, was in volle wapenrusting naar Athene geijld, had daar juichend uitgeroepen: «Verheugt u. wij hebben overwonnen!" en was ten gevolge van uitputting dood ter aarde gevallen. Eerst in den loop van den nacht verschenen de Perzische schepen op de reede van Phaleron nabij Athene. Toen Artaphernes en Datis zagen, dat bun plan om het onverdedigde Athene aan te vallen, mislukt was, verloren zij den moed en besloten zij. zonder verderen strijd den terugtocht aan te nemen. Overwinning bij Marathon. 459 Hippias, wiens hoop op het herwinnen van de alleenheerschappij verijdeld was. volgde hen en vond kort daarop een roemloozen dood. Tegen den avond van den dag, die op de overwinning van Marathon volgde, kwamen de Spartaansche hulptroepen. 2000 man sterk, opdagen. Geen deibeide Spartaansche koningen voerde de bende aan; Sparla had het in zijn naijver op Athene niet van zich kunnen verkrijgen een meer afdoenden bijstand Ie verfeenen; maar de afgezonden hulptroepen waren door hunne brandende begeerte om zich met de Perzen te melen tot zulk een spoed aangeprikkeld, dal zij den afstand lusschen Athene en Sparla in drie dagen hadden afgelegd. Zij kwamen Ie laat om aan hel gevecht deel te nemen. Alleen op bet slagveld konden zij nog een blik werpen. Hier prezen zij de dapperheid der Atheensche strijders en keerden daarna naar Sparla lerug, terwijl de Atheners hunne dooden begroeven en den goden hunne plechtige dankoflers brachten. VIER EN VEERTIGSTE HOOFDSTUK. Eerbewijzen, den overwinnaars bij Marathon geschonken. Miltiades op het toppunt zijner macht. De mislukte tocht naar Paros. Miltiades valt bij het volk in ongenade; zijn dood. Oorlog tusschen Athene en Aegina. Theinistocles en zijne hervormingsplannen. Themistoeles en Aristides. Aristides voor het schervengericht. t)e Atheensche zeemacht door Themistoeles iu het leven geroepen. Dood van Darius. Koning Xerxes; zijne krijgstoerustingen. Grootmoedigheid en wreedheid van Xerxes. Het groote leger door Xerxes gemonsterd. De tocht naar Griekenland. Onuitsprekelijk was de blijdschap, door de behaalde overwinning te Athene verwekt. I)e stem der droefheid over het verlies der gesneuvelden moest zwijgen, want de staal was gered. Miltiades, de overwinnaar bij Marathon, en de onversaagde strijders, die met verachting van den dood hem ter zijde gestaan hadden, werden met schitterende eerbewijzen overladen. De gesneuvelden begroef men op bet slagveld, waar hunne namen op tien zuilen werden gegrift. Een statige grafheuvel, die nog heden eene hoogte van ongeveer 30 voet en een omvang van ± 200 schreden bezit, roept nevens een aantal pijlspitsen, die in den jongsten lijd iu bet zand zijn gevonden, die merkwaardige en ontzettende worsteling van een handvol dapperen tegen zulk eene reusachtige overmacht in het geheugen terug. Ook de gesneuvelde Plataeërs werden op het slagveld onder een afzonderlijken grafheuvel begraven. Voor de schoonste elegie ter eere van de gesneuvelden werd een prijs uitgeloofd, die door Simonides werd behaald. Zijn mededinger was Aeschylus, die zelf in de gelederen derhopliten aan den slag bij Marathon deel genomen had. Veertig jaar later werd tol eer van Aeschylus een grafschrift opgesteld, dat zijn roem als strijder bij Marathon verkondigde; aan den veel hoogeren roem. dien hij zich als dichter verworven had, zou eerst de nakomelingschap recht doen wedervaren, want biervan spreekt het grafschrift niel. Miltiades werd door het Atheensche volk met zulke eerbewijzen overladen, als voorheen nog nooit aan een anderen veldheer te beurt waren gevallen. Men richtte een afzonderlijk marmeren gedenkteeken voor hem op; zijn standbeeld werd geplaatst naast die van Harmodius en Aristogiton. de grondleggers van de Atheensche vrijheid; terwijl daarenboven bepaald werd, dat uil den behaalden buit zijn standbeeld uit metaal gegoten als wijgeschenk naar Delphi gezonden worden zou. Deze buit was onmetelijk groot: het tiende gedeelte 460 Miltiades op liet toppunt zijner macht. Mislukte tocht naar Paros. daarvan werd aan de goden — Athene, Apollo en Artemis — toegewezen; Phidias vervaardigde later uit liet aandeel van Pallas Athene het beroemde, metalen, GO voet liooge standbeeld der godin, dat op de Acropolis prijkte. Van dezen dag af was Miltiades buiten kijf de eerste mail te Athene. Wel zagen Xanlippus, Aristides eu Themistocles met heimelijke bezorgdheid de macht van den veldheer met den dag aangroeien; wel lag Miltiades bij hen onder sterke verdenking, dat hij zich daardoor nog des te meer zou laten aansporen om naar de alleenheerschappij te streven, maar zij waren niet in staat om tegen den stroom der openbare meening op te roeien. Miltiades gebruikte het aanzien, dat hij bij het volk en bij den raad genoot, om zich eene dictatoriale macht over de vloot en het leger aan te matigen. Hij verlangde, dat men hem het onbepaalde opperbevel over de vloot en het beheer over de geheele krijgskas geven zou, ja dat men het aan hem zou overlaten, de vloot daarheen den steven te doen wenden, waar zij, naar zijne overtuiging, het meest ten beste des volks werkzaam kon zijn. Hij voegde er bij. dat hij. ten einde zijn plan niet vooraf te verijdelen, de bestemming der vloot geheim moest houden. Het volk van Athene stelde, even als de raad, zulk een onwrikbaar vertrouwen in den overwinnaar bij Marathon, dat het zijn voorstel aannam. In het voorjaar van 489 liep Miltiades met eene vloot van zeventig schepen uit de haven van Athene uit en zette koers naar de Cycladische eilanden. Eenige kleine eilanden werden verwoest en geplunderd; als reden voor deze wreede handelwijze gat Miltiades op, dat zij zich aan de Perzen onderworpen hadden. Vervolgens zeilde hij naar Paros, na Naxos het grootste eiland van den geheelen Cycladengroep. Zijne herauten eischten de bewoners van Paros op om, tot stral voor hunne onderwerping aan den Perzischen koning, de som van 100 talenten aan de Atheners uit te betalen. Zij dreigden, in geval van weigering, met de verovering van het eiland. De bewoners van Paros besloten, in de hoop dat zij spoedig ondersteuning van de Perzen zouden ontvangen, tot het bieden van den kraclitigsten tegenstand Ue muren der stad werden verhoogd en op nieuw versterkt; de krijgshaftige inwoners waren bereid om hun leven voor hunne vrijheid op het spel te zetten. Miltiades, die gehoopt had zonder slag of stoot de Pariërs te overwinnen, zag zich nu gedwongen om de stad te belegeren. Maar alle belegeringswerktuigen ontbraken hem, gelijk over het algemeen de belegeringskunst der Grieken toen nog op een zeer lagen trap stond. Langer dan drie weken lag Miltiades reeds voor Paros, zonder eenige andere uitkomst verkregen te hebben dan deze, dat de belegerden aan de overgave begonnen te denken. Reeds werd hierover onderhandeld, toen eensklaps aan den verren gezichteinder geweldige vlammen van het eiland Myconus opstegen. l)at was een teeken van den kant der Perzen, meenden de Pariërs. Ook Miltiades was van die meening. Inderdaad was het echter niets dan een boschbrand, die toevallig op dat eiland ontstaan was. Miltiades had door een vijandelijken pijl eene gevaarlijke wond in het been ontvangen; de moed van den man, die reeds de grenzen der grijsheid naderde, was daardoor gebroken; dewijl hij bovendien in den waan verkeerde, dat eene Perzische vloot tot ontzet in aantocht was, en de Pariërs van hun kant de onderhandelingen afbraken, besloot hij met zijne vloot naar Athene terug te keeren. De grootsche onderneming, waartoe Miltiades schier een blind vertrouwen van de zijde des volks geëischt had. was mislukt. In plaats van een roemrijken veroveringstocht gemaakt te hebben, had de veldheer zich aan zeeroof schuldig gemaakt, door eenige kleine eilanden te plunderen, terwijl hij daarbij voor den eersten ernstigen tegenstand geweken was. Hij had het vertrouwen des volks misbruikt en aan de menigvuldige vijanden van Athene aanleiding gegeven tot bittere en welgegronde klachten over de veroveringszucht, ja over de roofzucht, die de bewoners van Attica's hoofdstad bezielde. Miltiades veroordeeld; zijn dood. Nieuwe oorlog met Aegina. 461 Wellicht had men zulk eene onderneming kunnen vergeven, wanneer Miltiades in de verovering van Paros geslaagd was. Maar thans, nu zij op de treurigste wijze was mislukt, rustte de zwaarste schuld op hem, die het plan daartoe had ontworpen. Thans zagen zijne tegenstanders, zij. die vreesden dat hij naar de alleenheerschappij streven zou, de kans schoon om den overmoedige!) man ten val te brengen, en zij talmden niet om van deze gunstige gelegenheid gebruik te maken. Eene wet van Solon bepaalde, dat hij. die het volk door valsche beloften bedroog, met den dood gestraft moest worden. Eene eenvoudige aanklacht, bij den raad of bij de volksvergadering ingediend, was. voldoende om aan de laatste bet besluit te ontlokken, dat de beschuldiging gegrond was. In dit geval kon de volksvergadering óf zelve de vierschaar spannen óf de aanklacht aan de beoordeeling van de heliasten onderwerpen. Op grond van deze wet bracht Xantippus bij de volksvergadering de beschuldiging tegen Miltiades in, dat hij het volk bedrogen had. Het volk achtte de aanklacht gegrond en het rechtsgeding nam een aanvang. Miltiades was nog zeer lijdend aan de wond in zijn been, waaraan zich ontsteking vertoonde. Op zijn bed werd bij in de vergadering gedragen; bij was zóó ziek, dat hij zich niet verdedigen kon, en dat zijne vrienden voor hem in de bres moesten springen. Maai' ook dezen waren niet in staat om den tocht naar Paros te verontschuldigen; zij konden alleen wijzen op de schitterende verdiensten, welke de overwinnaar bij Marathon zich jegens den staat verworven had en die ook door dezen misslag niet verdonkerd werden. Het vonnis werd geveld; men beschouwde het als een uitnemend gunstbewijs, dat Miltiades niet ter dood veroordeeld werd, ofschoon bij schuldig was bevonden. Hij moest de kosten van den tocht, benevens eene boete van ;><) talenten betalen en gevangen blijven totdat hij deze sommen voldaan had. Miltiades stierf, voordat hij dit bedrag bij elkaar had gebracht. Zijn zoon Cimon, die thans als erfgenaam zijns vaders tot de betaling verplicht was. had thans de gevangenisstraf moeten ondergaan; bij gaf de voorkeur aan het betalen van de boete. Het mislukken van den tocht naar Paros was voor Athene een zegen geweest. dewijl hierdoor het dreigend gevaar, dat Miltiades zich van de alleenheerschappij zou meester maken, afgewend was. Een ander gelukkig gevolg van die gebeurtenis werd eerst in lateren tijd merkbaar, want in den beginne scheen het, als haalde die ongelukkige tocht den Atheners een zware ramp op den bals, namelijk een nieuwen oorlog met de Aegineten, die door de nederlaag van Athene voor Paros met nieuwen moed bezield waren. Ue aanzienlijkste edelen van Aegina bevonden zich nog steeds als gijzelaars in Attica. Vergeefs hadden de Aegineten beproefd, door tusschenkomst van Sparta de invrijheidstelling van hunne gijzelaars te bewerken. Dewijl hun verzoek afgeslagen werd , besloten zij eene poging te wagen om hun doel langs een anderen weg te bereiken. ZIJ" overvielen een schip, waarop zich vele aanzienlijke Atheners hadden ingescheept, om zich naar het voorgebergte Suniutn te begeven, waar zij bij gelegenheid van een feest een offer wilden brengen. Het gelukte hun, het schip te nemen en de Atheners als gevangenen weg te voeren. Hierdoor hoopten zij, eene uitwisseling van de gevangenen (e zullen bewerken. Maar de Atheners weigerden dit, en zoo brak dan in het jaar 488 de oorlog tusschen Athene en Aegina opnieuw uit. Geinig scheelde het, of de strijd zou spoedig beslist zijn geweest, daalde Atheners op het eiland zelf bondgenooten aantroffen. De regeerende adel van Aegina had zich bij bet volk doodelijk gehaat gemaakt. Een eerzuchtig edelman, Nicodromus, die met de regeerende partij in onmin leefde, wilde van de ontstane vijandelijkheden gebruik maken oin zich Hervormingsplannen van Themistocles. een schitterenden naam en eene uitgebreide macht te verwerven. Hij smeedde eene samenzwering met de burgers; men besloot, zich van den burg van ' Aegina meester te maken, terwijl te gelijker tijd eene Atheensche vloot in de haven van Aegina verschijnen zou, om de heerschappij van den adel omver te werpen. De onderhandelingen met Athene werden aangeknoopt en de dag voor de onderneming bepaald. Alles scheen een gelukkigen uitslag te voorspellen; het gelukte Nicodromus, den burg te bemachtigen, maar vergeefs wachtte hij op het verschijnen van de Atheensche vloot. Te zwak om langer het hoofd te bieden aan den adel, die zich ten strijde had toegerust, nam hij eindelijk " de vlucht, terwijl hij de ongelukkige burgers, die met hem hadden samengespannen, aan hun lot overliet. Zeven honderd hunner werden door de edelen gevangen genomen en zonder genade, de één na den ander, ter dood gebracht. Eén der slachtoffers had zich weten los te rukken; de vluchteling bereikte den tempel van Demeter, greep den ring der deur, en hield zich hieraan met beide handen vast. Op het grondgebied van het heiligdom mocht niemand hein vermoorden. Toch schonk men hem geen genade; zijne vervolgers hieuwen hem in hunne woede de beide handen af, waarmee hij den deurring nog altijd vasthield, sleepten den ongelukkige weg en deden hem het lot zijner makkers ondergaan. Den volgenden dag verschenen 70 schepen der Atheners voor de stad. Zij kwamen één dag te laat en hadden hierdoor het lot der saamgezworenen beslist. De oorlog tusschen Athene en Aegina werd van nu af met afwisselende uitslag, doch meestal in het voordeel van Athene voortgezet. Themistocles zag zich daarin de gelegenheid aangeboden om zijne talenten te ontwikkelen en zich tot een steeds hooger trap van aanzien en invloed te verheffen. Niet zonder geheimen naijver had Themistocles gezien, hoe de lauwer der overwinning na den slag bij Marathon het hoofd van Miltiades versierde. Terwijl het volk in die dagen zich aan de uitbundigste opgewondenheid overgaf, dwaalde bij eenzaam, peinzend, in zich zelf gekeerd, dikwijls somber daarheen. Vroeg men hem, wat hem kwelde, dan verklaarde hij onbewimpeld: »het feestmaal van den overwinnaar Miltiades ontrooft mij den slaap." Even groot en beroemd te worden als de overwinnaar van Marathon was het doel van het onvermoeide streven van den jongen, eerzuchtigen staatsman. De heldere, scherpe blik. door Themistocles in de toekomst geworpen, deed hem inzien, dat deze zeer dreigend was. Nooit zou de trotsche Perzische koning zijne smart over de nederlaag bij Marathon verkroppen; een nieuwe oorlog stond dus ongetwijfeld voor de deur. Themistocles ontveinsde zich de grootte van hel gevaar niet, hij wist dat de Atheensche landmacht niet voldoende zou zijn om aan de reusachtige legers, welke Oarius in het veld brengen kon, bet hoofd te bieden. Maar wel was het mogelijk, de zeemacht verder te ontwikkelen en zich daarin een krachtig verdedigingsmiddel te verschaffen. De Perzen zelf bezaten geene vloot; zij steunden op de hulp van Phoenicische, Egyptische en zelfs van Grieksche schepen, die der veroverde Ionische volksplantingen. Alleen wanneer de Atheners eene sterke vloot uitrustten, mocliten zij de hoop koesteren, den strijd tegen het Perzische rijk met goeden uitslag te zullen bestaan. Maar hoe zou de vloot bemand worden? Kon men den last van het onderhoud der zeemacht ook in het vervolg op de schouders der Pentakosiomediinnen laden, wanneer het aantal schepen eene aanzienlijke vermeerdering onderging? Dit scheen onmogelijk. De vierde klasse der bevolking, die der Theten, moest tot den dienst op de vloot verplicht worden. Aan hel deelen in de oorlogslasten was dan ook noodzakelijk het bezit van grootere staatkundige rechten verbonden; staatkundige hervormingsmaatregelen gingen met de veranderingen in het krijgswezen na- Themistocles en Aristides. 463 tuurlijk hand aan hand, zij vloeiden daaruit onvermijdelijk voort. Themistocles deinsde niet terug voor de natuurlijke gevolgen van zijne denkbeelden; stoutmoedig trad hij met zijne hervormingsmaatregelen voor den dag, en stelde voor om de vloot op eene sterkte van 200 groote schepen te brengen, ten einde zoowel tol den oorlog met Aegina als tegenover een nieuwen aanval der Perzen toegerust Ie zijn. Dit voorstel ontmoette een heiligen tegenstand. Aan het bool'd van zijne bestrijders stond Aristides. Ook hij doorzag de gevolgen , welke het opleggen van de oorlogslasten aan de Theten na zich zou sleepen; ook hij wist, dat daarmede eene vermeerdering van hunne staatkundige rechten gepaard moest gaan. Maar juist hierom oordeelde hij toen het invoeren van zulke nieuwigheden ongeraden; want hij wilde de staatsregeling van Clisthenes handhaven en de democratie niet huilen hare grenzen uitgebreid zien. Daarenboven wantrouwde hij Themistocles; hij vreesde dat deze zich aan het hoofd van den vierden stand tot een trap van macht zou verheffen, die voor het welzijn van den staat schadelijk blijken zou. De bevoorrechte klassen, de Pentakosimedimnen, de Ridders en Zeugiten, ondersteunden Aristides in zijn tegenstand; zij wilden hel recht tot verdediging van het vaderland uitsluitend voor zich behouden en den Theten geene deelneming daaraan vergunnen. Maar alle tegenstand der bevoorrechte standen was vruchteloos. Themistocles wist in de volks\ergadering zijne voorstellen door te drijven, want hij had het juiste tijdstip daartoe gekozen. Men kon hem niet tegenwerpen, dat de middelen oin eene groolere vloot te bouwen niet voorhanden waren, dewijl de staat juist in het bezit van groote schatten was. Athene bezat eene rijkelijk vloeiende bron van inkomsten in de zilvermijnen, die in het zuiden van het land gelegen en in erfpacht uitgegeven waren. De erfpachters moesten eene som gelds in ééns voor elk stuk grond, dat zij ontgroeven, en daarenboven ruim vier percent van de bruto-opbrengst der mijnen betalen. Langzamerhand waren deze bijdragen lot eene aanzienlijke som aangegroeid, welke men van plan was onder de burgers te verdeelen. Themistocles daarentegen stelde den aanbouw van 20 nieuwe schepen voor, en zijn voorstel werd door de burgers, met opoffering van het aandeel waarop het uitzicht hun geopend was, in het jaar 187 bereidvaardig aangenomen. Twintig nieuwe schepen beteekenden wel iets, maar zij waren toch niet voldoende om Athene tot eene zeemogendheid te verhellen, die tegen de Perzen was opgewassen. Zou het plan van Themistocles gelukken, dan moest de vloot jaarlijks met een gelijk aanlal schepen vermeerderd worden. Met elk jaar werd echter de tegenstand, dien zijne voorstellen ontmoetten, heftiger, want de jaarlijksche opbrengsten der zilvermijnen waren tot den aanbouw van twintig groote oorlogschepen niet toereikend. De burgers der vierde klasse verklaarden zich bereid om zich de lasten van den zeedienst te getroosten; maar de drie hoogere klassen wilden niets weten van eene deelneming der Theten aan de verdediging van het land. Zoowel de raad als de volksvergaderingen waren het tooneel van onophoudelijke twisten. Aristides had zich tot beginsel gesteld, elke voordracht van Themistocles te bestrijden, al hield hij die ook voor doelmatig, dewijl hij vreesde, dat de macht van zijn tegenstander, wanneer diens voorstellen aangenomen werden, op eene bedenkelijke wijze aangroeien zou. Zulk een strijd moest op den duur voor den staat verderfelijk zijn; Aristides gevoelde dit zelf; toen hij op zekeren dag eene overwinning op Themistocles behaald had, door een van diens voorstellen, waarvan hij zelf zich het nut niet ontveinzen kon, te doen verwerpen, sprak hij onder het naar huis gaan met neergeslagen blikken tot een zijner vrienden: «Het zal Athene niet wel gaan, voordat men Themistocles en mij daarbij in den Barathron * geworpen heeft". *) De afgrond, waarin de landverraders den dood vonden. 464 Aristides verbannen. De Piraeiis gebouwd. Ook hel volk besefte, dat de tegenwoordigheid van twee partijhoofden, als Themistocles en Aristides, een nadeeligen invloed op den staat moest uitoefenen. Thans herinnerde het zich, dat de staatsregeling hein een middel aan de hand deed om zich van één van heiden te ontslaan. In den winter van 484 op 483 richtte de raad, overeenkomstig het voorschrift der wet, de vraag tot het volk, of er ook reden voor de verbanning van één der burgers bestond ? De meerderheid der burgers beantwoordde ditmaal de vraag toestemmend. De dag. waarop het schervengericht gehouden zou worden, werd bepaald. In grooten getale kwamen zoowel de aanhangers als de tegenstanders van Aristides en Themistocles op. om op de markt hunne scherven in te leveren. Nu eens werd de naam van Themistocles, dan weer die van Aristides op de scherven geschreven. Een man van geringen stand, die niet schrijven kon, wendde zich tot Aristides, die naast hem stond, en reikte dezen de scherf toe, met het verzoek om daarop den naam Aristides te schrijven. «Wat kwaad heefl Aristides u dan gedaan?" vroeg deze. «Niets," hernam de ander, »ik ken hem zelfs niet, maar overal hoor ik hem den rechtvaardige noemen, en dat hindert mij." Op grond hiervan, en tevens met het doel om aan Themistocles de macht lot doorzetting van zijne plannen te verleenen, stemden de Theten in grooten getale voor de verbanning van Aristides. Toen de scherven uit de urnen geschud en geleld werden, droegen meer dan 6000 daarvan één en denzelfden naam. dien van Aristides. Deze werd alzoo verbannen en verliet treurig zijne vaderstad. Toen hij nog eens naar Athene omzag, hief hij de handen ten hemel en smeekte, dat er nooit tijden zouden komen, waarin het volk gedrongen zou worden om aan Aristides te denken. Het was een geluk voor Athene, dat het ostracisme niet Themistocles, maar Aristides verbannen had. Nu zag de jonge, scherpzinnige en stoutmoedige staatsman zich van zijn gevaarlijksten en invloedrijksten tegenstander bevrijd. Thans kon hij. door zijne aanhangers gesteund, maatregelen beramen lot uitbreiding van Athene's zeemacht , die niet weer ingetrokken konden worden. Hel gelukte hem, zich in het voorjaar van 482 tot eersten archont te doen verkiezen en op dit invloedrijk standpunt zijne plannen ten uitvoer te brengen. De bocht Phaleron, welke tot dusver de haven van Athene had gevormd, was voor het groot aantal nieuwe schepen en voor de magazijnen en werven, welke voor hunne uitrusting noodig waren, veel te eng. Derhalve werd bij bet vlek Piraeüs. eene mijl van Athene, een nieuwe haven op zulk eene breede schaal aangelegd, dat zij aan alle eischen voldeed. Deze haven werd zoowel aan de zee- als aan de landzijde sterk bevestigd, opdat men, bij een vijandelijken inval in Attica. desnoods de stad Athene zou kunnen prijs geven; de inwoners moesten zich dan binnen de vestingwerken der haven terugtrekken en den oorlog ter zee voortzetten. De verdedigingswerken bestonden aan de landzijde uit een muur, ter lengte van Imijl. Reusachtige gehouwen steenen werden op elkander gestapeld en zonder kalk door ijzeren ankers verbonden; de muur ontving eene breedte van 11 voet, zoodat daarop twee vrachtwagens voor elkander konden uitwijken. Een aantal torens, op een afstand van honderd voet van elkaar geplaatst, verrezen boven liet muurwerk. Drie bochten vormden de haven; waren de ingangen tot deze bassins oorspronkelijk reeds nauw, door het leggen van steenen dammen werden ze nog nauwer gemaakt en zoo ingericht, dat ze met kettingen en touwen versperd konden worden. De werven, scheepsloodsen en tuighuizen werden alle van den grond opgetrokken en weldra was de haven in zoover voltooid, dat de geduchte oorlogschepen daar veilig in lange rijen konden liggen. Aan den boeg van ieder schip stond zoowel de naam van het vaartuig als die van den bouwmeester te lezen. Tegelijk met de nieuwe havenwerken werd eene geheel nieuwe inrichting van liet gansche zeewezen, de zoogenaamde Triëerarchie, in het leven geroepen. Zoodra de Attische oorlogsvloot in zee moest steken, was elke stam verplicht om de namen zijner meest vermogende burgers, van hen, die ten minste De triërarchie. Darius door Xerxes opgevolgd. 465 of'TnSkanitaal °"verschillig ®f hunne bezitting in landen^, oi in Kapitaal bestond, aan den archont op te geven. Aan de burgers werrt de verphchting opgelegd om voor de uitrusting8der oorlogschepen te zorgen mnn het materieel niet uit het tuighuis moest geleverd worden Elk burger de «in..HV i P van f' llclltere touwwerk, enz. voorzien; hij was verplicht e stuurlieden en opzichters van de roeiers te benoemen èn. zoo nood." te v™ ,? en ook de kosten der verpleging van de bemanning te draden" In imiwf f" hiervoor werd dien burger echter het bevel over het schip" toêverA«n 'J,°ntvl"8 daar™<- den titel van triéerarch, dien hij een jaar lang droeg • memand mocht deze verplichting gedurende twee achtereenvolgende "I" '"' gedurende den tijd, waarin iemand het amb? van trieerarch bekleedde, was hij van alle overige belastingen vrijgesteld kundSTWaï T fwich,iPe heteekenis voor liet staatm , P/ ! ©rondbeginsel, dat het bezit van landerijen den eeni^en Strik ann,btmaS Verm?gen ui,!nalT moest' was hierdoor aangetast; een !,®! ,V an.lbt> ldt van trieerarch, kon voortaan door de rijke kooplieden te Sn van ïiunnl6 v ,we|rde]n..daffdoor de gelegenheid gesteld om blijken rSl v l vaderlandsliefde en hun moed. In één woord, door deze democratfschen geest. '0t Verde''e he™rmingsmaatregelen in zeemaTch7'tLteSiSÏÏn n''' uit ?'!e macht °'1 de ""buiding van Atl.ene's v!i n 1 , g, r. 1llleld Darius z'ch mei de toebereidselen tot een nieuwen veldtocht tegen Griekenland bezig. Nauwelijks had hij die. in het jaar «7 oogenbHk van dï i'.itvn" 66,1 Esyple l,em n00(l^akte om voor bet KV- i ulhoenng plannen af te zien. Hij beleefde de onder- rukking van den opstand niet: in het jaar 485 stierf hg. Ilü werd opgevolgd door Xerxes, een zoon hem door Atossa (Zie bl. 220) geschonken ofschoon geboren Tarklshad Tlf h?' f,rtab,azan®s- die uit eene andere vrouw was fa, • V llr zelf bepaald, dat Xerxes hem opvolgen moest dewiil in het*0nurner" T f', n" moeders1zijde uit koninklijk Soed gesproten en had, geboren was. ' ,J,'iius reeds de koninklijke regeering aanvaard Perze^ n^esphiWIer,I on:L.door Herodotus als de schoonste en statigste aller i ' P .d.erd. Hij was niet van goede eigenschappen ontbloot Meer- mold "Sen° wiwl "v cdelrT)0ediö en dankbaar, maar even dikwijls ook overoedi0 en wreed. \an zijn vroegste kindsheid gewoon, den hoo^hartiasten ffinwilT, S dle 'le- kw,al "" zo° v* JliMafl. ,Ip " i, 'g nch,snüor zlJn(!r daden. Het erfdeel zijner vaderen t fe breiden ™ rT**!" **** * "» nie„v,e'vero,«rin™n uu te Dreiden, was ook op hem overgegaan. werota» fÏ.; waaraan,hjj zijne opmerkzaamheid wijdde, was deonder- zTn vader wee^nn 5' dlt d-el berelkt was' vat,e h'i de Plannen van ken lii » J' ■ U,tVOermg door den slao bij Marathon was afgeGwUh. v i .2IJU 1V0°rnemen ten aanzien van de verovering van hof oJhiSden ,S P^. ? Gneksche vorsten' die zich aan het Perzische Hen VP , ' id°or p'sistratus, een zoon van Hippias, en door Deinaratus Thorax van LaH«alngranK 0ok afgezanten vaneen Thessalisch vorst,' geslacht de AlW i i 0uiMieKi aiies nebben wilt keer dTlentTl! f hT? J • "aar "S teru.? er kündig den Hellenen aan, da't hun U" ™ ™, Ji. gezeilde: -Z K °„ssr™.?,wge" "ij— Betoonden de koloniën ztch onwillig, — alleen Corcyra had de toe/endin» I'lfr.n001 bel0rfd T7 °P bel Grieksche vasteland was het bijnanogerèer ff t • i' lneer dan een ó'ewest legde men onverbloemd eene groote narfii digheid en gunste der Perzen aan den dag. Thebe was nafrSifAthene" de hoofden der aldaar bovendrijvende partij hoopten zich door den ondereane r,„aE eA™or "".>»• - * i&Eiïiss 1,1 z'Jne onverzoenlijke vijandschap te-en n','' ff" warn? vrie"d dei' Perzen, terwijl uit Thessalië — gelijk we reeds 'ini °r ThoraX' liel hoofd der Aleuaden, reeds het rechtstreeksche f °.,n . ÏJ3 . te veroveren tot Xerxes gericht was. Waren de berichten dnore"ifi ,artlge stemming, die in de meeste Grieksche landen heerschte schikt gezanten aan de vergadering op den Islhmus medegedeeld zeer ge- S'en dieeidennïr f S'T' "0g min,der °Pbeurend waren de juin en, die de naai Saides uitgezonden verspieders bij hun teru«komst medebrachten. JNiet zonder gevaar hadden zij zich van den hun up-edragen last gekweten; nauwelijks waren zij te Sardes aangekomen, of zij werden daar vreemdelingen herkend en in de gevangenis geworpen. knm*,Tf r pljrTngen had men hun de bekentenis van het doel hunner L , „ fgePTt: ree,ls- waren Z1J t,!r d00d veroordeeld, reeds stonden zfoJ ik hnnn! • "kV?,nnlf,.te ondergaan, toen Xerxes het hoorde en onmiddel hjk hunne invrijheidstelling beval. De koning liet hen door ziin eLen Ihf Vergund df benden e,'e3erPlaa,s in oogenschouw nemen; het w^s hun nabn tradi! i, üe'™"l ,e'/ ru,.!erlJ te monsteren, alle toerustingen van . . -f, ,tc sldan ^ eindelijk veilig naar hun vaderland terug te keeren moed der rïekerT" TT bevi"dinS verslaS ,e doen. Xerxes meende den neer deze het hen beteraan het wankelen te kunnen brengen, dan wanDaTxer Js Vïnir,"«endSfvaar »' W geheelen omvang leerden kennen. s. feeen oogenblik aan de overwinning twijfelde, blijkt ons ook nog uit een ander voorval, ons door Herodotus meegedeeld. naar Aeg"na enXeden'Cp .namelijk te.Abydu,8 bevond- zaS hiJ korenschepen, 8 .r Peloponnesus bestemd, die uit den Pontus Euxinus liet viiandehike srhSp0nt doorvare.n- Zoodra zijne hovelingen vernamen, dat liet vijandelijke schepen waren, bekroop hen de lust om die vaartuiaen te zr:iMr„deo„kor8vr-in * « u-,rM„ «li •• " * vraag van Xerxes, waar die scheDen heenvoprpn antwoordden zij: „naar uwe vijanden, heer, met koren." Hierop hernam h! -' voor "en'v VWeïk°kw i""'1 daa'heen' van alles' inzonderheid van koren, wei v ooi zien. \\ elk kwaad doen zij alzoo, wanneer zij voor ons voorraad aanvoeren »" staten volharden T^bleven de verbonden Grieksche staten volharden in hun besluit om den hardnekkigsten tegenstand te bieden Alleen omtrent de wijze, waarop zij dat voornemen zoudefüfvoeren,^tÜS 473 zij het niet geheel eens. Sparta en de Peloponnesische staten zouden gaarne Noord- en Middel-Griekenland geheel opgegeven en zich alleen tot de verdediging van den Peloponnesus bepaald hebben, doch in dat geval waren Plataeae, Thespiae en Athene reddeloos verloren. De Atheners wilden, dat men Thessalië, hetwelk door den Olympus werd beschermd en welks bergpassen aan het binnendringen der Perzen groote bezwaren in den weg legden, verdedigen zou, terwijl de Grieksche vloot zou worden samengetrokken, om aan de Perzische stoutmoedig het hoofd te bieden. Doch dit laatste voorstel, in het bijzonder door Theinistocles ondersteund, was zelfs in hel oog der overige Atheners al te vermetel. De uitslag der beraadslagingen werd bepaald door een gezantschap Thessaliërs, die om de bescherming der bondgenooten verzochten, en zich, in weerwil van den tegenstand der Aleuaden, aan hen aansluiten wilden, wanneer de Grieken zich met de verdediging van Thessalië belastten. In dien zin werd een besluit genomen. 10,000 hopliten zouden onder de leiding van Sparta naar Thessalië worden gezonden. Te zelfder tijd, dat Xerxes den Hellespont overtrok, rukten de Grieksche hopliten, door den Spartaanschen polemarch aangevoerd, Thessalië binnen; onder hem voerde Themistocles de Attische hulpbenden aan. Men hoopte, dat deze krijgsmacht, door de Thessaliërs ondersteund, er in slagen zou om de passen van den Olympus met goed gevolg legen de Perzische overmacht te verdedigen: al te spoedig bleek deze hoop evenwel ijdel. Ternauwernood had het Grieksche leger zijne stellingen ingenomen, toen de door Xerxes van Sardes afgezonden herauten in Hellas aankwamen, om aarde en water van de Hellenen te eischen. Bijna van alle Grieksche landschappen, met Tliebe aan het hoofd, ontvingen zij deze teekenen van onderwerping, die hun zelfs voor de oogen van het Grieksche leger door eenige Thessalische stammen werden toegereikt. Deze schandelijke onderwerping van hen, die de Grieken als hunne natuurlijke bondgenooten beschouwd hadden, ontmoedigde het leger. De soldaten waren met reden beducht, dat zij door hunne eigene vrienden in den rug zouden worden aangevallen. Thessalië was niet te houden; het leger trok terug en nu besloot ook de tot dusver trouw gebleven Thessalische adel, aan de herauten aarde en water ter hand te stellen. De ondergang der vrijheid en onafhankelijkheid van Griekenland scheen onvermijdelijk. Overal heerschte moedeloosheid, overal deed zich de neiging gevoelen om door eene lafhartige onderwerping de rampen van een vreeselijken oorlog te ontgaan. Het scheen zelfs, dat de goden Hellas hadden verlaten, want ook het orakel van Delphi voorspelde door den mond der Pythia Aristonice eene ongunstige uitkomst van den oorlog en ried, als eenig redmiddel, eene onvoorwaardelijke onderwerping aan. Den Spartanen verkondigde het, dat óf hunne groote en beroemde stad door de Perzen verwoest worden, óf Lacedaeinon den dood van een koning uit het geslacht van Heracles beweenen zou. Nog onheilspellender luidde eene uitspraak, door de Pythia den Atheners verkondigd. Toen de afgezanten van deze stad in bange verwachting voor de kloof zaten, riep de Pythia van haar drievoet hun toe: «Ongelukkigen, wat toeft gij? vlucht naar "de einden der aarde. Want noch het hoofd, noch het lijf, noch de voeten, noch de handen, zelfs geen stuk in het midden van den romp blijft ongeschonden, maar alles is weg! Want het vuur en de toorn van Ares, die de strijdwagens der Syriërs voortstuwt, werpt alles in het stof. Niet alleen uw burg, neen nog vele andere sterkten en vele tempels der onsterfelijke goden legt hij in de ascli. Voort dan uit mijn heiligdom en bereidt uwe zielen op het naderend onheil voor!" Zulk eene uitspraak durfden de gezanten niet overbrengen. Reeds wisten de aanzienlijke mannen van Griekenland maar al te goed, op welke wijze men van de godheid eene gunstiger uitspraak verkrijgen kon: het voorbeeld van 474 Cleomenes had hun ilit geleerd. Zij wendden zicli tot Timon. een invloedrijk man te Delphi, en bewerkten door zijne voorspraak, dat de Pythia nog eens tot hen sprak. Met olijltakken, die met wol omwonden waren, het teeken van hen, die de bescherming der godheid kwamen inroepen, traden zij den tempel binnen en verlangden van de godheid eene gunstiger uitspraak; viel hun deze niet ten deel, dan zouden zij nooit het heiligdom verlaten, maar daarin tot hun dood blijven. Nu antwoordde hun de Pythia: »Pallas beproeft te vergeefs den Olympischen Zeus te verzoenen, ofschoon zij onophoudelijk en met het meeste overleg hare beden tot hem richt. Nog eenmaal doe ik u een woord vernemen, dat onverzettelijk is als staal. Ziet, wanneer alles wat het gebied van Cecrops en de bocht van den heiligen berg Cithaeron in zich bevat, den vijand in handen valt, dan beschermt de opperbestuurder Zeus toch den houten burg van Athene, uwe toevlucht en die uwer kinderen, tegen de verwoesting. Toefl niet, totdat de ruiters en de golvende drommen voetvolk naderen, rustig op het vasteland. Neen! wijkt en keert den vijand den rug toe: later komt de lijd om hem het hoofd te bieden. Goddelijk eiland Salamis, voorwaar, gij verdelgt de zonen der vrouwen, hetzij Demeter zich verstrooit of zich verzamelt.' Met deze uitspraak keerden de gezanten naar Athene terug. De houten muren der godin Athene, had de god gezegd, zou Zeus tegen vernieling beveiligen. Wat beteekende deze voorspelling? Het heiligdom der godin, de Acropolis, was met paalwerk omringd. Moest men zich in de Acropolis voor de Perzen in veiligheid stellen? De uitleggers van de orakels verklaarden de uitspraak anders: de houten muren waren, volgens hunne opvatting, de schepen van Athene; derwaarts moesten de Atheners vluchten, om in vreemde landen een nieuw vaderland op te zoeken. Zulk eene uitlegging moest den moed des volks wel geheel ter neder slaan. De koene en scherpzinnige Themistocles wist eene betere verklaring te geven. De houten muren, zoo sprak hij, beteekenden zonder twijfel de schepen van Attica, maar wanneer de Pythia gezegd had, dat het goddelijke Salamis de zonen der vrouwen verstrooien zou, dan waren daarmede de zonen der Perzische vrouwen bedoeld; had de god de zonen der Attische vrouwen op het oog gehad, dan zou hij van het rampzalige aan het verderfgewijde Salamis hebben gesproken. Het volk geloofde Themistocles; zijn moed herleefde; het vestigde zijn vertrouwen op zijne schepen en vatte hel besluit op den aanval der Perzen op de vloot moedig het hoofd te bieden. Een kloek besluit! De vloot der Perzen overtrof die der Atheners meer dan vijlmaal in sterkte, en ook wat de geoefendheid en krijgshaftigheid der matrozen, scheepsbevelhebbers en stuurlieden betrof, waren de Grieken niet opgewassen tegen de Egyptenaars, Phoeniciërs en bewoners van Klein-Azië, die den Perzen hunne vloot geleverd hadden. In volle zee den strijd aan te gaan scheen dan ook hoogst bedenkelijk. De Atheners besloten, zich bij hunne verdediging te bepalen tot de smalle zeestraat, waardoor het Grieksche vasteland van het eiland Euboea en de ten noorden van Euboea gelegen eilanden gescheiden is, omdat hier de Perzische vloot niet al hare macht ontwikkelen kon. In de zeeëngle was het overgroot aantal schepen bij een zeeslag eer lastig dan voordeelig. Bleef de vloot langs de noordkust van Euboea kruisen, dan was zij in staat om elke doorvaart tusschen de eilanden te beletten en daardoor tegelijk de kusten van Middel-Griekenland met goed gevolg te verdedigen. De Atheners verklaarden zich bereid om 200 linieschepen voor de vloot uit te rusten; de landmacht zou te gelijker lijd Middel-Griekenland tegen den aanval der Perzen beschermen en daartoe de smalle passen van liet Oetagebergte — de natuurlijke borstwering tegen Noord-Griekenland — verdedigen. Zoo gelukte het den Atheners, bij de beraadslaging op den Isthmus, de verbonden staten over te halen om zich tot eene krachtige verdediging toe te Zelfverloochening van Themistocles. Leonidas. 475 ruslen. Alle staten beloofden onder eede, dat zij elkaar wederkeerig helpen en die landen, welke zich anders dan in den uitersten nood aan de Perzen overgaven, straffen zouden, wanneer de overwinning den Hellenen ten deel viel. Nu kwam het er op aan, te bepalen, welke slaat met liet opperbevel over de gezamenlijke strijdkrachten hekleed zou worden. Dat aan Sparta het opperbevel over de landmacht zou worden opgedragen, was reeds vooraf zoo goed als zeker; op liet opperbevel over de zeemacht daarentegen maakte Atliene aanspraak en met recht, daar liet bereid was om alleen meer schepen te leveren dan alle overige Grieksche staten te zamen. Doch hiertegen verzetten zich de altijd zelfzuchtige en veeleischende Spartanen; ofschoon zij zelf geene zeemacht bezaten, vorderden zij, dat hun in weerwil hiervan ook het opperbevel ter zee over de verbonden vloten verleend zou worden. Zij verklaarden kort en goed. dal zij niet onder het bevel van een Athener wilden staan. De Peloponnesische bondgenooten en vooral de hooghartige Aegineten vereenigden zich met deze verklaring. Het pas gesloten bondgenootschap werd met ontbinding bedreigd; in die gevaarlijke omstandigheden spoorde de scherpzinnige Themistocles de Alheners tot toegevendheid aan; de redding van Griekenland woog bij hem zwaarder dan een nietig verschil over gezag, dan de eer van liet opperbevel. Athene gaf toe en bewilligde er in, dat de Spartaan Éurybiades het opperbevel over de vloot aanvaardde. Door hunne zelfverloochening verwierven de Atheners zich eene onsterfelijke verdienste omtrent hun vaderland. Hoe ernstig zij er zich daarenboven op toelegden om de verplichtingen, die zij op zich genomen hadden, te vervullen, dat bewezen zij met der daad. Zij zetten hunne toerustingen met zooveel ijver voort, dat na verloop van 4 weken, in hel begin van de maand Juli 480, Themistocles reeds met 147 schepen in zee kon steken. De gehèele Peloponnesus zond niet meer dan 115 schepen. Ook na dit tijdstip ging Athene onophoudelijk met zijne uitrustingen voort, om de toegezegde 200 oorlogschepen voltallig te maken. Te Sparta had juist het tegenovergestelde plaats; met een onverantwoordelijke nalatigheid ging deze staat te werk. Onder voorwendsel, dat de Olympische spelen op handen waren en dat Sparta hierom geene krijgsmacht van renige beteekenis over de grenzen zenden kon. werden slechts .'i(M) hopliten tot verdediging van het Oeta-gebergte afgezonden. De hoofdstad van den Peloponnesus stelde dan ook niet het minste belang in liet behoud van MiddelGriekenland. Indien Sparta één man naar het leger der bondgenooten zond, dan deed het dit, omdat het voorden drang der omstandigheden moest wijken. Koning Leonidas, de stiefbroeder, schoonzoon en opvolger van Cleomenes — hij was met Gorgo, de dochter van den overleden vorst, gehuwd — voerde de 300 Spartanen aan. Hij openbaarde bij het aanvoeren van dit legertje evenveel moed en geestkracht als de Spartaansche staat bij het uitrusten van deze bende nalatigheid en onwil betoond bad. Om den zoo diep gezonken moed der staten van Middel-Griekenland op te beuren. liet hij overal het bericht verspreiden, dat een aanzienlijk leger uit den Peloponnesus op marsch was, waarvan hij slechts de voorhoede aanvoerde. Onder zulke omstandigheden durfden de Grieksche staten hunne ondersteuning niet weigeren, ook Thebe zond, hoewel half onwillig, 400 hopliten, de overige staten volgden, zoodat Leonidas, toen bij aan den zuidelijken voet van den Oeta zijne legerplaats opsloeg, 8000 man onder zijne bevelen had. Intusschen was Xerxes voorwaarts gerukt. De marsch over den met sneeuw bedekten kruin van den Olympus, door de nauwe passen en dichte wouden had het Perzische leger wel eenigen tijd opgehouden, maar toch drong 'iet, zonder tegenstand te ontmoeten, tot aan de noordelijke helling van het letagebergte door. De verbinding tusschen Noord- en Middel-Griekenland wordt gevormd door len nauwen pas der Thermopylae. Toen — want tegenwoordig is die streek 476 De Thermopylae. zeer veranderd, vooral dewijl de kust broeder geworden is, strekte het gt^ met zijne hooge, steile rotswanden van kalksteen zich tot in de nabijheEL de zee uit, zoodat het zelfs scheen, alsof de voet der rotsen door de gv„ bespoeld werd. Eerst wanneer men vlak voor den bergpas stond, bemt,, men, dat tusschen de zee en de rotsen een weg zich opende, juist breed. „ noeg om met een wagen bereden te worden. Uit was de eerste toegang tot den pas; achter deze poort weken de rotswanden een weinig terug. Ongeveer een half uur achter dien eersten toegang ontsprongen twee waterrijke, heete zwavelbronnen, door Sophocles de door rotsen omringde warme baden genoemd; men meent, dat de pas hieraan zijn naam ontleend heeft. Op korten afstand van deze bronnen strekten de rotsen zich opnieuw tot in de onmiddellijke nabijheid van het zeestrand uit en vormden zoo eene tweede poort, die niet breeder was dan de eerste. Langs den geheelen pas vormde de zee een onpeilbaar moeras, zoodat de smalle dam. die langs de rotsen liep, de eenige weg was, waarlangs men aan het zeestrand van Noord- in Middel-Griekenland kon komen. Leonidas had tot de verdediging van dezen pas besloten. Hier kon hij met hoop op goeden uitslag, in weerwil van het kleine aantal zijner soldaten, den marsch der Perzen ophouden. Men had hem meegedeeld, dat van de stad Trachis, die aan de noordzijde van het gebergte lag, een voetpad over den berg leidde, waarlangs de pas omgetrokken worden kon. Ook dit voetpad moest verdedigd worden. Leonidas droeg deze taak op aan 1000 Phocensers, die zich vrijwillig hiertoe hadden aangeboden. Ilij meende zich des te eerder op hen te kennen verlaten, dewijl, ingeval de Perzen zegevierden, hunne woonplaats het eerst en dus het ernstigst bedreigd werd. Duizend hopliten zouden zeker wel voldoende zijn om een smal voetpad hoog in het gebergte te verdedigen. Het Perzische leger had intusschen bij Trachis zijn kamp opgeslagen; de geheele \ lakte van de rivier den Sperchius was metde Aziatische krijgslieden bedekt. Aan vele Grieken in het leger van Leonidas ontzonk de moed bij den aanblik van de Perzische troepen; zij eischten dat men terugtrekken zou. Doch hiertegen verzetten zich de Phocensers en Locriërs, wier land door zulk een terugtocht weerloos aan het geweld der vijanden zou worden prijsgegeven. Bij hen sloten de Spartanen zich aan; dezen toonden zich thans den roem waardig, dien hunne voorvaderen zich in eiken strijd door hun onwankelbaren moed verworven hadden. Toen een overlooper uit Trachis, kort vóór de aankomst van hel Perzische leger, verhaalde, dat hij de vijanden gezien had en dat zij zoo talrijk waren, dat de zon door de pijlen der boogschutters verduisterd werd, antwoordde een Spartaan — Dieneces — hem lachend: »Gij brengt ons goede tijding; wij zullen dus in de schaduw vechten." Zulke stoutmoedige woorden, gevoegd bij de standvastigheid, welke ook de Phocensers en Locriërs ten toon spreiden, bezielden de overige Hellenen met nieuwen moed. Zij besloten stand te houden. Xerxes had reeds in Thessalië tot zijne verbazing het bericht ontvangen, dat de Grieken van plan waren om bet Oetagebergte te bezetten en hem daar het hoofd te bieden. De boden, welke deze tijding overbrachten, verhaalden, dat eenige honderden manschappen zich in den pas der Thermopylae gelegerd hadden, dat zij daar met elkaar speelden en wedloopen hielden, ja zich gedroegen alsof zij een vroolijk feest vierden, dat zij zich eindelijk hadden opgetooid, alsof zij den goden een ofler wilden brengen. Demaratus, die zich bij den koning bevond, toen de bode hem verhaalde wat hij gezien had. herkende aan die beschrijving onmiddellijk zijne landslieden, de Spartanen; hij wist, dat dezen beslolen hadden, zich tot den laatsten ademtocht te verdedigen; want in zulk een geval tooiden zij zich, alsof zij naar een feest opgingen. Hij verklaarde, dat Xerxes op een hefligen tegenstand verdacht moest zijn; maar de koning geloofde dit niet. hij meende, gelijk latere geschiedschrijvers ons meedeelen, dat het razernij was, met zulk eene handvol volk zijn leger weerstand De Medische benden en de Perzische garde teruggeslagen. 477 te willen bieden, hij twijfelde er aan, ol iemand wel zoo waanzinnig zou kunnen zijn en zond derhalve een gezantschap aan koning Leonidas, om de wapens der Grieken op te eischen. Leonidas gaf het echt lakonisch antwoord: »Kom ze halen." Daarmee zond hij de gezanten heen. Ook deze vastberaden taal kon Xerxes nog maar niet overtuigen, dan het den Grieken ernst was inet hun voornemen om den strijd aan te gaan. Vier dagen lang wachtte hij, om, volgens het bericht van latere schrijvers, hun den tijd te laten tot eene vreedzame onderwerping. 01' deze mededeelingen juist zijn. moeten wij in liet midden laten; het is wel mogelijk, dat de trotsche Perzische koning verwachtte, dat het kleine hoopje vijanden de wapenen neerleggen zou, maar voor zijn dralen bestond nog een andere en goede grond. De pas van Thermopylae, die aan den zeekant open lag, kon zonder moeite en zonder zware verliezen genomen worden, wanneer de vloot den aanval van hel leger ondersteunde. Xerxes wachtte derhalve op de komst van de vloot; doch deze kwam niet opdagen, om redenen, die wij straks zullen mededeelen.' Een langer verwijl kon alleen dienen om den moed der Grieken aan te wakkeren. De koning gaf dus eindelijk bevel tot den aanval. Het eerst kwamen de dappere afdeelingen der Meden in liet gevecht, die reeds bij Marathon medegevochten en daar zware verliezen geleden hadden. Dezen moesten dus hun verloren krijgsroem herwinnen en den dood van zoo vele vrienden en makkers op de gehate Grieken wreken. Xerxes twijfelde geen oogenblik er aan. of de zegepraal zou zonder buitengewone krachtsinspanning door zijne dappere soldaten bevochten worden; op eene hoogte had hij een zetel laten gereed maken, van waar hij den slag kon gadeslaan. Tot zijne verbazing en ergernis zag hij, hoe de Meden stoutmoedig en vastberaden voorwaarts rukten, maar teruggeworpen werden; opnieuw verzamelden zij zich, opnieuw drongen zij voorwaarts, opnieuw werden zij geslagen: in weerwil van nieuwe, zware verliezen kwamen zij geen voetstap vooruit. Woedend gaf de koning bevel dat andere troepen de Medische afdeelingen zouden atlossen. Benden geduchte boogschutters werden tegen den pas afgezonden, maar het ging hun niet beter dan den Meden. Thans ontving de dapperste bende van het geheele leger, de onsterfelijken, die behalve met den boog ook met lansen gewapend en dus voor een gevecht van man tegen man bij uitnemendheid geschikt waren, het bevel om tegen den pas op te rukken. Met hunne vanouds beproefde dapperheid wierpen zij zich op hunne vijanden, maar ook zij deelden in het lot der vorige benden; zij konden niets uitrichten tegen de Grieken, die met liewonderenswaardige dapperheid elke duimbreedte gronds verdedigden. De onsterfelijken werden insgelijks teruggedrongen, ja de Grieken volgden hen bijna overmoedig uit de engte in het open veld. Hier keerden zij zich eensklaps om en gingen schijnbaar zoo snel mogelijk op de vlucht. Juichend vervolgden hen de onsterfelijken; thans hoopten zij den ingang van den pas te veroveren. Hoe bitter zagen zij zich teleurgesteld! Leonidas had slechts eene stoute beweging uitgevoerd, ten einde den vijand aanleiding te geven om de Grieken te vervolgen. Toen hem dit gelukt was, toen een groot aantal Perzen zich onvoorzichtig in den pas te ver vooruit gewaagd had, hielden de gewaande vluchtelingen eensklaps stand en drongen hunne vervolgers in de door de zee gevormde moerassen. De Perzische garde leed zware verliezen. Toen de avond daalde, waren er zeker 6000 Perzen gesneuveld en Xerxes moest den dood zijner soldaten betreuren, zonder dat hij daarvoor het geringste voordeel had gekocht. Volgens de berichten der Grieksche schrijvers had bij den strijd in de hevigste spanning aanschouwd. Toen zijne onsterfelijken werden teruggeslagen, kon hij zijne woede nauwelijks intoomen; driemaal sprong hij van zijn zetel op. Zijn koninklijk machtwoord moest, meende bij, aan zijne soldaten de overwinning verschaffen, 478 Ephialtes. De stelling der Spartanen door Hydarnes omgetrokken. maar de oorlogskans luisterde niet naar een vorstelijk bevel. Ook de «elederen der Grieken waren in dien hardnekkigen strijd merkelijk gedund,°duizend hunner bedekten met hunne lijken het slagveld, wier plaats niet terstond door nieuwe strijders kon worden ingenomen. Leonidas voorzag, dat hij wel in staat wezen zou om den pas nog enkele dagen tegen de overmacht der Perzen te verdedigen, maar dat dan zijn klein hoopje strijders geheel versmolten wezen zou. In.weerwil hiervan bleef hij volharden bij zijn besluit om stand te houden Hij hoopte dat een grooter leger hem van den Peloponnesus ter hulp zou komen; in dat geval was het Oetagebergte tegen eiken aanval beveiligd. Het was hem onbekend, dat de Spartanen Middel-Griekenland volstrekt nie°t wilden verdedigen, dat hun leger op den Isthmus van Corinthe stond, met bevel niet verder voorwaarts te rukken, dat hij, met zijne kleine, dappere schaar als slachtoffer van de zelfzuchtige Spartaansche staatkunde vallen moest. Veel minder vermoedde hij, dat het schandelijkst verraad weldra zijn edele zelfopoffering nutteloos zou maken. Moedig bleef bij op zijn post, vast besloten, om dien niet dan stervend op te geven, en zijne Spartanen stonden hem trouw der zijde. Den volgenden morgen ontvingen de helden even moedig als den vori«en dag den vijand, wiens krachtsinspanning ook nu weder vruchteloos was. Reeds was het middag geworden, reeds was weder een groot aantal Perzen gesneuveld. en toch hadden zij' geen duimbreed gronds kunnen veroveren. Op dit hachelijk tijdstip liet een Griek, Ephialtes genaamd, zich hij Xerxes aanmelden, met iet blijde bericht dat hij een voetpad kende, hetwelk over den berg liep, en met het welkom aanbod om de Perzen langs dat pad in den rug van° de moedige verdedigers der Thermopvlae te voeren *). Hydarnes, de aanvoerder der onsterfelijken, ontving bevel met zijne dappere bende den verrader te volgen. Ten einde de Grieken geheel onverhoeds op net lijt te vallen, moest men het gebergte onder begunstiging der nachtelijke duisternis overtrekken. Ephialtes vermoedde in de verte niet, dat Leonidas uit voorzorg 1000 Phocensers op die plaats gesteld had, om den overgang te beletten, dewijl ook hem liet voetpad bekend was. Hadden de Phocensers hun plicht gedaan, nooit zouden de Perzen langs dezen weg het gebergte zijn overgetrokken, maar met eene onbegrijpelijke zorgeloosheid hadden zij daar gelegerd, zonder zelfs schildwachten uit te zetten. Zoo stonden eensklaps, bij het eerste krieken van den dag, de Perzen tegenover hen! De Phocensers werden door het ritselen der bladeren en liet geluid der \oetstappen uit hun slaap gewekt en, eer zij zich konden verzamelen, door de vijanden met een pijlenregen begroet. Ijlings sprongen zij op, om naar hunne wapens te grijpen, doch de schrik had hun geestkracht verlamd, hun moed ter neer geslagen. Zij waagden het niet, den strijd te beginnen, maar "aven met eene schandelijke lafhartigheid het voetpad prijs, terwijl zij zich op eene naburige hoogte terugtrokken. Zonder zich met hunne vervolgin" op te houden daalde Hydarnes zoo snel mogelijk den berg af. Doch voor°dat hij het dal bereiken kon, had een bode reeds aan Leonidas de treurmare overgebracht, dat het den Perzen gelukt was, het gebergte over te trekken. Thalis begreep de Spartaansche koning, dat zijne stelling onhoudbaar geworden was; in bet front en in den rug aangevallen, zou hij den strijd slechts gedurende korten tijd kunnen voortzetten. Nog was hem de terugtocht niet afgesneden maar zou hij daardoor zijne troepen kunnen redden? De Perzen zouden hen ongetwijfeld in de vlakte inhalen, en in zulk een geval was de ondergan» van het gansche leger onvermijdelijk. Dan alleen bestond er kans op "redding. ) Ephialtes hoopte een rijke belooning te ontvangen, want Xerxes beloonde eiken dienst VOr -i Hij ontving wat hij wcnschte, maar de straf volgde toch het mis- rij op den voet. Na het aftrekken van het Perzische leger zetten de Amphictvonen een prijs °P zijn hoofd. Hij wist naar Thessalië te ontvluchten, doch werd hier kort daarop vermoord. Heldendood van Leonidas en zijne dapperen. 479 wanneer een gedeelte van liet leger de Perzen aan de Thermopylae zoo lang ophield, totdat de teriigtrekkenden de vervolgers een goed eind weegs vooruit waren. De verdedigers van den pas gingen een onvermijdelijken dood tegemoet. Zij hadden op geene verschooning van de zijde der Perzen te rekenen. Leonidas aarzelde niet zijn leven blijmoedig aan het vaderland ten offer te brengen, ten einde het aan zijne zorgen toevertrouwde leger te redden. Zoo werd de uitspraak van het orakel vervuld: »De Spartanen zouden den dood van een koning uit het geslacht van Heracles beweenen, maar de groote en beroemde stad zou des te zekerder de verwoesting door de hand der Perzen ontgaan." Met zijne driehonderd Spartanen wilde Leonidas den pas verdedigen, terwijl de bondgenooten terugtrokken. Alleen den Thebanen beval hij te blijven, opdat ook dezen lot den laatsten oogenblik tegenover de Perzen zouden staan; daardoor zou Thebe gedwongen worden zich voortaan een trouw bondgenoot der Hellenen te betoonen. Leonidas gaf het bevel lot den terugtocht. Maar niet alle strategen der bondgenooten gehoorzaamden hem. Demophilus, de aanvoerder der dappere Thespiërs, verklaarde, onder de levendige toejuiching zijner landgenooten, dat hij blijven en met den koning sterven wilde, daar zijne vaderstad toch verloren was, wanneer de Perzen den pas binnendrongen. De Thespiërs hadden besloten, in den roem der Spartanen te deelen; zij bleven, en dientengevolge voerde Leonidas nog ruim 1200 hopliten aan. terwijl het overige leger terugtrok. Het was waarlijk reeds zeer gedund en weinig meer dan 3000 man sterk. Thans stond Leonidas en den zijnen niets meer te doen, dan den Perzen zulke zware verliezen toe te brengen als maar mogelijk was. De Spartaansche veldheer wachtte daarom den aanval niet af, maar drong uit den ingang der engte naar voren en greep de Perzen in de ruime vlakte aan. De Spartanen en Thespiërs wedijverden met elkander in onverschrokken dapperheid, in verachting van elk doodsgevaar. Ieder krijgsman was een held; de ontelbare scharen der Perzen werden door deze handvol strijders op vreeselijke wijze gedund. Twee broeders van Xerxes sneuvelden, maar ook Leonidas stortte spoedig doodelijk getroffen neer. Zijn sneuvelen vuurde de woede der Hellenen aan. Een hevige strijd ontbrandde om het bezit van zijn lijk. De lansen vlogen aan splinters; nu grepen de hopliten naar hunne zwaarden; tot viermaal toe brachten zij de Perzen tot wijken. Het bericht kwam, dat de bende van Ilydarnes de omtrekking volbracht en den ingang van den pas bereikt had. Thans trokken de Spartanen en Thespiërs terug. Niemand van hen bezat meer eene lans, van meer dan één hunner was ook het zwaard gebroken, toch dacht niemand er aan, den strijd op te geven. Meer en meer versmolt het kleine hoopje dapperen; eindelijk waren er slechts enkelen, ter dood toe uitgeput, van de vreeselijke slachting overgebleven. Dezen verzamelden zich op een kleinen heuvel in de nabijheid van de tweede poort; hier wachtten zij rustig den vijand af, die ook weldra op hen instormde. Tot op den laatsten man werden de helden neergehouwen. Zoo was de pas door de hulp van den verrader veroverd, maar tot welk een prijs! Xerxes had meer dan 20,000 man verloren. Van alle verdedigers hadden alleen de Thebanen zich lafhartig gedragen; zij wierpen, zoodra de Perzen hen naderden, hunne lansen en schilden weg, strekten smeekend de handen uit en riepen den aanrukkenden vijand toe, dat zij hunne vrienden waren. In weerwil biervan waren toch in het gewoel en de verwarring van het gevecht velen neergestooten. Doch de overigen ondergingen een nog veel treuriger lot. Xerxes wilde den Grieken toonen, dat niemand, die de wapenen tegen hem had opgevat, op eenige verschooning kon rekenen; hij liet den aanvoerder der Thebanen, Leontiades, met een gloeiend ijzer het merk der koninklijke slaven in het naakte vleesch branden. Hetzelfde lot trof alle gevangen Thebanen. Zóó gebrandmerkt zond Xerxes hen naar Thebe terug. 480 Het lijk van Leonidas verminkt. De oorlog ter zee. Die lafaards gingen gebukt onder het gewicht van een onuitwischbaren smaad, terwijl de naam der heldhaftige, tot in den dood toe getrouwe Spartanen door alle Hellenen tot m de jongste tijden toe in eere gehouden werd r™ ™ VT i )egl" van ',en strij(1 ,1Iel tegenwoordig geweest. , ( een, '.!°otlscliaP «aar Thessalië moeten overbrengen. Toen de uitkomst van den strijd hem ter oore kwam, hing hij zich op, uit wanhoop dat hij niet aan het gevecht deel had kunnen nemen. Twee hunner, Eurytus 1 'e(Jf «an eene oogziekte en waren hierom door Leonidas weggezonden. Toen de laatste, wanhopige strijd begon, ontvingen zii hiervan 1 ylUS Sn,e, °™ni(1'le"ijk naar zijne strijdgenooten, aan wier zijde ïn wfrl S"e"Vlelde- Ans'°demus daarentegen wilde liever zijn leven redden, nr->i hierom dooi de Spartanen als een lafaard veracht. Geen Spartaan wp, l hii i f ï. 'em; aan geen enkel feest mocht hij deelnemen; overal MnktP l,if tmm |'J v.oor,aa" Jen bijnaam: »De lafaard." Eerst later SfL het hem. door een dapperen strijd, waarin hij den heldendood stierf den smet, die er op zijn naam kleefde, uit te wisschen. Xerxes was zóó verbitterd over den onverwachten tegenstand, dien hij bij Wii, 7Pr aeL. °,n 08t' (lat, ,ij Z'Jla' woede °p zéer weinig vorstelijke 2 ?„ Smn T l gesneuvelden Leonidas koelde. Hij liet het lichaam van den Spartaanschen koning opzoeken, het hoofd van den romp houwen en dat op een paal zetten. Op niemand ter wereld was hij, volgens het verhaal van Herodotus, zoo verbitterd als op den held Leonidas. ZES EN VEERTIGSTE HOOFDSTUK. De oorlog ter zee. Omkoopbaarheid der Grieksehe vlootvoogden. He slag bij Artemisium. Zelfopoffering der Atheners. De zeetocht van Xerxes. De strijd bij Delphi De verovering van Attica. De krijgsraad der Hellenen. Themistocles, de redder van Griekenland. Het plan van aanval der Perzen. De slag bij Salamis. De terugtocht der Perzen. J®™!1 Je Spartanen en Thespiërs bij de Thermopylae roemrijk streden, was ook de Grieksehe zeemacht niet werkeloos geweest. Het geluk had hare Slf'l /,J ,was er,in gedaagd, de Perzische vloot op te houden den heviwn ïwi i Ifm"? l'J !U- T,iei™opylae verschijnen en daardoor aen hevigen strijd om den pas verhinderen kon Straten vSLChe "'f'?1' 8eliJk bove" ge*gd is, de smalle zee- f PerzilhP W. f * ella'ïdeü Van llet vasteland scheiden. Doel, toen welk PPM nntl ri ' T? Grieksehe scheepsbevelhebbers zagen met bestaan maar tmlifo ,0VermaC t le doon had> Erfden zij den strijd niet S lii z;j ,m ^e straat tusschen Euboea en het vasteland terug. ,,'J Cha!«s, op het smalste punt der zeeëngte. achtten zij zich veilig. ! J'e ™ Zlf dus.. het anker vallen. Achaemenes, de bevelhebber der Perzische vloot liet zijne schepen aan de kust der Magneten ankeren Hij had aanLl°1rl ge P UIt°'ekozen' want het strand bood voor het overgroot aantal schepen genie genoegzame ruimte aan; slechts een klein gedeelte der in al( p'8nnpn ''m n" aanleggen, het grootste gedeelte moest zijne ankers n de open zee laten vallen Aan de opene, onbeschermde kust lagen alzoo _ schepen m acht rijen achter elkander, die zich lot ver in zee uitstrekten In dien toestand werd de Perzische vloot door een sterken eensklaps 0i>"e' stoken storm uit het Noordoosten beloopen. Slechts die vaartuigen, welke De Perzische vloot door storm geteisterd. 481 dicht aan liet strand lagen, konden op den oever getrokken en zoo in veiligheid gebracht worden; de overige leden vreeselijk. Zij werden tegen elkander geslingerd, ja voor een gedeelte op de klippen verbrijzeld. \ergeefs poogden de Magiërs met hunne tooverspreuken den storm te bezweren; drie dagen en drie nachten woedde hij onafgebroken voort, en toen eindelijk aan den morgen van den vierden dag de wind ging liggen, was de zee ver in het rond met wrakken en andere overblijfsels van schepen bedekt. Meer dan vierhonderd vaartuigen waren vernield. De natuur streed voor de Grieken, die veilig in de nauwe straat tusschen huboea en het vasteland voor anker lagen. Hunne verspieders, die zij op het noordelijkste punt van dit eiland geplaatst hadden, deelden hun mede, welk eene gruwelijke verwoesting de storm onder de Perzische vloot had aangericht. Thans grepen de bevelhebbers der Grieken nieuwen moed. Nadat zij aan Poseidon, den beheerscher van de zee, en aan Boreas, den god van den noordenwind, een otler gebracht hadden, wendden zij den steven noordwaarts, in de hoop aan de vloot der Perzen, die door den storm ontredderd was, eene gevoelige nederlaag toe te brengen. Werkelijk gelukte het hun, vijftien Perzische schepen van de vloot af te snijden en te veroveren; maar indien zij meenden, eene her- en derwaarts door elkander geworpen vloot en dus een lichten strijd te zullen vinden, dan zagen zij zich deerlijk bedrogen, want Achaemenes had in allerijl de orde hersteld. Nog altijd had hij IIOO vaartuigen onder zijne bevelen en de Perzische oorlogsschepen vertoonden zich even goed uitgerust en even geschikt om zee te bouwen als ooit te voren. De Spartaan Eurybiades, die het opperbevel over alle Grieksche schepen voerde, meende, dat hij onder zulke omstandigheden den strijd niet mocht aangaan: hij gaf bevel tot den terugtocht en alle bevelhebbers der Grieken stemden met zijn gevoelen in. Sterker dan iemand anders ondersteunde de bevelhebber der Corinthiërs, Adimantus, het voorstel om terug te keeren. Alleen Themistocles vorderde in dringende bewoordingen, dat men den strijd tegen de Perzen aanvangen zou, en na langdurige oneenigheden gelukte het hem eindelijk, door middel van omkooping, den opperbevelhebber en Adimantus voor zijne plannen te winnen. Het eiland Euboea was weerloos aan de verwoesting der Perzen prijs gegeven, wanneer de Grieksche vloot terugtrok. De Euboeërs hadden derhalve aan Themistocles dertig talenten zilver geschonken, op voorwaarde dat hij bewerken zou, dat de Grieksche vloot aan de noordkust van Euboea, bij het voorgebergte Artemisium, den Perzen slag zou leveren. Themistocles maakte van dit aanzienlijk geschenk een zeer verstandig gebruik. Aan Eurybiades gaf hij vijf, aan Adimantus drie talenten, en aan een Atheenschen strateeg, die zich insgelijks voor den terugtocht verklaard had, één talent. Het overige behield hij voor zich, 0111 dit in geval van nood tot nieuwe omkoopingen te besteden. Herodotus is wel van gevoelen, dat Themistocles van dit geld helgrootste voordeel getrokken en het tot zijn eigen nut besteed, ja den omgekochten zelfs wijs gemaakt heeft, dat hij hun dit geld gaf uit naam van Athene; maar Herodotus spreekt gaarne van de omkoopbaarheid van Themistocles en is jegens dezen niet altijd onpartijdig, zoodat wij wel tot eer van den grooten man mogen aannemen, dat hij de Euboeïsche talenten tot bevordering van de oorlogsplannen der Grieken bewaard heeft Door zijn geld had Themistocles het) September 479 waarop de slag van Plataeae zoo roemrijk door de Grieken gewonnen werd Inhaalde hunne vloot op een ander, ver van Plataeae verwijderd slagveld in klein-Azie insgelijks eene luisterrijke overwinning. ... , De Grieksche vloot had gedurende den zomer van 479 werkeloos bij het eiland Delos gelegen. Zij bestond uit 110 oorlogsschepen, van welke Athene alleen er zestig geleverd had. liet opperbevel was opgedragen aan den Spartaanschen koning Leotychidas, terwijl onder hem Xanthippus de Atheensche schepen jn ^ Qm Je Cycladische eilanden tegen een mogelijken aanval der Perzen te beschermen en alle pogingen van de Perzische vloot, om de bewegingen van Mardonius te ondersteunen, te verijdelen. Zij vond gwne "elegenheid om iets hoegenaamd te verrichten want .le Perzische vloot, 300 schenen sterk, bleef onder aanvoering van Mardontes werkeloos bij het eiland Samos aan de kust van Klein-Azië liggen, ten einde elk oogenblik gereed te zijn om, in vereeniging inet het bij kaap Mycale geposteerde leger ondei Ti"ranes een mogelijken opstand der Klein-Aziatische Grieken te onderdrukken. ° De zegepraal der Grieken bij Salamis had de Ioniërs op de eilanden en op het vasteland van Klein-Azië met nieuwen moed bezield. Zij hoopten hans in staat te zijn het Perzische juk af te schudden; met hoeveel achterdocht zij ook bewaakte werden, toch waagden zij het, boden lot koning Leotychidas te zenden, ten inde diens hulp in te roepen. .... . ... Leotychidas, die even moedig en strijdlustig als Pausanias overvoorzichtig was en wien die werkeloosheid sedert lang verdroot, besloot aan het aanzoek, door de geheime boden van Samos hem gebracht, gehoor te geven. In den nazomer van 479 zette hij naar dit eiland koers. Toen de Helleensche vloot zich bii de zuidkust van Samos vertoonde, waagde Mardontes het met haar sla" te leveren; wel was het aantal zijner schepen driemaal zoo groot als dat de° Hellenen, maar de strijders van Salamis waren, in weerwil hiervan in zijne oogen zeer geducht, terwijl hij buitendien noch de Phoeniciers, noch de Ioniërs vertrouwde, wier schepen twee derden van zijne geheele macht uitmaakten Derhalve zond hij de Phoenicische schepen naar huis en zeilde vervolgens naar Mycale, om de vloot met hel leger in verbinding te brengen Men trok de schepen op het land en sloeg op de zuidelijke helling van het gebergte eene versterkte legerplaats op, welke zoowel de schepen als het leger Tegen een aanval der Grieken moest beveiligen. De Samiers, die den opperbevelhebber vergezelden, werden — even als de krijgslieden van Milete De Perzen bij Mycale verslagen. De Grieksche eilanden bevrijd. 501 ontwapend; ten einde geene verraders in zijn kamp te hebben, zond Mardontes de laatsten naar de hoogte van het gebergte Mycale. Thans meenden de Perzische aanvoerders Mardontes, Tigranes en Masistes, een broeder van Xerxes, dat zij een aanval der Hellenen rustig konden afwachten, ja het was in hun oog niet eens denkbaar, dat dezen tol den aanval zouden overgaan. Zou het niet eene daad van de hoogste vermetelheid zijn, wanneer de Hellenen het waagden in het gezicht van een leger van 100.000 man een landing te beproeven, terwijl zij, behalve de onontbeerlijke bemanning van hunne schepen, nauwelijks het twintigste deel van zulk eéne krijgsmacht bezaten? Schier waanzinnig mocht zulk eene onderneming heeten, en toch werd het waagstuk door Leotychidas beproefd. De Grieksche vloot kwam aanzeilen; het schip van Leotychidas hield zich zoo dicht mogelijk bij het strand en een heraut riep met luider stem, zich naar de versterkte legerplaats keerend: »Gij, Ionische mannen, zoo velen gij mij hooren kunt, let op hetgeen ik u zeg; denkt aan de vrijheid, wanneer wij handgemeen worden, en zegt dit ook allen, die mij niet kunnen hooren." Leotychidas herinnerde zich de list, vroeger door Themistocles aangewend. Ditmaal werd zijne poging met den gewenschten uitslag bekroond. De vloot legde aan de kust aan. De Grieken landden, zonder door de Perzen te worden aangevallen. Toen het middag geworden was, stelde Leotychidas zijne kleine schaar tot den aanval op het legerkamp in slagorde. Eensklaps verspreide zich onder de Grieken het gerucht, dat Mardonius in Hellas geslagen was. Dit bericht kon nog niet tot de Grieken zijn doorgedrongen, want eerst op hetzelfde tijdstip, waarop zij bij kaap Mycale landden, had de veldslag bij Plataeae plaats. Maar het gerucht der behaalde overwinning verhoogde den moed der dapperen en in het voorgevoel hunner zegepraal snelden zij ten strijde; — één man tegen twintig! Het vermetele waagstuk gelukte. Met onweerstaanbare dapperheid drongen vooral de Atheners voorwaarts. Zij wierpen de Perzen, die hun tegemoet waren getrokken, binnen de verschansing terug, en drongen bijna gelijktijdig met hen de legerplaats binnen, door de hopliten van Sicyon, de Gorinthiërs en anderen op den voet gevolgd. Nauwelijks zagen de ontwapende Samiërs, dat de Hellenen binnen het kamp waren, of ook zij wierpen zich op de Perzen, de overige Ioniërs volgden hun voorbeeld. In de gelederen der Perzen ontstond zulk eene wanorde, dat aan eene geregelde verdediging niet meer te denken viel. Alles vlood in schromelijke verwarring. Tigranes en Mardontes sneuvelden in het strijdgewoel en ternauwernood gelukte het Masistes, een deel van het leger te redden. Op den berg hadden de vluchtelingen nog een hevigen strijd te voeren; woedend wierpen de Milesiërs zich op hen. Slechts het treurig overschot van het vroeger zoo machtig leger werd door Masistes naar Sardes tot zijn koninklijken broeder gebracht. De geheele vloot der Perzen werd met i-0,000 man op dezen dag bij Mycale door de Grieken vernietigd. Hoogst belangrijk waren de gevolgen van deze overwinning: zij bevrijdde de Grieksche eilanden van het Perzische juk. Nadat de zegevierende Hellenen naar Samos waren teruggekeerd, namen zij de eilanden in het bondgenootschap der Grieken op; daarentegen besloten zij. de steden op het vasteland aanhaar lot over te laten. Alleen de Atheners verklaarden zich bereid om haar ook verder tegen de Perzen te beschermen. Met een groot aantal Ionische schepen versterkt, zeilde de Grieksche vloot van Samos naar den Hellespont, om de schipbruggen te vernielen. Nu eerst bespeurde Leotychidas, dat de stormen die sinds lang uit elkaar hadden gerukt. Ilij meende hiermede zijn taak volbracht te hebben, en gaf bevel dat de vloot de terugreis aannemen zou. Xanthippus echter weigerde aan dit bevel te gehoorzamen; hij had besloten, de behaalde zegepraal te vervolgen. Terwijl Leotychidas terugkeerde. 502 Gewichtige beteekenis van de gevechten bij Plataeae en Mycale. bleef liij met de Atheners en loniërs achter, om den Tracischen Chersonnesus te veroveren. In liet jaar 478 gelukte hel hem, de belangrijke vesting Sestus in te nemen; hierop keerde hij insgelijks met zijne zegevierende vloot naar Athene terug. ACHT EN VEERTIGSTE HOOFDSTUK. Gewichtige beteekenis van de gevechten bij Plataeae en Mycale. De versterking van Athene. De naijver van Sparta. List van Themistocles. De bouw van den Piraeiis. Democratische hervormingen te Athene. Bestorming van Byrantium. Verraad van Pausanias. Het Ionisch verbond. De verraders Leotychidas en Pausanias gestraft. Themistocles en zijne tegenstanders Aristides en Cimon. Verbanning en laatste lotgevallen van Themistocles. Dood van Aristides. De gevechten bij Plataeae en Mycale maakten een eind aan den reuzenstrijd tusschen het door een despoot geregeerde Perzische rijk en de vrije Grieksche staten. De door de Grieken behaalde overwinningen hebben daardoor eene gewichtige beteekenis voor de geschiedenis der wereld verkregen. De kampvechters voor de vrijheid en het vaderland, de burgers der vrije stalen hadden over het staande leger van een dwingeland gezegepraald, in weerwil van de overmacht hunner aanvallers. Zij hadden in den strijd eene orde en eene tucht bewaard, welke bewezen, dal de vrijwillige gehoorzaamheid van vrije mannen, die alleen aan de wet onderdanig zijn, verre staat boven de kruipende onderwerping van slaven, die aan de luimen van een despoot gehoorzamen. Onder da Grieksche platen zelf had die, waarin het volk het bewind voerde, den palm der overwinning en der bereidwillige zelfopoffering ten beste van het algemeene vaderland weggedragen, terwijl Sparta, de aristocratische staat bij uitnemendheid, er slechts op bedacht was geweest de grenzen van den Peloponnesus te beschermen. De overwinning bij Plataeae was bijna tegen den wil der Spartanen behaald. Trouweloos, zelfzuchtig en onverschillig omtrent het lot hunner broederen, hadden de Spartaansche edelen tot den laatsten oogenblik gepoogd de lasten en gevaren van den oorlog van hunne schouders te wentelen. De volksstaat Athene daarentegen was in heldhaftige zelfopoffering alle overige Grieksche staten met zijn lofwaardig voorbeeld voorgegaan. Door de Atheensche schepen waren de luisterrijkste overwinningen behaald; Atheensche hopliten hadden ook op hel vasteland gevochten met eene dapperheid, met eene verachting van alle doodsgevaar, welke in geheel Griekenland de hoogste bewondering opwekten. De Ionische eilanden en steden van Klein-Azië zochten, gelijk van zelf spreekt, eerder liet verbond met de stamverwante Atheners, dan met de overmoedige Dorische Spartanen. Athene werd het natuurlijk middelpunt van deze staten. De zegepraal der Grieken over de Perzen was alzoo tegelijk een zegepraal, door de vrije staten over het despotisme, door de democratie over de regeering van den adel, door Athene over Sparta behaald. Van alle Atheners zag Themistocles dit het helderst in, die, met den scherpen staatkundigen blik, hem eigen, de behaalde overwinning hiertoe wenschte aan te wenden, dat Athene het middelpunt van alle Grieksche staten werd en dat alzoo de ternauwernood verworven macht zijner vaderstad voor goed werd bevestigd. Athene moest voortaan de eerste zeemogendheid van Griekenland De versterking van Athene door de Peloponnesiërs tegengewerkt. 503 zijn; hiertoe was het noodzakelijk, aan den reeds vroeger ondernomen bouw der havenwerken van den Piraeüs opnieuw de hand te slaan, door eene nieuwe havenstad te stichten en jaarlijks een aanzienlijk aantal schepen te bouwen en uit te rusten. Doch in de eerste plaats moest de hoofdstad zelf beveiligd worden voor het gevaar om in liet vervolg even gemakkelijk als vroeger door een vijandelijk leger bezet te kunnen worden. Het bouwen van sterke verdedigingswerken was de dringendste behoefte voor de hoofdstad van Attica. Maar met welke zwarigheden ging deze onderneming niet gepaard! De Perzen hadden de stad op eene vreeselijke wijze verwoest, slechts enkele stukken van den ringmuur, slechts enkele huizen, waarin de Perzische bevelhebbers gewoond hadden, stonden nog; geheel de overige stad lag in puin. Na den slag bij Salamis waren de Atheners van Aegina, van Salamis, uit Troezen en uit hunne overige schuilplaatsen naar Athene teruggekeerd; gedurende den winter hadden zij gepoogd zich zoo goed mogelijk in te richten; met het terugkeeren der lente begon de herbouw der stad. Geld en slaven waren daartoe in overvloed voorhanden. Themistocles was de ziel der geheele onderneming; hij drong er op aan, dat het volk niet het allereerst aan zijn gemak denken, maar in de eerste plaats aan de versterking van Athene de hand slaan zou. Ver buiten den ouden omtrek der stad moesten reusachtige muien verrijzen, opdat — in geval van eene nieuwe belegering—het landvolk daar binnen eene schuilplaats en bescherming tegen den vijand zou kunnen vinden. De hoofdstad Athene moest liet welbevestigd toevluchtsoord voor de aanvallen der Perzen uitmaken, wanneer dezen een andermaal in Attica poogden binnen te dringen. Met een werkelijk bewonderenswaardigen ijver spanden de Atheners hunne krachten in om de taak, door Themistocles hun voor oogen gesteld, te vervullen. toen zij eensklaps van de zijde der Peloponnesische staten en voornamelijk van Sparta een zeer onverwachten tegenstand ontmoetten. Nauwelijks was de overwinning over de Perzen behaald, of opnieuw ontwaakte ook de oude haat, door Aegina, Corinthe en Sparta tegen Athene gekoesterd. De Aegineten maakten er Sparta opmerkzaam op, dat Athene spoedig alle overige Grieksche staten zou overvleugelen, indien men toeliet, dat het zijne ontzaglijke verdedigingswerken voltooide; het bouwen van de muren moest tot eiken prijs belet worden. Sparta vereenigde zich van lieeler harte met deze zienswijze zijner Peloponnesische bondgenoten. Het zond gezanten naar Athene met den eiseh, dat men den opbouw van de muren staken zou, dewijl MiddelGriekenland bij de nadering van een Perzisch leger toch niet verdedigd kon worden en eene vesting, na eenmaal veroverd te zijn, slechts een gevaarlijk steunpunt voor de vijandelijke macht aanbood. Men richtte den eisch lot de Atheners om niet alleen hunne eigene vestingwerken te slechten, maar ook de hand te leenen tot liet slechten van de verdedigingswerken der overige staten van Middel-Griekenland. Themistocles achtte liet gevaarlijk, juist op dit tijdstip de eischen van Sparta rechtstreeks af te wijzen en zich daardoor misschien in een oorlog met de Peloponnesische bondstaten te wikkelen; hij nam dus de toevlucht tot eene list. waardoor hij zijn doel uitnemend bereikte. Het bouwen werd voor het oogenblik gestaakt; Themistocles ging zelf als gezant naar Sparta, om daar verder te onderhandelen; doch hij had bevel gegeven om na zijn vertrek weer met bouwen voort te gaan. Al wat handen had, moest aan de muren werken, zelfs vrouwen, grijsaards en kinderen moesten daartoe de hand leenen. Alle voorhanden bouwstoffen moesten gebruikt worden om den bouw zoo spoedig mogelijk te voltooien. Terwijl de Atheners wakker doorwerkten, beweerde Themistocles te Sparta, dat er niets gebeurde. Boden van Aegina kwamen en meldden, dat men met bouwen voortging, doch Themistocles ontkende dit; zijne medegezanten — tot welke ook Aristides behoorde — zouden, naar zijn voorgeven. binnen zeer korten lijd aankomen, om den Spartanen de lijding te 504 De Spartanen door Themistocles verschalkt. De Piraeiis. brengen, dat de Aegineten louter verzinsels opdischten. De overige gezanten kwamen en bevestigden de woorden van Themistocles; doch zij vonden geen geloof, want dagelijks brachten boden van Aegina en Corintlie het bericht, dat er te Athene onafgebroken gearbeid werd en dat de mnur zich reeds tot eene bedenkelijke hoogte verhief. Thans drong Themistocles er op aan. dat de Spartanen zelf gezanten naar Athene zouden zenden. opdat deze zich van de onwaarheid der ontvangen berichten zouden overtuigen. De Spartanen namen dezen voorslag aan; hunne gezanten reisden naar Athene en vonden de muren voltooid. Toen zij de terugreis wilden aannemen, werden zij teruggehouden als gijzelaars voor de veiligheid van Themistocles. Deze had intusschen het masker afgeworpen. Rondweg verklaarde hij. dat de Atheners uit eigen beweging hunne stad niet een muur omringd hadden, ten einde niet genoodzaakt Ie worden haar nog eens, even als vroeger, te verlaten; dat Athene even onafhankelijk was, als elke andere staat in Griekenland, want dat het Helleensche staten-verbond op den grondslag der onafhankelijkheid van al zijne leden rustte. De Spartanen moesten de pil wel slikken, zonder een zuur gezicht te zeiten. de beide gezantschappen keerden ongedeerd naar hun vaderland terug. Maar ofschoon de Spartanen schijnbaar van allen verderen tegenstand afzagen, nooit vergaven zij Themistocles het bedrog, dat hij jegens hen gepleegd had; spoedig genoeg zouden zij zich de gelegenheid aangeboden zien om hun haat aan den redder van Griekenland te koelen. Nauwelijks was Themistocles te Athene teruggekeerd, of hij ontwikkelde de grootste bedrijvigheid, ten einde de havenwerken te voltooien. Voordat er twee jaren na den slag bij Plalaeae waren verloopen, waren er in Allica, slechts Vli mijl van elkaar verwijderd, twee sterke steden verrezen. De muren van den Piraeüs waren opnieuw opgetrokken; ter lengte van l'/a Duilsche mijlen strekten zij zich rondom het geheele schiereiland uit en sloten drie havensin; aan den ingang van elke haven verhieven zich twee geweldige torens, die door middel van kettingen met elkander konden verbonden worden De Piraeüs vormde eene stad op zich zelf; nu kwam het er op aan, deze van inwoners te voorzien en ook hiervoor droeg Themistocles zorg. Op zijn voorstel werden de vreemdelingen, die zich daar als kooplieden of handwerkslieden wilden nederzetten, van alle belastingen vrijgesteld. Zulk eene belofte gevoegd bij de bescherming, die het machtige Athene toezeide en waarop de sterke muren der nieuwe stad het uitzicht openden, lokte vele kooplieden en handwerkslieden aan. In eene tijdruimte van enkele jaren was de Piraeüs reeds tot eene bloeiende stad geworden, wier levendig verkeer het benoemen van nieuwe bestuurslichamen noodzakelijk maakte. De onophoudelijk in macht toenemende zeemogendheid Athene had behoefte aan eene nieuwe regeling van de verhouding der burgers tot elkaar. Wat de tegenstanders der plannen van Themistocles vroeger gevreesd hadden, vond nu plaats. In de zeegevechten hadden juist zij, die tot de vierde klasse behoorden en die de bemanning der vloot uitmaakten, zich door moed en zelfopoffering ten hoogste onderscheiden. Het was dus niet meer dan billijk, hun eindelijk tot belooning daarvoor bet recht toe te kennen om tot alle eerambten van den staat benoemd te kunnen worden. De billijkheid eischte dit niet alleen ten aanzien der vierde volksklasse, gelijk die vroeger bestond, maar zelfs ten aanzien van hen, die vóór den oorlog lot hoogere klassen behoord hadden. Zeer vele ridders en Penlakosiomedimnen waren verarmd; het was ongeoorloofd hun, in vergelding voor de offers, die zij aan het vaderland gebracht hadden, het recht tot het bekleeden van de staatsambten te ontnemen. Aristides, die zich vroeger het sterkst tegen zulk eene hervorming had aangekant, bezat een te levendig gevoel van rechtvaardigheid, om zijne vroegere meening onwrikbaar vast te houden. Ook hij verklaarde llians, dat eene hervorming van de staatsregeling noodzakelijk was; hij zelf stelde aan de Cyprus bemachtigd. Byzantium ingenomen. óOó volksvergadering voor. in t vervolg den burgers van alle klassen hetzelfde recht tot het bekleeden van alle staatsambten te verleenen. Met geestdrift werd zijn voorstel aangenomen. Terwijl te Athene de staatsregeling in democratischen geest ontwikkeld werd, dacht de adel te Sparta er niet aan, iets van zijne voorrechten prijs te ge\en. Wel hadden de heloten aan den strijd legen de Perzen deelgenomen en zelfs in den slag bij Plataeae de zwaarste verliezen geleden, maar hun toestand als staatsburgers onderging in weerwil hiervan niet de minste verbetering. Spanden de Atheners al hunne krachten in om hunne zeemacht uit te breiden, Sparta zag zich hierdoor genoodzaakt om insgelijks stappen te doen, ten einde zijn gezag als eerste slaat van Griekenland Ie bandhaven. Een nieuwe veldtocht onder aanvoering van Spartaansche bevelhebbers scheen hiertoe het meest geschikte middel. Ook Pausanias, de opperbevelhebber in den slag bij Plataeae, spoorde hiertoe de Grieken aan. Ilij wilde zich in den oorlo« nieuwen roem verwerven, om zoo de uitvoering der heerschzuchtige plannen van welke hij zwanger ging, voor te bereiden. fn het voorjaar van 470 werd eene vloot uitgerust, waartoe de Peloponnesiërs twintig, de Atheners dertig schepen leverden. Haar was de taak opgedragen, de Helleensche sleden, die nog onder Perzische heerschappij stonden, te bevrijden. Vele Ionische schepen sloten zich aan die vloot aan. Pausanias was opperbevelhebber. Onder hem voerden Aristides en Cinion, de zoon van Miiliades, de Atheensche scheepsmacht aan. Te gelijker tijd ontving de tweede koning van Sparta, Leotychidas, in last, den veldtocht in Thessalië voort te zetten. Hem was de taak opgedragen de macht der Aleuaden, die zich zulke warme vrienden der Perzen beloond hadden en van wier zijde bij een nieuwen oorlog ook nieuw verraad te duchten was, voor goed Ie fnuiken. De vloot zette in de eerste plaats koers naar Cyprus, ten einde dal belangrijk eiland, het middelpunt van het verkeer ter zee tusschen Perzië en Egypte, te veroveren. In weinige maanden was bet grootste deel van het eiland den Perzen ontrukt. Doch om het geheel en al aan de macht der Grieken te onderwerpen, ontbraken hun de noodige hulpmiddelen. Pausanias besloot derhalve noordwaarts te stevenen, eer de noordenwinden, die daar telken jare in den herfst plachten te waaien, dit onmogelijk maakten. Nog was de belangrijke vesting Byzantium aan den Bosporus in de macht der Perzen, wien zij een uitnemend'versterkte oorlogshaven opleverde. De Perzen achtten de stad zóó sterk, dat zij binnen hare muren groote schatten aan krijgsbehoeften en geld hadden opgestapeld. Vele hoogaanzienlijke Perzen en daaronder vele bloedverwanten des konings, hielden hier hun verblijf. Zij dachten er niet aan, dat de Hellenen hel wagen zouden, eene zóó onneembare vesting aan te tasten. Niets was er tol de verdediging in gereedheid gebracht en ten gevolge hiervan gelukle het den Grieken, na eene korte belegering, de muren te beklimmen en een onmetelijken buit te maken. Pausanias had een nieuwe, schitterende zegepraal bevochten. Hierdoor overmoedig geworden, gal hij thans openlijk blijk van zijn toeleg om van deze overwinning tot uitbreiding van zijne eigene macht partij te trekken. Steeds was het zijne eerzucht geweest, een werkelijk koning van Sparta te zijn. De ephoren, wien dit niet onbekend was gebleven, hadden den moedigen man hieromtrent met achterdochtige blikken gadegeslagen, doch hierdoor niets anders uitgewerkt, dan dat zijn hartstocht nog meer geprikkeld werd. Had hij sinds lang met begeerig oog de prachtige en weelderige leefwijs der Perzische vorsten aanschouwd, thans stond zijn besluit vast, om zich dit voorwerp zijner begeerte te verschaffen. Hij besloot, alle mogelijke stappen te doen, ten einde zich niet alleen van de tyrannie over Sparta, maar van de heerschappij over geheel Griekenland meester te maken, en hij achtte bet niet beneden zich, tot bereiking van dit doel, een verbond met de vijanden van zijn vaderland met de Perzen aan te gaan. 506 Verraad van Pausanias. Zijne briefwisseling met Xerxes. Een zekere Gongylus uit Eretria, een Grieksch balling, die in dienst der Perzen stond, zou hem tol onderhandelaar met den Perzischen koning verstrekken. Hij stelde hem lot bevelhebber van Byzantium en tot bewaker van de aanzienlijke gevangenen, de vrienden en verwanten des konings, aan, met den heimelijken last om hen in stilte te laten ontsnappen. Te gelijker lijd vertrouwde hij hem een brie! aan Xerxes toe, die ons door Thucydides bewaard is. Dit schrijven luidt als volgt: «Pausanias, de Spartaansche bevelhebber, die deze lieden gevangen heefl genomen, zendt hen u terug, dewijl hij vurig wenscht u een dienst (e bewijzen. Ik ben genegen, wanneer het u goeddunkt, om uwe dochter tol vrouw te nemen en zoowel Sparta als het overige Griekenland onder uwe heerschappij te brengen. Met uwe hulp acht ik mij in slaat dit plan ten uitvoer te leggen. Wanneer mijn voorstel u aannemelijk voorkomt, zend dan een vertrouwd man naar de zeekust, door wien wij nader in onderhandeling kunnen treden." Xerxes was ten hoogste verblijd, dat hij van een man, dien hij als den overwinnaar bij Plataeae kende en dien hij voor den machtigste der Hellenen hield, zulke aanbiedingen ontving. Hij stelde onmiddellijk aan Artabazus, denzelfden, die bij Plataeae onder Mardonius de Perzische troepen had aangevoerd, een brief ter hand met het koninklijk zegel voorzien en van den navolgenden inhoud: »Di! zegt koning Xerxes tot Pausanias. Uw naam staat ten gevolge van uwe goede daad ten eeuwigen dage in mijn huis opgeteekend. van wege de mannen, die gij aan de overzijde der zee, te Byzantium gered hebt; en de voorslagen, die gij mij gedaan hebt, komen mij aannemelijk voor. Vertraag niet, noch bij dag, noch bij nacht in de uitvoering van hetgeen gij mij beloofd hebt, en laat u door geen gebrek hetzij aan geld. hetzij aan manschappen van iets terughouden, wanneer gij daaraan behoefte hebt, maar behandel mijne en uwe zaak gezamenlijk met Artabazus, een goeden man, dien ik u thans heb gezonden — op eene wijze, die voor 'ons beiden de beste zal zijn." Dit verbond van Pausanias met den erfvijand van Griekenland had gevaarlijk kunnen worden voor de onafhankelijkheid der Grieksche staten; gelukkigerwijze echter verloor de Spartaan, toen hij den brief met hel koninklijk zegel in handen had, toen hij zich reeds den schoonzoon van Xerxes waande, alle zelfbeheersching. Hij zeide den oud-Spartaanschen eenvoud vaarwel; overal moest eene lijfwacht hem vergezellen; zijn tafel werd met Oostersche pracht aangericht; in zijn baldadigen overmoed oefende hij niet alleen over de Spartaansche soldaten, maar ook over de bondgenooten eene dwingelandij uil, die de diepste verontwaardiging opwekte. Een algemeen misnoegen openbaarde zich in het leger. De loniërs waren reeds sedert lang ontevreden op de Spartanen. Pausanias, met zijn barsch uiterlijk, was in hun oog een willekeurig gebieder; zij hadden zich van den beginne af meer aan de Atheners aangesloten en hiertoe had het beminnelijk karakter der Atheensche aanvoerders zeer veel bijgedragen. Aristides, de onkreukbaar rechtvaardige, de door en door eenvoudige burger, en Cimon, de ridderlijke aanvoerder, die zich jegens een ieder, ook den minst aanzienlijke, vriendelijk en goedhartig gedroeg, waren andere mannen dan Pausanias; daarenboven verdienden zij, wat krijgshaftigheid en geoefendheid in den oorlog ter zee betrof, van de zijde hunner bondgenooten het volste vertrouwen. Hoe heerschzuchtiger Pausanias zich gedroeg, des te nauwer sloten de loniërs zich aan de Atheensche veldheeren aan. Weldra ontstond er tweespalt op de vloot; alleen de Peloponnesiërs hielden nog de zijde van Pausanias. Deze voerde wel in naam het opperbevel, doch inderdaad gehoorzaamden de loniërs alleen aan Aristides en Cimon. Het kon wel niet anders, of de ephoren te Sparta moesten van dezen treurigen toestand kennis verkrijgen; zij eischten, dat Pausanias naar Sparta I ausanias teruggeroepen. Bijdragen der bondgenooten. 