1.1188, MUI |gg|f / ' . JC.liiAT^-jfe.. J'L . ,w;. I 1188J pullij v : •/' •' ?«>;• '• ,*y. 4*&:, \v \ > •v 'i ■ ,^ • \ y ff I ïi; «OW ' -1 '" - '• .; Mi i ft'/ lii \ ', I ■ \' /ü ** k! )"■■'' m »■ i , r - ,nv "" '> \ ■■ '■ • ' "•V»s»v.v . * ■ . fi ■*" "lli, V: •<3ÉËp! É • \ ' \ T1 ' •^. v' ' ^A> ' .s ;'«. .»** ,\l » ■:; . • " ■>)• -'m ;' y>;A ftffSjglf I '£r~ ■« n • .; ' , i. *> J1 ■'/ ; •■ v '.■■•iMi&.i,,4'bh4" . . •• - :-aa ••;■ • :' .i ■•.■• > •' :V S 1 ; ; , « • •" •* ♦„ „.U tfc* • •'/ :-;v >■>-' 1 ''''• / II&É f ««KVff« wvwfliiw*" ■ 7—— — • ■>), 5 . .• ••' ri 'i'.ü. \> -M ■ ' * ' f I - ii i iiiirnhrilrtl 17* ■. .1 7^ »- GESCHIEDENIS VAN ONZEN TIJD GESCHIEDENIS VAN ONZEN TIJD SEDERT 1848 DOOR D". P. L. MULLER In leven Hoogleeraar aan de Rijksuniversiteit te Leiden TWEEDE DEEL VOORTGEZET DOOR MR. W. H. DE BEAUFORT HAARLEM H. D. TJEENK WILLINK & ZOON 1913 VIERDE BOEK. ZEGEPRAAL DER MODERNE DENKBEELDEN. 1859-1879. EERSTE HOOFDSTUK. DE STICHTING DE 11 ÏTA^IAANSCHE EENHEID. 1859—1861. De Krimoorlog had voor goed een einde gemaakt aan liet verbond van Rusland, Oostenrijk en Pruisen, waarop sedert 1814 het politieke Europa in stelsel van Europa berust had. Oostenrijk stond daardoor geïsoleerd in een tijd, toen het meer dan ooit behoefte aan een vast bondgenootschap had. Want terwijl de Italiaansche beweging het met nieuwe gevaren bedreigde, was de inwendige toestand der monarchie uiterst onbevredigend,"de stemming der bevolking in Hongarije onrustbarend, en in de andere gewesten weinig bemoedigeud; op de offervaardigheid der onderdanen, welke in vroegere moeielijke tijden de dynastie zoo dikwijls had gesteund, viel allerminst te rekenen. Maar in de Weener regeeringskringen dacht niemand aan de noodzakelijkheid om ook de binnenlandsche staatkunde, te wijzigen, als men in de buitenlandsche geheel nieuwe banen wilde opgaan. Integendeel, in het vast vertrouwen op de onoverwinnelijkheid van het keizerlijke leger en de solidariteit der conservatieve belangen, bleven graaf Buol en zijn ambtgenooten niet alleen, maar ook het hof en de militaire en andere conservatieve kringen een houding bewaren, als ware Oostenrijk de sterkste macht van het vasteland. Van concessies aan de Italianen wilde men er te minder weten, naarmate onder dezen de beweging in kracht won. Sedert den aanslag van Orsini op keizer Napoleon scheen trouwens alle kans dat deze voort zou gaan de revolutionna.re politiek van Sardinië te steunen, verdwenen, te meer daar de keizer zelf bijna de eenige man in Frankrijk was, die daartoe geneigd scheen. Zoover II 1 men in Frankrijk van een publieke opinie kon spreken, was deze van elke verbinding met Italië en met de revolutie afkeerig. Evenmin was van Engeland iets te vreezen, te minder, sedert de onberekenbare Palmerston was afgetreden en de tories weder aan het ba wind waren. Maar zelfs de Engelsche liberalen, al mochten zij deu Italiaanschen aspiratiën gunstig gezind zijn, waren vóór alles vredelievend en afkeerig van omwenteling. Datzelfde gold ook van Pruisen, waar zelfs de prins-regent en zijn ministers den naam hadden van nog afkeeriger te wezen van veranderingen in Italië dan hun voorgangers. In ZuidDuitschland beschouwde men Oostenrijk algemeen als het bolwerk der Duitsche onafhankelijkheid; zelfs de liberalen waren er algemee n GrootDuitsch gezind, terwijl de onmiskenbare anti-0>stenrijk sche sympathieën hunner Noord-Duitsche partijgenooten een bij uitstek platonisch karakter droegen. Beslist vijandig tegen Oostenrijk was in 1858 alleen Rusland: maar hoewel velen sedert 1856 aan een samenspanning tusschen Rusland en het Napoleontische Frankrijk geloofden, van een rechtstreeksch hulp bieden van Italië kon voor het eerste nimmer sprake zijn, en van een zijdelingsch alleen als Frankrijk er openlijk voor optrad. Daar van een oorlog tegen Oostenrijk dus in het geheel geen sprake was, stond de kans voor de zaak van Ltalië schijnbaar slechter dan ooit, toen in den zomer van 1858 Napoleon in diep geheim Cavour uitnoodigde, hem in de kleine badplaats Plombières in de Vogezen te komen bezoeken. De De aanslag van Orsini had bij Napoleon het besluit doen rijpen samenkomst om ]lan{lelend voor Italië op te treden. Volgens velen die hem goed Plombières. beweerden te kennen, was het in de eerste plaats de overtuiging, dat hij anders voortdurend aan de aanslagen der Italiaansche revolutionnairen zou bloot staan, die daartoe medewerkte. Er wordt zelfs gezegd, dat Cavour zooveel mogelijk zijn best deed die overtuiging bij hem levendig te houden. Of echter die overtuiging, of beter gezegd die vrees zijn voornaamste beweegreden is geweest, valt natuurlijk niet te zeggen. Dat hij ook buitendien tal van andere beweegredenen had, is duidelijk. Door Oostenrijk uit Italië te verdrijven zou hij daar aan Frankrijk misschien voor goed het overwicht verschaffen, waar het eeuwen lang naar had gestreefd, en dat overwicht kon groote positieve voordeelen. ten opzichte der beheersching van de Middellandsche zee en van de w Vrülc verzekeren. Voor de positie van zijn geslacht Levant, aan Fiank"l epn oorlog met dat doel tegen Oostenrijk in Frankrijk kon q invloed zijn. Ook kon hij daardoor zelf ™ °umt moeiiiike ierl,o"dins le° prijs «oor de h,.eze» « 1815 verloren ge- kunnen verzekeren, door de terug-, westen Savoie en Nizza^ ^ ^ >roeg„. J.t hij jni.Uh.n. ^ «"'d^elijke handeling be»oot, l««t rieh -te -oor». verklaren oit den '"Jr°k ""?eniardige persoonlijkheid en Het was kenmerken •P % , i •: dergelijke plannen daarmede overeenkomend regeenngss * ' ^ „ 0UJe ,ertreu,den zijn offieieele raadgevers evenmin n»dpg ^.„rfen had „ t den rijd van den ataatsgreep. Sedert h. kmzer g hij zich aan den vroeger ™ ^eel onttrokken, „ai het beleid der di',„°invl.ed nitoefende, terwijl de keizerin ,n deze d g 8■ ^ ^ ^ ^ «Ike later zoo sterk °"ZlJ 0„de,pikten, zooal, de adjnstilte, slechts met beiup . officieele regeering in dant Fleury, zijn plannen smeden, terwijl geheel andere richting werkzaam was. 1055 Urouvn de Lhuys, Dat wa, vooral het geval sedert der die tegen zijn wil een ver 011 1 ^ brengen, door den overigens rrrs;.^ w.,,:ru «... t was dat dienen niet altijd ijverig. „nders van de aan Ook thans wist zoomin de m,mater al» 1858 geworden. Ö De hoofdzaak kwam hierop neder. In den loop van het jaar 1859 zou Oostenrijk gedwongen worden den oorlog aan Sardinië te verklaren. Een volksbeweging in de Modeueesche landjes Massa en Carrara zou de aanleiding wezen. Zoodra dit was geschied, zou Frankrijk Sardinië te hulp komen. Was de oorlog begonnen, dan zou geen vrede gesloten worden, eer de Oostenrijkers uit Italië waren verdreven. Dan zou Victor Emmanuel koning worden over een Noord-ltaliaansch rijk, dat de Po-landen, de Rouiagua en de Legatiën zou omvatten. Het zou het bolwerk en machtigste lid zijn van een Italiaanschen statenbond, waarvan de paus voorzitter zou zijn. Deze zou alleen liet land om Rome blijven bezitten. Het overige van den Kerkelijken Staat zou met Toscane liet Midden-Italiaansche rijk vormen. Van het koninkrijk der Beide Siciliën werd niet gesproken. Ter belooning zou Frankrijk Savoie ontvangen, dat geen ltaliaansch land was. Napoleon vroeg ook Nizza, dat evenzeer van 1792 tot 1815 met Irankrijk vereenigd was geweest. Maar Cavour meende dat dit als een 1 taliaansch land moest worden beschouwd. De beslissing over dit en alle dergelijke punten werd uitgesteld tot het plan verwezenlijkt zou zijn. Napoleon stelde nog een vraag, welke Cavour wel begreep dat zwaar woog, al maakte hij er geen voorwaarde van. Hij vroeg nl. de hand van Victor Emmanuels oudste dochter voor zijn neef prins Napoleon. Een dergelijk huwelijk was voor den koning misschien geen geringer offer dan de afstand van zijn stamland, en Cavour zag er daarom niet weinig tegen op, het zijn meester voor te stellen. Maar deze was tot alles bereid wat dienstig was voor het groote doel en ook zijn dochter gaf terstond haar toestemming. Nog twee dingen had Napoleon zich uitdrukkelijk voorbehouden. Vooreerst het kiezen van den tijd van aanvang en, ten tweede, afwijzing van alle revolutionnaire middelen. Zelfs in Massa en Carrara mocht geen opstand plaats hebben ; alleen zou de bevolking de tusschenkomst van den koning van Sardinië inroepen en deze die verleenen. Ook het vormen van vrijkorpsen was daarom in beginsel uitgesloten. Alles zou zooveel mogelijk in de legitieme vormen blijven. Dit was ter wille niet alleen van het conservatieve Europa, maar vooral van het conservatieve en clericale Frankrijk! Alsof die zich een oogenblik daardoor zouden laten om den tuin leiden! Maar zoo was Napoleon. De schijn moest altijd bewaard blijven, al was die ook nog zoo doorzichtig! , „ weder teruggekeerd was, begon hij aan de voorbe- ^voorbere^ Zoodra Cavour wede r. „Utrphreide werkzaamheid werd oorlog door „ , t „„v Ziin reeds zeer uitgebreide Cav0ur. Yhljd SU. verscheiden j.ren w» hij niet alleen pres.dent•• V:,d° „ ';Bi^r an buitenlandse zaten gewee.t m.ar ook van minister en minist ^ volksvertegenwoordiging te doen binnenlaudsche, terwij J heeten Zijn eigenaardige politiek, had, die lang niet -hanger van Cohden !(u, zijn ^ > hjj ï00„, de1, koning .1. zijn a.nbtge- en den vrijen handel) moe ,1 dat steeds en de ve,tegenweer, dat hij er gelukte. het ^ zij„ staatkundigen nrheid zoo pas in geslaag Frankrijk en de doorgraving de spoorwegverbinding van < „) of liever van den van den Mont-Cénis (zooah men Plegt^> den aanvang Col de Fréjus, door te zetten an!?e da^eu. De koning en zijn Oostenrijkers voor Italië ui ers o ontruiming raadslieden bereidden zich op he e^ste Week ijde, van de hoofdstad. veuwe * reu'herini)erde veeleer aan de dagen De Oostenrijksche wijze van k Jg Radetzky Niet dat het leger der coalitieoorlogen dan aan iie ^ toen de overwinning van minder gehaltewas, ra erbevelhebber, veldtuigraeester had verzekerd, ontbrak gehe . n alleen aan Gyulay, had niraraer te velde g^end en^n hoog^p^ ^ ^ de gunst der militaire gedeeltelijk beneden Pavia den Hij had zijn leger gedeeltelij linkervleugel over den Po Ticino doen overtrekken en » ^ ^ ceutrum tot aan Vercelli, vooruitgeschoven tot aan rechtervleugel, van Laveno uit, het aan de Sesia, terwij e ui ers ^ yan Biella VOortrukte. De Sf -Tl Gen», over Novi —- af te wachten. Turijn en Casale verliet JZ 3tZ - * nieening M.ot^de plaatsen en trok terug in de zoogenaamde Lemellina, het land om Mortara tusschen den Ticino en de Agogna. ^ an den 9dl'n Mei af bleef hij daar onbeweeglijk staan. Hij wachtte op versterkingen. Het gevaar voor Italië was voorbij. Want nu hadden de Franschen hun toebereidselen, zij het ook met groote overhaasting, geëindigd en trokken gedeeltelijk in snelle marschen over de Alpenpassen van Savoie, Dauphiné en Nizza, Piëmont binnen, terwijl de andere helft ter zee naar Genua vervoerd werd en van daar in de richting van Alessandria oprukte. Dien weg nam ook Napoleon, die zich nu het zoo lang begeerde genot gunnen kon van zelf zijn leger aan te voeren. De maarschalk Vaillant, die zijn portefeuille van oorlog aan den oud-gouverneur van Algerië, maarschalk Randou overgaf, stond hem als chef van den staf ter zijde. In het manifest, dat hij 3 Mei tot de Fransche natie richtte, gebruikte hij, zeer tegen den raad zijner conservatieve raadslieden, de uitdrukking dat Oostenrijk schuld was, dat er thans gestreden moest worden over de vraag, of het tot aan de Alpen zou moeten heerschen of Italië vrij zijn tot aan de Adriatische zee. Dat geheele verdrijving van Oostenrijk uit Italië het doel van den oorlog was, had hij nu openlijk uitgesproken. De over Turijn marcheerende Fransche kolonnes trokken achter de dunne linie der Sardiniërs om, teneinde zich met die welke van Genua kwamen te vereeuigen. zoodat in het midden van Mei meer dan 100,000 man tusschen Valenza en Voghera vereenigd waren. Bevreesd dat zijn linkervleugel zou worden omgetrokken, liet Gyulay door generaal Stadion een zoogenaamde sterke verkenning doen in de richting van Voghera. Dit gaf den 208,cn Mei aanleiding tot een eerste gevecht bij Montebello met de Fransche divisie Forey en Piëmonteesche kavalerie, dat met den terugtocht der Oostenrijkers eindigde, die van hun overmacht geen gebruik hadden weten te maken; hun verlies was zelfs veel grooter dan dat der bondgenooten. De uitslag van dit eerste belangrijke gevecht had grooteu invloed op de stemming in Frankrijk Reeds de oorlogsverklaring had daar groote verandering teweeggebracht; nu Frankrijks eer op het spel stond, werd de massa van zelf medegesleept; alleen de clericalen en de anti-bonapartistische conservatieven, de partij van Thiers zou men ze kunnen heeteu, bleven den oorlog afkeuren. Ook in Engeland openbaarde zich een sterke strooming ten gunste • „ v„n de vroegere bondgenooteu uit de Krim vau Italië, de overwiuun Pruisen eu Noord- deed de oude sympathieen *der Oostenrijkers, dien Duitschland zagen e i era^. ^ leedvermaak en begon men men 1850 nog niet verga ,^ ^ ^ meer aau het krijgsbeleid sterk aan hun on°™ J ^ werd de stemming in hunner aanvoerder J Frankrijk, en de vrij koele Zuid-Duitschland nu besli J ,1 t Albrecht overgebrachte, aanrijzing die Coaten,tjk,, doorM»» | ^ - r had gev»»de»,«« ^ ^broeders in den steek liet en den Rijn zuchtige Pruisen, uinnt-telde Om Italië bekommerde men „n den Franaohen erfr„.nd U«t*Ue. 0«1U zieh daa, ..et, en nog 7^,7 ^ dl. ogenblik in Midden-Itali. glwSn«d «Sri'een be»ijs van hetverbond tussohen Frankrijk en de revolutie opgenomen. vas de steeds pooler wordende verwijdering tusschen D^omwente- 1„ Toscane aas de M g^ „ etg gorden, groothertog Leopolc . wej een nauw verbond met dat zelfs de £ dj^ m d« Piëmont, maar tevens ' ^ vmld op geheel wettige paden te standigheid voorstond ^ Boncompagni in blijven. Uvour st R,ca3oll, Peruzzi en andere reeds nauwe verbinding dg voorhouden, hoe 18fv f r't riH; ZZ beding geen revolotio.n.i, noodzakelijk het ^ ^ ^ vo<,rj„t „» 1859 ontried 1..J daarom karakter c ro s. j ^ indienen van adressen aan de regeering, elke andere bewegj ^ 00„slitotie e» bondgenoot»!.»,, met F.S- met verwet om >':r; de gezindheid der groote meerder- mont Maar te> dn.fcl£ »kJoe^ ^ ^ ^ heid der bevolk.g, ,lUe hij onzijdig blijven, als de hertog »ee» alles ■ - deelneming der Toscane» aan de vr.jlt„,d uitbrak. De Mg ^ ^ ^ ^ ,fdeelillge„ der willigerkorpsen, d J enthousiasme vooral ook der vrouwen en Nationale \ereenig g, ^ overheid, leger en politie daar de volstrekt lijdelijk g andere gedachten te brengen. van den ouden en in het geheele land algemeen vereerden markies Lajatico, die hem het gevaar waaraan hij zich blootstelde, duidelijk voor oogen stelde, werd bijna smadelijk afgewezen. Ook toen na het te Florence bekend worden van het Oostenrijksche ultimatum, demonstraties en optochten op straat hem duidelijk toonden dat liberalen en radicalen zich verbroederd hadden en de laatsten dus zich om de dynastie niet bekommerden, ja hoe langer hoe meer invloed wonuen, kon hij niet tot toegeven besluiten. Eerst den 27sten April, toen hij vernomen had dat de Franschen te Genua waren begonnen te landen en de officieren hem verzekerd hadden dat op het leger geen staat was te maken, liet hij Lajatico roepen om een nieuw ministerie te vormen. Maar nu was het te laat. De radicalen waren al meester van den toestand; reeds werd door het volk om de afdanking van den groothertog geroepen en staken de soldaten in forten en kazernes de Italiaansche driekleur uit. De markies kon daarom niet anders doen dan den groothertog als eerste voorwaarde zijn afdanking ten behoeve van zijn zoon voor te stellen; dan zou misschien de dynastie behouden blijven. Maar Leopold II vertrouwde er vast op binnen kort door de Oostenrijkers te zullen worden hersteld, en dacht er niet aan een offer te brengen dat hem een laakbare zwakheid scheen. Hij verklaarde aan het diplomatieke korps, dat hem , nu zijn eer werd aangetast, niets overbleef dan onder protest tegen het hem aangedaan geweld het land te verlaten. Onmiddellijk werd aan dit besluit gevolg gegeven, en terwijl een juichende menigte Boncompagni ovaties brachten, verliet de groothertogelijke familie in alle stilte de hoofdstad en terstond ook het land. Er was geen schot gelost, geen droppel bloed vergoten, geen enkele daad van geweld gepleegd. De Florentijnen hadden hun naam van wellevendheid en ordelievendheid schitterend gehandhaafd. Den 27'ten April 1859 had de Lotharingsche dynastie opgehouden in Toscane te regeeren. Nog dien eigen avond werd door het stadsbestuur het optreden eener voorloopige regeering, met Peruzzi aan het hoofd, afgekondigd, die onmiddellijk verklaarde aan Victor Emmanuel de dictatuur gedurende den duur des oorlogs op te dragen. Maar dit aanbod werd afgeslagen, alleen het opperbevel over de troepen werd aangenomen, terwijl Boncompagni als buitengewoon commissaris der Sardinische regeering werd aangesteld. Til Mei droeg de voorloopige «geering de** vlhêh.nd t, L»ansoh« »lt- aanvaardde *S^«- * - zag Zich de B° urbonsche^ JTtn_ m ^r^pt ^ ^ ^ verlaten, na aan demonstratie i - hebben opgedragen. Maar tegenover den duidelijken wensch der be in handen eener reeds den volgenden dag >ie teT#tond de in 1848 bij plotseling opgetre en voor o p - met pjëm0nt van kracht vervolksstemming besloten ver g B haastig was gehandeld, klaarde. Toen evenwel bh*k het &tjr Piacenza dooJ de 08 ' J haast onder de Oostenrijksche kanonnen en sterk bezet; Panna lag bloot staan, terwijl voorloopig en kon elk oogenblik aa 1)e VTees voor een geen je P'mKMte patriotten Oostenrijkse'1 .tracht ^ 'fc ai. e,„t to d. zoozeer, dat zi] z.ch niet verzett , ^ ^ het herstel der omwenteling hadden toegestem , 1 omwentelingen h.rtogto ^"r to plo» W*"* - ",le w* G , I "treden der Oostenrijke» nit Pi.oen» voorto wraakneming of P re»eeren. In Massa en Carrara Drie weken lang blee ^ uitgeroepen vereeniging met daarentegen werd de in landsheer de hertog van Modena, Piëmont een werkel.khei • tusschen beide te was door de ligging van de land] n Qp den dag van als in Parma of Toscane. 1848 droeeen de Middel- Vergeleken ,..t de ™ „L, „„eter karakter. Italiaalische omwentelingen va de„ thans «ich bloot t. ge»». Be Italianen hadden .«el gewerd. ^ ^ ^ ^ athing mm, „„ Zij wisten trouwens, dat gebeurtenissen ont- de gebeurtenissen op het oorlogstooneeL ^ «be ^ ^ ,, 7;ch thans met een snelheid, luing .tond tot den stilstand der vorige weken. Palestro en Zoodra het Fransche leger aau den Po benoorden de keten der Magenta. ^ppennijnen bijeen was, voerde het de beweging uit, welke liet stilstaan van het Oostenrijksche als van zelf aan de hand deed. Terwijl Garibaldi met zijn 3000 Alpenjagers in de bergachtige streken bij het Lago Maggiore den vijandelijken rechtervleugel trachtte om te trekken, om achter den rug der Oostenrijkers Lombardije in opstand te brengen, bleef het Sardinische leger in zijn stellingen tegenover den vijand, ten einde aan het Fransche gelegenheid te geven, als door een gordijn aan het oog onttrokken, zich onbemerkt uit de ingenomen stellingen achter zijn rug om, naar Novara te verplaatsen. Voor die manoeuvre kon de spoorweg van Alessandria naar Casale goede diensten bewijzen, daar aan het Fransche voetvolk daardoor minstens de helft van den weg bespaard werd. Het was het eerste voorbeeld van het gebruik van den spoorweg in een veldtocht. Tot nog toe hadden spoorwegen alleen gediend om troepen en materieel naar het oorlogstooneel te vervoeren. Deze den 28steo Mei begonnen beweging kostte natuurlijk vrij wat tijd. Om haar te beter te maskeeren trokken de Sardiniërs voorwaarts en bij Vercelli de Sesia over, en tastte de divisie Cialdini den 30811"11 Mei de Oostenrijksche troepen bij Palestro aan. Volstrekt niet op een aanval voorbereid, werden de Oostenrijkers met aanzienlijk verlies uit hun stellingen verdreven. Gyulay beval generaal Zobel Palestro te hernemen, maar deze stiet toen niet alleen op Cialdini's divisie maar ook op die van Fanti en Durando, dus te zamen een 30,000 man, onder persoonlijke aanvoering van koning Victor Emmanuel, zoodat hij na een hevig gevecht met verlies moest terugtrekken. Ook een Fransch zouavenregimeiit van het reeds niet ver meer verwijderde korps van den maarschalk Canrobert, had krachtig in het gevecht ingegrepen en bij de Oostenrijkers door hun eigenaardige bajonet aanvallen groote verbazing en schrik verwekt. De zouaven werden de helden van den dag, terwijl zij wederkeerig \ictor Emmanuel wegens zijn, den soldaat meer dan den veldheer en koning waardige, vermetelheid tot eerekorporaal uitriepen. De wapenbroederschap tusschen Franschen en Italianen was van nu af bezegeld. Zelfs de aanwezigheid van Fransche troepen bij Palestro was nog niet voldoende om Gyulay's overtuiging aan het wankelen te brengen, dat hij bovenal in het zuiden bedreigd werd. Eerst twee dagen later begreep hij, dat hij gevaar liep van in zijn andere flank te worden Af r in «laats van door eeu krachtigen frontaanval de omgetrokken. Maar P ^ dg nog lang niet met hun om- Sar diniers overhoop te p Vranschen in hun manoeuvre te trekkende eenvoudig de Lemelli». te verlaten r; r den weg naar Milaan te met de verdediging van komen korps van Cla straatwegen, die van de„ overgang der ri«ie. benoo,r» P ^ ^ 0DVolto„,ell Tulii„ M,l»n «oe^Doel. ^ ^ Jei g„de den uitgevoerd dat Mac - Turbigo en daarop, over 2den Juni den overgang rivier loopende scheepvaartkanaal, liet evenwijdig met de on < <■ • vol<,enden dag Clam Gallas den Nav|fli0 ^andLdkr°oorn^kLhe hoofdmacht bij Magenta aan den uit zijn de stelling der U J «edeelte der Sardiniërs spoorweg dekkende positie kon i, l,«,fd der gardevolgde Mac M.Hon «er.,1 Tp M.g.nt. a.nrnkte, in grenadier "cl,l!tr«^ j,' k, „ Canvobert en Niel. Het korps de verte gevolgd do^r J ^ ^ ^ Hëmonteeseh gebied, van Haraguay d Hun c p:Smniit was opgebroken. daar het liet laatst uit liet zuiden va bij Magenta Gvnlav had ook slecht» vier zijne. k.^*» ' J ^ bijeen; die van nve", ongeveer 60,000 man in den op 4 Juni 18 g bond en00teu. In den beginne te beschikken, tegenover . 700(jat de door den keizer zelf echter had hij een groote o\erma , ^ ^ ponte di Magenta geleide W g.had, daar het lang duurde bijna een catastrop g - Niel ter ondersteuning op- op zich liet wachten M van te trekken, hoe Evenwel Gvula;w,.' ƒ ook !trrf,„. Zoo bleven dapper de korpsen van lobelen^ ^ 0osteülijksclle „„„ito, op het de Franschen niet - Magenta afweren, tot dat eindelijk in doo, hen veroverd Ponte £ % Je Hon„Breu Clan, M Buit^ovX gs** teMr:iïXet Z t 551 t hSnTt,; een einde maakte, ^door II was de slag beslist, Mac Mahou werd dan ook in het publiek als de eigenlijke overwinnaar, ja als de redder van het Fransche leger gevierd en ontving uiet alleen als belooning den maarschalksstaf, maar zelfs den titel van hertog van Magenta. Toch was zijn veel te laat verschijnen den Franschen bijna op een catastrophe te staan gekomen. Toen in den volgenden morgen in het Oostenrijksche hoofdkwartier over het hervatten van den slag geraadpleegd werd, bleek het dat het korps van Clam Gallas reeds den vorigen avond een overhaasten aftocht naar Milaan was begonnen. Daar ook de andere korpsen veel geleden hadden en het verlies 10,000 man bedroeg, tegenover dat der Franschen van even de helft, werd besloten tot den terugtocht en tevens tot ontruiming van Milaan en geheel Lombardije. Keizer Frans Joseph en zijn militaire raadsman, de veld tuigmeester Hess, hechtten hun goedkeuring aan dien maatregel. Niet lang daarna werd Gvulay in het bevel over het zoogenaamde tweede Oostenrijksche leger vervangen door generaal Schlick , die in 1849 tegen de Hongaren naam had gemaakt. Ontruiming Reeds den dag na den slag werd Milaan door de Oostenrijkers verLombardüe laten, met achterlating van aanzienlijke voorraden wapenen en kanonnen. enitaHë De bevolking hield zich kalm, want de gebeurtenissen van 1848 'door de waren nog in ieders herinnering. Zelfs het al in den nacht begonnen Oostenrijkers. or(jejoos binnenstroomen van de volkomen gedemoraliseerde soldateu van Clam Gallas verwekte geeu gewelddadigheden van de zijde der trouwens geheel wapeulooze bevolking; eerst toen dezen door de Porta Venezia waren weggetrokken en de bezetting hen gevolgd was, begon het gepeupel de wapenvoorraden in het kasteel te plunderen. De stedelijke regeering verkondigde dadelijk de in 1848 bij volksstemming goedgekeurde vereeniging bij Piëmont en zond een adres naar het hoofdkwartier der verbondenen, wier troepen den volgenden dag de stad binnentrokken. Maar eerst toen den 88tl'n Juni Napoleon en Victor Etnmanuel door den beroemden triomfboog hun intocht hielden, barstte het enthousiasme los. Den Franschen vooral werd een niet alleen schitterende maar ook hartelijke ontvangst bereid, terwijl de vermaarde Milaneesche hospitalen den gekwetsten en zieken een \ oortreffelijk onderkomen verschaften. Het zelfbedwang der Milaneezen was te treffender naarmate zij nog in het voorjaar hun gezindheid onbewimpelder dan ooit hadden getoond, •■1 «tad nog in huu macht hadden. De begra- toeu de 0ostenn^er' ,s QU(le medestrijders, Enrico Dandolo, had fenis van een van Man indrukwekkende demonstratie, toen aanleiding gegeven tot een zoo dat de regeering er zelf over ver^ege ^ vreeselijk bestraft zou Maar de vrees dat een ^ f)ostennjksche overheden duidelijk Lombarden terng van elke poging om den Oostenrijkers op hun aftocht te dan ook in 1859 een Slechts één Lombardische ^.tcn Mei met zijn Oostenrijksch strafgericht. a" * 1 en had vervolgens de naburige vrijwill.get! deJBer»> ™ «Uildetachtige meertje, dat taar middellijk had hij e, Yieto, bmo»»o korps, joogeliedeo oom bij de vr^dl^e» jheo* J ^ dat de stad z.eht te heroemeo »e.d ^^ baldi droug 00 ™rie' ™ 'T ^ rekteo 10,000 Oo.teorijter. VaUllioakwmoeo tojsta ■ ^ had hie, oiet de onder generaal Irban veel ongeoefende jonge- helft tegeoove. te .teil.» eo dawoode « en Men. Mleeo * W T.verg^ '49 gestreden. Zijn toest. ^ ver3terkte Laveno aan zocht hij zich in den rug te dekkcn stand Uield en het Lago Maggiore te veroveren. fcoh, ^ ^ ^ Varese verdedigde dreigde hij inge^ bezette Varese den dus niets over dan terug hoogstens 8000 zielen tellende 31- Mei. Terstond legde ^ ^t hoogsten^S ^ ^ stadje een boete van 8 mili^ii ^ bevel van Gyuiay 0m richt van den slag ij ^ . trekken, verdere dwaze maat- onmiddellijk naar den had slechts één kunnen worden regelen, want van o tenri;ker, aftrokken. Maar uit alles bleek ^trtïr.1 het hootd hiog. * de ***- beslissende voordeelen behaalde hij zelden, en de jonge manschap van Italië thans een band geknoopt, die van groote beteekenis voor de toekomst was. De aftocht van het Oostenrijksche leger, bezuiden Milaan om, werd maar weinig door de bondgenooten bemoeilijkt. Alleen op den dag van den intocht der vorsten in Milaan, 8 Juni, had bij Melegnano aan het riviertje den Lambro een hevig gevecht tusschen het korps van Baraguav d'Hilliers en de Oostenrijksche achterhoede plaats, dat door het verschijnen van Mac Mahon ten nadeele der laatste werd beslist. Maar overigens bereikten de Oostenrijkers zonder stoornis de Minciolinie, waar hen nieuwe versterkingen wachtten. Niet alleen het leger verliet Lombardije, maar alle Oostenrijksche garnizoenen in Italië kregen bevel onmiddellijk haar standplaatsen te verlaten en zich achter den Mincio te begeven. Daarom werden Pavia en het met groote kosten tot een vesting van den eersten rang gemaakte Piacenza weinige dagen na den slag bij Magenta verlaten: ook Modena en Reggio en zelfs, tot algemeene verbazing, het sedert 1849 door Oostenrijk bezette noordelijk gedeelte van den Kerkehjken Staat, tot Terra ra inkluis. Aan de behoefte om alle krachten in het ook van de zeezijde bedreigde Venetiaansche te concentreeren, werden naar het schijnt alle andere belangen opgeofferd. Omwenteling De gevolgen van het aftrekken der Oostenrijkers bleven niet uit. in De hertogin van Parma verliet onmiddellijk, en thans voor goed, haar Midden-Itahe reg.dentie^ ^ ontsloeg alle ambtenaren van hun eed. maar behield zich alle rechten harer kinderen voor. De hertog van Modena bracht het grootste gedeelte van zijn legertje aan de overzijde van den Po op Oostenrijksch gebied en verliet zijn land onder scherp protest tegen het hem aangedaan geweld. Zoowel in zijn residentie als in Reggio volgde de stadsregeering het in Mei in Parma gegeven voorbeeld en verklaarde de in 1848 uitgesproken vereeniging met Piëinont van kracht, evenals de wederopgetredene voorloopige Parmesaansche regeering deed. Weldra nam de bekende patriot Farini er als regeeringscommissaris van Victor Emmanuel het gezag in handen. In den nacht van 11 op 12 Juni had de Oostenrijksche bezetting Bologna verlaten; reeds in den morgen was de houding der bevolking, die luidkeels Victor Emmanuel deed leven, van dieu aard, dat de kardinaal-legaat het raadzaam achtte haar te volgen. Terstond daarna werd door de stedelijke regeering een voorloopige regeering ingesteld onder Mrkie. PeP-H. - ~ wachtte «iet met het *,«*£> ^ ^ ïolgtol „et Sardinië. Ravenna en alle ande 22 Jaaiy Ferrara. toen voorbeeld, evenals Ancona en ® ^ „auselijke troepen trokken ,w, de Oosteorijker, -ren P birf' de eitóel over Pes.ro ma ket e.^jk ^ 20t>«l de zooge- van Ancona bleef door e » , pv--i Ware er geen Fransche naarnde Marken als Umbrié ge ee ^ ^ hetzelfde hebben bezetting in Rome gewees j Magenta door vrijwillige l^naÏt ^ebeToon l^de Fransche en Sardinische legatiën tL....» teling eemg bloed geko* . ^ bewegjüg niet overal even was als van zelf gegaan. Evenwe op zich zeif. Toen kar- krachtig, iedere stad, ieder ansc ap Sardinische troepen de in dinaal Antonelli dan ook *g,, ^ ^ ^ ^ ^ Toscane opstand gekomen landen in ^ Mark-Ancona geheel te en Bologna geen poging werd g Roinagna teruggekomen bevrijden, beval hij de uit dertien ^ ^ ^ werd met troepen daarheen en n weder bezet) en het pauselijk gezag hulp der bezetting va° de C1 . bersteld Tegen Perugia, de voorin de Marken zonder bloedvergiet ^ pauselijke Zwitsers naamste stadvanUnbne z* kt door gendarmen en onder kolonel Schmidt m bewesin0, douaniers. A r ■ a* statuur van Victor Emmanuel uitge¬ lee stad had den H- ^Un\ f ^^rVgeering van Toscane zoowel roepen, maar was geïsoleerd ge e de uit Turijn ontvangen als die van Bologna ver^deB' vrl;willi^ naar het pauselijk gebied, voorschriften, het u'ttrekk^^ ^ ,n de zeuding van eenige Zoodat de eenige bijsta 0 gewapenden in de „„ere„ bestoud. Er ~reo fco de» W» J«»i d« stad toen Schmidts dubbel z J en tegenstand werd die gebarricadeerde poort bestorm ei . neei Van moord en plun- overweldigd, en daarop werd de .tó 1 M ^ af. dering, daar de laatste den soldat ^ ^ hebben. Een aantal schuwelijken exempel zouden o kinderen kwamen om. De ongewapenden, vrouwen, priesters, ja verontwaardiging over deze gebeurtenis was algemeen, ook buiten Italië; het meest in Zwitserland, waar de openbare meeuing met kracht tegen het handhaven der werfcapitulatiën in verzet kwam. Voorloopig echter bereikte de pauselijke regeering het beoogde doel. Umbrië en de Marken onderwierpen zich zonder verder verzet. De Paus zelf liet niet na in allocutiën en encyclieken tegen de revolutie in de Romagna en de Legatiën te protesteeren als tegen een aan den Heiligen Stoel gepleegden roof, en ieder met de zwaarste kerkelijke straffen te bedreigen, die daaraan deelnam. Dat belette echter niet dat \ ictor Emmanuel niemand minder dan zijn vriend en oud-minister Massimo d'Azeglio, vroom katholiek en tevens trouw patriot, als zijn militaire commissaris in de Romagna en de Legatiën afvaardigde. De slag bü Het achter den Mincio teruggetrokken Oostenrijksche leger was Soiferino. door nieuwe versterkingen op acht legerkorpsen gebracht, die verdeeld waren in twee ..legers" onder de generaals Wimpffen en Schlick. Keizer Frans Joseph had zelf het opperbevel op zich genomen, maar de leiding der operatiën berustte eigenlijk bij Hess, en diens plaatsvervanger Ramming, die het gewoonlijk niet eens waren, wat tot slapheid en onzekerheid in de aanvoering aanleiding gaf. Met de reservekavalerie telde het leger 188,000 man, waarvan echter slechts ruim 160,000 werkelijk op het slagveld aanwezig waren. Niet vreemd, dat Keizer Frans Joseph aan het hoofd van zulk een macht gehoor gaf aan degenen, die zich niet, als Hess, uitsluitend tot verdediging binnen den vierhoek wilden bepalen, en den 238t™ Juni het leger op nieuw over den Mincio voerde, om den uit Milaan aanrukkenden vijand tegemoet te gaan. Want Napoleon en Victor Emmanuel waren maar weinige dagen te Milaan gebleven. Beiden hadden daar nieuwe proclamaties uitgevaardigd, waarvan die van den keizer, welke aan alle Italianen gericht was, zoo gesteld was, dat zij, vooral in verband met zijn manifest bij den aanvang des oorlogs, de Italianen moest versterken in het denkbeeld, dat Frankrijk hun zou toelaten, den staatsvorm te kiezen, welken zij zelf verkozen; immers, zij riep hen op zich militair te organiseeren onder Victor Emmanuel, om zelf deel aan den bevrijdingsoorlog te kunnen nemen, en om nu soldaten te wezen, ten einde daarna een groot volk te kunnen worden. Victor Emmanuel daarentegen wendde zich in het bijzonder tot de Lombarden: hij beriep 184.S ter wettiging van zijn gezag* dat ««.——ae weittU)ke constitutionèele vormen te °"^n op en voegden nol, Na enkele feestelijke dage , iiker3 volgde, van wie men in * Het leger, « l-«— ^ het hoofdkwartier nog stee * ^ ^ achter den Mincio terug toen de zekerheid verkregen ^ had de linkervleugel, trokken, ging de marsch snelle^ J>^ Het waTCn slechts het Sardinische leger' ^e daar Cialdini ter ondersteuning van vier divisiën, ongeveer 3o,0 Garibaldi »eb noordW» bod ge.