507 lerugkeeren zou, om zich te verantwoorden. Hij gehoorzaamde aan dit bevel; alleen het Peloponnesisch eskader vergezelde hem. De Atheners en Ioniërs bleven achter en thans namen de Atheners metterdaad het opperbevel over, hetwelk zij niet voornemens waren, weer uit hunne handen te geven. Toen, korten tijd daarna, in plaats van Pausanias de Spartaan Dorcis kwam, wien de ephoren het opperbevel hadden opgedragen, zag hij, dat hem slechts ééne keuze overbleef; hij moest óf aan de opperbevelhebbers der Atheners ondergeschikt zijn, óf terugkeeren. Het eerste wilde hij niet, dus verkoos hij het laatste. Athene bezat alzoo het onbetwiste opperbevel in het verbond met de Ionische eilanden. Thans kwam het er slechts op aan, dat verbond op hechte en duurzame grondslagen te vestigen. Aristides koos hiertoe dien vorm van bondgenootschap, welke bij alle Grieksche Staten het meest geliefd was, namelijk dien der Amphictyönie, waaraan hij in dit geval echter een sterk sprekenden staatkundigen achtergrond gaf. Het heilige eiland Delos, de geboorteplaats van Apollo, werd tot het godsdienstig middelpunt van bet nieuwe eedgenootschap verheven; op Delos moesten zijne vertegenwoordigers bijeen komen. De priesters van Apollo waren hierover zoo verheugd, dat zij den bondgenooten het bezit der heerschappij ter zee aankondigden. Aristides deed, als woordvoerder van Athene, den Ionischen eilanden en steden den voorslag, om allen zonder onderscheid vaste bijdragen te leveren tot het onderhoud van eene steeds strijdvaardige oorlogsvloot en tol het bijeenbrengen van een gemeenschappelijken schat. De bondgenooten keurden dit goed en droegen aan Aristides zelf de taak op om de bijdragen voor de verschillende staten te bepalen. Alleen de kleine steden, die niet in staat waren om een oorlogsschip uit te rusten, moesten hunne bijdragen in geld voldoen, de grootere steden daarentegen moesten schepen en manschappen leveren. De jaarlijksche bijdragen der gezamenlijke staten waren zeer aanzienlijk; zij bedroegen meer dan één millioen gulden van onze munt. Deze schat werd in het heiligdom van Apollo neergelegd; tot het beheer van die gelden riep men een nieuw ambt in het leven, hetwelk aan de Atheners opgedragen werd. Alle staten, die tot het verbond toetraden, zouden volkomen onafhankelijk van elkander zijn en een gelijk stemrecht bezitten in de vergaderingen, waarin besluiten werden genomen omtrent het besteden van de gelden voor zaken die het verbond betroffen. Athene werd aan het hoofd van het verbond geplaatst; het ontving het recht de vergaderingen bijeen te roepen en te leiden, de kas te beheeren, de bijdragen in te vorderen en bij iederen veldtocht de bevelhebbers te benoemen. Sparla had liet vormen van dit nieuwe bondgenootschap lijdelijk aangezien; wel kwam in den beginne bij sommigen het voornemen op het recht van Sparta op het opperbevel over al de strijdkrachten van geheel Griekenland te laten gelden; doch dit denkbeeld werd door de voorstanders van den vrede met goed gevolg bestreden. Het tijdstip scheen voor een oorlog met Athene met gunstig, want binnenlandsche onlusten brachten het bestaan van den staat in gevaar; de beide machtigste mannen van Sparta hadden zich trouweloos gedragen. ^as men — en te recht — bevreesd, dat Pausanias zich door zijne eerzucht tot het streven naar de alleenheerschappij zou laten verleiden, de tweede koning, Leotychidas, had zich zelfs door de vijanden van Sparta laten omkoopen. In zijn strijd tegen de Aleuaden in Thessalië was hij aanvankelijk gelukkig geweest, maar bij maakte geen gebruik van de behaalde voordeden en weldra werd het te Sparta bekend, dat hij omgekocht was. Hij werd in de legerplaats gevat, en dewijl men eene groole som gelds bij hem vond, in ballingschap gezonden. Zijn huis werd onder den voet gehaald. Hij stierf latente Tegea in ballingschap. 508 Verdere woelingen van Pausanias. Pausanias was voor een enkel oogenblik gelukkiger dan Leotychidas. Van Byzantium naar Sparta geroepen, wist hij zich met zooveel beleid le rechtvaardigen. dal hij van de tegen hem ingebrachte aanklacht vrijgesproken werd. Toch lag hij onder zulk eene zware verdenking van in eene verraderlijke verstandhouding met de Perzen le staan, dat de ephoren hem hel opperbevel niet weer opdroegen. Door zijne vrijspraak was Pausanias nog vermeteler geworden. Dewijl hij te Sparta niet zoo gemakkelijk met Artabazus kon onderhandelen als te Byzantium, besloot hij derwaarts terug te keeren en daar hij dit niet als opperbevelhebber kon doen. deed hij het als vrijwilliger. Hij ging naar Byzantium scheep en knoopte, hier aangekomen, de onderhandelingen met Artabazus opnieuw aan. Waarschijnlijk is het hem gelukt, te Byzantium eene invloedrijke stelling in te nemen, wij vernemen althans, dat hij door de Atheners mei geweld van daar verdreven werd. Hij ging naar Klein-Azië en vaardigde van bier naar de Grieksche steden gezanten af. die rijkelijk met Perzische geschenken voorzien waren, om door omkooping bondgenooten voor de Perzen te winnen. De Spartaansche overheidspersonen werden spoedig van zijne woelingen onderricht. De ephoren zonden onmiddellijk een heraut lot hem. om hem aan le zeggen, dat bij naar Sparta terugkeeren moest. Weigerde hij te gehoorzamen, dan zou bij als een vijand van den staal beschouwd en zou hem de oorlog verklaard worden. Goed- of kwaadschiks, Pausanias moest hel ontvangen bevel opvolgen, want al zijne plannen rustten op liet aanzien, dat hij te Sparla genoot. Xerxes had geene reden hem vorstelijk te beloonen, wanneer bij den Perzisclien koning geene krijgsmacht kou toevoeren. Zoodra Sparta hem den oorlog verklaarde, had hij al zijn invloed onherroepelijk verspeeld. In de hoop, dat zijne talrijke aanhangers in zijne vaderstad hem tegen elk gevaar zouden beschermen, gaf hij aan de oproeping der ephoren gehoor. Alles liep uit, gelijk hij gehoopt had. In Sparla aangekomen, werd hij wel in de gevangenis gezet, doch spoedig in vrijheid gesteld, want zijne vrienden en aanhangers waren te machtig dan dat de ephoren het gewaagd zouden hebben, hem langer gevangen te houden. Zelfs geen enkele aanklager deed zich voor; niemand durfde tegen den overmachligen man optreden; niemand waagde het. zich door eene aanklacht zijne vijandschap op den hals le halen. Pausanias bleef derhalve even vrij, alsof hij volkomen onschuldig ware geweest. Zijne vermetelheid nam toe; met eiken dag waagde hij stoutmoediger zetten in het spel der intriges, waarmede hij zich bezig hield. In de eerste plaats wilde hij zich tot tyran van Sparta opwerpen, om zijne heerschappij, met de hulp der Perzen, daarna over geheel Griekenland uit te breiden. Bij zijn streven naar de onbeperkte koninklijke heerschappij over Sparta poogde hij zijne natuurlijke bondgenooten, de heloten, voor zijne zaak te winnen. Hij beloofde hun volle vrijheid en dezelfde burgerlijke rechten als de edelen tot dusver uitsluitend hadden bezeten. Het schijnt , dat de beloften van Pausanias niet zonder uitwerking zijn gebleven, dat onder de heloten eene uitgebreide samenzwering gevormd is, die echter voor het oogenblik nog niet tot uitbarsting kwam. De heloten waren echter, door den druk waaronder zij gebogen gingen, zóó vreesachtig geworden, dat zij uit vrees voor de ephoren besloten, de samenzwering te verraden. In weerwil hiervan traden de ephoren niet- als aanklagers legen Pausanias op; zij waagden het niet, een rechtsgeding legen hem te beginnen. Wellicht zou het den arglistigen man gelukt zijn, zijne plannen ten uitvoer te brengen, had hij zelf niet, door de trouweloosheid en wreedheid, waarmede hij zijne slaven behandelde, één hunner tot een verrader gemaakt. Bij zijne onderhandelingen met Artabazus gebruikte hij steeds slaven als boden; deze moesten zijne brieven naar de Perzen overbrengen, maar opdat er Pausanias door zijn meest vertrouwden slaaf verraden. Zijn dood. 509 nooit eenige verdenking tegen hem zou kiiunen ontstaan, keerden de lioden nooit terug. Artabazus liet hen ter dood brengen. Reeds was de samenzwering genoegzaam lot rijpheid gekomen; nog één brief — de laatste — moest aan Artabazus bezorgd worden. Pausanias vertrouwde dezen aan een trouwen slaaf toe, die langen tijd zijn lieveling was geweest en voor wien hij nooit een geheim had gemaakt van zijne verstandhouding met de Perzen. Toen de slaaf gereed stond 0111 den brief over te brengen, viel liet hem eensklaps in, dat van al de afgezondeue boden nooit een enkele was teruggekeerd. ..11« moest zich van den inhoud van den brief overtuigen; dreigde hem bij het overbrengen geen gevaar, dan zoude hij hem getrouw bezorgen. Hij verbrak het zegel, nadat hij eerst het cachet van zijn heer kunstig bad nagemaakt, om den brief, wanneer die niets gevaarlijks voor hem bevatte, weer te kunnen sluiten; hij las den brief en bemerkte, dat zijne achterdocht maar al te gegrond was geweest. Pausanias drong er nadrukkelijk op aan, dat Artabazus den overbrenger van het schrijven zou laten dooden. De slaaf had slechts ééne keus; hij moest óf zich zelf ten ofler brengen, óf zijn heer verraden. Hij koos het laatste. Hij verhaalde den ephoren alles, wat hij van de samenzwering wist, en liet hun den eigenhandig geschreven brief van zijn meester zien. Doch de woorden van een slaaf vonden geen geloof; eerst toen hij aanbood, de ephoren in de gelegenheid te stellen om zich zelf van de schuld van Pausanias te overtuigen, kwam zijne aangifte hun geloofwaardig voor. In den (empel van Poseidon moesten de ephoren zich achter een gordijn verbergen. De slaaf zou dan als smeekeling het heiligdom binnentreden, hier zijn heer laten roepen en met dezen over zijne verstandhouding met de Perzen spreken, zoodat de luisteraars alles woord voor woord konden hooren. Dit plan werd uitgevoerd; Pausanias verscheen op verzoek van zijn slaaf, en vroeg hem, waarom hij in den tempel gevlucht was. Toen hierop de slaaf hem verhaalde, dat hij den brief geopend en gelezen had. toen hij zich beklaagde over de ondankbaarheid van zijn meester, die hem, nadat hij zoovele trouwe diensten bewezen en omtrent de briefwisseling met Artabazus het diepste stilzwijgen in acht genomen had. nu in 'teind aan een smadelijken dood prijs gaf, toen ontkende Pausanias niets van dit alles, maar gaf zijn slaafde verzekering, dat hij schitterend beloond zou worden, wanneer hij den hem opgedragen last vervulde; hij smeekte hein zelfs dringend terstond de reis te aanvaarden. De achter het gordijn verborgen ephoren hadden liet gesprek woord voor woord verstaan; thans was de laatste twijfel hun ontnomen; zij begrepen, dat het hoog tijd was den verrader onschadelijk te maken. Pausanias keerde naar Sparta terug. De ephoren volgden hem, met het plan hem onderweg te grijpen en vervolgens gevangen te zetten. In de nabijheid van een tempel van Athene haalden zij hem in. Met dreigende blikken naderden zij den verrader, wiens ontrust geweten hem terstond het lot, dat hem wachtte, verkondigde. Hij vluchtte naar den tempel, en trad dien als smeekeling binnen; de ephoren mochten het niet wagen, binnen het heiligdom een vinger naar hem uit te steken. Na kort beraad riepen zij het volk bijeen, terwijl de toegangen van den tempel werden loegemetseld. Naar men verhaalt, bracht de eigene moeder van Pausanias, door diepen afschuw van het verraad haars zoons daartoe gedreven, den eersten steen daartoe aan. Men nam het dak van den tempel af en de ephoren keken van boven in het binnenste van het heiligdom neder, om te zien hoe de gekerkerde misdadiger langzaam verhongerde. Met scherpen blik bespiedden zij het toenemen zijner smarten; toen nu eindelijk zijn laatste oogenblik nabij was. werden de steenen haastig uit de deuropening weggebroken en men droeg den stervende uit den tempel, opdat deze niet door zijn dood ontwijd zou worden. Zóó stierf Pausanias, die als overwinnaar van Plataeae zich voor korten tijd den hoogsten 510 Aristides en Cimon verzetten zich tegen Themistocles' plannen. roem in Griekenland verworven had, als een ellendig verrader. Een veel grooter man dan hij zou in zijn val worden meegesleept. Themistocles, de redder van Griekenland, deelde in het lot van vele groote mannen: zijne verdiensten werden door het volk met ondank beloond Eens zeide hij treilend van zich zelf, dal hij een boom geleek, onder welks takken gedurende het onweer allen een schuilplaats zochten, maar die geminacht en beschadigd wordt, zoodra de storm en de regen voorbij zijn. Geen volksleider moet ooit op dankbaarheid rekenen, hij zal in dat geval aitijd bedrogen uitkomen. Doch Themistocles droeg zelf de schuld van het leed. dat hem trof. Door hoevele uitstekende eigenschappen hij ook uitmuntte, toch ontbrak hem de liefde voor eene vaste, wettelijke orde, waaraan hij zich, even als ieder ander, onderwerpen moest. Bovenal ontbrak hem die rechtschapenheid van inborst die onomkoopbaarheid, waardoor Aristides zich de hoogste achting van liet volk verworven bad. Onmiddellijk na de overwinning bij Salamis had hij zich aan zulke groote afpersingen schuldig gemaakt, dat er te Athene slechls éene stem der verontwaardiging tegen hem opging; zijne willekeur, onrechtvaardigheid en omkoopbaarheid worden door zijne tijdgenooten, vooral door zijn voormaligen gastvriend Timocreon van Rliodus, met scherpe kleuren geteekend. Terwijl Timocreon Aristides als den besten man van Athene prijst, stelt bij Themistocles voor als een bij de goden gehaten leugenaar en verrader, die om den wil van het vuile geld onrechtvaardig was. Themistocles was zich zoozeer van zijne verdiensten bewust, dat hij dikwijls daarmede praalde, dat bij wilde bevelen, ook daar, waar bij hiertoe geen recht had. Alle halve maatregelen stuitten hem tegen de borst, maar ook menigmaal beschouwde bij als halve maatregelen de zoodanige, die in de gegeven omstandigheden inderdaad doortastend genoeg waren. Hel was zijn onvermoeid streven, Athene tot den machtigsten staat van Griekenland te verheffen. Aristides, met zijne zachtmoedige gematigdheid, ging naar zijn zin volstrekt niet ver genoeg. Themistocles wilde, dat Athene geeae bondgenooten maar alleen onderdanen zou bezitten, het was niet naar zijn zin, dat in het bondgenootschap der loniërs de kleinste steden dezelfde rechten als de grootste zouden bezitten. Athene moest allen de wet voorschrijven; de vrijheid van Athene, niet die der bondgenooten, begeerde Themistocles. Ook de goede verstandhouding met Sparta was een voorwerp van zijn afkeer. Hij wist wel, dat de Spartanen hem haatten en vervolgden, en hij vond geene reden om zijne vijanden te sparen. De staatkunde van dezen grooten man stond lijnrecht tegen die van Aristides over. Deze was met eene bewonderenswaardige zelfverloochening een vurig voorstander van de democratische staatsregeling geworden; van hem, den trouwsten verdediger van Solons instellingen, den ouden vriend van Clisthenes, was — gelijk onze lezers zich herinneren — het voorstel uitgegaan om de volle staatsburgerlijke rechten aan de vierde klasse des volks te verleenen. Hij, de oude vijand van Themistocles, die indertijd verbannen was, omdat hij zich tegen het plan tot hel vormen van eene machtige viool verzet had, deelde thans geheel en al de inzichten van zijn voormaligen tegenstander. Evenals Themistocles streefde ook hij er naar Athene tot de eerste zeemogendheid van Griekenland te maken, doch hij wilde dat doel niet bereiken door bet onderdrukken van alle overige zeevarende volken van Griekenland, maar door het sluiten van een verbond van oprechte vriendschap met hen, hij wilde de macht van Athene niet op de slavernij der Ionische sleden en eilanden, maar op hunne vrije medewerking grondvesten. Ten einde dit doel te bereiken was hij genoodzaakt andermaalals de tegenstander van Themistocles op te treden, maar hij deed dil met die verschoonende zachtmoedigheid en gematigdheid, welke steeds aan zijn karakter eigen waren. Van een geheel verschillend karakter was een andere staatkundige vijand van Themistocles, Cimon, de zoon van Miltiades. Cimon behoorde, volgens Themistocles door de brieven van Pausanias in verdenking gebracht. 511 al zijne persoonlijke neigingen en hoedanigheden tot de aristocratische partij. De Spartaansche staatsregeling was in zijn oog het hoogste ideaal op dit gebied. de vriendschap met Sparta de dringendste staatkundige behoefte voor Athene. Themistocles was bij hem niet alleen gehaat, hij beschouwde dezen staatsman daarenboven als den gevaarlijksten vijand van zulk eene staatsregeling als waaraan Athene, naar zijne meening, dringend behoefte had. Cimon was de lieveling van het Atheensche volk. In zijne vroegste jeugd had het volk hem met bezorgdheid gadegeslagen; hij gedroeg zich als een volbloed edelman, die slechts smaak vond in zinnelijk genot, die trotsch was op zijne afkomst van eene Thracische koningsdochter en van den vorst van den Chersonnesus. Lomp in zijne manieren, achteloos in zijn gedrag tegenover geringen, genoot bij bij niemand liefde en achting. Maar spoedig veranderde dit alles. Aristides trok zich zijner aan en uit den weinig belovenden jongeling ontwikkelde zich een man, die de stoutste verwachting, welke zijne vrienden van hem konden koesteren, verre overtrof, Hij ontdeed zich van alle adellijke vooroordeelen, om een echt burger van Athene te worden; in de volksvergadering voerde hij het woord met eene vurige welsprekendheid; spoedig won hij daar een machtigen invloed, die nog vermeerderd werd door zijn ridderlijk en beminnelijk karakter, waarvan hij in den omgang met aanzienlijken en geringen blijken gaf. Vrijmoedig en oprecht gedroeg hij zich jegens een ieder; door zijn aangenamen omgang hield bij de mannen van zijn stand aan zich geboeid. Door zijne mildheid en gastvrijheid wist bij de liefde van het volk te winnen. Zijne lusthoven en landgoederen stonden voor een ieder open, geen zwerver werd afgewezen, die een beroep deed op de gastvrijheid van den aanzienlijken man. Voor alle werken van algemeen nut had hij milde bijdragerr over. Daarbij betoonde Cimon zich een dapper krijgsman en een geniaal veldheer. Van jaar tot jaar steeg de gunst, waarin hij bij het volk stond, en daarmede zijne macht. Hij was de gevaarlijkste tegenstander van Themistocles, des te gevaarlijker, dewijl de zachtmoedige gematigdheid van Aristides hem vreemd was. Iu vereeniging met zijne machtige partij en met de vrienden van Aristides spande Cimon onophoudelijk al zijne krachten in om Themistocles ten val te brengen, terwijl Aristides zich terugtrok om niet in persoon zijn vroegeren vijand tegen te werken. Van Cimon gingen de scherpe verwijten uit, welke Themistocles van tijd lot tijd over zijne geldgierigheid gedaan werden, zelfs het verwijt van omkoopbaarheid werd door Cimons partij den man naar het hoofd geslingerd, wiens medewerking Xerxes zeker tot eiken prijs zou hebben willen koopen. Jaren achtereen wederstond Themistocles al de aanvallen, die door Cimon en door de partij van Aristides op hem gericht en die door de Spartanen in het geheim ondersteund werden; eene tegen hem ingediende aanklacht wees hij, door Aristides zelf ondersteund, zegevierend af'. Het scheen zelfs dat zijne macht, na dit voorval, opnieuw aangroeide; Cimon en zijne partij moesten dus het uiterste beproeven om den gevreesden tegenstander onschadelijk te maken. Het middel, dat hun ten dienste stond, was het Ostracisrnus. Het volk besloot tot het houden van een schervengericht; Themistocles werd, overeenkomstig de wet, verbannen. Hij trok zich naar Argos terug, nam derwaarts een deel van zijn vermogen mede, en bezocht van daaruit ook andere steden van den Peloponnesus. Zoo leefde hij rustig, totdat de dood van Pausanias eensklaps een geheelen ommekeer in zijn lot te weeg bracht. Onder de papieren van den verrader bevonden zich brieven, die bewezen, dat Themistocles van de plannen van Pausanias kennis droeg. Waarschijnlijk had Pausanias aan Themistocles voorstellen gedaan om aan zijn verraad deel te nemen; maar geen zweem van bewijs is voorhanden, waaruit volgen zou, dat deze voorstellen gunstig waren opgenomen. Themistocles achtte hel beneden zich, de aanklager van Pausanias te worden; misschien had hij voor 512 Themistocles begeeft zich eerst naar Admetus, daarna naar Xerxes. zijn stilzwijgen ook staatkundige redenen; misschien zou liet hein niet ongevallig zijn geweest, wanneer Pausanias met behulp der heloten aan de regeering van den adel in Sparta een einde had gemaakt, wanneer het dreigend gevaar van een nieuwen oorlog met de Perzen de Atheners genoodzaakt had, om hem, den miskenden balling, als redder in den nood terug Ie roepen. Wij weten niet, ot' zulke redenen Themistocles bewogen hebben te zwijgen; inlusschen zijn ze geheel met zijn karakter in overeenstemming. Zoodra de brieven van Pausanias onderzocht waren, zonden de Spartanen gezanten naar Athene met den eisch, dat Themistocles van hoogverraad zou worden aangeklaagd en dat zijn proces te Sparta zelf gevoerd zou worden. Het kwam echter niet tot een rechtsgeding. Toen Themistocles vernam, welk lot hem boven liet hoofd hing, was hij overtuigd, dat zijne vijanden van deze gunstige omstandigheid gebruik maken en hem veroordeelen zouden. »Ü verliet zijne schuilplaats te Argos en vluchtte naar Corcyra, door de gezamenlijke afgezanten van Sparta en Athene achtervolgd. Ook hier vond hij geene rust: het eiland, waaraan liij vroeger zoo menigen dienst bewezen had, waagde het niet, hem tegen de beide machtigste staten van Griekenland in bescherming te nemen. Yan Corcyra vluchtte hij naar Epirus, om het toevluchtsoord, dat liij bij zijne vrienden niet vinden kon, bij een voormaligen vijand te zoeken. Admetus, koning der Molossiërs, was vroeger door Themistocles beleedigd geworden en sinds dien tijd zijn persoonlijke vijand. Tot dezen man wendde hij zich. Hij trof den koning niet te huis, maar wist diens gemalin met zulke roerende woorden zijn nood te schetsen, dat zij hem haar kind in de armen gaf en bij den haard plaats deed nemen, opdat hij daar als smeekeling de thuiskomst van den koning zou afwachten. Admetus betoonde zich een edelmoedig vijand. Toen de vluchteling hem zijn naam noemde en hem het gevaar, waarin hij verkeerde, schilderde, hief Admetus hem van den grond op en behandelde hem van nu af als zijn gastvriend. Den gezanten van Sparta en Athene weigerde hij rondweg de uitlevering van den vluchteling; in weerwil van het gevaar van een oorlog, waarmee hij bedreigd werd, hield hij den vervolgde bij zich, en eerst toen deze zelf het verlangde, zond hij hem onder vertrouwd geleide naar de zeekust, opdat hij met een koopvaarder naar Perzië zou oversteken. Alleen bij den erfvijand van Griekenland was hulp en redding te vinden voor den man, die eenmaal Griekenland uit de macht der Perzen verlost had. Na veelvuldige gevaren landde Themistocles eindelijk gelukkig te Ephese. Omtrent zijne verdere lotgevallen deelen de verschillende Grieksche schrijvers ons zeer afwijkende berichten mee. Wij weten niet eens nauwkeurig, of Xerxes ten tijde van Themistocles vlucht nog leefde, dan wel of zijn zoon Artaxerxes reeds regeerde. Volgens een dier verhalen was Themistocles ook in Azië zijn leven nog niet zeker, dewijl de koning der Perzen een prijs op zijn hoofd had gesteld. De Grieken in de Ionische staten loerden op hem, zoodat de balling in gestadige onrust van oord tot oord moest rondzwerven. Eindelijk vond hij bij zijn gastvriend Nicogenes raad en hulp. Deze stond in nauwe betrekking tot het Perzische hof. Hij zond zijn vriend in een dier met een dicht gordijn gesloten wagens, waarin de vrouwen van den harem plachten te reizen, naar Susa, opdat hij in persoon de bescherming des konings afsmeken zou. Hier beriep Themistocles zich op den dienst, welken hij eens aan Xerxes bewezen had, en hij vond genade in de oogen van den Perzischen vorst, hetzij hij Xerxes zelf, die dan spoedig daarop vermoord werd, hetzij bij diens opvolger Artaxerxes. Een jaar lang leefde de groote man tamelijk afgezonderd van het hof. Ilij besteedde dezen tijd om de moeielijke Perzische taal aan te leeren en slaagde hierin zóó volkomen, dat het hem te Susa, even als vroeger te Athene, gelukte, zich tot het hoogste aanzien te verheffen. Hij was de dischgenoot des konings en vergezelde dezen op de jacht. Artaxerxes gaf hem de ondubbelzinnigste blijken zijner gunst, door hem in Magnesia een nieuw vaderland te schenken. Deze Laatste levensdagen en dood van Themistocles. 513 hnm a'l vors.U!lijk1e zetel afgestaan, terwijl drie steden, overeenkomst^ de Perzische zeden, hem schatting moesten betalen lot den aankoop van brood, wijn en kleeding. ..., Men ze.?.t. dat. Themistocles in zijne nieuwe waardigheid nog gernimen £,^rf1Uk,•8 ® Voor al (leze weldaden verlangde de koning eindelijk den dienst van den man, dien lnj als den groolsten zeeheld van Griekenland hoogachtte. De Egyptenaars hadden na den dood van Xerxes het Perzische juk afgeworpen; Artaxerxes vreesde, dat zij een verbond met de Grieken zouden sluiten en riep Themistocles op, om zich met het opperbevel in den oorlog tegen Egypte te belasten. Reeds was Themistocles de F™ , 'J<'r grijsheid genaderd, wellicht zou hij thans zijn eigen volk moeten bestlijden. Maar het kwam zoover met: hij stierf plotseling. Meer dan één Gneksch schrijver beweert, dat hij zich zelf om liet leven lieefl gebracht ten einde niet gedwongen te zijn de wapenen tegen zijn vaderland te voeren. ' Volgens Thucvdides daarentegen is hij aan eene ziekte gestorven. Wel is het mogelijk, dat deze ziekte door droefheid en zorg veroorzaakt is en wanneer wij letten op het karakter van Themistocles .dan mogen wij'liet ongetwijfeld er voor houden, dat hij den dood verkozen zal hebben bovenden strijd tegen zijn vaderland. Zijn voormalige tegenstander Aristides was hem voorgegaan. Waarschijnlijk is deze, drie jaren na de verbanning van Themistocles in het jaar i68 v. C. gestorven. Eerst bij zijn dood kwam het Atheensche volk recht te weten, hoe trouw en onbaatzuchtig de man, die vele jaren lang de schatten van den staat tot zijne beschikking had, die schatten had besteed. 0 7ii„ 1"f na;.hi'i gweel zijn verm0oen aan den dienst van zjn vaderland ten offer gebracht. Hij stierf in zulk eene armoede, dat de staat zich met de kosten van zijne begrafenis belasten en voor zijne familie zorgen moest. Deze belangeloosheid van Aristides vormde eene scherpe tegenstelling met de zucht naar rijkdom, die Themistocles bezielde. Geschiedkundig zeker is liet dat Themistocles, die slechts een zeer gering vermogen S; °?n> \00r}}?t eerst zich aan den dienst van den staat wijdde, nog 0 ? schatten te A bene achterliet, nadat hij verbannen was geworden ofschoon hij toch een deel van zijn vermogen naar Argos meegenomen had en het zijnen vrienden gelukt was, een ander gedeelte daarvan aan de verbeurdverklaring te onttrekken. NEGEN EN VEERTIGSTE HOOFDSTUK. Cimon aan het hoofd van den staat. Zijne krijgstochten. Laatste lotgevallen en dood van Xerxes. Artaxerxes. Athene en zijne bondgenooten. Athene's heerschappij. Het leven van Cimon. De strijd der partijen. Ephialtes. Pericles. Het proces tegen Cimon De aardbevingen. De verwoesting van Sparta. Opstand der heloten en der Messeniërs. Hulp, door Athene aan Sparta verleend. Het Statenverbond in Middel-Griekenland. Derde Messenische oorlog. 00 h8. ('k vc'l','annillo van Themistocles en den dood van Aristides stond Cimon aan het hoofd van den Atheenschen staat. Elk jaat werd hij opnieuw tot strateeg verkozen en op elk zijner krijgstochten onderscheidde hij zich door het een ot ander schitterend wapenfeit. De overwinningen, die liii vóór de verbanning van Themistocles behaald had, gevoegd bij de zegepralen, welke hij voortdurend voor den staat bevocht, verhoogden zijn aanzien dermate, dat zijn woord gedurende een aantal jaren te Athene een onomstootelijk bevel was. STRECXrCSS. I. gg 514 Krijgsverrichtingen van Cimon. Slag bij den Eurymedon. Cimou had thans gelegenheid zijne staatkundige beginselen metterdaad in toepassing te brengen. In de eerste plaats achtte hij het noodzakelijk, den oorlo" tegen de Perzen met de meeste kracht door de zetten, totdat alle Grieksche steden aan de Thracische kust van de Aziatische overheersching bevrijd zouden zijn. Reeds sinds lang had hij aan de bereiking van dit doel met buitengewoon gunstigen uitslag zijne krachten gewijd. Zoo had hij in het jaar 47fi de stad Eïon aan de monding van den Strymon overvallen. De Perzische bezetting verdedigde zich, onder aanvoering van den dapperen Boges, met een heldenmoed, waarvan de voorbeelden in de geschiedenis van staten, die door een despoot bestuurd worden, slechts schaars worden aangetroffen. De Atheners liepen te vergeefs storm; zij werden teruggeworpen en Boges liet zich niet tot de overgave dwingen. Eindelijk was de nauw ingesloten vesting door den honger zóóver gebracht, dat de bezetting haar niet langer kon houden. Boges wilde liever sterven dan zich overgeven. Met eigen hand doodde hij zijne vrouwen, kinderen en slaven; hierop liet hij al het in de stad aanwezige goud en zilver bijeen brengen en in de rivier werpen en nadat dit geschied was, maakte hij een eind aan zijn leven. Hierop gal de stad zich over. Dit gelukkig wapenfeit werd door vele andere gevolgd. De Thracische steden, die nog door Perzische troepen bezet waren, vielen de ééne voor, de andere na, met uitzondering van Doriscus, hetwelk nog langen tijd in de macht der Perzen bleef. Een tocht, door Ciinon tegen het eiland Scyros ondernomen, werd met even goeden uitslag bekroond. De bewoners van dit eiland waren eene plaag der Grieksche zeeën: als woeste zeeroovers beloerden en overvielen zij de handelsschepen, wier bemanning óf vermoord óf als slaven verkocht werd. Cimon onderwierp dit eiland, welks bewoners in slavernij werden gezonden, en dat voortaan door Atheensche kolonisten bevolkt werd. Ten einde liet volksgeloof der Atheners te streelen, maakte Cimon van deze gelegenheid gebruik om het gebeente van 1 heseus van hier naar zijne vaderstad over te brengen. Prachtige feesten werden gevierd ter eere van den halfgod, wien men te Athene een tempel oprichtte. De schitterendste overwinning op de Perzen behaalde Cimon in het jaar 469 v. C. aan den Eurymedon. Na den dood van Pausanias was de hoop van Xerxes, dat hij door het verraad van den Spartaanschen koning Griekenland van Perzië afhankelijk zou maken, in rook vervlogen. Hij besloot nog ééne poging te wagen om dat land door kracht van wapenen te veroveren. Aan de zuidkust van Klein-Azië werd een leger samengetrokken; eene vloot werd bijeengebracht; de Phoeniciërs werden insgelijks opontboden en op Cyprus staken de aanhangers der Perzen opnieuw het hoofd op. Doch voordat de krijgstoerustingen der Perzen voltooid waren, voorkwam Cimon door een stoulen aanval de plannen van den vijand. Met 200 schepen zocht hij den vijand op, dien hij aan de Pamphylische kust aantrof. De Perzen hadden van de dapperheid der Atheners te veel bewijzen ontvangen, om zich aan den twijfelachtigen uitslag van een gevecht te durven wagen; hunne vloot trok zich, ofschoon zij de Grieksche in aantal ver overtrof, in den mond van den Eurymedon terug. Cimon vervolgde haar, dwong haar tot den strijd en versloeg haar geheel. De bemanning der schepen vluchtte naar den oever en vereenigde zich met het leger. Cimon ging onmiddellijk tot de vervolging over; zonder aarzelen greep hij de Perzen aan en na een hevig gevecht behaalde hij ook te land eene luisterrijke overwinning. De rijke legerplaats der Perzen viel in zijne handen. Vervolgens zocht hij de vloot der Phoeniciërs in volle zee op, tastte haar aan en verstrooide haar, eer zij van de nederlaag der Perzen nog eenig bericht had ontvangen. Het was een zegepraal zonder wederga: op één dag had Cimon twee gevechten geleverd, één ter zee en één te land, spoedig was hierop een Laatste levensdagen van Xerxes. De moord. Artaxerxes. 515 derde gevolgd, en bij al deze ontmoetingen was hij overwinnaar gebleven. Zijn zegetocht duurde voort. Hij wendde den steven noordwaarts, naar den rhraciscnen Chersonnesus, de voormalige bezitting zijns vaders Ook hier streed hij met zulk een gelukkigen uilslag, dat hij den Chersonnesus, den sleutel van den overgang van Azië naar Europa, voor goed in de macht van Athene bracht. Aan de Perzische heerschappij waren zware slagen toegebracht; geen Perzisch schip durfde zich gedurende langen tijd in de Grieksche zeeën verloonen. lol een eigenlijk gezegden vrede kwam het waarschijnlijk niet. hoewel meer dan een geschiedschrijver van zulk een vrede spreekt, die door hen de vrede van Cimon genoemd wordt. Het sluiten van een vredesverdrag was \oor de Grieken inderdaad ook niet noodzakelijk, want de Perzen waren zóó verzwakt, dat zij niet aan het voortzetten van den oorlog konden denken en de Grieken hadden er geen belang bij, de Perzen in Azië aan te tasten. Xerxes, de eenmaal zoo machtige koning, die met de schitterendste vooruitzichten zijne regeering aanvaard had, beleefde deze vernedering van zijn rijk nog Of hij haar gevoeld heeft, is onzeker; want sinds lang was alle leven m hem uitgedoofd. Iu zinnelijke genietingen verzonken, hield hij zich meestal in vadsige rust in het binnenste van zijn paleis op; hier werd hij door zijne gunstelingen, door zijne hofbeambten, zelfs door de eunuchen geheel beheerscht. Zijne gemalin Amestris voerde meermalen in zijne plaats het bewind. \an jaar tot jaar was de koning dieper gezonken; zijn geest was door lediggang en zinnelijke uitspattingen geheel uitgedoofd, liet Perzische hol was gedurende zijne laalsle levensjaren het looneel van afgrijselijke misdadüi. Xerxes zelf poogde de vrouwen zijner broeders, ja van zijn eigen zoon Darius Ie verleiden; de hartstochtelijke Amestris, in jaloezie ontstoken, liet de vrouw van Masistes, Xerxes' broeder, vermoorden, ofschoon de ongelukkige aan de \erleiding van Xerxes weerstand geboden had. Masisles kwam ten gevolge hiervan in opsland, doch werd overwonnen en met zijn geheele huis verdelgd. Misdaden van allerlei soort volgden van nu af elkander aan liet Perzische hol in eene onafgebroken reeks op. Eindelijk ontving Xerxes zijn verdiend loon; door den Hvrcaniër Arlabanus, den bevelhebber zijner lijfwacht, werd hij vermoord. Diodorus verhaalt ons. dat Artabanus, die een grooten invloed op Xerxes bezat, het voornemen had opgevat den koning te vermoorden, ten einde zich zoo van de regeering meester te maken. Door een zijner vrienden, een kamerheer des konings, Mithridates genaamd, des nachts in het slaapvertrek des vorsten geleid, bracht bij biei Xerxes om het leven. Ook de zonen des konings moesten vermoord worden. Darius, de oudste zoon en troonopvolger, bevond zich met zijn broeder Arlaxerxes in den koninklijken burg, terwijl de derde der broeders, Hystaspes, afwezig was. Artabanus waagde bet niet. al de broeders op eens te dooden. Hij wendde zich derhalve des nachts tot Artaxerxes. verhaalde dezen, dat Darius zijn vader vermoord had, ten einde zich van het bewind meester te maken, en spoorde hem aan, om dien moord te wreken, onder belofte dat hij hem met de koninklijke lijfwacht bijstaan zou. Artaxerxes liet zich overreden; met de hulp der lijfwacht drong hij lot zijn broeder Darius door en vermoordde hem. Thans waande Artabanus zich sterk genoeg om ook Artaxerxes uil den weg Ie ruimen. Hij riep zijne zonen tot zich en trok het zwaard; toen deze zich rondom hem verzameld hadden, hieuw hij met den uilroep: «liet is lijd ons van het bewind meester Ie maken, op Artaxerxes in. Doch bij vond een onverwachlen en krachtigen tegenstand: de aangevallene doodde den aanvaller. Artabanus was gevallen; Arlaxerxes beklom den troon zijner vaderen in den treurigen tijd, waarin geheel Perzië van schrik voor de overwinningen iler Grieken beefde. De zegepralen, door de Atheensche soldaten onder bevel van Cimon voorl- 33* 516 Athene en zijne bondgenooten. Carvstus, Naxos en Thasos veroverd. durend behaald, versterkten het overwicht der Atheners in het bondgenootschap met de Ionische steden en eilanden meer en meer en droegen er daarenboven toe hij om liet zelfvertrouwen der Atheners op buitensporige wijze te vermeerderen. Als de voornaamste stad van den bond bezat Athene vanzelf bij de beraadslagingen eene invloedrijke, bij de belangrijkste vraagpunten zelfs eene beslissende stem. Docli deze verhouding tot den bond voldeed den Atheners weldra niet langer. Cimon verlangde meer; hij wilde, dat Athene niet slechts het hoofd van het verbond zou zijn. maar dat het zijne bondgenooten ceheel zou beheerschen, zoodat de laatsten tot onderdanen werden vernederd. Naar de bereiking van dit doel streefde hij. ondersteund door zijne machtige partij, en liet gelukte hem ook de vervulling van zijn wensch te verkrii«en. De bondgenooten zeil baanden hem daartoe den weg. Zoolang alle Grieken door een gemeenschappelijk gevaar bedreigd werden, zoolang e Ionische steden en eilanden niet van de Perzische heerschappij waren verlos, vervulden allen hunne verplichting als bondgenooten met groote nauwgezetheid- de Atheners maakten geen misbruik van de bevoorrechte plaats, door hen 'ingenomen; de leden van het verbond bejegenden het hoofd der vereeniging met vertrouwen. Doch reeds na weinige jaren veranderde deze ver- h0UtllyeS loède' trouw der loniërs had altijd wel iets te wenschen overgelaten; altii.l had het hun tegen de borst gestuit, zich in de stijve vormen van een bondgenootschap te moeten wringen; nauwelijks waren m dan ook van hunne vrees voor de Perzen ontslagen, of zij meenden, dat zij hunne bondsphch en niet meer met de vroegere stiptheid behoefden te vervullen Ten einde het bondgenootschap in stand te houden, zag Atliene zich verplicht zulk een.misbruikterstond niet kracht legen te gaan. Overeenkomstig dit beginsel gingen de Atheners te werk, maar zij poogden daarbij uit het plichtverzuim der verschillende steden het grootst mogelijke voordeel te trekken; zymisbruiken het bondgenootschap tot uitbreiding van hunne eigene macht. Afvallige steden werden niet alleen tot haar plicht gebracht, maar als vijandelijke■veroverd, terwijl de Atheners over de bezittingen der burgers in hun eigen belang beschikten. Eerst moest Carvstus op Euboea en vervolgens het machtige Naxos die zich jegens den bond trouweloos gedragen hadden , worden veroverd. Op beide plaatsen ontmoetten de Atheners een hardnekkigen tegenstand. Ten einde een afschrikkend voorbeeld te stellen, werden de Naxiers van hunne landerijen berooid en deze aan Attische burgers in erfelijk bezit toegewezen. Door het aanjagen van vrees en schrik wilden de Atheners niet alken den losser geworden band nauwer toehalen, maar ook over alle bondgenooten met onbeperkte macht heerschen. Tegenover zulk een streven hadden de leden van het verbond al hunne zorg aan hunne weerbaarheid moeten wijden ten einde hunne onafhankelijkheid te redden. De macht van Athene hield dan eerst op gevaarlijk voor de afzonderlijke verbonden staten te zijn wanneer ieder van hen een aanzienlijk contingent aan de gemeenschappelijke vloot leverde, wanneer zij tegenover den bevelvoerenden staat eene macht ontwikkelden, die het voor Athene bedenkelijk maakte, eene hoogere plaats in te nemen dan haar volgens de bepalingen van het bondsverdrag toekwam. De meeste bondgenooten deden juist net tegendeel. Zij vonden het lastig hunne verplichting tot het leveren van schepen en manschappen te vervu ten, en "aven de voorkeur aan het betalen van daarvoor vastgestelde geldelijke bijdragen zonder te bedenken dat zij daardoor juist de overmacht van Atliene versterkten. Voortaan waren zij volkomen machteloos en geheel aan de willekeur der Atheners overgeleverd. Men verhaalt, dat Cimon hun hiertoe den raad heeft "ceven en dit is niet geheel onwaarschijnlijk; hoe dit ook zij. zeker is hetdat de ontwapening der bondgenooten er toe bijdroeg om de overmacht der Atheners nog te vergrooten. Van nu af onderhielden de Atheners op kosten van anderen eene groote Atliene's ontrouw aan de democratische beginselen. 517 vloot en ileze werd alleen gebruikt om den bondgenooten zelf, wanneer zij zich tegen den wil der' hoofdstad aankantten, den oorlog aan te doen. Dit nioest ook het eiland Thasos ondervinden, hetwelk ten gevolge van een twist met Athene uit den bond trad. Een oorlog, die drie jaren — van 465 tot 463 — duurde, was hiervan het gevolg; hij eindigde met de zegepraal der Atheners. De Thasiërs moesten hunne schepen uitleveren; de muren van hunne stad werden omvergehaald en hunne bezittingen op het Thracische vasteland gingen in handen der Atheners over. Door deze nieuwe overwinning had Athene wel zijne opperheerschappij over de zeevarende staten van Griekenland op onwankelbare grondslagen gevestigd, maar liet had ook tegelijkertijd het verderfelijke zaad uitgestrooid, welks vrucht eens de ondergang van Athene's macht en vrijheid zou wezen. Meermalen heeft men beweerd, dat Athene eindelijk te gronde is gegaan, dewijl de volksheerschappij de hoofdstad van Attica in liet eind wel tot den ondergang moest voeren; juist de geschiedenis van Athene is altijd als een bewijs aangevoerd voor de stelling, dat democratische instellingen ten slotte de vernietiging van den staat na zich moeten sleepen. Wij willen beproeven, het tegenbewijs te leveren, door aan te toonen, dat Athene niet ten gevolge van zijne democratische instellingen, maar juist bierdoor moest ten ondergaan, dat het aan de volksvrijheid niet ten einde toe getrouw is gebleven. Wanneer de Atheners overal de vaan der vrijheid hadden geplant; wanneer zij, gelijk zij binnen de beperkte ruimte van hunne eigene stad de democratische beginselen in toepassing trachtten te brengen, dit ook overal bij hunne bondgenooten hadden gedaan; wanneer zij, in plaats van naar de opperheerschappij over de Ionische steden en eilanden te streven, de vrijheid dier staten in bescherming hadden genomen; wanneer de beginselen, waarvan Aristides bij het sluiten van het verbond doordrongen was, met kracht waren gehandhaafd, — dan zou Athene, aan het hoofd van een machtig verbond van vrije staten, ongetwijfeld als overwinnaar te voorschijn zijn getreden uit den zwaren strijd, waarin het nu bezwijken zou. Maar van den oogenblik af, waarin het denkbeeld van den aristocraat Cimon, dat aan Athene de opperheerschappij ter zee toekwam, door het onderdrukken der bondgenooten ten volle verwezenlijkt werd, was het eerste beginsel der democratie, de gelijkheid van allen, geschonden. De onderdrukte bondgenooten gehoorzaamden zoolang zij moesten; met tegenzin streden zij aan de zijde der Atheners en zij waren steeds bereid om in de gevaarlijkste oogenblikken ontrouw te worden. Hun blik wendde zich naar Sparta; van hier verwachtten zij hulp, want de aristocratische Spartanen hadden altijd getoond, dat zij in het Peloponnesisch verbond de onafhankelijkheid der afzonderlijke staten eerbiedigden. De Thasiërs hadden zelfs onderhandelingen met Sparta aangeknoopt en indien de hoofdstad van den Peloponnesus toen niet — gelijk wij straks verhalen zullen — door een groot onheil was getroffen, dan zou hel eiland Thasos, in zijn strijd tegen Athene, van Sparta ongetwijfeld eene krachtdadige ondersteuning hebben genoten. De volksheerschappij in eigen boezem te huldigen en te gelijkertijd eene tyrannieke heerschappij naar buiten uit te oefenen, is de onverzoenlijkste tegenstrijdigheid, die men uitdenken kan. Een volk, dat voor zich zelf eene vrije staatsregeling op hoogen prijs stelt en daarbij andere volken onder het juk brengen wil, moet den waren vrijheidszin onvermijdelijk verliezen. Hoe ineer de Atheners hunne eigene staatsregeling in democralischen geest ontwikkelden, des te duurder was hunne verplichting om dezelfde vrijheid ook aan al hunne bondgenooten toe te staan; in denzelfden oogenblik, waarin zij — overeenkomstig den raad van Cimon — ontrouw werden aan de beginselen, die Aristides bij bet vormen van het bondgenootschap geleid hadden, door zich eene willekeurige heerschappij over hunne bondgenooten aan te matigen, hadden zij den kiem van den ondergang van hunne eigene vrijheid gelegd. 518 Onbeperkte invloed van Cimon. Ephialtes. Pericles. De Atheners hadden van dit alles geen dauw vermoeden; zij juichten Cimon om den gelukkigen uitslag zijner pogingen toe en deze was langen tijd de invloedrijkste man in de geheele stad. De aanvoerders der democratische partij moesten zwijgen, want Cimon had zich zóó diep in de gunst des volks ingedrongen, dat niemand het waagde zich tegen zijne denkbeelden aan te kanten. Hij verstond dan ook meesterlijk de kunst zich bemind te maken. Op zijne zegevierende veldtochten had hij een rijken buit behaald, één deel daarvan werd aan de staatskas toegewezen, een ander deel tot belooning voor de dapperste soldaten van het leger aangewend en het overige aan den veldheer zelf geschonken. Cimon gebruikte zijn aandeel om de tot dusver zwakke aristocratische partij der stad tot aanzien te brengen, daar hij met eene mildheid zonder weerga zijn geld aanwendde om aan de openbare teesten den hoogsten luister bij te zetten en de stad op kostbare wijze te verfraaien. Met nog grooter gastvrijheid dan vroeger stond zijn huis voor een ieder open. Voor arme burgers werden daar spijzen toebereid, terwijl aanzienlijke sommen dagelijks onder de behoefligen verdeeld werden. Een ieder, die gebrek leed, had niets anders te doen dan zich lot Cimon te wenden. Wanneer de volksman uitging was hij steeds vergezeld door een stoet welgekleede slaven, die zoodra zij een burger met versleten kleederen ontmoetten, terstond hun sierlijk gewaad met het verscheurde kleed van dien burger moesten verwisselen. Zulke middelen, in verband met zijne niet te miskennen verdiensten jegens den staat, misten hunne uitwerking niet. Gedurende eene reeks van jaren was Cimon de gevierde held van het Atheensche volk. Doch langzamerhand gingen er toch ook stemmen tegen hem op. De oude democratische, door Themistocles geslichte partij herleefde: twee invloedrijke mannen stonden aan haar hoofd. De één, Ephialtes, was een man zonder vermogen, maar met eene trouwe vaderlandsliefde bezield. Met ernst, geestkracht en moed plaatste hij zich aan het hoofd der democratische partij; hij schroomde niet, den strijd tegen den machtigen Cimon te ondernemen. HÜ vond ondersteuning bij een anderen man, die zijn naam spoedig tot den meest beroemden van Griekenland zou maken, bij Pericles. Deze was een geboren vijand van Cimon, gelijk zijn vader Xanthippus, de overwinnaar bij Mycale, eens de meest besliste tegenstander van Miltiades geweest was. De haat der vaders was als bij erfenis op de zonen overgegaan. Cimon stond aan het hoofd van die partij, welke een afgunstigen blik op Sparta wierp, dewijl daar de adel nog in het bezit van al zijne voorrechten was, van die partij, welke onophoudelijk naar het sluiten van een vast verbond met den aristocratischen staat bij uitnemendheid streefde. Pericles daarentegen sloot zich, in weerwil van zijne aanzienlijke geboorte, uit volle overtuiging aan de democratische partij aan; hij wenschte de verdere ontwikkeling van de door Aristides tot stand gebrachte democratische instellingen. Het bondgenootschap met Sparta was in zijn oog hoogst gevaarlijk; hij vreesde, wanneer hij zich de dubbelzinnige rol, welke de Spartanen in de Perzische oorlogen gespeeld hadden, te binnen bracht, dat een verbond met hen de democratische instellingen in den boezem van den Atheenschen staat in gevaar zou brengen, zonder op de verhouding van Athene tot het buitenland den minsten invloed uit te oefenen, daar Sparta zich weinig om het bestaan der staten van Noord- en Middel-Griekenland bekommerde, wanneer slechts de Peloponnesus beveiligd was. Evenals Cimon wilde Pericles de macht van Athene uitbreiden; evenals Cimon was hij van oordeel, dat dit alleen kon geschieden door het beheerschen van de verbonden staten; maar met juisten blik zag hij in, dat Athene, hetwelk zijne grootheid in weerwil van de tegenwerking van Sparta verkregen had, ook zonder de bedriegelijke hulp van zijn mededinger zijne grootheid moest behouden. 519 De groole plannen tot uitbreiding van Atliene's macht, waarvan Pericles zwanger ging, konden alleen dan verwezenlijkt worden, wanneer liet hem gelukte den invloed van Cimon te fnuiken. Pericles draalde derhalve niet, bij elke gelegenheid als Cimons besliste tegenstander op te treden. In het begin van zijne staatkundige loopbaan, die hij bijna onmiddellijk na de verbanning van Themistocles betrad, plaatste Pericles zich persoonlijk weinig op den voorgrond. Volgens sommigen deed hij dit, dewijl bij zich zelf sparen wilde, daar hij vreesde, door het schervengericht te worden getroffen, wanneer hij als machtig partijhoofd optrad. Anderen daarentegen meenen, dat hij teruggehouden werd door zekere schroomvalligheid, welke later niet dan met moeite door hem overwonnen is. Het geheele karakter van Pericles geeft ons recht tot het vermoeden, dat zijne terughouding het gevolg van slimme berekening is geweest. Pericles had van zijne vroegste kindsheid af eene voortreffelijke opvoeding genoten. Muntte hij uit door veelzijdige kennis, voor zoover de wetenschap dier dagen en onafgebroken ingespannen studiën die slechts verschaffen konden, hij was tevens met den schitterendsten natuurlijken aanleg begiftigd. Aangeboren talent vereenigde zich bij hem met eene stalen vlijt, met een zeldzaam fijn gevoel van plicht en met eene onkreukbare rechtvaardigheid. De wijsgeerige studiën, door hem onder leiding der meestberoemde wijsgeeren van zijn tijd gemaakt, hadden hem niet alleen boven de vooroordeelen en het bijgeloof zijner volksgenooten verheven, maar ook zijn blik op het staatkundig gebied gescherpt. Ernstig en werkzaam wijdde hij al zijne kracht aan de staatszaken, doch zonder zich tot partijhoofd te willen opwerpen. Gaarne liet hij aan anderen de eer over aan het hoofd te slaan van eene partij, wier belangen hij trouw behartigde, doch die dan spoedig zijne verdiensten erkende en hem tol haar leidsman verhief. Indien deze bescheidenheid van Pericles — gelijk vele geschiedschrijvers beweren — niets geweest is dan een met juist overleg gekozen masker, ten einde daardoor des te zekerder zijne brandende eerzucht te bevredigen, dan verstond hij althans meesterlijk de kunst zich te vermommen en dan heeft hij zijn doel volkomen bereikt. Pericles en zijne vrienden hadden een heeten strijd te voeren, want na de overwinningen, door Cimon behaald, was diens partij talrijker en machtiger dan ooit te voren. In de eerste plaats moest de democratische partij pogen, haren invloed in den staat te herwinnen. Zij koos hiertoe een middel, dal met sluw overleg naar het karakter van het Atheensche volk berekend was, zij bouwde hare plannen op de ingenomenheid der groote menigte met schouwspelen , op hare zucht naar genot, op hare neiging tot een weelderig en gemakkelijk leven. Aan de openbare feesten konden de arme burgers van Athene niet op denzelfden voet deelnemen als de rijken; inzonderheid waren zij buiten machte om den schouwburg van Dionysus (den god des wijns) te bezoeken, waar de tragische koren tot stichting van het algemeen werden opgevoerd. Daar moest voor elke zitplaats eene som van twee obolen (la cent) betaald worden, waarvoor de opzichter van den schouwburg, die jaarlijks eene pachtsom aan den staat uitkeerde, het theater onderhouden moest. De democraten gaven te kennen, dat de armen even goed als de rijken het recht hadden zich bij de volksfeesten te vermaken, dat elk onderscheid van stand moest wegvallen en ook de arme in staat gesteld worden om de schouwburgen te bezoeken. Tot bereiking van dit doel verlangden zij. dat het zitplaatsengeld den armen zou worden teruggegeven, en dat men ook op andere feesten gelduitdeelingen uit de openbare schatkist zou houden, — die toch even goed de eigendom van de armen als van de rijken was — opdat de eersten niet langer van de milddadigheid der rijke aristocraten afhankelijk zouden zijn. Zulke voorstellen, die vooral door Ephialtes met eene schitterende Gelduitkeeringen aan de armen. Aardbeving te Sparta. welsprekendheid verdedigd werden, verschaften der democratische partij zoo veel steun bij het volk, dat zij thans een aanval legen Cimon durfde wagen De democratische partijhoofden verweten den gevierden volksman, dat hij 111 den oorlog tegen de bondgenooten der Thasiërs, door koning Alexander van Macedonie omgekocht, met te groote zachtheid was te werk gegaan. Aan Pericles werd de taak opgedragen, als aanklager tegen hem op te treden en bij de openbare volksvergadering eene aanklacht van hoogverraad tegen den held in te dienen. Ongetwijfeld stuitte deze stap, waarbij men veel te ver 8JP8' lencles zelf tegen de borst; hij deed dan ook niets meer dan wat zijn plicht als aanklager van hem eischle en bepaalde zich tol de noodzakelijkste woorden, zonder in zijne aanklacht eenig blijk van haat of vervolgingszucht te geven, daar hij zelf haar niet voor gegrond houden kon. Cimon werd Reheel vrijgesproken, dewijl hij zijne onschuld duidelijk en voldingend bewees. Al had dit proces niet die uilkomst opgeleverd, welke de democratische partij daarvan verwacht had, toch bleef bel niet zonder gewenschte gevolgen. Cimon meende thans tegenover de telkens stouter wordende democratische partij ernstiger maatregelen te moeien nemen. Openlijk trad hij op aan het van al'en, die eenstemmig met hem dachten. Krachtiger dan ooit te voren prees hij de voortreffelijkheid der Sparlaonsche instellingen; heiliger dan vroeger ijverde hij tegen de democratische staatsregeling van Athene. . strijd tusschen de twee groote partijen verkreeg met eiken dag een ernstiger aanzien; het tijdstip, waarop zij elkanders krachten zouden melen, kwam spoediger dan iemand had gedacht. , rrTenvÜ' de oorlog tusschen Thasos en Athene nog voortduurde, terwijl de 1 hasiers in dezen strijd juist bij Sparta hulp gezocht en de toezegging van den bijstand der Spartanen ontvangen hadden, werd Lacedaemon in 464 door eene vreeselijke ramp getroffen. Eene aardbeving herschiep de hoofdstad in een verlaten puinhoop. In het geheele Eurotasdal spleet de grond vaneen; diepe afgronden ontstonden; van de steile loppen van den Tavgetus storlten reusachtige rotsblokken naar beneden en verpletterden de in het dal gelegen woningen; de gebouwen stortten in, tempels en woonhuizen werden tot vormlooze ptnnlioopen. Het was een lijd van schrik en ontzetting! Ongeveer 20,000 menschen werden onder de puinhopen hunner woningen begraven of kwamen ten gevolge van de ontvangen wonden om. Alle maatschappelijke orde was verbroken. .00.r ..., Jle'ofen, die ongelukkige, door den adel mishandelde slaven, scheen eindelijk de dag der vrijheid te zijn aangebroken. De aardbeving was in hun oog een godsgericht, eene straf voor de wreede vervolgingen, waaraan zij na en dood van Pausanias van de zijde van den Spartaanschen adel hadden Jlootgestaan, en waarbij zij zelfs uit de heiligdommen van Poseidon, in strijd met alle goddelijk recht, waren weggerukt, om bij honderdtallen ter strafp aats gesleept te worden. Thans was de tijd der wraak gekomen. De heloten, (ie over het land verspreid in hunne hutten woonden, hadden minder dan e adel te Sparta van de aardbeving te lijden gehad; zij wapenden zich, om iet \oor tien gunstig natuurverschijnsel tot hunne bevrijding aan te wenden. Ongetwijfeld zouden zij reeds bij den eersten aanval een eind hebben gemaakt aan de heerschappij van den adel, indien niet de koning Archidamus, in weerwil van den schrik, door de aardbeving verwekt, de grootste kalmte en tegenwoordigheid van geest had behouden, indien de Spartaansche adel niet zoo voortreffelijk georganiseerd was geweest, dat deze organisatie zelfs in oogenblikken van het dreigendst gevaar niet aan liet wankelen kon worden gebracht. De gewapende heloten bestormden de stad, in de hoop dat zij den adel verrassen en bijna zonder strijd de overwinning behalen zouden. Maar tol ninne verbazing en hun schrik slieten zij op een weluitgerust leger. Koning Archidamus had terstond, bij het begin der aardbeving, de gevolgen van die Opstand der Messeniërs. Sparta zoekt hulp bij de Atheners. 521 fbe.ur!enis berekend hij was voor een opstand der lieloten beducht geweest en had zonder zich te bekreunen om de instortende huizen, om liet iamïl t"s;en. schrei®n (Jer gekwetsten, om de ontzetting, die in Sparta heerschte — njgs rompet laten blazen. l)e aan de stiptste gehoorzaamheid gewende burgers volgden hare signalen onmiddellijk op. Op de markt stelden zij zich in slagorde. Zoo wachtten zij de aanrukkende heloten af. Deze weken terug; , • f. "g hadden "i onder Jen zweep hunner meesters als gedweeë siaven „esiddeid, om nu eensklaps moeds genoeg te bezitten tot den strijd. De opstandelingen trokken naar Messenië; hier trollen zij vrienden en ni genooten aan. De Messenische heloten stonden insgelijks op en ofschoon liet den Spartanen gelukte, in meer dan één treffen hen te overwinnen, toch aph.pr" ,/IJ "Iet, ljole,len dat eene sterke krijgsmacht zich in Ithome wierp en m ', i,L n r? dier ves,in8 veiligheid zocht. Gedurende bijna drie jaren biproefden de Spartanen te vergeefs Ithome stormenderhand te vermeren, zij waren niet m staat het geringste voordeel te behalen, daar zij in ' Sf"ngS,krl Se'leel onbedreven waren. In dien hoogsten nood meenden n Pi .v. Li T'i .bo"(|g1en1ooten 'e f"ilp te moeten roepen, en zij schroomden " p zelfs l)1J ? A|heners te zoeken, dewijl deze in geheel Griekenland beroemd waien om hunne bekwaamheid. Nog bestond het bondgenootschap tussclien Athene en Sparta, dat gedurende de Perzische oorlogen gesloten was. De aristocratische partij te Athene hetvnlr tol i i" e g(i" Pllc,lt> (,e gevraagde hulp te verleenen . en deed < voor.ste' daartoe 111 de volksvergadering. Hier echter vond liet bij de democratische partij een heftigen tegenstand. Ephialles bewees met zijne weg- hiistand vo8| Pr A,heners t behulpzame hand bieden, om den Spartanen opnieuw de heerschappij over Messenië te verschaffen' on,JTr daarentegen legde al het gewicht zijner populariteit in de schaal, mpn HpSisverzoek om hulp ingewilligd zou worden. «Laat niet toe, dat hZ aan iaani een VOe' 'eupel,make." riep hij, ..Sparta en Athene moeten vloeit was !' 1 gfnr Wannee'1 Hellas voorspoed zal genieten." Cimons inhrenwn " n°8i 1 ?» de democraten dien aan het wankelen konden S. l,ii i bero®mde vel,dll.eer' de geliefde volksman wist aan zijne meening ê tn,non r- volksvergadering te verschaffen: men besloot Sparta ter hulp Messen?/ ; t pntvmg het bevel «ver 4000 hopliten, die naar te nemen ma 1 Z0l|den gaan, om aan de belegering van Ithome deel 711 np D'L W3S ee" 5°°8st. belangrijk besluit! Het democratische Athene zond z r striiH ?«tWaper om de,n sPariaanschen adel ter zijde te staan in Tphpoï 1 onderdrukking van de vrijheidlievende Messeniërs. Welk eene Fndien Soe,\ Tdl"? ,Z0l,<) schepen ondersteund, rukte Pericles op Euboea voorwaarts. 1 In koiten lijd behaalde hij groole en beslissende overwinningen. Nog vaster dan vroeger werd dit belangrijk eiland aan Attica geketend; de vermeide slad Ilistria, in het noorden op het eiland gelegen, moest al hare landerijen aan Attische burgers afstaan. Waren deze behaalde voordeelen ook van het hoogste gewicht, alle "evaar was daarmede nog niet afgewend. De Spartanen keurden het gedrag van hun koning volstrekt niel goed; zij berispten het integendeel streng, terwijl Cleandridas uit de slad moest vluchten en in zijne afwezigheid als landverrader ter dood veroordeeld werd. Aan koning Plistoanax werd eene zware «jjeldboete opgelegd; hij kon die niet betalen en moest dus Sparta evenzeer verlaten- levens werd bepaald dat een nieuw leger tegen Athene oprukken zou. lot eiken pi ijs wenschle Pericles den vrede. Alheensche gezanten gin,reu naar Sparta met den last de invloedrijkste burgers, zij het ook door middel van omkooping, gunstig voor den vrede te stemmen. Na veel moeite slaagden zij. Een nieuwe wapenstilstand werd in het jaar 445 voor den lijd van derli" jaren gesloten. Athene had zich hiervoor zeer zware olïers gelroosl. Het moest \an Boeötië en Megara afstand doen en alle verworven grondgebied in den 1 eloponnesus opgeven; het verloor, met uitzondering van Megara, al zijne bondgenooten op het Grieksche vasteland. Hare aanspraak op de heerschappij ter zee was alles wat der hoofdstad van Attica restte. i •. ^are," door dit dertigjarig bestand met Sparta de betrekkingen tol het Duilenland geregeld, llians achtte Pericles hel boven alles noodig, ook den viede \an binnen geheel te heistellen. De aristocratische partij had na den dood van Cimon naar een anderen leider omgezien; een bloedverwant van Limon, Thucydides, was aan haar hoofd getreden, een inan die voor zijne tegenstanders des te gevaarlijker kon worden, naarmate zijne rechtschapenheid en bekwaamheid meer door alle partijen erkend werden. Streckfuss. I. 530 Het tijdperk van Pericles. Als ee» voortreffelijk redenaar trad hij in de volksvergadering op, waarin hij menige zegepraal behaalde. De treurige gebeurtenissen der verloopen jaren schonken hem voldoende aanleiding tot het indienen van meer dan ééne zware beschuldiging. Wel mogt hij met volle recht zijne droefheid daarover uitspreken. dut Athene zijn roem als stad der vrijheid bij uitnemendheid verloren had. Want, indien ook voortdurend van vrijheid gesproken werd, dan was dit niets meer dan ijdele schijn. De bondgenoolen haatten de hoofdstad, die zich tegenover hen als een lyran gedragen had; de boudsschat, die het eigendom van anderen was, werd door de Atheners in hun belang besteed; zelfs naar Susa tol den Perzischen koning had men gezanten gezonden, om den vrede af te smeeken. Zulke redenen bevatten te veel waarheid, om geen indruk te maken. De aristocratische partij won in de volksvergadering meer en meer veld; reeds meende zij overwonnen te hebben en waande zij zich sterk genoeg om Pericles door een schervengericht te kunnen verbannen. De burgerij werd bij elkaar geroepen; zij moest tusschen de beide partijhoofden eene keuze doen. Doch niet Pericles, maar Thucydides werd door haar verbannen. De laatste moest met eenige zijner staatkundige vrienden Athene verlaten: zijne partij was daarmede vernietigd. Pericles stond zonder mededinger aan het hoofd van den Atheenschen staat. Thans was voor hem de tijd gekomen om al zijne sinds lang gekoesterde plannen ten uitvoer te leggen. EEN EN VIJFTIGSTE HOOFDSTUK. Het tijdperk van Pericles. De Sophisten te Athene. Strijd op het gebied van wetenschap en godsdienst De jeugd \an Pericles; zijn karakter; zijne plannen. Het huis van Pericles. De schoone hetaere Aspasia. Het hestunr van Pericles. De belangrijkste staatsambten. De bondgenooten. De oorlog met Samos De Rleruchiëu Voortdurende krijgstoerustingen van Athene. De Liturgiën. De daggelden en bezoldigingen. Toelage voor het bijwonen der volksvergadering. De dagen van Pericles, het tijdperk der hoogste ontwikkeling van antieke kunst en wetenschap, het tijdperk van den schoonsten en weligsten bloei, de gouden eeuw van Athene! Eeuwen zijn er vervlogen sinds de dagen, waarin de scheppende geest van den grooten staatsman, veldheer en wijsgeer Athene tot het geestelijk middelpunt van Griekenland maakte, waarin de wijsgeeren, geschiedschrijvers en dichters, de schilders, beeldhouwers en bouwkunstenaars uit alle oorden van Griekenland naar Athene stroomden, om biet' hunne meesterstukken te scheppen en in edelen onderlingen wedijver de kunst tot het toppunt der volmaking op te voeren, — en nog zijn de kunstwerken uit die dagen tot op den huidigen dag de onovertroffen voorbeelden, waarop al wie het schoone lief heeft met bewondering staart. Pericles is het, wien Athene deze gouden eeuw der kunsl had te danken. Hij was opgegroeid in dat tijdperk van leven en beweging op geestelijk gebied, waarin als 't ware een ademtocht des nieuwen levens door geheel Griekenland woei, te midden van den strijd, die door de wijsgeeren toen tegen de oude godenleer gevoerd werd en die juist te Athene het hevigst ontbrand was. De leerstellingen der wijsgeeren, die aanvankelijk weinig naar de behoeften van het volk berekend en slechts voor enkele uitverkorenen geschikt waren, De sophisten te Athene. 531 hadden ten gevolge van de werkzaamheid der sophisten meer de opmerkzaamheid van het algemeen tot zich gelrokken. Deze sophisten — zoo noemde men 111 den beginne, zonder aan dien naam de minste afkeurende heteekenis te hechten alle leeraars der wijsbegeerte, die zich tot taak gesteld hadden. (Ie weienschap met de behoefte des volks in overeenstemming te brengen en haar aan de ontwikkeling van bet algemeen dienstbaar Ie maken — (rokken van land lot land, van stad lot stad. Overal verzamelden zij de leergieri»e jongelingen rondom zich, overal legden zij zich er op toe, hen met de welenschap hekend te maken, hen te bevrijden van de vooroordeelen, die aan het oude geloof aan de goden onafscheidelijk verbonden waren. Protagoras van Abdera behoorde tol de eerslen onder hen. Te Athene onder luide toejuiching opgetreden, verkondigde hij hier zijne denkbeelden met het beste gevolg. Hel was een overoud gebruik te Alliene, buitenlandsche geleerden gastvrij te ontvangen. Aanzienlijke familiën namen hen in hare woningen op en onthaalden hen op eervolle wijze. Zoo vond Protagoras en zoo vonden andere soplnsten na hem hier niet alleen een vriendelijke ontvangst, maar ook een vruchtbaren bodem voor het zaad. dat zij kwamen uilstrooien. Spoedi" evenwel verhief zich tegen beu een krachtige tegenstand. De meeste sophisten kwamen uit Ionië en waren reeds hierom bij de burgers van Athene min of meer verdacht. De ernstige Atheners beschouwden net weelderige leven der Ioniërs als verwijfdheid; de Ionische zeden stonden Ie Athene 111 minachting, vooral sinds uit de Ionische steden schoone lichtekooien te Athene vvaren gekomen, die met de levenslustige jongelingen zeer vrij omgingen, terwijl overeenkomstig de oude Atheensche zeden de vrouwen en meisjes stil en ingelogen moesten leven. De Ionische beschaving was in het oog der Atheensche burgers een heimelijk vergif en niet lang duurde het, of deze haat ging ook op de sophisten over op de mannen, die aan het persoonlijk bestaan der goden twijfelden en tedelooze krachten in hunne plaats wilden stellen; die verkondigden, dat niet Helios zijn schitterenden wagen langs hel uitspansel des hemels voerde, maar dat eene gloeiende steenmassa daaraan als zon schitterde; die den godsdienst, den staat en de goede zeden in gevaar brachten; wier leerstellingen de geheele maatschappij met ontbinding bedreigden, want indien er geene goden meer waren, wat zou den menscli dan langer heilig zijn? Dezelfde bewijsgronden, waarmede de nieuwe, zuiverder denkbeelden op godsdienstig gebied in onze dagen door de voorstanders der oude godsdienstvormen bestreden worden, werden ook toen tegen de sophisten ingebracht. on'stonden lievige twisten in den boezem der Atheensche burgerij, de partijen stonden scherp tegenover elkander, en terwijl sommigen er behagen in schepten, de nieuwe wijsbegeerte Ie verdedigen, hare voorstanders gastvrij te ontvangen en de door hen gehouden voordrachten aan te hooren, kantte de groote meerderheid der Atheensche burgers zich met verbittering tegen den invloed dezer nieuwigheidszoekers aan. Ie midden van dezen strijd op geestelijk gebied was Pericles opgevoed, n het luns van zijn vader Xanthippus had hij ruimschoots gelegenheid gehad met de meest beroemde geleerden kennis te maken. Xanthippus, die door zijne vrouw met de machtige familie der Alcmaeoniden vermaagschapt was, ïad uitgebreide vriendschapsbetrekkingen met de inwoners van alle Grieksche anden aangeknoopt. Hij achtte het zijn plicht, zijn zoon in de gelegenheid te stellen de wereld te leeren kennen. In zijne woning gingen de sophisten mij in en uit. Reeds als jongeling nam de rijkbegaafde Pericles met hart en ziel deel aan den strijd, die rondom hem gevoerd werd. Eene brandende begeerte naar kennis vervulde hem; niet tevreden met het van oudsher overgeleverde, legde hij zich met onbezweken ijver op de nieuwere onderzoekingen toe. Hij werd een leerling der philosophen en sophisten, maar zijne dorst 34* 532 Pericles' jeugd en vorming. naar wetenschap belette hein niet, zich ook aan het praktische leven te wijden en een werkzaam aandeel te nemen aan al de grootere gebeurtenissen, die in zijne jongelingsjaren voorvielen. Als uitstekend krijgsman onderscheidde hij zich in de Perzische oorlogen. Was voor den lalentvolïen zoon van Xanthippus eene liooge eereplaats in den slaat bestemd, reeds als jongeling vormde hij zicb daartoe. Ook zijne wijsgeerige studiën gebruikte hij slechts om zich als staatsman des te beter te ontwikkelen, want bij gevoelde zeer goed, welk een geestelijk overwicht over de groote menigte zijner medeburgers grondige, wijsgeerige studiën hem verschatten konden. Reeds vroegtijdig met een brandende eerzucht vervuld, wist Pericles dien hartstocht evenwel te onderdrukken, en juist zijne wijsgeerige studiën verschaften hem eene bewonderenswaardige zelf beheersching. Hoe hevig het in zijn binnenste ook soms kookte, uiterlijk deed hij zich altijd rustig, koelbloedig, in eene gelijkmatige gemoedsstemming voor. Geene gelegenheid liet hij ongebruikt oin zich meer en meer te volmaken in die kunst, welke hem eens tot den hoogslen trap van macht en aanzien voeren zou, in de welsprekendheid: ook bij 't beoefenen van deze boden zijne wijsgeerige studiën hem onschatbare voordeden aan. Ten gevolge van dit alles verkreeg bij eene heerschappij over de taal en eene juistheid van redeneering, die aan zijn woord eene schier onwederstaanbare overredingsklacht bijzetten. Eer hij een man des volks in den waren zin des woords geworden was, had Pericles menige moeilijkheid te overwinnen. Zijne aanzienlijke geboorte boezemde der lagere volksklasse een zeker wantrouwen in, men verdacht hem van de neiging 0111 zich van de alleenheerschappij meester te maken, en deze meening werd nog versterkt, door eene toevallige omstandigheid, namelijk door zijne gelijkenis met Pisistratus. Pericles begreep, dat bij dit wantrouwen en deze vooroordeelen moest overwinnen, derhalve onthield bij zich zoolang van het behandelen van staatszaken, totdat hij zich door schitterende wapenfeiten een grooten naam gemaakt had, die hem recht gaf als partijhoofd op te treden. Van dezen tijd af ging hij dan ook zonder omzien recht af op het doel, hetwelk hij voortaan onwrikbaar in het oog hield: Athene tot de hoofdstad van Griekenland te maken, en dit niet alleen door den staatkundigen invloed zijner vaderstad uil te breiden, maar bovenal door haar tot het middelpunt van alle geestesleven in de toenmaals beschaafde wereld te verheffen. Athene moest geheel Griekenland beheerschen; doch in Athene wilde Pericles zelf, niet door middel van ruw geweld, maar door het overwicht zijns geestes, niet door de staatsregeling te verkrachten, maar, integendeel, door de wetten te handhaven, in één woord, door bet hoogste vertrouwen en de bereidwillige gehoorzaamheid hem door het volk geschonken, de teugels van het bewind voeren. Dit was het stout en schitterend plan, dat Pericles, gelijk uil al zijne handelingen als staatsman blijkt, zich had gevormd en dat door hem ook waarlijk ten uitvoer is gelegd. De middelen, door hem hiertoe aangewend, verschilden even hemelsbreed van die, welke andere partijhoofden bezigden, als hij zelf in alle opzichten van hen onderscheiden was. Terwijl zij het volk vleiden, terwijl zij lage kunstgrepen verzonnen, terwijl zij hunne schatten besteedden om het volk door het streelen van zijn zinnelijken lust te verleiden, en hun geld met handen vol wegwierpen om zich bemind te maken, bleef Pericles de ernstige man van strenge zeden, die met eene oprechtheid, welke onwillekeurig vertrouwen inboezemde, met eene onkreukbare braafheid voor de oogen des volks optrad. Door een onberispelijk leven, door schitterende diensten, aan den staat bewezen, wist hij achting en aanzien te verwerven. Aan geen enkel feestmaal nam hij deel; nooit zag men hem met zijne vrienden onder den wijn zitten; al zijn tijd, geheel zijn leven was aan den dienst van den staat gewijd; terwijl anderen eene wandeling maakten, werkte hij. Zijne huishouding werd inet eene stipte spaarzaamheid bestuurd; zijne 5:53 landerijen waren verpacht; een trouwe slaaf Euryalus moest de inkomsten belieeren en hield zóó spaarzaam huis, dat de levenslustige zonen van Pericles daarover soms wanhopig werden. Een man, die bij een aanzienlijk vermogen zóó weinig behoeften bezat, was boven elke verdenking van omkoopbaarheid verheven; het volk geloofde even vast aan de onbaatzuchtigheid van Pericles als aan de braafheid van den overleden Aristides. In zijn huiselijk leven had Pericles niet veel geluk. Zijne vrouw begreep hem niet en zijne zonen deden hem meer dan eens verdriet aan. Eerst°toen hij met de talentvolle en schoone Aspasia. eene Milesische van afkomst, kennis maakte, nam zijn leven in dit opzicht een aangenamer wending. Aspasia behoorde tol de beroemde Ionische hetaeren, tol die schoone vrouwen, die uit lonië naar Athene waren gekomen, om hier door haar vernuft, haar aangenamen omgang en bare wetenschappelijke kennis de mannen in verbazing en verrukking te brengen. Juist dewijl de Atheensche mannen niet gewoon waren met hunne vrouwen gesprekken te voeren, die zich ook maar eenigszins boven het alledaagsche verhieven, werden zij door de talent\olie Ionische vrouwen, die aan het geestesleven der mannen deel namen, des Ie meer betooverd. De schoonste, beminnelijkste en meest beroemde van deze hetaeren was Aspasia van Milete. Nauwelijks had Pericles haar leeren kennen, of hij ge\oelde zich tol de talentvolle schoone als met toovermacht aangetrokken. Hij scheidde zich van zijne vrouw en leefde voorlaan met Aspasia. die hem een huiselijk geluk deed smaken, waarvan bij vroeger zelfs nooil had gedroomd. Maar hel geluk beroofde hem niet van zijne geestkracht. Hij bleef dezelfde ernstige, slrenge, onverstoorbaar kalme staatsman, die hij altijd was geweest. Door zijne wijze gematigdheid, door zijne zelfbeheersching, die hem nooit verliet en die hem, telkens als hij optrad, vermaande om de eischen, door tiet standpunt waarop hij stond, tot hein gericht, niet uit het oog te verliezen, was Pericles in staat om vijftien jaren lang te Athene met bijna dictatoriale macht Ie regeeren, zonder ooit de wetten der democratische staatkunde door eene daad van geweld te verkrachten. De partijtwisten, die den staat jaren lang beroerd en het volk in eene onafgebroken spanning gehouden hadden, stuitten den meesten burgers tegen de borst; het volk smachtte naar rust en wilde niets liever dan het bewind opdragen aan een man, wien liet ziju volle vertrouwen kon schenken. Als zulk een man leerde het Pericles kennen, die zich in de gevaarlijkste omstandigheden een bekwaam veldheer, een vrijzinnig volksvriend, een braaf en onbaatzuchtig vaderlander betoond had, die beter dan iemand de kunst verstond m de volksvergadering de gemoederen te leiden, zijne overtuiging ingang te doen vinden. ° ° Aan een man, die nooit blinde gehoorzaamheid eischte, die er alleen op uit was liet volk door duidelijke redenering van de juistheid zijner inzichten te overtuigen, gehoorzaamde liet Atheensche volk bereidwillig; voor hem bogen ook de aanhangers der partijen, hem droeg men volgaarne die ambten op, waarin de uitvoerende macht als in een middelpunt samenvloeide, nam'eijk \an opperbevelhebber der krijgsmacht, van bestuurder der financiën en van opzichter over de openbare bouwwerken. Ten gevolge van de langdurige oorlogen was bet ambt van opperbevelhebber het belangrijkste van alle geworden. De veldheeren, strategen, voerden niet alleen het opperbevel in den oorlog, bij hen berustte niet slechts de benoeming der bevelhebbers van lageren rang, zij bestuurden ook de onderhandelingen met hel buitenland. Zelfs was het hun vergund, wanneer de veiligheid van Athene het eischte, de volksvergaderingen te verbieden of te ontbinden of die ook samen te roepen wanneer zij dit noodzakelijk achtten. Gedurende eene reeks van jaren werd Pericles telkens op nieuw tot opper- 534 Ambten, door Pericles bekleed. bevelhebber benoemd en zelfs met eene buitengewone volmacht bekleed, z.oodat de negen overige strategen aan hem ondergeschikt waren. Als strateeg was hij in staat de belangrijkste wetten in te voeren; hij was in zekeren zin de president der republiek. Bijna niet minder gewichtig was het ambt van bestuurder der financiën, hetwelk aan Pericles een volledig overzicht over de openbare geldmiddelen en de vrije beschikking daarover verleende. Op hem rustte de taak, de jaarlijksche inkomsten van den staat te vermeerderen en die op de nuttigste wijze uit te geven. Tot dit ambt benoemd te worden, was een blijk van het grootste vertrouwen; het werd bij uitzondering voor een tijd van vier jaren weggeschonken en kon, na verloop van dien tijd. dooiden vroeger gekozene terstond weer bekleed worden. Ook de opzichter der openbare bouwwerken bekleedde ten gevolge van zijn ambt eene invloedrijke plaats onder het volk. Al deze ambten bekleedde Pericles te gelijker tijd; het vertrouwen des volks droeg ze hem op en stelde hem daardoor in slaat met des te onbeperkter macht Ie heerschen, naarmate de overige staatsbeambten minder heteekenden. Jaren lang was ziju wil voor de Atheners wet. Zóó onbepaald vertrouwden zij bun leidsman, dat zij hem zelfs machtigden 0111 de aanzienlijke som van 10 talenten onder het hoofd van noodzakelijke uitgaven te verrekenen, zonder dat iemand het wagen mocht in naam des volks rekenschap van bet gebruik der gelden te vorderen. Mei zulk eene macht bekleed, die in eene democratische republiek werkelijk ongehoord was, zag Pericles zich in staal al zijne plannen tot uitbreiding van de macht van Athene te verwezenlijken. Athene moest door zijne sterke vloot over de Ionische bondgenooten en over wijd uitgestrekte volkplantingen heerschen, om zich eindelijk van het oppergezag over liet Grieksche vasteland meester te maken. Pericles ging bij do uitvoering van dit plan van dezelfde verkeerde beginselen uit, welke reeds Themistocles en Cimon, in onderscheiding van Aristides verkondigd hadden. De Ionische bondgenooten werden ook door hem meer en meer tot onderdanen van de trotsche, heerschzuchtige hoofdstad vernederd, het laatste spoor van hunne onafhankelijkheid werd stelselmatig uitgewischt. Hunne bijdragen tot de gemeenschappelijke bondsschatkist werden beschouwd als schattingen, die zij den Alheners moesten betalen. Pericles besteedde die gelden naar eigen goedvinden, meestal tot de verfraaiing van Athene zonder hun, die de bijdragen geleverd hadden, ooit rekenschap daarvan af te leggen. De kleine Ionische steden en eilanden, werden zonder plichtpleging als onderworpen landstreken beschouwd, die zelfs hunne inwendige aangelegenheden niet zelfstandig mochten regelen. Athene gaf hun eene staatsregeling zooals die het best met de belangen der hoofdstad strookte, hield toezicht over hen door bijzondere commissarissen en oefende zells de hoogere rechtsmacht over hen uit. Met een weinig meer verschooning werden die leden van het verbond behandeld, die nog eigen oorlogsschepen bezaten en van wie men dus vreezen kon, dat zij te eeniger tijd tegen de heerschzuchtige hoofdstad in opstand zouden komen. Deze, de groote eilanden, behielden hunne vroegere staatsregelingen hunne onafhankelijkheid, maar met groote ijverzucht zag Athene toe, dat ook door hen de hoofdstad behoorlijk ontzien en geëerd werd. Het eiland Samos moest dit tot zijne schade ondervinden. — Samos had van al de verbonden eilanden het best zijne onafhankelijkheid bewaard; liet bezat dan ook eene voortreffelijke zeemacht en was zelfs langen tijd voor de eerste zeemogendheid van den Archipel doorgegaan. In tegenoverstelling met hetgeen te Athene plaats vond, was de regeering hier in handen van den adel. Den aristocratischen gebieders was het gelukt, elke beweging des volks in democratischen geest te onderdrukken en tot dusver Opstand der Samiërs. Samos opnieuw onderworpen. 