« ^ ^ vier De Franschen vormden het °ent waarschijnlijk een groote legerkorpsen en de garde, me e ' Want 00k bij de bond- 100,000 man, werkelijk Lombardische vlakte tal van genooten stelde de beruchte hi te ter ^ getaUt kte manschappen buiten ^ ^ gescbut) en vooral ook ruimschoots goedgemaakt d m„nscliappeu. De Oostenrijkers daar¬ door veel lichter uitrustmg der ma, PP_ voortreffelijke stelling entegen hadden in den avond was. ingenomen, waarvan het dorp ^ Juni 1859, op liet punt van Zij waren op den volgenden dag, in den morgen op daaruit op te breken, toen^ zij^cToen ontwikkelde marsch gegane bondgenoote ^ negentiende eeuw, die uen zich een der geweldigste veld^ ^ ^ ^ den namiddag „ geheelen langen zomerdag ^ ontzettend onweder, dat den oogenblik werd afgebroken benam iets te onderscheiden, ja strijders een tijdlang de mo el jk ^ ^ zich te bewegen zelfs gedeeltelijk zich staande te ^ ^ woede. Heel Maar toen het voorbij was, be^on Sol{erino en, links daarvan, om tag «» bitter «erd in^ ^^Xvl.ngol, b.jn. «0,00» Cavriana gevochten. De o J # leiding geheel te kort in man, schoot echter onder 1 , rechtervleugel, het korps L* t»k .m den vee! «alkore» 1»^ Niel overhoop te werpen endaarn deu ^ Canrobert Niel korps in de tiank te vallen. ïoe ^ ^ ^ Daardoor werd bijsprong, gaf Wimpffen deri strjd * ^ flank bedreigd het Oostenrijksche centrum, ,verd Solfenuo door de werd, aan het wankelen gebracht. Ten Fransche garde veroverd. Opnieuw hadden hier de Hongaren van Clam Gallas slecht gevochten; na afloop van den slag bleken zij geheel gedemoraliseerd. Eindelijk, toen ook Cavriana was veroverd, bleef den Oostenrijkers niets over dan terug te trekken; de aanbrekende duisternis en nog meer de uitputting belette de Franschen ze te volgen. Heel anders was het verloop van den strijd aan den Oostenrijkscheu rechtervleugel. Deze werd aangevoerd door generaal Benedek, een uitnemend aanvoerder, vol energie. Zijn korps, door andere troepen versterkt, deed in getalsterkte niet veel onder voor de Sardiniërs, die tegen hem over stonden. Hun eersten aanval sloeg hij af en daarop van zijn zijde, offensief optredende, dreef hij ze uit hun stelling bij San Martino. Den geheelen dag werd hier met groote verbittering gestreden, over het geheel met voordeel door de Oostenrijkers. Een tijdlang stond het zelfs te vreezen, dat een deel der Sardiniërs in het meer zouden worden gedreven. Eerst toen tegen den avond het Oostenrijksche centrum verslagen bleek, besloot Benedek tot den terugtocht. De Sardiniërs hadden toen de voldoening San Martino te heroveren, maar hunne aanvallen werden afgeweerd. De Oostenrijkers hebben deze strijd dan ook altijd als een overwinning beschouwd, die door de nederlaag van het centrum en den aftocht van den linkervleugel haar doel miste. De verliezen aan beide zijden waren ontzaglijk, de Sardiniërs verloren ongeveer 5500 man, de Franschen, hoewel ruim 3 maal zoo sterk, niet veel meer dan het dubbele, 12,000 man; de Oostenrijkers bijna 23,000, met inbegrip van 9000 gevangenen en vermisten. Het slagveld bood een vreeselijk schouwspel aan, daar de geneeskundige dienst der verbondenen tegen de verpleging van zulke groote getallen als hier gewond waren, niet opgewassen was. Het gezicht van deze afgrijselijke elende deed Henri Dunant uit Gelieve het besluit opvatten, om een internationale overeenkomst in het leven te roepen, tot bescherming van zieken en gekwetsten in oorlogstijd. Zoo werd Solferino in zekeren zin de geboorteplaats van het «Roode Kruis". Maar niet alleen deze menschenvriend, ook de beide keizers waren door den aanblik van de gruwelen des oorlogs zeer pijnlijk aangedaan. Dat bleef niet zonder gevolgen; terstond reeds noopte dit gevoel Frans Joseph den volgenden dag zijn toestemming te weigeren voor een hervatting van den strijd, zooals dooT Benedek en enkele i verd beeeerd Trouwens, al had dit motief met andere generaals werd beeeer • aanvoerder3 was daar ook om bestaan, in de oogen van ImmerSi het leger had veel andere redenen met aan strijdvaardig, sommige zelfs geleden, erg gedemoraliseerd On ^ tot den terugtocht over den van den strijd ondoenljj . ^ ^ vierhoek teruggevoerd werd. Mincio besloten en ^t eg fdkwartier> peschiera en Mantua Verona werd, als 111 18*», de vooruitgeschoven versterkte^„tasten. Reeds werden Het eerste zouden natuurlijk >- th-Hons we^e de Frauschen daartoe verkenningen gedaarzou prins Napoleon hadden medegebracht. Op Fransche reservecorps, zijn krachten beproeven, d* »» ^ overgetrokken. versterkt door de los^an^/, fdkwartier iiaar Valeggio: een deel Keizer Napoleon verlegde zijn Te(,elijleertijd bedreigde een sterke zijns legers trok den rooio o Sardinische oorlogschepen bij hadden Fransche vloot, ™T lch ^ Dalmatische en Istrische kusten. aangesloten, Venetie en y,„nrfi en begon in afwachting Zij had een aantal landingstroepen aan ^ ^ onrust te verwekken der groote dingen welke zij doen ^ ^ ^ ^ Adriatische onder de Slaven en . an ' ]lepen de Oostenrijksche forten kusten woonden, vooral toen lran c p complicatiën aan de Bocche di Cattaro Triëst raochten willen in het Oosten en nog meer, ^ ^ ^ de h ti/den strijd zou worden betrokken; dan werd de oorlog een Europeesche. , 'i broken waren de pogingen der Europeesche D^ülafranca rv: * — - <*- *bepetta'ii)del,)k 'Tjrtz. °< hing nitolnitend «I v«n." °m'a° hedm tnsschen de beide groote oveI de leiding to ltjeb Owtennjk « Dnitoehland r„ trr prii.«—- Ook toen Buol, die de wijze, waarop de oorlog plotseling was aangevangen, zeer had afgekeurd, zijn ontslag had genomen, kwam er geen verandering in de Oosten rij ksche politiek. Zijn opvolger, graaf Rechberg, volgde het spoor van zijn voorganger. De onderhandelingen over het bevel over het Duitsche bondsleger leidden daarom tot geen resultaat, niettegenstaande de stemming in Zuid-Duitschland dringend den nationalen oorlog tegen Frankrijk eischte, vooral toen er kans scheen op een overschrijding van de bondsgrenzen in Tv rol en Istrië. De prinsregent beval toen een gedeeltelijke mobilisatie van het Pruisische leger en liet te Frankfort voorstellen de Zuid-Duitsche bondstroepen als observatiekorps aan den Boven-Rijn op te stellen. Rechberg verklaarde dit volstrekt onvoldoende en eischte dat Pruisen onvoorwaardelijk en met alle macht Oostenrijk zou bijstaan. Zoo was er nog niets vastgesteld, toen de slag bij Solferino liet gevaar dat ook Duitschland in den oorlog zou worden betrokken, sterk vermeerderde en de Pruisische regeering noopte aan de beide andere onzijdige groote mogendheden, Rusland en Engeland, voor te stellen om gemeen schappelijk een bemiddeling aan te bieden op grondslag van herstel van het status quo ante helium en van invoering van hervormingen ui Italië. Om te toonen dat zij dit ernstig meende, beval de Pruisische regeering algemeene mobilisatie van het leger, waarvan weldra aanzienlijke korpsen zich naar den Rijn in beweging stelden. Misschien reeds sedert Magenta, maar zeker sedert Solferino was bij Napoleon twijfel gerezen aan de uitvoerbaarheid zijner plannen. Daargelaten, dat in beide veldslagen bewezen was, dat zijn zenuwen tegen een oorlog niet bestand waren, begreep hij dat nog lang niet al het werk, zelfs niet eens het grootste gedeelte, gedaan was. De voortzetting van den veldtocht dreigde nog heel andere bezwaren op te leveren. De oorlog had hem getoond hoe groote gebreken 111 het Fransche leger bestonden; hij had weinig vertrouwen meer op het beleid zijner generaals, misschien nog minder op zijn eigen geschiktheid voor de opperste leiding. De verhouding tot de bondgenooten was niet geheel zooals hij het wenschte, Victor Emmanuel gedroeg zich te onafhankelijk. In Midden-Italië verliepen de gebeurtenissen geheel anders dan hij zich had voorgesteld. Het zou blijkbaar moeilijk zijn de Italianen te dwingen zich naar zijn programma te schikken. Zij eischten kenlijk den eenheidsstaat, waar hij allerminst van wilde „ete„ Met — de • „en,, zij konden de f .ofte 'dit gmohiede. in Daarenboven, werd de ooirog 'de Italiaansche, maar zelfs de verband met de revolut • kwam de invloed van zijn Hongaarsche. Bij al d > eeTste „laats, die genoeg van ZZZ z. r«= - -—e" de bezwaren en gevaren steeds u pru;9isclie voorstel wer- Nn kwam darbij nog bet door he r ^ kelijk dreigend gevaar «» •»■ =<** JCT waarlijk, dat de Franknjk thans nilnmer Ung «n P>" ,ol^e' Evenwel, «ckt hij eerst '»»? ™° 's opgetreden EngeUcl.e bemiddeling te van zijn be- kabinet Palmemton-Bussell be - ,Jle toeleg middeling, op grondslagen, d,e h, »U amM mislukte geheel. Uit g»t den ^ „„ p,a„„,n tot voort- Tot nog toe had h.J MS J 8^^ ^ K|>pko oïe,legg,«gen zetting van den strijd ^ naaI Hongarije; en was gepleegd over liet over renge q het voo;tzetten als op liet staken hij, naar zijn gewoonte, P g JuU liet hij „iet alleen aan van den strijd bedaclit gewees , • > sluiten van bet Oosten,ijk,che hoo.dkw.rt.e, v,,or,«ll<. ^ ^ ^ een wapenstilstand, maar ^ m ;,edesverdrag. Te Verona dien te gebruiken tot het => ^ verlangde niet minder viel het voorstel in goede aar e. ^ ^ wag over den pruisi- naar het einde van den oorlog a Tmmers de strijdkrachten schen voorslag kwalijk mmder on s^em^ ^ oorlog iu üuitsch- der monarchie waren ^odanig bondscontingent van drie ïand niet veel meer au ° , leiding noodzakelijk van legerkorpsen beschikbaar ee zoo behouden om Duitschland zelf aan Pruisen zou de Oostenrijksche staats- te verliezen, was allermins e r vijf weken gesloten ~de"vrele' » Evenwel bij het zeer verschillend standpunt van beide partijen vlotten die niet. Daarom stelde Napoleon den Oostenrijkschen keizer een mondgesprek voor. Den ll4cn Juli had te Villafrauca, dat tusschen de beide hoofdkwartieren op een onzijdigen strook gronds lag, de ontmoeting der beide vorsten plaats, in tegenwoordigheid van graaf Rechberg. Het duurde verscheidene uren en eindigde met het door Napoleon persoonlijk neerschrijven van den tekst eener overeenkomst, die het volgeilde bevatte. De beide keizers zouden het tot stand komen bevorderen van een confederatie vau alle Italiaansche staten onder eere-voorzitterschap van den paus. De keizer van Oostenrijk zou Lombardije aan den keizer van Frankrijk afstaan, die het aan den koning van Sardinië zou overdragen. Peschiera en Mantua met hun gebied bleven aan Oostenrijk. Venetië zou, onder Oostenrijksch gezag, deel uitmaken van de Italiaansche confederatie. De verwanten van het Oostenrijksche huis, de groothertog vau Toscane en de hertog van Modena, zouden in hun staten terugkeeren en, even als alle betrokken regeeringen, een algemeene amnestie afkondigen. De beide keizers zouden den paus verzoeken de volstrekt noodige hervormingen in den Kerkelijken Staat in te voeren. Napoleon moet veel moeite hebben gedaan om betere voorwaarden te bedingen, met name om in den tekst op te nemen, dat de terugkeer der vorsten niet met geweld zou mogen plaats hebben, maar het bleek onmogelijk iets meer van Oostenrijk te verkrijgen, en daar hij in elk geval den vrede begeerde, schikte hij zich. Hij schijnt niet te hebben ingezien hoe het verdrag, als het werd uitgevoerd, Oostenrijk een veel sterker stelling in Italië moest verschaffen dan het tot nog toe had bezeten, daar Venetië veel gemakkelijker alleen te verdedigen was dan met Lombardije te zamen en de terugkeer der vorsten die voortaan geheel van Oostenrijk afhankelijk zouden zijn, het laatste het gezag over Midden-Italië verzekerde, terwijl daarentegen I rank rijk in de oogen der Italianen een verrader moest wezen en Sardinië in de eerste plaats zoo goed als voor een Oostenrijkschen inval open lag en verder wel vergroot maar tevens moreel vernederd zou zijn, daar het door vreemde hulp een vruchtbare provincie had verkregen. Dat vau afstand van Savoie en Nizza thans geen sprake kou zijn, begreep Napoleon zelf volkomen. , , „„kundig gebleven vau de plannen Victor Emmanuel was Seie yan den wapeustilstaiid had zijn van zijn bondgenoot. Bi) tot - ^ ïijB md„e,ki»g moeten „hef ..n den .taf, genet ^ ^^,„,„4 „„est voortvprleenen, maar van net_.ee vloeien wist hij zoomin ^ogenblik zoodanig vertoornd dat Hij was dan ook op h ^ wülen voortzetten, maar weldra hij er van sprak alleen den ^ te berusten en teekende hij begreep hij dat hem ui hem aanging , zooals de overeenkomst der vorsten, „voor hij er uitdrukkelijk ^«egda. ook de [j0mbarden en Piëmonteezen; Even al. de konmglmnd*U ^ ^ ^ „ ,00,„et zij waren verontwaardig stilzwiieend te. onderwerpen. oogenblik niet, ovetb.ee Zoomi„ iemand .ehi,nt Maat «ie tomaten kon, u .„ken „n den oorlog ge- „k hij eenig vermoede» kan, daar in de knagen koesterd te hebben, wat ee^ j meermalen was uitgesproken der diplomatie een ^^.^^Lhien juist door het in April maar zich verklaren laat uit ^ le0Q eu zijn eigen optimistische gebeurde, versterkt vertrouwen p tüstand ijlde hij onmid- natuur. Op het vernemen van den wapen ^ ^ va «ijk naar het ttof hem g«h«l het sluiten van den vrede, 3 ^ voQr het 00geubhk onvoorbereid. De ™ hij, begrijpelijk genoeg, Z.J» alle zelfbeheerschiug verloor , ontZ8g zijn koning met de onmiddellijk ontslag e.schte zich ^ ^ deze bitterste e» meest t„„„,,l een einde te maken, het vertrek verliet om aan P3 3 terug, waar hij slechts Onmiddellijk reisde hij daarop i ^ Als rainister verklaarde bleef tot het nieuwe ministene te zttUen volharden hij niets meer te kunnen doen, m doel, de eenheid J het nu openlijk erkend s rev naar^het^ ^ ^ ^ ^ van geheel Italië. Van cominissarissen uit de in op- zakelijke terugroeping der ko 3 daar dnngend tot stand gekomen landen -°k»en bun ,~veel mogelijk de volharden tot het uiterste aanma ^ ^ ^ ^ x middelen tottegel»» «M ^ alle weken het land, om oij zij. aiken, nien.e krachten te verzamelen. Het was geen lichte taak Cavour te vervangen en het bewind onder zulke omstandigheden te aanvaarden. Het pleit dan ook voor de vaderlandsliefde van Katazzi, dat hij zijn reputatie op het spel dorst te zetten door in het ministerie zitting te nemen, waarvan hij feitelijk, maar La Marmora in naam, president was. Beiden stonden goed aangeschreven bij Napoleon, wat thans noodzakelijk was. Want het kwam er bovenal op aan, dat de bondgenoot, wien het veelzeggend stilzwijgen der vroeger jegens hem en zijn leger zoo uitbundige bevolking, dat hem op zijn terugweg naar Frankrijk begeleidde, ten duidelijkste toonde, hoe elk Ttaliaan hein als een verrader beschouwde, niet zoodanig ontstemd werd over wat hij, en de Franschen in het algemeen, de ondankbaarheid der Ttalianen noemde, dat hij zich voorgoed met de clericalen en reactionnairen verbond. Ook Cavour kwam weldra weder tot het besef, dat zonder Frankrijks medewerking niets kon worden bereikt. Maar al slaagden op den duur de pogingen om een breuk te voorkomen, tusschen de beide volken bestond voor langen tijd een groote verbittering. Frankrijk vergaf het niet, dat Italië zich niet dankbaarder betoonde voor al het vergoten bloed; Italië evenmin, dat Frankrijk het midden in den strijd had verlaten en wilde dwingen tot het aanvaarden van een lot, dat het weinig minder erg achtte, dan dat waaraan het zich met Frankrijks hulp had ontworsteld. In Augustus had reeds de massa van het Fransche leger Italië verlaten, en had te Parijs een zegevierende, intocht plaats. Een sterk korps onder den maarschalk Vaillant bleef voorloopig Lombardije bezetten, totdat de vrede zou zijn uitgevoerd. Het was een wacht tegen Oostenrijk zoowel als tegen de revolutie. Het lot van Italië hing thans af van de houding der bevolking Voortduren 0 . . . . der beweging der Midden-ltaliaansche staten. Bleef deze standvastig weigeren de ln ïtau«6n" verdreven vorsten te ontvangen, en tevens toonen dat zij volkomen rijp was voor de zelfregeering, welke zij eischte, dan was het vredesverdrag onuitvoerbaar. Want dan was elke restauratie, zoowel met als zonder geweld, uitgesloten. De Oostenrijksche regeering kon er niet aan denken daartoe militaire hulp te verleenen, als er geen enkel voorwendsel bestond tot gewelddadig tusschenbeide komen. De bevolking van Midden-Italië begreep dit even goed als haar leiders; de lessen van 1848 en '49 waren geenszins voor haar verloren. Nergens vertoonde zich eenige weifeling, nergens ontstond eenige verwarring. A,„ ktoe» de, be.olki.-g «"» wijzingen de, nien.e ove,heden. één punt ernstig gevaar. ooeenblik van het sluiten van D' hertog ».» Mode» • °°d »P « ^ ^ lkk bij d, den vrede met zijn eigen legertj . ^ een dagmarsch grenzen van zijn verloren ier n kr-- raacht aanwezig was, die zijn hoofdstad bereiken. ■waar g D^laatste bestond daarenboven aan de zijne weerstand kon ^ ^ uit landskinderen wier ^kee ^ dat dezen, vereenigd werd. De mogelijkheid wa, g<*™ elken weerstand ver¬ met de conservatieve elemente ^deU..k ^ ^ eer de patriotten lammen zou, als de inva Hd te Modena een vreedzame restauratie tot bezinning waren gekomen Panna van invloed plaats, dan kon het voorbeeld ook op rijn. Maar alles hing er van af ot het s g koninklijk Niemand die dit beter begreeP Uij in die hoe¬ commissaris in Modena ie e gr niet aan zijn post te danigheid niets meer doen moe , ontslag in, maar verlaten. Om vrij te ^ J^,3 J> vroeg de bevolking maakte daarop zijn terugroep g te biedeu, als de hertog van de hoofdstad of zij eiei Sbevesti„end antwoord verklaarde hij binnenrukte. Op het ■ »«P™ °niet terug te zullen deinzen, voor de uiterste middelen van ^ tot een volksstemming als dit gebeurde. Tegehjkerti^d nep hij h^p over het toekomstig lot des U • ^ andere plaatsen juichte dit van de hoofdstad, maar derneming, waartoe hij gereed stond, toe. De hertog dorst nu de ««» ™*jL»,d h,d e» W de, Sardinieche comm.»n» n het bew.n — MOrt ™" -**" Unie, daar aan Farini ook in Parrna het dictatoriale gezag werd opgedragen, dat hij echter alleen ten behoeve der landsverdediging persoonlijk uitoefende, maar overigens aan Manfredi en diens ministers liet. Ook in Parma was een nationale vergadering bijeengekomen, die, half September, te zamen met die van Modena, een commissie naar Victor Eminanuel zond om hem den uitslag der volksstemming bekend te maken en hem te verzoeken de aunexatie der beide landen uit te spreken. Natuurlijk luidde het antwoord niet veel anders dan dat wat te voren een dergelijke Toscaansche commissie ontvangen had. Aannemen kon de koning niet, dat beletten de tijdsomstandigheden; maar het antwoord was geenszins een weigering. Tegenover Toscane was bovenal voorzichtigheid noodig, omdat Napoleon nog steeds plannen koesterde om daaraan een zelfstandige plaats in Italië te verzekeren, zijn inwoners mochten het willen of niet. In hoever hij daarbij zijn neef prins Napoleon dacht te begunstigen is niet duidelijk; voor zijn verwanten koninkrijken op te richten naar het voorbeeld van zijn oom, achtte hij een weinig voordeeligen arbeid. Ook de familie Murat moest dat ondervinden. Maar Toscane aan Sardinië te geven, stond in zijn oogen gelijk met de eenheid van Italië af te kondigen, en daartoe kon hij niet besluiten. De Toscaners stoorden zich echter allerminst aan de keizerlijke wenschen. Toen Boncompagni als commissaris het bewind aan den ministerraad had overgedragen, nam de president daarvan, de baron Bettino Ricasoli, die langzamerhand algemeen als de leider der liberale partij in Toscane was erkend geworden, dit in handen. Verkiezingen werden weldra uitgeschreven voor een nationale vergadering, welker eenparig votum hetzelfde was als dat van Modena en Parma. De benoeming van Garibaldi tot bevelhebber der L oscaansche troepen bewees verder genoegzaam den geest van het groothertogdom. W ant meer dan iemand trad deze thans openlijk op als de man der onmiddellijke vereeniging van alle ltaliaansche landen tot den eenheidsstaat onder Victor Emmanuel. Zijn ongeduld om dien tot stand te brengen, maakte het den anderen leiders^ moeilijk genoeg. Maar zijn vele voortreffelijke eigenschappen, bovenal zijn onbaatzuchtigheid en eenvoud, verschafteu hem bij het volk en vooral bij de jongeren een populariteit, die hem tot een persoou maakte, waar men rekening mede moest houden. Voor alles moest vermeden worden dat hij in de handen der Mazzinisten viel, die wel op het oogenblik weinig invloed hadden, maar , t hU;ven vau den toestand, als hij geen die hein bij een langer °nb^sh ^ alUcht konden winnen. Aan werkzaam aandeel aan de leid g , vrijwilligers bleef hij onder het hoofd der Toscaansche troepen J aanwezig. voortdurend toezicht van reacJ heid alleen reeds een waarborg' koninklijk commissaris een ln Bologna had Massuno ^ W- aU ko^ Toen ministerie ingesteld, «aurnn. gr korten üjd de leiding zelf hij zijn ontslag moest nem ^ ^ gouverneur.generaal in handen gehad en aan den ^ ^ de Romagua derge- "si" —:- de leiding in handen, . . Ricasoli e„ Cipriani, handelden voort- De drie staatshoofden, tarn , ^ ^ sluiten van een durend in nauwe overeenstemming^ ^ ^ ^ ^ leidde, of- en defensief verbond va krijgsmacht en eindelijk ook tot daarop tot de Effiilia diende toen om de gemeenschap een tol-vereemgmg. De naam i. die a„e aan den van Parma, Modena en clog lageu. Hij is sedert daar bekenden Romeinschen weg der vier landen werd de in zwang gebleven an ^ ^ afkondi„ing vau den uitslag kroon opgezet doordat m . piëmont, de koninklijke de, steminiug o.er de hallaelingel. pl»ts hadden wapens werden aangeslage geschiedde zonder - Vf» l"7et,..k:igtt.o,dee»^r,.unS eenige verstoring der orde De ^ ^ van de revolutiejaren, die bewees, hoeveel zij ge eer ier;u o ^ ciericalenlietmedesleepen duidelijk te ^"uitvoeren van de bepalingen van het Der - «r; en gewerkt. Keeds in Augustus was die bijeen e , van handelingen hadden tragen leverden veel te veel Villafranca hadden een veel^verre strekk g,^ ^ ^ moeilijkheden op, om Eveuwel, om niet den geheelen Europeesch congres kon besloten te Zürich debetrek- vrede op losse schroeven te stellen, we Voor de ieus kelijk eenvoudige ^b"dl^bJ^Tregeenngen elkander, het tot beloofden de Oostenrij sc e . . .ie^te zullen bevorderen, maar -s.tr»»'- T geteekend, waarbij OostennJ aan r Mantna en Peaehiera !„e rechte» op Lombare^o.ertog. JBduto M. Ü: ïtrsr disch Venetiaansch koninkrijk moest overnemen. Daarmede was de conferentie afgeloopen en het werk van Villafranca zoo goed als te niet gedaan. Trouwens, nu Oostenrijk verzekerd was van zijn Veuetiaansch bezit, trok het zich vrijwillig terug uit de Italiaansche politiek Natuurlijk bleef het steeds op het herstel der hertogen aandringen maar het dacht er niet aan iets te doen , om zijn eischen kracht bij te zetten. De binnenlandsche zaken der monarchie, zoowel de staatkundige als de liuancieele en de verhouding tot Duitschland, namen trouwens de aandacht en de door den oorlog sterk verminderde krachten der Oostenrijksche regeering weldra zoozeer in beslag, dat zij blijde mocht zijn uit de Italiaansche verwikkelingen verlost te zijn. Stilstand der Toen het verdrag van Zürich gesloten werd, was Napoleon reeds Italiaansche begonnen de verandering zijner staatkunde in te leiden. In de eerste 5E hS*" plaats diende daartoe een brief, waarin hij (in het midden van October) van 1859. ^ Emmauuel een aanzienlijke wijziging in zijn programma aankondigde, evenwel met vasthouden aan de Italiaansche confederatie. Maar de daar uitgesproken, voor verwezenlijking onmogelijk vatbare, wenschen waren blijkbaar slechts voor de leus geuit. Zij moesten dienen om een aanstaande frontverandering te bemantelen. De keizer was op het denkbeeld gekomen eener geheel andere oplossing der Italiaansche vraagstukken, die hem tevens gelegenheid zou geven, aan Frankrijk de belooning voor zijn diensten te bezorgen, die hij te Plombieres bedongen had, maar waarvan hij te Villafranca had moeten afzien. Om die oplossing te verkrijgen behoefde Napoleon echter in de eerste plaats Engelands steun, daar Rusland wel Oostenrijk vijandig gezind was, maar niet dan ongaarne een schending der in 1815 gewaarborgde rechten der dynastieën zag, Pruisens gezindheid niet zeer duidelijk bleek en een hernieuwd gewelddadig optreden van Oostenrijk niet onmogelijk scheen, zoodat de keizer er tegen opzag alleen te handelen. Hij zon op middelen een nauwer verbond met Engeland te verkrijgen, en achtte daartoe geen beter dan liet aanbieden van handelsvoordeeleu. Hij dacht er over een handelsverdrag voor te slaan, waarbij in vele opzichten met het tot nog toe in Frankrijk met hand en tand volgehouden beschermend stelsel werd gebroken. Hij zelf was evenals in °de staatkunde, ook in de staathuishoudkunde de moderne begrippen toegedaan en reeds lang overtuigd, dat Frankrijk en Engeland I :s!*sa£88 2322 '-Sïr^-ïf-- la„d» bondgenootschap had hopen te ««"«"»• a„„ .. vrr^s —- "tSrïttr a«H£*S--—1= TTmTenNi;z* VraItiikToe te voeden, hadden de oude vrees voor de „revanche aan Frankryk toeje , ^ ^ ^ voorlooplg op den ZhCota en sedert - er «oh O Enge.and niet — over itX — -* r'^s2 —- eenige melding »an te maken en ook het Sar die „eed evenzoo «lies wat aanle.vng on S tot een terugkomen op het t , „ der Midden- He, zag miasehie» <»k daarom egen «« in „iet Italiaansche quaestie op. Het deed ffpwikfceld Vooral gaf de geringe binnenlandde moed.je J verleden hadden al. ^T^mbard*. tot groote blaren «„ doctrinair mdieaal, - J—J he( ninisteie, kelijk te overwinnenHij was feit j bemoeide zich uit- want de minister president m naam, - ^ minister van sluitend met de reorganisatie van het leger. ^ doortastend buiteulandsche zaken, generaal üabormida, gee ] „ „„„ ntltl,ield zich de Sardinische regeering begrijpender» j man was, onthield zicu u Techt«treeks aanging, veel mogelijk van elk i.gnjp.n .n «at het met «hu» De Italianen buiten Piëmont «aren over de hondine dinische ministerie ontstemd, zij werden ongeduldig. Dat laatste was ook het geval met vele invloedrijke clericalen, die, sedert het pauselijk leger door een steeds aangroeienden stroom van vrijwilligers uit alle landen, waaronder verscheiden duizenden ontslagen Oostenrijksche soldaten, versterkt was, over een gewelddadige restauratie van het pauselijk gezag in de Legatiën begonnen te spreken. Ieder oogenblik kon aan den bekenden Apennijnen-pas La Catolica een botsing ontstaan. Want de opperbevelhebber der gemeenschappelijke strijdkrachten van Toscane eu de staten van Ernilia, generaal Fanti, was even als Farini niet afkeerig van een gewelddadige oplossing en had met diens voorweten aau Garibaldi de verdediging der grenzen opgedragen, met instructiën, welke bij de eerste beste gelegenheid tot een inval in het pauselijk gebied kon leiden. De veel conservatiever gezinden en veel minder stoutmoedige bestuurders van Toscane en de Legatiën, Ricasoli eu Cipriani, kwamen echter met kracht tegen die plannen op en riepen, toen dit niet baatte, de tusscheukomst van koning Victor Emmanuel in. Daardoor werd nu wel een uitbarsting voorkomen, maar ontstond een breuk tusscheu de gematigden en Garibaldi, welker gevolgen zich lang deden gevoelen. Want hoewel Garibaldi door den koning bewogen werd zijn plannen op te geven, vergaf hij het met name aan Farini nimmer, dat men hem verhinderd had den Kerkdijken Staat te bevrijden. Op opzienbarende wijs legde hij zijn post neder en vaardigde een proclamatie aau de Italianen uit, waarbij hij aan de listen der politici de schuld gaf vau het mislukken der nationale beweging. Velen geloofden dat hij het gebeurde eigenlijk vooral aan Cavour weet, van wien bekend was, dat hij niet alleeu veel door liet ministerie werd geraadpleegd, maar dat hij ook met Farini, eu door middel van den bekenden Siciliaauschen patriot Ufariua, den secretaris der Nationale Vereeniging eu andere vrienden, met de hoofden der meer revolutionnaire patriotten 111 verbinding stond. Van nu af trad Garibaldi, wiens populariteit hoe langer hoe grooter werd eu wiens naam hoe langer hoe ineer als een veldteeken was geworden voor allen, die met geweld geheel Italië in eens wilden vrijmaken, als een zelfstandige macht op. Hoewel hij te veel eerbied en liefde voor Victor Emmanuel had, om aan de inblazingen van enkele republikeinen gehoor te geven, geraakte hij toch, tot groote schade vau de zaak van Italië, onder sterk radicale invloeden. Zijn warm hart en zijn uiterst gering politiek doorzicht maakten hem maar al te 1Wrt tot een w.rktnig van hart.teht.hik. drijver., som. ««• ™ intriganten. v««raderiiMen der Midden-Italiaansche staten alle haar aaQ dieus neef, den prins van Carignan, in naam vaii ^ ïctor _ #< i u +e vervansren. Maar die den koniug ook anders in zijnde Qpdracht der SOUverei- hetzelfde beletsel, dat den ^ ^ prin3 de waarneming te niteit aan te nemen, ver in bewegen de vereeniging aanvaarden. Napoleon was nog altijd met^te ^ - T„r - * h.t -r- men, ook wegens de Legatien, y mocht vooruit lo»P«°' Middcll.ltllië i» ï.k.reu rin »teken. U. v ""Irt hadden h«« ambt nedergel.gd, tam de P™« « drie bestuurders hadden . ^ Farim namen het weder op algemeen regent was ge ^ ^ ^ dictator op en vereenigde zich, en de laatste trad paTm„ Modena en de Legatiën tot weldra de drie ^'^onpLtisehe 'vereenvoudiging, daar de drie een enkele, een zeker niet p ministers bestuurd waren landjes tot nu toe door met, miner^ Van toeu af geworden, twee statell, Euiilia onder Fanm, waren er in Midden- • t Woordiger van den prins van «,»» ".rS l., tódiug van Ricasoli. Het taW. Carignan optrad, loscane ou e Vmili» voerde 1'anni nu bJsii» .. - ook de Sardinische wetten Fmmanuel Ook tegenover diens deel v,„ h.t koninkrijk van V.ct.r Emm nn. Mt ,, ^ werkelijk koninkrijk «haft. m.» » * » d(,„ „g d,n »„ de formeel, vereeniging stond e.genl.jk n.et» meer de politiek van Napoleon. den loon van den herl.t had Napoleon op rij» verschillende openlijke be™'ze° " h«rit Katholieke kerk niet gehaat - * „ ïrankrijk „i.t van den Kerkelijkeu ■ bekwame penvoerder, de journalist X'W r. he°x7 "X-i zijn oorsprong uit het kabinet des keizers verried. Zij was waarschijnlijk naar diens eigen aanwijzingen door een bekend publicist, La Gueron- nière, geschreven. Het bleek daaruit, dat de keizer meende dat de zelfstandigheid der Kerk voldoende gewaarborgd werd, als Rome en het zoogenaamde patrimonium Sancti Petri, het land tusschen den Tiber en den Gangliano, onder 's pausen reclitstreeksch gezag bleven, en dat hij het over het algemeen als nuttig en noodig voor de kerk achtte, als de paus vrede inet de nationale beweging sloot en deze, door aan het hoofd van den ïtaliaanschen statenbond te treden, als 't ware bezegelde. Zulke eischen aan Pius IX te stellen scheen zoo nutteloos, dat velen in de geheele brochure niet anders zagen dan een manoeuvre om het congres onmogelijk te maken. Wel scheen het zonderling dat Napoleon op die wijze zijn eigen werk vernietigde, maar het sprak zoozeer van zelf dat hij door middel van het congres nimmer het doel zou hebben kunnen bereiken, dat hem waarschijnlijk reeds sinds eenige maanden voor oogeu stond, dat later, toen dat doel, afstand aan Frankrijk van Savoie en Xizza, in ruil 'voor de toestemming tot de min of meer rechtstreeksche annexatie van geheel Midden-Italië aan Sardinië, bereikt was, deze veronderstelling algemeen werd aangenomen. In alle geval, of het beletten der bijeenkomst van het congres het doel was of niet, tengevolge der brochure werd dit oumogelijk. De paus ontstak in heftigen toorn en brandmerkte de brochure als een schandelijken aanval op den Heiligen Stoel en de Kerk. Van het congres wilde hij niets meer weten, zoomin als van den ïtaliaanschen statenbond. Beide plannen werden van nu af voor goed begraven. Er volgde nu een briefwisseling tusschen den paus en den keizer, waarin beiden hun standpunt handhaafden. De paus verklaarde toen openlijk, dat hij niet kon afstaan wat met aan hem maar aan de Kerk behoorde. Hij gaf te verstaan dat Napoleon zelfs de bezetting uit Rome kon laten aftrekken; als hij maar de overige Italianen belette tusschen beide te komen, zouden ook zonder Oostenrijksche hulp de andere katholieke mogendheden wel voor handhaving en, voor zoover noodig, herstel van het pauselijk gezag in den Kerkelijken Staat zorgen. Natuurlijk kon de clericaal gezinde Walewski onder die omstandigheden niet langer minister blijven. In de eerste dagen van het jaar 1860 werd hij door Thouvenel vervangen, die als gezant te Constautinopel gewichtige diensten had bewezen en over het ^ een KM T Mm men een andere£—£- Ï- riep ™„r "> Den 164en Januari l»o« "au A ., Cavour, om een nieuw twisten voorafge- Aan die verandering ^bben met de rol, die gaan. Cavour kon ^ ^ ministerie, welks eigenlijk hoofd, hij nu vervulde als raa ^ ^ ^ verzoend was. En deze verRatazzi, nog geenszi g wiUeu verdringen. Niet zoozeer dacht hem wederkeeng van aanhangers en vooral de met beiden de beide staatslieden as we * ^oe \aueer hoe scherper in verbinding staande dag a en^ 6 -d it het 00g werd verloren. sttijd, ™,bij van I G»rib.ldi in den ,trijdi.be- Ratazzi s vrienden ging - perste Piëmon- trekken, die in de laatsteagenjanj» ^ wie Cavour steeds teesche radicalen, Broft VPreenmu2 had opgericht tot voorbe- *F »TTLU. v.» dit in Piëinont reiding van den volksKrijg t Dat gaf den laatsten stoot ™„,gpopnlai,plan«»nC.v„n„», h,^«et. Sis6o ^ ^ „„„ het rwakte ministerie. De» 20 ^ bet presidentschap teW, Fanti, de bekendste mannen ui Farini de dictator van Emilia, Modenees, werd minister „og „iet gemist bon van bmnenlandsclie zaten. o arbeidskracht worden. belastte rich Conr -'^ J^fdrie ministerie,, (v.n ÏÏT/'te^rïe «ktotand. Vol van groote plannen dacht b.J geen oogenblik aan zich zelf. , ♦ den van Cavour verwekte in Italië algemeene vreugde. De annexa- " TZt op de carnavalfeesten te Milaan vergezelde, was Toen h, den koningop 0V„dteIell lmlde. Algemeen was men hij het voorwerp van bijn Buiten de. thans niet overtuigd dat hij groote ingen zou daarop een uit- £ De - Cavour's radicale vijanden vergrooten de verwijdering tusschen de beide mannen, die, ieder op zijn wijs, hun leven hadden gewijd aan de verwezenlijking van de vrijheid en eenheid van hun vaderland. Waut niet minder rusteloos dan Garibaldi arbeidde Cavour aan de voltooiing van het eenmaal begonnen werk. Maar voor hij daaraan de hand kon slaan, moest hij eerst met den bondgenoot afrekenen, die nog altijd zijn loon eischte. Napoleon achtte den tijd gekomen om den steun van Engeland te winnen voor de nieuwe door hem ontworpen regeling van het ltaliaansche vraagstuk. De onderhandelingen over het Engelsch-Fransche handelsverdrag (waarover ik elders breeder hoop te spreken) waren reeds zoover gevorderd, dat hij openlijk van zijn economische plannen dorst te spreken en daardoor Engeland een waarborg zijner goede gezindheid meende gegeven te hebben. Daarvoor hoopte hij wederkeerig Eugelands steun voor een regeling, die wel in strijd was met de bepalingen van Villafranca, maar toch alleen bij Oostenrijk op ernstigen tegenstand behoefde te stuiten. Verbonden met Engeland en Sardinië, zag hij er niet tegen op, Oostenrijk te braveereu, want tot een hervatting van den oorlog achtte hij het, niet teil onrechte trouwens, kwalijk in staat. Maar voor den dienst, dien hij door deze regeling aan Italië bewees, meende hij de betaling te kunnen vorderen, welke hij te Plombières had bedongen voor de bevrijding tot aan de Adnatische zee. Dat laatste evenwel wachtte hij zich wel in Engeland bekend te laten worden. Na langdurige besprekingen te Parijs en te Londen kwam Lord John Russell, den 22"*" Januari, voor den dag met een voorstel aan Frankrijk en Oostenrijk, dat bekend staat onder den naam van de vier punten. Het hield in, dat 1°. beide regeeringen zich zouden onthouden van elke gewelddadige inmenging in Italië, tenzij met voorkennis der mogendheden; 2°, Venetië buiten bespreking zou blijven; 3°. de Fransche troepen Lombardije en Rome zouden outruimen, en 4°. dat de bevolking van Midden-Italië op wettige wijs hun wenschen zou uitspreken omtrent de politieke organisatie van hun laud; zonder pressie van de zijde van Sardinië, en dat als die uitspraak ten vooideele der vereeniging met Sardinië luidde, de mogendheden zich daar niet tegen zouden verzetten. Met geringe wijzigingen nam Napoleon die voorstellen aan, en daarop werd Oostenrijks goedkeuring gevraagd. Napoleon was daar niet alleen uit vrees voor Oostenrijks wapenen bijzonder op gesteld, maar ook omdat hij in elk geval wilde voorkomen dat kei*. ï™» Jo«ph k» «» «erbreking »ij»« pewonhjke Wofte» -zrsssz. .T* -rtrr'sr r ^ kon heeten, liet het eeu Ultle^ | ' (het was uu half Februari dekt rekende. Thouvenel verklaarde daarop ^ ^ geworden) dat de Fransche regee ^ ^ keizerlijke van Villafranca ontslagen ac . ^ Gavour medegedeeld. beslissing, maar tevens de kelz"hJ 'wonen gezant te Parijs, den Deze had nevens den nieuw e"° 's keizers persoonlijken jongen maar in zijn vertrouwen over Midden-ltalië. vriend, graaf Areze be ast me e . toestemde, dat Parma A.n *- » -u^fs. ItZ _*i.. <«M« en Modena onmiddellijk met har ^ uitüefeneu als vicaris Victor Einmanuel in de Lega g zelfstandig blijven onder van den paus. Daarentegen moest Tos^uej ^g^ ^ ^ een prins uit het huis van Savoi dit uiet wilde aannemen, deeling toe, dat als de ar inr )loe zjch te redden; Frankrijk de Sardinische regeering maar moe k en zou „nmid- behield zich dan de volle vnjhexd van w. , Noord-Italië dellijk zijn troepen uit Lombardye terugtrekken, aan de Oostenrijkers prijs geven ^ hooren kregen, kwam te Terwijl Areze en Nl^ ^ J mededeelen. dat voor Turijn de Fransche gezant; I ^ onoutbeerlijk werd, als Frankrijk het bezit van ^ Piëmout en Lombardije Midden-ltalië op de een of andere wijs vereenigd werden. door deze mededeeling niet. Hij had Overrompeld vau de Uem verleden jaar onthouden sinds lang begrepen dat Napole ^ k . eveneens, waren betaling niet zou afzien Hij voor ' vereeniging met Midden- n0g steeds tot dit offer bereid, als niet in een Itali- ltalië te koopen was Savoie p belangen dan de Po-landen, aanschen staat, het had gehee vereeniginK met Frankrijk, taal en zeden waren er Fransch, de JJrgelaten; de be- van 1792 tot 181o, had er goe e i 0 lericaai en conser- volking was wel aan de d^ W 4 uit- vatief gezind; tot zelfs bj ^ Nizza stond het anders: het sluitend clericalen gekozen. bevolking uit was veel meer Italiaansch geworden, hoewel Proven?aleu bestond. Daarenboven was Garibaldi er geboren en het stond te vreezen dat deze niet in den afstand zou berusten. En met Garibaldi moest men rekenen. Een onmiddellijke toestemming vermijdend gaf Cavour, die in het, zooals het daar lag, geheel onaannemelijke voorstel omtrent Toscane het bewijs zag, dat de keizer eigenlijk