535 hadden de Atheners het nog niet gewaagd met storende hand in de inwendige aangelegenheden van het eiland in te grijpen. Een twist, tusschen Samos en Milete gevoerd, gaf daartoe aanleiding. Milete en Samos betwistten elkaar het bezit van de stad Priëne. Eindelijk kwam hel tot een oorlog en de Milesiërs. die Priëne niet langer konden verdedigen, wendden zich, zes jaren na het sluiten van den algemeenen vrede, met de bede om hulp tot de Atheners: zij werden door de democratische partij op Samos zelf ondersteund. De hoofdstad van den bond vorderde, dat de Samiërs haar de beslissing van het geschil met Milete zouden overlaten, doch de edelen op Samos weigerden dit. Terstond zeilde Pericles met eene vloot van veertig schepen naar Samos, en zette hier de oude regeering af; vijftig edelen werden als gijzelaars medegevoerd en naar Lemnos in bewaring gebracht, terwijl het volk zich eene democratische staatsregeling zag opgedrongen. De adel van Samos verloor intusschen den moed niet. Hij stelde zich in betrekking met den Perzischen satraap van Sardes en met de stad Byzantium en wist, nadat Pericles het eiland verlaten had, zich opnieuw van het bewind meester te maken. Thans verklaarde Samos openlijk dat liet zich aan het bondgenootschap met Athene onttrok. Indien de Samiërs duurzame voordeelen behaalden, zou hieruit voor de macht van Athene een dreigend gevaar ontstaan. Alle overige bondgenooten waren maar al te zeer geneigd om het knellende juk af te werpen en zij zouden bij zulk eene poging eene krachtige ondersteuning gevonden hebben bij de Perzen, die van Je Phoeniciërs reeds eene vloot eischten om de Samiërs te helpen. Ook Sparta zou ongetwijfeld bereid zijn geweest tot het verleenen van bijstand, wanneer zij dit met eenige hoop op een goeden uitslag hadden kunnen doen. Al was het jaargetijde, waarin de scheepvaart gewoonlijk geopend werd, nog niet gekomen, toch nam Pericles onmiddellijk het bevel over zestig schepen op zich en verscheen hiermede voor Samos. Het gelukte hem de vloot der Samiërs, die 70 zeilen telde, te verslaan en hij sloot de stad van de land- en van de zeezijde in. Maar nog voordat hij haar had kunnen veroveren, werd hem het bericht gebracht, dat de Phoenicische vloot in aantocht was. Met alle beschikbare schepen moest Pericles de Phoeniciërs tegemoet zeilen; doch de belegerden maakten van zijne afwezigheid gebruik om onder aanvoering van den dapperen wijsgeer Melissus de blokkade te verbreken en de stad opnieuw van krijgsvoorraad en levensmiddelen te voorzien. Steeds dreigender werd het gevaar voor de Atheners; doch nu keerde Pericles terug; hij versloeg Melissus, sloot de stad opnieuw in en ondernam negen maanden daarna met geheel nieuwe werktuigen zulk eene hevige bestorming, dat de Samiërs zich moesten overgeven. De muur der stad werd geslecht, de staatsregeling opnieuw overeenkomstig den wil der Atheners gewijzigd, en op het eiland de laatste zweem van onafhankelijkheid vernietigd. De Samiërs moesten hunne vloot uitleveren, gijzelaars stellen en de oorlogskosten betalen. Zoo hadden de Atheners den eenigen bondgenoot, die hun gevaarlijk worden kon, voor goed vernederd. Te gelijkertijd werd ook Byzantium onderworpen en van nu af waren de eilanden Lesbos en Cliios als de eenige onafhankelijke staten onder de bondgenooten van Athene overgebleven; alle overige steden en eilanden waren aan de hoofdstad onderworpen. Al werd die afhankelijke toestand voor Athene's voormalige bondgenooten ook met ieder jaar drukkender, al nam Athene ook maatregelen, die de hoofdstad van hel verbond den doodelijken haat van bijna alle leden op den hals haalden — namelijk, de zoogenaamde kleruchieën — toch moesten zij zich dit alles laten welgevallen. Reeds ten tijde van Cimon luidden de Atheners van eiken opstand eener tot het bondgenootschap behoorende stad gebruik gemaakt om, nadai de oorlog gelukkig ten einde was gebracht, het 536 De kleruchieën. Athene nog meer versterkt. land der opstandelingen onder Attische burgers te verdeelen. Pericles ging nog verder. Om de overbevolking van Attica te voorkomen en in de onder" worpen gewesten vaste steunpunten voor Athene's macht te bezitten, liet hij door de volksvergadering te Athene telkens het besluit tot zulke landverdeelingen nemen, ook zonder dat hiertoe de minste aanleiding bestond, waarna hij voor de uitvoering van die besluiten zorgde. De volksredenaars te Athene bedienden zich van zulk een voorstel om Attische burgers op die wijze uit te zenden, als van een geliefkoosd middel om de gunst der burgerij te verwerven. Werd dit voorstel aangenomen, dan besloot men op het grondgebied van ilezen of genen onderworpen staat een zekere uitgestrektheid grond tot eigendom van Athene te verklaren. Deze grond werd dan in ee» bepaald aantal perceelen verdeeld, terwijl de burgers der lagere klassen werden opgeroepen, om zich aan te melden, ingeval zij dat land in bezit wenschten te nemen. Natuurlijk was er te Athene altijd een groot aantal menschen voorhanden, ilie evenzeer op buit als op avonturen belust waren; tusschen hen werd dan geloot, de gelukkige winners ontvingen hun aandeel van den grond, en werden door den slaat van geld en wapenen voorzien en naar lumne nieuwe woonplaats overgebracht. IJie landerijen noemde men klèroi, de nieuwe eigenaars klèroechen. Zij maakten voortaan eene nieuwe gemeente uit. ofschoon zij toch Atheensche burgers en in die hoedanigheid bij het Attische leger dienstplichtig bleven; wilden zij hunne la.iderijen niet zelf behouwen, dan konden zij die aan de vroegere eigenaars verpachten. Door zulke maatregelen, die eigenlijk niets anders waren dan een diefstal jegens de vroegere bezitters gepleegd, en die dan ook den haat der bestolenen legen de heerschzuchtige hoofdstad van hel verbond telkens opnieuw weer aanwakkerden. gingen op Euboea langzamerheid meer dan twee derden van al de landerijen in bet bezit van Atheensche burgers over. Ook de overige eilanden hadden, zij hel dan ook in mindere mate, van de kleruchieën te lijden, doch de zeemacht van Athene breidde zich door deze maatregelen, gelijk door hel aanleggen van nieuwe koloniën, aanmerkelijk uit. Van die volkplantingen noemen wij hier, als de belangrijkste, Thurii dat in 443 op de plaats van liet oude Sybaris van Athene uit gesticht werd. De willlekeurige heerschappij, welke de hoofdstad zich over hare vroegere bondgenooten aanmatigde, kon alleen gehandhaafd worden, indien zij onophoudelijk op voet van oorlog bleef. Ten einde Athene tegen eiken aanval te land en ter zee te beveiligen, zette Pericles den bouw van de ontzaglijke muren, die de oude stad met den Piraeüs verbonden, met kracht door. en wist hij zijn voorstel om de stad met een derden, reusaehtigen muur. te omgorden. door het volk te doen aannemen. Het eerste doel van zijn streven was de uitbreiding en betere uitrusting van de vloot. Juist in vredestijd werd dit groote werk geheel voltooid. Eene vloot van zestig schepen kruiste voortdurend op den Archipel, deels als oefenings-eskader, deels om op eilanden, die tot den Bond behoorden, een onafgebroken toezicht te houden. De wijd verspreide steden konden nooil met elkander in verstandhouding komen, om zich gezamenlijk tegen de heerschappij van Alhene te verzetten. Steeds met vrees voor de nabijzijnde oorlogsvloot vervuld, moesten zij wel gehoorzamen, hoe gehaat het juk der Atheners bij hen ook was. Athene, vroeger de eerste stad van het kleine gewest Attica, had zich weten Ie verhellen lot de hoofdstad van een uitgestrekt gebied, die aan een groot aantal steden en eilanden de wret voorschreef. Het noodzakelijk gevolg hiervan was, dal er ook in de regeling van het Atheensche staatsbestuur eene gewichtige verandering plaats moest grijpen. Een slaat, die gedwongen was voortdurend eene sterke, weluitgeruste oorlogsvloot te onderhouden, had dringend behoefte aan een zorgvuldig beheer van zijne financiën en aan eene nauwlettende zorg 0111 de bronnen van zijne inkomsten steeds rijkelijk te doen Inkomsten van den staat. De liturgieën. 537 vloeien, ilij moest in vredestijd een schat verzamelen, groot genoe" om in geval van oorlog m de veelvuldige behoeften van de vloot en heUeV ook l,,J veranderde mkomsten, althans een tijd lang te kunnen voorziem 1 ene es \erstond als beheerder der geldmiddelen meesterlijk de kunst de financiën van Athene in orde te houden en - zonder 3 wit "ene noodige uitgave te ontzeggen — toch een schat bijeen te brengen, die in laler de te "erder i f't'at8BW1fcJ,|iSste di™sta! Rijzen zou. Hij zag zich hiertoe liiker warén I , " ' 8 •' I,ai,';ma e de «komsten van Athene aanziennjKer waren. De wouden, mijnen, landerijen, enz. brachten groote sommen !', opbrengst der tollen groeide met ieder jaar aan, ten gevolde van de ha<^' en nijverheid „amen. Hierbij kwamen ien van levendig verkeer, insgelijks stijgende inkomsten uit de boeten hij rechterlijk meer r'""3' ^ bij^rag,m der bo"poolen. welke, „eiijk we ïeeds meei dan eens opmerkten, als eene schatting aan \thene be- schouw, en zonder plichtpleging in de staatskas gestort werden om ten voordeele van de stad te worden besteed ' te" zien Mzeon£ke(link0hmS,t'n k°" al de bel,0('fte" van den staat voor- kende de stad ZWaPB °P te. leggen. Geldelijken nood , , 7, derhalve 111 weerwil van hare aanzienlijke uitaaven niet I).- althans5 dè S 8mT rech,ftree|ksche belastingen te betalen; toch waren zij. althans de vvelgestelden onder hen, meer dan eens in de gelegenheid om StSfVf3SS Sen °"i,r * docl' Wanneer er een openbaar leest gevierd, of de vloot uitaerust moesi onkosten bdas^T ,,leels. enkele rÜke burgers zich met een"deel van de onkosten belasten, deels ook sloeg een zeker aanlal minder «coeden de 'ai ■•!!. Int'e.n om 111 *le bestaande behoefte te voorzien. Deze buitengewone njwiHige Ihji ragen aan de staatsschatkist werden liturgieën genoemd blz £ te aS'6-" 1bt'1,rr(len' beha,Ve reeds W vermêUe (zie van tool.3 !J, "1,ru.s,1"S van de vloot, vooral choregieën, de waarbi de eenp ^'"''1' °P.ïoen1nB van de schouwspelen met koorzangen, der koren M .. ,-I?ke h?Tr 'lM> ,net ^oefening en uitrusting koor te kide. Or,w"r" i , f . hel rec,lt had 01,1 zelf als choregus hel bur^ersT de taak nn h het houden van wedspelen namen een of meer I,'"- i p z,clL'°,n l,et worstelperk te versieren en alle verdere toebereidselen te maken. Desgelijks werden bij plechtige optochten, bij het zenden 4le.tnhedenn.le hPPein "Ual' 1,l,ltenlandfbe heiligdommen en bij andere dergelijke Zegenbeden de hierdoor veroorzaakte kosten door enkele rijke burgers gedragen' Hoe voordeelig het voor den staat ook was, dat niet deze maar bii iIe"li 1 up'ieënSij de Spartanen aan te sluiten, ten einde hunne onafhankelijkheid te redden. Sparta, de aristocratische slaat bij uitnemendheid, de staat, die de overwonnen Messeniërs tol heloten vernederd, die overal de hand geleend had tot onderdrukking van de volksvrijheid, werd — hoe vreemd het ook mo-e schijnen — hij den aanvang van den Peloponnesischen oorlog als de voorvechter der vrijheid tegen de tyrannie van Athene beschouwd. Sparta werd door de sympathie van bijna geheel Griekenland gesteund, tot Sparta wendden zich, in zonderlinge tegenspraak met hunne staatkundige beginselen, al die staten, wier vrijheid door Athene bedreigd werd. terwijl natuurlijk ook alle voorstanders der oude heerschappij van den adel zich aan de zijde van Sparta schaarden. Hoe gevaarlijk de toestand van Athene ook was, Pericles meende nochtans, dat hij den naderenden storm rustig het hoofd kon bieden. Hij had den vrede gebruikt om den oorlog voor te bereiden. Athene was uitnemend ten strijde toegerust; driehonderd voortreffelijke triëeren konden ieder oogenhlik den slrijd beginnen, transportschepen waren in toereikend aantal voorhanden, 29,000 man voetvolk en 1200 ruiters, een leger dat aan de gevaren en vermoeienissen van den oorlog gewoon was, wachtten slechts op de wenken van hun veldheer; een slaatssehat, zoo groof als geen Grieksche staat ooit bezeten had, lag gereed om de krijgsoperatiën te steunen, 6000 talenten (f 15,000,000), zonder de op den burg voorhanden wijgeschenken, ter waarde van 600 talenten, mee te rekenen. Ook krijgsvoorraad van allerlei soort was in de magazijnen in overvloed opgestapeld. De vloot beheerschte de zee, meer dan 300 verbonden steden gehoorzaamden den Atheners en waren verplicht, wanneer de nood het eischte, ook matrozen en soldaten tot ondersteuning van de hoofdstad te zenden. Behalve Chios en Lesbos had Athene thans ook Corcvra en Zacynthus als zelfstandige bondgenooten gewonnen. Ook het verbond met'Thessalië, dat door zijne ruiterij eene krachtige ondersteuning verleenen kon, was vernieuwd geworden. Hoewel Athene en Sparta lot de tanden gewapend tegenover elkander stonden, verliep er toch een lange lijd, eer men tot den aanval overging. Pericles wilde den oorlog niet beginnen, hij meende de schuld van de werkelijke vredebreuk op den vijand te moeten werpen. Sparta daarentegen draalde, want de partij van hen, die den vrede voorstonden, was er nog altijd sterk. Daar werd de oorlog eensklaps begonnen van een kant, van waar geen der beide partijen dit verwacht had, van de zijde van Thebe. De oorlog door de Thebanen begonnen; deze te Plataeae vermoord. 553 De Thebanen koesterden sinds lang een doodelijken haal tegen de dappere burgers van Plataeae. Plataeae stond tot Athene als bondgenoot in zeer nauwe betrekking, een aanval op Plataeae was een aanval op Athene. Eurymachus, het hoofd der adellijke partij te Thebe. knoopte in het geheim verstandhouding binnen Plataeae aan. ten einde de democratische regeering daar omver te werpen In alle stilte werd te Thebe een leger uitgerust; in den aanvang van April des jaars 431 v. C. trokken in de duisternis van den nacht 300 zwaar gewapende Thebanen naai' Plataeae; de edelen ontslooten hun de poort; de Thebanen bezoden de markt; de stad was ingenomen, eer nog de burgers die zich na afloop van een feest ter rust hadden begeven en in den diensten slaap gedompeld lagen, den minsten tegenstand konden bieden. De adellijke partij verlangde, dat de hoofden der democratie onmiddellijk m hechtenis zouden worden genomen; doch dit weigerden de Thebanen. die zoo mogelijk, langs vreedzamen weg den burgers de verklaring wilden ontlokken. dat zij zich aan het verbond der Boeötische steden onder de leidiii" van Thebe aansloten. ° De onderhandelingen begonnen. Thans echter zagen de burgers, hoe "-ering het aantal vijanden was; eensklaps vereenigden zij zich tot°een "emeenschappelijken aanval en de Thebanen werden met hel aanbreken van den da", nog eei zij zich daarop konden voorbereiden, door eene geduchte overmacht aangevallen. Nadat zij korten lijd dapper hadden gestreden, zochten zij hun heil inde vlucht. In de nauwe en morsige stad verdwaalde een deel der vluchtelingenslechts enkelen gelukte het zich te redden. Velen der Thebanen werden gedood. 180 moesten zich op genade of ongenade overgeven. Het Thebaansche leger rukte intusschen nader; de duisternis van den nacht en een plotseling neerstroomende plasregen hadden het opgehouden, zoodat het niet voor Plataeae aankwam dan toen het te laat was. De poorten der stad waren weder gesloten, de burgers stonden strijdvaardig op de muren. Een bode was onmiddellijk naar Athene gezonden, om daar den alloop der jongste gebeurtenissen mee te deelen. Pericles antwoordde bij monde van een gezant, dien lnj m aller ijl naar Plataeae afvaardigde, dat hij van de I lataeers eischte, dat zij de gevangenen, die in hunne macht waren, menschelijk zouden behandelen; maar de gezant kwam te laat. De burgers, over het veiraad verbitterd, hadden al de Thebanen, die zich in hunne macht bevonden en van welke velen tot de aanzienlijkste geslachten behoorden, zonder genade vermoord. Met verraad en moord was de Peloponnesische oorlog dezen naam diaagt de verbitterde strijd tnsscben Athene en Sparta. die vele jaren achtereen Griekenland verwoestte, — aangevangen; op dezelfde wijze zou hij worden voortgezet en ten einde gebracht. De wreedheid der Plataeërs verwekte bij alle hondgenooten der Boeötiërs de grootste verbittering. De krijgstoerustingen in den Peloponnesus werden met verdubbelden spoed voortgezet en reeds in Juni 431 rukte de Spartaansche koning Archidamus aan het hoofd van een sterk leger het gebied van Attica binnen. Peiicles bad met wijze voorzorg alle mogelijke maatregelen genomen om aan een inval der Spartanen het hoofd te bieden. De bondgenooten van Athene werden opgeroepen; 100 schepen lagen zeilree in den Piraeüs; alle versterkte plaatsen waren volkomen in weerbaren staat. De landmacht van Athene was niet sterk genoeg om bet groole Peloponnesische leger in het open veld te gemoet te trekken; hierom besloot Pericles, slechts de versterkte plaatsen en bovenal Athene te verdedigen. Het landvolk van geheel Attica ontving bevel zich met vrouwen en kinderen naar Athene te begeven, ten einde hier bescherming tegen de Peloponnesiërs te vinden, hvenals in den tijd der Perzische oorlogen verliet het volk huis en hof, de kudden werden op Euboea in veiligheid gebracht, de bevolking verhuisde naar Athene. Hier werd elke hoek gebruikt om den landlieden huisvesting te ver- 554 leenen, op alle pleinen werden lenten en huiten opgeslagen, om woonplaatsen te scheppen; de stiptste orde heerschte hierbij. L)e stad was in staat van beleg verklaard, alle vergaderingen van burgers waren verboden; slechts één wil, de wil van den veldheer, de wil van Pericles was wet voor alle inwoners van den democralischen staat. De Spartanen rukten onder aanvoering van Archidamus langzaam voorwaarts; de versterkte plaatsen van Atlica verdedigden zich dapper; de koning moest zich derhalve daarmee vergenoegen, dat hij plunderend en brandstichtend het Attische land doortrok, om den oogst te verwoesten. Zonder tegenstand te ontmoeten, drongen de Peloponnesiërs tot Achamae, 1 '/j mijl van Athene, door. Van de muren konden thans de burgers en boeren de wachtvuren der vijandelijke troepen aanschouwen; langzamerhand zagen zij al de hoeven rondom de stad in vlammen opgaan. Het was voor de eigenaars dier hofsteden een harde zaak, lijdelijk toe te zien hoe hunne liefste bezitting vernield werd; een tijd lang hielden zij dit uit, doch eindelijk begonnen zij te morren; het volk schoolde op de straten en pleinen te zamen; het beklaagde zich, dat het niet voor hel vaderland strijden kon; bet smaalde op Pericles, wien het verraad en lafhartigheid verweet. De blijspeldichter Hermippus, Pericles' meest verbitterde vijand, stookte het vuur der ontevredenheid aan en meer dan een democratische toongever, onder anderen een lederfabrikant Cleon — naar zijn bedrijf meestal de looier Cleou genaamd — Simmias en Lacratidas sloten zich bij hem aan. Doch Pericles bleef onverzettelijk; alle klachten stuitten op zijne onverstoorbare kalmte af. Hij liet geen strijd in het open veld toe, alleen de ruiterij mocht uitvallen doen, om de naaste omgeving der stad te beschermen. De scherpzinnige staatsman koos een beter middel dan een uitval, welks uitslag altijd twijfelachtig was, om de Peloponnesiërs uit Attica te verdrijven. De vloot van 100 schepen werd bemand en naar den Peloponnesus afgezonden. Nu moest Archidamus het Attisch grondgebied zoo spoedig mogelijk verlaten, want zijne troepen verlangden terug te keeren om bun vaderland te verdedigen. Op de kusten van den Peloponnesus behaalde de Atheensche vloot meer dan éene zegepraal. Het gelukte haar zelfs, bet eiland Cephallenia tot het sluiten van een bondgenootschap met Athene te bewegen. Een groot aantal kuststeden op bet vijandelijk grondgebied werd verwoest, den kustbewoners eene brandschatting opgelegd en een aanzienlijke buit bemachtigd. Ook de trouwelooze Aegineten werden getuchtigd. Tot geruststelling van de Atheensche burgerij besloot Pericles, de trouwlooze Aegineten van hun eiland te verdrijven en hun land onder Atheensche burgers te verdeelen. Hij won daardoor tegelijkertijd een veilig station voor de Atheensche vloot tussclien Attica en den Peloponnesus. Ook op de Megarensers drukte thans, nadat de Spartanen naar hun vaderland teruggekeerd waren, de hand van Pericles zwaar. Aan het hoofd van 10,000 zwaargewapende burgers en van 3000 op gelijke wijze uitgeruste Metoeken rukte Pericles hun grondgebied binnen. Tot onder de muren der stad werd alle plantsoen in bet geheele land vernield en eene volksvergadering te Athene bepaalde, dat de Megarensers ten eeuwigen dage als onverzoenlijke vijanden beschouwd zouden worden, Te gelijker lijd spande Pericles al zijne krachten in, om door diplomatische onderhandelingen zich nieuwe bondgenoolen te verwerven, en dit gelukte hem. Sitalces, een Thracisch vorst, werd voor Athene gewonnen en deze bracht zelfs door zijne tusschenkomst eene verzoening met koning Perdiccas van Macedonië tot stand. Zoo was het eerste jaar van den oorlog verstreken. De Peloponnesiërs hadden, in weerwil van de uiterste krachtsinspanning, niets kunnen uitrichten dan dat zij Attica tijdelijk verwoest hadden. Athene beheerschte evenals vroeger de zeeën, het was machtiger dan ooit. De groote man. wien het Atheensche volk deze gelukkige uitkomst dankte, genoot de heerlijke voldoening, dat de Atheners zijne verdiensten eindelijk weer erkenden. Zij droegen De pest te Athene volgens de beschrijving van Thucydides. 555 hem de vereerende laak op, bij de plechtige teraardebestelling van de gesneuvelde burgers in naam van den staat de lijkrede te houden. Met rechtmatigen trots mocht Pericles in die rede op den gelukkigen uitslag wijzen, waarmee de pogingen der Atheners waren bekroond. Het tweede jaar van den oorlog brak aan. De Atheners hadden zich voorbereid op een nieuwen inval der Spartanen, zij hadden hunne akkers niet weer bebouwd, en het Peloponnesische leger vond ten gevolge hiervan, toen het in de lente van 430 Attica binnenrukte, om andermaal het land te verwoesten, niets dan ledige, onbebouwde velden. De Spartanen zouden ook in dit tweede jaar waarschijnlijk geene voordeelen behaald hebben; doch daar trad eensklaps een geducht bondgenoot aan hunne zijde, die op wreeder wijze in de gelederen hunner vijanden woedde dan het zwaard ooit had kunnen doen: de pest. Reeds sinds lang had men in Attica van eene moordende ziekte gehoord, die zoowel in Egypte als in eenige deelen van Azië een groot aantal slachtoffers velde en tot op het eiland Lemnos doorgedrongen was. Onmiddellijk nadat de scheepvaart was geopend, vertoonde de ziekte zich ook te Athene en wel het eerst in den Piraeüs. Zij vond daar een weltoebereiden bodem. Duizenden waren in eene beperkte ruimte opeengedrongen, de woningen waren deels benauwd en ongezond of bestonden deels uit tenten, die geene beschutting tegen de guurheid van het weer verleenden. Hierbij kwam, dat gedurende de heete zomerdagen het water schaarsch werd, dat de bevolking hare toevlucht moest nemen tot het troebele water der regenbakken. De ziektegevallen namen toe en hadden meestal een doodelijken afloop; weldra breidden zij zich ook over het eigenlijke Athene uit. Armen en rijken, aanzienlijken en geringen, ouden en jongen werden door de pest aangetast, onder alle standen woedde de ziekte met dezelfde hevigheid. Thucydides, de geschiedschrijver van den Peloponnesischen oorlog, die zelf door de pest werd aangetast, maar het geluk had te herstellen, geeft ons de volgende schildering van de verschijnselen der ziekte: «Zonder de minste aanleiding van buiten gevoelde hij. die door deze ziekte werd aangetast, in de eerste plaats eene hevige hitte in het hoofd, zijne oogen werden rood, zijne keel en tong waren met bloed doorloopen, zijn adem verspreidde een walgelijken stank. Hierop volgde een sterk hoesten en braken, dat met hevige pijnen gepaard ging. De zieken leden aan eene onuitstaanbare inwendige hitte, ofschoon aan liet lichaam uitwendig geene bijzondere hitte waar te nemen was. De dunste kleeding, zelfs lakens van het fijnste lijnwaad, waren hun ondragelijk; het liefst dompelden zij zich in koud water. Door een onleschbaren dorst gekweld, sleepten de lijders zich naar de regenbakken. Een uitslag van kleine blaren en zweren vertoonde zich; deze werd steeds erger, zware toevallen volgden hierop en op den zevenden of negenden dag verloste eindelijk de dood de ongelukkigen uit hun vreeselijk lijden. Ook zij, die den eersten aanval der ziekte doorstonden, bleven toch meestal nog lang daarna lijdend. Velen stierven later aan uitputting van krachten, anderen verloren het gebruik van hunne ledematen, anderen weer werden blind. Slechts weinigen herstelden volkomen." Te vergeefs poogden de artsen de afschuwelijke ziekte te verdrijven, zij kenden geen middel tol hare bestrijding. Zelfs de wijze Ilippocrates, de meest beroemde Grieksche geneesheer van zijn lijd, stond radeloos. Eerst later bracht de opmerking, dat de smeden, die altijd in de nabijheid van het vuur werkten, het minst door de ziekte aangetast werden, hem op het denkbeeld van den heilzamen maatregel, om door groote. op de straten en pleinen aangelegde vuren de lucht der stad te zuiveren. In zwijgende wanhoop zagen de zieken zich aan een bijna onvermijdelijken dood ten prooi gegeven; nergens vonden zij een geneesmiddel; zelfs hunne bloedverwanten en vrienden ontvluchtten hen, om de besmetting te ontgaan. 556 Het volk door de pest gedemoraliseerd en misnoegd op Pericles. Alle banden van liet huisgezin en der vriendschap, zelfs alle banden van orde en wet waren verbroken. Niemand dacht aan de toekomst, want een ieder moest immers vreezen, dat ook hij binnen kort als oller van de vreeselijke pest vallen zou. »In de dompige hutten." zoo verhaalt ons Thucydides, «lagen de stervenden op elkander en zoo bleven ook de lijken liggen. Anderen sleepten zich halfdood langs de straten en in de nabijheid der bronnen rond, om hun dorst te lesschen. De tempels, waarin zij hunne hutten hadden opgeslagen, waren vol dooden, die daar overleden waren. Want daar de menschen niet wisten, wat van hen worden zou, gaven zij. door hun ongeluk overweldigd, zich aan eene volslagen onverschilligheid omtrent alle goddelijke en inenschelijke dingen zonder onderscheid over. Men begroef de dooden zoo goed als men kon. Velen namen zonder schroom hunne toevlucht tot vreemde, verboden begraafplaatsen, dewijl hunne eigene grafplaatsen, door liet sterven van het groot aantal der hunnen, niet langer de lijken konden bevatten. In dat geval zochten zij de brandstapels van anderen op: sommigen legden, terwijl ze hen, die de houtmijt opgericht hadden, voorkwamen, hunne dooden er op en staken liet bout aan; anderen wierpen, terwijl een ander lijk verbrand werd, dat, waarmee zij kwamen aandragen, er bij en liepen dan ijlings weg." »De/.e pest gaf daarenboven nog lot eene andere verkrachting van de wet de eerste aanleiding. Want onbeschaamder durfde men nu doen, wat inen vroeger zonder zijne lusten in het openbaar te bevredigen, heimelijk gedaan had, dewijl men de snelle wisseling van het lot opmerkte; hoe namelijk de rijken eensklaps stierven en zij. die voorheen niets hadden, spoedig in het bezit hunner goederen kwamen. Hierom wilden zij zich een spoedig en aangenaam genot dier bezittingen verschaffen, dewijl leven en vermogen, het een zoo wel als het ander, in hun oog zoo kort van duur waren. Niemand had lust om zich voor hetgeen als goed en edel beschouwd werd een ofler te getroosten, daar het in zijn oog twijfelachtig was, of hij niet weggerukt zou worden, voordat hij zijn doel had bereikt. Dat alleen, hetwelkoogenblikkelijk genot en de streeling van eene zinnelijke begeerte — hoe ook genaamd —■ opleverde, werd voor goed en nuttig verklaard. Geeue vrees voor de goden, geene menschelijke wet stelde hieraan paal of perk. Want of men de goden eerde of niet, dit achtte men onverschillig, daar men toch alles zonderonderscheid een prooi des doods zag worden. Wat echter de misdaden betrof, niemand dacht zóó lang te leven totdat de zaak door de rechtbank beslist was en hij de straf moest ondergaan, dewijl reeds een onherroepelijk en veel erger strafgericht hem boven het hoofd zweefde, vóór welks uitvoering men billijkerwijze het leven nog eenigermate genieten mocht." Veertig dagen lang trok het Peloponnesische leger verwoestend door Attica rond; toen echter verliet de vijand het land, uit vrees dat de besmetting zich van Athene uit ook in zijne gelederen zou verspreiden; veertig dagen lang moesten de Atheners dus binnen de muren der verpeste stad opgesloten blijven, terwijl de Spartanen op het platte land de laatste overblijfsels van hunne welvaart. de laatste vruchten van hun arbeid vernietigden. Wie droeg de schuld van al deze jammeren? WTie anders dan de man, wiens raadgevingen aanleiding hadden gegeven tol den oorlog, die de oorzaak was, dat het geheele volk van Attica binnen de kleine, door muren ingesloten ruimte samengepakt, de weerlooze prooi was van eene ziekte, die duizenden wegmaaide? Op Pericles laadde de volksmeening de zware verantwoordelijkheid van al deze onheilen; en hij was niet tegenwoordig om zich te verdedigen, want met 150 triëeren had hij een strooptocht tegen de aan de kust gelegen landschappen van den Peloponnesus ondernomen, om wraak te nemen voor den inval der Peloponuesiërs in Attica. De vijanden van Pericles maakten van dit gunstig tijdstip gebruik, om het volk op te hitsen en toen hij eindelijk terugkwam vond hij. die gewoon was over eene blindelings gehoorzamende volksmenigte te heerschen, een openlijken tegenstand tegen al zijne bevelen. Pericles verdedigd zich. Zijne verantwoording. 557 Vergaderingen van burgers werden gehouden, ofschoon hij het 0111 den wil uer \eiligheid van den staat streng verboden had. Hier voerden de vermomde aristocraten en de radicale democraten het woord; /ij eischten vrede tot eiken prijs, zij dreven het door, dal gezanten naar Sparta gezonden werden om daar onderhandelingen aan te knoopen. I11 hun overmoedigen trots waanden de Spartanen, dat Pericles reeds door liet volk ten val gebracht was, dat zij het in hunne hand hadden de gehate stau geheel te vernederen , en zij stelden ten gevolge hiervan vredesvoorwaarden, die volstrekt onaannemelijk waren. Ook hiervan wierp liet woedende volk de schuld op Pericles, het dwong hem eene volksvergadering bijeen te roepen opdat hij zich daar verdedigen zou. In deze moeilijke omstandigheden trad de grootheid van Pericles nog schitterender dan vroeger aan het licht. Hij riep, overeenkomstig den wil des volks, de vergadering bijeen en trad daarin even ernstig, fier en vastberaden even zeker van de overwinningen even bewust van zijne kracht als ooit te voren op. »L\v misnoegen, — riep hij den vergaderden burgers toe — »konit mij niet on\erwacht, ik ken daarvan de oorzaak; door huiselijke rampen zwaar ge trollen en geheel ontsteld, onttrekt gij u aan de behartiging van het algemeen welzijn. Mij doet gij verwijten, alsof ik u tot dezen oorlog had aangezet, maar gij zeil hebt het besluit daartoe genomen, u zelf moet gij dus beschuldi"en. Waarom zijt gij misnoegd op mij, op een man, die zich met iedereen durft meten in kennis van de behoeften van den staat en in de kunst om die te bevredigen, op mij, een vriend des vaderlands, die boven alle winzucht verheven is? Ik ben nog dezelfde, die ik altijd geweest ben; nog heb ik mijne beginselen niet \eiloochend, maar gij zijt wankelmoedig. Toen gij u in ongestoorde welvaart verheugdet, liet gij u overreden om 11 aan mijne leidiii" over te geven, maai' thans, nu het eerste onheil u treft, gevoelt gij daarover berouw. Gij zijt zwak van verstand, daarom komen mijne denkbeelden u onjuist voor dewijl een ieder uwer wel voor dezen oogenblik het treurige van zijn toestand ondervindt, doch het voordeel daarvan eerst in lateren tijd aan liet licht zal komen. Bij den grooten, plotselingen ommekeer van zaken zijl gij veel te kleinmoedig om bij uwe vroeger genomen besluiten te kunnen volharden. tn toch moest gij. burgers van eene groote stad, die opgevoed zijt in beginselen Athene waardig, den moed hebben om ook de grootste ramp hel hoofd te bieden en uwe waardigheid te bewaren. Gij waant, dat gij geen anderen steun hebt dan uwe bondgenooten. Maar ik verklaar u, dat gij no» meester zijt van de zee; zoover uw gebied zich uitstrekt is er nog geen koning nog geen volk. die aan uwe schepen den minsten hinderpaal in den weg zoTi kunnen leggen. Hoe gering is het verlies der woningen en landerijen, waarover gn u beklaagt, in vergelijking met de macht, die gij nog bezit, gij hebt waarlijk geene reden om u daarover te bekommeren. Daarentegen hebt "ij alle reden om de eer van uwe stad, om de heerschappij, waarop gij allen trotsch zijt, te redden; daarvoor moogt gij geene krachtsinspanning ontzien. Bedenkt, dat Athene juist daarom in de geheele wereld zoo beroemd is, wijl het nooit het hoofd voor den rampspoed boog, wijl het in den oorlog hel schitterendst voorbeeld van krachtsinspanning en zelfopoffering heeft gegeven. Bedenkt, dat onze stad zich tot heden de hoogste macht verworven hseft eene macht, waarvan de herinnering nog bij hel laatste nageslacht onsterfelijk' voort zal leven. Onderhandelt dus niet met de Lacedaemoniërs, laat niemand iets van uwe neerslachtigheid over uwe rampen bemerken, want van alle staten en van alle burgers zijn zij de voortreflelijksten, wier gemoedstemming door het ongeluk het minst wordt ter neergedrukt en die, krachtig handelend opgetreden, daaraan met de meeste standvastigheid het hoofd bieden " Zoo ongeveer sprak Pericles tot het Atheensche volk *), en nog eenmaal *) Volgens 'fhucj dicle», geschiedenis van den Peloponnesischen oorlog. 558 Zijne benoeming als veldheer ingetrokken. Zijne huiselijke rampen. gelukte liet hem door den machtigen indruk zijner taal den gezonken moed der burgerij op te heuren. Men besloot, alle vredesonderhandelingen af te breken en den oorlog voort te zetten. Pericles ontving het opperbevel. Doch. al had bij ook voor ditmaal gezegevierd, toch rustten zijne vijanden niet; in stilte werkten zij voort en hunne pogingen werden begunstigd door bel voortwoeden van de pest en door de weinig beleekenende uitkomsten, welke de Atheerische wapenen in den eerstvolgenden tijd verkregen. De naar Potidaea gezonden vloot keerde terug; zij bad zware verliezen geleden, niet door den oorlog, maar door de ziekte; ook onder de belegeringstroepen en onder de bemanning der vloot had de pest gewoed en meer dan duizend strijders weggerukt. Het ambtsjaar van Pericles liep ten einde; bij diende zijne rekening en verantwoording in en van deze gelegenheid maakten zijne tegenstanders, voornamelijk de toongevers der radicaalste democraten, Cleon, Simmias en Lacratidas, gebruik om hem van nalatigheid in het beheer der gelden van den staal te beschuldigen. Het kan zeer goed zijn, dat deze aanklacht niet geheel ongegrond was, want ten gevolge van Pericles' drukke bezigheden kon bij lichtelijk eene vergissing begaan. Boven eene daad van lage eigenbaat evenwel was de groote man verre verbeven; niemand waagde hel dan ook, hierop zelfs in de verte te zinspelen. De bewijsstukken der rekening werden niet in orde bevonden; de rechtbank der gezworenen sprak het schuldig over Pericles uit, zijne benoeming lot veldheer werd ingetrokken, en eene zware geldboete hem opgelegd. Voor het eerst sinds vele jaren was Pericles, van alle openbare ambten uitgesloten, weer een eenvoudig burger. Moest het in bet oog van den staatsman die zoovele jaren achtereen gewoon was te regeeren, reeds eene zware ramp zijn, thans door het volk met ondank beloond te worden, nog zwaarder ramp trof hem in zijne familie. De meesten van hen, die hij liefhad, werden door de pest aangetast; zijne vrienden en trouwe medestanders werden door die vreeselijke ziekte weggerukt. Zijn oudste zoon. aan wien hij geene vreugde beleefd had. maar dien bij toch liefhad, stierf voordat hij zich met hem bad kunnen verzoenen. Zijne zuster werd door de pest weggemaaid, steeds eenzamer werd zijn buis. steeds zwaarder verliezen leed bij in zijne familie. Tot dusver bad bij het hoofd omhoog gehouden en te midden van al die jammeren zijne zelfbeheersching bewaard. Doch toen hij nu ook aan het sterfbed van zijn jongsten zoon stond, toen bij ook dezen den lijkkrans op bet hoofd moest leggen, toen zonk hij in elkander; onder het storten van heete tranen weeklaagde hij luid over het ongeluk dat zijn huis getroffen had. Terwijl Pericles in de diepste droefheid over zijne verliezen zijne dagen doorbracht, waren de staatslieden en veldheeren, die zijne plaats hadden ingenomen, niet in staat het roer van staat met krachtige hand te besturen. Het gelukte hun evenmin overwinningen te behalen als een vredesverdrag te sluiten. Eene daad van ruw geweld, door de Atheners gepleegd, verijdelde zelfs alle hoop op vrede voor onbepaalden tijd. Gedreven door den wensch om hunne macht door het winnen van nieuwe bondgenooten te versterken, hadden de Peloponnesiërs besloten, een gezantschap uit te zenden, met den last den Perzischen koning tot krachtige deelneming aan den oorlog legen Athene te bewegen. Aristeus, de zoon van Adimantus, stond aan bet hoofd van dit gezantschap, dat buiten hem uit drie aanzienlijke Spartanen en twee Tegeaten bestond. Onderweg moest Aristeus pogen den Thracischen koning Sitalces van het verbond met de Atheners af te trekken en hem lot de zijde van Sparta over te halen. Maar Sitalces bleef aan zijn eens gegeven woord getrouw. Zelfs wisten de Atheners te bewerken, dat het gezantschap, toen het den Hellespont wilde oversteken, gegrepen en hun uitgeleverd werd. Toen de gevangenen in Atlica's hoofdstad aankwamen, regeerde daar h Wreedheid der Atheners. Pericles in zijne eer hersteld. 559 Pericles met zijne kalme gematigdheid en zijn zacht moedigen ernst niet langer ; geen der volksleiders was bij machte de woede der volksmenigte te beteugelen, en deze trof de gezanten, van welke vooral Aristeus bij de Atheners doodelijk gehaat was. Reeds den volgenden dag werden al de gezanten zonder verhoor en zonder rechterlijk vonnis ter dood gebracht. De Atheners brachten later tot hunne verontschuldiging in. dat het voorbeeld der Spartanen hen tot het plegen van zulk eene wreedheid genoopt had, dewijl dezen reeds in het begin van den oorlog Atheensche kooplieden zondereenigen grond hadden laten ombrengen. Na zulk eene daad kon er van vrede wel geene sprake meer zijn; de oorlog moest met de uiterste krachtsinspanning voortgezet worden. Wat was natuurlijker, dan dat de blikken des volks zich weder op den man richtten, die hen zoo dikwijls ter overwinning had geleid, wiens verleden thans in des te schitterender licht verscheen, naarmate zijne mededingers voor de gewichtige betrekking van veldheer minder geschikt bleken? Pericles leefde stil en afgezonderd alleen voor zijne smart, hij had zich van het staatstooneel geheel teruggetrokken, en hoorde alleen door zijne vrienden van hetgeen er te Athene voorviel. Het was hem eene bron van troost, te vernemen dat de stemming der burgers veranderd was, dat men weder zijn raad. zijne leiding begeerde. Pericles was een te trouw vriend van zijn vaderland, om wrok te koesteren jegens hen, die hem met ondank beloond hadden. Toen de burgerij hem bereidvaardig in zijne eer herstelde, toen zij hem opnieuw de waardigheid van opperbevelhebber met de uitgebreidste volmacht opdroeg, toen nam hij de teugels van het bewind wederom in handen, zonder er zelfs aan te denken zich oji een zijner vijanden te wreken. Het scheen bijna, dat met hem het krijgsgeluk was teruggekeerd; Potidaea. de zoo lang en vruchteloos belegerde stad, moest zich eindelijk in Februari 429 overgeven. De dappere burgers, die eiken storm hadden afgeslagen, waren toch niet in staat den honger en het gebrek op den duur het hootil te bieden. Nadat" alle levensmiddelen verteerd waren, nadat, gelijk men verhaalt, zelfs menschenvleesch tot bevrediging der dringendste behoefte gediend had. verlieten zij de stad; hun werd een vrije aftocht toegestaan. Atheensche landverhuizers namen voortaan de, plaats der burgers van Potidaea in. Het voorjaar van 429 kwam met nieuwe oorlogsstormen. Het Peloponnesische leger trok opnieuw naar bet noorden, doch niet naar Attica, want in het verwoeste land was geen buit, was niets dan de dood tengevolge van de pest te balen. De stad I'lataeae was ditmaal het doel van liet door koning Archidamus aangevoerde leger. Plataeüe werd ingesloten, doch de burgers verdedigden zich dapper en Archidamus zag zich in zijne verwachting om in dien strijd lauweren te plukken bitter teleurgesteld. Ook in andere deelen van Griekenland werd de oorlog zonder beslissenden uitslag voor de eene of andere partij voortgezet. In Thracië leden de Atheners eene gevoelige nederlaag; daarentegen slaagden de PeloponneSiërs niet in de verovering van Acarnanië, welke door Ambracia, eene volkplanting van Corinthe, ondernomen '*n door hen ondersteund werd. De Atheensche strateeg Phormio behaalde op hen eene schitterende overwinning, die echter zonder duurzame gevolgen en beleid, in een tweede gevecht overwinnaar bleef, Ten slotte bleef het krijgsgeluk aan de zijde der Atheners; alle ondernemingen der Peloponnesiërs, zoowel ter zee als te land, mislukten; alleen de belegering van Plataeae duurde voort. Pericles nam aan den veldtocht niet in persoon deel; zijne kracht was gebroken door de zware verliezen, die hem getroffen hadden. Eindelijk tastte de ziekte ook hem aan. Langzaam kwijnde hij weg. Zijne vrienden omringden zijn ziekbed, aanschouwden met diepe droefheid zijn lijden, en konden zich niet ontveinzen dat de grootste man van den staat hun ontrukt zou worden. Reeds scheen hij, in eene diepe bezwij- 560 Pericles dood. Athene na zijn dood. ming verzonken, den dood nabij; thans barstten zijne vrienden in klachten los, zij roemden zijne schitterende daden, geen hunner wist genoeg lot zijn loi te verhalen. Eensklaps richtte de stervende zich nog eenmaal op: hij,had de woorden zijner vrienden verstaan, diep bewogen liep hij hun toe: »Éen ding hebt gij verzwegen, namelijk, dat om mijnentwil geen Athener ooit het rouwkleed aangetrokken heeft." Dit was zijn hoogste trots! Met de bewustheid, dat hij nooit het recht verkracht, nooit zich op zijne vijanden gewroken had, stierf Pericles in den herfst van liet jaar tót). VIER EN V IJ F T I G S T E HOOFDSTUK. Athene ua den dood van Pericles. Nicias: zijn karakter. De volksman Cleon. Cleon door latere geschiedschrijvers in zijne eer hersteld. De strijd der partijen te Athene. Afval van het eiland Lesbos. Jjesbos onderworpen. Wreede strafoefening. Belegering en val van Plataeiie. Woordbreuk der Spartanen. De verdedigers van Plataeiie ter dood gebracht. De dood van Pericles was noodlottig voor Athene. Voor het uitstekend talent van den grooten staatsman hadden alle partijen, al was het dan ook niet zonder tegenstreven, hel hoofd gebogen. Iu een tijd, waarin de staat tegenover de van buiten dreigende gevaren zulk eene dringende behoede had aan een eenhoofdig bestuur, was in deze behoefte der Alheners voorzien, omdat aan het hoofd van hel gemeenebest een man stond, wiens reuzengeest alle overige partijhoofden in de schaduw stelde, die bij het volk zulk een onbepaald vertrouwen bezat, dat de wispelturige menigte altijd weer tot hem wederkeerde, wanneer zij hem voor korten tijd verlaten had. Ook de latere geschiedschrijvers, die ongunstig jegens de democratie gestemd waren, hebben het hoog gewicht van Pericles' regeering voor de geschiedenis van Athene niet kunnen ontveinzen; maar aan deze huldiging van Pericles'verdiensten knoopten zij 'te gelijker tijd een vonnis der veroordeeling over de door Pericles in 't leven geroepen hervormingsmaatregelen vast; zij beweerden namelijk, dat de democratische staat slechts zoolang in stand blijven en bloeien kon, als Pericles, zijn uitstekend hoofd, in leven bleef, dat de democratische republiek in regeeringtoosheid ontaarden en dus eindelijk ondergaan moest, zoodra zij beroofd was van den eenigen man, die de kunst verstond haar te besturen. In tegenstelling hiermede werd de vastheid eener monarchale staatsinstelling door hen tot de wolken verheven. Reeds vroeger hebben wij getracht aan te toonen, dat door hel onderdrukken van de bondgenooten de democratische staatsregeling te Athene van haar stevigsten grondslag beroofd, ja dal zij feitelijk in eene aristocratie herschapen was, naardien elk Atheensch burger reeds door zijne geboorte onschatbare voorrechten ontving boven de duizenden inwoners der overheerschte Ionische sleden en eilanden, en dat de burgers van Athene bijna even scherp tegenover hen stonden, als de Spartaansche edelen tegenover de heloten en perioeken van Laconië en Messenië. Is door deze opmerking elk verwijt, gericht tegen de democratische staatsregeling, die metierdaad niet meer bestond, reeds wederlegd, toch is de vraag niet onbelangrijk, of het lot van Athene eene andere wending zou genomen hebben, wanneer daar in plaats van de republiek eene monarchie had bestaan, wanneer de plaats van den Gevolgen van Pericles' dood. Nicias. Zijn rijkdom en karakter. 501 volksman Pericles door een niet minder talentvol koning was ingenomen en wanneer deze in zulke gevaarlijke tijden de ongen gesloten had. Pericles liet een van alle zijden door vijanden omringden staat achter, die in den strijd, welke hem te wachten stond, zich op geen enkelen bondgenoot verlaten kon, welks schatkist uitgeput was, welks bevolking in de diepste ellende verkeerde. De pest had den eerbied voor de wet ondermijnd, ja liet volk gedemoraliseerd; alle klassen der bevolking waren den oorlog moede en toch bestond er geen middel om daaraan een eind te maken, zonder hun volksbestaan prijs te geven. Van binnen woedde de strijd der partijen, die ook in eene monarchie niet achterwege pleegt te blijven, de strijd tusschen een ouden adel, die zich slechts met tegenzin aan de wet onderwierp en in stilte zijne voormalige heerschappij terugwenschte, en eene radicaal democratische partij, die besloten had de rechten des volks met stipte trouw aan hare beginselen uit te breiden. Indien in zulk een staat een koning, die zich door uitstekende talenten en eene groote mate van geestkracht onderscheidde, wiens machtige hand in staat was alles, wat zich tegen hem verzette, in bedwang te houden, die als zegevierend veldheer met schitterenden uitslag de buitenlandsche vijanden bestreden had, gestorven was en zijne plaats aan een onbekwaam opvolger had overgelaten, welk een lot zou dan wel ziin rijk getrollen hebben? In zulk een toestand nu bevond zich Athene. Onder de volksleiders was er niet één, die in staat mocht heeten Pericles te vervangen, niet één, die bij machte was de partijen in lijden van gevaar te vereenigen. De oude aristocratie dacht ernstiger dan ooit aan hef herwinnen van hare verloren macht, voor het oogenblik onderwierp zij zich nog wel aan de democratische wetten' maar zij was er op bedacht de eerste gunstige gelegenheid de beste tot bereiking van haar doel aan te grijpen. De edelen sloten geheime overeenkomsten, zij beloofden elkaar • wederkeerig te ondersteunen, opdat de aanhangers der aristocratie met de belangrijkste ambten bekleed zouden worden. Hunne pogingen werden door de gewoonten des volks begunstigd. Ofschoon elk staatsambt voor iederen burger toegankelijk was, had het volk zich toch er aan gewend zijne leidslieden steeds uit de hoogste standen der maatschappij te kiezen, hun de hoogste ambten op te dragen, hen aan het hoofd van den staat te stellen. De strategen, bij voorbeeld, behoorden altijd tot den oudsten adel; dat was ook het geval met den man, die geroepen werd om na den dood van I encles den grootsten invloed te Athene uit te oefenen, dewijl bij door den adel en alle vermogenden ondersteund werd en bij het volk bemind was de rijke Nicias. Nicias ging voor den rijksten man van Athene door. In zijne uitgestrekte mijnwerken arbeidde een groot aantal slaven, die het zilver voor hem uit de diepte te voorschijn brachten. Met eiken dag groeiden zijne schatten aan, want bij verstond de kunst voor hunne vermeerdering zorg te dragen. Ofschoon volstrekt niet gierig, was hij toch een goed financier, die met zijne bezittingen wist te woekeren. Hij verhuurde zijne slaven als arbeiders aan de minder gegoeden, die geene slaven konden koopen en onderhouden, en trok hieruit aanzienlijke inkomsten, zonder dat de anders zoo trotsche adel hem hiervan een verwijt maakte. Nicias was een man, op wiens naam niet de minste smet kleefde. Hij had zich als veldheer aan de zijde van Pericles wel niet door schitterende daden onderscheiden, maar zich toch een bekwaam aanvoerder betoond. Hierom werd hij na den dood van Pericles vijf jaren achtereen tot veldheer verkozen. Ook 111 het bestuur van den staat was hij niet onbedreven, en zoo hij al geene wegsleepende welsprekendheid bezat, toch oefende hij in de volksvergadering een niet te versmaden invloed uit. Doch zijne sterkste aanbeveling was zijn rijkdom. Geen ander Athener had bij de liturgieën het volk op zulke prachtige STR£CKITSS. I. 3g 562 Cleon. Verschillende oordeelvellingen omtrent zijn karakter. schouwspelen onthaald; niemand reikte aan de armen zulke overvloedige giften uit; niemand was zoo mild en kon ook zoo mild zijn als de rijke Nieias. Ten gevolge van dit alles was hij ook bij liet volk zoo bemind als weinige andere aanhangers der aristocratie. Persoonlijke eerzucht kon niemand hem verwijten; hij werd door zijne vrienden en aanhangers meer met geweld aan het hoofd van den staat geplaatst, dan dat hij zelf begeerde eene hooge plaats in te nemen. Doch nu hij eenmaal die plaats bekleedde, wenschte hij het zoo goed mogelijk te doen. Derhalve vertoonde hij, om Pericles na te volgen, in zijn uiterlijk voorkomen eene kalmte en eene statige afgemetenheid, gelijk dit den eersten man van Athene voegde. Docli een Pericles was hij niet; hem ontbrak de snelle, zekere blik op alle staatszaken, de onuitputtelijke geestkracht, met kalme gematigdheid vereenigd, en de stoutmoedige vastberadenheid, waardoor Pericles zich onderscheiden had. Vredelievend van aard, beschouwde hij den oorlog als eene ramp en zou hij gaarne, zelfs door het brengen van zware offers, daaraan een einde gemaakt hebben. Ook den vrijen geest van Pericles miste hij; niet door wijsgeeren was hij omringd, maar door waarzeggers, die den bijgeloovigen man door voorteekens van allerlei soort beangstigden en hem dikwijls door hunne uitspraken tot verkeerde handelingen verleidden. In weerwil van zijne vele goede hoedanigheden was Nicias toch volstrekt niet geschikt het wufte en moeilijk te regeeren Atheensche volk te leiden, of — zooals Pericles — de volksvergadering te beheerschen. In deze samenkomsten, waarin het zwaartepunt der regeering van den staat gelegen was, traden andere mannen op den voorgrond. Geestesbeschaving was te Athene, als de gemeenschappelijke bezitting van liet geheele volk, ook voor de handwerkslieden verkrijgbaar geworden. Dezen durfden het ten gevolge hiervan wagen in de volksvergaderingen als redenaar op te treden; de adel voerde niet langer, gelijk in vorige dagen, alleen het woord. Het talent brak zich baan, redenaars uit de lagere volksklasse begonnen invloed uit te oefenen. De voornaamste van deze redenaars uit het volk was Cleon, de looier, die meermalen door zijne schitterende welsprekendheid de volksvergadering tot het nemen van het een of ander besluit wist te bewegen en die hierdoor op de lotgevallen van Athene een machtigen invloed heeft uitgeoefend. Cleon was de eerste staatsman die, ofschoon hij van onaanzienlijke geboorte was en tot de klasse der handwerkslieden behoorde, te Athene de volksvergadering en daardoor den geheelen staat beheerschte. Geen wonder, dat de trotsche aristocratie hem boven anderen haatte en dat zij dien haat koelde, door liet verspreiden van lasteringen, die ook in de geschiedenis overgegaan zijn. Bijna in alle geschiedkundige werken wordt Cleon ons als iemand van een ruw, wreed en laaghartig karakter voorgesteld. Met eenig redenaarstalent hegaafd wist hij zich — volgens de gewone voorstelling — een onbepaald overwicht op de lagere volksklasse te verschaften en misbruikte hij dit om zich zelf te verrijken. Door de heffe van het Atheensche volk te vleien, door alle rijken en aanzienlijken bij liet gerecht aan te geven en op die wijze overal zijn naam gevreesd te maken, handhaafde hij zich in het bezit van zijne macht. Voor geld was hij tot alles, ook tot de schandelijkste daden bereid en door de laagste middelen verwierf hij zich een aanzienlijk vermogen. Ofschoon hij van kennis ontbloot en daarbij ijdel en heerschzuchtig was, wist hij zich aan het hoofd van den staat te plaatsen. Deze en dergelijke beschuldigingen worden door bijna alle geschiedschrijvers, zelfs door hen, die zich overigens door eene kalme en onpartijdige voorstelling van de gebeurtenissen onderscheiden, — gelijk b. v. Ernst Curtius in zijne Grieksche geschiedenis — op het hoofd van Cleon gestapeld. De Engelschman Grote is de eerste geweest, die zich de verdienste heeft verworven den zwaar belasterden man in zijne eer te herstellen, door aan te toonen, dat voor al de legen Cleon ingebrachte beschuldigingen geen enkel historisch bewijs Cleon de warme, soms al te onstuimige voorstander der democratie. 563 voorhanden is; dat de bronnen, waaruit de vroegere geschiedschrijvers geput hebben, wegens hare onzuiverheid geen vertrouwen verdienden. De beide voornaamste beschuldigers van Cleon, Thucvdides en Aristophanes, de beroemde blijspeldichter, behoorden tot zijne bitterste vijanden. Van Thucydides' verbanning was Cleon de oorzaak, terwijl Aristophanes zich in zijne eer als dichter door hem gekrenkt voelde. Den staatsman te beoordeelen volgens de voorstelling, die Aristophanes in zijne beroemde comediën van Cleon geeft, zou even verkeerd zijn. als wanneer een geschiedschrijver van den tegenwoordigen tijd de karakterschets van een minister of staatsman wilde ontleenen aan de spotprenten en gedichten der tegenwoordige humoristische tijdschriften, van een Punch te Londen, een Kladderadatsch te Berlijn of een Nederlandschen Spectator te 's Gravenhage. Met dezelfde groote omzichtigheid behoort men ook de woorden van den overigens onparlijdigen en voortrefFelijken Thucydides te beoordeelen, dewijl zijn oordeel over Cleon klaarblijkelijk onjuist is en aan innerlijke tegenstrijdigheden in:ink gaat. De Cleon, wiens beeld door de feiten der geschiedenis voor ons oog geplaatst wordt, is een geheel andere dan de door Thucydides en Aristophanes belasterde man. Uit de laagste volksklasse voortgekomen, wierp Cleon een afgunstigen en achlerdochtigen blik op den trotschen adel, die te Athene nog altijd de hoogste staatsambten bekleedde en hierdoor feitelijk de teugels van het bewind in handen had, al kende de letter der wet ook gelijkheid van rechten aan alle burgers toe. Met een schitterend redenaarstalent begaafd, maar tevens van zulk een heilig en onstuimig karakter, dat hij nu en dan zijn doel voorbij streefde, verwierf Cleon zich spoedig een machtigen invloed op de volksvergadering en hij bezat stoutmoedigheid genoeg om in het bewustzijn van zijne kracht zells tegen Pericles op te treden, wiens alleenheerschappij in zijn oog voor de democratie gevaarlijk was. Na den dood van Pericles zocht Cleon de democratische beginselen, waarop de Atheensche staatsregeling gebouwd was, volkomen in toepassing te brengen. Ten einde den armen het bijwonen van de zittingen der rechtbanken gemakkelijker te maken, werd de bezoldiging der rechters op zijn voorstel verdriedubbeld. Als onverzoenlijk vijand stond hij tegenover de aristocraten, met onverbiddelijke gestrengheid bestreed hij hunne geheime aanslagen, die niets anders dan het omverwerpen van de democratische staatsregeling bedoelden. Zonder verschooning gaf hij de verraders aan de gerechtelijke straf over. Nergens is het bewijs voorhanden, dan hij dit ooit tot zijn eigen voordeel heeft gedaan. Het eenig doel zijner handelingen, door den drang der omstandigheden hem voorgeschreven, was den adel in tooin te houden. Geen enkelen grond kan men aanvoeren tot rechtvaardiging van het oordeel van hen, die Cleon op ééne lijn stellen niet de gewone sycophanten, de eerlooze menschen, die van het indienen van openbare aanklachten eene broodwinning maakten, om de beschuldigden door liet aanjagen van vrees geld af te persen. Met eene onwankelbare trouw handhaafde Cleon de democratische beginselen, welke Themistocles en Pericles in den boezem van hel Atheensche volk ten troon hadden verheven, Wie beginselen wilde hij in wijderen kring toepassen; die beginselen verdedigde hij in de volksvergadering in wegsleepende taal met eene stoutmoedige vastberadenheid, met een onstuimigen, soms wel eens het doel voorbijstrevenden ijver. Verre er van verwijderd het volk te vleien en zijn invloed door oogendienst te verhoogen, zeide hij der volksvergadering dikwijls harde waarheden; eene door zijn vijand Thucydides voor ons bewaarde rede levert hiervan het bewijs. Cleon was geheel een kind van zijn tijd. Zijne democratische beginselen behoedden hem, helaas! niet voor het miskennen van de onweersprekelijke waarheid, dat ook de bondgenoolen van Attica dezelfde rechten op vrijheid en onafhankelijkheid hadden als de Atheners. De gebrekkige staatkundige denk- 36* 5G4 Perdiccas en Sitalces vallen van Athene af. Lesbos in opstand. beelden van Tlieinislocles en Pericles over de verhouding der bondgenooten tot de hoofdstad werden ook door hem in nog sterkere mate gekoesterd. De niets ontziende heftigheid, die hem van nature eigen was, deed hem al te dikwijls de wetten der voorzichtigheid, ja zelfs die der menschelijkheid uit het oog verliezen, wanneer het er op aan kwam de tyrannie van Athene te handhaven; geen middel was in zijn oog te wreed, wanneer het slechts dienen kon om de bondgenooten voor een gepleegden afval te straflen en weifelende vrienden door vrees voor straf van zulk eene daad af te schrikken Zijne voorliefde voor krachtdadig handelen, die van geene verschooning wist, vervoerde het volk menigmaal tot het nemen van maatregelen, die met den geest van onzen tijd in onverzoenlijke tegenspraak zijn, die wij alleen kunnen begrijpen, wanneer het ons gelukt, ons in de denkbeelden van dien ouden tijd te verplaatsen. Terwijl Cleon in de volksvergadering de macht in handen had, was het eigenlijk bestuur van den staat, wat de buitenlandsche aangelegenheden betrof, aan Nicias als veldheer opgedragen. Zoo werd te Athene de éénheid van het bestuur verbroken, een verschijnsel, dat op de ontwikkeling van het staatkundig leven niet anders dan nadeelig werken kon. De aristocratie sloot zich aan Nicias, de lagere volksklasse aan den man aan, die uit haar eigen boezem voortgekomen was. De bevelhebbers van het leger, de hoogste staatsdienaren behoorden nu, evenals vroeger, tot den adel, de lagere beambten en de rechters daarentegen tot het volk. De partijen stonden met ieder jaar in eene vijandiger houding tegenover elkander. De oorlog duurde intusschen onafgebroken voort en nam steeds grootere afmetingen aan. De verbittering der oorlogvoerende partijen steeg aanhoudend en gaf van weerszijden tot gruwelijke wreedheden aanleiding. Toch werd de oorlog ook in het eerstvolgend jaar met afwisselend geluk en zonder beslissenden uitslag gevoerd. De Atheners verloren kort hierop twee machtige bondgenooten, den Macedonischen koning Perdiccas en den Thracischen koning Sitalces. Detrouwlooze Perdiccas had zijne beloften, bij zijn toetreden tot bet verbond gedaan, niet gehouden. Sitalces verzamelde, op aansporing van de Atheners, een groot leger, 100,000 man voetvolk en 50,000 ruiters, om daarmede een inval in Macedonië te doen. De Atheners hadden beloofd, hem met hunne vloot te ondersteunen. Maar zij kwamen hunne belofte niet na; Sitalces wachtte te vergeefs op de Atheensche vloot. Waarschijnlijk was slechts nalatigheid hiervan de oorzaak. De sluwe Perdiccas, die vreesde, dat Amyntas — een pretendent naar de kroon van Macedonië — hem met de hulp van Sitalces onttronen zou, deed aan Sitalces vredesvoorslagen, het gelukte hem zich met den Thracischen vorst te verzoenen en dezen voor altijd van het bondgenootschap met de Atheners af te trekken. Hoe zwaar een verlies de afval dier beide machtige bondgenooten op het Thracische oorlogstooneel voor Athene ook was, een nog zwaarder, ja een werkelijk noodlottige slag kon de afval van het eiland Lesbos, waarmee Athene bedreigd werd, voor den staat worden. Het eiland Lesbos, het eenige met Chios. dat bij het bondgenootschap inet Athene zijne onafhankelijkheid bewaard had, was als zeemogendheid niet van beteekenis ontbloot. Onder de vijf volkrijke steden van liet eiland nam Mitylene den eersten rang in. Hier regeerde nog altijd een hooghartige adel, die zich met kracht in het bezit zijner voorrechten handhaafde, terwijl de overige steden van Lesbos met uitzondering van Methymna — de tweede stad van het eiland — tot eenvoudige landsteden waren vernederd. Methymna daarentegen had zijne onafhankelijkheid weten te bewaren en eene democratische staatsregeling ingevoerd. Reeds voor het uitbreken van den Peloponnesischen oorlog had de adel van Mitylene, die zich slechts tegen zijn zin bij het democratische Athene aangesloten had, pogingen aangewend om met Sparta in verbintenis te treden. Onderhandelingen van Lesbos met de Peloponnesiërs. 5G5 Te dier lijde waren de onderhandelingen evenwel op niets uitgeloopen. Doch toen men te Mitylene door verspieders van de rampen der Atheners, van de pesl, van de vruehtelooze belegering van Potidaea, van de uitputting der Atheensche geldmiddelen nauwkeurig bericht ontving, meende de regeerende adel, dat thans de tijd gekomen was om van Athene's zwakken toestand tot een openlijken afval gebruik te maken. De regeering bouwde nieuwe schepen en versterkte de haven; zij wierf Scylhische boogschutters aan en rustte zich geheel ten strijde. De Atheners bemerkten spoedig, welk gevaar hun boven het hoofd hing; in het begin van den zomer van 428. juist toen koning Archidamus voor de derde maal Attica binnenrukte, kregen de Atheners zekerheid, dal Lesbos op het punt stond afvallig te worden. Onmiddellijk zonden zij een gezantschap naar Mitylene, om den afval te voorkomen, maar die pogjjig bleef vruchteloos. Een Atheensche vloot ging derhalve naar Lesbos onder zeil, ten einde aan bet woord deigezanten, moest het zijn zelfs door middel van geweld, de noodige kracht bij te zetten. Indien de Mityleners een verbond met Sparta wilden sluiten, dan moesten zij daartoe thans openlijk overgaan. Zij zonden gezanten naar Sparta. om met do Peloponnesiërs over het sluiten van een verbond te onderhandelen. Bij gelegenheid van een groot feest te Olympia knoopten de Peloponnesiërs niet de gezanten onderhandelingen aan en deze legden daar in eene kernachtige rede openlijk de oorzaken bloot, die hen noopten de zijde van Athene te verlaten. Helder kwam liet thans aan het licht, welke de vruchten waren van de verkeerde staatkunde der Atheners tegenover hunne bondgenooten en van hun willekeurig bestuur, waardoor de bondgenooten tol onderdanen waren vernederd. »Gij mannen van Lacedaemon en gij bondgenooten," — zóó spraken volgens Thucydides de gezanten van Mitylene de Peloponnesiërs toe — »wij weten zeer wel, dat de afvalligen in den oorlog, die hunne vroegere bondgenooten verlaten, in het oog van hen, tot wier zijde zij overgaan, alleen zóólang iets waard zijn, als dezen van hen eenig voordeel trekken, dewijl men hen als verraders van hunne voormalige vrienden beschouwt. Hierom moeten wij u bewijzen, dat onze afval van Athene eene rechtmatige oorzaak heelt, dal niemand ons een verwijt er van maken kan, zoo wij, in vredestijd door hen met onderscheiding behandeld, ten dage des gevaars ons van hen afscheiden. Vroeger, toen gij weigerdet den oorlog tegen de Perzen langer voort te zetten, terwijl de Atheners hen bleven bestrijden, waren wij de eersten om een verbond met hen te sluiten, doch wij werden hunne bondgenooten niet, om de Hellenen te onderdrukken maar om hen van het Perzische juk te verlossen. Zoolang Athene als hoofd van het bondgenootschap aan het beginsel der gelijkheid van alle leden getrouw bleef, volgden wij bereidwillig de bevelen der hoofdstad, maar zoodra wij bemerkten, dat zij in het bestrijden van de Perzen nalatig werd en er zich daarentegen op toelegde hare bondgenooten onder het juk te brengen, maakte zich eene groote bezorgdheid van ons meester. Alle bondgenooten, — wij en de bewoners van Chiosuitgezonderd — zijn door de Atheners onderdrukt; wij bleven als hunne bondgenooten in den krijg in naam vrij en onafhankelijk, maar het vertrouwen op de Atheners hebben wij verloren. Is het niet meer dan waarschijnlijk, dat zij, nadat ze hen, die met ons in het verbond waren opgenomen, onderdrukt hebben, ook met de overigen op dezelfde wijze zullen handelen, zoodra zich de gelegenheid daartoe aanbieden zal? Waren wij allen nog in het bezit van onze vrijheid, dan konden wij van hen vertrouwen, dat zij niet met geweld eene andere orde van zaken zouden invoeren, maar thans, nu de meesten onderdrukt zijn. moeten wij het er wel voor houden, dat het hun ondragelijk zal zijn, terwijl schier alle staten voor hun wil buigen, onzen staat alleen nog als huns gelijke naast zich te zien, te meer dewijl hunne macht dagelijks liooger stijgt. De Atheners kunnen naar eigen goedvinden het tijdstip kiezen om ons aan te 56C Lesbos op nieuw aan Athene onderworpen. vallen; derhalve kan niemand ons liet recht ontzeggen 0111 maatregelen tot tegenweer te beramen." Nadat de gezanten van Lesbos op deze wijze hun afval van Athene gerechtvaardigd hadden, drongen zij mei kracht van taal er op aan, dat de Peloponnesiërs hen zoo spoedig mogelijk in hun verbond zouden opnemen en hen krachtdadig in den oorlog legen Athene ter hulp komen. Het eerste gedeelte van hunne wenschen werd vervuld. Mitvlene werd in het Peloponnesisch verbond opgenomen onder belolte van spoedigen bijstand. Met dit doel zou eene vloot worden uitgerust, om de Atheners in de Ionische wateren aan te tasten. Groot was de schrik, door den afval van Lesbos Ie Athene verspreid. Het gevaar was dreigender dan ooit: zegevierden de opstandelingen —- als zoodanig beschouwde men de afvaljige bondgenooten — dan zouden ongetwijfeld ook de overige Ionische steden en eilanden het verbond met Athene verbreken. De krachtigste bestrijding van den opstand was hier gebiedend noodzakelijk; zonder dralen werd dan ook biertoe overgegaan. Eene vloot van 100 triëeren zelte koers naar den Isthmus; eene tweede zeilde de Laconische kusten langs en legde den bewoners brandschatting op, dertig triëeren werden naar Acarnanië gezonden en de vloot, die Mitylene aantasten moest, werd zeer versterkt. Paches ontving het opperbevel; hij belegerde de oproerige stad in den aanvang van den herfst en sloot haar gedurende den winter van alle zijden zóó nauw in. dat alle hulp van buiten afgesneden was. In het voorjaar van 427 verscheen eindelijk de Peloponnesische vloot, twee en veertig zeilen sterk, onder bevel van den Spartaan Alcides. Voor de eerste maal hadden de Peloponnesiërs het gewaagd, zich in die zeeën te verloonen, waarover Athene lot dusver eene onbeperkte heerschappij had gevoerd. Te gelijker tijd rukte een leger onder Cleomenes Atlica binnen. De vloot der Peloponnesiërs zou op dien tocht geene lauweren plukken; Alcides onderscheidde zich alleen door zijne besluiteloosheid, ja door zijne lafhartigheid. Terwijl binnen Mitylene de nood der belegerden ten top steeg, kruiste Alcides besluiteloos bij de Cycladen heen en weder. De regeerende partij van den adel te Mitylene, die te vergeefs naar Peloponnesische hulp uitzag, begon reeds aan de overgaaf te denken. Alleen op de verzekering van een Spartaan, die in de stad geslopen was om haar de hulp der naderende vloot aan te kondigen, besloot zij als laatste redmiddel een uitval te beproeven. Alle wapenrustingen die in liet bezit der stad waren, werden aan het volk uitgedeeld, ook aan de burgers van eene lagere klasse, die tot dusver slechts als liehtgewapenden gediend hadden. Hel was een noodlottige stap. Nauwelijks zagen de burgers zich van goede wapens voorzien, ol zij verzetten zich tegen de heerschappij van den adel en eischten, dat deze met de Atheners in onderhandeling treden zou. Niets bleef den edelen over dan aan dezen gebiedenden eisch te gehoorzamen; zij openden de onderhandelingen met Paches. Deze beloofde bun, dal niemand gestraft zou worden, voordat men fe Athene hun lot beslist had. Op deze belofle gat Mitylene zich over, zeven dagen later verscheen de Peloponnesische vloot. Nauwelijks vernam Alcides, dat Mitylene gevallen was, of hij poogde door kracht van zeilen en van riemen zijn vaderland weer te bereiken. Zonder moeite slaagde de Alheensche veldheer in de onderwerping van het eiland Lesbos; den gevangen Spartaan, evenals de eigenlijke hoofden van den opstand, de aanzienlijkste mannen van Lesbos, zond 'hij naar Athene, om daar hun vonnis Ie ontvangen. Toen het schip, dat de gevangenen overbracht, in den Piraeüs bet anker uitwierp, ontstond er onder de Atheensche burgerij eene koortsachtige beweging. Het was een ongelukkig oogenblik voor de gevangenen. Voor de eerste maal had men, dewijl de schatkist uitgeput was en het dempen van den. Beraadslagingen over het lot der overwonnen Lesbiërs. 507 opstand op Lesbos buitengewone offers eischte, den burgers eene belasting op bet vermogen moeten opleggen. Hierdoor waren de Atheners meer verbitterd op hun vroegeren bondgenoot dan op al hunne overige vijanden. Hunne woede klom ten top bij het aanschouwen van de vreeselijke verwoestingen, door Cleomenes mei zijne Spartanen, bij zijn laatsten inval in Attica, aangericht. Slechts één gevoel bezielde het volk: dorst naar wraak. Aan den gevangen Spartaan koelde die wraakzucht zich het eerst; bij werd op staanden voet ter dood gebracht. Doch hoe moest men met de oproerlingen bandelen? De volksvergadering werd bijeengeroepen om hun lot te beslissen. De heftige en onstuimige Cleon eischte de strengste straf voor het oproerige eiland: de geheele weerbare manschap van Lesbos moest gedood, alle overige bewoners moesten als slaven verkocht worden. Alleen door zulk eene vreeselijke strafoefening zouden de overige bondgenooten van het navolgen van hel voorbeeld van Lesbos worden afgeschrikt. Te vergeefs wendden andere redenaars hunne beste pogingen aan om de vergadering in een zachtere stemming te brengen. Het voorstel van Cleon verwierf de meerderheid der uitgebrachte stemmen en onmiddellijk werd een oorlogschip bemand en naar Mitylene gezonden, om het besluit der volksvergadering aan den veldheer Paches over te brengen. Te Athene bevond zich toen juist een gezantschap van Lesbos, hetwelk vóór de verovering van Mitylene was afgezonden. Nauwelijks was het vreeselijk besluit door het volk genomen, of de gezanten wendden alle mogelijke overredingsmiddelen aan, om bij de aanzienlijkste mannen van Athene het intrekken van het over zoovele duizenden uitgesproken doodvonnis te bewerken. Menigeen, die met anderen in de volksvergadering de hand opgestoken had, om voor de uitroeiing van alle weerbare bewoners van Lesbos te stemmen, werd in den volgenden nacht beter onderricht; vele Atheners kwamen lot het inzicht van het afschuwelijke van zulk een maatregel; zij begrepen, dat zij daardoor aanleiding zouden geven, dat in geheel Griekenland een storm van woede en afschuw tegen hen opstak. Het gelukte den gezanten van Mitylene, door de leiders der in de volksvergadering overstemde minderheid ondersteund, de prytanen tot het bijeenroepen van eene nieuwe vergadering lot den volgenden dag te bewegen, ten einde nog eens over bet lot der overwonnelingen te beraadslagen. De volksvergadering had plaats, eene hoogst merkwaardige bijeenkomst. De staatsregeling bepaalde, dat men over een onderwerp, hetwelk door een volksbesluit tot beslissing was gebracht, niet ten tweeden male mocht stemmen. Op deze bepaling beriep Cleon zich, die telkens opnieuw op de strengste tuchtiging der opstandelingen aandrong. Rondweg sprak hij het uit, dat de Atheners zich, hetzij door rechtvaardige, hetzij door onrechtvaardige middelen in de heerschappij over hunne bondgenooten moesten handhaven. »Wilt gij echter meester blijven," zoo riep bij uit, »al druischte het ook tegen alle rechtvaardigheid in, dan moet gij. zelfs wanneer het onbillijk is, de oproermakers straffen, dewijl hel belang van den staat hel u gebiedt; of gij moet uwe heerschappij opgeven en in eene ongestoorde rust de rol van rechtvaardige menschen spelen. Doet de overige bondgenooten in een treffend voorbeeld zien, dat ieder, die het waagt van Athene afvallig te worden, met den dood gestraft wordt; wanneer zij dit eenmaal weten, zult gij nooit weer in de noodzakelijkheid verkeeren uw vijand de handen vrij te laten, ten einde uwe eigene bondgenooten te bestrijden." Cleon sprak met eene hartstochtelijke opgewondenheid; bij had de bepalingen der staatsregeling op zijne hand en terecht mocht bij de vergadering toeroepen: »Het ergste voor ons is, dat wij, wanneer geen van onze besluiten van kracht blijft, niet inzien, dat een slaat in het bezit van minder goede wetten, doch die altijd onaangetast blijven, gelukkiger en machtiger is, dan een, die wel is waar goede wellen bezit, doch wiens wetten niet geëerbiedigd 568 Het vonnis over Lesbos herroepen. Verdediging van Plataeae. worden. Nog eens hield hij den Atheners voor oogen, dat de Mityleners zonder de minste aanleiding een oproer begonnen hadden, hetwelk, indien hunne poging gelukt was, Athene's ondergang zou hebben teweeggebracht. Zijn woord maakte zulk een indruk, dat het volksbesluil van den vorigen dag ongetwijfeld bekrachtigd zou zijn geworden, indien niet een andere redenaar, Diodotus. met even overtuigende welsprekendheid het woord had gevoerd en indien zijne woorden geen steun hadden gevonden in het natuurlijk gevoel van menschelijkheid, hetwelk in den boezem der Atheensche burgers nog niet geheel was uitgedoofd. Diodotus toonde aan, dat overmatige gestrengheid, in plaats van nieuwe pogingen lot afval van de zijde der bondgenooten te voorkomen, juist eene tegenovergestelde uitwerking hebben zou; want zij, die op geene genade hadden te rekenen, zouden des te wanhopiger strijden en aan geene onderwerping meer denken. Toen het tot eene stemming zou komen, verkeerde de vergadeiing in een toestand van koortsachtige opgewondenheid. De handen werden opgestoken .... Cleon was geslagen, zij het dan ook door eene geringe meerderheid, die zich voor Diodotus verklaard had. Thans kwam het er op aan, het rampzalig besluit van den vorigen dag buiten werking te stellen. Het schip, dat liet bloedbevel aan Paclies moest overbrengen, was reeds sinds vier en twintig uren in zee. Met rusteloozen ijver spanden de vrienden der menschelijkheid en vooral de gezanten van Mitylene hunne krachten in, 0111 zoo spoedig mogelijk een tweede schip naar Lesbos af te zenden. De gezanten loofden aanzienlijke belooningen uit, wanneer het de bemanning gelukte, het eerste schip in te halen. E11 het gehikte. Dag en nacht roeiden de matrozen onvermoeid door; onder hun werk versterkten zij zich door liet gebruik van brood, dat in wijn en olie gedoopt was en hierdoor bespoedigden zij hunne vaart zoozeer, dat zij voor Lesbos aankwamen, toen het bloedbevel juist aan Paches overgebracht, maar nog niet uitgevoerd was. De straf der opstandelingen was toch nog zwaar genoeg. Allen, die als hoofden van den opstand naar Athene gebracht waren — bijna de geheele adel van Lesbos, meer dan 1000 mannen in getal — moesten al de gestrengheid der wet ondervinden en werden te Athene ter dood gebracht. De landerijen van alle op het eiland gelegen steden, met uitzondering van het trouwgebleven Methymna, werden verbeurd verklaard en onder Attische burgers verdeeld. Zoo was Mitylene gevallen door de besluiteloosheid der Spartanen, die niet te rechter tijd ter hulp waren gekomen. Dezen bleef echter één troost over. liet uitzicht op de spoedige verovering van de met de Atheners zoo innig bevriende stad Plataeae. Sedert den zomer van 429 was Plataeae nauw ingesloten. De dappere <111 geis, vast besloten zich hardnekkig te verdedigen, hadden de grijsaards en kinderen met het meerendeel hunner vrouwen naar Athene gezonden. Slechts zooveel vrouwen waren achtergebleven, als noodzakelijk was om voor de verdedigers der stad de noodige levensmiddelen te bereiden. De bezetting bestond uit 400 burgers en 80 Atheners, die hun ter hulp waren gesneld. Tevergeefs wendde Archidamus alle middelen aan, welke de toenmalige gebrekkige belegeringskunst opleverde, om de stad tot de overgave te dwingen. Eindelijk bleef hem niets over dan een dubbelen muur rondom de geheele stad op te trekken, opdat de belegerden, van alle gemeenschap met de buitenwereld afgesneden, eindelijk door den honger overmand zouden worden. Twee grachten, de eene tusschen den muur en de stad, en de andere aan de buitenzijde, beschermden de Spartaansche legerplaats; tusschen de beide muren liep een bedekte weg ter breedte van zestien voet. ^ eder hadden de Plataeërs, van alle verkeer met de buitenwereld afgesloten, gedurende een vol jaar moedig standgehouden, doch nu begonnen de levensmiddelen schaarsch te worden. Een deel der bezetting besloot een Overgave van Plataeae. Woordbreuk der Spartanen. 569 uitval te wagen, om te beproeven of zij zich door den vijand heenslaan en Athene bereiken konde. In een guren, stormachtigen Decembernacht werd het gewaagde plan ten uitvoer gelegd. 220 mannen verlieten de stad; zij waren slechts licht gewapend, opdat het kletteren der wapenrusting hen niet verraden zou. Het gelukte hun, de eerste gracht te doorwaden, den muur te beklimmen en eenige schildwachten, die in dezen donkeren stormachtigen nacht "een overval vreesden, te dooden. Reeds hoopten zij, dat hunne poging gelukken zou — de belegeraars lagen in een diepen slaap gedompeld — toen eensklaps een steen, waaraan een der naar boven klauterende Plataeërs zich vasthield, losging en naar beneden viel. Dit gerucht wekte enkele slapers; in het kamp werd alarm gemaakt. Toch gelukte het allen Plataeërs zonder onderscheid den muur te beklimmen, en eerst toen zij weer aan de andere zijde naar beneden klommen en de buitenste, reeds gedeeltelijk met ijs bedekte gracht wilden oversteken, werden zij door de belegeraars aangegrepen. Er ontstond een kort gevecht. Het licht der fakkels, door de Peloponnesiërs ontstoken, verlichtte het tooneel van den strijd in het voordeel der Plataeërs, die hierdoor een vast wit voor hunne pijlen ontvingen; zij wierpen de aanvallers terug en bereikten gelukkig Athene. Nu zoovele verdedigers de slad verlaten hadden, was de aanwezi-'e voorraad levensmiddelen langer toereikend voor hen, die waren achtergebleven In den derden zomer der belegering was eindelijk de voorraad geheel uitgeputop ontzet durfden de dappere verdedigers niet rekenen, nadat de Atheners hen zoolang in den steek hadden gelaten. De Spartanen lieten hun door een heraut den voorslag doen om zich vrijwillig over te geven en beloofden in dit geval dat aan geen der belegerden, buiten een rechterlijk vonnis om eenig leed geschieden zou. Op deze belofte werden hun de poorten geopend.' Een rechtsgeding, dat niets anders was dan de schandelijkste bespotting y™ ?,lle beginselen van recht en billijkheid, werd onmiddellijk aangevangen i ,, irtanen', dfart°e opzettelijk uit Sparta afgevaardigd, vormden eene rechtbank; zij legden eiken gevangene de vraag voor, of hij in den loop van den oorlog den Peloponnesiërs ooit eenigen dienst had bewezen. Vruchteloos benepen de Plataeërs zich op hunne vroegere verdiensten jegens geheel Griekenland en jegens Sparta; vruchteloos brachten zij in het midden dat zii den Spartanen in den oorlog tegen de heloten belangrijke diensten hadden bewezen vruchteloos hielden zij hunnen rechters de ontvangen belolle voor. Zii werden met verkrachting van alle rechtsbeginselen ter dood veroordeeld. 200 Plataeers werden met 25 Atheners zonder genade ter dood gebracht. De achtergeblevene vrouwen werden als slavinnen verkocht; de stad en haar gebied-in" over in handen der Thebanen, die alle huizen omver haalden. Zoo werd de stad. die in de Perzische oorlogen zulk een schitterend voorbeeld van vaderlandsliefde gegeven had, door Grieksche handen tot een puinhoop gemaakt. VIJF EN VIJFTIGSTE HOOFDSTUK. De omwenteling op Corcyra. Wreedheden danr gepleegd. l)e bezetting van Pjlus. De strijd om Sphacteria. Vredesonderhandelingen. Strijd der partijen te Athene. De belofte van Cleon; zijne zegepraal De krijgsgebenrtenissen De moord op 2000 heloten gepleegd. Brasidas en de overwinningen, door hem behaald. Cleons nederlaag en dood. De vrede van Nicias. Na het (er dood brengen van de 1000 Lesbische edelen door de Atheners en van de Plataeërs door de Peloponnesiërs werd de oorlog in Griekenland met ieder jaar niet grooter verbittering gevoerd. Niet alleen woedden de Hellenen tegen elkaar, maar ook in eiken staat afzonderlijk barstte hel vuur van den partijhaat in lichtelaaie uit en had, ten gevolge van den oorlog, een bloedige strijd tusschen de aristocratie en de democratie plaats. Corcyra leverde hiervan een huiveringwekkend voorbeeld op. Sinds Corcyra zich aan Athene had aangesloten, had daar de democratische parlij liet gezag in banden. Zij regeerde geheel zelfstandig, want onze lezers zullen zich herinneren, dat de band, die Corcyra als bondgenoot aan Athene hechtte, tamelijk los was. De aristocraten legden zich, met het doel om zich weer van de regeering meester te maken, er op toe de toongevers der democratische partij in verdenking te brengen, alsof deze verraderlijke betrekkingen met de Atheners hadden aangeknoopt, ten einde hun het eiland geheel in banden te spelen. Zulke aantijgingen wierpen zij voornamelijk den invloedrijksten man van Corcyra, den democraat Pylbias, naar bef hoofd; doch hel viel dezen licht, zich van elke verdenking te zuiveren, en hierdoor klom de baat der edelen tegen hein met eiken dag. Met dolken gewapend drongen zij bet raadhuis binnen; zij vermoordden Pythias met een groot getal raadsleden en maakten zich meester van het bewind, dat zij met bloedige gestrengheid voerden. De geheele burgerij geraakte in opstand. Weldra stonden de partijen gewapenderhand tegenover elkander. De edelen bezetten de markt, het volk nam bezit van den burg. Ten einde de overwinning te behalen, wapenden beide partijen de slaven en poogden zij deze voor zich te winnen. De meeste slaven kozen voor liet volk en tegen den heerschzuchligen adel parfij. Met de grootste verbittering werd de strijd gevoerd, zelfs vrouwen namen daaraan deel. De beslissing bleef echter niet lang uit, want eene Atheensche vloot verscheen voor Corcyra en maakte een einde aan den opstand. De tien aanstokers van het oproer, die Pythias vermoord hadden, werden ter dood veroordeeld, de democratische regeering werd hersteld en Corcyra in het Attische bondgenootschap opgenomen. Hierdoor had men intusschen op verre na niet alles gewonnen; spoedig ontstonden er nieuwe onlusten, waarbij de burgerij de overhand behield. Zij nam wraak, doordien zij onder een schijn van recht met dierlijke wreedheid den adel poogde uil te roeien. De gevangenen werden vermoord, de vluchtelingen vervolgd, alle banden der wet waren losgemaakt. Dikwijls was de geringste verdenking van eene gunstige gezindheid jegens den adel voldoende Eurymedon. Moord op de edelen van Corcyra gepleegd. 571 om het leven van edele en kundige volksmannen in gevaar Ie brengen. De schuldenaars ontdeden zich van hunne schuldeiscliers, door hen als vijanden des volks aan te klagen. Goddelooze zonen vermoordden ongestraft hunne vaders. Slechts aan iiOO vastberaden aanhangers der adellijke partij gelukte het, hun leven te redden en zicli op de hoogten van den berg Istone te nestelen, van waar zij op roof en plundering uitgingen. Langen tijd voerden deze vijfhonderd met tamelijk goeden uitslag eene soort van guerilla tegen hunne landgenooten; doch eindelijk, toen op nieuw eene Atheensche vloot onder opperbevel van Eurymedon den Corcyraeërs te hulp kwam, moesten zij voor de overmacht zwichten. Zij gaven zich aan de Atheners over, onder voorwaarde, dat zij naar Athene gezonden en daar door het Atheensche volk gevonnist zouden worden. Eurymedon willigde deze voorwaarde in. Hij liet de gevangenen aan boord brengen en voerde hen naar het naburige eiland Ptychia; hier moesten zij blijven, totdat zij naar Athene zouden overgebracht worden. Eurymedon voegde bij deze afspraak de bedreiging, dat wanneer ook maar één hunner eene poging deed om te ontvluchten, de geheele overeenkomst vernietigd zou zijn. De bovendrijvende partij te Corcyra was ten hoogste verbitterd, wijl de gehate edelen naar Athene zouden worden overgebracht, waar, gelijk men vreesde, hun leven gespaard zou worden. Ook Eurymedon stelde op het handhaven der capitulatie weinig prijs: hij vond het lastig, zoovele gevangenen naar Athene over te brengen. Daarom stemde hij er in toe, dat jegens de gevangenen een schandelijk bedrog gepleegd werd. Ëenige voormalige vrienden der edelen, die zich als werktuigen bij dit schandelijk spel lieten gebruiken, werden van Corcyra naar Ptychia gezonden; zij verzekerden den gevangenen, dat Eurymedon hen, in strijd met het verdrag, aan het volk wilde uitleveren; in dat geval dreigde hun een wisse dood. De valschaards gaven hun dus den raad te vluchten en werkelijk gelukte het hun enkele liclilgeloovigen te overreden. Deze beproefden in eene gereedliggende boot te ontsnappen, doch zij werden op heeterdaad betrapt. Thans was de capitulatie verbroken: Eurymedon leverde de gevangenen aan de Corcyraeërs uit. Een groot gebouw op het eiland ontving de edelen; van hier werden zij in afdeelingen van twintig man, twee aan twee aan elkaar geketend, ter dood geleid; twee rijen zwaargewapenden waren aan beide zijden van den weg geplaatst. Achter de geboeiden liepen eenige geeselaars, die de achterblijvers door zweepslagen tot meerderen spoed aanzetten. Nauwelijks was eene afdeeling een eind weegs van de gevangenis verwijderd, of zij werd door de gewapenden, die aan weerszijden hadden post gevat, op de schandelijkste wijze overvallen. Elk dezer mannen, die een persoonlijken vijand onder de edelen had. zocht dezen op en stiet hem neder. De eerste twintig gevangenen waren necrgehouwen, eene tweede en derde afdeeling van twintig man volgden, en allen ondergingen hetzelfde lot. Zij, die in de gevangenis waren achtergebleven, begonnen eindelijk iets te vermoeden van hot lot. dal hun dreigde. Thans weigerden zij, iiet gebouw te verlaten; zij verleenden aan niemand toegang en riepen onder luide klachten de hulp der Atheners in, om hen tegen hunne landgenooten te beschermen. Het was vergeefsch; de Atheners gaven, tot hunne eigen schande, aan die klacht geen gehoor. De naar het bloed der gevangenen dorstende Corcyraeërs dachten na over een middel om hunne vijanden te verdelgen, zonder dat zij een gevaarlijken aanval op de poort der gevangenis behoefden te doen. Spoedig vonden zij hel. Zij namen het dak van het gebouw af en wierpen van boven af, steenen, pannen en pijlen op de ongelukkigen neder. In den beginne poogden dezen zich tegen dat werptuig te beschutten, doch spoedig verhaastten zij in hunne wanhoop hun einde, door zich met de op hen afgeschoten pijlen eigenhandig te dooden. 572 Een geheelen dag en een geheelen nacht duurde de vreeselijke slachting; eerst toen in de diepte niets zich meer bewoog, klommen de Corcyraeërs van het dak af; thans was hunne afschuwelijke wraakzucht bevredigd. l)e adel van Corcyra was uitgeroeid; want ook tol de vrouwen der edelen strekte zich de woede der bovendrijvende partij uit: zij werden als slavinnen verkocht. Intusschen werd de oorlog in Griekenland met onverminderde hevigheid voortgezet. Over het geheel waren de Atheners daarin niet ongelukkig, ofschoon zij ten tweeden male geteisterd werden door de pest, die opnieuw te Athene uitbrak. In liet jaar 425 gelukte het hun kundigen en talentvollen veldheer Demosfheiies, de voortreffelijke, aan de westkust van Messenië gelegen haven Pylus (thans Navarino) te bemachtigen, die te versterken en met vijf oorlogsschepen bezet te houden. De Spartanen zagen zeer goed in, hoe gevaarlijk het voor hen was, dat de Atheners in Messenië, het onderworpen, hun steeds vijandig gezind gewest, vasten voet verkregen. Terstond zonden zij eene vloot van 43 oorlogsschepen af, om den vijand te verdrijven. De ingang tot de haven werd beheerscht door het daarvoor gelegen rotsachtig eilandje Sphacteria. Zoodra de Peloponnesische vloot voor Pylus verscheen, liet haar bevelhebber Brasidas het eiland bezetten door 420 dappere mannen, waaronder zich vele Spartaansche edelen bevonden; hierop ondernam hij met de aanzienlijk') macht, waarover hij beschikken kon, den aanval op de Atheners. Demosthenes verdedigde zich dapper, Brasidas was niet in staat eenig voordeel te behalen en spoedig genoeg werd zijn toestand hoogst gevaarlijk, want eene vloot van 50 Atheensche schepen kwam den aangevallenen te hulp, zoodat dezen thans op hunne beurt aanvallers werden. Zij behaalden eene schitterende zegepraal. De Spartanen waren niet eens bij machte hunne op Sphacteria aan wal gezette manschappen op te nemen, maar moesten dezen aan hun lot overlaten. Door den ongelukkigen afloop hunner meeste ondernemingen hadden de Spartanen den lust tot den oorlog verloren. Zij wenschten boven alles de op Sphacteria ingesloten soldaten te redden, en deden hierom het voorstel tot het aanknoopen van vredesonderhandelingen. Dat het hun met deze vredelievende gezindheid ernst was, toonden zij het best door het sluiten van een wapenstilstand op voorwaarden, die bijna vernederend mochten heeten. Zestig van hunne schepen leverden zij den Atheners uit, als onderpand voor hunne onthouding van alle vijandelijkheden, en zij ontvingen daarvoor niets anders dan het verlof om dagelijks zooveel levensmiddelen naar Sphacteria te zenden, als de bezetting daar noodig had. Het eiland zelf werd voortdurend streng bewaakt, zoolang er te Athene nog geene beslissing omtrent vrede of oorlog genomen was. Spartaansche gezanten begaven zich naar Athene. Zij spiegelden het volk al de voordeelen van een vrede voor, en boden aan een verbond met de Atheners te sluiten, maar zij werden niet ontvangen zooals zij gewenscht hadden. Cleon, de altijd onstuimige en vermetele man, wendde al zijn invloed op liet volk aan om den oorlog te doen voortzetten; slechts op ééne voorwaarde wilde hij den vrede gesloten zien, namelijk, wanneer daardoor beslissende voordeelen te behalen waren. Zoo dreef hij in de volksvergadering door, dat de Atheners verklaarden, zich dan alleen met onderhandelingen fe willen inlaten, wanneer de Spartaansche bezetting van Sphacteria krijgsgevangen naar Athene werd gebracht en wanneer alle voormalige Attische bezittingen in den Peloponnesus en in Megaris teruggegeven werden. Was dit geschied, dan konden de Spartanen hunne gevangenen weer afhalen en verder onderhandelen over een wapenstilstand, welks duur men dan naar goedvinden bepalen kon. Het was den Spartaanschen gezanten onmogelijk zulk een voorstel aan Cleon tot opperbevelhebber benoemd. 573 Ie nemen. Zij keerden naar hun land terug en na een wapenstilstand van twintig dagen Itegon de strijd in den zeeboezem van Pylus opnieuw. De Spartanen eischten hunne schepen op. doch de Atheners weigerden, die uitte leveren; zij hoopten op die wijze de op Sphacteria ingesloten krijgsmacht hel spoedigst tol overgave te zullen dwingen. Deze hoop werd niet verwezenlijkt. Ook de verwachting, dat de thans zeer nauw ingesloten bezetting door honger tot de overgave genoodzaakt zou worden, bleek ijdel, want door dappere heloten werden gedurende de duisternis van den nacht levensmiddelen naar Sphacteria overgebracht; de eene week na de andere verliep, zonder dat er in den stand van zaken de minste verandering kwam, terwijl de Atheners vooral door gebrek aan drinkwater groote ontberingen te verduren hadden. Hoe langer het bericht van de gevangenneming der Spartanen op Sphacteria, waarnaar men te Athene reikhalzend uitzag, zich wachten liet, des te meer veranderde daar de stemming van het algemeen. Nicias en zijne adellijke vrienden wierpen Cleon scherpe verwijten naar het lioold, wijl men het gunstig tijdstip lot het sluiten van een voordeeligen vrede ongebruikt had laten voorbij gaan. Cleon daarentegen sprak hierop in de volksvergadering rond en open uit, dat het eene schande voor Athene was, dat de Spartanen op Sphacteria nog niet gevangen waren genomen. Indien de veldheeren mannen waren, dan zouden zij reeds lang door eene stoute onderneming een einde aan de zaak gemaakt hebben. Dit was een onbewimpelde aanval op Nicias, die het ambt van opperbevelhebber bekleedde, en wiens besluiteloosheid reeds meermalen door Cleon gegipst was. een aanval, die des te meer bijval bij het volk vond, daar Demosthenes hetzelfde gevoelen uitgesproken en lot het bestormen van liet eiland aangespoord, maar van den opperbevelhebber het verlof tot zulk eene onderneming niet verkregen had. In het vuur zijner rede had Cleon zich laten ontvallen, dat hij. zoo hij veldheer was geweest, de zaak sinds lang ten einde zou gebracht hebben. Dit ondoordacht woord greep Nicias als wapen tegen zijn vijand aan. Onmiddellijk verklaardde hij, zoo voor zich zelf' als uil naam zijner ambtgenooten, dat hij afstand deed van het veldheersambt en hij spoorde daarbij het volk aan, om dit aan Cleon op te dragen. Nicias en zijne medestanders voedden de heimelijke hoop, dat Cleon in die betrekking de bewijzen zou leveren-, dat het hem aan kennis en beleid ontbrak. Leden de Atheensche troepen onder hem. eene nederlaag, dan zou het volk des te meer lot den vrede geneigd en de invloed van den gehaten leider der democratische partij gebroken zijn. Dat in dit geval honderden, misschien duizenden Atheensche burgers in den strijd tegen den vijand nutteloos zouden worden opgeofferd, dit nam de zelfzuchtige adel niet in aanmerking. Aanvankelijk weigerde Cleon het ambt van veldheer, waarvoor hij zich niet bekwaam achtte, te aanvaarden; maar zoowel zijne vrienden als zijne vijanden drongen bij hem er op aan. dat hij het zich zou laten welgevallen; zijne vrienden, dewijl zij den talentvollen man ook de leiding van den oorlog toevertrouwden, zijne vijanden, om hem op die wijze ten val te brengen. Eindelijk moest hij wel voor het algemeen geuit verlangen zwichten. Ilij deed liet, onder voorwaarde, dat Demosthenes hem ter zijde zou worden gesteld. Met diens bijstand beloofde hij, binnen twintig dagen óf de Spartanen van Sphacteria gevangen naar Athene te voeren, óf hen op het eiland te dooden. Thucydides, de vijand van Cleon, verhaalt, dat de Atheners zich om zulk eene grootspraak niet van lachen konden onthouden. Maar al lachten Cleons tegenstanders, spoedig genoeg zouden zij de zaak anders leeren inzien. want de leerlooier hield zijn woord, hij leverde het bewijs, dat het volk den rechten man tot veldheer gekozen had. Demosthenes was reeds sinds lang mei een plan van aanval op Sphacteria gereed. Toen nu Cleon liet opperbevel overnam en hem versche troe- » 574 Sphacteria, Cythera en Thyrea b3machtigd. Afval der Thraeiërs. pen, lichtgewapenden en boogschutters, toevoerde, lastte liij het eiland mat kracht aan. De Peloponnesiërs, die zich daarop bevonden, werden zóó in de engte gedreven, dat zij zicli moesten overgeven, nadat zij 72 dagen ingesloten waren geweest. 2!)2 dappere mannen, waaronder 120aanzienlijkeSpartaansche edelen, werden gevangen naar Athene gebracht, en de Atheners verklaarden . dat zij hen onmiddellijk zouden ter dood brengen, wanneer de Spartanen een nieuwen inval in Attica waagden. Diep was de indruk, door het veroveren van Sphacteria op de beide oorlogvoerende partijen gemaakt. Dl' Spartanen waren geheel ter neergeslagen, hun krijgsroem was verdonkerd; 120 hunner aanzienlijkste mannen hadden zich overgegeven, hadden de wapens neergelegd en niet, gelijk de plicht was van elk rechtgeaard Spartaan, den dood boven de gevangenschap verkozen. Thans stond het te duchten, dat de heloten tot de Atheners zouden overloopen; van Pylus uit kon licht een nieuwe Messenische oorlog tegen Sparta ontbranden. De Spartanen wenschten ten gevolge hiervan naar den vrede en openden hieromtrent opnieuw onderhandelingen. Doch tevergeefs, want de stoutmoedige Cleon had door zijne zegepraal en zijne vervulde belofte opnieuw grooten invloed te Athene gewonnen. Hij drong er op aan, dat de Atheners hun krijgsgeluk niet ongebruikt zouden laten, hij stelde vredesvoorwaarden, die de Spartanen niet konden aannemen, zonder hunne onafhankelijkheid prijs te geven; het volk luisterde naar zijn raad, de onderhandelingen liepan te niet. Onafgebroken overwinningen, op het verzwakte Sparta behaald, bewezen dat Cleon gelijk had gehad, toen hij ried den oorlog voort te zetten. Het gelukte den Atheners, onder aanvoering van Nicias, in den zomer van 424 het belangrijke eiland Cythera, ten zuiden van den Peloponnesus te veroveren, hetwelk de sleutel der scheepvaart op Afrika was en den Atheners eene veilige plaats aanbood, van waar zij de Laconische kusten met den besten uitslag konden verwoesten. Ook de Peloponnesische stad Thyrea, waarheen de Spartanen de verdreven edelen van Aegina gebracht hadden, werd door de Atheners veroverd. De Atheners voerden hierom de gevangen inwoners van Thyrea mee en namen thans op onedele wijze wraak over de vroeger van hen ondervonden vijandschap, door de gevangenen tot den laatsten man ter dood te brengen. Met elke zegepraal groeide het zelfvertrouwen der Atheners aan. Doch al te spoedig moesten zij ondervinden', dat het krijgsgeluk zeer wispelturig is. Op de overwinning volgden herhaalde nederlagen; hunne poging om Megara te veroveren mislukte; nog ongelukkiger uitslag had het plan om in Boeötië, met de hulp der daar aanwezige, onderdrukte democratische partij, vasten voet te krijgen. Onder aanvoering van Pagondas leverde het Thebaansche leger den Atheners bij Delium *) een slag, waarin de Atheensche veldheer Hippocrates met meer dan duizend man sneuvelde. \\as deze nederlaag reeds belangrijk, een nog veel zwaarder verlies hing den Atheners op het Thracische krijgstooneel boven het hoofd. Hier had koning Perdiccas van Macedonië verscheidene steden van Chalcidice overgehaald om de zijde der Atheners te verlaten. Deze wendden zich om hulp tot de Spartanen. In de eerste plaats verzochten zij, dat men hun Brasidas, die door zijne stoute veldtochten een grooten roem verworven had, als veldheer *) Bij Delium, gelijk vroeger bij Potidaeii, namen twee mannen aan den strijd deel, wier namen spoedig zeer beroemd zouden worden, Alcibiades en Socrates; de eerste stond bij de ruiterij, de laatste bij de hopliten. De beroemde wijsgeer Socrates betoonde zich bier een dapper soldaat. In weerwil hiervan heeft zijn vijand, de blijspeldichter Aristophanes, hem in zijn blijspel «de wolken" als een droomerig inensch, wiens lichamelijke ontwikkeling evenveel te wenscben overliet als zijne zedelijke waarde, aan de bespotting prijs gegeven. Geen enkelen geschiedschrijver is het in de gedachte gekomen, aan deze voorstelling van Aristophanes geschiedkundige geloofwaardigheid toe te kennen, terwijl de lasteringen van denzelfdea man tegen Cleou zoo algemeen geloof hebben gevonden. % 2000 heloten te Sparta vermoord. Brasidas. 575 zou zenden, opdat deze het bevel over de opstandelingen in den oorlog met Athene op zich nemen zou. De Spartanen, hoe ook door de Atheners in de engte gedreven besloten den wensch der Thraciërs te vervullen. Zij konden slechts een klein leger, uit Peloponnesische huurtroepen en 700 heloten bestaande, den Thraciërs ter hulp zenden, doch het opperbevel ontving Brasidas. Belangrijk voor de kennis van den geest der moedeloosheid, die toen te Sparta heerschte en tevens van uen verraderlijken arglist van den Spartaanschen adel is een feit, ons door liucydides, den ijverigen en partijdigen vriend van Sparta, verhaald. Spartanen waren beducht voor een opstand der heloten. Zij lieten hierom bekend maken, dat alle heloten, die heldhaftig tegen den vijand zoudenstujden, vrij zouden worden verklaard. De stoutmoedigsten der jonge Heloten, hoopten zij, zouden zich aanmelden om tegen de Atheners in het gevecht te worden gebracht. Dit geschiedde. 2000 jonge heloten boden zich bereidvaardig als strijders aan; in plechtigen optocht met bekranste hoofden weiden zij naar de tempels gevoerd; doch hier verdwenen zij eensklaps, zonder dal iemand ooit weder iets van hen vernomen heeft. Heimelijk waren zij vermoord, de Spartaansche adel was van zijne vijanden ontslagen. Brasidas beantwoordde aan de verwachtingen, door de Thraciërs omtrent hem gekoesterd. Daar hij evenveel beleid als dapperheid bezat, wist hij steeds meet steden tot afval van Athene over te halen, door haar eene volkomen onafhankelijkheid te beloven, ingeval zij een verbond mei Sparta sloten. De meest gewenschte uitkomst bekroonde de onvermoeide pogingen van den Spartaan. Zelfs de belangrijkste der Thracische volkplantingen, Amphipolis, aan den Strymonischen zeeboezem, viel ten gevolge van de onbekwaamheid der Atneensche veluheeren, Eucles en Thucydides, van Athene af; zij werd aan Brasidas overgegeven door eene partij onder de inwoners, welke deze voor zich had weten te winnen. Door de voordeelen, welke Brasidas behaald had. won de vredespartij te Athene opnieuw veld. Het gelukte haar, in de volksveigadenng een besluit door te drijven , waarbij een door Sparta aangeboden wapenstilstand aangenomen en den 24 Maart 423 voor een jaar gesloten werd. Doch ook gedurende dien wapenstilstand rustten de wapenen niet geheel; nog altijd werd de oorlog voortgezet tegen twee steden, die na het sluiten van het bestand van Athene waren afgevallen. Tegen het einde van den wapenstilstand waren de omstandigheden weer ten gunste van Athene veranderd. Perdiccas. de onstandvastige en trouwlooze koning, was met Brasidas in onmin geraakt en schaarde zich opnieuw aan de zijde \an Athene. Te Sparta was de voor vele jaren verdreven koning Plistoanax weer in zijne heerschappij hersteld en hij meende zijne macht niet beter te kunnen bevestigen, dan wanneer hij de vredespartij ter wille was. Ook te Athene was de macht der aristocratie weer aangegroeid, doch niet in zulk eene mate, dat liet haar na het verstrijken van den wapenstilstand gelukte, den vrede te doen sluiten. Cleon wendde al den invloed van zijne overredende taal aan, om het volk tot het voorzetten van den oorlog te bewegen, hij toonde aan, dat alle verliezen, in Thiacië geleden, slechts door de ongeschiktheid der veldheeren veroorzaakt waren, en eischte, dat dezen voor hun gebrek aan ijver en doorzicht zouden worden gestraft. Naar aanleiding hiervan werd Thucydides *) en waarschijnlijk ook Eucles in ballingschap gezonden. Cleon hield staande, dat de eer der Atheensche wapenen door een zegevierenden veldtocht in Thracië, door de onderwerping deiafvallige bondgenooten gered moest worden. *) Deze ballingschap verschafte aan Thucydides den tijd om zijne voortreffelijke geschiedenis van den Peloponnesischcn oorlog, de hoofdbron voor de geschiedenis van dit tijdperk, te schrijven. Zijne vijandige gezindheid jegens Cleon is zeer licht verklaarbaar, daar deze het was, die het besluit tot zijne verbanning doordreef. o76 Cleon wordt bij Amphipolis geslagen. De vrede van Nicias. Tegenover Cleon stonden de aristocraten, die hoopten in vredestijd de democratische partij ten val te kunnen brengen en den adel opnieuw in het bezit der heerschappij te stellen. Zij werden ondersteund door Aristophanes, die liet snijdende wapen van zijn spot aanwendde om den invloed van Cleon te fnuiken. Maar liet Atheensche volk stond zijn leider trouw ter zijde; Nicias en zijne vrienden werden overstemd; er werd tot het voortzetten van den oorlog besloten. Slaagde Cleon er thans in. den Spartanen een beslissenden slag toe te brengen, waardoor de overwinning voor goed aan de zijde der Atheners kwam, dan zouden zijn invloed en aanzien natuurlijk nog hooger stijgen. Zijne laaghartige en verraderlijke vijanden waren er daarom op uit de krijgstoerustingen zoo te leiden, dat de nederlaag der Atheners genoegzaam onvermijdelijk was. Op hun raad werd Cleon weer tot opperbevelhebber benoemd; in weerwil van den gelukkigen uitslag zijner onderneming tegen Sphacteria geloofden zij niet aan zijne bekwaamheid als veldheer. Om hem de zegepraal onmogelijk te maken, zorgden zij er voor, dat zijne heftigste en hartstochtelijkste tegenstanders tot zijne onderbevelhebbers gekozen werden. Slechts '200 hopliten en 300 ruiters werden aan zijne aanvoering toevertrouwd; met deze handvol volks moest hij den strijd tegen Brasidas aanvaarden. Met een onwillig, wantrouwend leger, met onderbevelhebbers, die het er op toelegden hem overal tegen te werken, moest Cleon den stoutmoedigsten, gelukkigsten en bekwaamsten Spartaanschen veldheer bestrijden, die door allen, die onder zijne bevelen stonden, bewonderd en bemind werd. In Maart 422 begon de oorlog opnieuw, aanvankelijk naar het scheen met gelukkigen uitslag voor de Atheners, want het gelukte Cleon eenige Tliracische steden te heroveren. Cleon gevoelde zeer goed. dat bij tegen Brasidas niet was opgewassen; met juisten tact ontweek hij een veldslag tegen den gevreesden veldheer, die niet anders dan noodlottig alloopen kon. Doch eindelijk werd bij biertoe gedwongen; zijne verraderlijke onderbevelhebbers drongen onstuimig op het leveren van een gevecht aan. Cleon had zijn gezag over bet leger verloren en zag zich genoodzaakt om, tegen zijne betere overtuiging aan, de eischen van zijne onderbevelhebbers in te willigen. In den herfst van 422 ontmoetten de vijandelijke legers elkaar bij Amphipolis. Cleon werd geslagen en op de vlucht gedood. Maar ook de overwinnaar overleefde zijne zegepraal niet lang; terstond na den slag stierf Brasidas aan de zware wonden, die hij in het gevecht ontvangen had. Brasidas was bet hoofd der Spartaansche, Cleon de aanvoerder der Atheensche oorlogspartij geweest. De dood dezer beide mannen baande voor Plistoanax te Sparta en voor Nicias te Athene den weg om eindelijk tot een vredesverdrag te geraken. In Maart 421 kwam na een tienjarigen oorlog de zoogenaamde vrede van Nicias tot stand. Slechts met moeite had Sparta voor dit besluit de meerderheid der stemmen van zijne bondgenooten verkregen. Thebe en Corinthe weigerden, ook nadat de vrede gesloten was, tot het verdrag toe te treden. Sparta sloot derhalve nog in hetzelfde jaar met Athene een aanvallend en verdedigend verbond voor den tijd van vijftig jaren, waarbij de beide staten zich verbonden om elkaar wederkeerig bij eiken vijandelijken aanval bij te staan. Ook de duur van den vrede werd bij dit verdrag op vijftig jaar bepaald en beide partijen werden daarbij hersteld in het bezit van alles wat voor het uitbreken van den oorlog in hare macht was geweest. Athene behield onverkort de heerschappij ter zee, de machtige stad bleef de meesteres van de Ionische steden en eilanden. Sparta had na tien jaren van hevigen strijd niets gewonnen. ZES EN VIJFTIGSTE HOOFDSTUK. liet Argivisch verbond. Alcibiades; zijne jeugd en zijn karakter. Zijne uitspattingen. Alcibiades en Socrates. Alcibiades als volksleider Bedrog jegens de Spartaansche gezanten gepleegd. Nieuwe krijgsgebeurtenissen. Strijd der partijen te Athene. Het laatste schervengericht. J)e schandelijke verovering van Melos. Geschiedenis van Syracuse. Gelon. Hiero. Thrasybulus. De democratische republiek. Strijd op Sicilië. Beraadslaging over den vrede te Gela. Hermocrates. De Siciliaansche gezanten te Athene. Het besluit tot den oorlog genomen. Alcibiades en zijne vijanden. Samenzwering van den adel. De Hermeszuilen geschonden. Alcibiades aangeklaagd. Afvaart der vloot naar Sicilië. Al was de vrede van Nicias ook met alle mogelijke plechtigheid gesloten, toch beloofde dit verdrag op den duur geene rust aan Griekenland, daar het slechts was voortgevloeid uit den atkeer van den oorlog der voor het oogenblik te Sparta en te Athene bovendrijvende partijen. Zelfs was deze vrede tot stand gekomen tegen den wil der machtigste Peloponnesische bondgenooten, die nog na liet sluiten van bet verdrag daartegen in verzet kwamen. De steden van Chalcidice, welke overeenkomstig de vredesvoorwaarden onder de heerschappij van Athene hadden moeten terugkeeren, weigerden dit kortweg en Sparta deed niets om hen daartoe met geweld te noodzaken, noch om zelfs Amphipolis aan de Atheners terug te geven. Ook de Tbebanen sloten met de Atheners slechts een wapenstilstand, die van weerszijden tien dagen te voren kon worden opgezegd. Zoo was het licht te voorzien, dat na korten tijd al deze geschillen opnieuw tot het uitbreken van een oorlog zouden leiden. Van dezen toestand poogden de Argiven in hun voordeel gebruik te maken. Zij hadden het niet vergeten, dat zij eenmaal vóór Sparta op den Peloponnesus geregeerd hadden; zij zagen thans, dat de vrees voor de adellijke republiek Sparla bij de Peloponnesische bondgenooten geweken was en bouwden hierop hunne plannen tot uitbreiding van hunne eigen macht. Argos had zich sinds lang voorbereid om als mededinger van Sparta op te treden. Door eene democratische staatsregeling was de macht van den staat aangegroeid. Eene keurbende van 1000 aanzienlijke mannen, die tot de edelste geslachten des lands behoorden en op staatskosten onderhouden werden, opdat zij hun geheele leven aan den krijgsdienst zouden wijden, schonk den Argiven eene mate van weerbaarheid, gelijk slechts weinige andere Grieksche staten bezaten. Thans was het tijdstip gekomen, waarop Argos zich tot het middelpunt van een bondgenootschap kon maken, dat tegenover Sparta stond. De CorinIhiërs drongen hierop aan en ook de overige Peloponnesische bondgenooten van Sparta schonken hieraan hunne goedkeuring. Van het hoogste belang zou het geweest zijn, ook de Boeötiërs te winnen, doch eene poging, hiertoe aangewend, mislukte, want de Boeötiërs koesterden jegens bet democratische Argos een onoverwinnelijk wantrouwen. Te Sparta had men met bezorgdheid den loop der zaken te Argos gadegeslagen. De vredespartij moest scherpe verwijlen hooren en toen in den Stkeckfuss. I. 37 578 herfst van 421 nieuwe ephoren gekozen werden, behaalde de oorlogspartij de overwinning. De Spartanen sloten onmiddellijk een nauw verbond met de Boeötiërs, de onverzoenlijke vijanden van Athene, en toonden daardoor, dat zij het aanvallend en verdedigend verbond, met de Atheners gesloten, als van nul en gecne waarde beschouwden. Wel deden de Spartanen nog geen rechtstreeks vijandigen stap; zij wilden zich voor alles weer in het bezit van de haven van Pylus stellen, om bij een mogelijken opstand der Messeniërs, die van Pylus uit ondersteund kon worden, van deze zijde beveiligd te zijn. Doch de Atheners weigerden Pylus te ontruimen, zoolang de Thracische steden in bun tegenstand volhardden, zoolang de Spartanen van hun kant de vredesvoorwaarden niet geheel vervuld hadden. Slechts enkele maanden waren er na het sluiten van den vrede verstreken, en reeds werd het eiken dag duidelijker, dat de diepgewortelde tweespalt tusschen Athene en Sparta op een nieuwen oorlog moest uitloopen. Nicias en zijne partij betreurden dit diep. Nicias legde de meest vredelievende gezindheid aan den dag, om Sparta tot vriend te houden; doch nu stond tegenover hem een jong staatsman op, die weldra geheel Griekenland met den roem van zijn naam zou vervullen, Alcibiades. Alcibiades was uit een aanzienlijk geslacht gesproten en met het machtige huis der Alcmaeöniden verwant. Zijn vader was een der rijkste mannen van Athene geweest en had hem en een jongeren broeder een aanzienlijk vermogen nagelaten, Na den dood van dien vader, die in den slag bij Coronaea gesneuveld was, werd de vijljarige knaap onder de voogdij van Pericles geplaatst. Maar de beroemde staatsman, die niet eens den tijd kon vinden om een nauwlettend toezicht te houden op de opvoeding van zijne eigen zonen, was evenmin in staat naar zijn jongen bloedverwant om te zien. Deze groeide derhalve onder het oog eener zwakke moeder op; hij miste de vaderlijke tucht, waaraan bij toch zoo dringend behoefte bad. Door de natuur rijkelijk met uitstekende gaven naar lichaam en geest begiftigd, bezat Alcibiadeseene groote mate van eigenzinnigheid, een driesten overmoed, een boog gevoel van den rang zijner familie en een hoogst vermetel zelfvertrouwen. Zijne onbeteugelde jeugdige kracht vervoerde hem tot woeste uitspattingen. Noch zijne moeder, noch de Thracische slaaf, die hem als paedagoog was toegevoegd, was bij machte den overmoed van den knaap te beteugelen. Zijne vurige begeerte naar kennis bad geen prikkel noodig; alle vakken van wetenschap en kunst, wier kennis door de Attische beschaving vereischt werd, maakte hij zich spoedig eigen, en wanneer hij hierdoor aan den éenen kant bij zijne betrekkingen de schoonste verwachtingen omtrent zijne toekomst opwekte, toch gaf zijn onstuimig en wispelturig karakter en zijn volslagen gebrek aan zelfbeheersching hun aanleiding tot niet minder groote bekommering. De beeldschoone jongeling werd weldra de lieveling van alle vrouwen, die, door zijne wegsleepende bekoorlijkheid betooverd, hem vleiden en vertroetelden; daarbij verwierven zijne schitterende geestesgaven hem ook de toegenegenheid der mannen: alle dolle streken, die hij uitvoerde, werden hem bereidvaardig vergeven. Wat hij deed was goed; naar zijn voorbeeld richtten zich de jonge mannen van Athene, voor wie de kleeding, door hem gedragen, mode was. Zelfs meer bejaarde, ernstig gestemde mannen waren niet in staat zich aan de toovermacht zijner beminnelijke eigenschappen te onttrekken. Zij bewonderden den geest en de schoonheid van den jongen, aanzienlijken, rijken man. . , De niets ontziende overmoed van Alcibiades bereikte ten gevolge van de bewondering, die hem van alle kanten ten deel viel, eene bijna ongeloofelijke hoogte. Zoo zeer was hij te gelijker tijd de lieveling van het Atheensche volk dat hij de wetten overtreden, ja door de meest ongebonden leefwijze alle zedelijkheid driest in het aangezicht kon slaan, zonder daarvoor ooit gestraft te worden. Uitspattingen van Alcibiades. 579 Bijzondere vijanden had hij wel in grooten getale, maar ook zeer dikwijls wist hij hen mei zich te verzoenen door de wegsleepende beminnelijkheid van zijn persoon. Plutarchus verhaalt ons, dat Alcibiades in zijn moedwil eens met zijne vrienden eene weddingschap had aangegaan, dat hij den rijksten en aanzienlijksten man van Athene, Hipponieus, een oorvijg geven zou. Nauwelijks was de weddingschap aangegaan, of Alcibiades won haar. Zulk eene balddadigheid bracht toch eene algemeene verontwaardiging te weeg, maar na korten tijd was de openbare meening weer ten gunste van Alcibiades gestemd, want deze ging den volgenden morgen naar den beleedigde, ontblootte zich den rug en verzocht Hipponieus, hem met geeselslagen te straffen, die hij zonder verzet ontvangen zou. De goedhartige man schonk den schoonen jongeling vergiffenis, ja hij kreeg hem zoo lief, dat hij hem later zelfs zijne dochter Hipparete tot vrouw gaf en haar een vorstelijk uitzet schonk. Alcibiades zette ook na zijn huwelijk zijne bij uitstek weelderige en losbandige leefwijze voort; hij beleedigde zijne echtgenoote hierdoor zoo zeer, dat zij de bescherming der wet inriep en eene echtscheiding vorderde. Zij verscheen hiertoe op de openbare markt voor den archont, om hem de aanklacht tegen haar man en den daarop gegronden eiscli tot echtscheiding te overhandigen. Alcibiades volgde de aanklaagster, greep haar onverwacht aan en droeg haar ijlings naar zijn huis terug. Niemand waagde het, hem dit te baletten; de aanklacht was hiermede ter zijde gesteld. Hoewel hij de wet op de schromalijkste wijze verkracht had, werd hij volstrekt niet gestraft. Niet minder willekeurig ging hij ook bij menige andere gelegenheid te werk. Een beroemden decoratieschilder, die geweigerd had voor hem te werken, lokte hij in zijn huis en hier hield hij hem zoo lang opgesloten, totdat het gewenschte schilderstuk voltooid was. Een aanzienlijk man dreef hij eens ten aanschouwe van de verzamelde volksmenigte met stokslagen uit den schouwburg; maar al zulke wetsovertredingen werden door hel volk lijdelijk aangezien. Hij mocht zich uitspattingen veroorlooven, die aan ieder ander de strengste straf op den hals zouden gehaald hebben, want het volk vergoodde hem, omdat hij zijne schatten besteedde tot liet opluisteren van de volksfeesten, omdat zijne aanhangers, een zwerm jonge edellieden, die op zijne kosten zwelgden en aan zijne uitspattingen deel namen, steeds gereed waren om partij voor hein te kiezen. Alcibiades werd door eene grenzenlooze eerzucht overheerscht; hij wilde opzien wekken en zijn naam beroemd maken tot eiken prijs. Overal, waar hij ook optrad, moesten aller oogen op hem gericht zijn. Hierom verscheen hij op de markt nooit anders dan in een sleepend gewaad van purperstof gekleed, en ook in het gevecht stelde hij door de pracht zijner wapenrusting de rijksten en aanzienlijksten in de schaduw. Zijn uit goud en elpenbeen vervaardigd schild droeg als wapen een minnegod, die bliksemstralen slingerde. De vreemdste middelen waren in zijn oog niet te zonderling, wanneer het er op aankwam, de menschen van hem te doen spreken. Eens kocht hij een prachtigen hond voor een buitensporig hoogen prijs; terstond verminkte hij het schoone dier door hem de staart af te hakken. »Wat doet gij daar?" vroegen zijne vrienden, «alle verstandige menschen keuren deze handelwijze scherp af." «Dat wilde ik juist hebben," hernam Alcibiades lachend, »de Atheners moeten van mij spreken." Bij alle openbare gelegenheden spreidde hij de grootst mogelijke pracht ten toon; zijn stal maakte de bewondering van vreemdeling en landgenoot gaande. Bij de Olympische spelen verscheen hij in het strijdperk met 7 prachtige vierspannen, terwijl het anders reeds als iets bijzonders beschouwd werd, wanneer een privaat persoon een enkel vierspan derwaarts zond. Op hetzelfde feest won hij drie prijzen. Hoe pronkziek, ijdel en hoogmoedig Alcibiades ook was, toch ontbrak 37* 580 Alcibiades en Socrates. Alcibiades treedt in het openbaar op. liet hem niet aan zin voor een hooger, edeler streven. Dit bleek uit zijne trouwe, zelfopollerende vriendschap voor Socrates. Socrates, die bij den dood van Pericles reeds een man 'van veertig jaar was, had zich den toenmaals negentienjarigen jongeling aangetrokken, mei het doel om zijne talenten te ontwikkelen en voor zijn rijken geest eene waardiger en edeler loopbaan te ontsluiten. Hij wist Alcibiades zoo voor zich in Ie nemen, dal deze den waardigen wijsgeer ten hoogste vereerde. Bij dezen veel ouderen en onaanzienlijken man van lageren stand — de vader van Socrates was beeldhouwer geweest — vergat Alcibiades zijne wilde streken en onder het gesprek met hem voelde hij zijn beter ik ontwaken. Onder het storten van tranen riep hij eens uit, dat een leven, hetwelk aan Socrates niet beviel, zelfs geen leven mocht heeten. Met een dankbaar hart ontving hij den raad van zijn vaderlijken vriend; met hem deelde hij zijne maaltijden, met hem leefde hij in den oorlog als tentgenoot en de band der vriendschap, die beiden vereenigde, werd door belangrijke diensten, die zij elkaar wederkeerig bewezen, nog nauwer toegehaald. Bij Potidaea redde Socrates zijn jeugdigen vriend het leven. In den ongelukkigen slag bij Delium bewees Alcibiades met gevaar van zijn eigen leven aan Socrates denzelfden dienst. Het zou een geluk voor Alcibiades, ja voor geheel Griekenland zijn geweest, indien de invloed van Socrates den talentvollen jongen man op den duur voor een ernstig, edel streven gewonnen had; maar hiertoe was zells Socrates niet in staat. De zelfzucht had in het karakter van Alcibiades te diepe wortels geschoten, om geheel te worden uitgeroeid. Indien Socrates hem ook voor een vluchtig oogenblik tot een hoogere levensbeschouwing wist op te voeren, steeds verloor hij die weer uit het oog, om zich aan zijn natuurlijken overmoed en zijne aangeboren eerzucht over te geven. Spoedig na Pericles' dood trad Alcibiades voor het eerst in het openbare leven op. Toenmaals koos hij, gelijk alle overige jonge edelen, partij tegen de voorvechters der volksvrijheid; hij knoopte betrekkingen aan met de Spartanen en liet zich later bijzonder veel aan de gevangenen van Pylus gelegen liggen, om te Sparta een goeden naam te verwerven. Hij hoopte bij de vredesonderhandelingen eene rol te spelen en gevoelde zich diep beleedigd, toen Sparta boven hem aan Nicias de voorkeur schonk. Van dezen tijd af veranderde hij eensklaps van staatkundige inzichten; thans poogde hij de gunst des volks te winnen door eene hartstochtelijke vijandschap tegen Sparta te openbaren. Hij trof een gelukkig oogenblik, want na Cleons dood had nog geen ander volksleider het vertrouwen der groote menigte weten te verwerven. Wel poogde een pottenbakker en lampenmaker. Hyperbolus genaamd, de plaats van Cleon te bekleeden, maar zijn naam was niet geheel onbevlekt, men verhaalde van hein, dat hij als sycophant geld verdiend had. Daarenboven stond hij op een te lagen trap van beschaving, oin een duurzamen invloed te kunnen uitoefenen. Nu trad Alcibiades in de plaats van Cleon en Nicias zag in hem een gevaarlijker tegenstander opstaan dan de invloedrijke leerlooier ooit geweest was. De persoon van Nicias bood door zijne vriendschap en zijn vertrouwen jegens Sparta aan het volk meer dan eene kwetsbare plek aan. Zoo had hij de gevangenen van Sphacteria in vrijheid gesteld, omdat hij zeker verwachtte, dat Sparta de verplichtingen, die het op zich genomen had, zou vervullen. In weerwil hiervan dachten de Spartanen er niet aan, een waarborg voor de overgave van Amphipolis te stellen. Toen hierop zelfs liet bericht te Athene kwam, dat Sparta een verbond met Boeötië gesloten had, was het in de schatting der Atheners boven allen twijfel verheven, dat Sparta reeds heimelijk nieuwe oorlogszuchtige plannen koesterde. Van deze omstandigheid maakte Alcibiades gebruik, om openlijk als tegenstander van Nicias op te treden. Hij wenschte niets liever dan dat er aan Bedrog, door Alcibiades jegens de Spartaansche gezanten gepleegd. 581 de vadsige rust van den vrede een einde gemaakt werd, want in geval van een nieuwen oorlog mocht hij hopen spoedig tot een hoogen trap van roem en tot eene onbeperkte heerschappij over zijne medeburgers te zullen geraken. Zijne partij bestond dienvolgens uit allen, die in een nieuwen oorlog hun fortuin hoopten te maken. Het bondgenootschap met Sparta moest verbroken worden; in plaats van Sparta poogde Alcibiades een anderen bondgenoot voor Athene te winnen, namelijk Argos, den staat, dien hij als den erfvijand van Sparta kende. Door zijn toedoen kwamen in de lente van 420 Argivische gezanten naar Athene, met het doel om een bondgenootschap aan te gaan. Zij ontmoetten daar afgevaardigden van Sparta, die in last hadden verontschuldigingen wegens hel verbond met de Boeötiërs in te brengen en de vriendschappelijke betrekking met Athene te herstellen. Gelukte dit laatste, dan lagen al de plannen van Alcibiades in duigen. Door middel eener schandelijke list wist deze de pogingen der gezanten te verijdelen. Onder den schijn van vriendschap sprak hij met de Spartaansche afgevaardigden over de hun verleende volmacht; deze hadden in den raad der vijfhonderd verklaard, dat zij volmacht hadden 0111 de onderhandelingen ten einde te brengen. Alcibiades ried hun, dit in de volksvergadering niet te zeggen, dewijl het volk in dal geval buitensporige eischen zou stellen; hij beloofde hun daarentegen met een plechtigen eed, dat hij in weerwil hiervan de overgave van Pylus bewerken zou. De volksvergadering werd gehouden, de gezanten traden op en verklaarden overeenkomstig den raad van Alcibiades, dat zij niet tot het sluiten van het verdrag gerechtigd waren. Thans wierp deze eensklaps het masker af. Hij riep het volk toe, dat het uit het dubbelzinnig gedrag der Spartaansche gezanten kon opmaken, hoe elke eerlijke onderhandeling met Sparta onmogelijk was, dat de afgevaardigden aan den raad der vijfhonderd verklaard hadden, van uitgebreide volmacht voorzien te zijn, terwijl zij thans het tegendeel verzekerden. Geen verbond langer met Sparta, maar daarentegen een verbond met Argos! Met spot en schande overladen moesten de Spartaansche gezanten Athene verlaten. Het verdrag met Argos en diens bondgenooten, Elis en het Arcadische Mantinaea, werd voor een tijd van honderd jaren gesloten. Athene stond thans aan het hoofd van een verbond van Peloponnesische staten tegenover Sparta. Alcibiades had voor een korten tijd de teugels van het bewind in de hoofdstad van Attica in handen. Weldra gebeurde er iets, dat tot het uitbreken van den oorlog aanleiding gaf. De Spartanen werden in het jaar 41!) gedwongen om gewapenderhand tegen Argos en zijne Peloponnesische bondgenooten te werk te gaan. Had Athene zijne geheele krijgsmacht aan het nieuwe bondgenootschap ter hulp gezonden, waarschijnlijk zou de overwinning dan niet aan de zijde der Spartanen zijn geweest. Maar dit geschiedde niet; de vredespartij met Nicias aan het hoofd had weer veld gewonnen en verhinderde hel nemen van doortastende maatregelen. De vrede met Sparta moest bewaard blijven, hoewel men zich toch reeds in vollen oorlog met dien staat bevond, ja ofschoon Sparta al zijne kracht verzamelde om de bondgenooten van Athene te verslaan. Zoo werd dan slechts eene zwakke bende tot hulp der Argiven afgezonden en de Spartanen behaalden in Augustus 418, onder aanvoering van hun koning Agis, bij Mantinaea eene luisterrijke overwinning over de Argiven en Mantinaeërs. Zelfs maakte de aristocratische partij te Argos zich door eene gelukkig uitgevoerde omwenteling voor een korten tijd weder van het bewind meester. Spoedig echter kwam het volk opnieuw in opstand en in den nazomer van 417 werd het verbond tusschen Argos en Athene hersteld. De Argiven bouwden lange muren tot aan de zee, om, naar het voorbeeld der Atheners, Argos tegen eiken aanval van de landzijde te beschermen. 582 Het laatste schervengericht. Verovering van Helos. De overwinning, door de Spartanen lnj Mantinaea behaald, kon niel zonder uitwerking blijven op den inwendigen toestand van Atliene. Nicias en de vredespartij verweten Alcibiades, dat hij den staat in een weinig eervollen oorlog gewikkeld had; Alcibiades daarentegen bewees klaar en overtuigend, dat alleen de besluiteloosheid der vredespartij van het ongeval schuld droeg. Steeds heftiger traden Nicias en Alcibiades tegen elkaar in het strijdperk en weder scheen er geen ander middel over te zijn, om aan het staatsbestuur de noodige vastheid bij te zetten, dan het schervengericht. De burgerij verklaarde, dat er reden bestond voor de verbanning van een staatsburger; het was alleen de vraag, welke partij de overhand behouden, wie de verbannene zijn zou, óf Nicias, óf Alcibiades. Terwijl de beide partijen nog in een hevigen strijd gewikkeld waren, trad in de volksvergadering de lampenmaker Hyperbolus met scherpe verwijten zoowel tegen Nicias als tegen Alcibiades op. Nu greep er in den stand van zaken eensklaps een geheele ommekeer plaats. De beide volksleiders besloten, zich met hun aanhang gezamenlijk tegen Hyperbolus te keeren. Deze werd door middel van het schervengericht verbannen en hierdoor kwam, volgens de voorstelling der oude geschiedschrijvers, het ostracismus in een kwaden reuk, want de Atheners achtten het beneden hunne waardigheid, het volk in 't vervolg tot het uitoefenen van het schervengericht bijeen te roepen, nadat zulk een onwaardig man door het vonnis der verbanning getroften was. De strijd tusschen de partijen van Nicias en van Alcibiades duurde intusschen voort. De laatste spoorde onophoudelijk tot den oorlog aan en toen hij niet in staat was het volk tot eene openlijke vredebreuk met Sparta te bewegen, zocht hij ten minste de Atheners tegen kleinere, met Sparta in betrekking staande staten op te zetten. Zoo verleidde hij het volk tot eene onderneming, die den naam der republiek met schande overladen zou. Ten zuiden van de Cycladen ligt het eiland Melos, dat, door Dorische volkplanters bewoond, eene vriendschappelijke betrekking met Sparta onderhield, zonder zich evenwel ooit vijandig jegens Athene te betoonen. Naar dit eiland ondernamen de Atheners een veroveringstocht, nadat een gezantschap den Meliërs vooraf den eisch had overgebracht om zich aan het Atheensche bondgenootschap aan te sluiten De bewoners van Melos hadden dezen eisch wel afgeslagen, doch te gelijker tijd verklaard, dat zij onzijdig wilden blijven. Op grond van geen ander recht dan dat van den sterkste besloot het Atheensche volk, op voorstel van Alcibiades, de Meliërs voor hunne weigering. op vreeselijke wijze te straffen. Eene Atheensche vloot kwam bij het eiland voor anker, de stad Melos werd belegerd en in het jaar 416 door uithongering tot de overgave gedwongen. Met schandelijke wreedheid werden op aansporing van Alcibiades alle weerbare mannen ter dood gebracht en alle vrouwen en kinderen als slaven verkocht, terwijl liet eiland zelf door Atheners werd bevolkt. De gunstige uitslag van den tocht naar Melos had de strijdlust van Alcibiades slechts te meer geprikkeld, en juist op dat tijdstip bood zich eene gunstige gelegenheid aan om haar op een ander oorlogstooneel te bevredigen. Tegen het einde van het jaar 416 verschenen gezanten der Siciliaansche stad Segesta te Athene, om de hulp der machtige zeemogendheid in te roepen in een oorlog, waarin zij met de Dorische stad Selinus en met Syracuse gewikkeld was. Het zal, voordat wij onzen lezers den uitslag der bemoeiingen van dit gezantschap mededeelen. niet overbodig zijn, een vluchligen blik achterwaarts op de geschiedenis van Syracuse te werpen, daar deze stad spoedig eene hoogst gewichtige rol in de geschiedenis spelen zou. Te Syracuse had, gelijk onze lezers zich herinneren, in het jaar 485 Gelon zich van de heerschappij meester gemaakt (zie blz. 356). Hij was een regent van groote geestkracht en veel talenten; hij zocht zijn steun uitsluitend Geschiedenis van Sicilië. Gelon. Hiero. Bladerengericht te Syracuse. 583 bij het volk; aan de voorrechten van den adel maakte hij een einde en hierdoor gelukte het hem. zijn bewind binnen korten tijd op hechte grondslagen te vestigen. Onder zijn even krachtig als zacht bestuur bereikte Syracuse een trap van bloei, gelijk de stad te voren nooit bezeten had. Het grootste deel van Sicilië onderwierp Gelon aan zijne heerschappij. Eene talrijke vloot beschermde den handel der stad, een weluitgerust leger stond gereed om eiken vijand hetzij van binnen, hetzij van buiten te bestrijden. Syracuse werd in dien tijd ernstig bedreigd door de veroveringszucht van de Afrikaansche stad Carthago. De Carthagers wilden Sicilië aan hunne macht onderwerpen. Een talrijk leger onder Hamilcar landde op de Siciliaansche kust, maar het werd bij Himera door Gelon in een veldslag overwonnen; de veiligheid der Grieksche koloniën was hierdoor verzekerd. De slag van Himera viel in denzelfden tijd voor, waarin de Perzische vloot nabij Salamis door de Grieken van het vasteland verslagen werd. Gelon's doel was, Sicilië tot één grooten staat te maken; doch hij stierf te vroeg — reeds in het jaar 477 — om zijne plannen ten uitvoer te brengen. Zijn broeder Hiero — 477 tot 407 v. C. — volgde hem op. Hiero was een warm vriend van kunsten en wetenschappen, die bij uit alle macht bevorderde. Onder zijne regeering werd Syracuse voor de Grieksche koloniën in Klein-Azië het middelpunt der beoefening van kunst en wetenschap. De luister der alleenheerschappij nam met Iliero's regeering een einde. Zijn jongere broeder, Thrasybulus, die hem in het bewind opvolgde, was niet in staat haar te handhaven. Door zijn overmoed en wreedheid prikkelde hij het volk, waarbij Gelon zijn steun gevonden bad, tol opstand; reeds na verloop van een jaar werd hij uit Syracuse verdreven. De democratische republiek werd hersteld. Wel ontbrak liet niet aan pogingen van eerzuchtige partijhoofden om den republikeinschen regeeringsvorm omver te werpen, maar deze werden zonder moeite verijdeld. Eenige edelen moesten hun streven naar de alleenheerschappij zelfs met den dood boeten. Om voor de toekomst zulke pogingen onmogelijk te maken, voerde men te Syracuse het Attische schervengericht in; — hier echter gaf men het den naam van bladerengericht, dewijl de naam van den man, dien men wenschte te verbannen, op een olijfblad geschreven werd. Had de beweging in democratischen geest met de invoering van bet bladerengericht te Syracuse eene volledige zegepraal behaald, weldra verbreidde zij zich over het geheele eiland. Gedurende eenigen tijd heerschte op geheel Sicilië een ongestoorde vrede. Alle steden sloegen de handen ineen en besloten op bepaalde tijden een landdag te houden, waarop zij zich met elkaar omtrent algemeene maatregelen van staatkundige strekking zouden verstaan. Maar deze overeenstemming duurde niet lang. Nieuwe oneenigheden tusscben de verschillende steden verbraken het ternauwernood gesloten bondgenootschap. Syracuse poogde andermaal het geheele eiland aan zijne macht te onderwerpen. Weldra kwam het tot een openbaren strijd, die uitbrak op hetzelfde tijdstip, waarop in het Grieksche moederland de Peloponnesische oorlog ontbrand was. De kleinere steden van Sicilië, die zich niet aan het machtige Syracuse onderwerpen wilden, zagen naar hulp van buiten om. Uit Leontini vertrok in het jaar 427 een gezantschap naar Athene. De gezanten werden vriendelijk ontvangen, eene vloot van twintig zeilen onder Caches, spoedig door eene grootere van 40 schepen onder Eurymedon en Sophocles gevolgd, ging naar Sicilië onder zeil, om de Leontiners in hun strijd bij te staan. Deze inmenging van het buitenland verwekte te Syracuse ernstige bezorgdheid. Ook de overige steden van Sicilië ontveinsden zich niet, hoe gevaarlijk het worden kon, wanneer Athene vasten voet op het eiland verkreeg. Het was immers in de geheele wereld bekend, met welk eene heerschzucht de Atheners al hunne bondgenooten behandelden. llermocrates, een Syracusaan van aanzienlijk geslacht en de onverzoen- 584 lijkste vijand van Athene, die zich als veldheer en staatsman een onbevlekten naam en een algemeen vertrouwen op geheel Sicilië verworven had, maakte van de op het eiland heerschende stemming gebruik 0111 de oneenige Siciliaansche steden met elkaar te verzoenen. Hij wist te Gela een Congres tot stand te brengen, waarheen alle steden hare gezanten afvaardigden. In bezielde taal spoorde Hermocrates de gezanten aan, om alleen het welzijn van Sicilië te beoogen; hij waarschuwde hen, de Atheners niet te vertrouwen, dewijl dezen niet kwamen om hunne bondgenooten te ondersteunen, maar om de Sicilianen tot hunne onderdanen te maken. In naam van Syracuse beloofde hij vrede en verzoening en drong hij er op aan, dat men alle geschillen bijleggen zou, dat voortaan de burgers der verschillende steden niet meer aan hunne Dorische of Ionische afkomst denken, maar zich enkel en alleen Sicilianen voelen zouden. Deze rede maakte een diepen indruk. De vrede werd hersteld en de Atheensche veldheeren ontvingen van hen, die hen geroepen hadden, het bericht, dat men hunne hulp niet meer noodig had. Te zwak om zich met een strijd tegen het vereenigde Siciliaansche volk in te laten, moesten zij naar Athene terugkeeren. Doch hier vonden zij geen aangename ontvangst. Men maakte hun een verwijt er van, dat zij de vereeniging van het Siciliaansche volk hadden toegelaten. Zij werden met boete en ballingschap gestraft. De eendracht bleef op Sicilië niet lang bewaard; al spoedig braken nieuwe onlusten uit. Tusschen de beide steden Selinus en Segesta ontbrandde een oorlog, waarvan Syracuse partij poogde te trekken, doordien het de stad Selinus met troepen ondersteunde. Segesta werd erg in het nauw gebracht; tevergeefs zocht het hulp bij de naburige Siciliaansche steden, tevergeefs wendde het zich tot Carthago; eindelijk kwam men tot het besluit om het voorbeeld van Leontini te volgen en de onontbeerlijke ondersteuning van Athene te vragen. In den nazomer van 416 kwamen de afgezanten van Segesta in Attica aan. De komst van dit gezantschap bracht in de Attische hoofdstad groote opschudding teweeg. Thans wist het strijdlustige volk, dat zijne lang gekoesterde wenschen naar de verovering van het rijke Sicilië en naar eene nieuwe uitbreiding van Attica's zeemacht hunne vervulling nabij waren. In alle kroegen, zuilengangen en gymnasiën der stad maakte de verovering van Sicilië het eenige onderwerp van aller gesprekken uit. Op alle pleinen en alle straten liep het volk te hoop en vormde het dichte groepen, die met vuur over dit punt redetwistten. De vraag: «oorlog met Syracuse of niet?" werd door allen zonder onderscheid besproken. Hoe gemakkelijk en met welke geringe olïers was in veler schatting de oorlog te voeren! De gezanten van Segesta beloofden immers, dat hunne stad de oorlogskosten betalen zou. Tevergeefs waarschuwden de voorstanders van den vrede tegen eene onderneming, welker uitslag hoogst onzeker was, tegen een oorlog, waarbij geen bepaald operatieplan kon gevormd worden, dewijl men van de gesteldheid van Sicilië weinig of niets wist. Heftiger dan ooit traden de oorlogs- en de vredespartij — deze door Nicias, gene door Alcibiades aangevoerd — tegen elkander in het strijdperk. In meer dan éene volksvergadering, waar het zeer onstuimig toeging, werd het aanzoek der gezanten van Segesta behandeld. Hoezeer Nicias ook zijn best deed om de gevaren, aan een krijg op zulk een ver afgelegen oorlogstooneel verbonden, in levendige kleuren te schetsen, de gloeiende welsprekendheid van Alcibiades droeg de zegepraal weg. Er werd tot het voeren van den oorlog besloten. Nicias en Alcibiades werden met onbeperkte volmacht tol veldheeren benoemd, terwijl men hun als derde een ervaren krijgsman, Lamachus, ter zijde stelde. Alcibiades had gezegevierd, hij zag zich op het toppunt zijner wenschen. Op breede schaal werden de toerustingen voor den veroveringstocht aangelegd; de bondgenooten werden opgeroepen en beloofden hun bijstand. Eene vloot moest in zee steken, die zoowel door het aantal Vyanden van Alcibiades. Schennis van de Hermeszuilen. 585 Mam' sc!lepen al? (i001' h,are voortreffelijke uilrusting de overwinning genoe«i u • maa t? en de bevelhebber van deze vloot was Alcibiades' Wel dat dp7p ïnrS "" "|U!C,'"S i33" Z'jne zij(ie' maar Alcibiades wist zeer goed a $z,rjzr *•"" -*» - "• in Alcll"a(les wist dit. doch zijne vijanden wisten het ook en dezen waren in sl He rusteloos werkzaam. Door zijn overmoed had hij vele vroe^r" De vurLst^vonMt s.ommJgen, llunner.zelfs >'» zijne tegenstanders herschapen, de nhnnen van t 7 democra,le vreesden zijne eerzucht, zij doorzagen ue plannen van den slinven staatsman en achtten hem niet te goed om van f,™ on it^"8" "'t"1' k-?f seb"lik " «'2 s vnlt , ï werpen. Ten gevolge hiervan hadden zij hem meermalen in de zü ondersfeTind8 aan|eval en; «joch al deze pogingen waren mislukt, hoewel feesten welke Ar? dü0r.dei? blijspeldichter Kupolis, die de ontuchtige vmdioonTna ain ] . in z,Jn buis met zijne dischgenooten vierde, zonder z^r in wi.nl alSe,™e»e verachting prijs gaf. Nog stond Alcibiades te ten val hadden V !J 8roo,e menigte, dan dal zulke aanvallen hem Te nie iS JT"'", 'T' Gevaarhiker waren andere vijanden, lini i openbaar tegen hem optraden, maar hem in het geheim la"en het ïroolLg7eeriJIft aa"han8ers ,i,'r adelliJke Partij- Deze mannen, voor h»m ° i deel afstammelingen van oude, aanzienlijke geslachten, haatten hem als een afvallige die tot de gele,leren der democraten "was overgeEen baat ef i 'ni(! . was hun te laag, indien zij daardoor het voorwerp van hun' haat slechts in het verderf konden storten. 1 vnrmi anst0.cra,®n badden sinds lang geheime vereenigingen, hetaeriën ge- Onde. v0m ?rd,00r1 °Pnieuw de macht te Athene in handen te krijgen lasen hieM™ ? f! Z''- loUlel' 8ezelll8e bijeenkomsten, vroolijke drinkge- aa°rd na tle' ! u",2'1 u" w?arheld een erllsti? doel van staatkundigen ; De afzonderhjke hetaeriën stonden met elkaar in nauw verband hii I't r Ware" Z°" ' onderscheid verplicht om elkaar wederkeerig, vooral' "oed en bloed hifi °Penbare amb[e" e» 1,iJ' bet voeren van processen, met P •' ?" . , b'J le staan. Zij gehoorzaamden aan de bevelen van een geheim bewind, stonden met de hoofden der Sparlaansche regeering in bet rekki „ en waren elk oogenbhk bereid om elk middel van list of van geweld iijker VmT 'nv6" Cmf heerschappij van den adel te herstellen. Ovaarom hem ten vTi«g! democ,;a!,sclle partijhoofden was in hun oog Alcibiades; voor , ï? hnh, r ge" "ngen Z'J meer dan eens het masker van liefde h ' hüolil W nï''r V°°r e' flaa,' e" verbonden Z'J met Androcles, iulil .geavanceerde democratische partij. Zoo wachtten zij ineen«rl?'n ^lïb gl"?.s,18f gelegenheid om met vereende macht tegen hun gebereiken dan wa^t"! 17 'e '!ei'en' Wi,den de saamgezworenen hun doel ülag sla * p" upl\ !'"m daar,oe meer dan «ijd; 'hans moesten zij hun ie Anl'n i ëe'ukte, door een schitterenden veldtocht zijne macht te Athene voor goed te vestigen. En de slag werd geslagen. stondeVktinn ^\0P. -lle t'l,;iincn'1V001' de tempels en woonhuizen te Athene aan hot i vierhoekige zuilen, de zoogenaamde Hermeszuilen. Ze waren daar ze cmnten? ï ln8t T h°°id versierd en werden als heilig beschouwd. dienden deek alf aan.den °od Iermes 8ewÖd waren. De Hermesbeelden burgers ï„ t ,w?SwlJzerf.' deels slechts tot verfraaiing van de stad. De stoÜ der t S °P dlt, Sleraad van Atl,ene' dat hiernaar dikwijls de siact der Hermeszuilen genoemd werd. Mei lis" |!Li"'™S,;he bur8e,-S 0f) zekeren mor8en> tegen het einde van , j woningen verheten, om zich aan hunne bezigheden te beo , vonden zij de straten met stukken marmer bedekt. Bijna alle Hermes- 586 Alcibiades van godslastering beschuldigd. zuilen waren Gedurende den nacht verbrijzeld of verminkt. De verontwaardiging der burgers was onbeschrijfelijk; dit was meer dan nachtelijke straatschenderij, hier had men met eene misdaad jegens het geheele volk, met een schandelijken hoon den "oden aangedaan, misschien wel met eene samenzwering te doen. Docli wie kon het misdrijf gepleegd hebben? Er werd eene commissie van onderzoek benoemd en eene belooning van 10.000 drachmen [f 4300 van onze muntï aan dengene uitgeloofd, die het eerste spoor van den dader zou weten aan te wijzen. Doch alle moeite was vruchteloos, de plegers van deze heiligschennis bleven verborgen. De vijanden van Alcibiades trokken partij van de misnoegde stemming des volks. »Wie" — zoo spraken zij eerst in stilte, doch vervolgens al luider en luider — »wie anders zou tot zulk eene daad van driesten euvelmoed in staat zijn geweest dan Alcibiades en zijne losbandige gezellen?" Nog waadden zij het niet, den veldheer de schuld van deze daad openlijk aan te wrijven, maar zij bereidden door zulke lasteringen het volk op de aanklacht voor. Zij wisten zich tot leden der commissie van onderzoek te doen benoemen. Zij bewerkten het uitvaardigen van een volksbesluit, volgens hetwelk elk vergrijp teen den godsdienst van den staat streng gestraft moest worden. De" ééne da" na den anderen verliep en nog altijd was het onbekend, wie de schennis" der Hermeszuilen gepleegd had. De naar Sicilië bestemde vloot lag reeds zeilree in de haven. De dag, waarop de veldheeren verslag moesten "doen omtrent de uitrusting van de vloot en van het leger, was daar. Alcibiades was bijna aan den eindpaal zijner wenschen .... daar trad in de volksvergadering, waarin de laatste beslissing omtrent den veldtocht inoest genomen "worden, eensklaps en onverwachts een zekere Pythonicus op. Deze waarschuwde de Atlieners, dat zij in Alcibiades geen vertrouwen moesten stellen, dewijl hij een goddeloos mensch was, die bij een woest drinkgelag de heiligste gebruiken der Eleusinische mysteriën (zie blz. 444) met zijne losbandig vrienden bes-pot had. De aanklager bood aan. zijne beschuldiging door "bewijzen te staven. Op zijn verzoek werd een slaat voorgebracht, die van deze drinkgelagen getuige was geweest en de namen van allen, die daaraan deelgenomen hadden, waaronder ook Alcibiades, opnoemde. Groot was de opschudding, die er in den boezem der vergadering ontstond. De burgers waren er sinds lang op voorbereid, zulk eene aanklacht tegen Alcibiades te vernemen. De vijanden van den veldheer waren in grooten getale opgekomen, om daarvan partij te trekken. Bijna niemand twijfelde er aan, of Alcibiades, die algemeen als een vrijgeest bekend stond, deze misdaad wel begaan had. In dit" "e voelen werd men versterkt door de omstandigheid, dat ook zijne vrienden" vóór het instellen van een onderzoek, zich door de vlucht in veiligheid stelden. , ...... . Op de eerste aanklacht volgden andere beschuldigingen; meer dan een vriend van Alcibiades werd wegens godslastering aangeklaagd. Tegen hen werden processen begonnen, die met onverbiddelijke gestrengheid gevoerd werden. Alcibiades zelf was tot heden door zijn veldheersambt nog tegen eene vervoWn" wegens eene gewone aanklacht beveiligd geweest, doch thans, daai zijn aanhang gefnuikt scheen, waagden zijne vijanden het, ook hem persoonlijk aan te vallen. . , , Androcles, de leider der heftigste democraten, klaagde hem bij den raad aan als schuldig aan schennis van de mysteriën, als het hoofd van eene geheime vereenHng, die de vernietiging van de staatsregeling ten doel had. De raad riep (Fe volksvergadering bijeen, opdat deze zou beslissen, of de aanklacht te^en den veldheer aangenomen zou worden of niet. \lcibiades begreep volkomen, dat hem een strijd op leven en dood te wachten stond. Mannelijk en vastberaden trad hij het gevaar tegemoet; zeil eisrhie hii bet strengst mogelijke onderzoek en hij bood aan, de volle strafte ondergaan, wanneer hij schuldig werd bevonden. Alcibiades' proces uitgesteld. 587 Zijne woorden maakten op de burgers een diepen indruk; hij zou dooide volksvergadering zeker zijn vrijgesproken. Dit zagen zijne vijanden tot hun schrik, zij moesten dus een ander middel aangrijpen om tot hun doel te komen. Schijnbaar in het belang van Alcibiades zelf drongen zij er op aan, dat hel onderzoek voorloopig tot na zijn terugkomst van Sicilië zou blijven rusten, dewijl de veldheer in den bcslissenden oogenblik niet van de viool verwijderd mocht worden, dewijl de manschappen op hun aanvoerder wachtten en de Peloponnesische hulptroepen zouden weigeren aan het gevecht deel te nemen, wanneer Alcihiades ontbrak. Tevergeefs beriep deze zich op zijn recht, vruchteloos eischle hij thans, aangeklaagd en gevonnisd te worden. Do list zijner tegenstanders gelukte, zijn proces werd uitgesteld. Intusschen was de uitrusting van de vloot geheel voltooid. Honderd prachtige triëeren lagen zeilree; de dag der afvaart kon bepaald worden. In den vroegen morgen van een Julidag van het jaar 41a verlieten de troepen Athene, om zich in te schepen. Zij werden vergezeld door de geheele burgerij, die vol blijde hoop de voortreffelijk uitgeruste schepen in oogenschouw nam. Nog nooit hadden zoowel de staat als de rijke burgers, die als triërarchen aan den tocht zouden deelnemen, zulke groote offers gebracht. Alle schepen waren prachtig versierd en met eene uitgelezen krijgsbende en de beste en bekwaamste roeiers bemand. Toen alle troepen aan boord waren, toen de heraut op plechtigen toon het gebruikelijke gebed had uitgesproken, dat door de bemanning der schepen en door de ontelbare, saamgevloeide volksmenigte herhaald werd, toen de laatste offerplechtigheden volbracht waren, sloegen de roeiers de riemen uit en in een langen optocht verlieten de schepen de haven. Zij zetten eerst naar Aegina en van hier. om het schiereiland heen, naar Corcyra koers. Hier werden zij opgewacht door vier en dertig prachtige triëeren der bondgenooten en door een groot aantal kleine en groote transportschepen, die met koorn en andere levensmiddelen beladen waren. Terecht mochten de veldheeren, wanneer zij de vloot die onder hunne bevelen stond, monsterden, wanneer zij het talrijke, uit meer dan ;iOOO zwaargewapende en ongeveer \ 500 lichtgewapende soldaten bestaande leger in oogenschouw namen, hoop koesteren om als overwinnaars uit den strijd weer te keeren. Alcibiades althans droomde ongetwijfeld van schitterende zegepralen, al mocht Nicias, de altijd voorzichtige en bedachtzame man, nog altijd morren over den oorlog, waartoe men tegen zijn wenscli en zijne overtuiging in besloten had. Van Corcyra zeilde de vloot naar het Siciliaansche strand. ZEVEN EN VIJFTIGSTE HOOFDSTUK. Plan van den veldtocht op Sicilië. Het Hermokopidenproces te Athene. De aangifte van Dioclides. Alcibiades wordt teruggeroepen; hij neemt de vlucht. Doodvonnis over hem uitgesproken. Zegepralen, door de Atheners voor Syracuse behaald. Alcibiades te Sparta. Gylippus naar Syracuse gezonden. Koning Agis in Attica. Nederlaag der Atheners voor Syracuse. Nicias en Demosthenes ter dood gebracht. Vreeselijk lot der gevangen Atheners. De prachtige Atheensche vloot bereikte zonder eenig ongeval de Italiaansche kusten. Reeds de eerste ontmoetingen, die zij hier had, waren niet van verblijdenden aard, want de Grieksche kuststeden ontvingen de Atheners met 588 Alcibiades teruggeroepen. Aangifte van Dioclides. wantrouwen. Zij wilden den matrozen nauwelijks vergunnen, verscli water te scheppen; algemeen was het gerucht verbreid, dat de Atheners niets minder dan de verovering van geheel Groot-Griekenland beoogden. De drie veldheeren kwamen thans bijeen om een plan voor den veldtocht te beramen. Jïicias, die nog altijd met weerzin de expeditie leidde, verlangde dat de vloot den strijd tusschen Selinus en Segesla beslechten zou. Hiermede zou zij den opgedragen last hebben vervuld; na dit verricht te hebben, kon zij naar Athene terugkeeren. Tegen dit gevoelen verzette Alcibiades zich met kracht; geheel Sicilië moest immers volgens zijne plannen eene Atheensche provincie worden. Ten gevolge hiervan spoorde bij zijne medeveldheeren aan om de Siciliaansche steden tegen Syracuse op te zetten, met haar betrekkingen aan te knoopen, en ook de oude Siculers, de oorspronkelijke inwoners van Sicilië, in opstand te brengen, om zoo Syracuse van het overige eiland af te zonderen en te overwinnen. Lamachus daarentegen drong op een plotselingen en geineenschappelijken aanval op Syracuse aan; hij beweerde dat de stad, zoo men haar verraste, stormenderhand kon worden ingenomen. Door zijne overredingskracht wist Alcibiades zijn voorstel ingang te doen vinden, en bijna scheen het, dal zijn plan inderdaad het gemakkelijkst en zekerst tot de zegepraal voeren zou; want nauwelijks had de vloot de kust van Sicilië bereikt, of het gelukte hem, twee belangrijke plaatsen op de Oostkust, Naxus en Catana, te winnen en daardoor aan de vloot eene voortreffelijk gelegen haven te verschatten. Alcibiades, met zijne fijn geslepen diplomatische kunstgrepen, met zijne wegsleepende welsprekendheid, met zijn in hulpmiddelen onuitputtelijken geest, was juist de geschikte man voor de onderhandelingen met de Siciliaansche steden. Maar liet welgelukken van het plan hing ook geheel alleen van zijn persoon af, want noch de stoutmoedige en onstuimige Lamachus, noch de aarzelende, vreesachtige, menigmaal onbekwame Nicias verstonden de kunst om door een fijngesponnen weefsel van list en bedrog de afzonderlijke steden van Sicilië voor Athene te winnen. De goede uitslag der onderneming werd dus hoogst twijfelachtig, zoo niet onmogelijk gemaakt, toen eensklaps aan de kust van Catana het staatsschip van Athene, de Salaminia, landde en het bevel overbracht, dat Alcibiades op staanden voet moest terugkeeren, dat de aanklacht van hooning der mysteriën en van medeplichtigheid aan de schennis der Hermeszuilen opnieuw tegen hem was ingediend en dat hij zich op die punten bij liet volk moest rechtvaardigen. Ook na de afvaart der vloot was de kalmte in den boezem van het Atheensche volk, die door de schennis der Hermeszuilen gestoord was, nog niet teruggekeerd. De algemeene opgewondenheid werd door de vijanden van Alcibiades met opzet aangewakkerd. De meeste en werkzaamste aanhangers van den gehaten staatsman bevonden zich op de vloot. Nu of nooit was het mogelijk, eene beslissende zegepraal op hem te behalen. Twee dweepzieke aanhangers der adellijke partij, Pisander en Charicles, die zich als de ijverigste voorvechters der democratie aanstelden, waren onvermoeid bezig om de vrees van het volk, dat de schennis van de Hermeszuilen met eene geheime samenzwering tot omverwerping van de staatsregeling in verband zou staan, levendig te houden. Met een beleid, eene betere zaak waardig, wisten zij de verdenking meer en meer op Alcibiades en diens vrienden te doen vallen. Deze laatsten achtten zich — en te recht — te Athene niet langer veilig. Velen namen de vlucht; anderen werden gevangen gezet. Elke aangifte, hoe ongerijmd ook, vond bij het volk en de rechters een geopend oor. Eene buitengewone opschudding veroorzaakte het dus, toeneen zekere Dioclides optrad, om eene bepaalde aanklacht tegen de vernielers van de Hermeszuilen in te dienen. Hij verhaalde, dat hij in dien beruchten nacht Athene wilde verlaten, om in de mijnen van Laurium eenige werkzaamheid te verrichten. Het was een heldere nacht; de maan scheen zoo helder. Bekentenis van Andocides. Dioclides ter dood gebracht. 589 dat het bijna even licht was alsof het dag geweest ware. Tot zijne croote verbazing zag Dioclides een troep van ongeveer 300 mannen door de straten gaan. Verschrikt verborg hij zich achter een zuil, om de nachtelijke wandelaars te bespieden. Deze spraken, in troepen van vijftien tot twintig man verdeeld, een tijd lang te zamen; vervolgens verstrooiden zij zich. Bij het heldere schijnsel der maan had hij vele aangezichten herkend Dioclides zag thans, dat hij niets te vreezen had en zette, nadat de troepjes zich verstrooid hadden, zijne wandeling naar Laurium voort. Toen hij echter den volgenden dag tot zijne verbazing de schennis der Hermeszuilen vernam, dron" zich onmiddellijk de overtuiging aan hem op. dat die mannen de euveldaders waren Hij zeide derhalve tot één hunner, dien hij toevallig ontmoette, in vertrouwen diit hij de verniinkers der Hermeszuilen kende en hen Aangeven zou, wanneer ZIJ hem niet voor zijn stilzwijgen beloonden. Hierop werden hem 12000 drachmen voor zijn stilzwijgen beloofd; doch deze toezegging had men niet gestand gedaan. Zoo verhaalde Dioclides, en met schaamtelooze openhartigheid voedde hij er bij, dat hij zijne aanklacht bij den raad indiende, dewijl de misdadigers hunne belofte met gehouden hadden. Hij duidde te gelijker tijd twee en veertig van de driehonderd personen, die bij gezien had, bij name aan. Het verhaal van den beschuldiger, die zelf bekende, dat iiij bereid was geweest om zich voor zijn stilzwijgen te laten omkoopen, was zoo ongeloofwaardig mogelijk. In weerwil hiervan sloeg liet volk er geloof aan Dioclides ontving eene rijke belooning, hij werd als redder van den staat met eerbewijzen overladen en Pisander waagde het, ten gevolge van deze aangifte buitengewone, uiterst strenge voorzorgsmaatregelen voor te stellen, waardoor de vrijheid van eiken Atheenschen burger ernstig bedreigd werd. Ten einde de waarheid uit te vorschen, zou de pijniging, welke anders alleen tegen slaven aangewend werd, bij het onderzoek der zaak ook lot vrije Atheensche burgers uitgestrekt worden. De geheele burgerij kwam onder de wapenen; er heerschte eene vreeselijke opschudding. Allen, die door Dioclides beschuldigd waren en zich niet door de vlucht hadden kunnen redden, werden in de gevangenis geworpen; vrienden van Alcibiades ontmoetten hier sommige aanhangers der adellijke partij. Onder de laatsten bevond zich ook Andocides, een van de edelen, die het ijverigst zijne krachten had ingespannen om van de schennis der Hermeszuilen tegen Alcibiades partij te trekken, met een groot aantal zijner vrienden. Thans oo,rslten zij de vrucht van het door hen gestrooide zaad. Alle beschuldigden zagen zich door een onvermijdelijken dood bedreigd. Nu besloot Andocides, tegen wien de zwaarste aanklacht was ingebracht, vrijwillig inlichtingen omtrent liet gepleegde misdrijf te geven, mits men hem daarvoor straffeloosheid toezegde. Deze belofte werd hem geschonken, dewijl men hoopte, dat men uit zijn mond nog de namen van andere medeplichtigen vernemen zou. Andocides verklaarde, dat de aangifte van Dioclides niets dan leugens bevatte, dat het misdrijf door een troep vroolijke gasten, de leden van een gezelschap, waartoe hij zelf behoorde, in een roes was gepleegd; hij noemde ook de namen van hen, die aan deze heiligschennis hadden deelgenomen. Dewijl de verklaringen van Andocides en van Dioclides in lijnrechte tegenspraak met elkaar waren, poogde men het onderzoek voort te zetten, en thans herinnerden de Atheners zich eensklaps, dat het tijdens het plegen van de euveldaad nieuwe maan was geweest, dat dus reeds hierdoor een afdoend bewijs voor liet leugenachtige van Dioclides' verklaringen was geleverd. Dioclides werd op zijne beurt op staanden voet aangeklaagd en als misdadiger ter dood gebracht. Ook hen, die zich aan de schennis der Hermeszuilen hadden schuldig gemaakt, trof hetzelfde lot; slechts Andocides bleef ongestraft, tot belooning voor het verraad jegens zijne vrienden gepleegd. 590 Alcibiades ontsnapt te Thurii en begeeft zich naar Sparta. De rust scheen te Athene hersteld. Doch dit was evenmin naar den zin der adellijke partij, als naar dien van eenige democratische volksredenaars, die jegens Alcibiades zeer vijandig gezind waren. Was liet hun ook niet langer mogelijk, het voorwerp van hun haat als medeplichtig aan het vernielen der Henneszuilen in verdenking te brengen, toch hadden zij on\vedersprekelijke bewijzen bijeengebracht, dat hij al te dikwijls in vroolijk gezelschap de Eleusinische mysteriën bespot had. Hieraan wisten zij op listige wijze de verdenking vast te knoopen, dat hij niet alleen heilige mysteriën, maar ook de staatsregeling van Athene wilde vernietigen, dat hij naar de alleenheerschappij streefde en met dit doel betrekkingen met de aristocratische partij te Argos onderhield. Thessalus, de zoon van den grooten Cimon, een der vurigste voorstanders van de adellijke partij, trad voor het volk op met de aanklacht, dat Alcibiades de mysteriën had bespot door hare plechtigheden na te bootsen en dat hij zich dus tegen de Eleusinische godinnen bezondigd had. Hij bracht voldoende bewijzen voor de gegrondheid zijner aanklacht bij en ten gevolge hiervan werd er besloten, Alcibiades van Sicilië terug te roepen. Het scheen inlusschen niet zonder gevaar, den veldheer, die aan het hoofd van een (alrijk, aan hem verknocht leger stond, door wiens bemiddeling de Argivische bondgenooten zich aan de expeditie tegen Sicilië hadden aangesloten, te midden zijner aanhangers gevangen te nemen. Da triërarch, die over de Salaminia bevel voerde, ontving derhalve in last zelfs den minsten zweem van hardheid of bedreiging te vermijden. In geen geval mocht hij zich met geweld van Alcibiades' persoon meester maken; zoo beleefd mogelijk moest hij den veldheer uitnoodigen naar Athene terug te keeren, ja hem zelfs toestaan de reis op zijn eigen schip te doen. De triërarch volbracht den hem opgedragen last met de grootste nauwgezetheid. Alcibiades begreep terstond, welk lot hem boven het hoofd hing, wanneer hij gehoorzaamde. Zijne meest verbitterde vijanden hadden voor het oogenblik te Athene de macht in handen, de ineesten zijner aanhangers bevonden zich op de vloot. Zich tegen het bevel om terug te keeren te verzetten, was hem onmogelijk. Hij schikte zich dus schijnbaar gewillig in zijn lot en volgde met zijn schip de Salaminia. Te Thurii echter sloop hij in alle stilte van boord en vluchtte met zijne makkers, die even als hij van bespotting der mysteriën aangeklaagd waren, naar Elis en Argos, en eindelijk naar Sparta. De Salaminia kwam te Athene zonder den beschuldigde aan. Wellicht was dit juist geheel overeenkomstig den wensch van Alcibiades' vijanden. Thans hadden zij de handen volkomen vrij. Zij wisten het door te zetten, dat hij bij verstek ter dood veroordeeld, dal zijn vermogen verbeurd verklaard, ja dat wegens hoogverraad de vloek over hem uitgesproken werd. Toen Alcibiades te Sparta het over hem uitgesproken vonnis vernam, riep hij hoonend uit: »Ik zal hun toonen, dat ik nog leef." Al te getrouw heeft hij woord gehouden. Nadat Alcibiades van de vloot verwijderd was, voerde Nicias daar het opperbevel. Tragelijk zette hij den oorlog voort en zoo verliep de zomer van het jaar 415, zonder dat er iets van belang was uitgericht. Eerst in den volgenden zomer betoonde Nicias grooter ijver. Het gelukte hem. de hoogten welke Syracuse bestreken, te bezetten en in allen ernst met de belegering van de stad een begin te maken. Hij legde een dubbelen muur rondom Syracuse aan, die de stad van de landzijde geheel moest afsluiten. Alle pogingen der Syracusanen, om dit te beletten, waren vruchteloos. In meer dan één hevig gevecht werden zij overwonnen; de Atheners behaalden schitterende voordeelen, ofschoon zij den dood van den dapperen Lamachus, die in een der gevechten viel, betreuren moesten. De belegeringsmuur was bijna voltooid; de stad was zoo nauw ingesloten, dat hare burgers schier aan hunne redding wanhoopten; de ongelukkige uit- Aleibiades spoort de Spartanen tot oorlog tegen Athene aan. 591 slag hunner ondernemingen had hun moed uitgebluscht en zij begonnen mei Nicias omtrent de overgave Ie onderhandelen. Had Nicias toen met kloeke vastberadenheid van deze gunstige gelegenheid partij getrokken, had hij de onderhandelingen ten einde gebracht. of door het slaan van een stouten slag de Syracusanen nog meer ontmoedigd, dan zou de schitterendste overwinning den Atheners niet ontgaan zijn. Maar hij was geen man van een kloek besluit en van eene snelle daad; hij liet zich met wijdloopige onderhandelingen in. dewijl hij binnen Syracuse eene partij voor zich gewonnen had en hierdoor zich van de zegepraal zeker waande. Steeds liooger klom de nood binnen de belegerde stad, met ieder uur scheen liaar ondergang meer onvermijdelijk, toen er voor baar eensklaps redding kwam opdagen. Aleibiades, de ter dood veroordeelde vluchteling, zond haar die hulp. Van zijn vaderland en zijne bezittingen beroofd, ja als een goddelooze vervloekt, was Aleibiades te Sparta gekomen. Eéne gedachte hield hem hier slechts bezig, een doelwit hield hij hier slechts in het oog: wraak te nemen op zijne vijanden. Of hij daardoor zijne vaderstad in het verderf meesleepte, dit was hem onverschillig: bij dacht immers nooit aan iets anders, dan aan zijn eigen Ik. De Atheners zouden, nu zij hem als vriend hadden uitgeworpen, voor hem als voor hun vijand van vrees sidderen; hij wilde de staat in de diepste, de bitterste ellende dompelen, dan — zoo hoopte hij — zou men hem als den eenigen redder terugroepen, dan zou hij de lang gewenschte heerschappij over Athene verwerven. Met de hem alleen eigen buigzaamheid van geest verstond hij de kunst zich binnen zeer korten tijd alle gewoonten van de Spartaansché leefwijs eigen te maken. Gelijk hij te Athene de lieveling van alle vrouwen en mannen was geweest, zoo werd hij dit ook te Sparta. De toovermacht zijner beminnelijkheid verschafte hem een onweerstaanbaren invloed op de aanzienlijkste vrouwen en deze gebruikte hij om op de mannen te werken ten einde zijn doel — de vernedering van Athene — te bereiken. Uit Svracuse waren gezanten te Sparta aangekomen, die eene dringende bede om hulp overbrachten De Corinthiërs ondersteunden dat verzoek uit alle macht, doch de regeerende partij te Sparta stond in twijfel of zij daaraan voldoen zou al dan niet. Haar besluit werd eindelijk bepaald door de overredende taal van Aleibiades. Met eene duidelijkheid, die ook den onwilligste overtuigde, schetste hij de gevaren, welke aan een zegepraal van Athene op Sicilië voor Sparta verbonden zouden zijn. »W ij hebben" -— zoo sprak hij (Thucydides deelt ons zijne rede mee) — »te Athene den veldtocht tegen Sicilië ondernomen, om in de eerste plaats de Siciliaansche Grieken onder liet juk te brengen, vervolgens de Italiaansche kuststeden aan onze macht te onderwerpen en van daar uit het gebied der Carthagers te veroveren. Maar dit is ons niet genoeg. Ons plan was, nadat dit alles ons gelukt zou zijn. de Peloponnesiërs aan te lasten, en daartoe de geheele krijgsmacht van Italië en die der Barbaren aan te wenden. Met de schepen, ons door Italië geleverd, zouden wij de Peloponnesische kusten geblokkeerd, met ons leger zouden wij de steden op het vasteland deels stormenderhand veroverd, deels door insluiting bemachtigd hebben, om eindelijk over het gansche gebied der Hellenen te heerschen. Dit was ons plan bij het uitrusten der vloot tegen Sicilië en ik, die op het nauwkeurigst onderricht ben, deel het u mee. De veldheeren der Atheners zullen, wanneer het hun mogelijk is, in dezen geest handelen; is eenmaal Syracuse veroverd dan is ook Sicilië en spoedig geheel Italië gewonnen, dan komen de gevaren, die ik u schetste, onvermijdelijk binnen zeer kórten tijd over u. Waant dus niet, dat de tegenwoordige beraadslaging alleen de aan Sicilië te verleenen hulp geldt, zij betreft veeleer u zelf en den geheelen Peloponnesus. (.ij zijl verforen, wanneer gij niet ijlings doortastende maatregelen 592 neemt. Zendt den Sicilianen manschappen en schepen ter hulp. geeft hun bovenal een Spartaan tot aanvoerder, die aan het hoofd van hun leger staan en daarin orde en tucht bewaren kan; doch vangt zelf te gelijkertijd in Griekenland den oorlog met kracht tegen Athene aan, opdat de Atlieners buiten machte zijn aan hunne vloot bij Sicilië verderen onderstand te zenden. Bezet Decelena in Attica en versterkt het, verschalt u daardoor een vast steunpunt voor uwe bewegingen tegen de Atlieners in hun eigen land, dan zult gij door de plundering van Attica den Atlieners allen toevoer van levensmiddelen afsnijden, gij zult hen van de inkomsten der zilvermijnen van Laurium berooven, en ook de bijdragen der bondgenooten zullen verminderen, wanneer zij zien, dat gij den oorlog met klem voert. Bedenkt, dat gij over uwe eigen dierbaarste belangen beraadslaagt, en verzuimt niet, den veldtocht op Sicilië en tegen Attica met moed te ondernemen, om de macht der Atheners niet alleen voor het tegenwoordige maar ook voor de toekomst te lnuiken. Dan zult gij, niet door dwang, maar met de vrije toestemming der Grieken, geheel Hellas beheerschen." Zulke woorden vonden weerklank bij de Spartanen. Zij volgden den raad van Alcibiades op en zonden tegen het einde van Mei 414 hun dappersten en bekwaamsten veldheer Gylippus, al was het ook voorloopig slechts met eene geringe macht, den Syracusanen ter hulp. Dezen verkeerden bij de aankomst van Gylippus in den uitersten nood. In aller ijl wist hij uil de Siciliaansche steden eene niet onbeduidende krijgsbende bijeen te brengen en door den nog niet geheel voltooiden insluitingsmuur in Syracuse binnen te dringen. De altijd nalatige Nicias had verzuimd, de landing der Spartanen te beletten. Evenzoo liet hij het juiste tijdstip voorbijgaan om den dapperen Gylippus te gemoet te trekken en hem van Syracuse af te snijden. Thans ontwaakte een nieuw leven binnen de belegerde stad. De moed der Syracusanen klom met eiken dag. Het gelukte hun, in den strijd tegen Nieias belangrijke voordeelen te behalen. Spoedig bepaalden zij zich niet meer tot verdediging. De belegerden werden aanvallers, de belegeraars aangevallenen. In de meeste gevechten was de overwinning aan de zijde der Syracusanen. De toestand van Nicias werd met eiken dag hachelijker; zijn leger was ontmoedigd, allerlei ziekten braken onder zijne troepen uit en rukten de beste manschappen weg. Aan een gelukkigen afloop van den veldtocht durfde hij nauwelijks meer denken. Eindelijk achtte hij zich verplicht naar Athene bericht van zijn gevaarlijken toestand te zenden. Hij verzocht, dat men het leger terugroepen of, wanneer men dit niet goed vond, hem krachtigen onderstand zenden zou. In elk geval drong hij er op aan, dat men hem van het opperbevel zou ontheffen, dewijl hij ziek was, en de belegering van Syracuse onverzwakte en jeugdige krachten eischte. In een langen, eigenhandig geschreven brief zette hij dit alles uiteen. Het bericht van den gevaarlijken toestand, waarin Nicias verkeerde, bereikte Athene op een tijdstip, waarop de Spartanen, volgens het voorstel van Alcibiades, reeds den oorlog in Griekenland hadden aangevangen. Koning Agis van Sparta was in April 413 met een machtig leger in Attica gevallen en had het stadje Decelea, slechts vier mijlen van Athene gelegen, bezet en versterkt. Gelijk Alcibiades ondersteld had, werden de Atlieners hierdoor in de grootste ongelegenheid gebracht, want de Spartanen waren bij machte den toevoer van levensmiddelen van Euboea naar Athene af te snijden. In weerwil van dezen gevaarlijken toestand gaven de Atheensche burgers toch den moed niet op. Zij konden echter niet besluiten, Nicias' wenschen in te willigen. In plaats van de vloot terug te roepen, spanden zij alle krachten in, om eene aanzienlijke versterking naar Sicilië te zenden. Demosthenes, 593 de veldheer van beproefde bekwaamheid, ontving het opperbevel over 73 voortreffelijke schepen, die nieuw uitgerust en naar Sicilië gezonden werden. Toen Demosthenes voor Syracuse aankwam, vond hij het Atheensche leger in een schier wanhopigen toestand. De Syracusanen hadden op nieuw schitterende voordeelen behaald en dit niet alleen te land maar ook ter zee. De Atheensche soldaten hadden reeds alle hoop op de overwinning opgegeven en eerst toen zij de nieuwe, prachtige vloot aanschouwden, die hun uit het vaderland ter hulp gezonden was, herleefde hun moed weder. In Juli 413 kwam Demosthenes voor Syracuse aan. Met zijn scherpen veldheersblik bespeurde hij. dat hier alleen aan overwinning te denken viel, wanneer een snelle en stoute aanval de Syracusanen tot de overgave dwong! Dij ondernam dien aanval, die echter door ongelukkige, onvoorziene omstandigheden mislukte: de Atheners werden met zware verliezen teruggeslagen. Thans drong Demosthenes er op aan het beleg geheel op te breken en naar huis terug te keeren. ten einde althans de vloot en het leger voor Athene te behouden. Tot zijne verbazing ontmoette hij op dit punt een heftigen tegenstand bij Nicias, die even bang was om een beslissenden slag tegen de Syracusanen te wagen, als om terug te keeren en tegenover het vertoornde volk de verantwoordelijkheid van het mislukken der onderneming te dragen. Den juisten tijd voor den terugtocht liet men voorbijgaan; de Syracusanen ontvingen nieuwe versterkingen van den Peloponnesus; met eiken dag groeide hunne macht aan en thans begon ook Nicias eindelijk in te zien, dat hij voor de redenen, door Demosthenes aangevoerd, zwichten moest. Hij verzette zich niet langer tegen den terugtocht; in aller ijl werden de noodige maatregelen genomen om de vloot en het leger van Syracuse te verwijderen. De nacht van den 27en Augustus 413 was voor den terugtocht bepaald. Men wilde van de volle maan gebruik maken. De manschappen waren op al de schepen verzameld daar werd eensklaps na negen uur de maan verduisterd en een kille schrik sloeg liet scheepsvolk om het hart. Dat was een ongunstig voorteeken. De wichelaars werden ondervraagd, ook zij sidderden en verklaarden, dat de vloot niet mocht wegzeilen, voordat er driemaal negen dagen waren verloopen. Nicias, de bijgeloovige man, die niets deed zonder de wichelaars vooral ondervraagd te hebben, zou thans voor geen geld ter wereld de terugreis ondernomen hebben. Door offers en verzoeningsplechtigheden poogde hij den toorn der goden te stillen, en daarmee werd de kostbare tijd verkwist. De Syracusanen, van het voorgevallene op de Atheensche vloot onderricht, dachten in hunne blijde hoop op zegepraal thans slechts aan ééne zaak, namelijk dat zij hunne vijanden niet moesten laten ontsnappen; zij versperden de haven om hun den terugtocht af te snijden. Te laat bemerkte Nicias, welk een onvergefelijken misslag hij begaan had. In weerwil van de uitspraak der wichelaars moest hij besluiten, voor het verstrijken van den vastgestelden termijn den terugtocht te wagen, indien hij niet moedwillig de geheele vloot in het verderf wilde storten. Alleen een gelukkige zeeslag kon nog redding aanbrengen. Den ien September werd de slag geleverd, maar de Atheners delfden hel onderspit. Nog altijd bleef hun het uitzicht op zegepraal geopend, want hel getal hunner schepen overtrof ver dat van hunne vijanden. Demosthenes en Nicias besloten dus, nog eene poging te wagen om zich met geweld een doortocht te banen; maar hier stieten zij op den tegenstand van liet bijgeloovig en geheel ontmoedigd scheepsvolk; met oproerige kreten eischten de manschappen. over land van Syracuse te worden weggevoerd. Met dezen moedeloozen en onwilligen hoop was eene overwinning ondenkbaar. De veldheeren moesten den eisch wel inwilligen; zij moesten beproeven, liet leger langs hun onbekende wegen, naar de eene of andere bevriende stad in veiligheid te brengen. Het was eene wanhopige onderneming, wier uitslag niet anders dan noodlottig kon zijn. Het leger werd in twee afdelingen SlRICKJl'SS. I. 33 594 gesplitst, waarvan de eene door Demosthenes, de andere door Nicias werd aangevoerd.' Demosthenes werd liet eerst door de Svracusanen aangevallen en gedwongen zich met 6000 man over te geven. Hij wilde die schande niet overleven, doch in denzelfden oogenblik, waarin hij poogde zich te doorsteken, werd zijne hand vastgehouden en hij gevangen weggevoerd. Weinige dagen later trof Nicias hetzelfde lol, nadat in een bloedig gevecht een groot gedeelte zijner manschappen gesneuveld was. De Syracusanen hadden eene volledige zegepraal behaald; de reusachtige Atheensche vloot was vernietigd en het Feger gevangen genomen; slechts aan enkele vluchtelingen gelukte het, hun vaderland te bereiken. Vreeselijk was het lot der overwonnenen. Te vergeefs sprong de Spartaansche veldheer Gylippus voor het leven der beide veldheeren in de bres; hij wenschte hen als gevangenen in zegepraal naar Sparta Ie voeren, maar de Syracusanen wilden van het genot der wraak geen afstand doen: Demosthenes eti Nicias werden ter dood gebracht. Meer dan ééne stem verhief zich ten gunste van den laatste, doch de invloedrijkste burgers van Syracuse, die vroe»er met hem onderhandeld hadden, drongen aan op zijn dood, dewijl zij vreesden door hem verraden te zullen worden, en dus moest ook hij sterven. De overige gevangenen werden in de steengroeven van Syracuse geworpen. Hier zagen zij zich zonder de minste beschutting tusschen de hooge rotswanden des daags aan de zonnehitte, des nachts aan de koude blootgesteld. Gezonden en gekwetsten strekten zich hier naast elkander uit en weldra werd de lucht verpest door de uitwasemingen der lijken van hen, die aan hunne wonden stierven en niet begraven werden. Zeventig dagen lang smachtten de ongelukkigen in hunne afgrijselijke gevangenis, waar zij telkens blootstonden aan de bespotting dei' Syracusanen, die van de boogie der rotsen op hunne gevangenen neerzagen; eindelijk werden zij naar een eenigszins beteren kerker overgebracht, om later als slaven verkocht te worden. De rijkste burgers van Athene uit de aanzienlijkste geslachten der trotsche stad moesten voortaan de laagste slavendiensten verrichten. ACHT EN VIJFTIGSTE HOOFDSTUK. Radeloosheid der Atheners. De partij der welgezinden. Verandering van de staatsregeling. De probuien. Verbond van Sparta met de Perzen. Alcibiades te Sparta ter dood veroordeeld. Alcibiades en Tissapbernes. Samenspanning van Alcibiades met de adellijke partij te Athene. Phrynichus. Samenzwering van den adel. Staatkundige moord te Athene. De staatsregeling vernietigd. De regecring der vierhonderd. Omwenteling door het scheepsvolk teweeggebracht. Thrasybulus. Alcibiades teruggeroepen. Theramenes en zijne kuiperijen. Val der vierhonderd. Slag bij Cyzicus. Cleophon. Zegepi-aal van Alcibiades. De lijding van den ongelukkigen afloop der Siciliaansche expeditie verspreidde te Athene een onbeschrijfelijken schrik. Plutarchus deelt ons mede. dat een vreemdeling het nieuws het eerst naar den Piraeüs overgebracht en het daar in een barbierswinkel verhaald had. Verschrikt liep de barbier naar Athene om den archonten en het volk op de markt de vreeselijke tijding mee te deel'en. Oogenblikkelijk werd eene volksvergadering bijeengeroepen, daar moest hij zijne mededeeling herhalen en werd hij opgeroepen om bewijzen voor de waarheid van zijn verhaal bij te brengen. Dit kon hij niet, want de Radeloosheid der Atheners. De partij der welgezinden. 