liet overvragen, een eenigszins onduidelijk antwoord, maar greep tevens naar een wapen, waartegen Napoleon minder dan iemand anders bestand was. Hij stelde dezen voor een voldongen feit, door onmiddellijk aan Ricasoli en Farini te gelasten, een volksstemming uit te schrijven over de vraag: vereeniging met Piëmont of zelfstandige staat. Reeds den llden en ]2den Maart had dit plebisciet plaats; in Toscane stemden slechts 15000 voor het laatste, in Emilia zelfs geen 700, tegen 426 en 366 duizend voor onmiddellijke vereeniging. Reeds den 18den Maart verklaarde Victor Emmanuel dat hij, ingevolge den duidelijk uitgesproken wensch der bevolking, de hertogdommen en de Legatiën met zijn koninkrijk vereenigde. Hoe juist Cavour gerekend had, was intusschen uit een wijziging van Napoleons uitspraak gebleken. Deze verklaarde toch, nu af te zien van den eisch dat Toscane een afzonderlijke staat zou blijven, en zich te vreden te stellen inet de politieke en territoriale zelfstandigheid van het land. Maar aan den eisch van den afstand van Savoie niet alleen, maar ook van Nizza, bleef hij onverbiddelijk vasthouden. Zoo kon de koning wel aan de Toscaners den 228ten Maart mededeelen dat hij hun opdracht aannam, dat echter hun land een zelfstandig bestuur zou blijven behouden, maar moest hij tevens Cavour machtigen, twee dagen later, 24 Maart, den afstand van beide landen te onderteekenen. Om alle mogelijkheid eener weigering af te snijden, had Napoleon de vereeniging der beide landen reeds openlijk een noodzakelijkheid voor Frankrijk genoemd. Cavour deed al het mogelijke Nizza te behouden, hij ging zelfs zoover van de onderteekening van het tractaat te weigeren, met verklaring en onder beroep op Thouvenel's uitdrukking, dat hij liever den onmiddellijkeu aftocht der Fransche troepen uit Lombardije zag. Toen liet de Fransche diplomaat Benedetti, die Talleyrand was komen bijstaan, hem zijn instructie zien, die inhielden, dat in dat geval die troepen onmiddellijk Midden-ltalië zouden bezetten. Voor dat argument zwichtte Cavour en teekende. Een oogenblik was hij diep ontmoedigd. Maar terstond herstelde hij zich, en met een glimlach fluisterde hij den Franschman in: „Thans zijn wij medeplichtigen." Want nu de de ee,",cid gerucht. Hoewel e^n bedongen) welke de instemming zijn geliefdkoosd regeeringsmiddel meerderhe.id uit- d r bevolking van beide gewesten me "^2 en in bet bijzonder sprak dan in Midden-Italië; maak ede ^scbe^ ^ ^ ^ de Engelsche pers een mis aar, < ^ Engelscbe stoken naar België of den inker ftgn ever. Jdf. £ ^ J parlement was de verontwaar^gmg gro , klaarde dat Engeland ment, maar zelfs aan bet hof. VrrnAlbert ^ ^ opzettelijk bedrogen was, 7.00we ^ kwaads vermoedende verdrag waren slechts inidde e» gH^e3 { handelsverdrag heette Engelsche regeering om den^ tuin te Wen ^ ^ zeifs kri^ r vernemen m alle clenc 8 Savoie voor onwaardig E„,„p,. Da., «rd «WH*- ^ ^ M «ta*t verklaard om te regeere"' d Vietor Emmanuel geen recht Kd" "e^p'en, - Hf - «—* "" de .<,- met waarmede men zich in den vre e van berUstte daarin; alleen begreep dat men zijn zooals hij Garibaldi verzette zich hartstoch j S r t n te protesteeren, het noemde, van zijn geboorte» • - nieuwe Subalpijnsche Het hij zich verkiezen tot afgevaardigde^ m het r^ ^ die parlement, de vertegenwoor ïging ^ togn deze vergadering op Victor Emmannel als komng erj , neder. De koning dat protest met ingm0, g ^ j waardigheid, hoewel hij droeg het verlies van zijn stamlandl ^ in Nizzai dat slechts in Savoie heel wat meer ver oor familie te Genua tehuis toevallig zijn geboorteplaats 'was, er ^ ^ een poging zou behoorde. Een oogenblik es on door -s konings per- doen tot gewelddadig veTzet, maar 3 d dat hem een ander soonlijke tusschenkomst overreden en nog m«er do° doel werd voorgehouden, de bevrijding van ie De afstand van Savoie gaf nog tot een vrij ernstig geschil tusschen Sardinië en Zwitserland aanleiding, dat duidelijk aan den dag bracht hoe groot het wantrouwen tegen Napoleon was. Het eedgenootschap ontkende dat Sardinië het recht had de twee noordelijke Savoische graafschappen, Chablais en Faucigny, aan eenige andere mogendheid, zoowel op oude traktaten, als op die van 1815, waarbq deze landjes, na hun terugkeer onder het huis van Savoie, voor onzijdig verklaard waren geworden. Na het wisselen van veel nota s en circulaires van verschillende regeeringen maakte de verklaring, dat Frankrijk alle verplichtingen aanvaardde, die Sardinië in 1815 omtrent onzijdigheid en tolvrijheid der beide landjes had op zich genomen, aan het een «ogenblik zeer hoog loopeud geschil een einde. Zoo goed als in den afstand van Savoie en Nizza, moest zich liet officieele Europa in de vereeniging van Midden-Italië met Sardinië schikken, hoewel het zich niet onbetuigd liet. Bij de opening van het parlement, waarin de afgevaardigden der nieuwe provinciën zaten, bleef het geheele diplomatieke corps bij wijze van protest weg. hen aantal mogendheden vaardigde uiterst verontwaardigde protest verklaringen uit. Maar slechts één daarvan had een ernstige beteekems Want zij kondigde aan, dat van nu af geen bemiddeling meer mogelijk was tusschen Italië en het hoofd der katholieke kerk. Victor Emmanuel had zich zoowel persoonlijk als langs diplomatieken weg tot den paus gewend om tot een overeenkomst omtrent de Legatiën te geraken; hij was zelfs bereid het beginsel van de eenheid van Italië te verloochenen, door het vicarisschap te aanvaarden, dat Napoleon hem wilde doen opdragen. Maar Pius IX was tot geen enkele transactie bereid; hij wilde zich zelfs tot geen belofte van hervorming verbinden; hij eischte onvoorwaardelijke teruggave der overheerde gewesten. Antonelli leverde op die weigeringen slechts variatien in diplomatieken vorm. Schering en inslag was, dat de paus het goed van de Kerk niet kon vervreemden, omdat het niet hem maar e ^Ekidelijk den 29,ten Maart 1860, werd te Rome de pauselijke bul Cm Calholica Mem gepubliceerd, ~>.bij aUe» die schuld,j: stonden de wederrechtelijke inbezitneming v.n een deel ™> den Kerkelijken Staat, in den ban werden gedaan. Niet veel had het ge scheeld of de namen der schuldigen waren daarbij openlijk genoemd. Nu dat niet geschiedde, bleef de excommunicatie zonder UjTngItaÏ£ werd de bul vrij kalm opgenomen. Zelfs de geestelijkheid in de geannexeerde provinciën onthield zich slechts bij toen Victor Emmanuel zijn nieuw land bezocht, i aar oe • ^ het allermeest te Bologna, hij ook werd begroet toch verte, ndeu^zich reeds teekenen, dat het politiek inzicht der Italianen we ^ oogenblik het groote verschil tusschen de deelen van Ita achtergrond kon dringen, maar dat dit daarom nog geenszins nietigd was. Zoo was het in het vorig jaar begonnen werk tot stand Niet geheel zeker, zooals gehoopt, ja verwacht was maar wijze, dat voor hetgeen niet bereikt was, een schadelooss*^ verkregen En, wat niet minder beteekende, de mogendheden b Ir",» de veranderingen, die zij niet hadden weten .e De vraag was nu, of men daar voorloopig mede tevreden J Cavour en zijn aanhangers waren daar zeker niet 0»genegeii • organisatie en consolidatie van den uit zooveel verschillenjeu ^ lang gescheiden elementen samengestelde,! nieuwen staat dringend. Maar de nationale vereemging had sedert het g J een outeaglijk.n .tap voorwaart, gedaan. Niet Jf.cH- Rome, Napel, en Venetië en de radicalen en „„middellijk, algelieele verwezenlijking de, «W m»r d ma,» na,ie geloofd, va*, dat die betrekk.l.jk ïet. In het voorjaar van 1860 begonnen e ^ beweging in eenigingen, ziel de onde groote, welk. than, onder U b. stuur ,tond, nl,ook audere. die mee,tal een nmer radrmile Wrtk ^ ^ w „a weder een groote werkzaamheid ten toon te sprei en , m vorig jaar, toebereidselen te maken tot den s rijd, door vrj g geld en wapenen bijeen te brengen. Evena s in het vo«g » Toscane en de andere Midden-Italiaansche landen, heten n ^ bardije en elders de regeeringsambtenaren en officieren beweging begaan. Slechts weinigen ve^n £ ^i e^ J» die de sympathie der geheele natie bezat Het groote ve dat üavour toen wel niet formeel, maar tochi feitelijk de handen had gehad, terwijl deze thans berustte bij de radicale , van Garibaldi. Dat dit zoo was, sprak van zelf. De bewegiug kon onmogelijk geleid worden door de regeering, want deze kon tegen de pauselijke en Napolitaansche regeeringen niet openlijk optreden, zooals zij 1 ia gedaan tegenover Oostenrijk. Maar de natie beschouwde beide evengoed als haar vijanden als Oostenrijk. De nationale beweging was in het vorig jaar tweemalen plotseling gestuit, eerst in de bevrijding van Venetië, later in die van den Kerkelijken Staat. Beide malen had zij berust; tegenover Frankrijks uitgesproken wil was geen verzet mogelijk; de laatste maal als 't ware onder protest. Het werd der regeering als een zwakheid, zoo niet erger, aangerekend, dat zij om den wille van het buitenland, vau de diplomatie, zooals men zeide, de beweging had tegengehouden. Garibaldi, van wien men kan zeggen dat hij de nationale gedachte vertegenwoordigde, had het duidelijk uitgesproken. Thans was de beweging opnieuw begonnen algemeener dan ooit; het was duidelijk dat zij zich alleen met geweld zou laten stuiten. De radicale leiders prikkelden het ongeduld der natie. Zij riepen het volk toe, dat men thans eindelijk moest toonen dat het Italia fara da ge, geen ijdele klank was. Geen wonder dat de natie daarnaar luisterde, dat zij zich daarom aan Cavours leiding onttrok en de radicalen volgde. Hierdoor kreeg de beweging nu een meer revolutionnair karakter en kon zij daarom aanleiding geven tot botsingen met de mogendheden, bovenal met Frankrijk. Daarenboven stond het te vreezeu dat zij, onttrokken aan de leiding der regeering en geheel in de handen van radicalen, die slechts uit nood tot de monarchie waren bekeerd, het republikeinsei karakter weder zou aannemen, dat zij in 1849 had gedragen. Het scheen geenszins onmogelijk, dat zij, begonnen onder de leus van Italië en Victor Emmanuel, op den duur een beweging zou worden voor de Italiaansche ondeelbare republiek van Mazzini. Dat maakte Cavour en zijn vrienden uitermate bezorgd, tr was niet aan te denkeu de beweging tegen te houden. Want zij was zoo algemeen en zoo sterk, dat het zelfs zeer de vraag was, of de regeering in staat zou wezen haar te bedwingen; op het leger viel althans in de nieuwe provinciën daarbij niet te rekeuen. n was 1 het geval, dan zou het toch gedaan zijn geweest met de populariteit van den koning en van zijn ministers. En het was juist de solidariteit van koning en natie en het onbepaalde vertrouwen der natie m Cavours leidiug, dat zooveel had tot stand gebracht. Zoo bleef er voor Cavour niets over, wilde hij Italië en zijn werk niet aan de grootste gevaren blootstellen, dan te trachten de aan zijn leiding ontsnapte beweging in het rechte spoor te houden en haar langzamerhand weder onder zijn invloed te brengen. Bovenal kwam het er op aan, te zorgen dat zij zich niet tegen Rome wendde, want dat stond met een breuk met Frankrijk gelijk. Doch hierbij had Cavour te worstelen met een nieuw, bijna onoverwinnelijk bezwaar. Niet alleen haatten de radicalen hem van ouds, en waren de leiders der beweging op Iiafarina na, wiens invloed juist daarom sterk aan liet afnemen was, zijn politieke en tevens zijn persoonlijke vijanden; maar wat erger was, sedert den afstand van Nizza had Garibaldi een onuitroeibaar wantrouwen tegen hem opgevat, dat hem doot maakte voor elke raadgeving die van Cavours zijde kwam. Het zou dezen dan ook zeer moeilijk geweest zijn hem van een onderneming tegen Rome af te houden, wanneer niet de «smartkreet van Sicilië (zooals Garibaldi het uitdrukte) hem juist toen had bereikt. Den 22sten Mei 1859 was koning lerdinand II overleden, waar- ^Het^koninkschijnlijk aan de gevolgen der hem voor jaren door den soldaat Milano siciiien onder toegebrachte woud. In de plaats van den in alle geval energieken Fran811 en talentvollen tiran regeerde thans over het ongelukkige koninkrijk der Beide Siciliën zijn eenige zoon uit zijn eerste huwelijk I rans II. Slecht opgevoed en van alle regeeringszaken verwijderd gehouden, kende de jonge koning slechts één stelregel, dien zijn vader hem stervend op het hart had gedrukt: geen afwijking van het bestaande stelsel, want elke concessie zou het begin der ontbinding van deu staat zijn. Zoo bleef dan ook in het koninkrijk uiterlijk alles hetzelfde. De politie bleef regeeren en elke uiting van sympathie voor Italië of Sardinië beletten. Wie zich onvoorzichtig uitliet werd tot de verdachten gerekend, tot de attendibile, die zich zonder verlof niet van hun woonplaats mochten verwijderen en ten allen tijde konden worden gevangen gezet. Van een revolutie scheen geen sprake te kunnen zijn, het leger en de vloot waren gereed elke beweging te onderdrukken. Het geheele jaar 1859 bleef de stilte des grafs heerschen in het land, waar eigenlijk alleen de kleine voorvallen van het dagelij ksch leven de aandacht trokken, waar buiten de hoofdsteden haast alles ontbrak wat als kenmerk der Europeesche beschaving placht gerekend te worden, waar geen dagbladen en bijna geen scholen waren. waar liet zoowel aau fabrieken als aan wegen ontbrak, waar het volk zoozeer aau armoede en onwetendheid gewoon was, dat het geen oogenblik er aan dacht zich daarover te beklagen. Toch was die stilte slechts schijnbaar; outtrokken aan het oog der politie, ontstonden overal geheime vereenigingen. waar haast iedereen lid van was. die iets te verliezeu had. Want hoe machtig de regeering ook was. zij was sedert den dood des konings feitelijk als een uurwerk waar de veer van was gebroken. Op Ferdinands eigenaardige persoonlijkheid berustte het geheele regeeringsstelsel, zelfs de betrekking tusschen den koning en het leger. Nu hij dood was werkte het stelsel niet meer, want Frans was een oubeteekeuend man, voor wieu niemand bevreesd was. Zoo giug het motief dat alles in gang hield en alles bedwong, de vrees voor de regeering, te niet. Op één punt had de regeeriug daarenboven een groot verlies geleden. De kern van het leger waren de 10,000 Zwitsers, een geprivilegieerde troep, die diende krachtens de oude capitulatiën met de verschillende cautons. Sedert in 1847 in het Eedgenootschap de liberale partij had gezegevierd, had het bij de Bondsregeering niet aan pogingen ontbroken om die capitulatiën te doen afschaffen, maar het was niet gelukt. Eerst het optreden der pauselijke Zwitsers te Perugia had zoozeer de algemeene verontwaardiging verwekt en in Zwitserland de vrees doen ontstaan, dat de talrijke in Italië wonende Zwitsers het slachtoffer van wraaknemingen zouden worden, dat de bondsraad er toe was overgegaan aan de twee regeeringeu, die nog Zwitsers in dienst hadden, die van den paus en van Napels, te laten weten, dat zij de capitulatiën als ongeldig beschouwde en moest verzoeken dat de tot nog toe door die corpsen gevoerde Zwitsersche vaandels werden vervangen door andere. De Napolitaausche regeering voldeed aan dit verzoek. Maar daarin wilden de Zwitsersche soldaten niet berusten. Zij zagen er een nieuwigheid in van den jongen koning; nu diens vader, hun oude vriend, dood was, achtten zij zich verraden. Zij vreesden daarenboven dat hun door de capitulatiën gewaarborgde pensioenen gevaar liepen. Den 7"1™ Juli gaf dit aanleiding tot een oproer van een gedeelte der in de hoofdstad gelegerde Zwitsers, dat nii.t dan met bloedstorting bedwongen werd. Frans II werd bang en bood den soldaten hun ontslag aan. Slechts 800 bleven; de overigen gingen naar huis. Dit was een zware slag voor de regeering, want op de nationale troepen te rekenen was zij niet gewoon. Koning ïerdinand had deze steeds achteruitgezet en vooral de officiereu slecht behandeld. Hij wantrouwde de laatsten, omdat zij eenige ontwikkeling bezaten, hij wilde niet dat tusschen hen en de soldaten eenige baud ontstond, wat voor de discipline de verderfelijkste gevolgen had. De regeering zocht dan ook zoo spoedig mogelijk in Beieren, het vaderland der koningin, andere huursoldaten te werven die meer te vertrouwen waren dan de inlandsche. Intusschen waren de gebeurtenissen die in Italië voorvielen v an dien aard, dat een langer volhouden van het stelsel \an koning Ferdinand zelfs aan de diplomatie onmogelijk scheen. Van alle kanten ontving Frans den raad hervormingen in te voeren, eer in zijn land onlusten begonnen, en tevens dien van zich met Sardinië te verstaan over een gemeenschappelijk optreden in Italië. Ook Cavour was in die dagen van zulk een verbond niet afkeerig, en Victor Emmauuel voegde persoonlijke raadgevingen toe aan die, welke zijn gezant den jongen koning voorhield. Maar Frans zag in die voorstellen een valstrik. Walewski waarschuwde zijn gezant te Parijs voor de Sardinische arglist. Aan den Russischeu gezant, die hem op de noodzakelijkheid opmerkzaam maakte om met Sardinië voor de onafhankelijkheid van Italië te zorgen, antwoordde hij, dat hij alleen voor de onafhankelijkheid van het koninkrijk der Beide Siciliën had te zorgen; die van Ttalië was hem onbekend. Trouwens zoo goed als voor Metternich, was voor de Bourbons Italië slechts een geographisch begrip. Zoo kwam het jaar 1860. Te Rome werd ijverig gewerkt om door samenwerking van het pauselijke en het Napolitaansche leger een restauratie in de Legatiën te bewerken. De koningin-moeder van Napels, de stiefmoeder van Frans, was nauw in die plannen betrokken. Maar Cavour liet terstond weten, dat hij elk binnenrukken van het pauselijk gebied door Napolitaansche troepen, zonder zijn voorkennis, als een oorlogsverklaring zou aanzien. Toen werd 1 rans bevreesd. Hij haastte zich alle plannen van dien aard te laten varen, en hoewel hij een legerkorps in de Abruzzeu gereed hield, liet hij zich verder in geen onderhandelingen omtrent den Kerkelijken Staat in. Hij vreesde zoowel voor Muratistische bewegingen als voor pogingen om zijn staten evenals die van Midden-Italië aan Sardinië in handen te leveren. Maar om een omwenteling te voorkomen door van stelsel te veranderen en oprecht zich tot de constitutioneele monarchie te bekeeren, daartoe kon hij niet besluiten, hoewel het hem ook thans herhaaldelijk werd aangeraden, zelfs van geheel onverdachte zijde. Zelfs toen Filaugieri, de bedwinger van Sicilië, als minister-president zijn ontslag nam en ook de andere ministers niet langer wilden aanblijven, omdat zij den toestand te bedenkelijk vonden, benoemde hij slechts menschen, die het persoonlijk bewind zouden trachten te handhaveu. In de leute van het jaar 1860 brak het onweer boven zijnen troon los. De opstand Op Sicilië waren de toestanden, evenals vroeger, nog erger dan op op Sicilië. )let vaste land. Sedert 1849 was er niets gedaan om de lasten der bevolking te verminderen; integendeel zij waren verdubbeld. De verbittering was algemeen, veel meer dan op het vaste land. Alleen gebrek aan wapens hield de bevolking van een algemeeuen opstand terug. Het geheele land was bedekt met een net van geheime vereenigiugen, die in voortdurend verkeer stonden met de talrijke ballingen, die sedert 1859 allen in Noord-Italië waren samengestroomd. Er werd slechts op het sein van dezen gewacht om een opstand te beginnen, welke dan onmiddellijk, van uit Noord-Italië, zou worden ondersteund. De Napolitaansche regeering was op haar hoede en versterkte voortdurend haar legermacht op het eiland, dat zij met een cordon van oorlogsschepen omgaf. In den nacht van 3 op 4 April 1860 werd te Palermo de stormklok in een klooster geluid en werden op de omliggende bergen vuren gezien. De bevolking begreep, dat dit het teeken was dat de opstand zou beginnen en bereidde zich voor op een herhaling van hetgeen in Januari 1848 was gebeurd. Maar toen in den morgen de troepen het klooster na heftigen tegenstand hadden ingenomen, werd de strijd in de stad niet voortgezet, hoe dreigend ook de houding der bevolking bleef. Daarentegen begon nu in de omstreken een guerilla. Benden opstandelingen, meestal uit de steden gevluchte jongelieden, maakten alle toegangen tot Palermo en de andere steden onzeker en sneden allen toevoeg te land derwijze af, dat men in Palermo meel uit Napels moest laten komen. De vrijscharen (squadre) stoven uiteen, als de troepen aanrukten, maar vereenigden zich daarna onmiddellijk weder. De troepen werden vermoeid en verbitterd, en begonnen zich te wreken over de ontberingen, door allerlei gruwelen tegen de bevolking. Vooral de kloosters moesten het ontgelden, want op Sicilië waren de monniken en zelfs, naar het schijnt, de nonnen heftig tegen de Napoli- taansche heerschappij gekant. De overheden, vooral de militaire, lieten zich verleiden tot noodeloos strenge maatregelen. Een enkel geweerschot kon een stad een bombardement op den hals halen. Zoo verliepen weken. Gednrig berichtten de Napolitaansche generaals dat de opstand bedwongen was, maar telkens vernam men zijn wederopilikkering. Het was echter de vraag of hij levenskracht had. Daarover vernam men in Noord-Italië de meest uiteenloopende berichten. De gemeenschap met het eiland was uiterst moeilijk, want de talrijke Napolitaansche zeemacht belette haast elk vaartuig ongemerkt het eiland te verlaten of te bereiken. Dat maakte de vraag omtrent de uitvoerbaarheid eener expeditie om den opstand te hulp te komen uiterst moeilijk te beantwoorden. Want het lag voor de hand dat die expeditie in zekeren zin in het geheim moest plaats hebben, en dat zij geen onderneming op groote schaal kon zijn. Trouwens reeds liet feit dat Sicilië een eiland en een betrekkelijk veraf liggend eiland was, beperkte den omvang. Men kon daartoe geen duizenden inschepen. En zoo het maar weinige manschappen waren, dan mocht men ze niet aan een ondergang blootstellen, die zoo goed als zeker was, als zij geen ondersteuning op het eiland vonden. ' Het is zeer de vraag of Cavour onder andere omstandigheden cavo^houeen onderneming tegen Sicilië zou gesteund hebben. Men moet overdenaanwel bedenken, dat, hoewel hij van den beginne af naar de eenheid en Nape]s van Italië streefde, hij den eenheidsstaat vooreerst beschouwde als iets dat niet onmiddellijk voor verwezenlijking vatbaar was. Als men bedenkt hoe groot de verschillen waren tusschen de onderscheiden lauden van Noord- en Midden-Italië, en hoe oneindig veel grootere tusschen deze en het Zuiden bestonden, dan is die opvatting uitermate natuurlijk. Eenheid beteekende voor Cavour vooral eenheid tegenover het buitenland, tegenover Oostenrijk. De sterke land- en zeemacht van Napels was daarom een kostelijke bondgenoot. Kwam een bondgenootschap met Sardinië tot stand, dan was in Napels een vasthouden aan het absolutistisch stelsel van Ferdinand 11 niet langer mogelijk en zouden constitutioneele instellingen in het zuiden van zelf moeten worden ingevoerd. Van den jongen koning was misschien te verkrijgen wat zijn vader steeds geweigerd liad. In het vorige jaar had hij daarom oprecht naar een samengaan met het koninkrijk der beide Siciliën gestreefd. Maar Frans II had alle toenadering afgewezen en hardnekkig aan het stelsel zijns vaders vast- gehouden. Het gevolg was geweest, dat de nationale beweging zich meer en meer tegen hem keerde. Reeds vóór den opstand in Sicilië was er bij de leiders sprake van geweest het eiland van het dwangjuk te verlossen, en de ballingen uit Napels dreven ook tot ondernemingen tegen het vaste land. Nog in dien tijd had Cavour, bijna dadelijk na zijn wederoptreden, een poging gedaan om koning Frans tot opgeven van zijn stelsel te bewegen. Het had niet gebaat. Toen was de opstand in Sicilië begonnen en was de bevrijding van het eiland openlijk een doel der nationale beweging geworden. Cavour werd uu voor de vraag gesteld, wat de regeering doen moest, daar er geen sprake van kon zijn, om de beweging tegen te lioudeu. Om zijn koning van de verantwoordelijkheid te ontlasten, liet hij dezen den 15den April een laatsten brief aan Frans II schrijven, waarin hij hem waarschuwde dat, als deze niet onmiddellijk een verandering van regeeriugstelsel beproefde en in nauwe verbinding met hem trad, hij, Yictor Emmanuel, misschien uit zelfbehoud gedwongen zou zijn mede te werken tot de omverwerping van zijn gezag. Het spreekt van zelf, dat Cavour geen oogenblik geloofde dat die brief gevolgen zou hebben. Maar hij en de koning insgelijks beschouwden hem als een ultimatum. Van toen af achtten beiden zich tegenover het koninkrijk der Beide Siciliën tot niets meer gebonden. Evenwel veroorloofde de verhouding tot het buitenland en in het bijzonder tot Frankrijk niet, dat het een open breuk werd. De ridderlijke Azeglio mocht zeggen dat het beter was aan koning Frans II den oorlog te verklaren, hij zelf moest erkennen dat dit niet aanging, omdat het de onmiddellijke tusschenkoinst der mogendheden zou hebben veroorzaakt. En deze moest Cavour bovenal voorkomen. Als hem geen enkele aanleiding gegeven werd om tusschen beiden te komen, kon Napoleon hem laten begaan. De keizer wilde zich in dien tijd aan de ltaliaansche verwikkelingen onttrekken. Hij had er van genoten wat hij begeerde, verder konden zij hem niets brengen dan verdriet; dat had hem de herleving der Romeinsche quaestie geleerd. Juist in deze zelfde dagen waren door kardinaal Autonelli onderhandelingen begonnen over de ontruiming van Rome door de Fransche troepeu, en de keizer dacht er over, daaraan gevolg te geven en zijn troepen gelijktijdig uit Lombardije en Rome terug te trekken. Rome werd in die dagen het middelpunt niet alleen van clericale en reactionnaire, maar ook van legitimistische en bepaald anti-imperialistische bewegingen; geen wonder. dat de keizer er zijn hand van wilde aftrekken, nu de paus het zelf vroeg en de clericalen in Frankrijk er dus geen grief van konden maken De Napelache Bourbons had hij opgegeven, voor de familie Murat dacht hij geen hand uit te steken. Maar het mocht allerminst den schijn hebben dat hij ouder de hand met de revolutionnaire partij «amenging, en hij wilde evenmin deze in Italië laten geworden. Cavour kon hij echter de vrije hand laten, maar alleen op voorwaarde, dat hij zich niet door de revolutie zou laten overvleugelen, en dat hij alles vermijden zou wat den keizer kon dwingen zijn stelsel van onthouding op te geven. Een eenigszins openlijke ondersteuning der nationale beweging zou daar even licht aanleiding toe geven als een oorlogsverklaring van Sardinië aan Napels. Vandaar dat Cavour gedwongen was tot een houding die, evenmin uit het oogpunt van het volkenrecht als van de moraal te verdedigen, de eenige was, welke hem overbleef. Terwijl onder de oogen en met medeweten der Sardiuische regeering de voorbereiding tot een aanval op het Koninkrijk der Beide Sicilieu plaats had, bleef de Sardinische gezant te Napels. En daar de Napolitaansche regeering noch den moed noch het doorzicht had om aan deze schijnbare onzijdigheid, welke toch niemand misleidde, een einde te maken, maakte Cavour er gebruik vau om, nu hij de onderneming niet verhinderen kou, er zooveel mogelijk voordeel van te trekken. Nu Garibaldi onder de leus: Italië en Victor Emmanuel! het Napolitaansche koninkrijk aan ging tasten, nam Cavour het programma der bewegingspartij over en nam alle mogelijke maatregelen om te zorgen dat niet de revolutie, maar de staat en het huis van Savoie de vruchten der beweging zou plukken. Die taak was verbazend moeilijk. Alleen een zoo listig en voor o-een middel terugdeinzend staatsman als Cavour was er tegen opgewassen. ° Het is kenschetsend dat Cavour niet het minste gewetensbezwaar over een handelwijze schijnt gevoeld te hebben, welke steeds dubbelzinnig, soms bijna gewetenloos kon heeten. Het belang van Italië ging hem boven alles, en maakte iu zijn oogen alles goed. Trouwens zijn tijdgenooten hebben niet anders gedacht en zijn 111 zekeren zin zijn medeplichtigen geweest. Zoodra de opstand op Sicilië was uitgebroken, sprak het voor de ^fbaldi^ patriotten in Noord-Italië als het ware van zelf, dat met Rome, maar dUizend. Sicilië het doel moest zijn der onderneming, waarvoor de toerustingen gemaakt werden. Het werd evenwel niet opeulij k uitgesproken. Terwijl Victor Emmanuel met Cavour in zijn nieuw verworven gewesten rondreisde, kwam Garibaldi zich nabij Genua vestigen. Hij was daar omgeven door een aantal zijner vertrouwden, zijn oude krijgsmakkers, Bixio, Sutori, Medici en anderen, Siciliaansche ballingen als Lafariua, La Mara en Crispi, eeu enkelen buitenlander, den Hongaar Türr, en radicale partijleiders. Een der bekendsten van dezen, Bertani, was de hoofdpersoon bij de aanneming der vrijwilligers. Er was besloten dat Garibaldi zelf eerst met een aantal uitgelezen manschappen, meest allen vroegere Alpenjagers, naar het eiland zou gaan. Bertani riep ze in zijn dagblad op; ruim 1000 stelden zich dadelijk beschikbaar, meest uit de Lombardische steden, ook een aantal Yenetianeu en studenten uit Pavia. Van Cavour had men de verzekering gekregen, dat de regeering de. onderneming geen hindernis in den weg zou leggen, mits zij buiten alle verantwoordelijkheid bleef. Maar toen kwamen er zeer slechte berichten uit Sicilië; men vernam dat de opstand dreigde uit te sterven. Er ontstond groote twijfel. Zelfs Garibaldi weifelde: hij wilde zijn jongelieden niet aan een zekeren ondergang blootstellen. Reeds begon Bertani terug te komen op het plan om liever naar Rome te gaan. De Siciliaansche ballingen waren woedend. I*a Mara wilde zelfs zonder Garibaldi den tocht ondernemen. Eenige angstige dagen volgden. Toen kwamen betere berichten uit Sicilië. Garibaldi besliste: „Wij gaan, en terstond." Die beslissing werd 's morgeus den 308ten April genomen en reeds in den nacht van den 5den op den 6Jcn Mei scheepte zich Garibaldi, vergezeld van bijna 1100 vrijwilligers, op twee pakketstoombooten in, welke op de reede van Quarto bij Genua, gereed lagen. Er was voor gezorgd, dat dit geschiedde bij wijze van een overrompeling. Lafarina had daarbij als tusschenpersoon tusschen Cavour en Garibaldi gediend. Het garnizoen was opzettelijk in de kazernen geconsigneerd, velen beweerden vooral om te voorkomen dat het met Garibaldi medegiug. Terstond na de inscheping werd weggestooind. Garibaldi had den vorigen dag den koning bericht gegeven dat Ilij den tocht naar Sicilië ging ondernemen, om, als hij overwon, het eiland onder des kouings staten te doen opnemen. In vertrouwen, voegde hij er aan toe, dat de koning niet zou toelaten dat de ministers dit land, evenals zijn, Garibaldi's vaderstad, den vijand overleverden. Eeuige dagen bleef meu natuurlijk zonder bericht van de expeditie. Toen vernam men dat zij den 8«tl'n Mei op de Toscaansche kust bij Talamene, niet ver van de pauselijke grenzen, was geland. Een oogenblik vreesden Cavour en velen met hem, dat Garibaldi zich had lateu overhalen om toch, in plaats van naar Sicilië, naar Rome te gaau. Maar weldra bleek, dat hij slechts een kleiu aantal vrijwilligers onder een zijner vroegere Romeinsche strijdmakkers, Ziainbianchi, daar aan land had gezet, die wel eenigen toeloop uit den omtrek kregen en over de grenzen trokken, maar door de pauselijke troepen werden teruggeslageu en daarna door de Sardinische troepen werden ontwapend. Garibaldi zelf daarentegen was in den middag van denzelfden dag weder weggestoomd. Gavour had als minister van marine aau den admiraal Persano het bevel over een eskader van zes stoomschepen toevertrouwd, met last Garibaldi in het oog te houden, zoowel met het doel dezen tegen de Napolitaansche zeemacht te beschermen als om hem te beletten elders dan op Sicilië te lauden. Maar zoomin de Sardinische als de Napolitaausche schepen kregen diens beide vaartuigen op hun tocht in het oog. Garibaldi stoomde rechtstreeks naar den westhoek van Sicilië, waar hij begreep dat men hem het minst verwachtte en waar ook geen troepen waren. Eerst toen hij in den voormiddag van den llie" Mei zijn doel, de haven van Marsala naderde, verschenen Napolitaansche oorlogschepen. Te laat echter om de ontscheping te beletten, terwijl Engelsche oorlogschepen, die juist in de haven lagen, ze nog eenigen tijd wisten op te houden, zoodat zij zich moesten vergenoegen met de ledige schepen te beschieten. De vrijwilligers waren alle behouden geland. Marsala, hoewel een betrekkelijk groote stad (zij telde 24000 zielen), was, door zijn afgelegen ligging en de eigenaardigheid der bewoners, die uitsluitend van den uitvoer van wijn en vruchten, meestal naar Engeland, leefden, volstrekt ougeschikt om Garibaldi als steunpunt te dienen. Hij haastte zich dan ook om de stad te verlaten en, door een vrij aanzienlijk aantal Sicilianen vergezeld, den marsch aan te vangen in de richting van Palermo. In een van 1-4 Mei gedagteekende proclamatie verklaarde hij de dictatuur over Sicilië te hebben aanvaard in naam van Victor Emmanuel. Den volgenden dag, 15 Mei, stiet hij op een afdeeling Napolitaansche troepen onder brigadier Landi, die zich te Gatalafimi had verschanst. Beide partijen waren even sterk, maar de Siciliaansche vrijwilligers bleken niet de geringste gevechtswaarde te bezitten, zoodat de Alpenjagers den strijd alleen te bestaan hadden. Den Napolitanen ontbrak geheel het enthousiasme dat dezen kenmerkte; na een betrekkelijk kort gevecht trokken zij terug. Garibaldi vond het echter noodig, te berichten, dat zij veel dapperder tegenstand hadden geboden dan verleden jaar de Oostenrijkers (hoewel die niet zelden zijn toen nog zeer weinig geoefende vrijwilligers verslagen hadden), want hij gevoelde zich verplicht alle Italianen te verheerlijken; zelfs van de Sicilianen prees hij den moed, hoewel zij na het eerste vuur op de vlucht waren geslagen en eerst later enkelen weder aan het gevecht hadden deel genomen. Het gevecht bij Calatafimi bevestigde zijn naam van onoverwinnelijkheid en onkwetsbaarheid, welken „de roode duivel", zooals de Napolitanen Garibaldi noemden, zich bij dezen had verworven, sedert hij ze in 1849 met bebloede koppen over de Romeinsche grenzen had teruggeworpen. Als een tooverslag verspreidde zich de mare over het eiland en bracht overal het volk in beweging. Landi moest zich haasten Palermo te bereiken, anders ware hij afgesneden geworden. In de stad waren onhoudbare toestanden; de bevolkiug werd alleen door het gebrek aan wapenen belet in opstand te komen. De bezetting was door de vruchtelooze expedities en de daarbij niet zelden begane wreedheden erg gedemoraliseerd. Uit Napels kwam generaal Lanza, een geboren Siciliaan, als koninklijk commissaris, maar zijn volmachten waren slechts in schijn uitgebreid, daar Frans, even als zijn vader placht te doen, aan verschillende andere officieren afzonderlijke orders had gegeven. Hij vaardigde te vergeefs schoonklinkende proclamaties uit; niemand geloofde ze. De Engelsche admiraal Mundy verscheen op de reede en deed voorstellen tot bemiddeling, die den patriotten nieuwen moed gaven. Ieder wachtte op Garibaldi. Om dezen te beletten de stad te naderen, trok generaal Mechel met een aanzienlijk korps, tegen den wil van Lanza, het gebergte in. Garibaldi week voor hem terug, maar manoeuvreerde zoo handig, dat hij vóór hem, in den nacht van 26 op 27 Mei, voor de stad kwam, waar onmiddellijk alles wat wapenen had in beweging kwam; met name kwamen de monniken uit de talrijke kloosters Garibaldi helpen. Nog in den morgen drongen de vrijwilligers binnen en bezetten een der poorten. Drie dagen zag het er in Palermo vreeselijk uit; de citadel en de Napolitaansche vloot hielden niet op de stad te beschieten, waar voortdurend tusschen de troepen en de opstandelingen en vrijwilligers gevochten werd. Zonderling genoeg bleek later het verlies aan beide zijden veel geringer dan men zich had voorgesteld met het oog op het geweld en den omvang van den strijd. De reden was dat van weerszijden zeer slecht geschoten was en beide partijen zich zelden buiten de bedekking van huizen of barricades hadden gewaagd. De opwinding en verbeeldingskracht der zuidelijken deden er het hare toe om den strijd veelmalen grooter te doeu schijnen, en daar er zoo nu en dan werkelijk verbitterd gevochten was, kreeg