595 vreemdeling was verdwenen. Men behandelde hem als een bedrieger die $Gi geruc f' verzonnen had, waardoor de openbare "rust in Bevaar gebracht kon worden, en legde hem op de pijnbank. K • op enkele onzekere geruchten andere, meer bepaalde berichten en eindelijk moesten de burgers, hoe ongaarne ook. de ontzettende waarheid wel gelooven dat vloot en leger reddeloos verloren waren In «eheel' A,hene was geen geskcht, dat geen lid te betreuren had; alle standen waren meer dan fiöoof ™fjke.ra,mP getroffen; 200 voortreffelijke schepen en meer dan f.0,000 menschen had de staat verloren. Alle krachten lmd men SBrgeZi16""'1 op Sidlis - »»«" In blinde vertwijfeling keerde het volk zich tegen hen, die den verderfe- oe?én 0C) i°S -üa!lgen,fen ,.adden: (Ie volksredenaars moesten er thans voor ' n "; dat Z'J- door «Je schitterende beloften van Alcibiades verleid, het woord rt Va" 1 Slc!liaansc'ien oorlog gevoerd, de wichelaars, dat zij op t egelijke wijze een schitterenden uitslag van de onderneming voorspeld hadden . De toestand van Athene scheen hopeloos. Op een afstand van slechte verechan^ ll T, ^ '"p !le -Spartaa"s.che k«jgsmacht zich in Decelea wafS .m.l i °0r V,an Eub0Ba Wa,s hierdoor afoesneden. alle verkeer was gestremd, de gewone bronnen van inkomsten —- pacht-, markt- en boete- vH-. fi' 7" "are" °Pge«l™ogd, en men bezat geen middel om den ingedrongen .jp verjagen, want het ontbrak den vroeger zoo machtigen "staat aan alles aan een leger, aan eene vloot en aan geld. Op de bondgenooten konden fiiU i i verlaten, daar dezen elk oogenblik gereed waren om bat lasti-e juk, dat zij reeds te lang gedragen hadden, af te schudden. Maar erger dan d a es was, dal de Atheners het vertrouwen op zich zelf. op hunne van oudb bepioefde staatsregeling verloren hadden. « n c,ltariS/°«a,eï )VOe,(Je" in stilte; ZÖ trokken partij van de ramp die den staat getroffen had, om hunne schandelijke plannen ten uitvoer te le^en Op de leiders der democratische partij en hunne verderfelijke raadgevingen' op de staatsregeling, die den burgers eene overmatige vrijheid verfeende en alle eenheid van handelen belette, schoven zij de schuld van alle "eleden enoemd. Deze dertig mannen ontvingen in last de nieuwe staatsregeling te ontwerpen en intusschen het hoogste besturend lichaam uit te maken. De meesten waren vroeger leden van den raad der vierhonderd geweest en kort geleden uit de ballingschap teruggekeerd. Zoo werd dan eindelijk het vloekwaardig streven der gewetenlooze adellijke partij met schitterenden uitslag bekroond. De slechtste van alle regeeringsvormen, de oligarchie, was te Athene ingevoerd; dertig tyrannen regeerden onder de hoede der Spartanen over de ongelukkige stad. ZESTIGSTE HOOFDSTUK. De regeering der dertig tyrannen. De sycophanten ter dood gebracht. Critias en Theramenes. W reedheden door hen gepleegd. Theramenes aangeklaagd en ter dood veroordeeld. Ommekeer van de openbare meening in Griekenland. Thrasybulus; zijn inval in Attica. De burgers van Eleusis door de tyrannen vermoord. Thrasybnlus in den Piraeiis. De tien mannen. De democratie te Athene hersteld. De regeering der dertig tyrannen te Athene vormt een der leerrijkste bladzijden uit het groote boek der geschiedenis. Zij doet ons zien, tot welke buitensporigheden de hoofden van een staat zich soms laten vervoeren, wanneer geene wet hun willekeur in toom houdt. Terwijl ze gekozen waren om een staatsregeling voor Athene te ontwerpen, kenden de dertig tyrannen slechts één doel van al hun streven, namelijk.zich zeiven in het bewind te handhaven en daarvan in hun eigen voordeel partij te trekken. Zij stelden een nieuwen raad aan. Natuurlijk kozen zij de leden van dezen raad uitsluitend uit zulke personen, die hen blindelings aanhingen en gehoorzaamden. De meeste leden hadden vroeger tot den raad der vierhonderd behoord. Ook al de krijgsbevelhebbers en staatsbeambten, door hen benoemd, waren ijverige aanhangers der oligarchie. Een hunner doldrifligste parijgangers, Satyrus, werd door hen aan het hoofd van het gerechtshof van elf mannen geplaatst, dat met het ten uitvoer leggen van de doodvonnissen belast was. Nadat de dertig mannen op die wijze alle macht aan de ijverigste aanhangers der oligarchie in handen hadden gespeeld, begonnen zij hunne regee- Critias en Theramenes. ring mei liet beschuldigen en veroordeelen van allen, die zich onder de democratische staatsregeling ooit vijanden der adellijke partij betoond hadden. In de eerste plaats werden de sycophanten, die mannen welke zich door het indienen van aanklachten groote schatten verworven hadden, voor het gericht getrokken *). Dat deze veroordeeld werden, was in het oog van een groot deel der Alheensclie burgerij volkomen rechtvaardig; zelfs de jonge Plato, een neefvan Critias, die later een beroemd wijsgeer worden zou, keurde de terechtstelling van mannen goed, die vroeger maar al te veel kwaad gesticht hadden. Doch spoedig bleek het, dat de bloeddorst der tyrannen door liet over de sycophanten uitgesproken doodvonnis niet bevredigd was. De bevelhebbers van hoogeren en lageren rang, die in de samenzwering van Agoratus betrokken waren, werden meestal eenvoudig op het bevel van de dertig mannen, zelfs buiten weten van den raad, ter dood gebracht. Bij al deze terechtstellingen openbaarde Critias eene onmenschelijke wreedheid. Doch ook Theramenes stond hem getrouw ter zijde; hij meende zijn haat tegen de democratie niet beter te kunnen bewijzen, dan door de scherpste vervolging van allen, die vroeger den democratischen staat trouw gediend hadden. Nadat de leiders der democratische partij uit den weg waren geruimd, achtte Theramenes de oligarchie vast genoeg gevestigd; hij vreesde indien men voortging op zulk een wreede wijze het bewind te voeren, den haat des volks tegen de regeering op te wekken, en wenschte dus een einde aan de strafoefeningen gemaakt te zien. Doch hiertegen kwam Critias in verzet. Tegenover het volk beloofde bij zich tot handhaving van de oligarchie niets van zachtheid, maar alles van de bescherming der Spartanen. Op zijn verzoek zond Lysander hem 700 Spartaansche hopliten, die zich op de Acropolis nestelden en tot bescherming van de tyrannen dienden. Buitendien verzamelde Critias een hoop woest gepeupel, dat*altijd met dolken gewapend rondliep en gereed was om op zijn minsten wenk alle mogelijke daden van geweld te plegen. Op zulke werktuigen steunende, woedde Critias tegen de beste mannen van Athene. Een deel hunner werd vermoord of terechtgesteld, anderen vluchtten uil Attica; zij lieten hunne bezittingen door de tyrannen verbeurd verklaren, om ten minste hun leven te redden. Thrasybulus behoorde tot hun getal. Hoe wreeder de dertig mannen hun bewind voerden, des te krachtiger verzette Theramenes zich tegen deze maatregelen van willekeur, zoowel in den raad, als in de vergadering zijner ambtgenooten. Hij wees op de ontevredenheid, waarvan de burgerij reeds blijk begon te geven; hij drong er op aan, dat men het ontwerp van eene nieuwe staatsregeling voltooien en eene volksvergadering in het leven roepen zou. In plaats van de dertig mannen te overtuigen, lokte hij nieuwe maatregelen van willekeur uit. In de plaats der volksvergadering werd slechts eene lijst van 3000 burgers opgemaakt; alleen de namen van de vurigste aanhangers der adellijke partij kwamen daarop voor. Dezen 3000 werd het voorrecht verleend, dat zij niet zonder toestemming van den raad ter dood gebracht mochten worden, terwijl elk ander Athener op een eenvoudig bevel der dertig mannen terechtgesteld worden kon. Aan alle overige burgers werden de wapenen ontnomen, om hen tot de weerlooze slachtollers der tyrannen te maken. Alle burgers en Metoeken, die zich door hun rijkdom onderscheidden, werden thans door de wreedaards lot hunne slachtoffers uitgekozen; één enkel *) Het woord sycophant beteekent eigenlijk vijgenaanbrenger d. i. iemand, die een ander beticht van, tegen het bestaande verbod in, vijgen nit Attica te hebben uitgevoerd. Later, toen de zucht om te procedeeren bij de Atheners toenam, verstond men daaronder in 't algemeen iemand, welke eeu ander met eene valsche aanklacht bedreigde of die tegen hem instelde, ten einde hem op deze wijze geld af te persen of tot iets anders te noodzaken. Theramenes aangeklaagd. gjj bevelwoord — en de elf mannen maakten zich van de ongelukkigen meestelen Satyrus dwong hen om den giftbeker te drinken. Hun vermogen werd verbeurd verklaard en deels aangewend om de in dienst der tyrannen staande moordenaarsbende te bezoldigen, deels om zich zelf te verrijken. Tevergeefs verzette Theramenes zich daartegen; hij haalde'zich daardoor alleen den haat van Critias en de overige tyrannen op den hals. Eindelijk bereikte de wreedheid der laatsten zulk eene hoogte, dat zells de raad meer en meer tot Theramenes begon over te hellen. Zijne partij werd bij den da" talrijker. Critias moest vreezen, dat ook het volk de partij van zijn te«en" Stander zou trekken, en dienvolgens besloot hij een strijd op leven en dood met zijn voormaligen medestander aan te gaan. Toen eens Theramenes weer in den raad tegenwoordig was, liet Critias zijne met dolken gewapende aanhangers post vatten in het raadhuis, dicht bij het beschot waar binnen de raadsleden zaten. Vervolgens trad hij voor den raad en klaagde Theramenes als vijand van den staat aan. Critias verweet hem. dat hij nooit te vertrouwen was geweest, dat hij, ofschoon lid van den laad der vierhonderd de aanklager van zijne medeleden was geworden, en dat li ij dezelfde rol ook tegenover zijne medebevelhebbers na den sla" bij de Argmusische eilanden had gespeeld. Hij vorderde de veroordeeling van een man, die de gevaarlijkste vijand der oligarchie was. Theramenes verdedigde zich; met eene gloeiende welsprekendheid hing nj een tafereel op van de bloedige daden van Critias en zijne gezellen. »Ik ben nep hij uit, «even goed een vijand van de oligarchische tvrannie, als ik steeds een vijand van de op de spits gedreven democratie geweest ben." Aijne woorden maakten op de raadsleden een diepen indruk. Zij lokten zulke sterke bijvalsbetuigingen uit, dat Critias begreep, slechts langs den we" van het ruwste geweld zijn doel te kunnen bereiken. Hij deed zijne moordenaarsbende een weinig nader treden; en riep, on hen wijzend, den raadsleden toe: »Deze mannen eischen de'veroordeeün" van een misdadiger, die tol vernietiging van de oligarchie werkzaam is. Onze wet bepaalt, da zonder uwe toestemming geen der 3000 veroordeeld ma" worden, maar dat ieder, wiens naam niet op die lijst staat, door de derti" mannen gevonnisd worden kan. Hiermede schrap ik den naam van Theramenes op de lijst door, en wij. de dertig mannen, veroordeelen hem, on grond van onze macht, ter dood." Met een angstig stilzwijgen hoorden de laad»leden deze vreesehjke woorden aan; zij wierpen een blik op de gewapende moordenaars, die Critias omringden, en waren beducht voor hun ei"en leven: geen hunner waagde het, den aangeklaagde in zijne bescherming te nemen. Theramenes snelde naar het altaar, dat in het binnenste van het raadhuis was opgericht omvatte het als een. die om bescherming smeekt, en \ 01 dei de, dat de raadsleden hem gerechtigheid zouden doen wedervaren. «Wanneer gij het duldt, dat Critias mij. of ieder ander, dien hij goedvindt. \an de lijst der drie duizend verwijdert, dan verkeert gij allen, zonder uitzondering, in hetzelfde gevaar!" zoo riep hij waarschuwend den raadsleden mVnn <,'fsdl.,nlels rechl> overeenkomstig de wet, door de dertig beschermen U1,8evaardl8d • en uwe persoonlijke veiligheid gebiedt u. mij te Hij predikte voor doove ooren; geen der raadsleden waagde het, zich mannin , lre,kken • °P Cntias' bevel rieP ,l(' heraut de vreeselijke elf altaar we" y™S m met zljae 8ezeUen en 'ukte Theramenes van het «Wij geven u dezen man over, die volgens de wet veroordeeld is verzekeit u van hem, brengt hem naar den kerker, en doet daar wat noodig is. Zoo gebood Lntias. Theramenes werd uit het raadhuis over de mark? naar de gevangenis gesleept. Met luider stem protesteerde hij tegen het onrecht, dal hem werd aangedaan. 618 Dood van Theramenes. Verandering der openbare meenin<*. »Zwijg.' beet Satyrus hem toe, »of gij zult er voor boeten." »En wanneer ik nu werkelijk zwijg," hernam Theramenes, »moet ik daarvoor dan ook niet boeten?" Nauwelijks was de veroordeelde in de gevangenis aangekomen, of Satyrus reikte hem den dollekervel-drank toe. Theramenes weigerde niet langer, dien te nemen; hij zou zich in dat geval slechts aan zware mishandelingen hebben blootgesteld. Nadat hij den beker geledigd had, sprenkelde hij den laatsten droppel op den grond. Bij vroolijke gastmalen placht men dit te doen en dan den beker aan den volgenden gast over te reiken. »Dit voor den zachtmoedigen Critias," riep Theramenes; hij hoopte, dat deze hem in den dood zou volgen. Zoo stierf Theramenes. De luchthartige moed, dien hij in het aangezicht van den dood openbaarde, heeft hem de bewondering der Grieken verworven; geheel onverdiend is hij door vele geschiedschrijvers als een martelaar der vrijheid voorgesteld; in waarheid oogstte hij slechts de vruchten van het door hem gestrooide zaad. Na zijn dood voerden de dertig mannen hun bloedbewind nog onbeschaamder dan te voren. Niemand, die landerijen of andere goederen bezat, was te Athene langer zijn leven zeker. Velen, die hun leven bedreigd achtten, zochten hun heil in de vlucht. Op aanstoken van Lysander was wel door de Spartaansche regeering het bevel uitgevaardigd, dat alle vluchtelingen uil Athene weder aan de dertig mannen moesten uitgeleverd worden, maar niet alle staten van Griekenland voerden dien maalregel uit; vele vluchtelingen werden te Argos, Tliebe en elders gastvrij opgenomen. In de weinige maanden, die sinds de vestiging van het bewind der dertig mannen verloopen waren, had er door geheel Griekenland een zonderlinge ommekeer in de openbare meening plaals gegrepen. Met de vernietiging van Athenes macht was ook de haal tegen deze stad verdwenen; terwijl daarentegen de naijver van Thebe, Corinthe, Megara en Argos ten aanzien van Sparta ontwaakte. De heerschziichlige Lysander had de zegepraal der Spartaansche wapenen misbruikt om overal drukkende oligarchieën in te stellen en daardoor zijne eigen macht te versterken, want de door hem aangestelde regeeringen bleven hem naar de oogen zien. De onder het juk gebrachte steden voelden weldra, dat de heerschappij van Sparta veel drukkender was dan die van Athene ooit was geweest. Thebe en Corinthe, Argos en Megara wierpen een blik vol bekommering naar de schier alvermogende stad; zij vreesden door haar geheel onderdrukt en van hare onafhankelijkheid beroofd te zullen worden, en natuurlijk voelden zij zich opnieuw tot het machtelooze Athene aangetrokken; gaarne namen zij de Atheensche vluchtelingen op, dewijl zij hen als vijanden der Spartanen beschouwden. Ook te Sparta zelf was veel veranderd. De reeks van schitterende overwinningen, door Lysander behaald, hadden hem eene macht verschaft, welke die der koningen verre overtrof. Mei roem gekroond was hij in zijn vaderland teruggekeerd. Hij had een rijken buit, groote schatten in klinkende inunt meegebracht. Hiervan wilde hij een staatsschat vormen. Dit was inlijnrechten strijd met de beginselen, die men tot heden altijd te Sparta ge, volgd had. De oude, aan de wet van Lycurgus gehechte Spartanen vreesden dat de geest van hebzucht en omkoopbaarheid in den staat zou binnensluipen; maar hunne pogingen om zich tegen Lysander te verzetten waren vruchteloos. Sparta, beweerde deze, moet over een aanzienlijken schat beschikken, wanneer het zich in de heerschappij ter zee handhaven wil. Zijn liaan kraaide koning: er werd een staatsschat gevormd. Door deze zegepraal was niet alleen Lysanders invloed, maar ook zijn overmoed nog toegenomen. Hij gedroeg zich trotsch, hardvochtig en eigendunkelijk tegenover de aanzienlijkste burgers en wekte hierdoor natuurlijk Tlirasyliulus. Eleusinische burgers vermoord. Critias sneuvelt. 611) luin haat en naijver op. Zijn hefligle tegenstander was koning Pausanias. Deze vreesde, dat Lysander zijne macht zon aanwenden om de voorrechten deikoningen nog meer te besnoeien. Uit dien hoofde trachtte hij bij de verkiezing van de ephoren in 404 de zaken daarheen te leiden, dat de tegenstanders van Lysander met ephoraal werden bekleed; en deze poging gelukte. Intusschen hadden de dertig mannen te Athene hun willekeurig bestuur voortgezet. Hunne wreedheid werd met den dag erger en bereikte eindelijk zulk een hoogen trap, dat zelfs onder de 3000. tot dusver geheel aan hen verknochte burgers, afkeurende stemmen opgingen. Alleen de 1000 ridders, de leden van den lageren adelstand, bleven hun voortdurend getrouw. De burgerij zuchtte onder het vernederend slavenjuk; op eenmaal zagen zij zich daarvan bevrijd door den man, die reeds vroeger de democratische staatsregeling in dagen van gelijk gevaar beschermd had, door Thrasybulus. In den beginne van het jaar 403 verzamelde Thrasybulus eene kleine schaar dappere vluchtelingen om zich heen. Met hen rukte hij van Thebe uit over de Attische grenzen en bezette het kleine, tusschen Athene en Thebe niet ver van de grenzen gelegen bergslot Phyle. Deze stoute daad maakte de bewondering van alle vijanden der tyrannen gaande. Ballingen en vluchtelingen stroomden van alle zijden toe," en weldra zag Thrasybulus zich aan het hoofd van eenige honderden moedige mannen. Met hen leverde hij eenige gelukkige gevechten aap de aanhangers der oligarchie. De naam van Thrasybulus werd door geheel Attica met geestdrift genoemd; ook te Athene vond de bevrijder aanhangers. Zelfs openbaarde zich onder de 3000 een geest van tegenkanting, die aan Critias en de zijnen ernstige bezorgdheid inboezemde. Zij begonnen te twijfelen, of zij zich in de stad wel zouden kunnen staande houden en besloten derhalve zich te Eleusis een toevluchtsoord te verschaften. Van een groot aantal Atheensche ridders vergezeld, trokken de dertig mannen naar Eleusis. Hier bevalen zij, dat alle weerbare burgers der stad voor hen zouden verschijnen. Deze monstering werd gehouden in een gebouw, welks achterdeur aan het zeestrand uitkwam; hier stonden de Atheenscherid- • ders geschaard. De burgers moesten zich de een na den ander voor de dertig mannen vertoonen, en vervolgens door de achterdeur heengaan. Nauwelijks hadden zij het huis verlaten, of zij werden door de ridders in boeien geslagen. Toen allen op deze wijze weerloos gemaakt waren, werden zij naar Athene gesleept. Den volgenden dag riepen de dertig mannen de 3000 bevoorrechte burgers lot het houden eener vergadering op. Critias nam het woord en eischte. dat al de gevangenen van Eleusis ter dood veroordeeld zouden worden, om hen onschadelijk te maken. Men ging lot de stemming over, — niet één burger waagde het minste verzet, niet één durfde voor het leven der gevangenen te stemmen, want een ieder wist, dat hij op staanden voet gedood zou worden, wanneer hij het bevel der tyrannen niet gehoorzaamde. Alle gevangenen werden veroordeeld en onverwijld ter dood gebracht. Deze daad van bloedige wreedheid had geen ander gevolg, dan dat het afschuwelijk bestuur der tyrannen nog meer gehaat werd en dat het getal van Thrasybulus' aanhangers met den dag aangroeide. Weldra had deze meer dan 1000 man onder zijne bevelen en met hen kon hij het wagen, naar den Piraeüs te marcheeren en zich daar, in weerwil van zijne geringe macht, te nestelen. Thans was er den tyrannen alles aan gelegen, de macht van Thrasybulus te vernietigen. Critias zelf voerde zijne ridders en hopliten tegen hem aan, doch hij werd verslagen. De dappere verdedigers van de democratie zegevierden. Critias zelf sneuvelde in het gevecht. De tyrannen, van hun moedigsten en krachtigsten aanvoerder beroofd, durfden niet langer het hoofd bieden aan de ontevredenheid, waarvan het 620 Drie partijen in Attica. De vrede van Euclides. Atheensche ^olk openlijk blijk gaf. ^an hunne trouwste aanhangers vergezeld. trokken zij naar Eleusis. In hunne plaats namen lien, door de verschillende stammen gekozen mannen de teugels van het bewind in handen. Doch de vrede was hiermede niet hersteld, want de tien mannen regeerden weinig minder willekeurig dan de dertig en Thrasybulus met zijne vrienden weigerde hen te erkennen. Drie partijen stonden thans in Attica vijandig tegenover elkaar; de dertig mannen te Eleusis. de tien mannen te Athene, de democratie in den Piraeüs. Uit Eleusis en Athene werden boden naar Sparta gezonden, om daar hulp te vragen. Lysander was terstond bereid om die te verleenen, ten einde de door hem aangestelde tyrannen te beschermen. Aan het hoofd van een leger rukte hij Attica hintten, terwijl zijn broeder met eene vloot tot bescherming der dertig mannen kwam aanzeilen. Doch dit was juist een geluk voor Tlirasybulus en zijne partijgangers; want dewijl Lysander de tyrannen in bescherming wilde nemen, was koning Pausanias hun tegenstander. Het gelukte dezen . drie van de vijf ephoren voor zich te winnen en van hen het bevel te verkrijgen om zelf met een leger naar Attica te trekken, ten einde daar de orde te herstellen. Aanvankelijk scheen het, dat Pausanias evenzeer vijandig tegen Thrasybulus wilde optreden, hij leverde dezen althans een gevecht, waarin het voordeel aan zijne zijde was. Doch toen van alle zijden Machten over het wreed bes tuin dei tyrannen bij hem inkwamen, leende hij den smeekelingen het oor. Door zijn toedoen werd een gezantschap naar Sparta afgevaardigd en thans kwam eene verzoening der partijen tot stand. Thrasybulus en zijne aanhangers zouden naar Athene terugkeeren en daar opnieuw, in vereenigiti" met de Atheensche burgers, den vrede met Sparta bezweren. Ten einde de° rust in den boezem van den staat te herstellen, werd eene algemeene amnestie afgekondigd, waarvan alleen de dertig mannen en de beruchte elf mannen waren uitgesloten. Alle burgers, die zich in de nieuwe orde van zaken niet wilden schikken, ontvingen verlof om naar Eleusis te verhuizen; hier zouden ook de dertig mannen ongemoeid blijven. Zoo bestonden er in Attica twee regeeringen: eene democratische te Athene en eene oligarchische te Eleusis. De laatste echter was van korten duur. Weldra waagden de tyrannen andermaal pogingen om de macht weer in handen te krijgen. Zij verzamelden eene gewapende bende, waarmede zij naar Athene wilden optrekken. Doch eer zij hun plan konden volvoeren, werden zij door de Atheners aangetast en moesten zij in de vlucht hun heil zoeken. De burgerij van Athene gedroeg zich na hare zegepraal met eene zachtheid en gematigdheid, die na de harde slagen, welke haar getroffen hadden, werkelijk bewonderenswaardig mogen heeten. De amnestie werd met onkreukbare 11011 \\ gehandhaafd. Niemand mocht terugkomen op staatkundige misdrijven, die onder de regeering der tyrannen of vroeger begaan waren. De oude staatsregeling van Solon werd hersteld en door nieuwe veranderingen, overeenkomstig de behoeften van den tijd, aangevuld. Naar den eersten archonl Euclides, is dat gedenkwaardige jaar 403, waarin de Atheensche staat opnieuw gevestigd werd, hel jaar van Euclides genoemd. EEN EN ZESTIGSTE HOOFDSTUK. Artaxerxes Mnemon. Cyrus en zijne plannen tot opstand. Alcibiades vermoord. De tocht van Cyrns Slag bij Cunaxa Dood van Cyrus. Cleiirchus en Tissaphernes. Xenophon en de terugtocht dir tien duizend Grieken Xenophons laatste lotgevallen. De regeering van Artaxerxes. De wreede koningin Parysatis. Vergiftiging van de koningin Statira. De Perziseh-Spartaansche oorlog. De troonsbestijging van Agesilaiis. De samenzwering van Cinadon. I.ysander en Agesilaiis. Voordeelen door Agesilaiis in Klein-Azië behaald. Tissaphernes vermoord. Agesilaiis en Pharnabasus. Agesilaiis teruggeroepen. Het Perzische rijk was gedurende het tijdperk, waarin Sparta en Atliene om de opperheerschappij over Griekenland kampten, voortdurend in macht teruggegaan. Het hot' was eene kweekplaats van afgrijselijke misdaden. Verraad. moord en gruwelen van allerlei aard wisselden daar elkander af. Het is niet de taak van den schrijver eener wereldgeschiedenis, de Perzische koningen stap voor stap op hun schandelijken weg te volgen, en al hunne daden, ook die, welke voor den geschiedvorscher volstrekt niet belangrijk zijn, te verhalen. Wij vermelden dus alleen, dat Darius II, Notlius, na eene roemlooze regeering in het jaar 404 stierf. Hij liet het rijk na aan zijn oudsten zoon Artaxerxes II, die van wege zijn sterk geheugen den bijnaam Mnemon ontvangen heeft. Artaxerxes was reeds hij het leven zijns vaders tot diens opvolger bestemd, ofschoon zijne moeder Parysatis haar lieveling Cyrus, den jongsten zoon, op den troon wenschte te plaatsen. Zij hoopte des te eer dezen wensch vervuld te zullen zien. dewijl Cyrus na de troonsbestijging zijns vaders geboren was. Wij hebben reeds meegedeeld, dat de koningin voor haar lievelingszoon de landvoogdij in het Westen had weten te verkrijgen, ten einde hem in de gelegenheid 4e stellen om een leger aan te werven. Cyrus had. gelijk onze lezers zich herinneren, eene vriendschappelijke betrekking met de Spartanen aangeknoopt; door hunne hulp hoopte hij den koninklijken troon te veroveren. Nauwelijks was Darius Nolhus gestorven, ol de jonge vorst ging over tot stappen ter uitbreiding van zijne macht. Hij wierf aanhoudend troepen aan. Hierdoor verried hij zijne bedoelingen aan zijn ouden tegenstander Tissaphernes, die eens om zijnentwil teruggezet was. Deze waarschuwde onmiddellijk Artaxerxes; de koning wilde zijn broeder ter dood laten brengen. om hem onschadelijk te maken, maar Parysatis beschermde haar lieveling. Door listig bedrog wist zij den koning gerust te stellen, ja zij bewoog hem zelfs om aan Cyrus het invloedrijke ambt, dat hij tot dusver bekleed had, opnieuw op te dragen, dewijl, naar haar voorgeven, de jongste broeder hel best door zachtheid en edelmoedigheid verzoend zou worden. Doch Cyrus werd niet verzoend; integendeel, zijne begeerte om zich op den troon te verheffen werd door de toegevendheid van Artaxerxes slechts te meer geprikkeld. Was het Cyrus en Parysatis gelukt, den koning te blinddoeken, toch was de jonge 622 Artaxerxes Mnemon. Parysatis. Dood v. Alcibiades. Slag bij Cunaxa. vorst niet bij machte zijne plannen zóó geheim te houden, dat zij niet door een scherpzinnig staatsman doorzien werden. Zulk een man was Alcibiades, die, dewijl hij zich na de overwinning der Spartanen in Thracië niet langer veilig achtte, Europa verlaten en zich naar het hof van den Perzisclien stadhouder Pharnabazus begeven had. Alcibiades besloot liet koninklijk hof te Suza te bezoeken; hier hoopte hij spoedig weer tot aanzien te komen, om op die wijze weer een krachtigen invloed op de lotgevallen van Griekenland te kunnen uitoefenen. Het was zijn plan. Artaxerxes tegen het verraad van Cyrus te waarschuwen, en den koning de bewijzen voor deze zaak in handen te leveren. Dit voornemen deelde hij aan Pharnabazus mee, in de verwachting, dat hij den satraap als bondgenoot winnen, en dat deze hem met het noodige geleide naar Suza zenden zou. Deze onderneming kwam den Perzisclien satraap gevaarlijk voor. Cyrus regeerde in de Aziatische kustlanden met onbeperkte macht. Behaalde bij de overwinning, dan zou de verrader zeker als hel slachtolïer zijner wraak vallen, hem mocht Pharnabazus niet tot vijand maken. Hij weigerde dus-aan Alcibiades bet gevraagde geleide, maar stond hem het verblijf in Phrygië toe en wees hem zelfs ruime inkomsten aan. Had Alcibiades wellicht ook tegenover anderen van zijne plannen gewag gemaakt? ^ Wij weten het niet, doch dit is zeker, dat de satraap zoowel door de Spartanen als door Cyrus aangespoord werd om den gevaarlijken man uit den weg te ruimen. Volgens het verhaal van Plutarchus deden ook de te Athene regeerende dertig mannen hetzelfde aanzoek bij Pharnabazus; zoolang Alcibiades leefde, liep in hun oog het bestaan der oligarchie groot gevaar. Lysander wendde al zijn invloed bij den Pers aan en het gelukte hem, dezen tot eene schandelijke daad over te halen. De satraap zond eene afdeeling gewapenden naar het Phrygische dorp, waar Alcibiades woonde, met den last om den Athener te dooien. Zoo groot was hel aanzien, waarin Alcibiades bij de Perzen stond, dat de moordenaars het niet waagden, hem openlijk aan te vallen; zij omsingelden het huis en staken hel in brand. Den dolk in de rechterhand en den mantel om den linkerarm gewonden, opdat hij zich daarvan als van een schild bedienen kon, wierp Alcibiades zich onverschrokken op de moordenaars. Maar hun aantal was te groot. Wel weken zij voor hem terug, niemand waagde het een openlijken strijd met den dapperen man te aanvaarden, maar uit de verte zonden zij eene hagelbui van pijlen op hem af. Op die wijze behaalden de lafaards in dien roemloozen strijd de overwinning. Doodelijk getroffen zonk Alcibiades in elkander en gaf den geest; de moordenaars lieten zijn lijk liggen. Timandra, de geliefde van Alcibiades, die hem ook in die verre landen gevolgd was, omhulde het lijk met hare eigene kleederen en zorgde voor de begrafenis. Zoo stierf Alcibiades, eens het voorwerp van aller bewondering. Cyrus was van een gevaarlijken vijand ontslagen; thans was hij er op bedacht zijne krijgstoerusting zoo spoedig mogelijk ten einde te brengen. Weldra stonden 100,000 Aziaten onder de wapens, benevens 13,000 man Grieksche huurlingen, die Cyrus, ondersteund door de Spartanen, in verschillende deelen van Griekenland aangeworven had. Onder voorwendsel, dat hij onlusten, die in Pisidië en Cilicië waren uitgebroken, wilde dempen, voerde Cyrus zijn leger naar het binnenste des rijks. De Grieksche troepen werden door den Spartaan Clearchus, een stoutmoedig maar gewetenloos man, aangevoerd. De Grieksche huurlingen vermoedden in de verte niet, dat zij gebruikt zouden worden om den troon van Artaxerxes omver te werpen. Eerst toen zij zich diep in het binnenland van Azië bevonden, toen hun dus eigenlijk geene keus meer overbleef, werd hun het doel van den tocht meegedeeld. Negen mijlen van Babyion, bij Cunaxa, stiet Cyrus op het leger, hetwelk <)23 de te laat gewaarschuwde Artaxerxes in aller ijl bijeen liad geraapt. Hel kwam tot een Moedigen slag. Cyrus zou de zegepraal behaald hebben, had niet zijn jeugdige overmoed hein al te onstuimig in de gelederen der strijders doen doordringen. Hij waagde zich te ver vooruit; slechts door enkele krijgsmakkers vergezeld stormde hij op zijn broeder los, die in persoon het koninklijke leger aanvoerde, en bracht hem ook eene wonde toe; maar in een ommezien werd bij door het gevolg des konings omsingeld en neergebouwen. Met zijn dood was de kracht van den opstand gebroken; het Aziatische leger van Cyrus sloeg op de vlucht. Alleen de 13,000 Grieken zetten den strijd dapper voort en behaalden op de Perzen eene luisterrijke zegepraal, hoewel niet dan ten koste van zware verliezen. Na atloop van het gevecht waren slechts 10,000 man nog in staat om de wapenen te dragen. Artaxerxes eischte, dat de overwinnaars zich op genade of ongenade «ouden overgeven. Maar fier wezen zij zulk een voorstel at'. Zij besloten, zich met bet zwaard in de vuist den terugtocht te banen en dus een marsch van verscheidene honderden mijlen midden door de woestijnen van Azië af te leggen. En zij volvoerden hun plan. Artaxerxes was over de stoutmoedigheid van het kleine Grieksche leger zóó verbaasd, dat hij den satraap Tissaphernes in last gaf met de Grieken te onderhandelen. Deze sloot met hen eene overeenkomst, waarbij bij hun beloofde, dat zij ongemoeid naar huis mochten trekken en overal van de noodige levensmiddelen zouden voorzien worden. Maar de trouwelooze satraap was volstrekt niet van plan, dit verdrag te houden. Hij wist te bewerken, dat er gedurig botsingen tusschen zijne troepen en de Grieken plaats vonden. Toen Clearchus zich hierover beklaagde en om een onderhoud verzocht, antwoordde hem Tissaphernes, dat hij biertoe volgaarne bereid was, onder voorwaarde dat al de Grieksche bevelhebbers van hoogeren rang daarbij tegenwoordig zouden zijn, ten einde in de Perzische legerplaats een krijgsraad te houden. Clearchus nam dit voorstel aan. Doch nauwelijks waren de Grieksche bevelhebbers in het Perzische kamp verschenen, of zij werden overvallen; hunne dienaars werden neergebouwen en zij zeil als gevangenen naar Suza gevoerd, om daar ter dood te worden gebracht. Het van zijne aanvoerders beroofde leger der Grieken was in het oog der Perzen een lichte buit. Tissaphernes eischte dat bet de wapens zou neerleggen, doch tot zijne hoogste verbazing werd deze eisch andermaal afgeslagen. De Grieken hadden zich in aller ijl opnieuw georganiseerd. Hunne gewoonte om de plaatsen der bevelhebbers jaarlijks door eene nieuwe keus te vervullen droeg thans hare vruchten. Onder hen, die als gemeen soldaat in de gelederen stonden, waren er zeer velen, die vroeger als bevelhebbers gediend hadden. Dezen werden tol aanvoerders gekozen en zóó werd, zonder de minste stoornis, de plaats der vermoorden opnieuw bezet. De Spartaan Chirisophus ontving bel opperbevel en de leiding dei voorhoede; aan den Athener Xenophon, die als vrijwilliger den tocht had meegemaakt, werd de leiding van de achterhoede opgedragen. Xenophon lieefl ons eene uitvoerige beschrijving nagelaten van den mei'kwaardigen tocht, welken het Grieksche leger, onder zijne aanvoering en die van Chirisophus, door Azië moesl ondernemen. Mei de levendigste kleuren schildert liij ons de gevaren en moeilijkheden van dien weergaloozen terugtocht. Enkele duizenden dappere mannen waagden bel, den wil van den machtigsten alleenheerscher te trotseeren; door de Perzische legerbenden aan alle zijden omringd en aanhoudend verontrust, Irokken zij door Mesopotamië, Medië en Armenië en vervolgens langs hel zuidelijk strand der Zwarte zee naar Thracië. Het was een schijnbaar onuitvoerlijke tocht, door woestijnen en wildernissen en langs onbegaanbare bergwegen; een tocht door een land, met welks gesteldheid de Grieken volstrekt niet bekend waren, dewijl het bun zoowel aan getrouwe 624 Verdere lotgevallen der tien duizend. Xenophon. gidsen als aan kaarten ontbrak; een tocht, waarhij zij omringd waren door barbaarsche volken, op wie zij eiken voet gronds met het zwaard in de vuist moesten veroveren. En toch gelukte het hun, met een betrekkelijk gering verlies, hun vaderland weer te bereiken. Van de 10,000 Grieken kwamen 8,600 gelukkig in de eerste Grieksche stad Trapezus aan. Zij hadden in 8 maanden een marsch van veel meer dan 400 Duitsche mijlen afgelegd. Te Trapezus was het den geredden vergund, zich voor korten tijd aan de zoo welkome rust over te geven en den volbrachten terugtocht met plechtige offeranden en vroolijke spelen te vieren. Van Trapezus zetten de Grieken hun tocht naar Europa voort. In den zomer van het jaar 400 v. C. betraden zij opnieuw den Europeeschen bodem en namen dienst in 't leger van den Thracischen vorst Seuthes. In het volgend jaar werd het grootste deel hunner door de Spartanen aangeworven, om te dienen in den oorlog tusschen Sparta en de Perzen, dien wij spoedig zullen vermelden. De Athener Xenophon heeft zich op dien merkwaardigen tocht de grootste verdiensten jegens het Grieksche leger verworven. Aan zijn veldheerstalent, aan zijne voorzichtigheid en kalmte had men voornamelijk den gelukkigen uitslag der onderneming te danken. Daardoor heeft hij een gewichtigen invloed op de gebeurtenissen der eerstvolgende tijden uitgeoefend. Was een klein leger van 10.000 man in staat geweest met goed gevolg aan de macht van den Perzischen koning het hoofd te bieden, dan bracht deze omstandigheid het verval der Perzische macht zóó helder en duidelijk aan het licht, dat de begeerte om veroveringstochten tegen het Perzische rijk te ondernemen bij het stoutmoedige en op avonturen beluste Grieksche volk wel ontwaken moest Door de wijze, waarop Xenophon den terugtocht heeft geleid, heeft hij den naam der tien duizend onsterfelijk gemaakt. Doch m zijn eigen vaderland bewees men hem daarvoor weinig dank; zelfs werd hij bij volksbesluit uit Athene verbannen, en waarlijk niet zonder oorzaak, daar hij onverholen zijne ingenomenheid met Sparta openbaarde. Hij streed namelijk aan de zijde der Spartanen tegen de Perzen op een tijdstip waarop dezen met de Alheners verbonden waren. Deze ballingschap schonk aan Xenophon, die door Sparta beschermd werd, gelegenheid om in alle kalmte een deel zijner voortreffelijke werken te schrijven. Hij is waarschijnlijk nooit naar zijne vaderstad teruggekeerd, ofschoon deze haar vonnis later herriep. Dal hij jegens Athene niet vijandig gezind bleef, blijkt uit de deelneming zijner zonen aan de oorlogen der Atlieners; een hunner, Gryllus, sneuvelde in den slag bij Mantinaea. Men verhaalt, dal Xenophon het bericht van den dood zijn zoons ontving op het oogenhlik, dat hij gereed stond een offer aan de goden te brengen. Met kalme gelatenheid hoorde hij de treurige tijding aan: »Ik heb slechts aan een sterveling liet leven geschonken", sprak hij, terwijl hij den krans, waarmee hij zich bij het offeren getooid had, van het hoofd nam. Doch toen men hem verhaalde, dat Gryllus gevallen was na dapper te hebben gestreden, zette hij den krans weer op en bracht de plechtigheid ten einde, terwijl hij de goden dankte, die hem zulk een voortreftelijken zoon geschonken hadden. In lioogen ouderdom stierf Xenophon te Corinthe in het jaar 355 v. C. Met dit korte overzicht der verdere lotgevallen van dezen merkwaardigen man zijn wij de geschiedenis vooruitgeloopen, dewijl wij niet in de gelegenheid zullen zijn om later in ons verhaal op hem terug te komen. De slag bij Cunaxa had aan het Perzische rijk de rust weergeschonken. Arlaxerxes Mnemon was koning gebleven en geen opstandeling waagde het, hem den troon te betwisten. Artaxerxes bekleedt eene plaats in de lange rij dier oostersche vorsten, die zich door niets onderscheiden dan door hunne zwakheid; door zijne gunste- Artaxerxes een zwak regent. De wreede Parysatis. G25 lingen, vooral door zijne moeder Parysatis, geheel beheerscht, liet hij dezen de regeering over. Hij duldde zelfs, dat Parysatis met gruwelijke wreedheid allen deed ter dood brengen, die op de eene of andere wijze de schuld droegen van den dood van haar lieveling Cyrus; hij zag het lijdelijk aan, dat de trouwe lijfwachten, die den koning, bij den aanval van zijn broeder in den slag bij Cunaxa, het leven gered hadden, als slachtoffers van de wraakzucht der bloeddorstige koningin vielen; zelfs toen deze de schoone Statira *), de geliefde gemalin des konings, vergiftigde, om zich in het onbeperkt bezit der heerschappij te stellen, bestond de geheele straf van deze misdaad in eene kortstondige verbanning van Parysatis. Onder zulk eene regeering kwam de innerlijke zwakheid van het rijk met onloochenbare klaarheid aan het licht. Doch het onwedersprekelijkst bewijs daarvoor was geleverd door den gunstigen afloop van Xenophons roemrijken terugtocht. Niets was natuurlijker — gelijk we met een woord reeds opmerkten — dan dat de Grieken, bovenal de op roem en buit vlammende Spartanen, hierdoor uitgelokt werden tot een oorlog met het Perzische rijk. Uit dien hoofde grepen zij gretig een aanzoek om hulp der Grieksch-Aziatische steden als eene geschikte gelegenheid aan, om den strijd met Perzië te beginnen. Artaxerxes had aan Tissaphernes, tot belooning van zijne bij den opstand van Cyrus bewezen diensten, de waardigheid van opperstadhouder verleend. Deze poogde van zijn nieuw verworven ambt tot uitbreiding van zijne macht partij te trekken, door de Grieksche steden van Ionië, die zich onafhankelijk gemaakt hadden, te beoorlogen. Op het verzoek om hulp der Ioniërs zonden de Spartanen in den herfst van het jaar iOO v. C. een leger naar Klein-Azië, waarvan het opperbevel aan den plunderzieken veldheer Thimbron was opgedragen. Ofschoon deze, met de hulp van liet overschot der tien duizend, die hij aangeworven had! op het oorlogstooneel in Klein-Azië menig voordeel behaalde, maakte hij zich aan den anderen kant door zijne wreedheid, zijne roofzucht en zijne dwingelandij jegens de met Sparta verbonden steden zóó gehaat, dat hij in den herfst van 399 teruggeroepen en door Dercyllidas vervangen werd. Ook deze zette den oorlog met gelukkig gevolg voort en dwong Tissaphernes in het jaar 397 tot het sluiten van een wapenstilstand onder zeer ongunstige voorwaarden. Belangrijker voordeelen evenwel zou Sparta behalen, toen een nieuwe Spartaansche veldheer — koning Agesilaüs — zich aan het hoofd van het leger stelde. Agesilaüs was de broeder en opvolger van den in het jaar 397 overleden koning Agis. Deze had een eenigen, nog jeugdigen zoon, Leotychides, nagelaten, die hem eigenlijk had moeten opvolgen. Maar er rees twijfel omtrent de echtheid der geboorte van dezen jongeling, dewijl de schoone Timaia, de gemalin van Agis, de erkende minnares van Alcibiades was geweest. Meermalen had Agis beweerd, dat Leotycliides niet zijn zoon maar die van Alcibiades was; eerst op zijn sterfbed was hij van inzicht veranderd en had hij den jongeling voor den echten afstammeling der Heracliden erkend. ) Tusschen Statira en Parysatis heerschte eene bittere vijandschap. Statira wist zeer goed, dat haar leven onophoudelijk bedreigd werd en poogde zich dus door de grootst mogelijke voorzichtigheid tegen het gevaar van vergiftiging te beveiligen. Nooit raakte zij eene spijs aan, voordat anderen daarvan geproefd hadden. Was zij bij een maaltijd ten huize van Parysatis tegenwoordig, dan at zij niets, eer Parysatis van de eene of andere spijs een gedeelte genuttigd had. De listige koningin-moeder wist zich intusschen wel te redden. Op zekeren dag liet zij een mes, dat tot het voorsnijden van vleesch diende, aan den éénen kant met vergift bestrijken. Aan Statira werd het stuk toegereikt, dat met de vergiftigde zijde van het mes in aanraking was geweest, terwijl zij zelve het andere, onschadelijke stuk nam. Zoo gelukte het haar, den moord te volvoeren. De plotselinge dood van Statira maakte de achterdocht van Artaxerxes gaande. Door de dienaren zijner moeder te doen pijnigen, kwam hij achter de waarheid. Zijn wraak bestond hierin, dat hij eenige vriendinnen van Parysatis deed ombrengen en zijne moeder zelf voor een korten tijd naar Babyion verbande. Streckfuss. I- 40 626 De opstand van Cinadon onderdrukt. Agesilaüs en Lysander. Nauwelijks had Agis de oogen gesloten, of Agesilaüs trad op, om de echtheid der geboorte van zijn neef te betwisten en dienvolgens zijne aanspraak op den troon te doen gelden. Hij werd ondersteund door den vriend zijner jeugd, Lysander, die zijne talrijke en invloedrijke partij onder den Spartaanschen adel te hulp riep. om de koninklijke waardigheid voor Agesilaüs te verwerven. Hij hoopte zich op die wijze een werktuig tot uitvoering van zijne plannen te verschaffen; de koning, die hem de kroon dankte, zou niets anders dan zijn gehoorzame dienaar zijn. Aan zijne pogingen was het toe te schrijven, dat de oom de zegepraal behaalde over zijn neef. Agesilaüs werd de erfgenaam van de koninklijke waardigheid zijns broeders. Reeds had hij bij zijne troonsbeklimming den ouderdom van veertig jaren bereikt. Gedurende de regeering van zijn broeder had hij geene gelegenheid gehad zich Ie onderscheiden. Klein van gestalte en aan één voet kreupel, scheen bij volkomen ongeschikt voor krijgsman of veldheer, maar de lichamelijke gaven, die hij miste, vergoedde hij door geestkracht en heldenmoed. Agesilaüs was een der weinige Spartanen van dien lijd, die nog onwankelbaar aan de oude inzettingen van Lycurgus trouw bleven; bij had in alle opzichten den eenvoud der oude Spartanen bewaard. Met eene buitengewone dapperheid, met eene onuitputtelijke geestkracht vereenigde hij eene brandende eerzucht; zijn onomkoopbaar en onbaatzuchtig karakter verwierf hem de achting van vriend en vijand. Zijn naam is dienvolgens, dewijl rechtschapenheid en onbaatzuchtigheid onder de Grieksche veldheeren en aanzienlijken reeds zeldzame hoedanigheden waren geworden, door de Grieken van zijne dagen en van later tijd uitermate verheerlijkt, meer zelfs dan hij eigeidijk verdiende. Reeds korten tijd nadat Agesilaüs het bewind aanvaard bad, gaf hij een blijk van zijne geestkracht, door het onderdrukken van eene samenzwering, die voor den Spartaanschen adel zeer gevaarlijk had kunnen worden. Rij het eigenlijke Spartaansche volk. de lagere burgers, de Perioeken en vrijgelatene heloten heerschte eene ernstige ontevredenheid over den druk, waaronder zij zuchtten. Zoolang de Spartaansche adel volgens de weffen van Lycurgus de eenvoudigste leefwijze gevoerd en zich slechts met zijne wapenoefeningen bezig gehouden had, was hij vanwege zijn onversaagden moed in het oog des volks te machtig, dan dat het ooit eene poging bad durven wagen tot omverwerping van den adellijken regeeringsvorm. Maar in later tijd, sinds de schatten van Azië door Lysander naar Sparta waren gebracht, waren de omstandigheden veranderd; de rijkdom had zijn ontzenuwenden invloed ook op meer dan éen aanzienlijken Spartaan uitgeoefend, eene weelderige en overdadige leefwijze was in de stad van Lycurgus in zwang geraakt. Het volk verloor daardoor alle ontzag voor zijne onderdrukkers, en het was zelfs mogelijk dat een burger, Cinadon genaamd, in het geheim een groot aantal aanhangers wist te winnen voor eene samenzwering, die het omverwerpen van de macht der adellijke partij beoogde. Doch eer de plannen van Cinadon voor de uitvoering rijp waren, werden zij verraden; de ephoren, krachtig door koning Agesilaüs bijgestaan, verstikten de samenzwering in de kiem; Cinadon en zijne medeplichtigen werden onder vreeselijke folteringen ter dood gebracht. Agesilaüs had bij deze gelegenheid zooveel geestkracht ontwikkeld, dat de ephoren hem het opperbevel op het krijgstooneel in Klein-Azië opdroegen. Lysander vergezelde den koning, in de hoop dat hij de eigenlijke opperbevelhebber zou worden, gelijk hij eens, ofschoon de tweede in rang, in waarheid de eerste nauarch geweest was. Agesilaüs, die hem de koninklijke waardigheid dankte, zou nu ook hem gehoorzamen. In den beginne scheen het werkelijk alsof Lysander en niet Agesilaüs het Spartaansche leger aanvoerde. Nauwelijks waren beiden in Klein-Azië aangekomen, of de aanzienlijken der Grieksche steden verdrongen zich rondom Tithraustes. Agesilaüs en Pharnabazus. 627 Lysander, dien zij veel hooger achtten dan den koning. De kleine, tengere, kreupele man was in hun oog al zeer onbeduidend in vergelijking met Lysander, wiens uiterlijk het diepst ontzag inboezemde. Al wie eene gnnst te vragen had wendde zich tot hem. Doch spoedig bleek liet. dat Agesilaüs juist de gunstelingen van Lysander achteruit zette, dat hij zich volstrekt niet blindelings aan de beschikkingen van zijn vriend onderwierp, maar zijne macht als koning krachtig handhaafde. Lysander gevoelde, dat hij zich bedrogen had, dat hij niet in staat was over dien man den meester te spelen. Hij verliet het leger en keerde naar Sparta terug, op schandelijke plannen van wraak broedend; den koning, dien hij tot die waardigheid verheven had, wilde hij thans weer van den troon stooten. Agesilaüs openbaarde, nadat hij van zijn medeaanvoerder ontslagen was, eene geestkracht, die het Grieksche leger met nieuwen moed bezielde. Het geluk bekroonde al zijne ondernemingen. In den loop der jaren 396 en 395 gelukte het hem, de Perzen bijna overal te verslaan en uitgestrekte rooftochten door het land te maken. Slechts een zegevierend satraap kon op den duur in de gunst van het Perzisch hof blijven deelen. Tissaphernes moest er voor boeten, dat hij tegen Agesilaüs niet opgewassen was. Parysatis had het hem nooit vergeven, dat hij de meest verbitterde vijand van Cyrus was geweest. Thans gelukte het haar, den toorn van Artaxerxes gaande te maken tegen den stadhouder, die zonder eenig gevolg de Grieken bestreed. Tithraustes werd lot opvolger van rissaphernes benoemd en ontving tevens in last zijn voorganger te vermoorden. Met de uiterste nauwgezetheid kweet de nieuwe landvoogd zich van zijne taak. Tithraustes had nauwelijks het stadhouderschap aanvaard, of hij zag zeer goed in, dat ook hij in den strijd tegen den dapperen Agesilaüs geene lauweren zou plukken. Terstond deed hij den koning vredesvoorstellen: alle Grieksche steden in Klein-Azië zouden vrij zijn en alleen eene kleine schatting aan de Perzische kroon betalen. Dit zou reeds een hoogst belangrijk gevolg van den strijd zijn geweest, doch Agesilaüs was daarmee niet tevreden. Hij verklaarde eenvoudig, dat hij geen vrede wilde sluiten; eindelijk liet hij zich toch bewegen om ten minste het grondgebied van Tithraustes te verlaten en zijne strooptochten voortaan op liet gebied van Pharnabazus te ondernemen. Hij ontving hiervoor van Tithraustes de som van dertig talenten. Zonneklaar bleek het uit deze overeenkomst, hoe inwendig vermolmd het Perzische staatsgebouw reeds was. Een stadhouder durfde het wagen, met den vijandelijken veldheer een afzonderlijken vrede te sluiten en hem eene aanzienlijke som uit te betalen, onder voorwaarde, dat hij zijn ambtgenoot beoorlogen zou, en ontving voor dat alles niet de minste straf! Agesilaüs trok in den nazomer van 395 tegen de satrapie van Pharnabazus op, verwoestte dit gewest en maakte aanzienlijke schatten buit. De groole voordeelen. door de Grieksche wapenen behaald, deden in des konings ziel het plan tot eene grootsche onderneming rijpen. In het volgende jaar wilde hij een tocht naar het hart van het Perzische rijk ondernemen. Was Xenoplion in staat geweest met zijn tien duizend dapperen aan de macht van den Perzischen koning het hoofd te bieden, hoe veel te meer moest dit den Spartaanschen vorst gelukken, die eene veel sterker krijgsmacht in het veld brengen kon. Daarenboven mocht hij hopen, bij meer dan één onderdrukt volk ondersteuning te zullen vinden. Een tocht in het binnenste gedeelte van het Perzische rijk moest dit onvermijdelijk tot in zijne grondvesten schokken. Met wijze berekening bracht Agesilaüs alles voor de reusachtige onderneming in gereedheid. In de eerste plaats knoopte hij met Pharnabazus onderhandelingen aan; hij poogde de eerzucht van den satraap te prikkelen, door dezen te beloven, dat hij lot onafhankelijk vorst verheven zou worden, wanneer hij de bondgenoot der Spartanen wilde zijn. Er had eene samenkomst tusschen den landvoogd en den Spartaanschen 40* 628 Agesilaüs' plannen verijdeld. koning plaats, waaromtrent Xenoplion ons hoogst belangrijke bijzonderheden meedeelt. Agesilaüs kwam vergezeld door dertig aanzienlijke Spartanen, het eerst op de plaats der samenkomst aan. Daar de Perzen nog niet aanwezig waren, wierpen de Spartanen zicli in het gras neer, om te wachten. Spoedig daarop verscheen Pharnabazus in een prachtig gewaad en door een schitterend uitgedost gevolg begeleid. De slaven van den Pers wilden tapijten op den grond uitspreiden, opdat hun heer zich daarop zou neerzetten; doch Pharnabazus schaamde zich. dat hij eenig voorrecht boven den Spartaanschen koning zou genieten en zette zich naast dezen in het gras. Nadat men elkander vriendelijk gegroet had, begon Pharnabazus als de oudste van beiden het gesprek; hij beklaagde zich, dat Agesilaüs hem, die steeds een trouw vriend en bondgenoot der Spartanen was geweest, zooveel schade berokkend had, door zijn land te verwoesten. Agesilaüs antwoordde, dat hij niet den satraap, maar den koning van Perzië bestreed, en drong er bij den landvoogd op aan, dat hij een bondgenootschap met Sparta zou sluiten; hij beloofde hem daarbij, dat hij hem tot een vrij man, tot vorst over zijne satrapie verhellen zou. »Ik wil vrijmoedig en oprecht tot u spreken," hernam Pharnabazus, «indien de Perzische koning een ander veldheer zenden en mij onder diens bevelen stellen wil, dan wil ik uw vriend en bondgenoot zijn. Maar wanneer hij mij noodzaakt zelf het opperbevel te voeren, dan is mijn eergevoel zoo sterk, dat ik zal voortgaan u met mijne beste strijdkrachten te bevechten; verwacht niets anders!" Agesilaüs reikte den Pers na deze ronde verklaring de hand. »Ik wenschte, dat gij met uw hoog gevoel van eer onze vriend kondet worden", riep hij uit! Hierop gaf hij Pharnabazus de verzekering, dat hij, zoolang hij nog een enkelen Pers kon bevechten, zijne bezitting ontzien zou. Hiermede liep de onderhandeling af. zonder dat men tot eene bepaalde uitkomst was geraakt. Agesilaüs had zich daarbij zóó mannelijk en edel gedragen, dat hij het hart van een der zonen van Pharnabazus, die zijn vader vergezelde, geheel had gewonnen. Toen Pharnabazus zich verwijderde, bleef de jongeling achter, liep op Agesilaüs toe en riep door zijn gevoel meegesleept: «Agesilaüs, ik maak u tot mijn gastvriend. «Van harte gaarne neem ik het aan," luidde het antwoord en beiden wisselden nu de gewone geschenken. De Pers gaf den Spartaan zijn schoone werpspiets, Agesilaüs schonk hem daarentegen een sierlijk hoofdstel voor een paard. Hierop scheidden zij, doch de in weinige oogenblikken gesloten vriendschapsverbintenis zouden zij nooit vergeten. Ofschoon het Agesilaüs niet gelukt was, Pharnabazus tot zijn bondgenoot te maken, besloot hij toch in het voorjaar van 394, in plaats van den oorlog in de kustlanden voort te zetten, een inval in het binnenland van Azië te doen. Voordat hij evenwel zijn plan ten uitvoer kon leggen, werd hij eensklaps naar Griekenland teruggeroepen, om daar het zwaard te trekken voor zijn vaderland, dat door ernstige gevaren bedreigd werd. TWEE EN ZESTIGSTE HOOFDSTUK. Drukkende heerschappij der Spartanen. De slag bij Haliartus. De tocht van Agesilaiis. De Spartaanschc zeemacht bij Cnidus vernietigd. De slag bij Coronaeii. Iphig:ates en zijne krijgskunst. De Grieksche huurtroepen. Conon en zijne zegepralen; de muren van Athene herbouwd. Dood van Conon en Thrasjbulus. De schandelijke vrede van Antalcidas. Het Olynthisch verbond. De koningen van Macedonië. Aanslag van Phoebidas op Thebe. Ismenias ter dood gebracht. Op liet Grieksche vasteland waren, terwijl Agesilaiis zoo gelukkig in Klein-Azië oorlog voerde, belangrijke gebeurtenissen voorgevallen, die de macht van Sparta aan het wankelen brachten. Van jaar tot jaar waren de Spartanen overmoediger geworden. Zij, die gedurende den Peloponnesischen oorlog de vaan der vrijheid omhoog geheven en beweerd hadden, dat zij voor de onafhankelijkheid der Grieksche steden en tegen de dwingelandij van Athene strijd voerden, zij waren zelf de ergste tyrannen geworden. Overal, waar de Spartaansche stedevoogden (harmosten) in vereeniging met de olearchen het bewind voerden, werd het volk op eene vreeselijke wijze verdrukt. De harmosten mochten zich de grootste willekeur veroorloven, zonder dat het mogelijk was, tegenover hen te Sparta recht te verkrijgen. De Spartanen beschouwden en gedroegen zich als de meesters van Griekenland; eiken tegenstand tegen hunne bevelen, hoe ook genaamd, onderdrukten zij met ruw geweld; voor elke beleediging, vroeger hun aangedaan, namen zij thans op de onedelste wijze wraak. Kort na den Peloponnesischen oorlog hadden zij Elis met hunne krijgsbenden overstroomd en een jaar lang stelselmatig verwoest, dewijl de Eleeërs vroeger een verbond met Argos en Athene gesloten hadden. De ongelukkige verdreven Messeniërs, die te Naupactus en op het eiland Cephallenia eene schuilplaats hadden gevonden, werden opnieuw door de Spartanen aangevallen en uit hunne woonplaatsen verjaagd. Zij waren genoodzaakt deels naar Sicilië, deels naar Cyrene in Afrika te verhuizen. Groot was in geheel Griekenland de verbittering, door de willekeurige Spartaansche heerschappij opgewekt, en het viel uit dien hoofde den sluwen satraap Tithraustes niet moeilijk, de smeulende vonk tot eene heldere vlam aan te blazen, toen hij een geslepen onderhandelaar met aanzienlijke geldsommen naar Griekenland zond, uitsluitend met het doel te Thebe, te Argos, te Corinthe en in andere steden onlusten te verwekken en een strijd tegen Sparta te doen ontbranden. Overal vond de onderhandelaar eene vriendelijke ontvangst en zijne pogingen werden begunstigd door de omstandigheid, dat de vijanden van Sparta de zeemacht van den overheerschenden staal ernstig bedreigd zagen. Conon, de dappere en scherpzinnige Alheensche veldheer, die na den ongelukkigen slag bij Aegos-Patamos met het kleine overschot der vloot naar Cyprus was gevlucht, was daar met de meeste gastvrijheid opgenomen. Nooit vergal Conon, dal hij een zoon van Alhene was. De macht zijner vaderstad te her- 630 Slag bij Haliartus. Agesilaiis teruggeroepen. stellen was het doel van zijn onafgebroken streven. In de overtuiging dat hij dit doel alleen door nnddel van een verbond met de Perzen bereiken kon reisde hij naar Susa; hier gelukte het hem, Artaxerxes te doen inzien, dat de Spartanen ter zee met de beste hoop op zegepraal bevochten konden worden JJe koning droeg aan hem en aan Pharnabazus het opperbevel over eene aanzienlijke vloot op, waarmede de beide veldheeren weldra luisterrijke overwinningen op Sparta zouden behalen. Op het Grieksche vasteland gaf in de lente van het jaar 394 een onbeduidende twist tusschen de Opuntische Locriërs en de Phocensers aanleiding tot het uitbarsten van een openbaren oorlog tegen Sparta. De Thebanen hadden voor de Locriërs partij gekozen, de Phocensers riepen derhalve de hulp der Spartanen in. Deze verleenden hunne ondersteuning volgaarne, dewijl Sparta sinds lang op Thebe verstoord was; want hier openbaarde zich het krachtigst de tegenzin, waarmee men de thans in Griekenland schier alvermogende stad gehoorzaamde. u ,, ^sandf' t,ie naar ziJ" vaderland was teruggekeerd, nadat hij in den Hellespont dapper had gestreden, en wien het gelukt was, zich te Sparta weer aanzien en invloed te verwerven, ontving in last in Pliocis een leger te verzamelen en tegen Boeötie op te trekken. Te gelijk zou de tweede Spartaansche koning Pausanias met Peloponnesische troepen van het zuiden Boeötie biuneni ukken en zich bij de stad Haliartus met Lysander vereenigen De Thebanen dachten er niet aan. den strijd 'te ontwijken; wel 'waren zij er op bedacht zich bondgenooten te verwerven. Hunne gezanten begaven zich in de eerste plaats naar Athene. Na de zware verliezen, door de Atheners in de vroegere oorlogen geleden, behoorde er voor hen veel moed toe om een nieuwen strijd met Sparta te wagen. Hunne stad was van de beschuttin" harer muren beroofd en lag dus voor eiken aanval van den vijand open In weerwil hiervan besloten de Atheners toch, zich bij de Thebanen aan te sluiten ; zij rustten een leger uit en droegen het bevel daarover aan den dapperen Ihrasybulus op. 1 Omstreeks Juni van het jaar 394 v. C. verscheen Lysander met de door hem verzamelde troepen op den bepaalden dag voor Haliartus. Koning Pausanias had niet zooveel spoed gemaakt; langzaam kwam hij uit het zuiden aanmarcheeren. Lysander zou beter hebben gedaan, indien hij elk treffen verVii6/1 ,ne* Pausanias had kunnen vereenigen, maar dit duldden zijn moed en zijn strijdlust niet; het kwam tot een gevecht; de Thebanen zegepraalden, Lysander sneuvelde en zijn leger verstrooide zich. Toen Pausanias den volgenden dag op de bepaalde plaats verscheen, bevond hij zich tegenover den zegevierenden vijand, wiens krijgsmacht daarenboven noch versterkt was door de Atheners, die onder Thrasybulus waren aangerukt. Hij waagde het niet, een tweeden slag te leveren; onder het hoongelach der Thebanen en Atheners keerde hij naar Sparta terug, nadat hij door middel eener onderhandeling niets had kunnen verkrijgen dan het verlof om de gesneuvelde Spartanen te begraven. Tot straf hiervoor werd hij te Sparta ter dood veroordeeld, en hij zou ongetwijfeld tereglgesteld zijn, wanneer het hem met gehikt was, naar Tegea te ontvluchten. Deze overwinning der Thebanen had belangrijke gevolgen. Een machtig bondgenootschap vormde zich. Athene, Thebe met de overige Boeötische steden. Corinthe en Argos vereenigden zich, vastbesloten om het juk der Spartaansche opperheerschappij af te schudden. Eu overal vonden zij bondkenooten. overal rustten de vijanden van Sparta zich tot den oorlog toe. Thans was het niet raadzaam den oorlog in Klein-Azie voort te zetten; de ephoren zagen dit in en zij zonden derhalve in aller ijl een bode naar Agesilaiis, met het bevel om met zijn leger terug te keeren. Hoe ongaarne ook, Agesilaiis gehoorzaamde; zijne stoute verwachting omtrent schitterende overwinningen, door hem op de Perzen te behalen, was Zeegevecht bij Cnidus. Slag bij Coronaea. 631 verijdeld. »Met 10.000 boogschutters," riep hij treurig uit, «verdrijft de Perzische koning mij uil Azië." Met deze 10.000 boogschutters bedoelde hij de som, waarmede Tithraustes de Grieken tot den oorlog tegen Sparta had omgekocht. De Perzische munten vertoonden namelijk het beeld van een boogschutter. Slechts 4000 man tot bescherming van de Grieksche sleden in Klein-Azië achterlatend, trok Agesilaüs over den Hellespont naar het Europeesehe vasteland. Hij nam daarbij denzellden weg, dien eenmaal de reuzen macht van Xerxes had ingeslagen. Deels door onderhandelingen, deels door geweld van wapenen baande hij zich een weg; waar men hem niet vrijwillig den doortocht vergunde, noodzaakte hij de bewoners van dat land hem in veiligheid te laten trekken. Toen de koning van Macedonië den Spartaanschen onderhandelaar, die om vrijen doortocht verzocht, aarzelend antwoordde, dat hij zich hierop bedenken zou, en de bode dit antwoord overbracht, riep Agesilaüs spottend uit: «Welaan, hij mag zich bedenken, maar ik zal intusschen voorwaarts gaan." Met versnelde marschen trok hij naar het zuiden en liet was hoog tijd. dat hij daar verscheen, want de strijd was reeds opnieuw ontbrand. Een leger der tegen Sparta verbonden staten, 25,000 man sterk, was den Peloponnesus binnengedrongen en had in het jaar 394 bij Sicyon den Spartanen een slag geleverd, waarin de overwinning onbeslist gebleven was. Ter zee waren Sparta's vijanden gelukkiger geweest. In de nabijheid der Carische stad Cnidus had de door Conon en Pharnabazus aangevoerde Perzische vloot de Spartaansche ontmoet en eene schitterende zegepraal bevochten; vijftig Spartaansche oorlogsschepen waren verloren en de bevelhebber der vloot. Pisander, was gesneuveld. Met één slag was de heerschappij van Sparta ter zee vernietigd; de Spartaansche harmosten werden uit alle steden op de kust van Klein-Azië en van alle eilanden verdreven. Het bericht van den ongelukkigen slag bij Cnidus bereikte liet leger van Agesilaüs. toen dit in Boeötië tegenover den vijand stond De koning vreesde, zijne soldaten te zullen ontmoedigen, wanneer hij hun de waarheid meedeelde; hij verzekerde hun hierom, dat de vloot eene luisterrijke overwinning behaald had en wekte hen op om dapper te vechten. Den 20en Augustus van liet jaar 394 kwam het bij Coronaea, in Boeötië, tot een slag, waarin van beide zijden met eene onbeschrijfelijke dapperheid en verbittering om de zegepraal gestreden werd. Xenophon. die in persoon er bij tegenwoordig was, kan niet genoeg van dit woedend gevecht verhalen. De hopliten stormden tegen elkander in en vochten man tegen man. In een oogwenk waren de speren aan splinters gevlogen, de schilden uit de handen gerukt; in het dichte gedrang was de dolk het eenig bruikbare wapen. Onder diep stilzwijgen doodden de vijanden elkander over en weer, slechts een stervenskreet brak nu en dan die vreeselijke stilte af. Agesilaüs zelf stortte zich in het dichtste strijdgewoel. Omringd door vijftig Spartaansche vrijwilligers, die zijne lijfwacht uitmaakten, zocht hij door persoonlijke dapperheid den vijand de zegepraal te ontwringen; zijne lijfwacht werd neergestooten, hij zelf op meer dan eene plaats gewond. Alleen de nacht maakte een einde aan het moorden. Hel slagveld bood een afgrijselijk schouwspel aan; de lijken der gesneuvelde Spartanen en die der bondgenooten lagen nn en over elkaar en in de trekken der gesneuvelden spiegelde zich nog de woede af, waarmee zij gevochten hadden. Wie had de overwinning behaald? Volgens Xenophons partijdig, ten gunste van Sparta gestemd verhaal, de Spartanen; anderen daarentegen beweren, dat de uitslag onbeslist is gebleven. Dit alleen is zeker, dat Agesilaüs door zijne persoonlijke dapperheid liet slagveld behield, dat hij daar den volgenden dag zegeteekenen — tropeeën — oprichtte en dat de vijanden een korten wapenstilstand verzochten, om hunne dooden te kunnen begraven; dit laatste werd, volgens de gewoonte der Grieken, beschouwd als eene bekentenis dat men 632 I)e Peltasten. De huurtroepen. De muren van Athene herbouwd. eene nederlaag ondergaan had. Doch al had Agesilaüs werkelijk overwonnen, toch was hij niel in staat den oorlog voort te zetten. Hij trok uit de zege praal niet hel minste voordeel, maar keerde met zijn leger naar Sparta terug. De verbittering was van weerszijden te groot, dan dat men na den onbeslisten slag bij Coronaea aan vrede had kunnen denken. In den omtrek der stad Corinthe werd de strijd voortgezet; bier werd menig gevecht van meer o( minder belang geleverd, waarbij de Atheners zich niet alleen onderscheidden door hunne schitterende dapperheid, maar ook door eene nieuwe wijze om hunne troepen aan te voeren. Zij dankten de door hen behaalde voordeelen aan hun talentvollen veldheer Iphicrates, den zoon van een schoenmaker, die zich door zijne dapperheid tot strateeg had weten te verhellen. Hij voerde een nieuw korps, dat der peltasten. in het Atheensche leger in. Deze peltasten droegen lange speren en zwaarden en dekten zich met korte en lichte schilden. Terwijl zij zich veel gemakkelijker bewogen dan de hopliten, waren zij door hunne wapening toch even goed als deze tot een krachtigen aanval in staat. De peltasten waren grootendeels huurtroepen. Niet langer werden, gelijk vroeger, de burgers alleen tot den krijgsdienst opgeroepen; de gewoonte om huurtroepen te gebruiken kwam voortaan in de Grieksche steden hoe langer zoo meer in zwang en daarmede greep er in het geheele krijgswezen der Hellenen eene groote verandering plaats. De krijgsdienst werd een afzonderlijk beroei), de huurbenden verkregen een gewicht, dat zij vroeger nooit bezeten hadden. De Corinthische oorlog — zoo wordt de strijd genoemd, die lot het jaar 387 v. C. duurde en waarvan Corinthe het middelpunt uitmaakte, — werd door geen enkel gevecht te land lot beslissing gebracht. Van meer beteekenis waren de zeegevechten. De vijandelijke vloten verwoestten de kusten van Laconië en beroofden Sparta langzamerhand van al zijne bezittingen aan de overzijde van de Egeïsche zee. Conon, de zegevierende held, was er op bedacht van de door hem behaalde voordeelen voor het welzijn van Athene partij te trekken. Het gelukte hem, Pharnabazus te overtuigen, dat Sparta niet krachtiger aangetast kon worden, dan wanneer Athene zijne vestingwerken terugontving. Aan het hoofd eener Perzische vloot 'en van Perzisch geld voorzien zeilde Conon naar zijne vaderstad, waar hij door het volk met vreugdegejuich werd ontvangen. Met hulp van de bemanning der vloot herbouwden de Atheners in den zomer van 393 de omvergehaalde muren; de bondgenooten ondersteunden hen; ieder die slechts tot werken in staat was, hetzij aanzienlijk of gering, sloeg de hand mede aan het werk, om de vestingwerken zoo spoedig mogelijk te herstellen. Met prachtige offeranden en feestmaaltijden werd de herbouw der muren door het volk gevierd. Men richtte eene zuil op, waarop de dankbare burgers de heldendaden van Conon aan de nakomelingschap verkondigden. Bovendien richtten zij den bevrijder van Athene een prachtig standbeeld op. Van nu af was Athene weer in staat een krachtigen invloed op de lotgevallen van Griekenland uil te oefenen. De Sparlanen, die de heerschappij ter zee verloren hadden, die zagen dat Athene nieuwe schepen uitrustte en dat hun overwicht op het vasteland door de steeds aangroeiende macht hunner vijanden ernstig bedreigd werd, besloten pogingen aan te wenden om langs den weg van onderhandeling tot den vrede te geraken. Antalcidas, een listig, geslepen, met de Perzische zeden en gewoonten vertrouwd man, werd naar Klein-Azië gezonden, om den satraap Tiribazus vredesvoorstellen te doen. De Spartanen verklaarden zich bereid om de vrijheid der Grieksche steden van Klein-Azië prijs te geven, en op deze voorwaarde beloofde Tiribazus zijne voorspraak bij den Perzischen koning. Hij gaf hun het beste bewijs van zijne vriendschap, naardien hij den gevaarlijksten vijand van Sparta, den dapperen Conon, grijpen en in de gevangenis werpen liet. Doodman Conon en Thrasybulus. Vrede van Antalcidas. 633 Men verhaalt, dal Conon naar Suza gevoerd en daar ter dood gebracht is. ogens andere berichten gelukte het hem, te ontsnappen en is hij te Cyprus kort daarna zijn natuurlijken dood gestorven. J }P Was de dood van Conon reeds een zwaar verlies voor de Atheners een niet minder zware slag trof hen omstreeks denzelfden tijd. De dappere veldheer Thrasybulus, die Athene van ,1e heerschappij der tyrannen beS had de gematigde, vrijzinnige staatsman, wien het volk de wederinvoering van dé l ij te™'voren6 ?ï? I "> vereeniging mei hen, die met mij van hetzelfde gevoelen ziin beoorlogen zoowel te land als ook ter zee. zoowel met schepen als ook met geld" oor den viede van Antalcidas, welks voorwaarden door den Perzischen ï'(in"hunWa»nn vaS,y,'S,Vl(l'i onderwierPen de Grieken zich aan dien vorst als van Klein ITT? scheidsrechter. Het hof van Suza, ja zelfs de satrapen van Mein-Azie deden hierdoor uitspraak over de onderlinge oneenicheden der Gneken, terwijl de belangrijke Grieksche kuststeden in Klein-Azië voor altijd liet Criekvhe'v . .aar. SPal.,a b,eef m.llet bezit van de opperheerschappij op Wh, ï, h?n • enn ,Wa5 he,1 Imn)ers wat de Spartanen beoogd hadden. Spaila heerschte in Griekenland na den schandelijken vrede van Antalcidas met onbeperkter macht en met driester overmoed dan ooit te voren. .n .ehilp t7!Je ,1Te8lng "T 0"derd,'ukt- elk verzet tegen de bevelen der rCS;nl: als hoogverraad beschouwd. Met de meeste ijverzucht trachtten Iph L !I f- klemen van een verbond tusschen verschillende met dit f"', ?'J .'l vo,or }}en gevaarlijk worden kon. Zij maakten ' !fi (J' ï,el dt " band tusschen de Boeötische steden en Tliebe los en gingen fn iL-pn V' Z1i'. •" 61 de aangroe,eiide macht der Boeötische hoofdstad le nuiken, de gevluchte inwoners van Plataeae naar hunne vaderstad terugriepen. r,.-,L. ' ' i ,waar ,let v°i'men van een statenverbond in het belang van geheel Griekenland zou geweest zijn, betoonden de Spartanen zich daartegen toch inJ,ie"t liP'i imf' ,s,a.d 0|yn,llus- °P 'iet schiereiland Chalcidice gelegen, moest dit tol hare schade ondervinden. Olyuthus had zich door een uitge- 634 Twisten over de troonsopvolging in Macedonië. Archelaüs. breiden handel lot een hoogen trap van macht en rijkdom verheven; de stad hield een wel uitgerust leger van 10,000 man onder de wapenen, en had met de Grieksche steden van Chalcidice een verbond gesloten, dat niet, gelijk het voormalige Atheensche en het tegenwoordige Spartaansche bondgenootschap, op de onderdrukking en overheersching van de bondgenooten, maar op hunne vrije deelneming berustte. Olynthus wilde niet eene overheerschende stad, maar het hoolil van het bondgenootschap zijn; de met haar verbonden sleden zouden gemeenschappelijke wetten en een bij alle bondgenooten geldig burgerrecht, doch daarbij volle vrijheid bezitten. Een bondgenootschap tusschen de Chalcidische steden, gelijk Olynthus dat bedoelde, kon van groot gewicht worden, daar het Griekenland tegen zijne noordelijke naburen, de Macedoniërs, beschermde, al scheen dit voor het oogenblik eene zaak van minder belang, want de Macedonische vorsten hadden te veel met hunne eigene zaken te doen om zich vijandige stappen tegen Griekenland te veroorloven. Sinds den dood van koning Perdiccas had in Macedonië een bloedige strijd om de troonsopvolging gewoed. Perdiccas was omstreeks het jaar 413 v. C. gestorven, zijn eenige wettige zoon was een kind van zeven jaren; intussehen liet liij ook een natuurlijken zoon na, Archelaüs genaamd, een eerzuchtig en gewetenloos man van rijperen leeftijd, die evenals Alcetas, de broeder van Perdiccas, wien deze eens de kroon ontroofd had, naar de heerschappij streefde. Archelaüs noodigde Alcetas en diens zoon op een gastmaal. Hij liet hem verzekeren, dat hij hem weer op den troon wilde plaatsen. Nadat zijne beide gasten zich door den wijn bedwelmd hadden, doodde hij hen, vervolgens ontdeed hij zich ook van zijn wettigen broeder, den erfgenaam der kroon, door hem in een put te laten werpen, en maakte zich zoo door middel van een driedubbelen moord van den troon meester. Zijne regeering bewees, hoe gevaarlijk Macedonië voor de Grieksche staten worden kon. Met kloeke vastberadenheid voerde hij de teugels van het bewind; hij verzamelde een groot leger, legde versterkte plaatsen in Macedonië aan en zette aan zijne regeering een luister bij, zoo als nog geen Macedonisch vorst ooit had ten toon gespreid. Ook verstond hij de kunst om het ruwe volk naar den geest te beschaven, door Grieksche dichters en wijsgeeren aan zijn hof te roepen. Indien Archelaüs langer geregeerd had, zou hij ongetwijfeld gevaarlijk voor de Grieken zijn geworden, doch reeds in het jaar 399 werd hij vermoord en zijn zoon, die hem in het bewind opvolgde, onderging reeds na vier jaren hetzelfde lot. Ook de volgende regenten konden zich slechts gedurende een korten tijd staande houden, totdat eindelijk Amyntas, de vader van den later zoo beroemd geworden Philippus van Macedonië, zich door een moord den weg tot den troon wist te banen. Amyntas regeerde 24 jaren, van 393—369 v. C.; ook hij had evenwel met voortdurende bezwaren te kampen en was niet in staat het leger opnieuw op zulk een sterken voet in te richten als Archelaüs gedaan had. De macht van het Macedonische rijk scheen ten gevolge van deze twisten om den troon te tanen; zelfs hadden vele Macedonische steden zich aan Olynthus aangesloten. Doch Macedonië behoefde slechts een krachtig regent, om voor het naburige Griekenland gevaarlijk te worden, en hierom was het ongetwijfeld eene hoogst belangrijke zaak, dat zich op Chalcidice onder aanvoering van Olynthus een stedenbond vormde, die eenmaal een steun der Grieksche vrijheid tegenover de noordelijke macht worden kon. Uit dit oogpunt beschouwden de Spartanen het streven der Olynthiërs niet. In hunne baatzuchtige staatkunde waanden zij, dat hunne eigen macht door het statenverbond op Chalcidice bedreigd werd, en toen twee Chalcidische steden. Acanthus en Apollonia, die zich niet aan hel bondgenootschap wilden aansluiten, de hulp der Spartanen inriepen, betoonden dé laatsten zich onverwijld tot het verleenen van ondersteuning bereid. In het jaar 382 zonden zij De burg van Thebe door Phoebidas overrompeld. 635 eene> kleine krijgsbende onder Eudamidas naar Chalcidice, om de Acanthiërs 16 e" r!,stten Z'J intusschen een gróoter leger uil het- welk later onder I hoebidas volgen zou. Phoebidas had bij dezen veldtocht ook nog eene andere taak te vervullen e hem wel niet door de ephoren, maar door eene machtige jegens Thebe vijandige partij te Sparta was opgelegd. é J o 1,ltue aitriTl Tlie,)e duurde de strijd tusschen de democratie en de aristocratie no" ïhlhllen ff" h f1"i pi® ,Partij®n was in s,aat eene duurzame overwinning te behalen. Aan het hoofd der aristocratie stond Leontiades, een stoutmoedig lïrfn ™D: T C'k m,1,l(lel we,kom was- "'dien het aan zijne nart ij slechts de overwinning kon verschaften. De leider der democratie was Isme' nias, een man van onbesproken karakter, die bij alle Grieken de lioo-ste achting genoot. Zoowel Ismemas als Leontiades bekleedde het ambt van polemarch, de hoogste waardigheid m den Thebaanschen staat .„JroS® had."h?t °Pgevat om van den velc|t°cht der Spartanen tegen Oljnthus partij te trekken, ten einde met hunne hulp de heerschappij " ansjocratie te Thebe te herstellen. Toen het Spartaansche leger op znn m,i' pi i Tr T . "ahljheid van Thebe stond, knoopte Leontiades me I hoetadas gehemie onderhandelingen aan. Hij beloofde den Spartaan o®"s. ,®8er »lel Thebaansche troepen te versterken, ja Thebe geheel aan Sparta te onderwerpen, wanneer Phoebidas hem en zijne partij de behulpzame hand wilde leenen tot het onderdrukken van de democraten. Phoebidas nam ueze voorstellen aan. Op zekeren dag werd te Thebe een godsdienstig feest gevierd, bij welke gelegenheid de burg van Cadmus aan de vrouwen was ingeruimd, terwijl de maakte" PU '■T^" i'" J' ,bfvon,J,en- Van deze gunstige omstandigheid e ^ ,l,.! t ! ' eensk.laPls hij den burg zonder tegenstand eJ„ r g(!, geWaPen(1,e bur«ers va" z'j"e pa'tij vergezeld, snelde LeonMades naar den raad zoodra de aanslag gelukt was. Hier deelde hij den ïï","' dat ..,le ,b.u;g door de Spartanen bezet was, verzekerde hun V tlal deze 8e.ene v,Jaudehjke bedoelingen koesterden, maar vorderde tevens téiraXT"ng va" .Ism.e"las- Zonder het antwoord der verschrikte raadsleden at te wachten gebood hij den krijgslieden, die hem vergezelden Ismenias gevangen naar den burg te sleepen. nrT iMifltiani'i dACb' r'ï te6e1.s,a"d; Leontiades had eene gemakkelijke zegepraal behaal I. Ook de burger,, schikte zich in de omstandigheden; zij waagde het niet zich tegen de door de Spartanen ondersteunde aristocraten te verzetten re Sparta toonden de ephoren, toen zij het bericht van den aansla- van Phoebidas vernamen, zich aanvankelijk zeer verstoord, dewijl de veldheer op zijne eigene verantwoordelijkheid zulk eene onderneming had begonnen Eene strenge straf zou den ongehoorzame hebben getroffen, indien niet koning A«esilaus den toorn der ephoren had gestild. „De eenige vraag", riep hij bij de verdediging van Phoebidas uit, ».s hier, of zijne daad voor Sparta nadeed of het llfii t8 'S' l r'rS,ie g6Val verdient h'J s^af, maar in het laatste geval is he alt'jd overeenkomstig de wet, den staat een dienst te bewijzen, ook zonder dal men daartoe vooraf bevel heef! ontvangen " 7»ph|Wel beoordfelden d!' ephoren de handelwijze van Phoebidas niet zóó nn ~ Z'J hem.het opperbevel en legden hem eene geldboete op — maar dit belette hun niet, van den misslag van hun veldheer nartii te trekken: de burg van Thebe bleef door 1500 Spartanen bezet Sparta speelde voortaan te Thebe den meester en hoe welkom den epho- nroee m ngms vf ®0^tiê's 1'oofdstad was. bewees het schandelijk proces, dat zij ter wille van de Thebaansche aristocraten tegen Ismenias begonnen. IJne Spartaansche commissarissen werden naar Thebe gezonden. Dezen maakten een rechtbank uit, waaraan voor de leus ook afgezondenen der bondgenooten van Sparta toegevoegd werden. Bij deze rechtbank dienden Leontiades 636 Dood van Ismenias. De Thebaansche ballingen. en zijne partijgenooten de aanklacht tegen Ismenias in. Zij wierpen hun vijand voor, dat hij met den Perzischen koning in verbintenis was getreden en dat hij de schuld droeg van het uitbreken van den Corinthischen en van den Boeölischen oorlog. Hoe welsprekend Ismenias zich ook verdedigde, ofschoon hij aantoonde, «lat zijne rechters, de Spartanen zelf, bij den vrede van Antalcidas en lang te voren verbintenissen met de Perzen aangeknoopt hadden, toch baatte hem deze verdediging niets; als een man, die voor de rust van Griekenland gevaarlijk was, werd hij schuldig verklaard en ter dood gebracht. De Spartanen hadden eene schitterende zegepraal behaald. Thans konden zij hunne krijgsmacht tegen Olynthus wenden. Ook hier bevochten zij de overwinning, al was het dan ook eerst na een langdurigen strijd en na het lijden van zware verliezen. In het jaar 37!) werd Olynthus tot de overgave gedwongen, de Olynthiërs moesten bondgenooten van Sparta worden, de Macedonische steden aan den koning van Macedonië teruggeven en het stedenverbond op Chalcidice ontbinden. DRIE EN ZESTIGSTE HOOFDSTUK. Pelopidas De samenzwering der ballingen. De maaltijd bij Phyllidas. De moord der overheerschers. De bevrijding van Thebe. Verbond tusschen Thebe en Athene. Chabrias. Iphicrates. Timotheü9. Nieuwe bloei van Athene. Epaminondas en Pelopidas. De heilige schaar. De oorlog. Het congres te Sparta. Leontiades en zijne aristocraten regeerden, ondersteund door de Spartaansche bezetting van den burg, te Thebe met onbeperkte macht. Omtrent hun bewind zijn ons geene bijzonderheden bekend; alleen dit staat vast, dat de oligarchen zich den haat der geheele burgerij op den hals haalden. De hooiden der democratische partij, meer dan 300 in getal, moesten vluchten, ten einde de wraak hunner gebieders te ontgaan, en vonden te Athene eene vriendelijke ontvangst. Zij, die het waagden naar Thebe terug te keeren. hogen voor de aristocratische regeering. De Thebaansche ballingen te Athene verbeidden met brandend verlangen den tijd, waarop het hun mogelijk zou zijn naar hunne vaderstad terug te keeren. Onder hen bevond zich een jong man uit een aanzienlijk geslacht. Pelopidas, een der rijkste Thebanen. Deze stond in voortdurende verbintenis met zijne vrienden te Thebe. Weldra kon hij zijnen medeballingen melden, dat het volk de regeering zijner tyrannen sinds lang moede was. In den beginne hoopten de ballingen, ingeval van een oorlog tegen Thebe. bij de Atheners eenige ondersteuning te zullen vinden; doch in deze hoop zagen zij zich bedrogen en zij besloten eindelijk, de oligarchische partijhoofden in de hoofdstad door een stouten aanslag uit den weg te ruimen, en zoo der burgerij de vrijheid terug te schenken. Onder hunne te Thebe achtergebleven vrienden waren sommigen in staat geweest voor de regenten hunne ware gevoelens verborgen te houden. Tot hen behoorde Phyllidas, die zelfs het gewichtig ambt van geheimschrijver der polemarchen bekleedde, en Charon, een aanzienlijk man, wien de aristocratische partijhoofden insgelijks hun vertrouwen schonken. Op zekeren tijd werd Phyllidas wegens ambtszaken naar Athene gezonden; van die gelegenheid maakte hij gebruik om met de ballingen een bepaalde De samenzwering der ballingen. G37 afspraak te treilen. Hij beloofde, de polemarehen in zijn huis op een feestmaal te noodigen; daar zouden de samengezworenen hen overvallen en dooden. Charon nam op zich, zijne vrienden in zij" huis te verbergen, totdal de sla" tegen de hoofden der aristocratie geslagen kon worden. Slechts enkele vast" beraden mannen waren in het geheim. Op een kouden, vochtigen winterdag in de maand December van het jaar 379 slopen zeven — volgens andere berichten tien — samenzweerders, onder wie zich ook Pelopidas bevond, als boeren en jagers verkleed en slechts gewapend met een dolk, die onder luin gewaad verborgen was, tegen het vallen van den avond, juist omstreeks den tijd, waarop de laatste arbeiders van het veld naar huis terugkeerden, de poort van Thebe binnen. Allen bereikten gelukkig Charons huis. Weinig scheelde het, of de samenzwering was nog op het laatste oo"enblik verijdeld geworden. Eén der medeplichtigen, die te Thebe woonachtig was, voelde eenklaps zijn moed bezwijken; hij beval een trouwen slaaf, zoo snel mogelijk den weg naar Athene op te rijden en aan Pelopidas en zijne gezellen mee te deelen, dat onvoorziene omstandigheden de uitvoering van het plan vootioopig onmogelijk maakten. De slaaf snelde naar zijn huis, om den toom van het paard te halen, maar hij vond dien niet; zijne vrouw bekende, dat zij dien aan een harer buren geleend had. Hierover ontstond twist tusschen het echtpaar, de buren kwamen toeloopen en de slaaf waagde het nu niet, de stad te verlaten. In het huis van Charon bleven de samenzweerders den ganschen volgenden dag tot aan den avond verborgen. Phyllidas had de polemarehen op een maaltijd genoodigd en hun de heerlijkste genietingen toegezegd. De schoonste hetaeren, zelfs Thebaansche meisjes uit de eerste familiën der stad. vrouwen van eene oogverblindende schoonheid zouden na liet drinkgelag in de feestzaal verschijnen en den smachtenden gasten een uur van het hoogste genot verschaffen. Zulk een feest was geheel naar den smaak der op zingenot beluste regenten. Zij waren stipt op hun tijd tegenwoordig en gaven zich onbezorgd over aan bet genot van de voortreffelijke spijzen en van den bedwelmenden wijn. Terwijl zij smulden en dronken werd hun het bericht gebracht, dat eenige ballingen uit Athene zich in de stad bevonden en zich ergens verborgen hielden. Onverwijld lieten zij Charon, den bekenden vriend der ballingen, ontbieden. Dij Charon verbeidden de saamgezworenen in groote spanning het tijdstip, waarin zij hunne plannen ten uitvoer konden brengen. Daar klopte eensklaps de bode der polemarehen aan de deur en bracht aan Charon het bevel over om voor hen te verschijnen. Alles was verraden, meenden de samenzweerders en ze wisten, dat in dit geval hun leven verbeurd was. In weerwil hiervan verloren zij den moed niet; zij besloten, dat Charon het ontvangen bevel onmiddellijk zou opvolgen, en stelden zulk een onwrikbaar vertrouwen in hun vriend, dat zij, toen deze aanbood, zijn zoon, een jon«eling van vijftien jaren, hun als gijzelaar achter te laten, dit aanbod met afschuw van de hand wezen. Charon begaf zich naar de polemarehen, en trof hen reeds in een half beschonken toestand aan. Het viel hem met hulp van Phyllidas niet moeilijk, hen gerust te stellen, en weldra keerde hij naar zijn huis terug. De polemarehen zetten het drinkgelag voort. Een slaaf bracht een brief uit Athene binnen. Daar was het plan der saamgezworenen ontdekt en een vriend der aristocraten had onverwijld een hode afgezonden, om de polemarehen te waarschuwen. De halfdronken Archias ontving het schrijven en wilde het ongelezen ter zijde leggen. ..Dit schrijven heeft betrekking op hoogst belangrijke en ernstige zaken," sprak de bode. «Ernstige zaken tot morgen!" riep de lichtzinnige Archias en stak den brief ongeopend onder het kussen van het rustbed, waarop hij leunde. G38 De polemarchen vermoord. De aristocraten overmand. Nieuwe wijn werd aangebracht, steeds hooger klom de roes! «Brengt de helaeren!' riepen de besclionkenen Pliyilidas toe en deze verliet het vertrek. oni de samenzweerders te waarschuwen. Weldra keerde hij naar zijne gasten terug inel het bericht, dat de vrouwen weigerden te komen, eer alle slaven waren weggezonden. Zulk eene weigering scheen volkomen natuurlijk, de slaven werden verwijderd en Ie gelijkertijd traden drie der samenzweerders, als aanzienlijke dames verkleed en in lange sluiers gehuld, de zaal binnen; vier anderen volgden hen in het kleed van slavinnen. De eerste drie zeilen zich aan de zijde der polemarchen. Eensklaps sloegen zij den sluier terug, dit was het teeken om te handelen! Zij wierpen zich op de polemarchen en vermoordden hen. eer dezen eenigen noemenswaardigen tegensland konden bieden. Leontiades was niet bij hel feest tegenwoordig geweest, hij behoorde niet lol de polemarchen van dat jaar. Toch was juist hij de ziel der aristocratische partij; zoo iemand dan moest hij vallen, indien de saamgezworenen niet alle hoop op zegepraal wilden opgeven. Drie hunner, waaronder Pelopidas, begaven zich onder Pliyilidas" geleide naar de woning van Leontiades. De geheimschrijver der polemarchen liet zich aanmelden als den overbrenger van een bevel zijner meesters; met zijne gezellen werd hij bij den heer des huizes toegelaten. Leontiades zat na den avondmaaltijd in zijn huisvertrek; naast hem zat zijne vrouw bezig met wol te spinnen. Nauwelijks bad hij een blik op de saamgezworenen geworpen, of hij vermoedde, dat bier verraad in het spel was, sprong op en greep zijn zwaard. De samenzweerders wierpen zich op hem. een lievig gevecht ontstond, een der aanvallers werd doodelijk gekwetst. doch eindelijk gelukte het Pelopidas, zijn gehaten tegenstander te doorsteken. Zoo waren de leiders der aristocratische parlij overmand. Pliyilidas en zijne medestanders snelden thans naar de gevangenissen, om hunne vrienden, die ten getale van 150 in boeien zuchtten, te bevrijden. De cipier werd neergestooten, de bevrijde gevangenen trokken met hunne vrienden door de straten, om de burgers te wapen te roepen Herauten verkondigden met luider stem onder trompetgeschal door de geheele stad, dat de despoten gedood waren. Alle democraten grepen op deze blijde tijding naar de wapenen. Het eerst meldden zich hvee trouwe vrienden van Pelopidas, Epaminondas en Gorgidas aan. De eerste was ook aangezocht om aan de samenzwering deel te nemen, doch had dit geweigerd, daar hij niet medeplichtig wilde zijn aan een moord. Thans echter, nu het er op aankwam, in een eerlijken strijd tegen de op den burg gelegerde Spartanen voor de vrijheid te kampen, was hij de eerste, die naar de wapenen greep. Een algemeen vreugdegejuich weergalmde door Tliebe. Het volk kwam in dichte drommen aanloopen en verklaarde zich bereid 0111 aan de zijde der saamgezworenen te strijden. In aller ijl werden boden naar Athene gezonden, om de overige ballingen op te roepen; met hen kwamen ook Atheensche vrijwilligers, bij wie zich twee strategen bevonden, om deel te nemen aan den strijd tegen de Sparlaansche macht. De bezetting hield zich achter de muren van den sterken burg schuil; zij bad wel iets van bet rumoer in de stad gehoord en ook eenige vluchtelingen der aristocratische partij, die voor hun leven beducht waren, opgenomen, maar het niet gewaagd, een uitval te doen, hoewel het haar zeker in de eerste oogenblikken nog niet moeilijk zou zijn geweest, den opstand te onderdrukken. Toen de Spartanen den burg door het gewapende volk omsingeld zagen, deinsden zij voor den strijd terug. De bevelhebber verzocht vrijen aftocht met volle krijgseer, onder die voorwaarde was hij bereid om den burg over te geven. De vrije aftocht werd hem eindelijk toegestaan en deze belofte door de Thebanen ook stipt gehouden. Toen de Spartanen de poort uittrokken, wilden vele aanhangers der over- 639 wonnen aristocratische partij hen volgen. Doch nu ging er onder het volk een luide kreet van woede op; den gehaten aristocraten wilde men niet toestaan, hun leven door de vlucht te redden. Ifet volk greep hen, velen hunner werden ter dood gebracht, op enkelen was de burgerij zóó verbitterd, dat zelfs hunne kinderen vermoord werden. Anderen dankten hun leven alleen aan het medelijden der Atheensche hulptroepen. Het bericht van den goeden uitslag der Thebaansche revolutie bracht te Sparta eene heftige opschudding te weeg. De scherpste verwijten werden den bevelhebbers der Spartaansche troepen, die den burg zonder slag of stoot ontruimd hadden, naar het hoofd geworpen. Twee hunner werden ter dood 'rebracht, de derde werd met eene zware geldboete en met verbanning gestraft. Tegelijk echter spanden de Spartanen al hunne krachten in om door het uitrusten van een leger de verlorene macht in Boeötië te herwinnen. Cleomhrotus, de ambtgenoot van koning Agesilaüs, werd aan het hootd van het leger afgezonden, met den last zoo snel mogelijk naar Boeölië te trekken en Tliebe weer onder het juk van Sparta te brengen. Doch toen hij met zijn leger de Attische grenzen bereikte, werd hem de doortocht door Attica geweigerd. Hij moest uit dien hoofde een belangrijken omweg maken, en toen hij het grondgebied van Boeötië bereikt had, bemerkte hij, dat hij te laat kwam. Hij zou eene veel sterkere krijgsmacht noodig hebben gehad om de Thebanen te overwinnen, want Ie Tliebe had de omwenteling volkomen haar beslag gekregen. Hel volk had zijne dapperste mannen, Pelopidas, Epaminondas en anderen, aan het hoofd der regering geplaatst en wachtte den aanval der Spartanen onverschrokken af. Cleomhrotus, die zich niet sterk genoeg achtte om den strijd te wagen, keerde naar Sparta terug, nadat hij in de stad Tliespiae een kleine bende, onder aanvoering van Sphodrias. had achtergelaten. De nieuwe regeering van Tliebe legde zich er intusschen ijverig op toe, de stad door het opwerpen van bolwerken en het graven van grachten te versterken. De Thebanen wisten, dat hun een heete strijd met Sparta voor de deur stond, daarom zagen zij naar bondgenooten om en hunne hoop was hierbij grootendeels op Athene gevestigd. De Thebaansche ballingen waren immers door de Atheners welwillend ontvangen en Atheensche vrijwilligers hadden, onder aanvoering van twee strategen, deelgenomen aan het verjagen van de Spartaansche bezetting. De Atheners waren bet volstrekt niet met zich zelf eens. of zij het wagen durfden, de zijde van Tliebe in een oorlog met Sparta te kiezen. Nog altijd was de jegens Sparta gunstig gezinde partij te Athene vrij sterk; van haar was de waarschuwiug aan de 1 liebaansche polemarchen uitgegaan; zij waarschuwde thans ook het volk voor een verbond met Thebe, dat de noodlottigste gevolgen na zich sleepen kon. Haar invloed dreef voor liet oogenblik boven, ja zij wist zelfs door te drijven, dat aan de Spartanen de gevorderde voldoening werd gegeven voor het feit, dat twee Atheensche veldheeren de onderneming van Pelopidas ondersteund hadden. Beide veldheeren werden veroordeeld; de een onderging de doodstraf, de andere redde zich door de vlucht. Het is niet onwaarschijnlijk, dat Athene zich ten slotte zelfs met Sparta zou hebben verbonden, indien niet de Spartaansche overmoed dit onmogelijk had gemaakt. Terwijl de onderhandelingen nog hangende waren, meende Sphodrias door eene stoute onderneming Athene tot inschikkelijkheid te kunnen dwingen. Van Thespia; uit deed hij een inval in Attica, met het doel den Piraeüs, welks vestingwerken nog niet geheel hersteld waren, gedurende den nacht te overvallen. Hij zette zijn tocht niet verder dan tot Eleusis voort, hier keerde hij terug, dewijl hij bemerkte dat de Atheners gewaarschuwd waren. In zijn overmoed ontzag hij zich niet, op zijn tocht het Attische gebied te verwoesten. Over zulk eene vredebreuk diep verontwaardigd, eischte de Atheensche 640 Verbond tusschen Thebe en Athene. Zeeslag bij Naxos. burgerij van Sparta, dat Sphodrias streng gestraft zou worden, doch Agesilaüs en Cleombrotus bewerkten zijne vrijspraak. Na zulk eene beleediging kon er van een verbond met Sparta geene sprake meer zijn; de Thebaansche partij verkreeg te Athene de overhand en het verbond met Thebe werd gesloten. De oorlog brak uit. In den zomer van 378 voerde Agesilaüs een sterk leger, dat uit troepen der Peloponnesische bondgenooten was samengesteld. tegen Thebe aan; doch hij was niet in staat het minste voordeel te behalen, want de Atheensche en Thebaansche legers streden met bewonderenswaardige dapperheid en werden aangevoerd door talentvolle veldheeren. die in de krijgskunst niet alleen tegen Agesilaüs waren opgewassen, maar hem zelfs verre overtroffen. ®n(|®r l'e Atheensche veldheeren onderscheidden Chabrias, Iphicrates en rimotheüs, de zoon van Conon, zich in hooge mate. Onder hunne aanvoering verwierven de Atheensche wapenen nieuwen roem; de macht der Attische hoofdstad groeide weder aan en bijna [scheen het, dat de vroegere dagen van roem en luister nog eens zouden terugkeeren. Onmiddellijk na den inval van Sphodrias gelukte het den Atheners, de steden, die op de eilanden in de Egeïsche zee waren gelegen, van. Sparta at te trekken. Zij vormden een nieuw bondgenootschap, waaraan zich ook Byzantium, Chios, Rhodus, de steden op Euboea en vele andere zeesteden aansloten. Athene werd met de leiding van den bond belast, maar het mocht niet, gelijk vroeger, over de bondgenooten heerschen; alle staten bleven in het bezit van hunne vrijheid en hadden gelijk stemrecht, gelijk zij ook de oorlogskosten gemeenschappelijk droegen. In September 37fi behaalden de Atheners, door hunne bondgenooten ondersteund, bij Naxos eene schitterende zegepraal over de Peloponnesische vloot, waardoor andermaal de onbetwiste heerschappij ter zee aan Athene werd teruggeschonken. Thebe had in dat belangrijk tijdsgewricht evenzeer het geluk, twee voortreffelijke mannen aan het hoofd van den staat te zien. Hun alleen had de Boeötische hoofdstad het te danken, dat zij niet slechts in den hachelijken strijd tegen Sparta zegevierde, maar dat zij zich zelfs voor een korten tijd tot de eerste stad van Griekenland verhief. Epaminondas en Pelopidas waren de grondleggers van Thebe's grootheid. Met hun dood was de macht der hoofdstad van Boeötië weer gebroken. De onbeschaafde, slechts voor zinnelijke genietingen levende, aan geestesgaven zeer arme Boeötiërs waren niet bij machte zich in de heerschappij over geheel Griekenland te handhaven, nadat de geest van Epaminondas van hen geweken was. Een Grieksch schrijver zegt dus met recht, dat de macht van Thebe met het lijk van Epaminondas ten grave gedaald is. Epaminondas en Pelopidas stamden beiden van aanzienlijke Thebaansche familiën af; van de dagen hunner jongelingschap af waren zij door eene innige vriendschap verbonden. Hoe uiteenloopend ook hunne neigingen en hun karakter waren, in éene zaak stemden zij altijd overeen, in het streven namelijk, om het heil van hunne vaderstad uit alle macht te bevorderen. Pelopidas bezat groote schatten, Epaminondas daarentegen was arm; gene vond zijn grootste genoegen in lichaamsoefeningen van allerlei aard, deze wijdde zich met geheel zijne ziel aan de beoefening der wetenschappen. Pelopidas was een geboren diplomaat, die met geslepenheid en overleg de onderhandelingen met vreemde vorsten wist te voeren, Epaminondas was een schitterend redenaar, die door zijne wegsleepende taal het volk geheel beheerschte. Beiden waren uitstekende veldheeren; de een onderscheidde zich door zijne onwederstaanbare, onstuimige dapperheid, de ander door zijne gave van scherpzinnige berekening, door zijn aan hulpmiddelen rijken geest, door een geheel nieuw stelsel van krijgskunde. Beiden waren personen van groote beteekenis; toch stond Epaminondas nog boven zijn vriend. Op zeldzame wijze vereenigde hij de talenten van een staatsman en een veldheer met eene Karakter van Epaminondas. De heilige schaar. (541 gematigdheid, eene belangeloosheid en eene zachtmoedige nienschlievendheid. gelijk we m de oude wereld slechts bij weinige groote mannen aan (rellen Voor de kennis van Epaminondas' karakter is hel m hoogst belangrijk feit dat Inj weigerde aan de samenzwering van Pelopidas deel te nemen? wijl hii geen moord op zijn geweten wilde hebben, ofschoon in die dagen het vermoorden van een vijand volstrek! niet als eene misdaad beschouwd werd. | Epaminondas is met recht door tijdgenoot en nakomelingschap bewonderd De bewondering zijner tijdgenooten is bijna nog sterker dan die der nakomein0s< ïap, dewijl bun, die aanhoudend voorbeelden voor oogen hadden van de omkoopbaarheid hunner veldheeren en van de zinnelijke uitspattingen hunner staatsmannen de onverschilligheid, waarmede Epaminondas de behoeften des evens beschouwde, en de belangeloosheid, waarvan hij bij elke gelegenheid blijken gaf. nog verhevener moesten voorkomen, dan dit in latere minder verdorven dagen het geval kon zijn. Er wordt ons een schier onnoemlijk aantal voorbeelden van Epaminonda?' rechtschapenheid en onomkoopbaarheid verhaald. Toen een Perzisch "vzant hZ ifn S^chenk van 30,000 geldstukken wilde aanbieden, ten einde Hém voor de Perzische belangen te winnen, wees de verontwaardigde staatsman dit aanjKKl af en verbood hij zelfs den Pers, zich langer te Thebe op te l.ou- van' nw l«Lr geene 80*tenke.n noodig," sprak hij, .wanneer de bedoelingen \an uw heer \ooi mijn vaderland voordeelig zijn. Is dit echter niet het geval, dan kan al het geld der wereld mij daarvoor niet winnen, (lij hebt mij naar u zelf afgemeten; dit vergeef ik u. maar in Thebe moogt gij niet langer bijven, opdat gij niet met uw geld anderen in verzoeking brengt " Ofschoon hij zoo arm was, dat hij slechts een enkelen mantel bezat. . . ! ,HJ' wanneer deze gewasschen werd, thuis moest blijven, tot dat kleedingstuk droog was — zóó arm, dat hij zich genoodzaakt zag geld van een vriend te leenen ten einde zich het noodige voor «lei. veldtocht aan ,6 ' . .••Iees, lllJ ,och een geschenk van 20(»0 geldstukken af. dat hem onvoorwaardelijk door een Thessalischen vorst aangeboden werd, 0111 elke verdenking van omkooping te vermijden. Aan zijn wapendrager, die eens een „evangene voor eene aanzienlijke som losgelaten had, gaf hij zijn afscheid .Geef mij mijn schild", riep hij hem verstoord toe, »en koop een uitdragerswinkel. Gij zult in het vervolg noch moed. noch lust hebben om uw leven te wagen, nadat gij thans rijk geworden zijl." Door zijne zeldzame belangeloosheid had Epaminondas zich het volste vertrouwen en de vurigste liefde der Thebanen verworven. Door eene gelukkige samenwerking met den stoutmoedigen en dapperen Pelopidas gelukte het hem zijne vaderstad tot eene hoogte te verheffen, waarop zij vroeger nooit gestaan had en die zij later nooit weer bereiken zou. b Epaminondas en Pelopidas riepen liet volk voor het vaderland ten strijde en bereidwillig gaven de burgers aan hunne roepstem gehoor. De eerste bracht liet krijgswezen van Thebe tot grooter volkomenheid. De tweede verzamelde de door Gorgidas bijeengebrachte heilige schaar rondom zich: 300 uitge ezen jongelingen uit de eerste familiên der stad, die door eene innige vriendschap aan elkaar verbonden, niets anders beoogden dan de beste en dapperste soldaten van hel Thebaansche leger te worden. De heilige schaar maakte van nu af de kern der Thebaansche krijgsmacht uit; in elk gevecht onderscheidde zij zich eu streed zij, onder aanvoering van Pelopidas. met onvergelijkelijken heldenmoed. \\ij zouden de grenzen, aan eene wereldgeschiedenis gesteld, ver moeten overschrijden, indien wij de afzonderlijke gebeurtenissen van dezen oorlog tusscien sparta en Thebe, die zes jaren lang met de grootste verbittering gevoerd werd, in alle bijzonderheden wilden beschrijven. Wij stippen dus slechts aan dat de overwinning meestal aan de zijde van Thebe en Athene was, en dat e macht dier heide steden dienvolgens meer en meer aangroeide, terwijl de Streckfuss. i. I Het congres te Sparta. Spartanen den roep van onoverwinnelijke dapperheid, die tot dusver door geheel Griekenland van hen uitgegaan was, langzamerhand geheel verloren. Het was zelfs zoover gekomen, dat Pelopidas in dezen oorlog gedaan had hetgeen vroeger onmogelijk werd geacht, door bij Tegyra met eene geringe macht eene meer dan tweemaal sterker legerbende der Spartanen geheel te verslaan. Zoolang Athene en Thebe eensgezind bleven, hechtten zij de overwinning aan hunne wapenen, doch al te spoedig stak de oude naijver tusschen de beide steden liet hoofd op en werd hierdoor het bondgenootschap in de waagschaal gesteld. Thebe dong naar de onbeperkte heerschappij over geheel Boeotië, gelijk Athene die in Attica bezat. De steden, welke zich tegen deze pogingen verzetten, werden zonder verschooning aangetast en verwoest. Zulk een lot trof de beide, van oudsher met Athene verbonden sleden Plataeae en Thespiae; ze werden door de Thebanen overvallen en veroverd. De muren van Thespiae werden geslecht, terwijl Plataeae zelfs opnieuw, gelijk eenmaal vroeger geschied was. gansch en al verwoest werd. De verdreven burgers moesten met vrouw en kinderen naar Athene vluchten, waar zij de hulp hunner oude bondgenooten inriepen. De steeds toenemende macht der Thebanen was thans in het oog der Atheners hoogst gevaarlijk. Niet alleen begonnen de eersten reeds de grondslagen eener zeemacht te leggen, maar zij bedreigden ook de onafhankelijkheid van Pliocis, terwijl de gelukkige strooptochten, door hen ondernomen, steeds nieuwe schatten naar Thebe brachten. Athene daarentegen verarmde aanhoudend, want de Atheensche handel leed zwaar onder een op de wijze van zeeroovers gevoerden oorlog, welken de Aegineten tegen hunne oude vijanden hadden ondernomen. De Atheners poogden uit dien hoofde, door het sluiten van een voordeeligen vrede een einde aan den oorlog te maken; zij traden in onderhandeling met Sparta en zochten eindelijk den Perzischen koning aan. om zich nogmaals in de zaken der Grieken te mengen. Te Sparta werd in het jaar 371 een congres van alle Grieksche staten bijeen geroepen. Ook de Thebanen verschenen daar, vertegenwoordigd door hun afgevaardigde Epaminondas. De onafhankelijkheid van alle Grieksche staten en steden, gelijk die door den vrede van Antalcidas was gewaarborgd, zou den grondslag van den thans te sluiten vrede uitmaken. Sparta en Athene waren bereid oin hierin toe te stemmen; ook Thebe was biertoe geneigd, doch onder ééne voorwaarde, namelijk dat zijne heerschappij over Boeötië erkend zou worden. Met dit doel vorderde Epaminondas, dat Thebe het verdrag evenzoo in naam van geheel Boeötië zou onderteekenen, als Athene het voor Attica en Sparta voor Laconië en Messenië onderteekend had. Met zulk eene voorwaarde wilde noch Athene, noch Sparta genoegen nemen, dewijl Boeötië dan juist eene macht verkrijgen zou, die aan de beide bovengenoemde staten ernstige vrees inboezemde. Tevergeefs verdedigde Epaminondas den eisch van Thebe; in eene schitterende rede zetle hij uiteen, dat Sparta slechts in liet belang van zijne eigene heerschappij voor de onafhankelijkheid der Boeötische steden in de bres sprong, opdat niet andere staten even machtig zouden worden als Sparta zelf. Zijne woorden maakten wel op de overige gezanten, maar niet op de Spartaansche koningen eenigen indruk. De lange redevoering moede, riep koning Agesilaüs eindelijk barsch: «Spreek ronduit, wilt gij elke der Boeötische steden in het bezit harer onafhankelijkheid laten, of niet?" Epaminondas antwoordde met eene wedervraag: «Wilt gij elke stad van Laconië onafhankelijk laten?" Dit was zijn laatste woord. Agesilaüs brak, in plaats van te antwoorden, de onderhandelingen af. De Thebanen werden van de lijst der verbonden Grieksche steden geschrapt, de vrede werd buiten hen om tot stand gebracht en van nu af had Thebe zonder een enkelen bondgenoot den oorlog tegen Sparta te voeren. VIER EN ZESTIGSTE HOOFDSTUK. De slag bij Leuctra. Iason van Pherae. Lycomedes van Mantinaea. De hegemonie van Thebe De bevrijding van Messenië door Epaminondas. De aanklacht tegen Epaminondas ingebracht. De slag bij Mideii. Twisten om den troon van Macedonië. De tjran Alexander van Pherae. Pelopidas in hechtenis. De zegepraal van Epaminondas in Thessalië Vredesonderhandelingen. , . sluiten van den vrede meenden de Spartanen het thans alleen Maande lhelie zoo spoedig mogelijk te moeten aanvallen, eer het een nieuw bondgenootschap vormen kon. Koning Cleombrotus ontving van de ephoren bevel om met zijn leger, dat nog in Phocis stond, onverwijld naar Boeötië te trekken, ten einde Thebe tot het herstellen van de onafhankelijkheid der iioeotische sleden te noodzaken. Zoo tab ijk was hel Sparlaansche leger, dat de Thebanen op verre na niet in staat waren daaraan eene gelijke krijgsmacht tegenover te stellen. Geen wonder, dat de laatsten uit dien hoofde ernstig bekommerd waren omtrent den uitslag van den naderenden strijd. Wel vertrouwde het zijne beide beproefde veldheeren, Epaminondas en Pelopidas, ten volle, maar dewijl ook ongunstige voorteekens een noodlottigen alloop voorspelden, was bet beducht voor eene nederlaag. Toen Pelopidas bij het vertrek der troepen van zijne echtgenoot afscheid nam en deze hem onder tranen smeekte, dat hij zich niet al te doldriftig aan liet doodsgevaar blootstellen zou, antwoordde hij: »De soldaat mag aan zijn eigen leven denken, de veldheer heeft voor het leven van anderen zorg te dragen. Door zijn wakkeren moed bracht hij zijne krijgslieden m eene betere stemming. i m'. ('en ^Cn van 'ie' iaar 371 ontmoetten de beide legers elkander in ue vlakte van Leuctra. Met eene schitterende dapperheid streden zoowel de ihebanen als de Spartanen, doch boven allen onderscheidde zich Pelopidas aan het hoofd der heilige schaar. Ten gevolge van de groote overmacht der Spartanen zouden deze ten slotte de overwinning behaald hebben, indien niet net veldheerstalent van Epaminondas, door het vormen van eene nieuwe slagorde, de Spartanen verrast en in verwarring gebracht had. 1.1 '''"-'onibrotus had zijn leger in den vorm eener halve maan opge¬ steld. Epaminondas daarentegen plaatste het zijne in de door hem uitgedachte schuinscne slagorde. Met de op vijftig gelederen geschaarde spits, waarin hij het beste deel zijner troepen vereenigd had, stormde hij op den rechter vleugel < ei Spartanen los, brak hunne gelederen door en hechtte op die wijze de zegepraal aan de Thebaansche wapenen. Koning Cleombrotus sneuvelde met een groot aantal Spartanen en het grootste deel des legers sloeg in wanorde op de vlucht. Na den slag verscheen een heraut der Spartanen, om een wapenstilstand en de uitlevering van de lijken der gesneuvelden te verzoeken; door deze daad bekenden de Spartanen, dat zij overwonnen waren. De nederlaag bij Leuctra was voor Sparta een verpletterende slag. Voor de eerste maal had een veel 41* 644 Indruk door de nederlaag bij Leuctra te Sparta veroorzaakt. zwakker leger in het open veld hèn verslagen, die vroeger onoverwinnelijk geacht werden. De boden, die het bericht der ramp naar Sparta overbrachten, trollen het volk in den schouwburg aan, bezig met een groot feest te vieren. Hoe vreeselijk het door den slaat geleden verlies ook was, toch wilden de ephoren niet toestaan, dat de feestviering geschorst werd. Zij lieten de namen der gesneuvelden aan hunne bloedverwanten mededeelen. doch vaardigden te gelijk het bevel uit, dat niemand misbaar maken of luide weeklachten aanheffen mocht, maar dat ieder zijn ongeluk zwijgend moest dragen. En het werd gedragen zonder één enkele klacht. Den volgenden morgen ontwaarde men vele opgeruimde en vroolijke gezichten op de straten, van hen, namelijk, wier broeders of zonen op het slagveld waren gebleven. De bloedverwanten van hen, die gevlucht waren, zagen er treurig en terneergeslagen uit; het liefst sloten zij zich zelfs in hunne huizen op, want zij meenden, dat een deel der schande, die op hunne vrienden rustte, ook ben trof. Eerloosheid was te Sparta — gelijk onze lezers zich herinneren — de straf voor elk soldaat, die eene nederlaag overleefde. Dit enkele feit was "enoeg om hem te verbannen, men vroeg niet naar verzachtende of rechtvaardigende omstandigheden. Hierom mochten de vaders en moeders, die vernamen dat hunne zonen tot de gesneuvelden behoorden, wel een vroolijk gelaat vertoonen, terwijl de betrekkingen van hen, die den slag overleefd hadden , treurden. Zou ook in dit geval de vreeselijke straf der eerloosverklaring allen treffen, die van het slagveld terugkeerden? Zouden deze van alle burgerrechten verstoken zijn? Daartoe was hun aantal te groot. Daarenboven hadden zij inderdaad dapper gevochten, gelijk bleek uit de zware verliezen, door ben geleden. De ephoren durfden de wet niet in al hare gestrengheid toepassen. Zij vroegen Agesilaüs om raad en deze vereenigde zich met hun vvensch. dat voor dit bijzonder geval de straf der vluchtelingen opgeheven zou worden. »Laat ons het er voor houden," sprak hij, »dat gedurende dien ongeluksdag de wetten geslapen hebben." De eerste taak. die de Spartanen te vervullen hadden, was de uitrusting van een nieuw leger. Agesilaüs droeg het bevel daarover aan zijn zoon Archidamus op, met den last bet overschot van de bij Leuctra geslagen krijgsmacht, dat nog in Bo'eötië stond en daar door de Thebanen erg in bet nauw gebracht werd, te redden. Op zijn marsch naar het noorden ontmoette Archidamus reeds op het grondgebied van Megaris de terugkeerende Spartanen; zij dankten hunne redding aan een bondgenoot, op wien zij niet hadden kunnen rekenen, namelijk aan de tusschenkomst van den tyran lason van Pherae in Thessalië. Terwijl Thebe voortdurend met Sparta in oorlog gewikkeld was, had lason zich door staatkundig beleid en dapperheid de heerschappij over Thessalië verworven. Aanvankelijk slechts tyran van eene enkele stad, wist hij zich zulk een aanzien te verschalïen, dat de machtige adel van Thessalië hem tot opperbevelhebber over het geheele land benoemde. lason was een stoutmoedig en talentvol man, in wiens ziel verreikende plannen sluimerden: van Thessalië wilde hij zijne heerschappij over geheel Griekenland uitbreiden. Met dit doel schiep bij een leger van niet minder dan 20,000 liopliten, hetwelk ondersteund werd door de voortreffelijke zware ruiterij van den Thessalischen adel, die in geheel Griekenland haar gelijke niet had. De Thessalische ruiters hadden in hunne uitrusting eenige overeenkomst met de latere ridders der middeleeuwen. Man en paard werden door zware pantsers beschermd. Onvermoeid was lason tot uitbreiding van zijne macht werkzaam. Het kon hem niet dan aangenaam zijn, dat Sparta en Thebe elkander bevochten en dat de beide machtigste staten van Griekenland elkaar op die wijze wederkeerig verzwakten. Door Sparta te hulp geroepen, wendde lason zijn invloed aan, om een vergelijk tot stand te brengen. Het scheen hem met het oog Iason, tyran van Plierae. Lycomedes. Epaminondas in Laconië. 645 op zijne plannen gevaarlijk, de macht der Thebanen al Ie zeer te laten aangroeien; dienvolgens wist hij te bewerken, dat aan de ingesloten Spartanen vrije aftocht werd verleend. Iason smaakte het geluk niet. het doel van zijn streven te bereiken. Reeds in het jaar 370 werd hij vermoord door zeven jonge Thessaliërs. die eene samenzwering tegen hem hadden gesmeed. Twee van de zeven werden gegrepen en gedood, den anderen gelukte het, zich door de vlucht te redden. Te Athene werden deze door het volk met luide toejuichingen en met alle mogelijke eerbewijzen begroet, uit dankbaarheid voor het dooden van Iason, want de moord van een tyran was in hel oog der Atheensche republiekeinen een hoogst verdienstelijke daad. De nederlaag bij Leuctra bezielde alle vijanden van Sparta met nieuwen moed. Met meer dan gewone blijdschap werd het bericht van die gebeurtenis door de inwoners van de Arcadische stad Mantinaea ontvangen. In schandelijken overmoed hadden de Spartanen veertien jaren vroeger, in het jaar 385, de Mantinaeërs gedwongen om hunne woningen in de stad te verlaten en zich in vijf dorpen te verstrooien. Reeds in den herfst van 371 riep een stoutmoedig man, Lycomedes, het hoofd der democratische partij te Mantinaea, hel volk op, om van dit gunstig tijdstip partij te trekken en hunne stad te herbouwen. Het volk gaf aan die roepstem gehoor. Mantinaea werd herbouwd en met sterke muren omringd, in weerwil van de waarschuwingen en bedreigingen, waaraan koning Agesilaüs het niet liet ontbreken. Deze gelukkige uitslag zijner poging spoorde Lycomedes lot verdere stappen aan; hij ontwierp het plan om geheel Arcadië tot één grooten staat te maken. Eene nieuwe stad. Megalopolis, zou worden aangelegd, die het middelpunt van Arcadië zou uitmaken en waar de gemeenschappelijke zetel van het democratisch bestuur gevestigd zou zijn. Kwam dit plan tot uitvoering, dan werd de heerschappij van Sparta in den Peloponnesus ernstig bedreigd. De Spartanen gaven derhalve bereidwillig gehoor aan het verzoek om hulp, door de aristocratische regeringen der afzonderlijke sleden van Arcadië tot hen gericht. Een leger rukte onder Agesilaüs Arcadië binnen, maar het was niet in staat iels uit te richten en moest reeds in het begin van den winter, zonder een enkel voordeel te hebben behaald, naar Laconië terugtrekken. De Arcadiërs, die vreesden, dat een tweede tocht der Spartanen met beteren uitslag bekroond zou worden, wendden zich tot de Argiven en Eleeërs en eindelijk ook tot de Thebanen. met het aanzoek om hulp. Niets kon den Thebanen meer welkom zijn. Onmiddellijk brachten zij een leger van 40,000 hopliten en 30,000 lichtgewapenden in het veld. Zulk eene krijgsmacht konden zij onder de wapenen brengen, dewijl de staten van Middel-Griekenland hun reeds onderworpen waren en hun hulptroepen toezonden. Aan het hoofd van deze 70,000 man marcheerden Epaminondas en Pelopidas naar den Peloponnesus. Zij drongen in Laconië binnen en verwoestten dat gewest te vuur en te zwaard. Sparta zelf verkeerde in dreigend gevaar; de stad werd niet door muren, maar alleen door de dapperheid harer burgers beschermd. Maar ook deze scheen te wankelen; zelfs was er verraad binnen de stad geslopen, want de lagere burgers zagen de overwinningen der Thebanen volstrekt niet met leede oogen aan, terwijl de heloten en Perioeken voor een deel openlijk hunne ingenomenheid met den vijand betuigden. Al was de samenzwering, vroeger door Cinadon op het touw gezet ook onderdrukt, toch hadden de ephoren niet alle medeplichtigen kunnen terechtstellen en in het geheim hadden dezen hun werk voortgezet. Thans was naar hunne meening. het rechte oogenblik daar, om met goed gevolg den opstand te beginnen. Weder was het koning Agesilaüs, die doorzijn doorzicht en zijne geestkracht de regeering redde. Tweehonderd jonge burgers hadden, zonder daartoe bevel le hebben ontvangen, een sterken post bezet. Slechts ten koste van zware verliezen zou 646 Epaminondas te Thebe aangeklaagd. het mogelijk zijn geweest, hen uil hunne stelling te verdrijven. Misschien vonden zij, indien het tot een gevecht kwam, ook bondgenooten onder de burgers, want niemand wist, hoever de verlakkingen der samenzwering zich uitstrekten. De trouw gebleven hopliten wilden de oproerlingen met het zwaard in de vuist aantasten , maar Agesilaüs belette dit. In persoon ging hij alleen naar de opstandelingen toe en sprak met hen, alsof hij niet de minste verdenking jegens hen koesterde. «Gij hebt mijn bevel misverstaan," sprak hij. »hier heeft men uwe diensten niet noodig, maar wel in een ander gedeelte der stad. Derwaarts beval hij hun te gaan. De burgers, door deze handelwijze verrast en in verwarring gebracht, waagden het niet, zich tegen dit bevel te verzetten, en verlieten hunne sterke stelling, die onverwijld door getrouwe troepen ingenomen werd. Den volgenden nacht werden vijftien hunner aanvoerders gegrepen en op staanden voet ter dood gebracht. , • ■ Nog eene andere samenzwering werd ontdekt; men maakte zich van de leiders meester in een afgelegen huis, waarin zij bijeen waren gekomen. Ook dezen werden zonder gerechtelijk onderzoek van kant geholpen. Plularchus verhaalt dat dit de eerste gelegenheid is geweest, waarbij een Spartaansch burger zonder voorafgaand onderzoek ter dood is gebracht. Met de Perioeken en heloten namen de ephoren — zooals onze lezers weten — het niet zóó nauw. Het gevaar, waarin Sparta verkeerde, week eindelijk. Epaminondas ondernam geen ernstigen aanval op de stad. bij bepaalde zich slechts tot het verwoesten van Laconië, dal hij in verschillende richtingen doorkruiste. Vervolgens rukte hij Messenië binnen en hier verwierf hij zich de onsterfelijke verdienste, aan een volk, dat sinds drie eeuwen in slaverij gezucht had, de vrijheid weer te geven. Eene nieuwe stad, Messene, verrees en werd door eene I hebaanscne bezetting tegen de aanvallen der Spartanen beschermd. Naar alle oorden werden boden afgezonden, ten einde de afstammelingen der oude Messeniërs uit te noodigen naar hun vaderland terug te keeren. , , Door dien stouten tocht naar den Peloponnesus hadden de Thebanen zich ook in het zuiden van Griekenland tot den voornaamsten heerschenden staat gemaakt; na zooveel voordeelen behaald te hebben, keerden zij naar Boeötie terug. In den omtrek van Corinthe wachtte een Atheensch leger, onder aanvoering van Iphicrates, hen op, om hun den terugtocht af te snijden. In hun uitersten nood hadden de Spartanen gezanten naar Athene afgezonden en dringend om hulp gesmeekt. Wel stond de volksvergadering aanvankelijk in twijfel, of zij de gevraagde hulp verleenen zou, wanneer zij zich alle beleedi"in^en herinnerde, die Athene van Sparta had moeten ondervinden en daarbij bedacht, dat men thans voor dat alles wraak nemen kon. Doch men beschouwde het niet slechts als edeler, maar ook als raadzamer, het veiledene te vergeten, want de onophoudelijk aangroeiende macht van Thebe scheen thans veel gevaarlijker dan de mededinging van Sparta. Iphicrates ontving dienvolgens bevel om aan het hoofd van een leger naar den Isthmus op te trekken. Hij gehoorzaamde, doch was niet bij machte de Thebanen op hun terugtocht tegen te houden. . Epaminondas keerde als overwinnaar naar Thebe terug, om zich daar tegen eene aanklacht te verdedigen. De wet bepaalde, dal de veldheel en hun ambt slechts een jaar mochten bekleeden; ieder, die tegen deze bepaling zondigde, moest met den dood worden gestraft. Deze straf had Epaminondas, Pelopidas en de overige veldheeren moeten trefïen, want allen hadden hun ambt vier maanden over het jaar bekleed, ten einde Messenië van de Spaitaansche heerschappij te bevrijden. .. Met kloeke openhartigheid trad Epaminondas voor zijne rechters, tiij verklaarde, dat hij zelf, in het belang van den staat, de overige veldheel en tot deze wetschennis had aangespoord; hij erkende, dat hij volgens de letter der wet de doodstraf ondergaan moest, doch hij stelde hier tegenover niet Epaminondas vrijgesproken. Twisten over troonsopvolging. 647 slechts zijne aan liet vaderland bewezen diensten, maar vooral de noodzakelijkheid, waarin hij zich had bevonden, om de wet te verkrachten. Het volk van Thebe was dankbaarder dan dat van Athene: Epaminondas en zijne zegevierende ambtgenooten werden vrijgesproken. In den volgenden zomer (309) ondernam Epaminondas een tweeden tochl naar den Peloponnesus. Athene had andermaal een leger onder bevel van Chabrias naar den Isthmus gezonden om den Thebanen den weg Ie versperren. Toch gelukte het Epaminondas, zich een doortocht te banen; Chabrias moest zich bepalen tot het beschermen van Corinthe. De tocht van Epaminondas had ditmaal voor Thebe niet zulke gelukkige gevolgen; de Thebanen keerden reeds na korten tijd terug, om in het noorden van Griekenland hunne macht verder uit te breiden. Hierdoor zagen de Spartanen zich in staat gesteld in den zomer van 3fi8 bij Midea, met de hulp der troepen, hun door üionysius I. den tyran van Syracuse, toegezonden, den zoogenaamden «traanloozen slag", onder aanvoering van Archidamus, te winnen. Deze slag ontleende zijn naam aan de omstandigheid, dat slechts weinige Spar lanen sneuvelden, terwijl hunne vijanden zware verliezen te betreuren hadden. De beweende slag zou eene betere benaming zijn geweest, want duidelijker dan ooit springt ons de veranderde verhouding van Sparta tot de overige Grieksche staten in het oog, wanneer wij vernemen, dat de ephoren, toen het bericht der behaalde overwinning hun gebracht werd, uit blijdschap in tranen uitbarstten en dat de leden van den raad hun voorbeeld volgden. Vroeger was eene zegepraal der Spartaansche wapenen een veel te gewoon verschijnsel om groot opzien te Sparta te verwekken; thans perste zij den hoofden van den staat tranen van blijdschap uit de oogen. Intusschen poogden de Thebanen in Noord-Griekenland hunne macht uil te breiden; eene welkome gelegenheid hiertoe zagen zij zich geboden in de oneenigheden, die in Macedonië over de troonsopvolging waren ontstaan. Koning Amyntas II was in het jaar 30!) gestorven en opgevolgd door zijn zoon Alexander, die echter reeds in het volgende jaar door zijn halfbroeder Ptolemaeüs Alorites vermoord werd. De moordenaar plaatste zich op den troon, terwijl hij zijne minderjarige broeders Perdiccas en Philippus, de echte zonen van Amyntas. van hunne rechten beroofde. Pelopidas werd ten gevolge hiervan met een anderen afgevaardigde door de Thebanen naar Macedonië gezonden, met den eisch, dat de rechtmatige erfgenamen der kroon in hunne rechten hersteld zouden worden, en hij volbracht zijne zending inet het beste gevolg. Ptolemaeüs Alorites beloofde, dat hij het bewind slechts als voogd van Perdiccas voeren, en dezen, wanneer hij den gevorderden leeftijd bereikt had, als koning erkennen zou. Hadden de Thebanen alzoo hun invloed in Macedonië doen gelden, ook tot Thessalië trachtten zij dien uit te strekken. Hier was de uitstekende Iason opgevolgd door zijne broeders; in de eerste plaats door Polydorus, die echter na korten tijd door een anderen broeder, Polyphron, vermoord werd. Spoedig hierna onderging Polyphron hetzelfde lot door de hand van een derden broeder, Alexander, die zich van het bewind meester maakte. Alexander regeerde voortaan met voorbeeldelooze wreedheid; hierdoor wekte hij zelf den tegenstand der Thessalische steden op; de machtige familie der Aleuaden te Larissa kwam in opstand en riep de hulp der Thebanen in. Pelopidas verscheen met een leger in Thessalië en noodzaakte Alexander om hem te Larissa te bezoeken en hem om vrede te smeeken. Doch de tyran nam wraak. Toen Pelopidas, na in Macedonië den twist over de troonsopvolging gestild te hebben, door Thessalië wilde terugkeeren, ontving hij eene uitnoodiging van Alexander tot het houden van een belangrijk mondgesprek. Pelopidas aarzelde niet, die uitnoodiging aan te nemen en begat zich zonder eenig gewapend geleide naar Pherae, doch hier werd hij gegrepen en geboeid in de gevangenis geworpen. G48 Pelopidas door Alxander van Plierae gevangen genomen. De Grieksche schrijvers verhalen ons veel van de moedige wijze, waarop Pelopidas zich, volgens hen, tegenover den tyran gedragen heeft. Al zijn hunne berichten waarschijnlijk niet historisch, al behooren zij tot een later tijdperk en op hel gebied der sage thuis, toch zijn ze hoogst belangrijk voor de kennis van het karakter, zoowel van Pelopidas als van Alexander. Toen Pelopidas naar de gevangenis geleid werd, liet hij — volgens de verhalen der Grieksche schrijvers — den tyran zeggen, dat het de grootst mogelijke ongerijmdheid was, wanneer Alexander hem, zijn vijand, in het leven liet, hem, die van bet eerste oogenblik na zijne in vrijheidstelling gebruik zou maken om zich te wreken, terwijl bij aan den anderen kant met eene afgrijselijke wreedheid zijne eigene onderdanen vervolgde en zoo vele onscliuldigen vermoord had. Alexander was verbaasd over die zonderlinge boodschap, hij liet den Thebaan vragen, waarom deze zóó begeerig was om te sterven. »Door den op mij gepleegden moord zal de tyran nog meer gebaat worden bij goden en menschen, dan hij nu reeds is, en dus des te eerder zelf den ondergang vinden," hernam Pelopidas. In de gevangenis werd hij bezocht door de vrouw van Alexander, Thebe, die veel van den dapperen Thebaan gehoord had en diens heldenmoed bewonderde. Vol medelijden beklaagde zij de vrouw en kinderen des gevangenen, doch deze antwoordde haar: »Zij zijn niet te beklagen, maar gij zijt het, dewijl gij de vrouw van zulk een onmensch zijt." Pelopidas zou niet lang in de gevangenis zuchten. De Thebanen konden zich zulk eene beleediging, als de verraderlijke gevangenneming van hun gezant, volstrekt niet laten welgevallen; zij zonden terstond een leger naai Thessalië. onder aanvoering van den veldheer Cleomenes. Epaminondas stond in de gelederen als eenvoudig hopliet. Hij was dit jaar niet tot veldheer herkozen; zijne vijanden — want ook Epaminondas bezat, gelijk elk groot man. zijne vijanden — hadden dit doorgedreven. Doch bun triomf was een armzalige. juist deze veldtocht zou het aau het licht brengen, dat Epaminondas de ziel der Thebaansche legers, dat de zegepraal aan zijn persoon verbonden was. Nauwelijks was het leger Thessalië binnengerukt, of de Atheners sloten een verbond met den tyran Alexander van Pherae en ondersteunden hem met eene vloot en met 1000 man hulptroepen; zoowel ten gevolge van deze omstandigheid als van de trouweloosheid van eenige Thessalische steden, die hare hulp beloofd maar bare belofte niet gehouden hadden, geraakte Cleomenes in groote verlegenheid. Ilij wist niet meer, hoe hij zijn leger zonder verlies zou terug voeren. Veel minder durfde hij een slag in het open veld wagen. In zijne radeloosheid legde bij het opperbevel neer, en de soldaten kozen Epaminondas thans tot hun aanvoerder, die hen veilig naar Boeötië terug voerde. Terstond stelde het volk hem aan het hoofd van een tweede leger, waarmee hij opnieuw naar Thessalië op marsch ging. Ilem, den altijd zegevierenden veldheer, durfde Alexander geen weerstand bieden; hij ontsloeg Pelopidas uit zijne gevangenis, om op die wijze den vrede te koopen. Deze werd hem dan ook toegestaan, want de Thebanen hadden meer dan genoeg met de overige staatkundige verwikkelingen in Griekenland te doen; het kwam hun dus wenschelijk voor, aan den oorlog in Thessalië een einde te maken. Sparta, Thebe en Athene betwistten elkaar, door wederzijdschen naijver bezield, de opperheerschappij over Griekenland. De afzonderlijke gewesten kozen de zijde van den een of den anderen mededinger en zelfs in den Peloponnesus, welks bewoners vroeger in het Peloponnesisch verbond nauw met elkander vereenigd waren, poogden thans de Arcadiërs, aangevoerd door Lycomedes, een staat te stichten, die noch van Sparta, noch van Thebe afhankelijk zou zijn. In dezen onnatuurlijken strijd streefden alle partijen naar een verbond met de Perzen. Artaxerxes zou de scheidsrechter in de verwikkelingen der Grieken worden. Aan zijn hof ontmoetten de gezanten der Hel- Vredesonderhandelingen. 649 leensche steden elkaar; hem smeekten zij om vrede, welks voorwaarden zij door hem lieten voorschrijven. De overwinnaars bij Salamis bedelden om de gunst van den Perzischen vorst! Tliebe had deze gewichtige zending aan Pelopidas opgedragen. Door zijn beleid als onderhandelaar had hij zicli een even grooten roem verworven als door den heldenmoed, welken hij in den oorlog had ten loon gespreid. Door zijne belangeloosheid wist hij de achting der Perzen te verwerven. Terwijl de overige gezanten kropen en vleiden, (rad hij krachtig, ernstig en vastberaden op. De rijke geschenken, door de gunst van Artaxerxes aan de Grieksche onderhandelaars verleend, liel hij gaarne aan een der Alheensche gezanten over, dien hij hierdoor zoo voor zich innam, dal die Athener geheel en al zijne zijde koos. De vredesvoorwaarden werden vastgesteld zooals Thebe ze verlangde. Een Perzisch gezant vergezelde Pelopidas en bracht het met het Perzisch staalszegel gestempeld verdrag over. hetwelk de bepaling bevatte, dat Sparta de onafhankelijkheid van Messenië erkennen en Athene de heerschappij ter zee afstaan zou; een verdrag, dat dus aan Thebe de onbeperkte macht over Griekenland schonk. Eene vergadering der Grieksche staten werd te Thebe bijeengeroepen. Doch alleen de kleine gewesten gaven aan de oproeping gehoor; Athene en Sparta weigerden gezanten af te vaardigen. Hierdoor was aan alle onderhandeling den bodem ingeslagen; de gezanten der overige staten verklaarden, dat zij geene volmacht hadden om den vrede te sluiten. Toen eindelijk de Thebanen, ten einde toch bun oogmerk te bereiken, boden naar de verschillende staten afzonden, ontvingen dezen eerst van Corinthe, daarna van de overige steden ten antwoord, dat de bevelen van den Perzischen koning in Griekenland niet van kracht waren. VIJF EN ZESTIGSTE HOOFDSTUK. Slag bij Pharsalus. Dood van Pelopidas. Alexander van Pherae vermoord. l)e laatste Peloponnesische veldtocht van Epaniinondas. Slag bij Mautinaeii. Dood van Epaininondas. Uitputting van Griekenland. Krijgstocht der Spartanen naar Egypte. Dood van Agesilaüs. De oorlog der bondgenooten. Derde heilige oorlog. Philoinelus. De tempelroof te Delphi. Onornarchus. De onderhandelingen waren vruchteloos geweest, de oorlog brak opnieuw uit en werd door de Thebanen meestal met gelukkigen uitslag gevoerd. Ten einde hunne heerschappij in Noord-Griekenland te bevestigen, mengden zij zich in het jaar 3(ii andermaal in de binnenlandsche onlusten van Thessalië. Zij werden hiertoe door de Thessalische steden zelf uitgelokt, die de hulp van Thebe tegen de steeds ondragelijker dwingelandij van Alexander van Pherae inriepen. Aan het hoofd van een sterk leger rukte Pelopidas Thessalië binnen. Bij Pharsalus kwam het tot een treilen, waarin de overwinning aan de zijde der Thebanen bleef. In de hitte van het gevecht liet Pelopidas zich door zijn strijdlust meesleepen om den gehaten tyran zelf te midden van het slaggewoel op te zoeken; hij ontdekte Alexander, strijdend aan het hoofd zijner lijfwacht, en stormde op hem los, zonder er op te letten, hoevelen zijner vrienden hem volgden; weldra was hij door de lijfwacht omsingeld en, 650 Slag bij Pharsalus. Dood van Pelopidas. hoe dapper bij zich ook verdedigde, hij was tegen de overmacht niet bestand. Na een korten strijd stortte hij doodelijk gewond neder. De Thebanen hadden wel de overwinning behaald, maar ten koste van hun talentvollen en dapperen veldheer. Hoeveel liefde en achting Pelopidas zich bij bet Thebaansche leger en zelfs in ruimeren kring verworven had. kwam bij zijn dood eerst recht aan het licht. De droefheid der soldaten was onuitsprekelijk groot. De hopliten verzamelden zich rondom het lijk; zelfs de gekwetsten weigerden, zich te laten verbinden, zij wilden hun geliefden aanvoerder nog eenmaal zien. Rondom hem stapelden zij de wapens der gesneuvelde vijanden als zegeteekenen op elkander. Den volgenden dag sneden de soldaten zoowel hunne eigene haren als de manen hunner paarden af, ten teeken van rouw over het verlies van hun veldheer; vervolgens voerden zij liet lijk naar Thebe terug. De Thessalische steden wedijverden met elkaar in bet bedrijven van rouw, zij noemden Pelopidas hun vriend en beschermer en namen met den meesten ijver deel aan de plechtige uitvaart van den held. De Thebanen namen wraak over den dood van hun veldheer. Met een ontzaglijk leger vielen zij in Thessalië; weldra schaarden de vijanden van den tyran zich rondom hen en hierdoor gelukte het hun, Alexander geheel ten onder te brengen. Aan alle staten, die van hem afhankelijk waren geweest, moest hij de vrijheid terugschenken en zich met Pherae en een klein grondgebied aan den zeeboezem van Pagasae vergenoegen. Daarenboven werd hij gedwongen zich onder eede tot gehoorzaamheid aan Thebe te verbinden. De macht van Alexander op het Grieksche vasteland was gefnuikt. Doch ook in het vervolg hield bij zijne vloot in stand en maakte hij zijn naam als die van een stoutmoedigen en wreeden zeeroover in Griekenland berucht. Te Pherae zette bij zijn bloedig bewind voort, totdat hij eindelijk in het jaar 35!) vermoord werd. De moordenaars werden door het volk met eerbewijzen overladen en als zijne redders uit de slavernij beschouwd, totdat zij zich zelf op hunne beurt tot tyrannen opwierpen. De geschiedenis van dezen vorstenmoord stelt ons zoo duidelijk de eigenaardige denkbeelden van dien lijd in het licht, dat wij niet kunnen nalaten, haar onzen lezers wat uitvoeriger te verbalen. Alexander had alle mogelijke voorzorgsmaatregelen genomen, ten einde zich tegen de dolken van moordenaars te beveiligen, want hij kende het lot, dat de meeste Grieksche tyrannen getroffen bad. IJdele poging! Al gelukte hel hem ook, vreemde moordenaars door zijne lijfwachten van zich verwijderd te houden, in zijne eigene familie stonden zijne doodvijanden op. Reeds sinds lang bad Alexander door zijne wreedheid het hart van zijne vrouw Thebe van zich vervreemd. Grieksche geschiedschrijvers verhalen, dat Thebe door de woorden, welke Pelopidas in de gevangenis haar toegesproken had, voor het eerst op de schanddaden van Alexander opmerkzaam gemaakt en van dien oogenblik af met baat en afschuw jegens den tyran vervuld was. Alexander koesterde het plan om een tweede huwelijk aan te gaan; hij wilde de weduwe van den overleden Iason, die nog te Thebe woonde, huwen, om zoo in het bezit te komen van de door Iason nagelaten schatten. In een oogenblik van dronkenschap verried bij zijn plan; zelfs bleek bet uit zijne woorden, dal hij Thebe en hare broeders ter dood wilde doen brengen. Thebe besloot bet dreigend gevaar af te wenden door den wreedaard te voorkomen. Zij spoorde bare broeders aan om Alexander te vermoorden en deze verklaarden zich hiertoe bereid. Zelfs tegenover zijne bloedverwanten had Alexander maatregelen van voorzorg genomen. Zijn slaapvertrek bevond zich op de bovenverdieping van zijn huis; geen trap, slechts een ladder voerde derwaarts, die eiken nacht naar boven getrokken werd. Aan den voet van de ladder lag een woedende bulhond geketend, terwijl een Thiacisch soldaat er bij op schildwacht stond. Alexander van Pherae vermoord. Slag bij Mantinaea. 051 Rondom het geheele huis stond eene compagnie der trouw aan den tyran verknochte lijfwacht geschaard. Eiken avond onderzocht Alexander in persoon de in zijn slaapvertrek staande kasten, om zich te overtuigen, dat daar geen moordenaar in verborgen was. Maar al deze voorzorgsmaatregelen werden door vrouwenlist verijdeld. Thehe verlwrg hare broeders op zekeren dag op eene veilige plaats. Des avonds laat legde Alexander zich naar gewoonte smoordronken te slapen. Thehe sloop in alle stiite van zijne zijde weg, beval den Thracischen wachter, den hond te verwijderen, omdat haar echtgenoot niet wilde, dat iets zijne rust storen zou, en riep hierop hare gewapende broeders. De sporten van de ladder had zij met wol omwikkeld, om de voetstappen der moordenaars onhoorbaar te maken. Zelf keerde zij eerst zonder hare broeders naar bel slaapvertrek terug, nam het zwaard weg, dat Alexander boven zijn bed bad opgehangen om liet bij het minste verdachte geluid te kunnen grijpen, en beval nu haren broeders, de ladder te beslijgen. Sidderend volgden haar de drie jonge mannen. In den beshssenden oogenblik ontzonk hun de moed; zij weigerden, den moord te plegen. Thebe dreigde hun, dat zij Alexander wekken, hem de moordenaars aanwijzen en ben" aan zijne wraak overleveren zou. Deze bedreiging joeg den aarzelenden schrik aan; zij klommen naar boven, traden het slaapvertrek binnen en naderden liet bed, terwijl Thebe zich voor de deur plaatste om den grendel vast te houden. De een greep den slapende bij de voeten, de ander bij het hoofd, de derde doorstak hem met zijn zwaard. De tyran was gevallen als het slachtoffer van laaghartige moordenaars, die door hel Grieksche°volk als helden werden geprezen, ofschoon zij een weerlooze omgebracht hadden. Na deze uitweiding vatten wij den draad van ons geschiedverhaal weer op. In den Peloponnesus hadden gewichtige veranderingen plaats gegrepen. De Arcadische staat, die onder Lycomedes een kort tijdperk van bloei gekend had, was na diens dood (366)"opnieuw uiteengespat. Mantinaea en eenige andere steden hadden zich met Sparta verbonden, terwijl andere weer een bondgenootschap met Thebe wenschten te sluiten. Wilde Thebe zijn invloed in den Peloponnesus niet verliezen, dan was een nieuwe krijgstocht noodzakelijk. Groote toerustingen werden te dien einde gemaakt. Een machtig le"er, uit Boeöliërs, Thessaliërs en andere bondgenooten samengesteld, trok in de lente van het jaar 362 onder bevel van Epaminondas naar den Peloponnesus en vereenigde zich daar met de Peloponnesische bondgenooten. Dij Tegea sloeg de veldheer zijne legerplaats op. Koniii" A"esilaüs was met een Spartaansch leger Arcadië binnengerukt. Van deze gunstige gelegenheid wilde Epaminondas partij trekken om Sparta zelf te overrompelen. Eensklaps verscheen bij voor de hoofdstad van Laconië. maar hij vond de inwoners op hunne hoede; Archidamus had alle mogelijke maatregelen ter verdediging genomen; alle burgers, zelfs knapen en grijsaards, hadden naar de wapenen gegrepen, en hoewel het den Thebanen gelukte, in de door "eene muren beschermde stad binnen te dringen en zelfs de marktplaats te bereiken, toch werden zij spoedig gedwongen zich terug te trekken, want ook Agesilaüs kwam met zijn leger tot ontzet van Sparta opdagen. Met geen beteren uitslag werd eene andere onderneming van Epaminondas, een °tocht tegen Mantinaea, bekroond. Ook hier gelukte het hem niet, de 'stad te overrompelen. Atheensche ruiters, die daar juist als hulptroepen waren aangekomen, sloegen de Boeötische en Thessalische ruiters terug. Door een veldslag svilde Epaminondas de smet der geleden nederlagen uitwisschen. Den 4 Juli 362 kwam het op de vlakte bij Mantinaea, die thans vlakte van Tripolitza heet, tot een slag, die de bloedigste en belangrijkste was van den geheelen oorlog. 22,000 Spartanen stonden tegenover hel 33,000 man sterke leger van de Thebanen en hunne bondgenooten. 052 Epimanondas sneuvelt. Vrede tusschen Thebe en Sparta. De Spartanen streden met hunne gewone dapperheid, maar zij hadden hier niet alleen met de overmacht te kampen, ook het schitterende veldheerstalent van Epaminondas was tegen hen, die ook nu zijne schuinscheslagorde, welke hem reeds hij Leuctra de overwinning had verschaft, met het beste gevolg aanwendde en zoo des vijands gelederen doorbrak. Reeds had hij de zegepraal bevochten, reeds trok de vijand terug, toen de Thebaansche veldheer zelf, die aan het hoofd eener kolonne zwaargewapenden de vluchtelingen vervolgde, eene zware wonde ontving. Eene speer drong hem in de borst; de schacht brak af, terwijl de punt in zijn lichaam bleef steken. Epaminondas zonk in de armen zijner hem omringende vrienden neer. Hij werd in zijne tent gedragen. Met ongeloofelijke snelheid verbreidde het bericht, dat de veldheer gevallen was, zich in het leger, en ontnam den soldaten allen moed en alle kracht om hunne zegepraal te vervolgen; ofschoon de vijand zich in vollen aftocht bevond, lieten de Thebanen hem toch ongestoord trekken , ja lieten zij zelfs toe dat hij zijne krijgsmacht weer verzamelde. De doodelijk gewonde veldheer lag op zijn bed, door zijne vrienden omringd. De artsen onderzochten de wond en verklaarden haar voor doodelijk; in denzelfden oogenblik, waarin de speerpunt uit Epaminondas' borst getrokken werd, zou hij den laatsten adem uitblazen. Kalm en onverschrokken hoorde de stervende de uitspraak der artsen aan. »Is mijn schild gered?" vroeg hij; zijn wapendrager bracht het hem en stelde hem daardoor gerust. Hierop vroeg bij naar den afloop van den slag. Het bericht der behaalde zegepraal vervulde hem met blijden trots. Zijne laatste vraag gold twee onderbevelhebbers, die hij bestemd had om het opperbevel van hem over te nemen; toen men hem meedeelde, dat beiden gesneuveld waren, sprak hij treurig: »dan moet gij met den vijand vrede sluiten". Hij wist maar al te goed, dat na den dood der beide eenige mannen, die bij zijn vertrouwen waardig keurde, Thebe geen veldheer meer bezat, in staat om het leger ter overwinning te voeren. Epaminondas had zijne rekening met het leven afgesloten; hij beval dat men het ijzer uit de wond trekken zou; een oogenblik later maakte eene bloedstorting een eind aan zijn leven. De dood van Epaminondas, de diepe neerslachtigheid, welke bierdoor bij de Thebanen was teweeggebracht en die hen verhinderd had hunne zegepraal op krachtige wijze te vervolgen, gaven aanleiding dat de Spartanen zich de zegepraal in den slag bij Mantinaea toeschreven. Zij richtten zelfs de bij zulk eene gelegenheid gebruikelijke tropeeën op, doch zonder hierop eenig recht te hebben; want inderdaad waren zij geslagen en zij toonden dit ook daardoor, dat zij de eersten waren, die vergunning vroegen om hunnedooden te mogen begraven. Met den slag bij Mantinaea eindigde de oorlog, door Sparta en Thebe om de opperheerschappij in Griekenland gevoerd. Eene algemeene uitputting dwong beide partijen tot het neerleggen der wapenen en nog vóór het eind van het jaar kwam de vrede door bemiddeling van Perzische gezanten tot stand. Elke staat bleef in het bezit zijner onafhankelijkheid Bij het vredesverdrag werd ook Messenië onafhankelijk verklaard. Uit dien hoofde weigerde Sparta het verdrag aan te nemen, doch metterdaad berustte het in de gemaakte bepalingen. Ofschoon de vrede was gesloten, duurde toch de rust in Griekenland slechts kort. De Grieken hadden geen oog meer voor de zegeningen des vredes. De trek naar avonturen, de eerzucht en de begeerte naar buit spoorden hen telkens weer tot nieuwe ondernemingen aan. Sparta, Thebe en Athene hadden wel door den nood gedrongen, ten gevolge van de algemeene uitputting, voor den oogenblik een wapenstilstand gesloten, doch op den duur konden zij zich niet rustig houden, want geene dezer drie steden gaf haar streven naar de heerschappij over geheel Griekenland op. De eene poogde zoowel als de andere tot bereiking van dit oogmerk hare macht zooveel mogelijk uit te breiden. Reeds korten tijd na den slag bij Mantinaea lieten de Spartanen , Krijgstocht van Agesilaüs naar Egypte. Dood van Agesilaüs. 65;! niet hel doel om hunne schatkist weer te vullen en hun naam als onverschrokken krijgslieden weer tot eere te brengen, zich met eene hoogst avontuurlijke onderneming in. Egypte was 11a den opstand van Inarus nooil weer volkomen onderworpen. Op den moeraskoning Amyrtaeüs volgde eene geheele rij van vorsten, die den oorlog tegen de Perzen onafgebroken voortzetten. Meermalen hadden zij Grieksche huurtroepen in dienst, die zij met koninklijke mildheid beloonden. Bekwame Grieksche legerhoofden vonden in Egyple steeds eene vriendelijke ontvangst en de gelegenheid om zich èn krijgsroem èn schatlen te verwerven. De oude koning Agesilaüs meende, dat hij de schatkist van Sparta niet op gemakkelijker wijze vullen en te gelijk liet gehate Perzische rijk geen gevoeliger schade berokkenen kon dan wanneer hij de Egyptenaars ondersteunde in een oorlog, die voor Perzië gevaarlijker dan ooit kon worden, dewijl de Egyptische koning Tachos zich niet tot het door hem beheerschte Nijlgebied bepaalde, maar met de oproerige satrapen van Azië en Syrië verbintenissen had aangeknoopt. Koning Tachos was ten hoogste verblijd, toen hij zoowel uit Sparta als uit Athene hulp ontving. Agesilaüs kwam in het jaar 3(51 in Egypte aan. Hij ontving terstond het opperbevel over de Grieksche huurbenden, terwijl de vloot onder de bevelen van den Athener Chabrias werd gesteld. Thans achtte Tachos zijne macht in Egypte verzekerd en trok hij dus met zijn leger naar Syrië. Doch nauwelijks had hij zich verwijderd, of zijn eigen neef, Nectanabis. kwam tegen hem in opstand. Hij vond ondersteuning bij Agesilaüs, die beleedigd was, dewijl Tachos hem niet het opperbevel over het leger en de vloot beide had toevertrouwd. Met de hulp der Spartanen hield Nectanabis zich in het bewind staande en hij bewees zijne erkentelijkheid voor dien bijstand, door aan Agesilaüs de aanzienlijke som van 230 talenten te schenken. De Spartaansche Koning wilde met de vruchten zijner onderneming naar Sparta terugkeeren, maar hij zou zijn vaderland niet wederzien. Een storm wierp hem op de Lybische kust, waar hij in hel begin van het jaar 3(50 in den ouderdom van twee en tachtig jaren stierf. Ook Athene werd weinige jaren na den slag hij Mantinaea in een nieuwen oorlog gewikkeld. Sinds de stadsmuren herbouwd waren en de staat in het bezit eener nieuwe vloot gesteld was, had de hoofdstad van Atlica onophoudelijk hare kracht ingespannen om zich weer meester te maken van de heerschappij ter zee. Deze pogingen werden met een gunsligen uitslag bekroond: Athene stond opnieuw aan het hoofd van een machtig bondgenootschap van eilanden en zeesteden. Maar de Atheners hadden uit de treurige dagen, door hen beleefd, geene wijsheid geleerd. Even als vroeger streefden zij er naar om de hondgenoolen te onderdrukken en hun buitensporig hooge schatlingeu af te persen. Even als vroeger veroorloofden zij aan hunne veldheeren en huurbenden gewelddadigheden van allerlei aard; de vrijheid der hondgenoolen en hunne gelijkheid van stemrecht, die den grondslag van den nieuwen bond hadden uitgemaakt , werden slechts in den eersten lijd geëerbiedigd. Het natuurlijk gevolg hiervan was, dal de eilanden en steden op nieuw met haat en verbittering tegen Athene vervuld werden en dat zij bereidvaardig gehoor gaven aan de roepstem van een Carischen koning, Mausolus (*), 0111 *) Mausolus, die als Perzisch vazal in Carië regeerde, was een der opvolgers van de beroemde koningin Artemisia (zie blz. 487); bij had niet alleen eene belangrijke zeemacht uitgerust, maar zijn naam ook door het bevorderen van kunst en wetenschap beroemd gemaakt. Zijne vrouw, Artemisia II, die hem overleefde, stichtte later voor haar geliefden echtgenoot eene prachtige grafstede, welke zij het Mausoleum noemde. De Grieken rekenden dit prachtig gebouw onder de zeven wonderen der wereld. De naam mausoleiim is ook bij ons, tot aanduiding van een praalgraf, in zwang gebleven. •554 De oorlog der bondgenooten. een verbond tegen Athene te sluiten. Cos, Rhodus, Chios en de stad Byzantium traden tot dit aanvallend en verdedigend verbond toe. In het jaar 358 begon de oorlog, die onder den naam van »oorlog der bondgenooten" in de geschiedenis bekend is. Eene Atheensche vloot onder de beide strategen Chabrias en Chares zeilde naar Chios, om dit belangrijk eiland, dat dapper verdedigd werd en waarheen de bondgenooten in aller ijl hulptroepen zonden, te veroveren. Tevergeefs belegerde Chabrias de hoofdstad; toen hij beproetde, in de haven binnen te dringen, gelukte dit hem slechts met zijn eigen schip, de overige schepen werden teruggeslagen en Chabrias zag zich nu met zijne weinig talrijke bemanning van de overige vloot afgesneden. Wellicht had hij zich, evenals de matrozen door zwemmen kunnen redden, maar hij verkoos een eervollen dood boven eene schandelijke vlucht, en weldra storte hij neer onder eene hagelbui van pijlen, door den vijand op hem afgezonden. Zijn dood was het zwaarste verlies, dat de Atheners treffen kon, want Chabrias was hun kundigste aanvoerder. Zijn ambtgenoot Chares ging voor een eersten vechtersbaas door, maar veldheerstalent bezat hij niet. Weldra werd hij genoodzaakt de belegering van Chios, na vele zware verliezen, op te geven en de bondgenooten behaalden thans het eene voordeel na het andere. Zij verwoestten de eilanden Imbros en Lemnos, die de Atheners trouw waren gebleven, en deden een aanval op Samos; overal werden de Atheners tot wijken gebracht. De oorlog kreeg voor hen zulk een dreigend aanzien, dat zij alle krachten inspanden om eene nieuwe vloot uit te rusten. Iphicrates en Timotheüs voerden daarover bevel en ontvingen in last zich met de vloot onder Chares te vereenigen, ten einde gezamenlijk Byzantium aan te tasten. Toen de beide vloten elkaar in den Hellespont ontmoetten, stak er een hevige storm op; in weerwil hiervan drong Chares er op aan, dat de Atheners den vijand een beslissend gevecht zouden leveren. Iphicrates en Timotheüs weigerden dit; naar hun oordeel was de storm te hevig en was het eene dwaasheid, ja in waarheid eene dolle streek, bij zulk ongunstig weer een slag te wagen. Was het werkelijk de storm, die hen deed terugdeinzen, of was het naijver jegens Chares? Wij weten het niet; in elk geval namen zij geen deel aan den strijd, waarin Chares geslagen werd. Deze klaagde dienvolgens de beide veldheeren als verraders aan; bij beweerde, dat zij door de bewoners van Rliodes en Chios omgekocht waren. Iphicrates was bij het Atheensche volk bemind, Timotheüs daarentegen had zich door zijn trots gehaat gemaakt; het werd nog als eene buitengewoon zachte straf beschouwd, dat hij niet ter dood. maar tot eene geldboete veroordeeld werd. Iphicrates, die met hem volkomen in hetzelfde geval verkeerde, werd vrijgesproken, doch hij voelde zich reeds door het tegen hem gevoerde proces en door de veroordeeling van zijn ambtgenoot zóó beleedigd, dat hij Timotheüs volgde, toen deze Athene verliet, omdat hij de geldboete niet betalen kon. In een kort tijdsbestek hadden de Atheners hunne uitstekendste aanvoerders verloren en Chares was niet in staat hen te vervangen. De oorlog werd van hunne zijde dan ook niet met gelukkigen uitslag voortgezet en zij zagen zich eindelijk genoodzaakt in het jaar 355 een vrede te sluiten, die hunne heerschappij ter zee vernietigde; zij moesten de eilanden, die hun de gehoorzaamheid hadden opgezegd, als vrije en onafhankelijke staten erkennen. Hoe zwaar het hun ook viel, hiertoe over te gaan, toch waren zij daartoe wel <*enoodzaakt, want zij zagen zich bedreigd door een nieuwen overmachti"en vijand, koning Philippus van Macedonië. Daarenboven moesten zij al hunne strijdkrachten in Griekenland zelf aanwenden; want hier was weer een binnenlandsche oorlog uitgebroken, die in de geschiedenis den naam van derden heiligen oorlog ontvangen heeft. Deze heilige oorlog, die aan geheel Griekenland een andere gedaante geven De derde heilige oorlog. 655 zou, was veroorzaakt door liet streven der Thebanen oin liet Amphictyonenverbond te gebruiken als een middel tot uitbreiding van eigene macht. Onze lezers herinneren zich, dat het oude Delphische Amphictyonenverbond (zie blz. 301) oorspronkelijk geen ander doel had dan den tempel en het orakel te Delphi te beschermen en een godsdienstig middelpunt ter vereeniging van de verschillende Grieksche staten te vormen. Hel onderhouden de bescherming van den Delphischen tempel maakten het voornaamste gedeelte van zijne taak uit. Met een vreeselijken eed hadden de Amphictyonen zich verbonden om ieder te straffen, die ziclt aan den eigendom van den Delphischen "od vergreep. Te midden van alle oorlogsstormen was het Amphictyonenverbond in stand gebleven, zonder ooit op eenigen staatkundigen invloed aanspraak te maken. Alleen met het regelen van de feesten en offerplechtigheden bad het zich bezig gehouden. Eerst toen Thebe, na den slag bij Leucta, in Middel-Griekenland zich eene grootere macht verwierf, kwam hierin verandering. De Thebanen poogden het Amphictyonenverbond te gebruiken als een werktuig tot het bereiken van staatkundige doeleinden. Kort na den slag bij Leuctra stelden zij de Spartanen in staat van beschuldiging wegens het onrechtmatig bezetten van den Thebaanschen burg en wegens het verwoesten van geheele Boeötische steden. Hunne stem bezat reeds in die dagen zooveel invloed, dat de overige leden van het verbond Thebe niet durfden tegenspreken: Sparta werd tot het betalen van eene aanzienlijke geldboete veroordeeld. Hiermee niet voldaan, wendde Thebe zich tegen een tweeden vijand, de Phocensers, die de trouwe bondgenooten van Sparta waren geweest. De Phocensers hadden eenige woeste gronden, die aan het Delphische heiligdom behoorden, in bezit genomen en bebouwd. Op aansporing der Thebanen ontvingen zij bevel die landerijen te ontruimen, tevens werd hun eene geldboete opgelegd, tot welker betaling zij niet in staat waren. Phocis kon, Sparta wilde niet betalen. De Thebanen maakten van deze omstandigheid gebruik en dreven het door, dat het Amphictyonenverbond in bet jaar 356 v. C. verklaarde, dat elke staat, die in gebreke bleef eene boete te betalen welke hem door de rechtbank der Amphictyonen was opgelegd, in den ban zou gedaan worden. Onverwijld rustten Sparta en Phocis zich ten strijde. De Spartanen grepen deze gunstige gelegenheid aan om tegelijk de stad Megalopolis, die iu Messenië verrezen was en hun gevaarlijk werd, aan te tasten. Een nieuwe oorlog met Thebe, die met afwisselend geluk gevoerd werd, was hiervan bet gevolg. Hij eindigde in het jaar 352 met een verdrag. Ernstiger en belangrijker was de strijd, door de Phocensers gevoerd. Een man vol geestkracht en dapperheid, Pliilomelus, bad zich aan het hoofd van den staat gesteld en spoorde zijne landgenooten aan om het kalm op een oorlog met de Amphictyonen te laten aankomen. Hoe klein de Pliocensische staat ook was — zoo verzekerde hij — toch kon men binnen de sterke bergvestingen aan Thebe en alle overige vijanden gemakkelijk liet hoofd bieden. Deze woorden vonden weerklank bij de krijgslustige Phocensers, zij besloten den strijd tegen het Amphictyonenverbond aan te gaan. Bij een onverhoedschen overval maakten zij zich van de stad Delphi meester; thans zagen zij zich in het bezit van het grootste Grieksche heiligdom, van alle schatten, die het vrome bijgeloof sinds eeuwen aan den Delphischen god had gewijd. A olgens de opgave van Diodorus bedroeg de waarde dezer schatten meer dan 10,000 talenten, meer dan zes en twintig millioen gulden van onze munt. In dien tijd had het gebruik van huurtroepen in Griekenland reeds eene zeer groote uitbreiding verkregen. In de meeste staten achtten de rijke, aan een gemakkelijk leven gewende burgers het beneden zich zelf als krijgslieden dienst te doen; in hunne plaats had men immers stoutmoedige avonturiers, die tegen eene goede soldij en op hoop van een rijken buit volgaarne in den dienst van ieder traden, die bereid was om hen te betalen. De Delphische G56 Dood van Philomelus. Onomarchus. tempelschatten lokten de groofe menigte broodelooze huurlingen die in Griekenland rondzwierven, naar Phocis. Philomelus, die het bijgeloof dei Grieken kende, trachtle daarvan in zijn voordeel partij te trekken. Hij wist zeer goed, dat hij door het rooven van de tempelschatten een storm van misnoegen in de meeste Grieksche staten tegen zijn persoon had doen opsteken. Uit dien hoofde spande hij alle krachten 111 om, hetzij goedschiks, hetzij kwaadschiks, eene uitspraak van het orakel te zijnen gunste te verkrijgen. Hij eischte van de Pythia, dat zij zich op den drievoet plaatsen en hein een orakel, overeenkomstig zijn verlangen. meedeelen zou. Doch hij ontmoette bij de priesteres een tegenstand, waarop hij niet had gerekend. Zij antwoordde hem, dat hij alle heilige inzettingen met voeten getreden had en weigerde hierom, hem een enkel woord te doen hooren. Philomelus liet zich zoo spoedig niet afwijzen. De Pythia werd gegrepen en met geweld op den heiligen drievoet geplaatst. Thans moest zij wel spreken, wanneer zij niet door de woeste huurlingen van den Phocenser vermoord wilde worden. Het orakel luidde: «Philomelus doe wat hem goeddunkt." Int antwoord bevredigde den godvruchtigen man: hij liet liet terstond als een orakel opschrijven en overal in het openbaar afkondigen. Voorts besteedde ''•] ' ' geioofde schatten om de stad Delphi te versterken en een leger van 10,001) man huurtroepen op de been te brengen. Een woedende strijd ontstond er tusschen de Pliocensers en de Thebanen, een strijd, die in den beginne met onmenschelijke wreedheid gevoerd werd. De gevangenen werden van weerszijden omgebracht. De Pliocensers waren immers 111 het oog hunner tegenstanders niets dan tempelroovers en Godverzakers, niets dan woeste plunderaars van de heiligdommen en werden uit uien hoofde, als de Ampliictyonen hen in handen kregen, zonder genade gedood. Ijït weerwraak liet Philomelus ook van zijn kant de gevangenen ombrengen. Eindelijk bereikten de gepleegde wreedheden zulk eene hoogte, dat beide partijen zich moesten matigen. In het tweede jaar van den oorlog brachten de Thebanen en hunne bondgenooten zulk een sterk leger in het veld, dat Philomelus daaraan niet langer het hoofd kon bieden; in een grooten veldslag werd hij verslagen, zijn leger ging op de vlucht en bij was niet bij machte zijne troepen te herzamelen. Ook zijne poging om zijn eigen leven door de vlucht te redden mislukte; hij werd door zijne vervolgers aan den rand van een afgrond achterhaald. Alle verdere strijd was nutteloos. Philomelus wist, welk lot hem wachtte, ingeval hij gevangen genomen werd. llij wilde liever zich zelf dooden, dan door de hand zijner vijanden sterven. Zoo lang hij in staal was te vechten, bood bij wederstand; toen hij zijn krachten voelde bezwijken, stortte bij zich in de diepte. Onomarchus, de dappere en talentvolle broeder van Philomelus, verzamelde liet overschot van liet verslagen leger en slaagde er in, dit naar Delphi te voeren. Hij volgde zijn broeder als veldheer op en werd door de Pliocensers met onbeperkte macht bekleed. Een nieuwe roof, aan de Delphische tempelschatten gepleegd, stelde hem in staat nieuwe krijgsbenden aan te werven en hiermede den vijand met gelukkig gevolg te bestrijden. Te gelijker tijd echter zag bij naar bondgenooten om en bij vond die in de moordenaars van Alexander van Pherae, die het leger van den vermoorde in dienst genomen, zijne schatten geroofd en zich van de alleenheerschappij meester gemaakt hadden. Ten koste van aanzienlijke sommen kocht Onomarchus de Thessalische tyrannen om; door middel van zijn geld wist hij zich ook te Athene en te Sparta bondgenooten te verwerven. De Phocensische legers behaalden schitterende overwinningen. Steeds ernstiger werden de Thebanen door den onverschrokken veldheer in het nauw gebracht en ook de Thessaliërs vreesden, dat door zijne medewerking de macht der tyrannen meer en meer bevestigd en uitgebreid zou worden. Zij besloten Verval van Griekenland. G57 derhalve tot het inroepen van bnitenlandsche hulp. Koning Philippus van Macedonië was de man, lot wien zij zich wendden en wien zij daardoor eene lang gewenschte gelegenheid aanboden om zich in de verwikkelingen der Grieken te mengen. ZES EN ZESTIGSTE HOOFDSTUK. Verval van Griekenland. Philippus van Macedonië, zijne troonsbestijging en zegepralen. Jeugd en karakter van Philippus. Inwendige toestand van Macedonië. liet leger. De Athcners bedrogen. Inneming van Amphipolis. Het verbond met Olynthus. Philippus' deelneming aan den heiligen oorlog. Zijne zegepraal over Onomarehus. Philippus' aangroeiende macht. Demosthenes; zijne jeugd en vorming tot redenaar. Redevoeringen van Demosthenes, zijn invloed te Athene. Phocion de Goede. Hel was in Griekenland een treurige tijd. De lange, bloedige oorlogen, waardoor liet land sedert het begin van den Peloponnesischen krijg geteisterd was, hadden de beste krachten des volks verslonden en een toestand van zedelijke verwildering teweeggebracht, die den nadeeligsten invloed op de verdere ontwikkeling der Grieken moest uitoefenen. De leidslieden des volks in alle Grieksche staten gaven zich. met eene hoogst zeldzame uitzondering, aan een weelderig en losbandig leven over. Slechts voor het bevredigen van hunne zinnelijke lusten leefden zij, de zin voor een edeler, hooger streven was bij hen uitgedoofd. ° J Macht en rijkdom waren de afgoden, die door de Grieken werden aangebeden. Voor geld lieten zij zich zonder moeite tot het plegen van elke wandaad, ook tot verraad jegens het vaderland bewegen. Het grootste deel der Grieksche staatslieden en veldheeren was vatbaar voor omkooping en ook hier werd het woord bewaarheid: zoo heer zoo knecht. De republikeinsche vrijheidszin, die het volk in de dagen der Perzische oorlogen in staat bad gesteld zich de zwaarste otlers voor zijne vrijheid te getroosten, was sinds lang verdwenen. Ieder leefde in ijdele zelfzucht alleen voor zich zelf, niet voor het algemeen. Hadden voorheen alle burgers, ook de rijksten, bereidwillig de wapenen opgenomen, om als eenvoudige hopliten voor het vaderland ten strijde te trekken, thans waren zij er op uit hunne plaats door huurlingen te doen vervangen, door een ruw en roofziek gepeupel, dat zijn bloed voor vuil gewin verkocht en ieder diende, die het slechts betaalde. Juist in de stad, die door hare democratische staatsregeling, door haar krachtig tierend openbaar leven en door de bereidwilligheid, waarmee zij alles voor de vrijheid van Griekenland ten offer had gebracht, zich den boogsten roem bad verworven, juist te Athene trad dit algemeen zedelijk verval op de treurigste wijze aan het licht. In den oorlog der bondgenooten hadden de Atheners ten tweeden male geloond, dat zij, alleen bezield door de zucht om hunne verloren heerschappij ter zee te herwinnen, geene liefde voorde vrijheid meer bezaten, dat zij zich als de geboren heeren en meesters van hunne bondgenooten beschouwden. De staatkundige eenheid van het geheele Grieksche volk, die gedurende de Perzische oorlogen door het gemeenschappelijk gevaar, dat alle gewesten bedreigde, van zelf was hersteld, had in de burgeroorlogen volkomen schipbreuk geleden; zelfs de vroegere bondgenootschappen, die een deel der gewesten vereenigden en hen tegenover een buitenlandschen vijand sterk maakten waren vervallen. In plaats van het Peloponnesisch verbond treffen wij op het SlKECKrVSS. i. 42 658 Philippus van Macedonië en zijne tegenstanders. schiereiland een aantal kleine staten aan. die elkaar wederkeerig vijandig gezind zijn en meer dan eens met elkander bloedige oorlogen voeren. Messenië was weer een onafhankelijke staat geworden. Arcadië had in Megalopolis in zekeren zin eene hoofdstad gekregen en ook de overige Peloponnesische staten erkenden de opperheerschappij van Sparta niet langer. Gedurende korten tijd hadden de Thebanen de hegemonie over Griekenland gevoerd, maar slechts voor een korten tijd, zoolang Epaminondas en Pelopidas leefden, de beide helden, die elkanders talenten en karaktertrekken op zeldzame wijze aanvulden. Met den dood van Epaminondas waren de dagen van macht en roem voor Thebe voorbij; het aanzien der Boeötische hoofdstad daalde even spoedig als het vroeger gestegen was. Ook de poging der Atheners, om zich weer van de heerschappij ter zee meester te maken, was — gelijk wij zagen — ten gevolge van den oorlog der bondgenooten mislukt. Ten tijde van den derden heiligen oorlog bestond er in Griekenland geen enkele staat meer. die gerechtigd of in staat zou zijn geweest bij een aanval van een buitenlandschen vijand zich aan het hoofd van het gemeenschappelijke vaderland te plaatsen. Elk gewest stond op zich zeil. hoogstens voor het oogenblik met den eenen of anderen staal vereenigd door een toevallig verbond, dat een oogwenk later door de ijverzucht van den een, of de aangroeiende macht van den ander verbroken kon worden. En juist op dit Tijdstip riepen de Grieken hun gevaarlijksten vijand op om met zijne machtige hand in de lotgevallen van hun vaderland in te grijpen. Philippus van Macedonië had in het jaar 3GO of 359 v. C. den troon bestegen. Hij was de opvolger van zijn broeder Perdiccas III. Deze had de voogdij van Ptolemaeüs Aiorites slechts korten tijd verdragen en reeds omstreeks 360 of 365 door het vermoorden van zijn voogd daaraan een eind gemaakt. Ilij regeerde slechts enkele jaren en werd toen óf in een gevecht met de Illyriërs gedood, óf, gelijk andere berichten verhalen, op aanstoken van zijne eigene moeder Eurydice omgebracht. Hij moest opgevolgd worden door zijn zoon Amyntas, een nog jeugdig knaapje; in plaats van dezen aanvaardde Philippus if de regeering, aanvankelijk slechts als voogd van den knaap. Philippus was nog een jong man van drie en twintig jaren; ook hem kenden noch de Macedoniërs, noch de naburige volken de bekwaamheid toe om in dien onstuimig bewogen tijd de teugels van het bewind te voeren. Alle vijanden van Macedonië vereenigden zich, om partij te trekken van den oogenblikkelijken nood, waarin het land verkeerde. In Illyrië had een dapper man. Bardylis, een voormalige kolenbrander, zich tot veldheer verheven. Hij leidde de" Illyriërs tot schitterende overwinningen en was er onder de regeering der vroegere koningen in geslaagd een groot deel van westelijk Macedonië te bezetten. Na den dood van Perdiccas drong hij nog verder door; de eene stad na de andere viel in zijne handen. De ruwe Paeöniërs, die ten noorden van Macedonië woonden, vielen roovend en brandend in het land en verwoestten de aangrenzende gewesten. Eene gansche reeks van mededingers stond daarenboven op, om den knaap den troon te betwisten. Onder hen bevond zich ook Argaeüs, een kleinzoon van Archelaüs, wien de Atheners een leger ter hulp zonden, dewijl zij hoopten, op die wijze de stad Amphipolis, aan den Strymonischen zeeboezem, welks bezit zij vurig begeerden en die nog door de Macedoniërs bezet was, te kunnen heroveren. Ook de verjaagde Pausanias vond ondersteuning bij de Thraciërs en buitendien traden nog drie halfbroeders van Philippus als mededingers van den jongen Amyntas op. In zulk een tijd kon een kind niet regeeren. Toen Philippus met bewonderenswaardig beleid, met eene onvergelijkelijke geestkracht het bewind voor zijn neef voerde, en de ééne overwinning na de andere behaalde, eischten de Macedoniërs, dat hij zelf den troon zou beklimmen; niet de knaap, hij moest hun koning zijn. Zegepralen, door Philippns behaald. Zijne jeugd. 