de strijd het voorkomen van een ontzaglijke worsteling. Een enkele maal hing de uitslag aan een zijden draad, want de Napolitaneu overtroffen hun tegenstanders zoowel in getal als in wapening veelmalen. Van de laatste was eigenlijk slechts op de Italiaansche vrijwilligers staat te maken; de Sicilianen vochten soms met groote verbittering, maar lieten zich niet zelden op eens ontmoedigen. De stad had geducht geleden, hoewel veel minder dan algemeen geloofd werd op grond der overdreven berichten die de rondte deden. Ten slotte geraakten de Napolitanen zoo zeer gedemoraliseerd, dat Lanza, een man van 73 jaar. den moed verloor en den 318len Mei, onder bemiddeling van den Eugelschen admiraal, met Garibaldi een wapenschorsing sloot, tot hij nadere bevelen uit Napels zou ontvangen hebben. Den 6den Juni werd daarop een capitulatie gesloten, waarbij den troepen vrijen aftocht over zee met wapenen en bagage werd toegestaan. Den da? te voren had Garibaldi reeds afgekondigd, dat hij als hoofd der regeering een ministerie instelde, waarvan Francesco ürispi, die reeds dadelijk bij de landing te Marsala als «staatssecretaris van den dictator was opgetreden, het hoofd was. Terwijl dit, zoo goed het ging, de orde in de stad en omstreken herstelde (wat niet geringe moeite kostte, want evenals in 1848 waren de gevangenissen geopend geworden), ontruimde het garnizoen, dat in het geheel bijna 30,000 man had geteld, de kazernes en forten. Het duurde tot den 19den Juni eer Palermo geheel vrij was. Zoo was in een zestal weken door een handvol vrijwilligers, geholpen door een betrekkelijk klein gedeelte der bevolking, een geheel leger, dat voortreffelijk uitgerust en geoefend was, verslagen en tot capitulatie gedwongen geworden en bijna geheel Sicilië bevrijd. Dat was een uitslag, welken geen patriot had durven droomen; geen wonder dat Garibaldi gevreesd werd als een held, wien niets onmogelijk was, als de verlosser van Italië. Ook buiten het schiereiland werd zijn naam wijd en zijd populair. Duizenden, die tot nog toe aan de toekomst van Italië getwijfeld hadden, werden nu bekeerd tot warme voorstanders der eenheid. Revolutionnairen van allerlei landaard en kleur en enthousiaste bewonderaars van Garibaldi's eigenaardige persoonlijkheid (de laatsten waren meestal Engelschen) kwamen in menigte naar Palermo om onder zijn aanvoering te strijden. Uit Italië werden talrijke scharen vrijwilligers onder bevel van Garibaldi's beproefde strijdmakkers Cosenz, Medici en anderen, georganiseerd en met bijna openlijke medewerking der regeering naar Sicilië overgevoerd. Want ieder gevoelde dat thans het «pleit van dwang en vrijheid" stond beslist te worden. Val van het Langen tijd had koning Frans II aan het stelsel zijns vaders blijven koningschap vasthouden; zelfs nog bij de benoeming der nieuwe ministers had hij in Napels, gezorgd het persoonlijk karakter der regeering zooveel mogelijk te handhaven. Hij deed dit te eerder, daar hij eigenlijk niemand in zijn omgeving of zelfs in zijn familie vertrouwde. Onder zijn verwanten waren enkelen, die zich meer of min oprecht voor een liberale staatkunde verklaarden, anderen daarentegen ijverden voor een vasthouden aan het persoonlijk bewind. De eenen zoowel als de anderen verdacht hij van bijbedoelingen. Evenmin vertrouwde hij zijn andere raadslieden, en het allerminst de bevelhebbers van land- en zeemacht. Dat alles maakte hem hoe langer hoe meer onzeker. Hij bleef afwachten en dientengevolge het oude stelsel volgen. Ook in de buitenlandsche politiek had hij zijn houding niet gewijzigd. Sardinië beschouwde hij als den natuurlijken vijand. Ten opzichte van Sicilië bleef hij doof voor alle aanmaningen om het door coneessiën te winnen, meer soldaten en harde bestraffing van elk verzet scheen hem daar het eenig geneesmiddel. Toen echter Garibaldi's onderneming met zulk een schitterend gevolg bekroond was geworden en het bombardement van Palermo niet alleen geen doel had getroffen, maar algemeen verontwaardiging had verwekt, terwijl de toen gebleken onmacht der Napolitaansche regeering het gevolg had, dat noch de regeering noch haar organen op het vasteland meer door de bevolking gevreesd werden en er zich teekenen van toenemende anarchie begonnen te vertoonen, zag hij in, dat langer volhouden hem den ondergang zou berokkenen. Eerst zond hij een der weinige liberalen, welke hij durfde vertrouwen, den oud-minister van 1848 De Martino naar Parijs, om Napoleons tusschenkomst in te roepen. Maar deze ondervond een zoo krasse weigering, dat hij niet eens, zooals het plan was, de reis naar Londen voortzette. Het bombardement van Palerrao had, beweerden de Fransche staatslieden, het aan iederen beschaafden staat onmogelijk gemaakt iets voor koning Frans te doen. Engelauds houding was bijna openlijk vijandig. Dat was beslissend. Den 26»ten Juni verscheen te Napels een koninklijke proclamatie, waarbij een amnestie, een liberaal ministerie, een verbond met Sardinië, het aannemen der nationale vlag en een afzonderlijke resjeering voor Sicilië werden beloofd, terwijl het nieuwe ministerie belast werd met de voorbereiding der invoering eener constitutie. Maar zoo min deze aankondiging als haar gedeeltelijke verwezenlijking maakte den minsten indruk op de bevolking, die zich even vijandig tegen de dynastie bleef uitlaten. De vele duizenden die tengevolge der amnestie hetzij uit de ballingschap terugkeerden, hetzij uit de gevangenis werden losgelaten of van het toezicht der politie ontslagen, toonden zich in het minst niet dankbaar, maar vermeerderden slechts het getal dergenen, die zich openlijk tegen den koning keerden. Het harde maar niet onverdiende woord werd met toespeling op het verleenen van de constitutie in 1821 en 18-18, gehoord, dat wie tweemaal frauduleus bankroet had gemaakt, niet voor de derde maal crediet kon verwachten. Het nieuwe ministerie waarin, onder voorzitterschap van Spinelli. De Martino en andere erkende liberalen zaten, meende het goed; het waren haast uitsluitend dynastieke liberalen; slechts de minister van politie, die weldra de binnenlandsche zaken kreeg. Liborio Romano, was een voorstander der Italiaansche eenheid. Maar zij werden eigenlijk door niemand ondersteund; ook de koning wantrouwde hen als liberalen. Toch werd er geen poging gedaan om een omwenteling tot stand te brengen. De woede des volks keerde zich alleen tegen de politie, wier commissariaten in de hoofdstad en hier en daar de provinciën werden in brand eestoken, terwijl enkele gehate politiemannen werden doodgeslagen. In den eersten schrik kondigde de regeering den staat van beleg af, maar toen er niets verder gebeurde, werd deze weder opgeheven en, om de bezwaren van het samenstellen eener nieuwe grondwet te ontgaan, eenvoudig die van 1848 weder in werking gesteld. De koning verklaarde daarbij, dat zij rechtens nimmer opgehouden had te gelden! Tegelijkertijd werden tegen Augustus verkiezingen uitgeschreven voor de in September bijeen te roepen vertegenwoordiging. De koningin-moeder en haar dochters hadden intussehen de wijk naar Gaëta genomen. Van die zijde kwam zeker de demonstratie, welke weldra, 15 Juli, door een gedeelte der garde tegen de constitutie werd beproefd, waarbij kreten ter eere van Lodewijk I gehoord werden. Die golden den oudsten van Frans' halfbroeders, den graaf van Trani, voor wien zijn moeder reeds vroeger een afzonderlijk Siciliaansch koninkrijk had willen opgericht zien. Niet vreemd waarlijk, dat Frans tegen een dergelijke poging om het absoluut bewind te herstellen met alle kracht optrad en de ministers dwong, tegelijk met alle andere troepen den eed op de grondwet af te leggen. Maar de garde te ontbinden, zooals de ministers vroegen, weigerde hij evenzeer als de nieuw geworven Beieren naar huis te zenden. Het garnizoen van Napels werd versterkt door de meeste troepen die uit Palermo waren gekomen. Frans had waarschijnlijk alleen om ze ter beschikking te hebben, zoo grif in de ontruiming der forten toegestemd. De rest was naar Messina gezonden ; ook Calabrië bleef sterk bezet, en de ongeveer 15,000 man welke in de Abruzzen waren verzameld geworden, toen het plan was gevormd om de hand te bieden tot een herovering der Legatiën, vormden nog een aanzienlijke reserve. In getalsterkte en uitrusting was de koninklijke krijgsmacht tegen eiken vijand opgewassen, maar ook alleen daarin. Slechts een gedeelte der manschappen was bereid zijn plicht te doen en dan nog alleen voor den absoluten koning; de officieren waren voor een goed deel liberaal, van de aanvoerders waren maar weinigen te vertrouwen. Met de zeemacht was het niet veel beter gesteld. Wel hadden haar officieren en manschappen tot nog toe geen gehoor gegeven aan Garibaldi's proclamaties of aan Persano's pogingen om ze te verleidjn, maar zij vermeden zooveel mogelijk elk optreden. De ministers hadden gehoopt dat de houding des konings bij de absolutistische demonstratie der garde de bevolking beter zou stemmen, maar weldra bemerkten zij dat deze volslagen onverschillig was voor alle plannen en beloften, zelfs voor de beloofde eu ook aangevangen onderhandeling met Sardinië omtrent een samengaan ten opzichte van Italië. Hoe langer hoe duidelijker bleek het, dat de bevolking alleen rustig bleef uit vrees voor dergelijke gebeurtenissen als die van Mei 1848. Wel schenen thans de lazzaroni, die toen openlijk voor den absoluten koning partij hadden gekozen , op de hand der liberalen, maar wie kon op dezen rekenen? Veel liever dan zelf de onzekere kans te loopen, wachtte men op Garibaldi, wiens overtocht over de straat van Messina niet ongeduld te gernoet werd gezien. lot zoolang hadden de geheime comité's eiken opstand verboden. Voorloopig koiiden trouwens de Napolitanen tevreden zijn, want de politie was nergens meer te zien, en iedereen kou zeggen, ja doen wat hij wilde. De dadelijk verschenen dagbladen muntten niet uit door gematigdheid. Geen wonder dat onder deze omstandigheden de aansporingen tot opstand, tot het verdrijven der dynastie, welke in het geheim, in overleg met Cavour's agenten , door enkele voorstanders der onmiddellijke vereeniging met Sardinië, vooral door den minister Liborio Roinano werden beproefd, volstrekt geen gevolg hadden. Ook toen in het begin van Augustus Persano voor Napels het anker wierp, gebeurde er niets, wat uitzicht gaf, dat de Napolitanen het voorbeeld van Midden-Italië zouden volgen. Voor Cavour was dat een groote teleurstelling. Want hoe bezwaarlijk de toestand dreigde te worden, als Garibaldi in liet koninkrijk meester werd, daarvan gaven de gebeurtenissen op Sicilië een duidelijk bewijs. Gedurende de maand Juni en de eerste helft van Juli bestond op ^«ibaidi^ Sicilië feitelijk wapenstilstand. Catania, Trapani en andere steden van sioiiië. de oostkust hadden hare bezettingen verdreven. De Napolitanen onder generaal Clary concentreerden zich om Messina. Zij hielden verder alleen Syracus» en Agosta op de oost- en Melazzo op de noordkust bezet. Garibaldi trachtte uit de in talrijke scharen uit Italië overkomende vrijwilligers en de manschappen, die hij in Sicilië kon bijeenbrengen, een (Italiaansch) „Zuiderleger" samen te stellen. Een gedeelte van die krijgsmacht had handen vol werk met het handhaven van de orde in sommige deelen van het eiland, waar wel is waar de nieuwe regeering de oude ambtenaren handhaafde, maar waar sedert den aftocht der koninklijke troepen algemeene anarchie heerschte. Garibaldi en zijn officieren traden daartegen met krijgsrecht op, wat wel voor een oogenblik hielp, maar de Sicilianen verbitterde, die weldra, bij alle enthousiasme voor den persoon van den dictator, over zijn regeering even ontevreden waren als over de Bourbons. Crispi was wel (als oud Mazzinist) een democraat, maar in den zin der Jacobijnen; daar zijn regeering een volksregeering heette, eischte hij onbepaalde gehoorzaamheid voor de tallooze besluiten die hij uitvaardigde, en die grooten- deels geheel geen rekening hielden met den bijzonderen toestand op het eiland en vooral niet met het Siciliaansche volkskarakter. Daarenboven kwamen hij en zijn radicale vrienden weldra in botsing met de Siciliaansche leiders, voor een deel aanzienlijke edellieden. Het gevolg was dat de Sicilianen, voor zoover zij zich met de staatkunde bemoeiden, hun bewind hartelijk moede werden en luide om verwezenlijking van het doel der bevrijding, vereeniging met Sardinië, riepen. Doch het gezag af te staan aan Cavour en diens aanhangers, kwam noch bij Crispi en de radicalen noch bij Garibaldi zelf op. die integendeel hoe langer hoe meer den ,,verkooper van Nizza" voor zijn persoonlijken vijand ging aanzien. Hij verklaarde de vereeniging van Sicilië met het overige Italië eerst te zullen afkondigen, als hij het van de tinnen van het Quirinaal kon doen. Die houding gaf aanleiding tot openlijke tweedracht: het volk van Palermo kwam in beweging ten gunste der onmiddellijke annexatie. Lafarina, die als vertegenwoordiger der regeering op Sicilië was gekomen, werkte ijverig in dien geest. Garibaldi begeep te moeten toegeven en andere, bijna uitsluitend Siciliaansche ministers te moeten benoemen, maar hij wreekte zich door een week later (8 Juli), waarschijnlijk op aanstoken van Crispi, Lafarina, hoewel deze een geboren Siciliaan was, als rustverstoorder en samenzweerder met geweld het land uit te zetten. Een nieuwe ministerieele crisis volgde; met moeite kreeg Garibaldi een regeering bijeen. Hij verlangde hartelijk van de regeeringszaken, waar hij even weinig begrip van had, als hij er neiging toe gevoelde (want lieerschzucht was hem geheel vreemd) ontslagen te worden en weder te veld te kunnen trekken. Maar om eerst Messina en dan Napels te kunnen veroveren, had hij heel wat meer troepen noodig dan de duizend man. waarmede hij Palermo had bevrijd. Vandaar dat hij moest wachten tot nog meer vrijwilligers uit Noord-ltalië aangekomen en behoorlijk georganiseerd waren. Want op de Sicilianen viel niet te rekenen. Zij meldden zich wel zoo nu en dan bij groote scharen aan, maar deserteerden meestal even spoedig met geweer en wapens; van discipline hadden zij geen begrip en zij waren een plaag voor de plaatsen waar zij gelegerd waren. Trouwens ook de vrijwilligers muntten niet uit door ordelijkheid, maar zij hadden de verontschuldiging dat zij van honger moesten sterven, als zij niet zelf voor hun onderhoud zorgden. Want geld om ze te betalen of te onderhouden was er evenmin als geregelde verpleging. Garibaldi had terstond de algemeen gehate belasting op het gemaal afgeschaft, maar zag zich nu verplicht een hooge inkomstenbelasting uit te schrijven, die eveu algemeene ontevredenheid verwekte. Weldra moest hij zelfs aan een leening denken, hoe bezwaarlijk die ook voor het eiland zou wezen. Hoewel de uitzetting van Lafarina een slag in het aangezicht van Cavour kon heeten, was deze te zeer overtuigd vau de noodzakelijkheid van een samengaan met Garibaldi dan dat hij ophield dezen te ondersteunen. Integendeel gaf hij zelfs aan diens verzoek gehoor om, iu plaats van Lafarina, Depretis als koninklijk commissaris naar Sicilië te zenden, hoewel hij hem niet geheel vertrouwde. Garibaldi was van plan dezen het gezag over te dragen, zoodra de toebereidselen tot den nieuwen veldtocht gereed waren. Intusschen had een der weinige Napolitaansche officieren, die met toewijding hun plicht deden, kolonel Bosco, die zich reeds te Palermo onderscheiden had, zich te Milazzo vastgezet en daardoor den toegang zoowel tot de zeeëngte als tot Messina bezet. Bij voldoende ondersteuning door Clary kon deze van daar langs de kust in de richting van Palermo voortdringen. De tegenover hem staande vrijwilligers onder Medici waren niet talrijk. Dit noopte Garibaldi niet langer te wachten, maar onmiddellijk zich over zee met het gros zijner krijgsmacht bij dezen te voegen. Zoolang Depretis nog niet was aangekomen, nam daarop generaal Sirtori de prodictatuur in handen; den 238ten echter werd die door Depretis aanvaard. Garibaldi zelf scheepte zich intusschen in op het eenige Napolitaansche oorlogsstoomschip, dat door zijn commandant ter beschikking van Persano en door dezen iu Garibaldi's handen was gesteld. De bemanning had echter meest den dienst verlaten, maar zeelieden waren er genoeg bij Garibaldi. Den 208ten Juli werd nu aan de kust bij Milazzo hevig gevochten. Bosco zou daarbij de overhand hebben behouden, wanneer niet Garibaldi hem van zee uit door zijn stoomschip beschoten en "hem daardoor gedwongen had in de stad terug te trekken. Daar had een nieuw gevecht plaats, dat eindigde met den terugtocht der Napolitanen in het aan zee gelegen kasteel, waar zij nauw ingesloten werden. Toch kapituleerde Bosco eerst toen hij daartoe uit Messina bevel kreeg; hij verkreeg toen nog vrijen aftocht over zee naar Napels. De nieuwe overwinning van Garibaldi maakte overal grooten indruk. Den Napolitaanschen generaals ontzonk de moed. Terstond daarop begonnen zij onderhandelingen over de ontruiming vau Messina, dat reeds den II " 5 ofiBtei an zijn ooms ried een, de graaf van Syracuse. die met een zuster van den prins van Savoie, Carignan, was gehuwd, hem aan om afstand te doen in het belang van Italië. Een andere, de graaf van Aquila gat door zijn dubbelzinnig gedrag aanleiding tot verwijdering uit het land, onder de leus eener diplomatieke zending. Filangieri verliet vrijwillig het land. Een vroeger ijverig reactionnair, generaal Nunzianti, kwam daarentegen vruchteloos ten dienste der onmiddellijke annexatie werken; zoozeer waren alle banden losgemaakt. De pers der hoofdstad verviel toen volkomen in teugelloosheid; voor haar scheen er geen koning meer te bestaan. Maar het bleef bij woorden. In de provinciën nam men deze lafhartigheid der hoofdstad zeer euvel op, maar ook dit had geen uitwerking. Evenmin waren de soldaten of zelfs de vloot, die na Garibaldi's landing grootendeels in de haven van Napels bijeen was, te bewegen zich openlijk voor Victor Emmanuel te verklaren. Maar de vloot weigerde evenzeer de haven