659 Maar al te bereidwillig gaf Philippus aan den wensch des volks gehoor. Van zijne halfbroeders ontsloeg hij zich, door één hunner ter dood te doen brengen en de beide anderen lot de vlucht te noodzaken. Amyntas stelde hij later schadeloos, door hem zijne dochter tot vrouw te geven, maar hij zelf bewees, dat het volk wel gedaan had hem tot koning te verhellen. In ongelooflijk korten tijd behaalde hij zegepraal op zegepraal, deels door de toovermacht van het geld en door gelukkig geslaagde listen, deels ook door kracht van wapenen. Door middel van geschenken en van listig gevoerde onderhandelingen wist hij de Thraciërs van Pausanias afkeerig te maken. Dezelfde list wendde hij tegenover Argaeüs aan, door hem van zijne bondgenooten te berooven. Bereidwillig trok hij de Macedonische bezetting uit Amphipolis terug met de verklaring, dat de Atheners het volste recht op deze stad bezaten. Hierdoor maakte hij zich te Athene menigeen te vriend en het kostte hem nu weinig moeile, Argaeüs te overwinnen en ter dood te doen brengen. Ten einde ook voor het vervolg de Allieners gunstig voor zijn persoon te stemmen, volgde hij niet de oude wreede oorlogsgebruiken ten aanzien van die Atheners, welke met Argaeüs als diens huurlingen gevangen werden genomen; integendeel. hij betoonde zich meer dan edelmoedig, door de gevangenen met rijke geschenken naar hunne vaderstad terug te zenden. Van alle aanspraken op Amphipolis deed hij volkomen afstand en hij boezemde den Atheners zulk eene gerustheid in, dat zij zelfs verzuimden, de belangrijke stad terstond na den aflochl der Macedonische bezetting aan te tasten, ten einde haar aan hunne macht te onderwerpen. Tegen de Paeöniërs trok Philippus met eene aanzienlijke krijgsmacht op; bij overwon hen en keerde zich vei volgens tegen Bardvlis van Illyrië. Tegen hem, zijn meest geduchten vijand, bracht hij een sterk leger in het veld en het gehikte hem niet alleen in een veldslag de Ulyriërs volkomen fe verslaan, maar zelfs de Macedonische grenzen op het Blyrisch grondgebied tot aan liet meer Lychnitis uil te breiden. In de korte tijdruimte van weinig meer dan twee jaren had Philippus alle vijanden, die hem de heerschappij betwistten, overwonnen. Door zijn toedoen was het Macedonische rijk als herboren en had het eene uitbreiding verkregen, die het vroeger nooit bezeten had. De door hem vereenigde gewesten werden eerst sinds dezen tijd met den gemeenschappelijke!) naam Macedonië aangeduid. De jonge koning stond aan het hoofd van een niet onaanzienlijk rijk; maar de grenzen van zijn gebied waren voor zijne eerzucht veel te beperkt; zijne blikken richtten zich op Griekenland, waar hij zijne schoonste jaren als jongeling had doorgebracht. Hij had de Grieksche leefwijze. de Grieksche kunsten en wetenschappen, maar ook de zwakheden der Grieksche staten leeren kennen en brandde thans van begeerte om Griekenland aan zijn schepter te onderwerpen. Toen Pelopidas, om aan de twisten over den Macedonischen troon een eind te maken, in Macedonië aangekomen was, had deze geëiseht, dat Philippus als gijzelaar voor de trouw des volks met hem naar Thebe zou worden gezonden. Dit was geschied. Philippus heelt eenige jaren, hoe lang weet men niet, waarschijnlijk van zijn 15e tot zijn 18e jaar, te Thebe gewoond en daar indrukken opgedaan, die nooit zouden uitgewischt worden. Ofschoon hij eigenlijk een gevangene was, werd hij toch niet als zoodanig, maar met de meeste achting als een vreemd vorst behandeld; hij genoot het onderricht der voortreffelijkste onderwijzers en deze spaarden geen moeite om hem met de Grieksche wetenschap grondig bekend te maken. Van nog meer belang was de omstandigheid, dat Philippus met de beide grootste mannen van Thebe, Epaminondas en Pelopidas, eene nauwe betrekking aanknoopte. Hij sloeg beiden in hunne werkzaamheid ten 42* 660 Philippus' aanleg en opvoeding. nutte van Jen staat gade, hij zag hoe zij ile kunst verstonden om het volk te leiden, hij bewonderde de krijgskundige bekwaamheid van deze beide uitnemende 'veldheeren en zijn levendige geest was volkomen in slaat de nieuwe slagorde, waardoor Epaminondas den uitslag van schier elk gevecht besliste, op den juisten prijs te stellen. Zoo rijp'e de geest van den jongen vorst reeds vroegtijdig en werd hij met Grieksche beschaving en Grieksche krijgskunst van zijne jeugd af bekend. Had philippus te Thebe gelegenheid gehad om de groote mannen van Griekenland te leeren kennen, toch was het hem niet verborgen gebleven, dat een inwendige kanker de beste levenskrachten des volks verteerde; hij merkte den haat en 'Ie ijverzucht op, die de afzonderlijke staten elkander wederkeerig toedroegen; hij leerde hunne zwakke plaatsen, bovenal de verachtelijke hebzucht en omkoopbaarheid der staatslieden kennen. Een veelbeteekenend woord, later dikwijls door hem gebruikt, legt daarvan getuigenis af. Hij placht te zerrrtpn: »Geene vesting is onneembaar, wanneer hare poort maar ruimte heeft om°een ezel, met goud beladen, door te laten". En altijd handelde hij overeenkomsti" dit beginsel, dat hij reeds als jongeling te Thebe tot het zijne gemaakt had. Het was eene noodlottige omstandigheid voor Griekenland, dat Philippus zijne vorming zoowel op het gebied van kunst en wetenschap als op dal der krijgskunde, juist daar moest opdoen. De gevaarlijkste wapenen, waarmee hij later de Grieken bestrijden zou, had hij van hen zelf ontvangen. De jonge vorst was door de natuur met een schitterenden aanleg begiftigd. Als "eniaal staatsman en veldheer overzag hij met een enkelen blik den stand van zaken; meesterlijk wist hij van elke omstandigheid partij te trekken. Onverschrokken, vastberaden en volhardend liet hij zich nooit door eenig gevaar van het volvoeren zijner plannen afschrikken. De brandende eerzucht, die zijne borst vervulde, liel hem geen oogenblik rust. De uitbreiding van zijne macht was het eenige doel van zijn streven, en elk middel, dat hem daaraan nader kon brengen, was hem welkom. Hoewel hij aan het zingenot tot losbandigheid toe was overgegeven, wist hij zich toch te beheerschen, wanneer de staatkunde hem dit voorschreef. Hij hield er zulk eene menigte minnaressen op na, dat haar aantal een oosterschen harem eer zou aangedaan hebben. Hij beminde het spel en versmaadde geenszins eene welbezette tafel, waaraan hij zich met zijne vrienden aan de ruwste zwelgerij overgaf, maar nooit verloor hij daarom zijne eerzuchtige plannen uit het oog. Zoodra hij nuchter zijn moest, was hij het ook. In vroolijk gezelschap was hij de vroolijkste van allen; somtijds maakte hij zelfs de dwaaste grappen, maar hij deed dit alleen dan, waneer hij zich rusti" aan het genot overgeven kon en meermalen gebruikte hij zulke vroolijke bijeenkomsten als een welkom middel om zijne staatkundige plannen te bemantelen of om vrienden te winnen. De losbandige edellieden van Macedonië en Thessalië verbond hij juist daardoor het sterkst aan zijn persoon, dat hij met hen wedijverde, wie hel meest drinken kon. Die zinnelijke genietingen maakten Philippus ecliter niet onvatbaar voor «eestelijk genot. Elke Grieksche kunstenaar en geleerde vond hij hem steeds eene "astvrije ontvangst. Grieksche tooneelspelers, en onder hen vooral de beroemde Satyrus, ontvingen van hem gunstbewijzen, waarop slechts weinigen zijner veldheeren zich konden beroemen. In vele handelingen van Philippus vertoonde zich eene schijnbare legenstrijdigheid; wij zullen hem meermalen den overwonnenen grootmoedig vergiffenis zien schenken, terwijl hij anderen weder met de onmenscheïijkste wreedheid te gronde richt. Nu eens zijn we geneigd om zijne zachtmoedige "emati"dheid te bewonderen, dan weer om zijne wraakzucht te verfoeien. Maar deze tegenstrijdigheid laat zich verklaren, wanneer wij zijne geheele handelwijze — voor zoover de helaas! zeer onvolledige geschiedbeschrijving dier dagen ons dit toelaat — opmerkzaam beschouwen. Karakter van Philippus van Macedonië. 661 Hel eenig richtsnoer van alle handelingen van Philippus was de meerdere of mindere staatkundige doelmatigheid. Zonder van nature wreed of wraakzuchtig te zijn, ofschoon hij zelfs veeleer tot zachtmoedigheid overhelde, kon hij somtijds zeer wreed en wraakgierig wezen. Wanneer hij zijnen vijanden schrik wilde aanjagen, liet hij honderden gevangenen koelbloedig neerhouwen en verkocht hij hunne vrouwen en kindeten zonder genade als slaven. Evenzoo was hij ook de zachtmoedigste en genadigste overwinnaar, dien men zich denken kon, wanneer hij het raadzaam keurde, de overwonnenen daardoor voor zich te winnen. Leugen, woordbreuk, trouweloosheid en verraad waren middelen, die hij nooit schroomde te gebruiken, wanneer hij daardoor eenig voordeel behalen kon. Altijd zegevierde hij liever door list dan door ruw geweld, doch hij deinsde voor geen geweld terug, wanneer hij door list zijn doel niet kon bereiken. Berekenende sluwheid, zelfbeheersching. eeue geestkracht, die op haar doel afging zonder zich om de keus der middelen te bekommeren, en eene eerzucht, die alle perken te huiten ging, waren de meest in het oog vallende eigenschappen van den jongen koning. Wilde Philippus zijne eerzucht bevredigen, dan moest hij in de eerste plaats den inwendigen toestand van zijn tijk voor goed regelen, om daaruit de kracht te putten tot verdere veroveringen. Macedonië stond in beschaving nog ver bij Griekenland ten achter; doch dal was juist een geluk voor Philippus; hij had niet te worstelen met eene overbeschaving, die als haar natuurlijk gevolg ontzenuwing te weeg brengt; de natuurmenschen, waarover hij regeerde, leverden hem de voortreffelijkste bestanddeelen van zijn leger op; indien hij hunne kracht slechts met wijsheid leidde, kon hij met hen van de overwinning zeker zijn. Het ruwe en geharde bergvolk der Macedoniërs leefde slechts van den oorlog, de jacht en de veeteelt, hel had de oude voorvaderlijke zeden veel trouwer bewaard dan alle naburige volken. Het weinige, dat wij van de Macedoniërs weten, vertoont ons eene merkwaardige overeenkomst tusschen hen en de oude Germanen, de stamvaders van het Duitsche volk. Evenals bij de Germanen treffen wij bij de Macedoniërs eene aartsvaderlijke verhouding tusschen de koningen en den hoogsten adel aan, wier leden weder door hunne boeren en lijfeigenen als eene soort van stamkoningen beschouwd werden. De Macedonische edelen leefden slechts voor de jacht en den oorlog; allen arbeid lieten zij aan hunne slaven over, terwijl zij zelf zich in ridderlijke spelen oefenden en in overdadige gastmalen hunne meestgeliefde uitspanning vonden. In tegenoverstelling met de gewoonte der Grieken, die op rustbedden rondom den disch aanlagen, zaten zij bij den maaltijd. Groote brokken gingen onophoudelijk van den eenen gast naar den anderen rond. Het werd volstrekt niet als schande beschouwd, zich door den wijn te bedwelmen; integendeel, die man ging voor een zwak en verwijfd mensch door, die weigerde aan het feestmaal stout te drinken, uit vrees dat hij beschonken worden zou. Wetenschap en kunst hadden onder de Macedoniërs nog geene beoefenaars gevonden. Al hadden ook de laatste koningen Grieksche kunstenaars en geleerden naar hun hof gelokt, toch was slechts een klein deel van den adel met de Grieksche beschaving vertrouwd geworden. Reeds Alexander I, de koning die de Grieken, vóór den slag bij Plataeae legen de Perzen waarschuwde (zie blz. 497) had zich er op toegelegd om de Grieksche beschaving in Macedonië in te voeren. Zijn voorbeeld was door Perdiccas II en bovenal door Archelaüs gevolgd. Grieksche geleerden en kunstenaars, waaronder Euripides en de beroemde schilder Zeuxis, die het koninklijk paleis te Pella met zijne kunstwerken versierd had, waren met onderscheiding in de Macedonische residentie bejegend. Ook het krijgswezen was door deze koningen op Grieksche leest geschoeid; maar hun werk was in de stormen der laatste lijden weer ondergegaan, het Macedonische volk was 662 Inwendige toestand van Macedonië. tot zijn oorspronkelijken toestand teruggekeerd. Pliilippus wist hiervan partij Ie trekken. Door liet houden van luisterrijke jachtpartijen en overdadige maaltijden hechtte hij den adel aan zijn persoon, ten einde in de edelen bevelhebbers van hoogeren en lageren rang voor zijn leger le winnen. De Macedonische adel moest door zijne trouw de hechtste steun van den koninklijken troon worden. Met dat doel voor oogen plaatste hij zich niet tegenover de edelen als een trotsch despoot, hij voerde aan zijn hof niet dat lastig samenstel van plechtigheden in, waarmede de Aziatische alleenheerschers zich omringd hadden; door de meest voorkomende beminnelijkheid in den omgang wist hij de edelen veel vaster aan zich te verbinden, dan hij dit ooit door vrees had kunnen doen. Door meer dan één geschiedschrijver is beweerd — en de vrije wijze, waarop Pliilippus met zijne adellijke hovelingen omging, schijnt daarvan een bewijs af te leggen —, dat in Macedonië een soort van aristocratisch-constitutioneele monarchie heeft bestaan, dat de koninklijke macht daar door de besluiten van vergaderingen van edellieden beperkt geweest is. Sommigen bewonderen de nauwgezetheid, waarmede Pliilippus dezen regeeringsvorm in stand heeft gehouden, en verklaren daaruit de verschooning, waarmede hij bij zijne veroveringstochten de staatkundige instellingen van vreemde volken behandelde. Zij scheppen er behagen in, Pliilippus als een constitutioneel vorst van het zuiverste water voor te stellen. De geschiedenis weet hiervan niets. Overal waar Pliilippus handelend optrad, volgde hij uitsluitend zijn eigenwil; zijn gebod was wet. Een veroveraar, wiens macht op zijn leger gebouwd is, voelt zich van zijne soldaten altijd meer of min afhankelijk; het spreekt dus van zelf, dat Pliilippus zich meer dan eens moest schikken naar de wenschen en neigingen van den Macedonischen adel, waaruit zijne veldheeren en aanvoerders gesproten waren; doch nergens treffen wij slechts den minsten grond aan voor het vermoeden, dat de adel bepaalde, bij eene staatsregeling gewaarborgde, privilegiën zou hebben bezeten. Het is zoo, bij de vreemde volken, welke Pliilippus aan zijn schepter onderwierp, liet hij meestal de oude staatkundige instellingen onaangeroerd; hij ontzag de bestaande staatregelingen, doch niet, dewijl hij eene bijzondere neiging tot den constitutioneelen regeeringsvorm bezat, maar alleen, omdat hij verstandig genoeg was om in te zien, dat een overmatige druk lichtelijk tegenstand uitlokt. Hij volgde hierin slechts het voorbeeld, weleer door een ander groot veroveraar, door Darius hem gegeven, wien niemand zeker constitutioneele sympathieën toeschrijven zal. (Zie blz. 226.) Naar het voorbeeld van dezen koning onderwierp Pliilippus ook in het vervolg al de onder zijn schepter vereenigde volken slechts in zoover aan beperkende maatregelen als noodig was om zich van hunne trouw te verzekeren. De organisatie, de voortdurende oefening en de versterking van zijn leger maakte het voornaamste voorwerp van zijne zorgen uit. Hier trok bij partij van den schat van ondervinding, welken hij in Griekenland onder de leiding van Epaminondas had opgedaan, en zoo gelukte het hem, uit het niet aan tucht gewende, ruwe krijgsvolk der Macedoniërs een voortreffelijk, strijdvaardig en geoefend leger te vormen. De Macedoniërs waren, bij de troonsbestijging van Pliilippus, nog ruwe bergherders, die slecht waren gekleed en gebrekkig uitgerust. Alleen de edelen droegen harnassen en waren goede ruiters; hel voetvolk was met gevlochten schilden en slechte zwaarden gewapend. Dapper en krijgshaftig waren alle mannen; het werd als eene groote schande beschouwd, geen vijand gedood te hebben, en de krijgslieden, die in dit geval verkeerden, moesten zoolang een smadelijk herkenningsteeken dragen, totdat zij konden bewijzen dat zij een tegenstander verslagen hadden. Deze ruwe en dappere krijgslieden gebruikte Pliilippus om uit hen de kern van zijn leger te vormen; daartoe paste hij alle nieuwe uitvindingen der n De phalanx. Philippus slaat een begeerig oog op de kustlanden. 663 krijgskunst toe en bracht hij die met een niet genoeg te bewonderen talent met de bijzondere gesteldheid van zijn land in overeenstemming. Ofschoon hij de wapening der soldaten verbeterde, veranderde hij die toch slechts in zoo ver als volstrekt noodzakelijk was, opdat de mannen niet ten gevolge van die vreemde wapens iets van hun moed en hunne kracht zouden verliezen. Hetzelfde deed hij ook later; overal liet hij de hulptroepen der veroverde landen hunne eigenaardige wapenen behouden en lijfde hij hen zoo in liet groote lichaam van het door hem geschapen leger in. De legers van Philippus bevatten dienvolgens in lateren tijd alle denkbare soorten van troepen; de zware infanterie, die uit de hopliten der Grieksche steden bestond; de peltasten, die lichter gewapende krijgslieden, van wie we reeds vroeger spraken; Scytische en Thracische boogschutters, die als lichte infanterie dienst deden; zware ruiterij, die op de geharnaste ridders der middeleeuwen geleek, door de edelen van 1 hessalië gevormd, en eindelijk lichte Scythische ruiterij. . De kern van de geheele krijgsmacht vormden de Macedoniërs, die 1 inlippus langzamerhand met eene onvermoeide werkzaamheid en een bewonderenswaardig doorzicht organiseerde; hij riep de geduchte phalanx in het leven, die uit eene in zestien gelederen geschaarde infanteriemassa bestond. De soldaten der phalanx waren gewapend met zwaarden, evenzeer tot houwen als tol steken geschikt; daarenboven droegen zij de vreeselijke sarissa, eene speer ter lengte van een en twintig voet, die van bet vijfde gelid af nog voor het front uitstak. Zij die in het voorste gelid stonden , droegen op hunne schouders de speer van hen. die achter hen geplaatst waren. Zoo vormde de geheele phalanx eene groote ijzermassa, die alles waarop zij aanstormde, zwichten deed. Door middel van schilden, die het geheele lichaam bedekten, beschermden de soldaten zich, wanneer zij aangevallen werden. Lichtgewapend voetvolk en ruiterij, die op de vleugels van de phalanx stonden, droegen tot de vlugheid van hare bewegingen bij. De phalanx was uit het eigenlijke Macedonische volk samengesteld; de ruiterij, welke daartoe behoorde, uit den Macedonischen adel. Deze maakte een deel der koninklijke garde uit. Nevens de garde te paard had Philippus uit de Macedonische edelen ook een garde te voet. de koninklijke lijfwacht, gevormd; zij bestond deels uit zware infanterie, evenals de soldaten der phalanx met sarissen en lange schilden gewapend, deels uit peltasten, die lichte schilden en zwaarden droegen. Deze legerinrichling, gelijk wij haar hier in korte trekken geschetst hebben, kon Philippus natuurlijk niet op eenmaal in het leven roepen, doch hij maakte daarmee een begin, zoodra hij de regeering had aanvaard, en hij poogde haar gedurende den strijd om den troon, dien hij de eerste twee jaren van zijn bewind voeren moest, langzamerhand tot stand te brengen; ongetwijfeld werd zij eerst in lateren tijd geheel voltooid. Nadat de koning zich door zijn gelukkig gevoerden strijd en door zijne welgeslaagde listen van den troon verzekerd en de grenzen van zijn vaderland beveiligd en verder uitgebreid had, zag hij naar een nieuw veld voor zijne werkzaamheid om. Hij poogde zijne heerschappij over de kustlanden uit te strekken. . Aan de Macedonische en Thracische kust hadden de Grieken zich in een aantal steden gevestigd. De oude bergbewoners hadden geene belioetle aan gemeenschap met de zee gevoeld, maar waren volkomen tevreden geweest, wanneer zij door Grieksche kooplieden van de voortbrengselen uit vreemde landen voorzien werden. De Grieken konden zich ten gevolge hiervan in hunne aan de kust gelegene steden ongestoord vestigen. Thans echter waren de omstandigheden veranderd. Macedonië was een machtig rijk geworden, dat dringend behoefte bad aan gemeenschap met de zee, ten einde eene vloot te kunnen uitrusten. Alleen hierdoor kon Philippus de GG4 Philippus neemt Amphipolis, Pydna en Potidaea. in. hoop koesleren om zijne eerzuchtige plannen ten aanzien van de uitbreiding zijner heerschappij (en uitvoer te leggen. Nadat hij zijn troon bevestigd had, moest het dus zijn eerste streven zijn, de Grieksche steden aan de kusten van Macedonië en Thracië aan zijne heerschappij te onderwerpen. Bovenal was het bezetten van Amphipolis voor hem van het hoogste belang, want met de verovering van deze stad zou hij zich te gelijker tijd een rijke bron van inkomsten ontsloten zien in de rijke, ten noordoosten van Amphipolis gelegen goudmijnen. Al had Philippus nog voor korten tijd het recht der Atheners op Amphipolis plechtig erkend en verklaard van het bezit dezer stad afstand te doen, dit belette hem niet. eene gunstige gelegenheid aan te grijpen om zijne macht te vermeerderen. De Atheners hadden door den pas begonnen oorlog der bondgenooten de handen vol. Hierom kon het hun niet anders dan aangenaam zijn, zoo zij niet gedwongen werden om hunne wapenen te keeren tegen Amphipolis, hetwelk zich nog altijd niet aan hen onderworpen had. Philippus bood aan, de belangrijke stad voor de Atheners te veroveren, wanneer zij hem ter vergoeding de veel minder belangrijke kuststad Pydna wilden afstaan. Het was natuurlijk, dat zij zulk een edelmoedig aanbod met dankbaarheid aannamen. Philippus maakte een begin met de belegering; het gelukte hem zóó volkomen, de Atheners te bedriegen, dat deze, toen een gezantschap uit Amphipolis bij hen verscheen en hen uitnoodigde om de stad, die zich aan hen wilde overgeven, te bezetten, dien voorslag met verachting van de hand wezen. Zij meenden immers, zonder de minste krachtsinspanning van hunne zijde, alleen door de belegeringskunst en dapperheid van hun Macedonischen bondgenoot, in het bezit dier stad te zullen geraken. Philippus hield de stad eng ingesloten, maar hij vertrouwde niet alleen op het geweld zijner wapenen; in de eerste plaats zond hij zijn met goud beladen ezel de stad binnen: door oinkooping verwierf hij zich vrienden in Amphipolis en met hunne hulp gelukte het hem, in het jaar 358 v. C. zijn doel te bereiken. Hij nam Amphipolis in, niet voor de Atheners, maar voor zich zelf. Toen hij eenmaal binnen de stad was, dacht hij niet meer aan het vervullen van zijne belofte. Nadat Philippus op deze wijze de Atheners bedrogen had, moest hij, dewijl hij de zeemacht van Athene duchtte, naar andere bondgenooten omzien, die ook in het bezit van eene zeemacht waren. Zijne poging gelukte; door middel van listige onderhandelingen wist hij de machtige stad Olynthus op Chalcidice te winnen, hij beloofde den Olynthiërs, dat hij voor hen Pydna en Potidaea zou veroveren, dewijl hij deze steden liever in hunne macht dan in die der Atheners zag. En ditmaal kwam hij zijne belofte na, dewijl hij dit voorloopig voor zijne belangen dienstig achtte. Het kwam bij hem minder op het bezit van twee sleden dan op het fnuiken van de macht der Atheners aan de Thracische kust aan. Met dit doel veroverde hij Pydna en Potidaea, de laatste stad eerst na eene lange en krachtig doorgezette belegering; beide steden gaf hij onmiddellijk aan de Olynthiërs over. Niet lang na het innemen van Potidaeë ontving de koning drie verblijdende tijdingen op eens. Zijne vrouw Olympias, eene dochter van den koning der Molossiërs, Neoptolemus, had hein een zoon geschonken, den lateren koning Alexander den Groolen (356). Te gelijk met het bericht van de geboorte des troonopvolgers werd hem gemeld, dat zijn veldheer Parmenio de weer oproerige Illyriërs in een bloedig treffen geslagen, en dat zijn vierspan bij de Olympische spelen den eereprijs gewonnen had. De laatste tijding was niet de minst belangrijke; door deel te nemen aan de Olympische spelen gaf Philippus den Grieken te kennen, welk eene hooge waarde hij Philippns geroepen om aan den heiligen oorlog deel te nemen. 665 aan het zegeteeken, den olijfkrans, hechtte; het winnen van dien prijs was in zijn oog een gunstig voorteeken voor zijne toekomstige zegepralen. Na liet innemen van Potidaea richtte Philippns zijne veroveringstochten liet eerst tegen Thracië. De rijke goudmijnen in 't noordoosten van Amphipolis beveiligde hij door het aanleggen van eene nieuwe stad. Philippi genaamd; vervolgens veroverde hij eenige zuidelijke streken van Thracië, en in het jaar 35,3 baande hij zich ook een weg naar het westen door de verovering van de met Athene verbonden kuststad Methone *). Het was omstreeks dezen tijd. dat Philippus door Griekenland zelf geroepen werd om aan den heiligen oorlog deel te nemen. Met een leger drong hij Thessalië binnen, waar hij den tyran van Pherae — ofschoon deze ondersteund werd door 7000 man Phocensische troepen, welke Pliayllus, de broeder van Onomarchus, hem gezonden had, — in een beslissenden slag overwon. Onomarchus werd hierdoor gedwongen in aller ijl uit Boeütië naar Thessalië te trekken. Met de geheele krijgsmacht der Pliocensers rukte hij Philippus te gemoet, tot tweemaal toe sloeg hij de Macedoniërs en slechts met moeite gelukte het den koning, zijn leger door een met beleid uitgevoerden terugtocht te redden. Na deze overwinningen behaald te hebben, trok Onomarchus weer naar Boeötië, waar hij de stad Coronaea veroverde, doch spoedig zag bij zich genoodzaakt naar Thessalië terug te keeren, want Philippus liet hem geen rust; de verloren veldslagen hadden den moed des konings niet uitgebluscht; integendeel, hij deed ten tweeden male een inval in Thessalië en wel met een sterker leger dan vroeger. Onomarchus trok hem dus opnieuw te gemoet. Hij had de hulp der Atheners ingeroepen en ook de belofte van ondersteuning van hunne zijde ontvangen; maar zij bezaten niet meer de geestkracht van vroeger dagen; slechts langzaam werden de krijgstoerustingen voortgezet en de Atheensclie vloot kwam ten gevolge hiervan te laat in de Thessalische wateren aan. Zij verscheen daarjuist, toen Onomarchus door Philippus in een bloedig treffen geslagen was, en al wat zij doen kon bestond in het redden van enkele Phocensische vluchtelingen. Philippus had eene schitterende overwinning op Onomarchus en den met dezen verbonden tyran van Thessalië. Lycophron, behaald. Naar men zegt zijn hij deze gelegenheid meer dan 6000 Pliocensers, waaronder Onomarchus zelf. gesneuveld en 3000 Pliocensers gevangen gemaakt. De anders meestal menschlievende overwinnaar ging hier met eene onmenschelijke gestrengheid te werk. Het lijk van Onomarchus werd aan het kruis gehecht, de gevangen Pliocensers werden gezamenlijk in zee geworpen en verdronken. Philippus achtte het in dit geval uit een staatkundig oogpunt raadzaam, zeer wreed te zijn; hij wilde zich naar het godsdienstig vooroordeel der Grieken schikken, ten einde zich bemind te maken. De Pliocensers, zoo verklaarde hij, waren door hun tempelroof met den vloek der goden beladen, zij verdienden geene verschooning, ja niet eens de eer eener begrafenis. Hierom werden zij verdronken en hunne lijken aan de golven prijs gegeven. Deze schitterende zegepraal verwierf Philippus grooten roem bij alle Grieken. De Macedonische koning was als de handhaver der eer van den Delphischen god opgetreden, hij had de macht der Pliocensers in Thessalië gefnuikt en den tyran van Pherae onttroond. *) Methone bezweek eerst 11a een heftigen strijd, waarbij Philippus zelf door een pijlschot zijn rechteroog verloor. Voor de kennis van des konings karakter is het feit van belang, dat deze, hoewel ten hoogste verbitterd over den ondervonden tegenstand en over het verlies van zijn oog, den dapperen burgers van Methone vrijen aftocht toestond en hun andere woonplaatsen aanwees. Een Grieksch veldheer zou waarschijnlijk de geheele bezetting over de kling hebben gejaagd- De stad zelf werd geslecht. 666 Athene bezet de Thermopylae. De Macedonische zeemacht. De overwinnaar zette zijn zegetocht voort; hij dwong de moordenaars van Alexander van Plierae afstand te doen van de alleenheerschappij en zich naar Phocis terug te trekken; hij zelf nain Plierae in bezit en verklaarde haar tot eene vrije stad; hierop veroverde hij Pagasae, de belangrijkste zeehaven van Thessalië. Üe Atheners, die Pagasae ontzetten wilden, kwamen al weer te laat. Een tijd lang hield Philippus zich uitsluitend bezig met het bevestigen van zijne macht over Thessalië; vervolgens liet hij zijn leger naar de Thermopylae oprukken, met liet doel door dezen pas in Phocis zeil binnen te dringen. Ongetwijfeld zouden de ontmoedigde Phocensers niet in staat zijn geweest hem tetien te houden; thans echter begrepen de Atheners, dat zij alle krachten moesten inspannen om den Macedonischen koning, wiens macht voor hen telkens gevaarlijker werd, het voorwaarts dringen te beletten. Met den meest mogelijken spoed rustten zij een legertje uit van 5000 man voetvolk en 400 ruiters en zonden dit onder Nausicles naar de Thermopylae. üok Atheensche burgers hadden zich aan deze macht aangesloten. üe Atheners bereikten den pas te rechter tijd; zij brachten dien in staat van tegenweer en toen Philippus op dit punt aankwam, besloot hij volstrekt geen aanval te wagen, maar naar Macedonië terug te trekken. In weerwil van de zware nederlagen, door de Phocensers onder Onomarchus geleden, was hunne macht toch niet geheel vernietigd. Door Athene en Spatta ondersteund zetten zij den strijd tegen Tliebe en de leden van het Amphictyonen- verbond voort. . ,. Phayllus nam andermaal de toevlucht tot de tempelschatten van Delphi; hij beroofde bet heiligdom op nog grooter schaal dan zijne voorgangers. De prachtige geschenken, welke Croesus eens derwaarts gezonden had, werden versmolten, om tot de soldij der huurtroepen besteed te worden; hierdoor was hij in staat een nieuw leger in het veld te brengen en den oorlog zonder bijzondere verliezen voort te zetten. Philippus liet de Grieken in een verbitterden strijd elkaar verdelgen, tlij wachtte zijn tijd af; hij kon er immers zeker van zijn, dat hij weldra door de eene of andere partij te hulp zou geroepen worden. Intusschen gebruikte bij zijn ledigden lijd om zijne macht niet alleen in Thessalië te bevestigen, maar om die ook te gelijker tijd in Thracië verder uit le breiden. Eene zware ziekte, waardoor hij werd aangetast, hield hem daarvan niet terug; zijn krachtige geest overwon de zwakte van zijn lichaam, onophoudelijk zon lnj op middelen om zijne eerzucht te bevredigen. De voortreffelijke I hessalische ruiterij bad aan zijn leger nieuwe kracht bijgezet, terwijl hij bovendien thans ook over eene niet onaanzienlijke zeemacht kon beschikken; de golf \an Pagasae en de Thracische havens verschaften aan zijne schepen veilige ankerplaatsen; zoowel de vloot der Thraciërs als die van Amplnpolis waren zijn eigendom. Tol kleine, snelzeilende eskaders vereenigd, kruisten zijne schepen over de zee, zij bemoeilijkten den zeehandel van Athene, verwoestten de met deze stad verbonden eilanden en bedreigden zelfs Euboea eu de kusten van Atlica. Met eiken dag werd Philippus een gevaarlijker vijand en thans zagen de Atheners eindelijk in, aan welke schandelijke lichtzinnigheid zij zich schuldig hadden gemaakt, door niet vroeger met inspanning van al hunne kracht den Macedonischen koning te bestrijden. Dat zij dit inzagen was voornamelijk te danken aan de schitterende welsprekendheid van een jong staatsman, Demosthenes. Demosthenes was de zoon van een rijken wapensmid. Zijn vader stierf reeds vroeg .Ï7(i v. C.) en liet den zevenjarigen knaap een groot vermogen na, hetwelk aan de zorg van drie voogden was toevertrouwd. Doch deze beheerden het vermogen zóó zorgeloos en oneerlijk, dat het onder hunne handen versmolt. üe rijke erfgenaam — want daarvoor werd Demosthenes aangezien — ontving eene opvoeding zooals den zonen van alle rijke Atheners te beurt viel, namelijk eene wetenschappelijke opleiding, die hem voor den dienst van den Demosthenes' jeugd en opvoeding. 667 staat geschikt maakte. Doch lichaamsoefeningen gingen hiermede hij Demosthenes niet hand aan hand, want de knaap was van kindsbeen af ziekelijk en zwak; zelf voelde hij niet de minste neiging voor de oefeningen in het worstelperk en ook zijne bezorgde moeder hield hem daarvan terug. Uit dien hoofde gaven zijne oudere makkers hem den bijnaam »de weekeling" (BalalosJ, die hem ook in zijn volgend leven bijbleef. Hoe minder Demosthenes zich met lichaamsoefeningen inliet, des te ernstiger legde hij zich op de studie toe. Reeds als knaap betoonde hij eene buitengewone neiging voor oefeningen in de uiterlijke welsprekendheid. Eens had hij een uitstekend redenaar gehoord; de geestdrift, waarmede het volk de woorden van dien spreker toejuichte, had den knaap letterlijk bedwelmd. Zijn hoogste wensch was, zulk een redenaar te worden, en toen hij tot jaren van onderscheid kwam, gevoelde hij levendiger dan ooit, hoe noodzakelijk het voor eiken Athener was, zich in de welsprekendheid te oefenen. Hij moest tegen zijne oneerlijke voogden een proces voeren en daarbij in persoon zijn goed recht verdedigen. Bij deze gelegenheid deed de noodzakelijkheid om een groot redenaar te worden zich sterker dan ooit bij hem gevoelen. Met stalen vlijt legde hij zich van nu af op de rhetorische studiën toe; de meestberoemde wijsgeeren en redenaars van Athene, een Plato. Isocrates en Isaeüs, waren zijne leermeesters; men verhaalt dat hij, ten einde zijn stijl te verbeteren, de voortreffelijke geschiedenis van Thucydides achtmaal overschreef; zelfs verhalen sommigen, dat hij die van buiten heeft geleerd, zoodat hij die uit zijn geheugen weer kon opschrijven, toen eens door een ongelukkig toeval zijn handschiit verloren was gegaan. Demosthenes had, om een groot redenaar te worden, grootere moeielijkheden te overwinnen dan iemand anders. Hem ontbrak niet alleen de volle, welluidende stem, waardoor de Atheensche redenaar Aeschines zich onderscheidde, maar hij miste tevens de gave om, evenals Oemades, vloeiend voor de vuist te spreken; slechts dan was hij in staat zijne gedachten weer te geven, wanneer bij zich op het zorgvuldigst had \oorbereid. Ook zijn orgaan was slecht; hij sprak lispelend en onduidelijk; ook zegt men, dat de uitspraak van de r hem moeilijk viel. Hij was kortademig; ten gevolge van zijn zwakkelijk lichaam maakte zijne uitwendige gedaante niet den minsten indruk, terwijl hem daarenboven de voor de Atheensche redenaars zoo onontbeerlijke bevalligheid in de gesticulatie ontbrak. In de volksvergadering voelde bij zich beschroomd en verlegen. Al deze gebreken overwon Demosthenes met eene zelfbeheersching, een ijver en eene geestkracht, waarvan wellicht nooit de weerga is aanschouwd. Ten einde eene betere uitspraak te krijgen, nam hij keisteentjes in den mond terwijl hij sprak, om zóó zijn onhandelbare tong bewegelijker te maken. Bij stormachtig weer ging hij naar de zeekust, waar hij trachtte zich boven het geraas van wind en golven uit te doen hooren. Wanneer hij een berg beklom hield hij redevoeringen, om aan zijne longen meer kracht bij te zetten. Zoo overwon hij de bezwaren, uit zijne lichamelijke gebreken voortgevloeid. Toch mislukte zijne eerste poging om voor de volksmenigte op te treden; hij maakte niet den minsten indruk en verloor ten gevolge hiervan den moed. Zijn vertrouwen op zijn aanleg tot redenaar had hem geheel begeven; hij meende, dat bij niet alleen wat den vorm, maar ook wat den inhoud betrof, slecht gesproken had. Zijn vriend, de beroemde tooneelspeler Satyrus, sprak hem moed in. Om den jongeling te toonen, hoeveel er van de uiterlijke voordracht afhing, verzocht hij hem, een gedeelte van een treurspel van Sophocles voor te dragen. Demosthenes voldeed aan dit verzoek, Satyrus droeg hetzelfde stuk voor en toonde daarin aan, hoe het leggen van den juisten nadruk en het aanwenden van de juiste gebaarden den inhoud voor de toehoorders eerst recht verstaanbaar maakte. Opnieuw legde Demosthenes zich met den meesten ijver op zijne studiën 668 Demosthenes' oefeningen. toe. Dikwijls sloot hij zich maanden lang in een ontleraardsch vertrek op, waar hij zich in de voordracht oefende. Voor een grooten spiegel sloeg hij zich zelf hij het spreken gade, om de meestpassende gebaarden te vinden. Men verhaalt, dat hij de ééne helft van zijn hoofd kaal geschoren had, om zich zelf de mogelijkheid tot uitgaan te benemen. Door deze onafgebroken oefening gelukte liet hem ten slotte, zich eene wegsleepende voordracht eigen te maken. Doch nooit kon hij — gelijk we boven reeds opmerkten — eene rede houden, waartoe hij zich niet grondig had voorbereid. Hierom zeiden zijne vijanden, dat zijne redevoeringen naar de olie der studeerlamp riekten; doch het volk vroeg niet naar de wijze, waarop de redevoeringen ontstaan waren, het liet zich, zonder zich hiermee het hoofd Ie breken, door hare toovermacht meesleepen. Zoo voorbereid trad Demosthenes ongeveer het jaar 354 als een jongman van nog geene dertig jaren voor het eerst in de volksvergadering te Athene op, waar hij zich weldra grooten invloed verwierf; hij wendde dezen aan om in het volk weer de oude kracht te doen ontwaken, waardoor het zich vroeger zoozeer onderscheiden had. Het doel van al zijn streven was, de burgers door de schildering van de daden hunner voorvaderen in een edelen naijver te doen ontbranden, hen weder tot voorvechters van de Grieksche vrijheid te maken. Met scherpen blik doorzag Demosthenes het ernstig gevaar, waarmede de trouwelooze staatkunde en de krijgskundige talenten van Philippus van Macedonië Athene bedreigden. Tegen Philippus richlte hij dienvolgens het wapen zijner schitterendste welsprekendheid, tegen hem waarschuwde hij de Atheners, terwijl hij hen aanspoorde om de krachtigste maalregelen Ie nemen, ten einde de Grieksche vrijheid tegen haar gevaarlijken vijand te beschermen. Zwaar was de taak. die Demosthenes zich zelf had opgelegd; Philippus had zich door middel van zijn geld ook te Athene aanhangers weten te verschaften, talentvolle mannen waren door hem omgekocht, om in zijn belang werkzaam te zijn en dezen werden gesteund door een man wiens rechtschapenheid en omkoopbaarheid boven allen twijfel verheven waren, doch die niet scherpzinnig genoeg was om het gevaar in te zien. waarmede de eerzucht van den Macedonischen vorst Griekenland bedreigde. Phocion, die te Athene terecht de hoogste achting genoot, was ongeveer twintig jaar ouder dan Demosthenes en had zich door zijne persoonlijke dapperheid en zijne bekwaamheid als veldheer uit een lagen stand tol een hoogen rang weten te verheffen. Zijne eenvoudige leefwijze, zijne onomkoopbaarheid en ingetogenheid hadden hem de hoogste achting niet alleen van de Atheensche burgers, maar ook van de met Athene verbonden steden verworven. De naam Phocion de Goede, hem door de bondgenooten gegeven, onderscheidde hem boven al de overige veldheeren, Nooit nam Phocion geld of geschenken aan en dit werd hem door het Atheensche volk des te meer tot eer gerekend, dewijl ieder wist hoe arm de veldheer was. . "'j getroostte zich de grootste ontberingen: ook bij de strengste koude ging hij barrevoets en zonder opperkleed; zijne vrouw bezat slechts eene enkele slavin om haar te bedienen, zijn middagmaal bestond uit de eenvoudigste spijs. De roem van onomkoopbaarheid en de achting, hem hierom geschonken, waren oorzaak dat hij vijf en veertig maal achter elkander tol strateeg gekozen werd. ofschoon hij nooit naar dien hoogen eerepost dong. Phocion had zich eene grondige wetenschappelijke kennis eigen gemaakt. Maar hij was geen redenaar van beroep; steeds sprak hij eenvoudig en kort, nooit was het zijn doel te schitteren of bijval te verwerven, die hem dan ook zelden ten deel viel. Zoo weinig was hij daaraan gewend, dat hij eens, toen hij tegen zijne verwachting aan door de volksvergadering toegejuicht werd, verbaasd aan de omstanders vroeg: »Heb ik misschien eene domheid gezegd?" Juist vanwege die kortheid en eenvoud maakten zijne woorden indruk op hel volk en Demosthenes vreesde derhalve Phocion meer dan eenigen anderen tegenstander. Een vriend van Demosthenes kenschetste de beide redenaars Demosthenes en Phocion. 669 eens juist, mei liet woord: Demosthenes is de beste, Phocion de meest geduchte redenaar te Athene. Gedurende zijne lange loophaan als krijgsman had Phocion het Atheensche volk leeren kennen en verachten; hij kende het niet langer de geestkracht toe om aan een tegenstander als Philippus van Macedonië ernstigen weerstand te bieden. Door een weelderig, bijna uitsluitend aan zingenot toegewijd leven hadden de Atheners dien heldenmoed, die volharding, die zelfverloochening verloren, die hen vroeger schier onoverwinnelijk hadden gemaakt. Uit dien hoofde was Phocion een tegenstander van allen, die Athene aanspoorden om zich in nieuwe oorlogen te wikkelen; in het bijzonder echter verzette hij zich tegen Demosthenes, dien bij te minder achtte, wijl deze slechts een man van het woord, niet van de daad was. ZEVEN EN ZESTIGSTE HOOFDSTUK. Oorlog tusschen Philippus eu de Olynthiërs. Demosthenes en zijne redevoeringen. Verovering van Olynthus. Het overwinningsfeest van Philippus. De volksredenaar Aeschines. De Atheensche gezanten bij Philippus. Sluwe onderhandelingen. Hel tweede Atheensche gezantschap. Philippus en de heilige oorlog. Vervloeking van de Phocensers. De Philippica van Demosthenes. Philippus' vrnchtelooze strijd tegen Perinthus en Byzantium. De Macedcviische koning had in Thracië met gelukkig gevolg gestreden. De verdere uitbreiding van zijne zeemacht moest thans het eerste doel van zijn streven zijn en hiertoe was bet bezit van bet schiereiland Chalcidice met zijne drie ver in zee vooruitstekende landtongen voor hem van het hoogste belang. Zou bij er zich om bekommeren, dat bet met hem bevriende Olynthus hier uitgebreide bezittingen had? Deze gedachte kwam zelfs niet bij hem op; wat meer is, Olynthus zelt moest hem onderdanig worden. Aan de vriendschap der Olynthiërs had hij geen behoefte meer, maar wel aan de haven der stad en aan de rijke bezittingen der burgers. Eene aanleiding tot den oorlog was licht te vinden. De beide halfbroeders van Philippus, die bij zijne troonsbestijging voor hem gevlucht waren, hadden te Olynthus eene schuilplaats gevonden. Dit was eene voldoende reden om hun den oorlog aan te doen; trouwens, aan zulk eene reden beeft het een veroveraar nog nooit ontbroken. Met eene sterke krijgsmacht trok Philippus naar Chalcidice op. In den loop van twee jaren, (van 350 af) nam bij niet minder dan 32 Grieksche steden in. De steden werden verwoest, de inwoners als slaven weggesleept en door Macedoniërs vervangen. De oorlog met Olynthus zelf begon eerst in het jaar 349. Het dreigend gevaar deed de Olynthiërs hunne oude vijandschap tegen Athene vergeten; zij zonden gezanten derwaarts, die op het sluiten van een verdedigend verbond aandrongen. In gloeiende taal ondersteunde Demosthenes hun aanzoek; bij die gelegenheid hield hij zijne drie beroemde Olynthische redevoeringen, waarin bij den baat der burgers tegen Philippus aanvuurde. »Ik zal," zoo sprak hij, »niet met vele woorden van de geduchte macht van Philippus gewagen, om u door het aanvoeren van dien bewijsgrond tot het vervullen van uw onmiskenbaren plicht aan te sporen. Dit zou voor hem te veel eer, voor u te groote schande zijn. Ongelwijfeld zou hij ook in mijne eigene oogen geducht zijn, wanneer hij zijn tegenwoordig standpunt van inacht en aanzien door rechtvaardige middelen bereikt had. Maar hij is groot ge- C70 Olynthische redevoeringen van Demosthenes. worden, deels door uwe nalatigheid en zorgeloosheid, deels door verraderlijke middelen, daar hij slechte, omgekochte menschen te Athene in zijn dienst nam en de Olynthiërs, de Thessaliërs evenals al zijne overige bondgenooten den een na den ander om den tuin leidde en bedroog. Deze bondgenooten, die thans zijne verraderlijke handelwijze hebben leeren doorgronden, slaan op het punt 0111 zijne zijde te verlaten; en zonder hun bijstand stort liet gebouw zijner macht in elkaar. Hierbij komt nog, dat de Macedoniërs zelf zijne persoonlijke eerzucht verfoeien, daar zij de van hen gevorderde krachtsinspanning, ten gevolge van zijne onophoudelijke oorlogzuchtige ondernemingen, moede en door het sluiten van hunne havens, als gevolg van den oorlog, verarmd zijn. Zijne pochende krijgsoversten zijn onwaardige menschen van een losbandig leven; hij is omringd door dieven en gemeene kerels, die het schuim van de bevolking onzer steden tot hun tijdverdrijf tot zich moeten lokken. Het geluk, dat hem tot dusver heeft begunstigd, verbergt al zijne werkelijke zwakheden onder het bedriegelijk blanketsel der kracht, en zijn geluk is ongetwijfeld zeer groot geweest. Maar het geluk van Athene en zijne aanspraak op de genadige hulp der goden is nog grooter, wanneer gij slechts uw plicht wilt doen. Doch gij zit maar stil en legt de handen in den schoot. De trage zal niet eens zijne vrienden kunnen bewegen om voor hem in de bres te springen, laat staan dan de goden. Het verwondert mij volstrekt niet, dat Philippus, die altijd onder de wapenen staat en eeuwig in beweging is, die bij alles wat hij doet slechts aan zich zelf denkt en nooit eene gunstige gelegenheid ongebruikt laat voorbijgaan, — dat zulk een man machtiger is dan gij en u overlieerscht, die alleen praat, redetwist en stemt, maar niet handelt. Ja, men zou zich moeten verbazen, wanneer het anders was, wanneer hij. namelijk, onder zulke omstandigheden geen overwinnaar was geworden. Maar weet gij waarover ik mij verwonderen moet? Dat gij. Atheners, die in vorige dagen voor de vrijheid van alle Hellenen tegen de Lacedaemoniërs gestreden hebt, die , terwijl gij elke onrechtmatige uitbreiding van uw eigen grondgebied versmaaddet, tot bescherming van de rechten der overige Grieken liet zwaard getrokken en daarvoor goed en bloed ten otter gebracht hebt, —-dat gij thans weigert, in persoon als soldaat te dienen en u een geldelijk offer, tot behoud van uwe eigene bezittingen, te getroosten. Hoe kunt gij, die anderen zoo menigmaal hebt gered, thans toch zoo werkeloos blijven zitten , nadat gij zelf zoo vele verliezen geleden hebt? Ik begrijp niet, waarom gij zoo weinig opmerkzaamheid schenkt aan de jongste gebeurtenissen, die op uw toestand zulk een verderfelijken invloed hebben uitgeoefend, en ik vraag u, hoe kan het beter met u worden, zoolang gij deze gedragslijn volgen blijft? Voor korten tijd was het veel gemakkelijker te behouden hetgeen wij hadden, dan nu het verlorene te herwinnen; thans hebben wij niets meer te verliezen, wij moeten trachten alles te herwinnen. Dit moet door onze eigene krachtsinspanning geschieden en wel onverwijld. Wij moeten geld bijeenbrengen, wij moeten in peisoon dienst nemen; wij moeten onzen veldheeren de middelen verschaffen om hun werk goed te verrichten en dan strenge rekenschap van hen eischen. Doch hiertoe zijn wij niet in staat, zoolang wij zelf noch betalen, noch dienen willen." Met zulke woorden zocht Demosthenes de volksvergadering tot het nemen van krachlige maatregelen aan te sporen. Het verbond tusschen Olynthus en Athene werd gesloten, maar het gelukte Demosthenes niet zijne medeburgers lot krachtdadig handelen te bewegen; zij bleven weigeren in persoon het zwaard legen Philippus te trekken. Eene uit huurtroepen bestaanue krijgsmacht werd onder aanvoering van den losbandigen veldheer Chares den Olynthiërs ter hulp gezonden en weldra door eene tweede afdeeling gevolgd, waarover het bevel aan een huurling, den ruwen Charidemus, was toevertrouwd, een man, die voor geld zijne diensten aan iedereen verkocht. Zulke middelen waren niet voldoende om Philippus van Macedonië met Olynthus ingenomen. Overwinningsfeest van Philippus. Aeschines. 671 goed gevolg te bestrijden. Al behaalden deze huurbenden ook eenige vluchtige voordeelen, toch brachten zij door hunne plunderzucht den Olynthiërs meer schade dan voordeel aan. Te laat zette Dernosthenes het door. dat eindelijk een derde, uit Atheensche burgers samengesteld leger onder aanvoering van Chares afgezonden werd: toen het voor Olynthus aankwam was de stad reeds gevallen. Philippus had ook bij deze belegering alle middelen in het werk gesteld, waardoor hij gewoonlijk de overwinning behaalde. Hij ondersteunde de pogingen zijner dappere krijgslieden met zijn geld, waarmee hij twee aanzienlijke mannen binnen de stad. de aanvoerders der Olynthische ruiterij, tot verraad wist om te koopen. Met hunne hulp gelukte het hem. in hel jaar 348 v. C., Olynthus tot de overgave te dwingen. Het lot der overwonnenen was hard. Philippus kon de burgers niet in het bezit van hunne goederen laten. Onstaatkundig zou het zijn geweest, eene zoo belangrijke stad aan hunne zeer twijfelachtige trouw prijs te geven. Al de Olynthiërs, mannen, vrouwen en kinderen, werden als slaven verkocht en hunne goederen verbeurd verklaard. Deze rijke buit stelde den koning voor de kosten van den langen oorlog schadeloos. Zijne beide halfbroeders, die hij te Olynthus gevangen nam, liet hij ter dood brengen; dit was in zijn oog het onfeilbaarste middel om deze mededingers naar den troon, die misschien eenmaal gevaarlijk konden worden, onschadelijk te maken. Om zijne zegepralen en veroveringen op Chalcidice te verheerlijken, richtte Philippus een prachtig feest aan, hetwelk hij ter eere van den Olympischen Zeus in Macedonië gaf, en lot welks bijwoning gasten uit alle oorden van Griekenland waren genoodigd. Dichters en tooneelspelers kwamen, om de gastvrijheid van den koning te genieten. Prachtige spelen van allerlei soort werden gehouden, waarbij de dichterlijke wedstrijd de lichaamsoefeningen van tijd tot lijd afwisselde. De uitstekendste dichters en tooneelspelers ontvingen van den koning kostbare geschenken. Ook de Atheners Satyrus en Neoptolemus. waarvan de eerste in het blijspel, de tweede in liet treurspel optrad, behoorden tot dit getal. De edele Satyrus maakte van deze gelegenheid gebruik om de invrijheidstelling te bewerken van de dochters van een zijner vrienden, die te Olynthus gevangen waren genomen. Hij sloeg alle geschenken af en verzocht slechts om die beide slavinnen, terwijl hij het openlijk uitsprak, dat hij haar niet alleen de vrijheid terugschenken, maar ook een uitzet medegeven en haar uithuwen zou. Het pleit voor Philippus' karakter, dat hij den wensch van Satyrus vervulde, ofschoon de heide jonge meisjes de dochters waren van een man. dien de koning zelf als zijn meest verbitterden vijand beschouwd had. Na den val van Olynthus was de macht van Philippus zoozeer uitgebreid, dat zij den Atheners eene ernstige bezorgdheid inboezemde. Niet alleen Dernosthenes, ook andere redenaars traden op en drongen er op aan, dat de overige Grieksche staten uitgenoodigd zouden worden om een verbond tegen Philippus te sluiten. Met bijzonderen ernst werd dit voorstel door den volksredenaar Aeschines ondersteund. Aeschines, die als mededinger en vijand van Dernosthenes zijn naam onsterfelijk heeft gemaakt, was ongeveer 0 jaren ouder dan deze. Hij was uit een lagen stand afkomstig en had zich slechts met groote moeite tot een hoogeren rang weten te verheffen. In vroeger tijd was hij tooneelspeler, later schrijver bij de rechtbanken geweest en eindelijk openbaar schrijver in de volksvergadering geworden. Dit ambt had hem de gelegenheid verschaft om zich met de staatszaken bekend te maken, totdat hij eindelijk in de rij der staatkundige redenaars oplrad. Vol geest, met uitstekende begaafdheden, met eene reusachtige gestalte, eene indrukwekkende stem en met een buitengewoon talent om vloeiend en gemakkelijk te spreken, stond hij alleen bij Dernosthenes in welsprekendheid achter. Volgens den wensch van Aeschines werden gezanten naar de verschil- 672 Moedeloosheid der Atheners. Gezantschap. Vredesonderhandelingen. lende Grieksche staten afgevaardigd; hij zelf behoorde tot hun getal. Maar de uitslag van die poging was zeer treurig. De wederzijdsche naijver der afzonderlijke staten maakte alle gemeenschappelijk handelen tegenover den buitenlandschen vijand onmogelijk. De gezanten keerden terug, zonder iels te hebben uitgericht. Zou Athene alleen den oorlog ondernemen? Daartoe gevoelden de burgers zich te zwak. Ilun handel had van de Macedonische kaperschepen veel geleden, hunne bezittingen op de eilanden werden bedreigd, zelfs was men niet zonder reden beducht, dat stoutmoedige Macedonische scheepsbevelhebbers vroeger ol later een inval in Attica zouden wagen. De begeerte 0111 met l'liilippus vrede te sluiten ontwaakte bij bet volk en werd gevoed door vele aanzienlijke mannen, zoowel door de bloedverwanten van hen, die bij de inneming van Olynthus in de handen der Macedoniërs waren gevallen, als door de geheime vrienden van den koning, wiens goud ook in Athene niet zonder uitwerking gebleven was. Kene bijzondere geneigdheid tot den vrede openbaarden de tooneelspelers Anstodemus en Neoptolemus, die liet Olympische feest van Philippus bijgewoond hadden, en die de beminnelijke eigenschappen van den koning en de achting en vriendschap, waarmede hij steeds van de Atheners gesproken had, niet genoeg konden roemen. Det verlangen naar den vrede werd te Athene weldra algemeen, ook de vroegere, meest verbitterde vijanden- van Philippus verzetten zich niet langer daartegen; zelfs Demosthenes keurde dien goed. Een gezantschap van tien mannen, waartoe ook Demosthenes, Aeschines, ue beide tooneelspelers — die, even als alle overige kunstenaars, te Athene de hoogste achting genoten — en andere aanzienlijke mannen behoorden, werd naar den Macedonischen vorst afgevaardigd. Philippus ontving de gezanten met innemende voorkomendheid; hij onthaalde hen luisterrijk, hoorde elk hunner in het bijzonder aan. en toen Demosthenes, gelijk Aeschines verhaalt, 111 zijne inleidende redevoering steken bleef, omdat alles wat hem omringde hem in verwarring bracht, trachtte de koning hem door vriendelijke woorden ï11, j" ,e sl"e'aMI- Doch in het geheim deed hij nog meer. Hij poogde de invloedrijkste leden van het gezantschap door omkooping voor zich te winnen en bet valt niet te betwijfelen, dat hij hierin bij Aeschines en anderen slaagde. I!ij Demosthenes, zijn meest verbitterden tegenstander, waagde hij zelfs deze poging niet: hij was verstandig genoeg 0111 te begrijpen, dat een Demosthenes daarvoor niet vatbaar was. De mond des konings vloeide over van vriendschapsbetuigingen voor Athene; hij sprak zijn wensch, dat de vrede tot stand zou komen, met den meesten nadruk uit en beloofde, gezanten naar Athene te zullen zenden om vredes\oorstellen te doen. Nadat de Atheners vertrokken waren ging hij met zyn leger naar Ihracië op marsch, om daar den krijg voort te zetten; maar bij had beloofd, dat hij staande de onderhandelingen de Atheensche bezittingen 111 den Chersonnesus niet aanvallen zou. ^'.l. ge^a"tschap was Philippus hoogst welkom geweest, want juist in dit oogenblik lag hem alles aan de werkeloosheid der Atheners gelegen. Ten tweeden male zag hij zich thans in de gelegenheid om den sleutel van Griekenland, den pas der Thermopvlae, te bemachtigen. De heilige oorlog had onafgebroken voortgeduurd en de strijdvoerende partijen ganschehjk uitgeput. Thebe was nauwlijks meer in staat den strijd voort te zetten; een groot deel van Doeötië bevond zich in de macht van de 1 hocensische huurtroepen. Maar ook de Phocensers verkeerden in een niet vee beteren toestand, de tempelschatten waren langzamerhand uitgeput en het geld om de huurtroepen te betalen ontbrak. Phayllus was gestorven; zijn neef Phalaecus had in zijne plaats hel opperbevel aanvaard en den oorlog voortgezet. De Thebanen, die de hoop om zon- 673 der vreemde hulp de overwinning te behalen hadden opgegeven, riepen den bijstand van Philippus in. Niets was den koning van Macedonië meer gewenscht dan dit verzoek. Hij deed den Thebanen ile schoonste beloften, en zeide hun zijne hulp toe, want hierdoor hoopte hij den pas der Thermopylae in zijne macht te krijgen, indien hel hem gelukte de waakzaamheid der Atheners te doen insluimeren en dezen van de krachtige verdediging van den pas terug te houden. Dit nu was het doel van het streven der omgekochte partijgangers van Philippus te Athene; dit ook het doel der onderhandelingen, welke de sluwe koning op de lange baan poogde te schuiven, totdat hij zijn plan ten uitvoer had gelegd. De verwachte Macedonische gezanten kwamen te Athene aan. Zij bestonden uit de aanzienlijkste veldheeren van Philippus, uit mannen, die 'zijn onbepaald vertrouwen genoten. Dat hij Antipater, Parmenio en Eurylochus naar Athene zond, moest een teeken zijn van de hoogachting, welke hij voor de Attische hoofdstad koesterde. Er werden langdurige onderhandelingen gevoerd. De Atheners wilden alleen vrede sluiten op voorwaarde, dat ook hunne bondgenooten — de Tliracische koning Kersobleptes, dien Philippus juist beoorloogde, en de Phocencers — in het verdrag begrepen werden. Den Macedoniër daarentegen was hel juist te doen om de onderhandelingen als een middel te gebruiken ten einde Thracië geheel en al te veroveren en zich door den strijd tegen de Phocensers het bezit van de Thermopylae te verzekeren. Door zijne geslepen onderhandelaars en zijne omgekochte partijgangers, een Aeschines en anderen, gelukte het hem, de Atheners geheel 0111 den tuin te leiden. De Macedonische gezanten weigerden de Phocensers in het vredesverdrag op te nemen, maar zij gaven, ondersteund door Aeschines, te kennen, dat Philippus in zijn hart van de Thebanen afkeerig was, dat hij wel voor het oogenblik met den openbaren vijand van Thebe, de Phocensers, geen verdrag kon sluiten, maar dat dit zou geschieden, zoodra eerst de vrede met Athene zijn beslag had. In dezen vrij grof gesponnen strik lieten de Atheners zich vangen; den lf> April 340 bezwoeren zij den vrede, zonder van de Phocensers een woord te reppen, en in het begin van Mei zonden zij een tweede gezantschap naar Philippus, opdat deze ook van zijn kant de overeenkomst bezweren zou. Philippus bevond zich juist in Thracië, waar hij koning Kersobleptes overwonnen en — in strijd met zijne vroegere belofte — ook Atheensche steden aangetast en ingenomen had. Hij had het hoogste belang er bij, dal hij in zijn veroveringstocht niet gestoord werd en wist ook op dit punt zijn doel te bereiken, want de omgekochte gezanten van Athene waren hem hierin behulpzaam door zoo langzaam mogelijk te reizen. Hoezeer ook Demosthenes, die zich onder hen bevond, zijn best deed om hen tot meerderen spoed aan te zetten, dil gelukte hem niet. Aeschines wist altijd geldige redenen tot verontschuldiging voor dat dralen uit te denken. Eindelijk kwam het gezantschap in de Macedonische hoofdstad Pella aan, doch het vond hier natuurlijk den koning niet, die zich op het Thracische oorlogstooneel ophield. In plaats van hem na te reizen, bleef het gezantschap rustig te Pella, totdat de koning van zijn Thracischen zegetocht daar teruggekeerd was. Dit was nog niet alles! De gezanten lieten zich met bedriegelijke beloften paaien; het afleggen van den eed werd verschoven, totdat Philippus zijne toerustingen tol den Phocensischen oorlog voltooid had. Vervolgens vergezelden de gezanten den koning op zijn tocht naar Thessalië en eerst te Pherae ontvingen zij den eed tot bevestiging van het vredesverdrag, waarbij de Phocensers uitdrukkelijk werden uilgesloten. Hierop keerden zij naar Athene terug. Demosthenes stond geen oogenblik in twijfel ten aanzien van het bedriegelijk spel, dat met de gezanten gespeeld was; even vast was hij overtuigd, dat een deel zijner ambtgenooten, Aeschines en anderen, verraders waren. Openlijk sprak hij dit in den raad uit, terwijl hij nog in het laatste oogenblik Streckfcss. I. 43 674 Philippus in het Amphictyonenverbond opgenomen. er op aandrong, dat de Atlieners onmiddellijk vijftig triëeren Ier bescherming der Tliermopylae zouden afzenden. De raad deelde zijne bezorgdheid en riep eene volksvergadering bijeen; doch hier wist Aeschines door eene schitterende rede alle bezorgdheid van het volk te doen wijken. Hij verzekerde, dat Philippus als vriend der Phocensers, als vijand van Thebe kwam, dat hij de gehate Thebanen zou tuchtigen, zoodra hij door de Tliermopylae, middel-Griekenland was binnengerukt. Met een daverend vreugdegejuich begroette de wufte volksmenigte de rede van Aeschines. Toen Demosthenes eene poging wilde wagen 0111 den bedrogenen de oogen te openen, hieven de vrienden van den verrader zulk een geschreeuw aan. dat zijne stem geheel verdoofd werd; hij kon niet eens aan het woord komen. Intusschen rukte Philippus tegen den pas der Tliermopylae op. Ook de Phocensers had hij door bedriegelijke beloften en door een beroep op den met hunne vrienden, de Atlieners, gesloten vrede, weten te bedriegen. Met Phalaecus sloot hij eene overeenkomst, waarbij hij den veldheer vrijen aftocht naar den Peloponnesus toestond. De overige Phocensers gaven zich op genade of ongenade aan den overwinnaar over. Zonder een enkele maal het zwaard Ie trekken had Philippus door zijne list den belangrijken pas genomen en Phoces veroverd. Thans wierp hij het masker af. Hij dacht er niet meer aan. zich vriendschappelijk jegens de Phocensers en vijandig tegen de Thebanen te betoonen; integendeel, hij vervulde alle beloften, door hem aan Thebe gedaan, en stelde dezen staat weder in het bezit van de door de Phocensers ingenomen steden Orchoinenus, Coronaea enz. Thans schreef zijn belang hem voor, ook het Amphictyonenverbond voor zich te winnen, ten einde voor altijd vasten voet iu Griekenland te verkrijgen. De raad der Amphictyonen kwam bijeen, om het vonnis over de Phocensers Ie vellen. Het was streng genoeg: allen, die aan den tempelroof hadden deelgenomen, werden vervloekt; zij moesten gedood worden, waar men hen ook aantrof. De overigen werden gedwongen hunne wapenen uit te leveren; hunne steden werden verwoest, zij mochten voortaan slechts in dorpen wonen, terwijl hun land tot eigendom van den god gemaakt werd, wien ze jaarlijks ongehoorde schattingen moesten betalen. Hun recht om in den raad der Amphictyonen mede te stemmen, werd hun ontnomen: de overwinnaar nam voortaan hunne plaats in. Philippus van Macedonië verkreeg niet alleen zitting en stem in dien raad, maar zelfs werd hem de hooge eer toegekend, dat hij voortaan bij de Pythische spelen het voorzitterschap bekleeden zou. Vol schrik en verbazing hadden de Atlieners gezien, welke vruchten hun misplaatst vertrouwen, hun lichtvaardig gesloten vrede droegen. Wel verhieven zich nu stemmen van verontwaardiging tegen Aeschines en tegen allen, die ten gunste van den Macedoniër gesproken hadden, maar het was te laat. I11 den beginne konden de Atlieners niet besluiten, hunne afgevaardigden naar Jen raad der Amphictyonen te zenden. Maar weldra moesten zij ook dezen tegenstand, den eenigen, dien zij nog bieden konden, opgeven! Zelfs Demosthenes ried dit aan; hij vreesde, dat Philippus een algemeen verbond der Grieksche staten tegen Athene in liet leven zou roepen, wanneer deze langer weigerden hunne stem aan het besluit der Amphictyonen te geven. Athene schikte zich eindelijk — in den herfst van 346 —'in hetgeen niet meer te veranderen was en hechtte zijne goedkeuring aan de besluiten der Amphictyonen. Met eene bewonderenswaardige gematigdheid en zellbeheersching maakte philippus van de behaalde zegepraal gebruik. Reeds toen zou het hem wellicht mogelijk zijn geweest, zich van de hegemonie over Griekenland meester te maken, doch zeker eerst na meer dan één heeten strijd. Nog had hij in Griekenland geen vasten voet gekregen, nog was hij in het oog der Grieken een vreemdeling, ja een halve barbaar! De Hellenen zouden het hoofd niet Demosthenes' Philippica's. Perinthus belegerd. 675 dan ongaarne en gedwongen voor hem gebogen hebben, zij zouden van de eerste gunstige gelegenheid de beste gebruik hebben gemaakt om het Macedonische juk weer af te werpen. Philippus wist dit en gedroeg zich uit dien hoofde als den gematigden vriend der Grieken. Tevreden, dat hij den sleutel van middel-Griekenland, de Thermopylae, in zijne macht had. trok hij teru". om gedurende de eerstvolgende jaren zijne legers in Thracië bezig te houden. Voordat hij den laatsten, beslissenden strijd met Griekenland aanging, poogde hij zich door zijn geld bondgenooten in de onderscheiden stalen te verwerven en hij zag deze pogingen met den besten uitslag bekroond. Zijne gevolmachtigden doorreisden de staten van den Peloponnesus, zij beloofden aan de Argiven, Messeniërs, Arcadiërs en Eleeërs geld en ondersteuning en vormden daar eene sterke Macedonische partij. Terecht rekende Philippus op den inwendigen kanker, die aan bet Gneksche staatsleven knaagde, op den onderlingen naijver der verschillende staten. Dezen naijver aan te wakkeren was het voornaamste doel van zijn streven; dat was de bondgenoot, die hem den weg ter overwinning banen moest. Om zich in alle staten vrienden te verwerven, gedroeg de°konin« zich zoo beminnelijk mogelijk tegenover alle Grieksche geleerden, dichters en kunstenaars. Aan zijn schitterend hof werden deze mannen, evenals de vluchtelingen, die om eene staatsmisdaad uit een der gewesten verbannen waren, met de grootste gastvrijheid ontvangen en met zulke eerbewijzen overladen, dat zij den vorst wel voor altijd dankbaar moesten zijn. Zij werden, in huii vaderland teruggekeerd, de ijverigste pleitbezorgers van Philippus van Macedonië. De eenige Helleensche staat, welks macht gevaarlijk worden kon, was Athene; met fijn berekenende slimheid was Philippus er derhalve op bedacht, in weerwil van den gesloten vrede, de macht der Atheners te ondermijnen! Op het eiland Euboea versterkte hij zijn invloed; de Atheensche bondgenooten beoorloogde en verzwakte hij onophoudelijk. Vooral wendde hij den begeengen blik naar de Atheensche bezittingen aan de kust van den Chersonnesus, om door de verovering van die steden de zeemacht van Athene te fnuiken.' liet was hem niet mogelijk, zijne bedoelingen zóó verborgen te houden, dat zij door een zoo scherpzinnig staatsman als Demosthenes niet doorzien werden. Met rusteloozen ijver trad deze in de volksvergadering te Athene op. Hij waarschuwde de burgers voor hun verraderlijken vijand, voor diens aangroeiende macht, voor diens arglistige streken. Zijne Philippica's zoo noemt men zijne tegen Philippus gehouden redevoeringen, — zijn ware meesterstukken van welsprekendheid. En het gelukte Demosthenes, den Atheners de oogen te openen voor de gevaren, welke hen bedreigden.' Ofschoon de Koning onophoudelijk er op uit was — met de hulp van zijne omgekochte aanhangers — door valsche vriendschapsbetuigingen den Atheners een bedriegelijk gevoel van veiligheid in te boezemen, lieten dezen zich niet meer misleiden. Demosthenes spoorde tot een openbaren oorlog aan, zoo lang het daarvoor nog tijd was. De oorlog brak dan ook uit, toen Philippus de machtige handelstad Perinthus, aan de kust van de Propintis, in het jaar 341 met eene groote krijgsmacht belegerde. De Perinthiërs verdedigden zich dapper, vergeefs spande de koning al zijne krachten in om de stad door middel van nieuwe belegeringswerktuigen te veroveren. Deze ontving weldra van alle zijden hulp. De snel aangroeiende macht van den Macedonischen vorst boezemde den koning der Perzen eene ernstige bezorgdheid in. In zijn oog was het eene zaak van het hoogste belang, de rijke handelstad aan den Europeeschen oever tegen Macedonischen invloed te beveiligen en bij zond haar uit dien hooide geld en koren toe, opdat de burgers in staat zouden zijn de belegering te doorstaan. Een anderen, machtigen bondgenoot vonden de Perinthiërs in de stad Byzantium. De Byzantijnen begrepen, dat, indien Perinthus viel, ook hun 43* t;7(ï Athene zendt hulp aan Perinthus en Byzantium. een dergelijk lol boven liet hoofd hing, zij herinnerden zich Philippus' voorgewende vriendschap voor Olvnlhus en het vreeselijk lot, dat de eens zoo machtige stad getroffen had. 'Hierom zonden zij niet alleen zeli hulptroepen naar Perinthus, maar riepen ook de hulp van Athene in, ofschoon zij vroeger een verbond met de Attische hoofdstad uit vrees voor de heerschzucht der Atheners geweigerd hadden. Het aanzoek der Byzantijnen stuitte te Athene eerst op een heiligen tegenstand, want de haat tegen deze stad was groot. Doch door eene "loeiende rede wist Demosthenes zijne medeburgers over te halen om eene vloot van 120 schepen met een sterk leger uit te zenden, ten einde Byzantium en Perinthus in hun strijd tegen Philippus bij te staan. Chares, de veldheer, die door zijne ruwe leefwijze bij alle voormalige bondgenooten van Athene berucht was, voerde de troepen aan; doch zoo groot was de afkeer, dien zijn persoon inboezemde, dat de Byzantijnen weigerden, hem in hunne stad toe te laten; zij vreesden, dat hij zijne macht misbruiken zou om onder den schijn van vriendschap op verraderlijke wijze hunne vrijheid te vernietigen. Eerst toen Phocion het opperbevel overnam, vertrouwden zij de hulp, door Athene gezonden, want Phocions rechtschapenheid was in geheel de oude Grieksche wereld beroemd en boven allen twijfel verheven. Ook de rijke eilanden Chios, Rliodus en Cos zonden den bedreigden Byzantijnen en Perinthiërs hulptroepen toe en daardoor gelukte het dezen in bel jaar 330 Philippus' leger in meer dan een treffen tot wijken te brengen, zijne vloot te verslaan en den koning hierdoor te dwingen om zijn plan — vasten voet aan den Hellespont te verkrijgen — op te geven. Athene had voornamelijk door zijne krachtige hulp het lot van den oorlog beslist. Phocion behaalde schitterende lauweren; hij verjoeg ook van Euboea de bezettingen van Philippus en fnuikte op dit eiland de macht der Macedonische partij. . . Philippus verstond de groote kunst, die slechts aan weinige veroveraars eigen is: het mislukken eener onderneming met een ellen gemoed te verdragen. Nooit poogde hij hardnekkig de krijgskans te dwingen; zoodra hij zag. dat hij niet in staal was een zijner plannen ten uitvoer te brengen, bet hij het steeds op het rechte oogenblik varen, om het eerst op het daarvoor geschikte tijdstip weer op te vatten. Ook thans trok hij naar Macedonië Terug; hij richtte zijne wapenen tegen de barbaarsche Scythenstainmen aan den Donau, die hij aanvankelijk met goed gevolg bestreed; maar ook hier was bet geluk hem op den duur niet gunstig, want op zijn terugtocht uil hel land der Scythen werd bij onverhoeds door de Triballiërs overvallen en van al den gemaakten buil beroofd. Bij dezen overval ontving hij zelf eene zware wonde, die hem gedurende een vrij langen tijd op het ziekbed wierp, en toen zij eindelijk geheeld was, hem toch voor altijd kreupel deed gaan. Nauwelijks was Philippus van zijn ziekbed verrezen, of hij ontving het lang verbeid en vurig gewenscht aanzoek om in de aangelegenheden van Griekenland krachtdadig handelend op te treden. ACHT EN ZESTIGSTE HOOFDSTUK. Aeschines in den raad dei- Amphictyonen. De strafoefening der Amphictyonen. Hun oorlog tegen Amphissa. De tusschenkomst van Philippos ingeroepen. De volksvergaderingen te Athene en te Thebe. De slag bij Chaeronaeii. Ontsteltenis te Athene. Houding van Philippos na de behaalde zegepraal. Verovering van Thebe. Philippus" vergevensgezindheid jegens de Atheners De vrede. Het congres te Corinthe. Philippus verkrijgt de hegemonie over Griekenland. Toerustingen tot den oorlog tegen de Perzen. Philippus wordt vermoord. De raad der Amphictyonen liield in de lente van 339 zijne gewone vergadering. Zij werd onder anderen bijgewoond door den redenaar Aeschines, die tot de Atheensche gezanten behoorde en die zich reeds vroeger, op zijne' beruchte reizen als afgevaardigde van Athene, den getrouwsten vriend van l'hilippus betoond had. Ook thans zou hij oorzaak zijn. dat de Macedoniër zich opnieuw de welkome gelegenheid aangeboden zag 0111 zich in de Grieksche verwikkelingen te mengen. Hierom mag men hel wel als hoogst waarschijnlijk aannemen, dat Aeschines volgens afspraak met den koning en op diens last gehandeld heeft, al heeft hij zelf dit ook steeds teil stelligste ontkend. Aeschines verhaalt, dat op die vergadering de gezant der Locriêrs van Amphissa eene hoogst vijandige gezindheid jegens Athene openbaarde, en zetts dreigde eene zware beschuldiging tegen de Alheuers te zullen indienen, omdat zij met de Phocensers, die zich aan tempelroof en heiligschennis hadden schuldig gemaakt, gemeene zaak gemaakt hadden. Hij achtte zich verplicht om zulk eene aanklacht te voorkomen en herinnerde zich te rechter tijd, dat hij hiertoe een geducht middel bezat. I11 den eersten heiligen oorlog was 11a de verwoesting van Cirrha de \ruchtbare vlakte, die tot het gebied dezer stad behoorde, aan den Delphischen god gewijd. De geheele uitgestrektheid gronds tusschen den tempel van Apollo en de zee mocht nooit weder door menschen beploegd, bepoot of bewoond worden; zij was alleen tot weide voor het offervee bestemd. Alle Amphictyonen hadden zich met een pleehtigen eed tot naleving van dit besluit verbonden; ieder, die het overtrad, werd met den vreeselijksten vloek bedreigd. Een tijd lang bleef het gewijde land ongebruikt liggen; doch weldra deed zich de behoefte aan eene wijziging in dit opzicht gevoelen. De bedevaartgangers, die in grooten getale het orakel bezochten, trachtten bij hunne aankomst een onderkomen te vinden. Met dit doel trokken op een lang verleden, niet meer met juistheid Ie bepalen tijdstip, de Locriêrs van Amphissa van het tempelland partij; zij bouwden daar nieuwe buizen, waarin de bedevaartgangei s gehuisvest werden. De stad verrees opnieuw en allengs werden ook de omliggende velden weer bebouwd. Dit was voor onheugelijke jaren geschied en nooit hadden de Amphictyonen er aan gedacht eene onderneming te beletten, veel minder te straften, die aan alle bezoekers van het orakel niet dan welkom kon zijn. Thans echter smeedde Aeschines uit bet sinds lang vergeten verbod een geducht wapen tegen de Locriêrs van Amphissa. 678 Besluit der Amphictyonen om de Locriërs te straffen. Van het terrein bij den tempel, waarop de raad der Amphictyonen vergaderd was, kon men de Cirrhenische vlakte in hare geheele uitgestrektheid overzien. Daarop richtte Aeschines aller blikken. »Ziet," riep hij den Amphictyonen toe, «daar ligt de vlakte, die door de burgers van Amphissa met landgoederen als bezaaid is; daar ligt voor uwe oogen de haven, die uwe vaderen met een eed vervloekt hebben, door vestingwerken omringd. In deze den god toegewijde haven hebben de Locriërs van Amphissa tollen geheven, daaruit trekken zij hunne inkomsten." De redenaar riep den vloek, die over de vlakte van Cirrha was uitgesproken, in het geheugen der Amphictyonen terug, hij liet het toenmaals genomen besluit in hel openbaar voorlezen, en vervolgde hierop: «Hier sta ik, bereid om den god, ter oorzake van de hem toegewijde bezittingen, overeenkomstig den eed, door onze vaderen gedaan, met hand, voet en stem, met al mijne krachten te verdedigen. Gij dan, besluit wat gij zelf' het beste oordeelt. Gij wilt den goden olleranden brengen, gij wilt hunne zegeningen over u afsmeeken; doch waaraan zult gij het hart, de oogen en den moed ontleenen, om zulke ootmoedige gebeden uit te spreken, wanneer gij de Locriërs, die in den ban gedaan en met den vloek beladen zijn, ongestralt laat ?" Met gloeiende welsprekendheid, niet eene schier overweldigende taal bezwoer Aeschines de Amphictyonen het oude gebod opnieuw ten uitvoer te leggen en het gelukte hem, 'den dweepzieken ijver dier bijgeloovige mannen te doen ontvlammen. Geene enkele stem verhief zich tot verdediging van de beschuldigden; alle gezanten waren het eens over de noodzakelijkheid dat het misdrijf tegen den god gestraft moest worden. Zoo hevig was de opschudding dat de gezanten van Amphissa de vlucht namen, wijl zij voor hunne persoonlijke veiligheid beducht waren. Indien de dag niet zoo ver verstreken was geweest, dan zouden de leden van den Amphictyonenraad waarschijnlijk onverwijld naar Cirrha zijn gesneld, om met eigen hand de daar verrezen gebouwen te slechten. Doch dit was niet meer mogelijk. Zij namen derhalve een kort besluit, dat terstond door een heraut afgekondigd werd. Den volgenden dag, met het krieken van den morgen, moest de geheele bevolking van Delphi, mannen en jongelingen, vrouwen en slaven, zich met spaden en houweelen op de offerplaats verzamelen; daar moesten de gezanten der Amphictyonen zich met de Delphiërs vereenigen om de heilige bezitting van den god te verdedigen. Elke stad, wier afgevaardigde niet verscheen, zou vervloekt worden. Nauwelijks was de dag aangebroken, toen de zonderlinge samenkomst plaats greep. Aan het hoofd der bevolking van Delphi trokken de Amphictyonen, aangevoerd door Aeschines, naar de haven. Zij overvielen de onschuldige bewoners der nieuwe stad, die zonder eenigen tegenstand de vlucht namen; hierop wierp de woeste bende zich op de huizen en stak die in brand; alle havenwerken werden vernield, de kostbare bezittingen der Locriërs geplunderd en de gebouwen met den grond gelijk gemaakt. De opstijgende vuurzuilen gaven den burgers van Amphissa hel eerste teeken van de uitvoering van bet vreeselijk besluit der Amphictyonen, dat hun reeds door boden aangekondigd was. Zij wapenden zich, stormden naar de plaats van den brand en overvielen hier de plunderaars, die zich slechts met moeite konden redden. Den volgenden dag riep de voorzitter van den raad der Amphictyonen, de Thessaliër Cottyphus, al de leden van het verbond te zamen. Niet alleen de gezanten der verschillende steden en hunne plaatsvervangers, maar al het volk, dat zich te Delphi bevond om offeranden te brengen en het orakel te ondervragen, kwam tot eene zeer talrijke vergadering bijeen. Deze besloot, de Locriërs van Amphissa, als schuldig aan de misdaad van majesteitsschennis tegen den Delphischen god en van verzet tegen de geheiligde personen der Amphictyonen, tc straffen. De gezanten moesten naar hun vaderland terug- De hulp van Philippus ingeroepen. Hij herbouwt Elataea. G79 keeren, om daar hunne instructiën te halen. y. , ~ korist mogelijken tijd eene huilengewone vergade.-,1(r° ^e"s zou binnen den Tliermopylae worden gehouden, om over de stra? , •'fphiclyonen te beslissing te nemen. "r misdadigers eene Toen Aeschines, te Athene teruggekeerd, in de volksve.^ gaf van het gebeurde, zag Demosthenes oogenblikkelijk in, we'fir"ig verslag gevolgen de genomen besluiten na zich konden sleepen. «Gij YCeeselijke oorlog naar Attica, een Amphictyonenkrijg," riep hij uit; maar heV den door de rede vau Aeschines opgewonden, beschouwde zulk eene voorspell;, als een spooksel der verbeelding; de vrienden van Aeschines lieten DemosIhenes in het geheel niet aan het woord komen, ja Aeschines wierp dezen voor de voeten dat hij een omgekocht partijganger der goddelooze Locriërs was. Zoo ver ging echter de dweepzieke opgewondendheid der menigte toch niet, dat deze beschuldiging tegen den troinvsten vriend des volks hij haar ingang kon vinden, en toen de eerste roes voorbij was begreep een ieder zeer goed, welke gevaren, ten gevolge van Aeschines' handelwijze, Athene bedreigden. De raad en de volksvergadering namen eenstemmig het besluit om geen deel te nemen aan de buitengewone vergadering der Amphictyonen, maar wel in de gewone vergaderingen, evenals vroeger, te verschijnen. De buitengewone vergadering had te Tliermopylae plaats; zij nam liet besluit om den Amphictyonenkrijg tegen Amphissa te ondernemen, en droeg hel bevel over het daartoe bestemde leger aan den Thessaliër Cottyphus op. Athene en Thebe weigerden echter, hulptroepen voor dit leger te leveren en ook de overige steden gedroegen zich traag en wederspannig. Tengevolge van dit alles was Cottyphus buiten staat iels uit te richten. De gewone herfstvergadering der Amphictyonen, waarbij ook Aeschines als Atheensch gezant tegenwoordig was, besloot derhalve, ten einde den oorlog met meer kracht door te zetten, tot het inroepen van den bijstand van Philippus van Macedonië, die twee stemmen ia den raad der Amphictyonen bezat. Hem benoemde ze tot opperbevelhebber der vereenigde krijgsmacht; hij zou in den nieuwen heiligen oorlog als de kampvechter voor den Delphischen god optreden, gelijk hij dat in den laatsten oorlog was geweest. Philippus ontving het aanzoek hiertoe, toen hij van zijne wonde eenigermate hersteld was. Bereidvaardig nam hij de laak op zich, hem door de Amphictyonen opgedragen; hij verzamelde zijn leger en Irok daarmee door Thessalië en door den pas der Tliermopylae naar Phocis. Overal maakte hij bekend, dat de oorlog uitsluitend de goddelooze Locriërs van Amphissa gold, dat zijn tocht naar Griekenland alleen ten doel had, de eer van den Delphischen god te wreken. De afgevaardigden der Amphictyonen vergezelden het Macedonische leger, waarbij ook hunne troepen zich aansloten. Intusschen liet Philippus reeds op zijn marsch naar Phocis zijne ware bedoelingen doorschemeren. Toen hij Elataea, de voormalige doch thans verwoeste hoofdstad des lands, bereikte, liet hij het leger halt houden en begon hij de muren van de stad té herstellen, om haar opnieuw tot eene vesting te maken. Welk doel kon hij met zulk eene onderneming hebben? Wilde hij alleen de eer van den Delphischen god wreken, dan behoefde hij zich niet op te houden door het bouwen van eene vesting. Hel was duidelijk, dat hij de belangrijke stad, die den weg naar Boeötie beheerschte, slechts ingenomen had om andere plannen ten uitvoer te leggen, en dat dit inderdaad zijne bedoeling was verheelde hij thans ook niet langer. Hij zond gezanten naar Thebe en liet daar bekend maken, dat hij gekomen was om de Alheners, die met de Locriërs vau Amphissa getneene zaak gemaakt hadden, (van Athene waren hulptroepen naar Amphissa gezonden), aan te tasten; hij eischte derhalve van de Thebanen het sluiten van een bondgenootschap, of tenminste een vrijen doortocht door Boeötie om in Attica te kunnen binnendringen. 680 Python en Demosthenes. Verbond tusschen Thebe en Athene. Philippus had grond om te verwachten, dat zijne gezanten te Thebe eene vriendelijke ontvangst zouden vinden; want Thebe en Athene leefden in aanhoudende vijandschap, daar elk dier beide steden het streven der andere naar de opperheerschappij over Griekenland duchtte. Hoe dikwijls Demosthenes reeds zijne beste pogingen had aangewend om vrede en eendracht te herstellen, ja een bondgenootschap tusschen Athene en Thebe, ter gemeenschappelijke bestrijding van Philippus van Macedonië, tot stand te doen komen, nooit was hem dit gelukt; Aeschines en de overige huurlingen van Philippus hadden de bestaande vijandschap telkens opnieuw aangewakkerd en den ouden haal doen herleven. Het bericht van de inneming van Elataea door Philippus werd door een renbode naar Athene gebracht. Toen de bode daar aankwam was de avond reeds gedaald en zaten de prytanen aan den maaltijd bijeen. Allen begrepen oogenblikkelijk wat Philippus wilde. Het ernstige gevaar, dat Athene bedreigde, maakte een kloek en kort besluit noodzakelijk. Eenige prytanen snelden naar de strategen, met het bevel om door trompetgeschal den raad en het volk tegen den volgenden morgen bijeen te roepen; de overigen ijlden naar de marktplaats. Hier stonden kramen en stalletjes, die weggeruimd moesten worden, opdat de vergadering gehouden kon worden. De prytanen sloegen zelf de hand aan het werk; eenige kramen werden zelfs in brand gestoken, om ze op die wijze des te eerder uit den weg te ruimen. Met ongeloofelijke snelheid verbreidde het bericht van den aanval, die den Atheners van Philippus' zijde bedreigde, zich door de geheele stad, en nauwelijks was de volgende morgen aangebroken, of de markt was reeds inet eene dichte volksmenigte bezet, voordat nog de leden van den raad waren verschenen. Eindelijk kwam de raad. De prytanen deelden het ontvangen bericht mede, hetwelk de bode nog eenmaal in het openbaar herhalen moest. Hierop riep de heraut, volgens gewoonte, de sprekers op. Wie wenscht het woord te voeren? luidde de vraag. Niemand meldde zich aan; nog eens weid dezelfde vraag herhaald, ook nu stond niemand op. Eene diepe stilte heerschte in de vergadering, niemand durfde het wagen, in zulk eeu hachelijk en beslissend tijdsgewricht de eerste te zijn, die als redenaar voor het volk optrad. Eindelijk betrad Demosthenes het spreekgestoelte. In krachtige en stoute taal poogde hij den moed der vergadering op te beuren en drong hij er op aan, dat het volk gezanten naar Thebe zou zenden, om een verbond te sluiten. Zijn voorstel werd zonder tegenspraak aangenomen; zelfs Aeschines waagde het niet, een woord daartegen in te brengen. Demosthenes werd benoemd tot een der 10 gezanten, die in allerijl naar Thebe moesten reizen, terwijl de Atheners zich inmiddels met inspanning van alle krachten ten strijde toerustten. Te Thebe kwam het Atheensche gezantschap gelijktijdig aan met de afgevaardigden, die door Philippus naar de Boeötische hoofdstad waren gezonden, om haar tot het sluiten van een bondgenootschap over te halen. Eene volksvergadering werd bijeengeroepen, waarin beide gezantschappen hunne zaak zouden bepleiten. Het eerst trad de Byzantijn Python, de voornaamste der Macedonische gezanten en een zeer beroemd redenaar, op. Met overtuigende klaarheid schetste hij de groote voordeelen, welke de Thebanen uit het bondgenootschap met Philippus zouden trekken; hij wees op de oude vijandschap tusschen Thebe en Athene, op den rijken buit, welke den Thebanen ten deel zou vallen, wanneer zij in vereeniging met de Macedoniërs naar Attica trokken, op de zware verliezen, die zij ondergaan zouden, wanneer Boeötie het tooneel van den oorlog werd. Al maakte de taal van Python een diepen indruk op de vergadering, nog sterker was de indruk der rede, waarmede Demosthenes haar beantwoordde. De kampvechter voor de vrijheid en onafhankelijkheid van Griekenland riep al zijne welsprekendheid te luilp om de Thebanen voor hel verbond Slag bij Chaeronaea. Athene in slaat van verdediging gesteld. 681 met Athene tegen Philippus te winnen en — hij zegevierde. Het verbond werd gesloten. Beide stalen rustten zich met den meesten ijver lot den oorlog toe. Uil meer dan één gewest van Griekenland sloot een aantal dappere mannen zich vrijwillig bij het Atheensche en het Thebaansche leger aan. Chares en Lysicles ontvingen het opperbevel over de Atheensche krijgsmacht, die gedeeltelijk uit Atheensche burgers, gedeeltelijk uit huurtroepen bestond. Zij trokken mei hun leger naar Boeötië en zoo groot was hel vertrouwen, dat de Thebanen 111 hunne Atheensche bondgenooten stelden, dal zij hun zelfs vergunden Tlieb binnen te trekken. In dezen oorlog mocht geen der huurlingen hel wagen, zijne roofzucht hot te vieren; de strengste tucht werd gehandhaafd, om de Thebanen niet te vertoornen. Gedurende de lente en den zomer van het jaar 338 had meer dan één hevig gevecht tusschen de vijandelijke legers plaats. Deze strijd werd gedeeltelijk met gelukkigen uitslag door de bondgenooten gevoerd. Reeds vierden de Atheners den teugel aan hunne blijdschap over twee door hen behaalde overwinningen, reeds vierden zij overwinningsfeesten, waarbij zij den goden dankollers brachten; het was Ie vroeg. Philippus verschafte zich met geweld den toegang tot Boeötië, rukte met zijn leger, dat uit meer dan 30,000 man voetvolk en 2000 ruiters bestond, dit gewest binnen en bier kwam liet in de uitgestrekte Boeötische vlakten in Augustus 338 bij Chaeronaea lot een beslissenden slag. r Demosthenes koesterde de schoonste hoop op overwinning. Het AtheenschThebaansche leger overtrof dat van Philippus verre in getalsterkte, maar het werd niet met dat talenl aangevoerd, hetwelk den koning der Macedoniërs onderscheidde. Philippus zeil greep de Atheensche krijgsmacht aan; zijn jeugdige zoon Alexandcr, die toen den leeftijd van 1!) jaren bereikt had, en die later den bijnaam van den Grooten verwierf, streed tegen de Thebanen. Wel vochten de Grieken met hun ouden heldenmoed; wel drongen de Atheners zelfs voor een korten lijd zegevierend voorwaarts, zoodat de Atheensche veldheeren reeds juichend uitriepen; «laat ons den vijand tot in Macedonië vervolgen!" — maar spoedig ging hunne blijdschap over in doodelijken schrik; de Thebanen werden in weerwil van hunne onversaagde dapperheid teruggeworpen. De beroemde heilige schaar week geen duimbreed van hare plaats de 300 dappere jongelingen werden tot den laatsten man neergestooten. Docli toen waren de overigen ook niet meer in staat den geduchten schok van de Macedonische phalanx te wederstaan; zij vluchtten en ook de Atheners moesten wijken. Zij hadden zware verliezen Ie betreuren: meer dan 1000 man waren gesneuveld, meer dan 2000 gevangen genomen. De slag was verloren en daarmede de tegenstand, welken Thebe en Athene den Macedonischen veroveraar konden bieden, voor goed gefnuikt. Geenle«er beschermde Alhene meer. Wanneer Philippus Athene binnenrukte, konden de burgers zich alleen op hunne sterke muren en op hunne vloot verlaten. Toen hel bericht, dat de slag verloren was, te Athene aankwam, heerschten daar onrust en schrik, want slechts drie tol vier dagmarschen was de vijand van de slad verwijderd. De geheele bevolking Zwierf vol angst door de straten; elke vluchteling, die de slad bereikte, werd opnieuw naar berichten gevraagd, elk hunner bracht eene slechter lijding mede. In aller ijl werd eene volksvergadering belegd; hier heerschte eene kalmer stemming; de burgers besloten terstond, de bevolking van het platte land achter de muren der versterkte plaatsen in veiligheid te brengen en den Piraeüs in staat van verdediging te stellen. Alle burgers werden opgeroepen oin de wapens tol verdediging van het vad Hand te voeren. De weerbare mannen onder de slavenbevolking werden in vrijheid gesteld; maatregelen werden genomen om de vestingwerken der stad zoo veel mogelijk' 682 Ie versterken. Met ernst en geestkracht bereidden de burgers van Athene zich voor om in de ure des gevaars hunne vrijheid te verdedigen. Demosthenes, die zelf aan het gevecht bij Chaeronaea had deelgenomen en van wien zijne vijanden verhaalden, dat hij daar lafhartig gevlucht was, ja dat hij onder de eersten had behoord, die hun schild hadden weggeworpen, kwam weder te Athene aan. Hij was de ziel van alle maatregelen, die tot verdediging van de stad werden genomen, en de burgers volgden bereidvaardig zijn raad. Hieruit blijkt ten duidelijkste, dat de verwijten, hem voor de voeten geworpen, niets dan lasterlijke verzinsels waren. Aan een lafaard zouden de Atheners, die hunne bij Chaeronaea overwonnen veldheeren ter dood veroordeelden, zeker niet langer hun vertrouwen hebben geschonken. Nadat alle maatregelen ter verdediging waren genomen, wachtten de Atheners den aanval af. Philippus gaf zich na de behaalde zegepraal — indien wij althans aan het verhaal van Diodorus van Sicilië mogen gelooi slaan — aan eene teugellooze blijdschap over. Als overwinningsfeest richtte hij voor zijne vrienden een overdadig feestmaal aan, waarbij bij zelf, len gevolge van het gebruik van eene groote hoeveelheid ongemengden wijn, beschonken werd. In zijne opgewonden stemming, een gevolg van zijne onmatigheid, liep hij midden tusscheu de gevangenen door en bespotte hen vanwege hun ongeluk. De Atheensche redenaar Demades, die zich onder ben bevond, riep den koning toe: «Het lot heeft u de plaats van Agamemnon toegewezen, schaamt gij u niet, als een Thersites te handelen?" In weerwil van zijn roes gevoelde Philippus zich door dit verwijt diep getrotlen; hij rukte den krans, waarmee hij zich ter eere van het feest getooid had, van het hoofd en verwijderde zich, zonder zich verder een enkele spotternij te veroorloven. Den vrijmoedigen Athener, dien hij om zijn moed bewonderde, ontsloeg hij uit de gevangenschap; hij hield hem zelfs in zijne nabijheid, om hem boven allen eer te bewijzen. Het naaste doel van den veroveraar na den slag bij Chaeronaea was Thebe. Of Philippus bij de inneming van de vroeger zoo machtige stad tegenstand gevonden heeft, weten we niet. Dit alleen staal vast, dat hij Thebe innam en de veroverde stad met de grootste hardheid behandelde. Onderscheidene aanzienlijke burgers, die hel Macedonisch-Thebaansche bondgenootschap legengewerkt en zich jegens hem vijandig beloond hadden, werden Ier dood gebracht; anderen werden verbannen en hunne goederen door den koning verbeurd verklaard. Ook de staatsregeling van Thebe onlzag hij niet, terwijl hij toch anders de aan zijn schepler onderworpen volken hunne oude regeeringsvormen liet behouden. Hij plaatste aan het hoofd ■ der slad een raad van 300 burgers, die hij zonder uitzondering uit de aanhangers zijner partij verkoos; de meesten hunner waren sinds kort uit de ballingschap teruggeroepen Thebanen; hun droeg bij het bestuur over de stad en de beschikking over het leven en den dood van alle burgers op. Op den burg der slad werd eene Macedonische bezetting gelegd, die de driehonderd bij de uitoefening van hun gezag moest beschermen. De door Athene overheerschte Boeötische steden werden vrijverklaard en vormden voorlaan afzonderlijke, zich zelf besturende staten. Veel zachter gedroeg Philippus zich tegenover Athene. Hij wist, dat hij slechts na zwaren strijd de Attische hoofdstad ten onder kon brengen, ja dat het twijfelachtig was, of dit hem wel ooit zou gelukken. Hij herinnerde zich, welk een moed, welk eene onwrikbare volharding de Atheners ten allen tijde betoond hadden, wanneer het de verdediging van hunne vrijheid gold. Hunne krachtige toerustingen na den slag bij Chaeronaea bleven hem niet verborgen. De Atheensche vloot beheerschte nog altijd de zee en overtrof de Macedonische niet alleen door het aantal harer schepen, maar ook door de geoefendheid van hare bemanning. Ten gevolge van (lil alles deinsde Philippus terug voor een inval in Atlica, waardoor hij de Atheners tot een wanhopigen tegenstand Philippus sluit vrede met de Atheners. Congres te Corinthe. 683 zou prikkelelen; aan eene overwinning, door middel van onderhandelingen behaald, gal hij altijd de voorkeur boven eene zegepraal, dooi kracht van wapenen bevochten *). Te Athene vonden Philippus voorstellen tol het aanknoopen van onderhandelingen een wél toebereiden bodem. Al had de burgerij ook vast besjoten, de vrijheid der stad tot het uiterste te verdedigen, toch verheelde zij zich de gevaren niet, die aan een oorlog met den overmachtigen Macedonischen vorst verbonden waren. Zij wist, dat eene nederlaag onvermijdelijk de vernietiging van Athene's onafliankelijkheid na zich zou sleepen en was derhalve zeer geneigd om vrede te sluiten, al was het ook onder vrij ongunstige voorwaarden. In weerwil hiervan gingen de burgers echter met hunne krijgstoerustingen voort. Tevergeefs spanden de omgekochte partijgangers van Philippus alle krachten in om Demosthenes en zijne vrienden bij het volk in verdenking te brengen; al hunne aanvallen mislukten; het volk van Athene vertrouwde zijn leider en voerde de maatregelen ter verdediging, welke hij aanried, met de meeste nauwgezetheid uit. De vrienden van Philippus wisten, dat een vredesverdrag voor hen hel eenige middel was om zich met den koning te verzoenen. Aeschines, die tot dusver ontkend had, in eenige betrekking tot Philippus te staan, beroemde zich thans in het openbaar op de vriendschap, welke de Macedonische vorst hem bewezen had, en bood aan om zich als gezant tot hem te begeven, ten einde den vrede lol stand te brengen. Hij werd met eenige andere Atheners, lot welke ook de voor korten tijd uit de gevangenschap ontslagen Demades behoorde, naar den overwinnaar gezonden, om met hem in onderhandeling te treden. Philippus betoonde zich veel meer lot zachtmoedigheid en verzoening geneigd, dan de Atheners in de verte hadden durven hopen. Hij slond toe, dat de lijken der gesneuvelde Atheners plechtig begraven werden, stelde de gevangenen zonder losgeld in vrijheid en voegde zelfs de stad Oropus, die tot lieden aan Boeölië behoord had, aan hel grondgebied van Atlica toe. Hiervoor eischle hij echter, dal de Atheners zijne hegemonie over geheel Griekenland erkennen en op een spoedig bijeen te roepen congres van alle Grieksche staten al hun invloed aanwenden zouden, ten einde de overige gewesten over te halen om zich aan de opperheerschappij van Philippus te onderwerpen. De koning van Macedonië zou voortaan de beheerscher van alle Hellenen zijn. Hoe zwaar het den fleren Atheners ook vallen moest, zulke voorwaarden aan Ie nemen, toch deden zij het. De vrede werd gesloten. Philippus had, zonder het bezigen van geweld, zijn doel bereikt en zette thans zijn veroveringstocht naar den Peloponnesus voort. Slechts in Laconië vond hij tegenstand; de overige Peloponnesische stalen onderwierpen zich gewillig aan zijne heerschappij welke zij ver boven die der gehate Spartanen verkozen. De koning verwoestte hel Laconische land, doch laslte Sparta zelf niet aan. Sparla was de eenige stad, welke hare vrijheid vastberaden verdedigde en zich nooit zoo diep verlaagde om de opperheerschappij van den Macedoniër te erkennen. Het congres van alle Grieksche staten werd te Corinlhe bijeengeroepen. Hier maakte Philippus den Hellenen zijn besluit bekend om een veldtocht op ) Philippus' edelmoedigheid tegenover de Atheners is door alle oude en nieuwe geschiedschrijvers in overdreven bewoordingen geprezen. Zeer ten onrechte. Jten moet de slimme berekeningen van een scherpzinnig staatsman niet met edelmoedigheid verwarren, allerminst Philippus voorstellen als het model van een constitutioneel monarch, waarvan hij niet den minsten zweem vertoonde. Hoe onjuist zulk eene opvatting is, (die o a. voorkomt in Schlossers wereldgeschiedenis, uit het Hoogduitsch vertaald door 1). vau llinloopen Labberton en J. L. Terwen) hoe weinig Philippus zich om de staatsregeling van eeu veroverd land bekommerde, zoodra zijn belang hem niet aanried, haar in stand te houden, bewijst zijne gestrengheid ten aanzien van Tliebe met onbedriegelijke klaarheid. Philippus plan om Perzië te beoorlogen. groote schaal legen den koning van Perzië Ie ondernemen. Hij verklaarde, dat Inj zich geroepen voelde wraak te nemen voor den veroveringstocht, dien Xerxes in zijn tijd tegen Griekenland ondernomen had, en dat hij het als zijne laak beschouwde, de Aziatische Grieken van de Perzische overheerscliing te bevrijden. Gedwee bogen de vergaderde gezanten voor den wil des gebieders; met eenparige stemmen benoemden zij Philippus tot aanvoerder van het Grieksche leger, dat aan den veldtocht tegen Perzië deelnemen zou en lieten zij aan hein de bepaling van de sterkte der hulpbenden over, welke de verschillende staten zouden leveren. Sparta alleen was op het congres niet vertegenwoordigd; de Atheners daarentegen deden gelijk al de overigen. Zij verbonden zich om eene weluitgeruste vloot te leveren en die onder de bevelen van Philippus te stellen. Voortaan bezat Athene niet langer het opperbevel over de zeemacht der tot dusver met de hoofdstad van Attica verbonden eilanden; dit opperbevel ging °P . "l''ppus van Macedonië over; Athene's heerschappij ter zee was voor altijd verloren. Gedurende het geheele jaar 337 v. C. rustte Philippus zich uit alle macht ten strijde, om den veldtocht tegen Perzië voor te bereiden. In het voorjaar van 330 zond hij een deel zijns legers onder Parmenio en Attalus naar Azië vooruit; hij zelf was van plan zeer spoedig te volgen. Doch eer hij den tocht aanvaardde, wendde hij zich tot liet orakel van Delphi. Diodorus verhaalt ons; «Philippus wenschte met toestemming der goden dezen oorlog te beginnen en ondervroeg derhalve de Pytliia, of hij den Perzischen koning overwinnen zou." Zij deed de volgende uitspraak hooren: m. einde is nabij; bekranst is de stier; reeds wacht de offeraar." 1 Inlippus vatte deze dubbelzinnige uitspraak zóó op als het meest met zijne wensclien strookte, alsof het orakel namelijk voorspelde, dat de Pers als een oflerdxer vallen zou. Doch in waarheid was het niet zoo; de zin was integendeel deze, dat Philippus bij eene feestelijke bijeenkomst en onder het brengen van offeranden aan de goden als de bekranste stier geslacht zou worden." i n PUS WaS i"del'daaij eene Macedonische en Grieksche bezetting legde, en uit welke een oproer steeds gemakkelijk onderdrukt kon worden. Twee dergelijke steden waren Bucephala en Nicaea aan den Hydaspes; de eerste dezer steden was genoemd naar het lievelingspaard des konings, dat in den laatsten veldslag gedood was. Na Porus overwonnen te hebben wendde Alexander zich noord-oostwaarts, ten einde de krijgshaftige volksstammen, die ten noorden van Pendzjab woonden, te onderwerpen. Ook hier ontmoette hij een hardnekkigen tegenstand. Slechts na menig heet gevecht behaalde hij de zegepraal. De overwonnenen werden 'en gevolge hiervan met gruwelijke wreedheid behandeld. De meest oostelijk gelegen stad, welke Alexander veroverde, was Sangala; hij was thans doorgedrongen tot aan de rivier de Hyphasis, den laatsten stroom van Pendzjab. Aan de overzijde van den breeden en snelvlietenden stroom lag, volgens bet verhaal der Indiërs, eene uitgestrekte woestenij. Elf dagen had men noodig om deze door te trekken, dan eerst bereikte men eene reusachtige rivier, de Ganges genaamd. Machtige en krijgshaftige volksstammen, die vooral vele tot den oorlog algerichte olifanten bezaten, bewoonden de streken van den Ganges. Hun land bezat onmetelijke rijkdommen; het was het vruchtbaarste, het goudrijkste gedeelte van geheel Indië. Gingen de krijgshaftige stammen aan den Ganges voor onoverwinnelijk door, dit prikkelde de eerzucht van Alexander in des te sterker mate; hij gal derhalve bevel om deze rivier over te trekken. Tot zijne verbazing stuitte hij hier op een onverwachten tegenstand. Veldheeren en soldaten morden over de vermoeienissen en ontberingen zonder lal, over de eindelooze marschen in onbekende streken, die van hen gevergd werden. Zij scholen in kleine troepen samen. Zij klaagden elkander hun leed, en de ontevredenheid, die zich in den beginne slechts fluisterend lucht gaf, werd spoedig op luiden toon uitgesproken. De soldaten verbonden zich jegens elkander onder eede om niet verder te trekken, zelfs wanneer de koning liet gebood. Nauwelijks hoorde Alexander wat er omging, of hij haastte zich om zijne veldheeren tot eene vergadering bijeen te roepen. In krachtige bewoordingen sprak hij hun toe en spoorde hij hen aan om hem verder te volgen. Hij hield hun voor, dat zij niet ver meer verwijderd waren van den Ganges en van de zee in het oosten, van waar de zeeweg naar de Perzische golf en naar het Lybische strand leidde. Hij betoogde, dat alleen de grenzen, die de godheid aan de wereld gegeven had, de grenzen van het Macedonische rijk mochten zijn. Hij wekte zijne veldheeren op om hun tot dusver behaalden roem niet te vergeten en hem verder te volgen; wanneer hij de wereld overwonnen had, dan zou hij hen naar Macedonië terugvoeren, dan zou hij hen rijk maken, niet alleen aan roem, maar ook aan schatten. Alexander was gewoon, dat zijne toespraak met groote toejuiching ontvangen werd; thans echter was een diep stilzwijgen het eenig antwoord zijner veldheeren. Al waagde niemand hunner het een woord van tegenspraak te uiten, niemand ook gaf zijn bijval te kennen. Dit stilzwijgen was nog onaangenamer dan tegenspraak. Alexander drong dus bij zijne oude vrienden er op aan, dat zij spreken zouden, ook al waren zij van eene andere meening als hij; ook hieraan wilde hij het oor leenen. Nu greep de oude Coenus moed. Vertrouwend op de vele door hem bewezen diensten nam hij het woord en verklaarde hij, niet alleen in zijn eigen naam, maar in dien van het geheele leger, dat het eindelijk tijd was om aan de veroveringen paal en perk te stellen. Hij herinnerde den koning, Alexander besluit, door Zuid-Azië terug te trekken. 735 dat van al de oude soldaten, die met hem Macedonië verlaten hadden, slechts enkelen over waren — de meesten hunner waren gesnenveld of in de pas gestichte steden achtergebleven; — dat die weinigen echter sterk verlangden om naar hun vaderland, naar hunne vrouwen en kinderen terug te keeren, om daar, gelukkig door de herinnering van hun roemrijk leven, hunne overige dagen in vrede te slijten. Hij smeekte Alexander het leger naar Macedonië terug te voeren. — ook hij moest immers naar het vaderland verlangen! — en bekroop hem dan later de lust naar nieuwe heldendaden, dan kon hij een nieuw leger uitrusten en dan zouden de goden hem nieuwe zegepralen schenken. Toen Alexander in den kring zijner veldheeren rondzag, bemerkte hij, dat meer dan één hunner de tranen in de oogen stonden, dat allen de woorden van Coenus goedkeurden. Misnoegd hief hij de vergadering op; den volgenden dag riep hij haar echter opnieuw bijeen en gaf hij zijnen veldheeren op korten, scherpen toon te kennen, dat hij besloten had verder te trekken met die dapperen, die hem vergezellen en in zijn roem deelen wilden; hij zou — zoo verklaarde l'ij — geen Macedoniër dwingen om hem te volgen; wie naar zijn vaderland terug wilde keeren, mocht het doen, maar hij mocht dan ook berichten, dat hij midden in des vijands land zijn koning verlaten had. Met deze woorden liet Alexander de veldheeren vertrekken. .Hij keerde naar zijne tent terug en sloot zich daar drie dagen op, zonder zich aan het leger te vertoonen. Ilij hoopte, dat het verlangen naar hem in de stemming der krijgslieden eene verandering teweeg zou brengen, dat veldheeren en soldaten hem eenparig hun besluit zouden meedeelen om hem te volgen. Maar hij bedroog zich; de drie dagen verliepen en er kwam geene boodschap, het leger verlangde even vurig als vroeger naar het vaderland. Alexander begreep tot zijne bittere teleurstelling dat hij van het voortzetten van zijn veroveringstocht afzien moest. Niet aan den wil van het leger, alleen aan dien der goden wilde hij zijne begeerte ten olfer brengen; hij beval dus, dat op den vierden dag aan den oever der rivier offeranden gebracht zouden worden. De uitkomst dier plechtigheden zou beslissen, of men den Hyphasis al dan niet overtrekken zou. De offerteekenen waren niet gunstig, de goden wilden alzoo het voortzetten van den oorlog niet. Alexander riep het leger tot eene vergadering bijeen en verklaarde, dat hij den wil der godheid zou gehoorzamen. Met luide juichtonen beantwoordden de soldaten onder het storten van vreugdetranen dit bericht; thans verdrongen zij elkaar rondom de koninklijke tent en verhieven zij den lof van hun aanvoerder, die hen aan hun vaderland teruggeven wou. Alexander vierde het eindigen van den veldtocht door ridderlijke spelen. De oostelijke grens van zijn veroveringstocht duidde hij aan door twaalf reusachtige gebouwen, die altaren werden genaamd, dewijl op hun top rijke dankoffers aan de goden gebracht werden. Vervolgens gaf de koning omstreeks het einde van Augustus 326 het bevel tot den terugtocht, welks doel in de eerste plaats de nieuwe gebouwde steden aan den Hydaspes waren. Slechts met tegenzin had Alexander den dringenden wensch van zijn leger ingewilligd, maar op hetzelfde oogenblik, waarin hij dit deed, waren reeds nieuwe veroveringsplannen in zijn heldengeest ontkiemd. De terugtocht zelf zou een voorwaartsdringen zijn. Kon hij de Macedonische wapenen niet verder naar het oosten overbrengen, hij zou het zuiden aan zijne macht onderwerpen. Met dit doel sloeg hij niet denzelfden weg naar Perzië in, waarlangs hij in Indië doorgedrongen was; hij besloot, den Hydaspes en daarna den Indus benedenwaarts tot aan de zee te volgen en zich dan een nieuwen weg langs de zuidkust van Azië te banen. Te Nicaea en Bucephala gunde Alexander zijn leger een tijd van rust. Gedurende dien tijd werden bijna 2000 schepen gebouwd, die een deel van het leger langs den Hydaspes naar den Indus en vervolgens naar de zee zouden voeren. Voor de bemanning 736 De burg der Malliërs. Alexander in dreigend levensgevaar. van die vaartuigen werden de beste zeelieden onder zijne soldaten, de Cypriërs. Egyptenaars, Phoeniciërs en de Grieken van Klein-Azië, gelijk ook de bewoners van de eilanden, uitgekozen. Zij zouden als roeiers, matrozen en stuurlieden dienen. Nearcbus, een bekwaam vlootvoogd, ontving het bevel over de scheepsmacht. 8000 man scheepten zich onder aanvoering van den koning zelf op de vloot in. het overige gedeelte van het leger trok cader het opperbevel van Hephaestion en Craterus langs den oever der rivier den stroom af. Na het brengen van plechtige offeranden ving Alexander in November 320 v. C. den tocht aan. Hij werd niet onafgebroken voortgezet: meer dan eens landde bet leger, om alle stammen, die zich niet vrijwillig onderwierpen, aan te tasten en onder het juk te brengen. Op dezen veldtocht gaf Alexander opnieuw blijken van die woeste wreedheid. waarvan hij in Indië reeds zoovele bewijzen gegeven had. Doch tevens spreidde hij die onverschrokken, met elk gevaar spottende dapperheid ten toon, waardoor hij zijne soldaten tot de grootste heldendaden wist te bezielen. Bij het bestormen van steden was bij altijd de eerste op de wallen; waar eenig gevaar dreigde, plaatste hij zich moedig aan het hoofd der zijnen; meer dan eens werd ten gevolge hiervan zijn leven in dreigend gevaar gebracht. Vooral was dit het geval bij het bestrijden van een dapperen volksstam, de Malliërs, die bij in meer dan éen bloedigen veldslag versloeg. Hij nam hunne steden de eene na de andere in, totdat eindelijk nog éene over was gebleven; ook uit deze plaats had 11ij de verdedigers reeds verdreven en hen gedwongen om zich in den burg terug te trekken. Oogenblikkelijk gaf Alexander bevel tot de bestorming. De stormladders werden aangebracht en tegen de muren geplaatst, doch de Malliërs zonden van hier zulk eene hagelbui van welgerichte pijlen op de aanvallers, dat de Macedoniërs verschrikt terugdeinsden. Om den zijnen nieuwen moed in te boezemen greep de koning zelf eene ladder aan; bij plaatste die tegen den muur en klom naar boven, bet schild in de linker-, het zwaard in de rechterhand. Peucestes en Leonnatus, twee zijner getrouwen, volgden hem op den voet, een derde, de oude dappere Abreas, had eene tweede ladder bestegen. Tevergeefs deden de Malliërs hun best om de bestormers terug te werpen; met zijn zwaard strijdend drong Alexander aanhoudend voorwaarts en wierp hij de verdedigers achterover van de tinnen. Zoo maakte bij zich ruim baan en het gelukte hem, de muren Ie beklimmen. Zijne getrouwen volgden hem. Juichend hadden de Macedonische soldaten de heldendaad van hun koning aanschouwd. Zij stormden hem achterna en beklommen de ladders, bezield door den vurigen wensch om aan zijne zijde te kampen. Het gewicht der opeengepakte menigte deed de ladders breken, en genoegzaam gansch alleen stond de koning op de muren, door zijne schitterende wapenrusting den Malliërs als de aanvoerder van het vijandelijk leger kenbaar. Uit alle torens zonden de verdedigers speren en pijlen op den veldheer at. Op den muur kon deze niet blijven; de Macedoniërs riepen hem toe, dal hij achteruit naar beneden zou springen. Maar in plaats van dezen raad op te volgen sprong bij naar beneden in den burg; geheel alleen stond bij thans binnen den vijandelijken muur. Met den rug tegen den wal geleund, verdedigde bij zich tegen de vijanden, die woedend op hem aandrongen. Elke slag van zijn zwaard deed een der Malliërs in het stof bijten, maar de overmacht was te groot, niet lang zou hij in staat geweest zijn haar het hootd te bieden. Wel weken de Malliërs terug, ontzet over de bovenmenschelijke dapperheid des konings. maar uit de verle beschoten ze hem met hunne pijlen, zoodat hij zich ternauwernood met zijn schild beschermen kon. Leonnatus, Peucestes en Abreas bemerkten van den muur af het gevaar, waarin Alexander verkeerde; zij aarzelden niet het voorbeeld van hun aanvoerder te volgen. Met één stouten sprong stonden zij naast hem, om hem te beveiligen. Abreas stortte, door een pijl doorboord, oogenblikkelijk ter De overige Indische volksstammen onderworpen. aarde; een andere pijl trof Alexander in de borst en doorboorde zijn pantser. Een straal van bloed gutste uit de wond. bewusteloos zonk de koning neder. Jechts met de grootste moeite behoedden Leonnatus en Peucestes hem voor eidere gevaren, doch ook zij konden zich tegenover de woedend opdringende Mallier» ternauwernood meer staande houden. Te rechter tijd kwam er ontzet opdagen. De Macedonische soldaten beklommen met de uiterste krachtsinspanning de hooge muren en wierpen de vijanden terug; eene andere afdeeling nam stormenderhand de poort in en met een woest krijgsgeschreeuw drongen de benden den burg binnen. Alexander was gered; hij werd op zijn schild naar de legerplaats gedragen. In den burg ! £ n ver^1,,ertle soldaten op vreeselijke wijze huis. Zonder genade hieuwen J niet alleen de verdedigers, maar ook de vrouwen en kinderen neder. ... , .eP bedroefd stonden de veldheereii rondom den gewonden koning. De {jl stak nog in de wond; het scheen onmogelijk het wapen er uit te trekken want met zijne weerhaken hield hel vast. Eerst toen Alexander gebiedend wschte, dat men geen medelijden met zijne pijnen hebben, maar de wond de punt van een zwaard vergrooten en den pijl verwijderen zou. gehoorzaamde men aan dit bevel. Door liet zware bloedverlies uitgeput lag de /i?,?mgn r"i gehe?le" ,na® V bewusteloos, elk oogenblik wachtten de veldheeren zijn ovei lijden. Het bericht van de zware verwonding des konings drong snel door tot liet kamp, waarin de hoofdmacht der Macedoniërs — want Alexander °l| l'ezeu ,ocl!1 ,eSen Je Malliërs slechts eene vliegende colonne met zich gevoerd — vereenigd was. De soldaten meenden, dal hun aanvoerder gesneuveld was en ofschoon hun brieven werden toegezonden, waarin van de beter- hPrirL?nS 8f.?Pr0ke" wer(l; twiJfelden aan de waarheid dier berichten. totdat eindelijk na zeven dagen Alexander zelf in hun midden aankwam. Met verrassende snelheid had zijn krachtig gestel de ziekte overwonnenreeds was de wond weder aan het genezen en was hij zelfs in staat het lichte Naarling, dat hem Ie water naar de legerplaats gebracht had, te verlaten en te paard door het kamp te rijden. Hel scheen dat er geen eind zou komen aan het vreugdegejuich, waarmee hij door de zijnen ontvangen werd. Slechts eenige trouwe vrienden, Hephaestion, Cralerus en Ptolomaeüs berispten hem dewijl hij zich al Ie zeer aan het gevaar blootgesteld had en herinnerden hem' dat de veldheer zijn leven voor de zijnen moet sparen. Nadat de Malliërs overwonnen waren en eenige aangrenzende stammen zich vrijwillig onderworpen hadden, liet Alexander het leger weer inschepen en zeilde hij verder tol aan het punt, waar de vereenigde rivieren van Pendziab den Indus vallen. Hier deed hij zijne soldaten de winterkwartieren bellekken en bouwde hij eene nieuwe stad Alexandria, waarin hij eene afdeeling van zijn leger achlerliet. Aan zijn veldheer Philippus droeg hij het opperbevel over deze_ krijgsmacht op; hem benoemde hij tot satraap der Indische win-eweslen. In februari 325 werd de vaart naar het zuiden opnieuw voortgezet ii «eze tocht werd meermalen algebroken door krijgstochten tegen de Indische volken, die de oevers van den slroom bewoonden. Ook bij deze gevechten gedroeg Alexander zich meer dan eens zeer wreed. Een machtig Indisch vorst die \oor korten tijd onderworpen, doch daarna weer in opstand gekomen was, werd op des konings bevel met al de Brahminen, de leden der invloedrijke Indische priesterkaste, die verdachl waren dat zij hem tot den opstand aangespoord hadden, aan liet kruis gehecht. Op verschillende plaatsen legde de veroveraar lot beveiliging van zijne heerschappij burgen aan. Dit deed hij ook in de belangrijke stad Pattala, het punt waar de Indus zich in verschillende armen verdeelt en dus de groole della van deze rivier beheersehte. Te Pattala maakte de koning aan zijn zegetocht een eind. Hij was thans overtuigd, dat de Indus zijne viool naar de zee moest voeren. Om hiervoor een zeker bewijs te hebben, voer hij 111 persoon op elk der beide groote armen van den stroom tot aan de Streckfüss. I. , n 47 738 Onherbergzame streken door het leger doorgetrokken. i^aterins een tocht, waarbij een groot aantal gevaren overwonnen moesten worden ën' bij welke gelegenheid Alexander het hem tot dus ver onbekende verschiinsel van ebbe en vloed voor het eerst waarnam. , , Na nlechti"e otters aan Poseidon, den god der zee, gebracht te hebben, keerde de koning naar Pattala terug en droeg hij aan Nearchus het opperbevel over de vloot op met den list om langs de kust tot aan den mond van den Funhraat te varen. Hij zelf had besloten, met een deel des legers westwaarts l n,L de kust voort te trekken en door Gedrosië en Caramanie naar Perzie £S Je keèren. Een deel zijner krijgsmacht had lnj reeds vroeger onder Craterus langs andere wegen teruggezonden, dewijl hij het bericht van oproerige bewegingen en van eigendunkelijke handelingen van de stadhouders dei Perzische provinciën ontvangen had. VIJF EN ZEVENTIGSTE HOOFDSTUK. ,)e tocht door de woestijn. Nearchus en de vloot. Alexander en Nearchu, Alexander» strengheid ten aanzien der ontrouwe satrapen. Terechtstelling van Cleander Het van Orsines. Vlucht van Harpalus. Het groote bruiloftsfeest te Susa. l)e verbranding van Calanus. Door het kustland Gedrosië wilde Alexander zich een weg banen; hij wilde zich in de nabijheid van de zee houden, ten einde veihgti aanlegiplaatsen . .ip vloot te verschatten en met deze m verbinding te blijven. Unniit waarschijnlijk ook gehoord, dat hem hoogst moeielijke marschen door pen woest onvruchtbaar kustland te wachten stonden, toch vermoedde lnj niets van de vreeselijke ontberingen en de dreigende gevaren, waaronder het " ootste deel zijns legers bezwijken zou. Tegen liet einde van Augustus 325 Pi. hjj van pattala op, om het land der Oriten door te trekken. Over S hetwelk hü insgelijks onder het juk bracht, stelde lnj de veldheeren T eon'natus en Apollophanes tot stadhouders aan. Een deel zijner troepen liet Leonnatu p l . .. ontvingen in last om het land in bedwang tt SuÊ n ZrU tTT ES2W ™.r C Macedonische geonend en van levensmiddelen en drinkwater voorzien waren. «Daarna trok Alexander uit het land der Oriten naar Gedrosie. Ree werd de teete en vlakke kustzoom breeder en woester, de hitte zengender, <|p we» moeilijker: dagen achtereen trok men door eenzame zandvlakten. . in" prikple nalmnroeDen van tijd tot tijd eene onvoldoende beschuttin,, te»en de bijna loodrecht neervallende zonnestralen aanboden. Grooter in ilanta waren de mirreboschjes, die onder den invloed der zonnewarm e een ste ken crpur verspreidden en een grooten overvloed van nutteloos wegvloeienden har» uitzweetten* de Phoenicische kooplieden, die met een groot aantal het leger volgden, verzamelden hier veel van deze kostbare stof, welke in h wpsten onder den naam van Arabische mirre zoo geliefd was. In de nabijheid van de zee ot van de rivieren bloeide de sterkriekende Tamariske, langs 739 in het heele zand, ook de plantengroei verdween; van inenschen of dieren was, zoover het oog reikte, geen spoor te ontdekken. Men begon des nachts te marcheeren om des daags te rusten; men trok dieper landwaarts in, om deze woestenij langs den korist mogelijken weg door te trekken en te gelijk aan de kust levensmiddelen voor de vloot aan te brengen. Afzonderlijke troepen werden dan naar de kust afgezonden, om den voorraad op te stapelen, om bronnen te graven en om te onderzoeken of de schepen daar konden aanleggen. Sommigen van deze ruiters, onder bevel van Thoas, brachten het bericht, dat aan de kust enkele armoedige visschershutten stonden, uit walvischribben en zeemosselen opgebouwd, welker arme en weinig ontwikkelde bewoners van gedroogden visch en vischmeel leefden en het brakke water uit de putten aan het strand dronken. Men had hel gebied der Ichthyophagen — «vischeters", toen eene algemeene naam van kust- of visschersvolken — bereikt. Dieper landwaarts in, zoo luidde het verder, vond men enkele gehuchten, daarheen moest het leger zijn koers richten, dewijl zich reeds gebrek aan levensmiddelen gevoelen deed. Na lange en vermoeiende nachtelijke marschen, waarbij de strenge orde en tucht, die tot dusver geheerscht hadden, reeds verbroken werden, bereikte men de aangeduide streek. De levensmiddelen, welke zij opleverde, werden zoo spaarzaam mogelijk onder de soldaten verdeeld, opdat het overige, met het koninklijke zegel voorzien en op kameelen gepakt, naar de kust vervoerd zou worden. Doch toen Alexander met de voorhoede opbrak om den tocht voort te zetten, rukten de bij de levensmiddelen geplaatste schildwachten de zegels los en verdeelden onder hunne hongerende makkers, die met oproerige kreten hun aandeel vorderden, den voorraad, dien zij moesten bewaren, zonder eiziel' om te bekommeren dat zij hun leven verbeurden om den hongerdood te ontgaan. Alexander liet deze zaak onopgemerkt voorbijgaan: tucht en orde waren verbroken, het kwam er slechts op aan, het leven te redden. Hij verdubbelde zijn spoed, om een nieuwen voorraad van levensmiddelen op te sporen en die onder veilige bedekking naar de kust af te zenden, hij beval den inwoners, uit het binnenland zooveel graan, dadels en slachtvee alsmaar mogelijk was, bijeen te brengen en naar de kusten te vervoeren; vertrouwde mannen werden achtergelaten om voor deze transporten zorg te dragen. Nu trok het leger verder. Het naderde het vreeselijkste gedeelte der woestijn; tot eene ontzettende hoogte steeg de honger en daarmede de ellende en de verachting van alle krijgstucht. Tien, vijftien mijlen in het rond zocht men tevergeefs naar water; het zand was mul, heet, golvend als eene door storm bewogen zee, hier en daar tot hooge duinen opgewaaid, waarin men bij eiken tred dieper wegzonk en waar men zich met de uiterste krachtsinspanning doorsleepte, om een oogenblik later denzelfden uitputtenden arbeid opnieuw te beginnen. Voeg hierbij de duisternis van den nacht, het op eene afgrijselijke wijs toenemend verzaken van alle orde, de uitputting van de laatste krachten door honger en dorst en eene dierlijke verwildering, die slechts aan zich zelf dacht. Men slachtte de paarden, kameelen en muildieren en at hun vleesch; men spande het trek vee van de wagens af, waarop de zieken lagen, en liet dezen aan hun vreeselijk lot over. terwijl het leger met overijlden spoed verder trok. Wie ten gevolge van vermoeidheid of uitputting achterbleef, vond des morgens nauwelijks nog het spoor van het groote leger terug en al vond hij het, dan spande hij toch vergeefs zijne krachten in om het in te halen; in verschrikkelijke stuiptrekkingen versmachtte hij onder den gloed der middagzon, of hij verdwaalde in den doolhof van duinen, om langzaam van honger en dorst te sterven. Gelukkig het leger, wanneer het voor het aanbreken van den dag bronnen bereikte, waarbij het rusten kon; doch menigmaal was het nog ver van zulk eene rustplaats verwijderd en zond de zon reeds hare zengende stralen door de rosse, gloeiende lucht en brandde het zand onder de doorwonde voelen. Dan zonken de dieren reutelend neer, en den van vermoeidheid neer- 47* 740 vallenden menschen sprong liet bloed plotseling uit oogen en mond of zij hurkten, door waanzin aangetast, grijnzend neder, terwijl de ontbonden gelederen in spookachtig stilzwijgen linnne stervende makkers wankelend voorbijtrokken. Bereikten zij eindelijk de wateren, dan wierpen zij zich als razenden in liet verkwikkende nat en dronken zij met zulk eene dierlijke begeerte, dat zij deze laatste verkwikking me! een smartelijken dood moesten boeten. Op eene dezer rustplaatsen, in wier nabijheid een nagenoeg opgedroogd stroompje vloeide, sloe<)(), tot het feest op. De aanzienlijken gebruikten den maaltijd in de koninklijke tent. de soldaten en geringe lieden aan rijkbezette tafels, die in de legerplaats in het rond waren opgeslagen. Nadat de gasten het gewone offer aan de goden gebracht hadden, werden mengvaten op verschillende plaatsen neergezet; vervolgens traden de bruiden in een langen optocht de koninklijke tent binnen; elk harer begaf zich naar haar bruidegom, Statira naar Alexander, en hare jongere zuster naar Hephaestion, den vriend van 's konings jeugd, die thans zijn schoonbroeder zou worden. De overige bruiden behoorden alle lot de aanzienlijkste vorstelijke geslachten der Perzen. Zij plaatsten zich naast de veldheeren op de bruiloftstapijlen, waarmede de divans bedekt waren. De koning begroette zijne bruid met den bruigomskus, de veldheeren volgden zijn voorbeeld en tot laat in den nacht bleven allen in de koninklijke tent vroolijk bij den wijn vereenigd, totdat zij zich eindelijk in de bruidsvertrekken terugtrokken. Op den eigenlijken bruiloftsdag volgden nog vijf feestdagen, gedurende welke gastmalen, feestelijke optochten en vertooningen van allerlei soort elkander afwisselden. Uit Griekenland en zelfs uit Dalië had Alexander tooneelspelers, danseressen en harpspeelsters ontboden. Uit ludië waren goochelaars en koordedansers. uit de Perzische provinciën magiërs en kunstrijders gekomen; allen wedijverden om de gasten door hunne voorstellingen te vermaken. Alexander had met koninklijke mildheid een uitzet geschonken aan die bruiden, welke geen vermogen bezaten, gelijk hij ook eiken Macedoniscben soldaat, die eene Aziatische vrouw nam, met geschenken overlaadde. Juist in deze dagen was den koning alles er aan gelegen, dat hij zijne krijgslieden in eene goede luim hield; derhalve liet hij door zijne herauten bekend maken, dat hij bereid was om de schulden van al zijne veldheeren en soldaten te betalen. Dezen werden opgeroepen om eene opgave van hunne schulden in te dienen en vervolgens de tot betaling noodige sommen in ontvangst te nemen. Tot verbazing des konings meldden slechts weinigen zich aan, om zulk een koninklijk geschenk te ontvangen; de meeste Macedoniërs vertrouwden de zaak niet, zij meenden, dat achter dit aanbod eene slinksche list verborgen was, zij vreesden, dat Alexander slechts de namen van hen. die een losbandig leven geleid hadden, wilde kennen, om hen dan later te straffen. Toen dit Alexander meegedeeld werd, beklaagde hij zich over het wan- Verbranding van Calanus. 745 trouwen der soldaten; om te bewijzen, dat hij niets anders begeerde dan aan net leger een blijk van zijne vorstelijke mildheid te geven, liet hij op verschillende punten der legerplaats tafels opslaan die met goudstukken waren beladen. Ieder soldaat, die eene rekening vertoonde, ontving het bedrag, zonder dat hij zijn naam behoefde te noemen. Nu meldden de Macedonische krijgslieden zich wel aan en niet minder dan 20,000 talenten waren er noodi" om de schulden van veldheeren en soldaten te voldoen. Op de prachtige bruiloftsfeesten volgde te Susa eene andere zeldzame plechtigheid, die door de Macedonische soldaten met verbazing en nieuwsgierigheid aanschouwd werd, de verbranding van den Indiër Calanus. Deze. een grijsaard van meer dan 70 jaren, die tot de Indische kaste der Brahminen behoorde, was den veroveraar gevolgd, die de wijsheid van den ouden man bewonderde en hem hierom altijd met bewijzen van zijne gunst overladen had. Toldat Calanus in Perzië kwam, was hij nooit in zijn leven ziek geweest; thans echter begon hij eensklaps te sukkelen, de gebreken van den ouderdom deden zich bij hem gevoelen. Hierom nam de oude het besluit om op de wijze der Indische boetelingen zijn leven te eindigen, ten einde zoo de kwellingen van een ziekelijk leven te ontgaan. Iloe sterk Alexander zich ook tegen zulk een zelfmoord verzette, Calanus bleef onverzettelijk en op zijn dringend verzoek stond de koning toe, dat zijne lijfwachten een brandstapel van mirre- en cypressenhout oprichtten, welks vlammen een eind aan het leven van zijn gunsteling zouden maken. *'l' bepaalden dag trok het leger met het aanbreken van den morgen lil westelijken optocht naar den brandstapel, waarheen Calanus zich in een draagstoel liet brengen. Met een hartelijken handdruk nam hij afscheid van allen, die hem dierbaar waren, hij verzocht hen, in liefde aan hem te denken en wijdde zich hierop aan den dood, Met eigen hand besprenkelde hij zich zelf, gelijk men in dien tijd de offerdieren te besprengen placht, sneed eene zijner lokken af, als een ofïer aan de godheid, versierde zich met kransen en besteeg de houtmijt onder het aanheffen van Indische hymnen. Hij had bevolen, dat de mijl in brand gesloken moest worden, zoodra hij met het aangezicht naar de zon gekeerd en in aanbidding op de knieën was gevallen. Zijn wil werd gehoorzaamd; op hetzelfde oogenblik, waarop Calanus zich aanbiddend voor de zon nederwierp, schetterden de trompetten, het leger hief een krijgsgeschreeuw aan, en het mirrehout werd in brand gestoken. Weldra kronkelden de vlammen omhoog en sloegen boven het hoofd van den Indiër uit, die, in aanbidding verzonken, roerloos op den brandstapel geknield lag. Ter eere van den martelaar werd de dag niet slechts met wedspelen van allerlei aard, maar ook met een wedstrijd in het drinken besloten. De onmatigste drinker werd als overwinnaar met een gouden krans gekroond. Hij had zich intusschen door dat drinken zóó overspannen, dat hij den vierden dag daarop stierf. ZES EN ZEVENTIGSTE HOOFDSTUK. Verandering der inrichting van het Macedonische leger. De opstand van het leger onderdrukt. Antipater en Olympias Harpalus te Athene. Dernosthenes veroordeeld. Overdadige feestmalen te Ecbatana. Dood van Hephaestion. Droefheid van Alexander. De tocht naar Babyion. Lijkplechtigheden ter eere van Hephaestion. Losbandig leven van Alexander; zijn dood. Nauwelijks was het feestgejuich verstomd, of Alexander wijdde zich opnieuw met den meesten ernst aan de staatszaken. Hij voerde thans eene belangrijke verandering in de inrichting des legers in, waartoe hij reeds vroeger besloten had. Door hunne betere wapening, hunne voortreffelijke krijgstucht en hunne ervaring in den oorlog hadden de Macedoniërs en Hellenen tot heden de kern van het leger uitgemaakt. Bijna alle bevelhebbers van hoogeren en lageren rang waren uit hunne gelederen voortgekomen; aan [hunne dapperheid had Alexander zijne zegepralen te danken, zij koesterden derhalve het fiere bewustzijn, dat de wereld veroveraar hun alleen zijn roem te danken had. Indien Alexander ooit eenigen tegenstand tegen zijne heerschzuchlige plannen ontmoet had, dan was dit altijd bij de Macedoniërs geweest. Be Macedonische bevelhebbers hadden geweigerd, den koning als een god te aanbidden en zich voor hem op het aangezicht te werpen en hadden hierdoor zijne ijdelheid op de grievendste wijze gekwetst, terwijl de Aziaten, zelfs de trotschsten en machtigsten. aan slaafsche onderdanigheid gewoon, zich zonder aarzelen bereid betoond hadden om den gebieder elk eerbewijs te schenken, dat hem slechts aangenaam kon zijn. Be Macedonische krijgslieden waren het geweest, die aan de oevers van de Hyphasis geweigerd hadden, verder in Indië voorwaarts te dringen, en die zich zelfs door het misnoegen van hun koning niet tol toegevendheid hadden laten bewegen. Hun had Alexander het dus te wijten, dat bij met zijne zegevierende wapenen niet tot aan de grenzen der wereld had kunnen doordringen. Bit alles nu had hij volstrekt niet vergeten. Be wereld veroveren kon hij niet zijne Macedonische en Grieksche krijgslieden wel, maar indien hij als despoot over hen lieerschen wilde, dan behoefde hij andere, blinde werktuigen, dan kon hij niets uitrichten met die soldaten, die reeds dikwijls hadden getoond, dat zij vast besloten waren hunne vrijheid Ie handhaven, dat zij niet slaafs elk gebod van hun koning opvolgden. Op dien grond was Alexander er reeds sinds lang op uit geweest de inboorlingen der verschillende wingewesten in zijn leger op te nemen. 30,000 Aziatische jongelingen waren opgeroepen en op Macedonische wijze gewapend en geoefend. Thans werden zij in de gelederen ingelijfd en in alle opzichten met de Macedoniërs gelijkgesteld. Be edelen ontvingen hunne plaats in de lijfwacht des konings; Aziatische vorsten werden tot bevelhebbers benoemd. Be oude soldaten gevoelden zeer goed, dat Alexander hen wantrouwde, dat bij zich meer en meer met Aziaten omringde, ten einde in hen bereidvaardige werktuigen te bezitten, ja dat hij besloten was, dezen — in geval van nood — aan te voeren tegen de soldaten, die de halve wereld voor hem veroverd hadden. Zij waren hierover misnoegd en ontevreden; zelfs de kost- Verandering in de inrichting van het Macedonische leger. Opstand. 747 bare geschenken, waarmee de gunst huns konings hen bedacht had. waren met in staat hen in eene betere stemming te brengen. Het algemeen misnoegen onder de Macedonische krijgslieden was zóó groot, dat er niets meer noodig was dan eene geringe aanleiding om een openbaren opstand te doen uitbreken; en die aanleiding kwam spoedig genoeg. Na een verkenningstocht, 0111 nauwkeurig den loop van den TWis te bepalen, vereenigde Alexander het geheele leger in de aan dezen stroom geegen stad Opis. De Aziatische krijgslieden hadden voldoende bewijzen van hun moed en hunne trouw gegeven; de koning had zijne oude Macedonische strijdgenooten dus niet meer noodig, dezen waren hem zelfs lastig geworden en derhalve stond zijn besluit vast, aan 10,000 hunner — de veteranen van het leger — hun afscheid te geven en hen naar het vaderland terug te zenden. In de ui (gestrekte vlakte voor de stad verzamelde Alexander zijn leger, om zijn besluit bekend te maken. Hij deed dit in persoon. Op welwillenden toon sprak hij de soldaten toe. Hij verklaarde, dat hij hun eene blijde tijding had mee te deelen, namelijk, dat 10.000 man van de Europeesche troepen, die door hun langdurigen dienst, door hunne wonden en ontberingen het recht hadden verkregen om het rustelooze soldatenleven met de aangename rust in het vaderland te verwisselen, eervol ontslagen zouden worden. Een woest geschreeuw beantwoordde deze mededeeling des konings. Hel algemeene misnoegen des legers brak in een storm van oproepige kreten los. Hij wilde zóó klonk het — alleen een leger van barbaren rondom zich zien; de Macedoniërs was hij moede; daarom had hij de 30.000 Aziaten onder de wapenen gebracht, daarom wilde hij de 10,000 veteranen naar nuis zenden. Zóó schreeuwden de soldaten en op smadelijken toon voegden zij er bij, dat hij hen allen maar ontslaan en in het vervolg met de Aziaten alleen de wereld veroveren moest; zijn goddelijke vader Zeus Ammon zou hem daarbij immers wel behulpzaam zijn! Een oogenblik was Alexander verrast door den zoo plotseling opgestoken storm. Doch weldra kreeg hij zijne tegenwoordigheid van geest terug: ongewapend sprong hij van de tribune, van welke hij het woord gevoerd had, en drong hij midden in de gelederen door. Hij greep een paar van de hardste schreeuwers met ijzeren vuist aan en gaf hen aan zijne lijfwacht over; andere schreeuwers — in het geheel dertien — wees hij dezen aan, met het bevel om hen op staanden voet ter dood te brengen. De soldaten waagden liet niet. tegenstand te bieden; alles werd eensklaps stil. Alexander keerde naar de tribune terug, waar zijne veldheeren en lijfwachten hem omringden. Nog eens nam hij het woord. »Ik spreek u nog eenmaal toe," zeide hij, »niet om u terug te houden, — gaat werwaarts gij wilt! — maar ik wil u doen zien. wat gij door mij geworden zijt." In bezielde taal schetste hij de schitterende zegepralen, waartoe bij het leger gevoerd had; hij herinnerde den soldaten, dat hij zelf in elk gevecht in het eerste gelid gestreden, dat hij alle ontberingen en gevaren met hen gedeeld had. dal zij den behaalden roem en de verworven schatten alleen aan hem dankten. Vervolgens besloot hij zijne toespraak met deze woorden: »En nu wilde ik de maat der weldaden, die ik u bewezen heb, volmeten, door hen. die den oorlog moede waren, naar hun vaderland terug te zenden, waar zij het voorwerp van ieders bewondering en de trots van hunne vaderstad zouden zijn. Maar gij wilt allen wegtrekken! Welaan, gaat dan heen, maar wanneer gij in het vaderland terugkomt, spreekt het dan luide uit, dat gij uw koning Alexander verlaten hebt, dat deze voortaan beschermd zal worden door de barbaren, die door u en hem overwonnen zijn. Maakt dit bekend, het zal u weinig roem bij goden en menschen doen inoogsten, — gaat!" Zonder zijne soldaten verder met een blik te verwaardigen, steeg Alexander van de tribune af. "Ü snelde naar de stad terug en sloot zich in zijne vertrekken op, waar van nu af geen Macedoniër bij hem werd toegelaten. De 748 Perzische troepen werden niet de bewaking van liet koninklijk paleis en met den dienst van 's vorsten persoon belast. Hij verklaarde de Perzische grooten tot zijne bloedverwanten en verleende hun het eervol voorrecht, hetwelk tot dusver slechts aan Macedonische veldheeren geschonken was, om ten allen tijde voor hem te verschijnen en hem te kussen, gelijk de leden van het koninklijk geslacht mochten doen. Ite Macedonische krijgslieden waren diep verslagen op de plaats der vergadering achtergebleven. Het is zoo — zij hadden hun wensch verkregen, zij waren ontslagen, maar wat zouden zij nu doen? Aan de Hvphasis had Alexander eindelijk voor hun wil moeten buigen; doch thans waren de tijden veranderd: het Aziatische leger was nu daarom het Macedonische te vervangen. De koning was de sterkste, hij had de Macedonische soldalen niet meer noodig. Toen het bericht door het kamp verbreid werd, dat Alexander de Perzen tot zijne bloedverwanten had verklaard, gaven tle soldaten zich aan de bitterste droefheid over; eindelijk, na nog twee dagen gedraald te hebben, besloten zij, den koning om genade te smeeken. In ordelooze troepen trokken zij naar den koninklijken burg; hier wierpen zij voor de deur hunne wapenen neder, zij jammerden luid en drongen er op aan, dat Alexander elke straf, die hem goed dacht, over hen zou uitspreken. Zij boden aan om de raddraaiers van den opstand uit te leveren, mits hij den overigen vergiffenis schonk. Zij verklaarden, dat zij niet zouden heengaan, voordat hij het woord der verzoening gesproken had. Na lang talmen liet Alexander zich vermurwen. Hij trad onder de soldaten en toen dezen zich rondom hem verdrongen, toen een oude hoofdman hem naderde met de woorden: »0 koning, het grieft de Macedoniërs diep, dat gij Perzen lot uwe verwanten gemaakt hebt. dat dezen u mogen kussen, terwijl aan niemand der Macedoniërs zulk eene eer toegestaan wordt," — riep hij vriendelijk uit: »Van dit uur af maak ik u allen tot mijne bloedverwanten! Hij omarmde den ouden hoofdman en kuste hem; vervolgens trok hij nog eenige andere soldaten naar zich toe en deze hieven 1111 luide juichtonen aan en trokken onder het zingen van vreugdeliederen naar hun kamp terug. Met vroolijke feesten werd de verzoening van den koning met het leger gevierd. Het oproer was bedwongen; door op gelukkige wijze beurtelings strengheid en zachtheid te betoonen, had Alexander eene overwinning behaald, die misschien grooter en belangrijker was dan menige zegepraal, op het slagveld bevochten. Thans voerde hij zonder de minste belemmering de door hem ontworpen maatregelen uit. De 10,000 veteranen werden ontslagen, nadat zij door den koning nog met gunstbewijzen van allerlei soort overladen waren. Zij ontvingen kostbare geschenken, Alexander beloofde hun, dat hij de kinderen, die hun uit Aziatische vrouwen waren geboren en die zij in het kamp moesten achterlaten, als Macedoniërs zou laten opvoeden. Aan elk hunner werd het eervol recht geschonken levenslang bij feesten en openbare spelen de eerste plaats in te nemen en den krans te dragen. Lraterus, de oude trouwe veldheer, die boven alle anderen in de gunst des konings deelde, ontving in last om de veteranen naar hun vaderland terug te voeren. Alexander beoogde hiermede een dubbel doel. Vooreerst wilde hij den ouden soldaten een sprekend bewijs van zijne welwillendheid geven; in de tweede plaats was Craterus bestemd om in Macedonië Antipater als rijksbestierder te vervangen. Reeds sinds lang had de koning alle vertrouwen in Antipater verloren, hij vreesde, dat de zegevierende veldheer in Macedonië een onafhankelijk rijk vormen wilde. Dikwijls placht hij in vertrouwelijke vriendenkringen te zeggen , dat Antipater, hoe bescheiden hij naar het uiterlijk zich ook voordeed, toch niets dan purper in zijn binnenste had. Deze meening was door Olympias in de ziel van haar zoon gewekt en aangekweekt. Tusschen den rijksbestierder en de heerschzuchtige koningin-moeder heerschte openbare vijandschap. De Antipater en Olympias. Harpalus te Athene. Demosthenes. 749 koning had bepaald, dat zijne moeder in liet vaderland wel met de hoogste eerbewijzen bejegend zon worden, maar dat men haar niet mochMoc°taan iT de regeenngszaken te bemoeien. Dit bevel had Antipater getrouw va n! zelfstandig voerde hij hel bewind, in weerwil van alle kuiperijen van Olympias, die zich onophoudelijk mei klachten lol haar zoon wendde lerwij Antipater van zijn kant brief op briefschreef, waarin hij zich beklaagde' AletandP? hiS'I n T* ^ ZUchl T zich iü,le ^^aken te menden Alexander hield zoo veel van zijne moeder, dat hij de brieven van Antipater wéetlü.nV fit . 8 0,1 meermale" ,ot z'jne vrienden zeide: «Antipater n f * CL'n ,raa" mijner moeder duizend van zulke brieven uitwischt " De tranen zijner moeder vernietigden eindelijk ook 's vorsten geiieele vertrouwen op den rijksbestierder en ze hadden eene des Ie sterker uitwerking, naanna^ 1 t ,8n a"d T S|'or?n ver,°onden van eene wederspaunigheid welke Alexander voor altijd meende onderdrukt te hebben. Harpalus, de voortvluchtige schatmeester, was gelukkig in Griekenland aangekomen. Bij zijne landing had hij zijne huurtroepen ontslagen, vervolgens was hij naar Athene getrokken, waar hij een veilig toevluchtsoord hoopte te , . vntL- i 8 ur m:,doür olllk°oping verscheidene invloedrijke mannen (de volksredenaars Hyper.des en Demades en anderen) voor zich te winnen en d gelukte hem Ie eer, dewijl hij het aanbod deed om zijne schatten in staa,skas "«lei' Ie leggen. Hoewel Demosthenes en Phocion zich legen het opnemen van Harpalus in Athene verzetten, geschiedde dit toch. i auwehjks had Harpalus te Athene bescherming gevonden, of Antipater en Olympias eischten op gebiedenden toon de uitlevering van den misdadiger en van zijne gestolen schatten. Thans meende Demosthenes zich tegen zulk een eisch te moeten aankanten; hij stelde aan het volk voor, de schatten van KenyonT lm8 °P- , 8 nedei' ,e leggen' loklat ^lexan(ler gevolinachin fó i ' nZe 0l,Uvangst le »emen. Het volk nam dit voorstel aan In eene latere volksvergadering moest bepaald worden, wat men mei Ilarpalus zelf doen zou. In deze bijeenkomst verscheen Demosthenes, de keel met doeken en windsels omwonden en verklaarde dat hij niet spreken kon, dewijl hij keelpijn had. »Geen keelpijn, goudpijn hebt gij!" schreeuwde een zijner tegenstanders zinspelend op een gerucht, dat sinds eenige dagen verbreid was volgens hetwelk het aan Harpalus gelukt was, ook den beroemden volksredenaar om te koopen, door hem des nachts eeu gouden beker, met (winti- eSStfno , n te Z?." ' °,P dezen Saigon zet vatte de menigte vuur" tevergeefs poogde Demosthenes zich te rechtvaardigen, men liet hem niet aan het woord komen. Een andere spotvogel riep "der vergadering toe »Bü drinkgelagen geelt men wel het woord aan hem, die den beker heeft maar niet in volksvergaderingen ! Beschaamd moest Demosthenes zich verwijderen De veigadenng besloot, Harpalus in hechtenis le laten nemen, en dit besluit werd ten uitvoer gebracht. De schatbewaarder bleef niet lang in den kerker schil i.n' MV1 8 Wf l J -Z"'h d(!or middel van 2ün geU de vrijheid Ie verli ' u irrl i T ZIJ,1('(r sPllalle» fing hij naar Creta onder zeil. doch slaaf li ,|J| " ,ee'ï roofzueli li gen Spartaan vermoord. Zijn vertrouwde slaaf, die allijd zijne boeken gehouden had en die al de le Athene uitgeven scha tJ* waard er" vaT a"'"1 u,itbelai?ldwerd 8W« en aan PliiloxenusT den scnatucvvaaruer van Alexander, uitgeleverd. • , ^ 001 Demosthenes was de komst van Harpalus noodlottig geweest. Ten ifif nn „zulve1ren, van ude verdenking, dal hij zich had lalen omkoopen, deul luj na Harpalus vlucht een voorstel aan de volksvergadering om een n'if vnnr t/l" 1 naar allen' die geschenken van hem hadden ontvangen. Dit voorstel werd aangenomen. De vijanden van den voorsteller, juist zij die zich hadden laten omkoopen, Hyperides en Demades, trokken van dit onderzoek partij om Demosthenes aan te klagen. Zij wisten zijne veroordeeling te bewerken, hoewel de slaaf van Ilarpalus eene opgave van allen, die 750 Demosthenes veroordeeld. Atheensch gezantschap. Ie Athene omgekocht waren, aan Philoxenus had ter hand gesteld en de naam van Demosthenes hierop niet voorkwam. Demosthenes was hij de Macedoniërs als een lioogst gevaarlijk tegenstander bitter gehaat; Philoxenus was zijn persoonlijke vijand, ongetwijfeld zou deze niets liever hebben gedaan, dan Demosthenes schuldig verklaren, indien hij daarvoor ook maar den minsten grond had kunnen aangeven. Maar geen zweem van bewijs voor zijne schuld was voorhanden. Eén ding slechts was zeker, namelijk dat Alexander wenschte, dat zijn oude vijand schuldig mocht zijn. Het heliastengericht sprak de veroordeeling van den beroemden volksredenaar uit: deze moest het vijfvoud van de som betalen, die hij naar het voorgeven zijner vijanden van Harpalus ontvangen had. Dewijl hij hiertoe geheel buiten machte was, moest hij de gevangenisstraf ondergaan. Spoedig daarna wist hij echter te ontsnappen en zich in den aanvang van het jaar 323 te Troezen in veiligheid te stellen. Hadden de Atheners door het gevangen nemen van Harpalus zich gezind betoond om de wenschen van Alexander in te willigen, hadden zij zelfs aan een gezantschap, hetwelk zij tot hem zonden, in last gegeven om den koning de gevorderde goddelijke eer te bewijzen, toch weigerden zij, een ander bevel op te volgen. Alexander had, oin zich in alle staten van Griekenland eene zekere partij te verwerven, om de macht der verschillende gewesten door inwendige» tweespalt te ondermijnen, bij de Olympische spelen in het jaar 32i het bevel laten afkondigen, dat alle Grieksche staten hunne ballingen weer zouden terugroepen. Het getal dezer ballingen was zeer aanzienlijk; zij waren, volgens sommiger berekening, omstreeks 30.000 in aantal. Voor de Atheners was aan het opvolgen van dit bevel groot gevaar verbonden. Voor meer dan dertig jaren hadden zij alle bewoners van het eiland Samos verbannen en hun land tusschen Atheensche burgers verdeeld. Wanneer de ballingen terugkeerden, was Samos alzoo verloren. Hierom weigerden de Atheners het koninklijk gebod te gehoorzamen. Zij zonden een gezantschap aan Alexander, om de» koning hunne verontschuldigingen aan te bieden, doch ter zelfder tijd rustten zij zich in 't geheim tot den oorlog toe. Hetzelfde deden de Aetoliërs, die insgelijks voor het verlies van een uitgestrekt grondgebied moesten vreezen, wanneer zij de ballingen naar de vroeger door hen veroverde stad Oeniadae terugriepen. Alexander, de beheerscher van Azië, meende niet langer in de noodzakelijkheid te zijn om zich jegens de Hellenen zóó gematigd en inschikki'" te gedragen, als de koning van Macedonië uit staatkundige berekening vro. gedaan had. Hij wilde derhalve Antipater, die in zijn oog te weinig ge kracht bezat, door Craterus vervangen en ongetwijfeld zou hij den ongeh zamen Atheners al het gewicht van zijn toorn hebben doen gevoelen, iintiem een langer leven beschoren was geweest; doch Alexander stond aan den eindpaal zijner dagen. Terwijl Craterus met de veteranen naar Macedonië op marsch was, maakte Alexander toebereidselen tot een grootschen veroveringstocht, welks doel Arabië zou wezen. Door de verovering van het Arabische schiereiland zou het handelsverkeer tusschen Egypte en Indië verzekerd zijn. In de laatste jaren zijner regeering had de koning meer dan vroeger zorg gedragen voor het bevorderen van het verkeer tusschen de verschillende deeleu van zijn uitgestrekt gebied. Het was in zijn oog van het grootste belang, goede handelswegen, versterkte havens en scheepstimmerwerven aan te leggen. Hij had zich op het uitbreiden van zijne vloot ernstig toegelegd. Bekwame zeelieden werden door hem uit Phoenicië en alle kustlanden der Middellandsche zee, dikwijls ten koste van groote geldelijke offers, aangeworven. Op al deze plannen om het handelsverkeer der Zuid-Aziatische landen in bloei te doen toenemen zou de verovering van Arabië thans de kroon zetten. Hephaestions ziekte en dood. Alexander trekt naar Babvlon. 751 In den herfst van 324 trok Alexander van Opis naar Ecbatana, de oude hoofdstad van Medië. Hier vierde hij luisterrijke offerfeesten, waarbij de wijn bij stroomen vloeide en Alexander zich met zijne vrienden aan de losbandigste zwelgerij overgaf. Zelfs het sterkste lichaamsgestel moest in dat heete klimaat door*" zulk een buitensporig zingenot eindelijk ondermijnd worden. Hephaestion werd gedurende zijn verblijf te Ecbatana ten gevolge van zijne uitspattingen door eene zware ziekte, eene kwaadaardige koorts, aangetast. Tevergeefs riep zijn arts Glaucias al de hulpmiddelen zijner kunst te hulp om hem te redden. De ziekte nam een ongunstigen keer en eindelijk moest aan Alexander het bericht gebracht worden, dat Hephaestions leven ernstig bedreigd werd. Deze tijding kwam tot den koning, terwijl hij zich te midden van eene vroolijke volksmenigte als toeschouwer hij een wedstrijd bevond. Oogenblikkelijk snelde hij naar de woning van den zieke; hij kwam Ie laat; Hephaestion was dood. Dit was de zwaarste slag, die Alexander treilen kon. Hij was diep geschokt. Drie dagen achtereen weigerde hij spijs en drank; hij was van smart geheel verpletterd. Men verhaalt, dat hij in zijne blinde woede den arts Glaucias heeft laten kruisigen, dewijl deze slechte geneesmiddelen gegeven had; doch dit verhaal mist allen geschiedkundigen grond. Nadat de dagen der eerste droefheid voorbij waren, scheidde de koning, hoewel met een bezwaard gemoed, van het lijk zijns vriends, en gaf hij bevel, dat het met de grootste statie naar Babyion gebracht zou worden. Te Babyion. dat hij tot de hoofdstad van het koninkrijk Azië uitverkoren had, wilde hij de prachtigste lijkplechtigheden ter eere van den gestorvene vieren. Op de lijkkist van den doode legde hij nog een haarlok neer, terwijl alle vrienden van den overledene, al de veldheeren, ook zij, die hem vroeger menigmaal benijd hadden vanwege de gunst, waarin hij bij den koning stond, hunne deelneming betoonden, door den wagen, die het lijk vervoeren zou, met wapens en kostbaarheden op de prachtigste wijze te versieren. Aan het hoofd der ridderschap begeleidde Perdiccas den lijkwagen. 3000 Grieksche kunstenaars volgden dien naar Babyion; zij moesten hunne beste krachten inspannen om aan de lijkplechtigheden de hoogste wijding der kunst te schenken. Terzelfder tijd zond Alexander boden naar het orakel van Ammon in Egypte, die vergunning moesten vragen om den gestorven Hephaestion goddelijke eer te bewijzen. Gehoorzaam als altijd antwoordde het orakel, dal Hephaestion onder de heroën opgenomen en in het vervolg even als dezen vereerd moest worden. Tol aan den winter bleef Alexander te Ecbatana. Bij schitterende feesten zocht hij zijne smart over den dood zijns vriends te vergeten. Doch niet altijd gelukte hem dit. Dikwijls verkeerde hij in zulk eene sombere gemoedsstemming en was hij zóó geneigd om in ziedenden toorn los te barsten, dat allen, die hem naderden, dit slechts schoorvoetend en sidderend deden. Alleen de laagste, onzinnigste vleierijen waren in slaat hem zachter te stemmen, Een beter middel om zich voor de smart ongevoelig te maken, dan losbandige feesten, was de oorlog. Alexander vatte derhalve het besluit op om een veldtocht te ondernemen tegen de dappere stammen der Cossaeërs, die in de woeste en ontoegankelijke gebergten tusschen Medië en Persis woonden en lot heden hunne onafhankelijkheid hadden weten te bewaren. Met zijne gewone dapperheid en omzichtigheid voerde hij zijn leger over hooge bergen, door diepe kloven en gevaarlijke passen en binnen veertig dagen waren de Cossaeërs geheel len onder gebracht. Bijna de geheele mannelijke bevolking werd neergehouwen; de oude geschiedschrijvers zeggen, dat dit een offer aan de schim van Hephaestion is geweest. Na het eindigen van dezen krijgstocht ging Alexander met langzame marschen naar Babyion op weg. Onderweg ontving hij de gezantschappen, uit bijna geheel de toenmaals bekende wereld tot hem gezonden, om getuigenis af te leggen van de bewondering en hoogachting der meest verwijderde volken. De stammen van Lybië en de Carthagers zonden hunne gezanten uit Afrika 752 Lijkfeesten ter eere van Hephaestion. tot hem; van Sicilië en Sardinië, uit Groot-Griekenland, Illyrië en Thracië, ja zelfs van de woeste Scytische stammen, die ten noorden van den Donau woonden, kwamen boder. tot den koning, om hem geluk te wenschen met zijne in Indië behaalde zegepralen. Onder die gezanten bevonden zich ook afgevaardigden der Grieksche staten, die hem kwamen smeeken, dat hij niet te streng zou aandringen opzijneisch om alle ballingen terug te roepen. Met kruipende vleierij naderden zij den gebieder. Zij droegen kransen op hel hoofd en reikten hem gouden kransen toe, gelijk het gebruik was bij de aanbidding, van een god. Al deze bewijzen van de diepste onderdanigheid waren echter slechts voor een korten tijd in staat om Alexanders droefgeestigheid te verdrijven. Hoe dichter hij Babvlon naderde, des te somberder werd de blik, door hem in de toekomst geworpen. Dikwijls sprak hij er van, dat hij op een niet ver verwijderd tijdstip zijn vriend in den dood volgen zou; meer dan ééne raadselachtige voorspelling van Chaldeeuwsche priesters vervulde hein met bezorgdheid. Men had hem voorspeld dat het voor hem gevaarlijk zou zijn Babyion binnen te trekken; hierom was hij — naar men verhaalt — aanvankelijk van plan geweest de stad volstrekt niet binnen te treden, doch Anaxarchus had hem door zijne spotternijen bewogen om dit besluit te laten varen. Bij zijne aankomst te Babyion vond hij daar zijn vlootvoogd Nearchus, die met de vloot den Euphraat opgevaren was. Deze ontving van Alexander het bevel om alles voor den veldtocht tegen Arabië in gereedheid te brengen; de vloot zou het schiereiland omzeilen. Terwijl te Babyion alle toebereidselen voor den veldtocht gemaakt werden, voer de koning zelf den Euphraat af, om de gesteldheid van den stroom te leeren kennen. Op dezen tocht ontwierp hij het plan om nieuwe sluizen te bouwen en eene nieuwe stad aan te leggen. Na eene moeilijke vaart keerde hij naar Babyion terug en hier was het van nu af zijne voornaamste zorg, de plechtigheden te regelen, waarmede de verbranding van Hephaestions lijk gepaard zou gaan. Een gedeelte van Babylons muur was afgebroken; in vijf verdiepingen verhief zich de prachtig gebouwde brandstapel tot eene hoogte van 200 voet. Alexander had eene som van 10,000 talenten bestemd om den brandstapel op het prachtigst te versieren. Door de vrienden van Hephaestion, de gezanten en de aanzienlijken des rijks waren insgelijks met dit doel 2000 talenten bijeengebracht. De beeldhouwwerken en schilderijen der meest beroemde Grieksche kunstenaars versierden het gebouw, dat van goud en purper schitterde. Onder luisterrijke lijkoffers, onder rouwoptochten, waaraan het geheele leger deelnam, en onder het weergalmen van klaagzangen werd de brandstapel aan de vlammen prijs gegeven. Dagen achtereen duurden de schitterende offerfeesten, bij welke 10,000 offerstieren ter eere van Hephaestion geslacht werden, zoodat het geheele leger met hun vleesch gespijzigd kon worden. Bij de overdadige feestmalen, die op de offers volgden, nam Alexander altijd de eerste plaats in. Hij gaf thans geheel toe aan zijn hartstocht voor woeste drinkgelagen; tot diep in den nacht bleef hij met zijne vrienden bij den beker zitten. Na een van deze maaltijden, waarbij hij reeds onmatig gedronken had, ontving hij nog eene uitnoodiging van den Thessaliër Medius, die bij hem in blakende gunst stond, om deel te nemen aan een vroohjk feest, waarbij alleen des konings meest vertrouwde vrienden tegenwoordig zouden zijn. Hij nam de uitnoodiging aan. Den geheelen nacht sprak hij met zijne vrienden den beker aan, hij gaf zich met hen geheel aan grof, bedwelmend zingenot over. Nauwelijks had de koning den volgenden dag zijn roes uitgeslapen» of 'rij begaf zich andermaal tot Medius en bracht ook den volgenden nacht met zijne vrienden op dezelfde wijze door. Diodorus verhaalt ons, dat hij indezen nacht den inhoud van eene groote drinkschaal, die de beker van Heraclesgenoemd werd, in ééne teug heefl geledigd. Onmiddellijk hierop werd 'rij door Alexanders laatste ziekte. Zijn dood. 753 de hevigste pijnen overvallen. Luid kennend wierp hij zich ter aarde, zoodat zijne vrienden hem uit het gezelschap moesten wegvoeren. Alexander was ernstig ziek; hij kon niet naar zijn paleis terugkeeren: hij lag den geheelen nacht in eene hevige koorts en was den volgenden morgen niet in staat om op te staan; den geheelen dag moest hij het bed houden. Uil het huis van Medius werd de koning naar zijn paleis vervoerd; de koorts verliet hem niet weer; zijn geest had geen rust. In weerwil van zijne zware ziekte riep hij toch zijne veldheeren tot zich en gaf hij hun allen zijne bevelen voor den tocht naai Arabië. De landmacht moest vier dagen later den marscli aannemen, en de vloot een dag daarna afzeilen, hij zelf wilde zich op een der vaartuigen inschepen. Deze beschikkingen konden niet ten uitvoer gelegd worden, want met ieder uur verergerde de zieke, de koorts nam toe en verslond de krachten des konings, die niet te bewegen was om zich zelf te ontzien. Onophoudelijk, totdat het bewustzijn hem verliet, nam hij maatregelen voor den veldtocht. Nog in de laatste dagen zijns levens, ofschoon hij zóó zwak was, dat hij nauwelijks meer spreken kon, riep hij zijne krijgslieden tot zich. Toen het gerucht van Alexanders ziekte in het kamp doorgedrongen was. verdrongen de soldaten elkander rondom het koninklijk paleis en eischten zij met luider stem dat men hen binnen laten zou. Nog eenmaal wilden zij hun veldheer zien, dien zij in zoovele gevechten ter zijde gestaan hadden. Op Alexanders bevel werden zij ongewapend in het paleis toegelaten en langs zijn bed geleid. Alexander knikte hun vriendelijk toe, aan ieder hunner reikte hij de rechterhand. Spreken kon hij niet meer. Den volgenden dag, den llen Juni 3ü3, tegen den avond overleed hij, nog geene drie en dertig jaren oud. Slechts twaalf jaren en acht maanden had hij geregeerd en in dit korte tijdperk eene geheele wereld veroverd. Men verhaalt dat bij kort voor zijn dood, op de vraag: aan wien bij zijn rijk naliet, antwoordde: »aan der. dapperste," en dat hij zijn zegelring, dien bij van zijn vinger trok. aan zijn veldheer Perdiccas overgaf. *) *) Deze laatste woorden worden door nieuwere geschiedschrijvers — en terecht — naar het rijk der legende verwezen. EINDE VAN HET EERSTE DEEL DER OUDE GESCHIEDENIS. Streckfuss. i. 48 ' . ■ . OUDE GESCHIEDENIS. INHOUD VAN HET EERSTE DEEL. I. Inleiding. Bladz. HOOFDSTUK 1. De bewoners der aarde vóór liet voorhistorische tijdperk. De paalwoningen I II. Egypte tot aan de Perzische overheersching. HOOFDSTUK 2. De bouwwerken der Egyptenaars >) » 3. Het land en zijne bewoners |<) » 4. Godsdienst, wetenschap en kunst der Egyptenaars . 31 » 5. De oudste geschiedenis van Egypte 42 III. Babylonië en Assyrië tot aan de Perzische overheersching. HOOFDSTUK 6. Het land tusschen den Euphraat en den Tigris. Godsdienst en zeden der liabvloniërs en Assvriërs. "j7 » 7. Geschiedenis van Babylonië en Assyrië (i(i IV. Syrië tot aan de Perzische overheersching. HOOFDSTUK 8. De Phoeniciërs. Iliiiiue godsdienst, zeden en geschiedenis 82 V. De Joden tot aan de Babylonische ballingschap. HOOFDSTUK 9. J)e aartsvaders. Hunne verhuizing naar Kanaan . . 92 » 10. Mozes en zijne wetgeving 108 » II. De tijd der richters 121 » 12. Samuël en Saul 133 » 13. David en Salomo 142 » li. De koninkrijken Israël en Juda |;>2 i > ii o r i). VI. Klein-Azië tot aan de Perzische overheersching. Bladz. HOOFDSTUK I.'). Gesteldheid van liet land. Godsdienst, zeden en geschiedenis zijner liewoners Ki«( VII. Het Perzische rijk. <'t HOOFDSTUK 10. De Arische volken. Hunne godsdienst en zeden . .181 » 17. Oudste geschiedenis der Meden en Perzen. Het wereldrijk van Gyrus 187 »> 18. Gambvses. De gewaande Sinerdis 204 » IK. Darius en zijne veldtochten 214 » 20. Organisatie van bet Perzische rijk 225 VIII. De Grieken in het alleroudste tijdperk der geschiedenis. HOOFDSTl K 21. liet land. De oudste sagen. Leefwijze en zeden in den heldentijd 233 » 22. De godsdienst der Grieken 246 » 23. De helden. Minos. Perseus. Heracles. Theseus . 2o7 » 24. I)e Argonautentochf. Oeilipus. Ite zeven voor Thebe. 275 fp » 25. De Trojaansche oorlog 284 » 2li. Verbalen uit Ilias 291 » 27. Vervolg 302 » 28. Vervolg. De verwoesting van Troje 310 » 2!). De terugkeer der helden. Verbalen uit de Odyssee . 322 » 30. Vervolg 328 IX. De Grieken van de Dorische volksverhuizing tot aan de Perzische overheersching. HOOFDSTUK 31. De Dorische volksverhuizing, liet ontstaan der Grieksche Staten 344 » 32. De volkplantingen 352 » 33. Het volk. De Orakels. De Olympische s[>elen . . 337 » 34. Geschiedenis van Gorinthe en Sicyon 366 » 35. Sparta. De Wetgeving van Lycurgus 375 ^ » 36. Sparta. De Messenische oorlogen. Het Peloponne- siscli verbond 391 » 37. Athene tot den tijd van Solon 399 » 38. Athene. He Wetgeving van Solon 407 39. Athene. Pisistratus en zijne zonen 419 » 40. Athene. De hervorming van (llisthenes 427 » 41. Ite Grieksche dichtkunst en wijsbegeerte 433 i 1 > II O I' I». X. De Perzische oorlogen. Blad*. HOOFDSTUK 42. Aanleiding tot de Perzische oorlogen. De Ionische opstand 44a » 4-3. De volksleiders te Athene. Aristides, Xanthippus, Themistocles, Miltiades. Begin dtr Perzische oorlogen tot aan den slag hij Marathon 4a I » 44. Grondslagen voor de zeemacht van Athene gelegd. Xerxes en zijn tocht naar Griekenland 459 » 45. Leonidas en het gevecht l>ij Thermopylae .... 470 » 4li. Voortzetting van den oorlog tot aan den slag bij Salamis 480 » 47. Gevechten hij Plataeae en Mycale 4!" XI. Lotgevallen der Grieken van de Perzische oorlogen tot aan den tijd van Alexander den Groote. HOOFDSTUK 48. Sparta en Athene, liet. Ionisch verbond. Lotgevallen van Pausanias, Themistocles en Aristides .... 502 » 49. Athene. Cimon aan het hoofd van het bewind. Sparta. Derde Messenische oorlog al3 » 50. Ontwikkeling der Atheensche staatsregeling. Gevechten der Grieken tot aan den dertigjarigen wapenstilstand. Pericles a22 » 51. Vervolg 530 » 52. Begin van den Peloponnesiscben oorlog. Dood van Pericles 539 •> 53. Athene na den dood van Pericles. De Peloponnesische oorlog tot aan den val van Plataeae 54 » 54. De Peloponnesische oorlog tot aan den vrede van Nicias. 5(50 » 55. Alcibiades te Athene. Geschiedenis van Syracuse . 570 » 5(5. Veldtocht der Atheners tegen Syracuse 577 » 57. .Nederlaag der Atheners voor Syracuse 587 » 58. Kadeloosheid der Atheners. Terugroeping van Alcibiades. 594 » 59. Einde van den Peloponnesiscben oorlog. Solon's staatsregeling te Athene afgeschaft (507 » (10. Regeering der dertig tyrannen. De democratie te Athene hersteld (>'•» » (>l. De tocht der tienduizend. Agesilaus en de Perzisch- Spartaansche oorlog 2' » (!2. Verwikkelingen in Griekenland tot den aanslag van Phoebidas op Thebe (>29 » (53. Bevrijding van Thebe. Epaminondas en Pelopidas . •?(» » (54. Slag bij Leuctra. Bloei van Thebe (543 » (55. Slag bij Mantinaea. Oorlog der Bondgenooten. Derde heilige oorlog . . . . (549 1 N H O ü X>. HOOFDSTUK