te verlaten. De officieren vreesden dat men hen zou dwingen naar een Oostenrijksche haven te zeilen. ' Intusschen naderde Garibaldi Salerno. Bij de groote getalsterkte der Napolitaansche troepen zou een aanval der Napolitanen kans van slagen aangeboden hebben. Maar vele generaals vreesden dat intusschen Garibaldi ter °zee Napels zou bereiken en hen in den rug vallen. Natuurlijk vergrootte zuidelijke fantasie de sterkte van zijn leger. De uitslag van den krijgsraad, dien de koning in den nacht van 4 op 5 September hield, liet zich dan ook gemakkelijk voorspellen. Er werd besloten het leger naar Capua te voeren, waar zich de bezetting van Napels, op enkele bataljons na. die ter bescherming der koninklijke kasteelen achterbleven, zou aansluiten. Daarmede was het lot van het Bourbonsche koninkrijk beslist. Want voor Frans II bestond nu geen keus meer. Hij begreep dat ieder zijn zaak reddeloos verloren achtte. Dit bewees hem reeds de weigering der ijverigste absolutisten om een ministerie of het bevel over het leger te aanvaarden. Den volgendeu avond scheepte hij zich ook met de koningin en een deel van den hofstoet, op een daartoe gehuurde pakketboot, naar Gaëta in. Alleen een enkel zeilfregat volgde hem ; de overige oorlogsschepen bleven, niettegenstaande 's konings uitdrukkelijk bevel, stil liggen. In den morgen van den 6dl'n begaven zich talrijke deputaties en de voornaamste burgerlijke overheden naar Garibaldi, die intusschen te Salerno was aangekomen. Daar kwam ook de Sardinische gezant Villamarina hem uituoodigen, zich onmiddellijk naar Napels te begeven. Want nu alle kans op een volksbeweging, die Victor Emmanuel in plaats van Frans zou uitroepen, verdwenen was, had Cavour hem gelast te zorgen, dat geen botsingen tusschen de verschillende partijen plaats hadden. Ook Garibaldi begreep, dat zijn persoonlijke tusschenkomst te Napels noodig was en begaf zich, hoewel zijn leger nog ver was, terstond met weinige begeleiders naar de hoofdstad, waar hij den 7dcn ouder onbeschrijfelijke geestdrift der bevolking zijn intocht hield. Alle klassen der bevolking der groote stad wedijverden daarbij in tot in het komische overdrevene betoogingen van vaderlandsliefde. Garibaldi vaardigde onmiddellijk een proclamatie uit, waarin hij verklaarde de dictatuur over het koninkrijk der Beide Siciliën te aanvaarden voor Victor Emmanuel, als erfelijk koning van Italië, maar zonder, zooals Cavour gevreesd had, van een onmiddellijk oprukken naar Rome te spreken. Bovenal vermaande hij daarbij tot eendracht en bedaardheid. Nog op den eigen avond van zijn intocht stelde hij alle schepen en alles wat tot de marine behoorde onder het gezag van Persano, waarop terstond door de Napolitaansche vloot de Italiaansche vlag met het kruis van Savoie werd geheschen. Jammer maar dat de meeste manschappen, met of zonder verlof van den dictator, naar huis gingen en de vloot dus wel niet in vijandelijke handen viel, maar voorloopig een vrij waardeloos bezit werd. Zoo beschaamden Garibaldi's eerste handelingen als dictator de vrees dat hij terstond revolutionnair zou handelen en, bij alle loyaliteit jegens den koning, zich zou laten meesleepeu door zijn radicale omgeving. Maar het vervolg bewees hoezeer Cavour gelijk had, toen hij, zoodra het zeker was dat Napels alleen aan Garibaldi zijn vrijheid had te danken, onmiddellijk tot de slotsom kwam dat nu niet langer mocht gewacht worden, maar dat hij zelf moest handelen. En toen hij eenmaal dat besluit had genomen, handelde hij met een stoutheid, welke allen verbaasde, en hem opnieuw alle harten van Italië won. Verovering De radicalen hadden intusschen hun strijd tegen Cavour voortgezet, en de Marken 'le^ parlement waren zij te zeer in de minderheid om invloed uit te oefenen, maar des te sterker waren zij in de pers. Op den duur hadden de aanhoudende aanvallen hunner bladeu geen geringe uitwerking op de, in een staat van halve revolutie, althans van ontzaglijke opwinding verkeereude natie. Hoewel zij de houding van Cavour tegenover Garibaldi meestal wel begrepen, verkozen toch de Italianen den man van de daad boven den staatsman. Cavours populariteit begon sterk af te nemen. Dat Garibaldi hem openlijk zijn vijand noemde, deed hem veel kwaad. Onder die omstandigheden aan het roer te blijven was bijna niet mogelijk. Maar het aan anderen af te staan, ware op dit oogenblik zoo goed als landverraad geweest. Want hij alleen was in staat het in de juiste richting te houden. Cavour dacht daar dan ook niet aan. Hij besloot den radicalen de leiding der beweging uit handen te nemen en zelf de oprichting van den eenheidsstaat door te zetten en den koning zelf, wel niet Rome, maar toch den Kerkelijken Staat buiten het onmiddellijk Romeinsch gebied, voor Italië in bezit te doen nemen. De katholieke wereld zou er wel veel erger door in beroering gebracht wordeu dan door de annexatie der Legatiën, maar het was het eenige wat overbleef. Het was een revolutionnaire daad, die ongetwijfeld het volkenrecht schond, maar dergelijke daden waren in dit jaar, zij het ook niet zoo openlijk, door hem al zooveel gedaan, dat hij er zich niet eens over verontschuldigde. In revoluties kan het formeele recht niet blijven gelden. En feitelijk bevond zich de staat, waarvan Victor Emmanuel koning en hij de minister was, tegenover den paus in staat van oorlog. De vraag was slechts of Napoleon het zou toelaten. Sedert de paus formeel geweigerd had aan de weuschen van den keizer te voldoen, was, zooals ik al vroeger opmerkte, de verhouding tusschen beiden zoo koel geworden, dat een verbreking van den band, die in 1849 door de Fransehe verovering van Rome was gelegd, aanstaande scheen. De clericale partij had sedert den zomer van 1859 al het mogelijke gedaan om het pauselijk gezag zoozeer te bevestigen, dat het de Fransche bescherming niet meer noodig had. Met den meesten ijver werd de zoogenaamde Pieterspenning overal ingezameld, en de zoo verkregen millioenen werden gebruikt voor het onderhoud van talrijke scharen soldaten, bijeengebracht uit alle katholieke landen. Zoo waren aan de weinige nationale en vreemde regimenten (de oude Zwitsersche, welke dien naam niet langer mochten voeren), die sinds lang het pauselijk leger vormden, een aautal bataljons toegevoegd, die uit, na den oorlog ontslagen, Oostenrijksche soldaten waren gevormd. Later kwamen nog andere korpsen daarbij : Franschen, Belgen en Ieren; de laatsten bijzonder berucht wegens hun slechte tucht, de eersten voornamelijk vrijwilligers uit aanzienlijken stand, daaronder uit den clericalen hoogsten adel, van beide lauden. Langzamerhand was zoodoende een mengelmoes van allerlei soort van soldaten bijeengebracht, van zeer verschillend gehalte, met de pauselijke gendarmerie een goede 20,000 man. Aan het hoofd was de bekende Fransche generaal Lamoricière getreden, een bekend tegenstander van Napoleon en nog niet lang teruggekeerd uit de verbanning waarin hij na den staatsgreep had geleefd. De keizer had hem echter geen verlof durven weigeren de betrekking te aanvaarden. Tn het leger, of liever onder de officieren en de adellijke Franco-Belgische ruiterij, heerschte een soort van kruisvaardersstemming; zij waren tot elke onderneming tegen de revolutie bereid, niet minder tegen de Fransche als tegen de Ttaliaansche; Napoleon gold bij hen even goed voor een revolutionnair als Yictor Einmanuel, Cavour of Garibaldi. Die stemming was weldra zoo duidelijk gebleken, dat de betrekkingen tusschen het pauselijke leger en de Fransche bezetting van Rome zeer onvriendelijk waren geworden. Lamoricière gebruikte zijn troepen dan ook vooral tot bezetting van Umbrië en de Marken, terwijl het sterk verminderde Fransche bezettingskorps Rome en omstreken bleef bewaken, het grondgebied dat de keizer reeds te Plombières voor den paus bewaard wilde hebben. Het overige deel van den Kerkelijken Staat was hij nu nog meer dan te voren bereid aan Italië over te laten, want de volstrekte weigering van den paus om naar zijn raad te l uisteren of eenige concessie te doen, had hem hoogelijk ontstemd. Had hij het gedurfd, hij zou hem misschien geheel aan zijn lot hebben overgelaten. Intusschen werden de Romeinsche provinciën hoe langer hoe onrustiger. Lamoricière moest met groote gestrengheid optreden tegen pogingen tot opstand in sommige steden. Toen Garibaldi in Calabrië geland was, werden die pogingen ernstiger, de opstand breidde zich uit; verscheidene steden zonden deputatiën naar Turijn om de bescherming des koniugs tegen de pauselijke huurlingen in te roepen. Door toepassing van het krijgsrecht en afkondiging van den staat van beleg wist Lamoricière echter de beweging te onderdrukken. Lang voor het zoover kwam was Cavour begonnen zijn maatregelen te treffen. In de eerste plaats moest worden getoond dat er van geen heulen met de revolutie sprake was en werden dus alle verdere verzamelingen van vrijwilligers ontbonden en ontwapend, terwijl vrijwillig mobile bataljons uit de nationale garde werden georganiseerd. Weldra volgden allerlei maatregelen om de troepen aan de pauselijke grenzen te "versterken en te concentreeren. Daarop werden in bet einde van \ugustus Farini en generaal Cialdini naar Chambéry gezonden, zoo het heette om Napoleon, die daar zijn intocht had gedaan, te begroeten, in werkelijkheid om hem van de noodzakelijkheid van een actief optreden der regeering te overtuigen. Misschien is het algemeen in dien tijd geloofde verhaal, dat Napoleon geantwoord zou hebben: „Gaat uw gang, maar spoedig" geheel uit de lucht gegrepen maar waar of niet waar, het geeft duidelijk uitdrukking aan de werkelijke gezindheid van Napoleon. De keizer bega zich zelf zoo spoedig mogelijk naar Algerië en ontweek daardoor elke fcspreking. Wel had hij Talleyrand bevolen Turijn te verlaten, als de Sard.msche troepen de pauselijke grenzen overtrokken, maar dat was slechts voor den vorm, de diplomatieke betrekkingen brak hij geenszins af. Zeker van de Franschen geen tegenwerking te zullen ondervinden, mits maar zorgvuldig de grenzen der door dezen bezette streek vermeden werden, nam Cavour met medewerking van Farn.i zijn verdere maatregelen. Terwijl drie van de vijf legerkorpsen, waarover Sardinië te beschikken had, onder La Marmora den Po en den Mincio bewaakten al gevoelde men zich, na den aftocht der Iranschen, daar tegen een mogelijken aanval der Oostenrijkers kwalijk bestand, nam Fanti het bevel over de twee andere op zich, terwijl Roselli, die tijdens het belen Februari een keizerlijk patent afgekondigd tot aanvulling, zooals het heette, van het diploma van 20 October 1860. Het patent bevatte echter bepalingen, die rechtstreeks met die van dat diploma in strijd waren. Het was even centralistisch gekleurd als dit federalistisch. De rijksraad werd veranderd in een parlement, dat in twee kamers verdeeld was, een hoogerhuis, gedeeltelijk uit leden van rechtswege, gedeeltelijk uit hetzij erfelijk, hetzij levenslang door den keizer benoemde leden bestaande, en een kamer van afgevaardigden van alle rijks- en landdagen der verschillende landen, wier getal geregeld werd naar het bevolkingscijfer. De bevoegdheid der landdagen werd nauwkeurig bepaald, maar die van den rijksraad gold voor alle dingen, die niet uitdrukkelijk aan de landdagen waren voorbehouden. Evenals reeds in het October-diplonia was verordend, zou hij, zonder de afgevaardigden der Hongaarsche kroonlanden, als engere rijksraad gezag hebben over de wetgeving van alle landen der monarchie, die niet aan de Hougaarsche kroon behoorden. De keus van de leden der landdagen , behalve in de Hongaarsche kroonlanden, was opgedragen aan kiezers, die door de stemgerechtigden in de vier curiëti gekozen waren, welke in elk land werden opgericht, die van de groot-grondbezitters, die van burgerij en der steden, van de kamers van koophandel, en van de boeren. Op die wijze kon men zeker zijn van alle democratische elementen uit de landsvertegenwoordiging te houden, te meer daar het stemrecht afhing van een in de verschillende landen verschillenden census. Dit wonderlijk samenstel was uitgedacht om aan den adel en de rijke burgerij der Duitsche steden de macht aan hof en regeering te verzekeren. Hoogstwaarschijnlijk was het niet Schmerling, die het had uitgedacht, maar moest deze wijken voor den invloed der in elke gekozen vertegenwoordiging een revolutionnair lichaam vreezende conservatieven. Dat was zeker het geval met het beruchte artikel 13 der nieuwe grondwet, dat den ministerraad veroorloofde, als de rijksraad niet bijeen was, bij besluit alle noodige maatregelen te nemen, mits die later aan den raad werden medegedeeld, let wel niet ter goedkeuring voorgelegd! Daarmede kon elk oogenblik de geheele grondwet buiten werking worden gesteld. Niet vreemd voor waar, dat dit patent overal even slecht ontvangen werd. schmeriing's Terwijl de Duitschers bedrogen waren in hun verwachting van denken heid II 8 8taat werkelijk liberale instellingen, waren de Slaven verstoord over de bevoorrechting van den, meest Duitschen, hoogen adel en van de Duitschers iu het algemeen, en niet minder over de beperking der bevoegdheid van de landdagen. Met Hongarije was de regeering van nu af in open oorlog, daar de nieuwe grondwet elke mogelijkheid tot herstel van den toestand van 1848 uitsloot. Toen in April de Hongaarsche rijksdag te Pesth bijeen was gekomen , na langen strijd over de plaats waar dit gebeuren zou, was er geen sprake van aan de voorschriften van het Februari-patent te voldoen, zelfs niet bij de grootendeels conservatieve magnaten; de strijd tusschen de partijen liep alleen over de vraag of men, zooals Déak en de gematigden wenschten, de grieven der Hongaarsche natie in een adres aan den koning zou blootleggen of, zooals de radicalen wilden, iu een resolutie van den rijksdag, dus met algeheel voorbijgaan van den koning. Ternauwernood behaalde Déak de overhand, maar het adres was in zulk een vorm ingekleed, dat zelfs de meeste radicalen er tevreden mede moesten ziju. De koning werd er zelfs niet met zijn titel aangesproken , maar slechts als doorluchtige heer. Het gevolg was natuurlijk dat het adres niet werd aangenomen, maar beantwoord met een koninklijk '/rescript", waarbij het als strijdig met de rechten der kroon werd gekenschetst en een verandering in den vorm werd geëischt. Doch dit had geen andere uitwerking dan het opzenden van een nieuw adres, waarbij de rijksdag verklaarde dat in Hongarije de koning slechts wettig koning kon lieeten als hij gekroond was en dat geen kroning kon plaats hebben, voor Zevenbergen en Croatië met het rijk hereenigd waren en de afgevaardigden dezer landen in den rijksdag zaten, de grondwetten (d. w. z. de constitutie van 1848) hersteld waren en eveuzoo de ministeneele verantwoordelijkheid, zooals die iu 1848 bestond, weder was ingevoerd. De in het Februari-patent vervatte gemeenschappelijke grondwet der geheele monarchie kon, werd er bijgevoegd, niet worden erkend door den rijksdag, daar zij Hongarije als een Oosteunjksche provincie beschouwde en dit land onderwierp aan het gezag van een grooteudeels uit vreemdelingen bestaand lichaam (den rijksraad), zoodat zij in strijd was met het tusschen de dynastie en de natie bestaand contract. . , Op dit adres, dat door keizer Frans Joseph werd aangenomen, volgde natuurlijk geen ander antwoord dan een besluit tot ontbinding (21 Augustus 1861). De rijksdag ging onder protest uiteen. Op Déak's raad bleef men zich in Hongarije zorgvuldig van elke gewelddadigheid onthouden. Zoo volgden dan ook op de maatregelen der regeering, die o. a. elk geconstitueerd lichaam ontbond, dat zich bij het protest van den rijksdag dorst aan te sluiten, geen ander dan lijdelijk verzet. Aan de regeering veroorzaakte dit te grooter moeilijkheid, omdat er in het land bijna geen menschen te vinden waren, geneigd om in plaats der ontbonden corporaties het bestuur te voeren. Zelfs was het uiterst moeilijk een magnaat te vinden, die den door Vay weldra verlaten post van hofkanselier wilde vervullen. Als vroeger Duitschers of Slaven aan te stellen was onmogelijk, sedert eerst een jaar geleden alle niet Hongaarsche ambtenaren ontslagen waren en voor een goed deel het land verlaten hadden. Door het herstel der comitaten was het plaatselijk bestuur en de lagere rechtspraak zoo goed als geheel in de handen van landzaten. Schinerling was echter geenszins de man om voor tegenstand te wijken. Hij geloofde vast dat met der tijd de Hongaren zich wel zouden laten gezeggen. Anders, hetgeen in de andere landen gebeurde was niet geschikt om hem moed in te boezemen. Men had toch met grond kunnen verwachten, dat de Kroaten, juist door de weigering der Hongaren, zouden worden bewogen om zich bij de regeering aan te sluiten. Doch de landdag te Agram weigerde volstandig afgevaardigden te kiezen, voor niet door de toevoeging van Dalraatië en Slavonië (de Militaire grenzen) het drie-eenig koninkrijk hersteld was. Alleen in Zevenbergen gelukte het in het najaar van 1863, door samenwerking van Roemenen en Saksers, eerst de bijeenkomst van den landdag en later de zending van afgevaardigden naar den rijksraad te verkrijgen, wat door Schmerling en de Duitsche liberalen als een groote overwinning begroet werd. Want nu was ook een Hongaarsch kroonland vertegenwoordigd, en kon dus de rijksraad bevoegd worden geacht voor de geheele monarchie op te treden. Doch dat verschijnen van een paar afgevaardigden terwijl zoo vele bleven ontbreken, was volstrekt niet voldoende om een dergelijke fictie vol te houden. Ook in Italië en Tirol (in het laatste echter uit oppositie tegen de liberale regeering) werd eerst na veel moeite de afvaardiging gedaan gekregen. Daarentegen waren de Bohemers, Moraviërs en Galiciërs in den beginne wel verschenen. In Bohemen had de Tschechische partij zich tegen ie Dnitehe burgerij verbonden met den hooge» adel, d,e „1 flaervatief ™ en geen nationaal karper ta» D. verwette een «henring in hnn midden, de radic, «» -betddn „h ah Jong-Tscheebisclie partij van de gematigden, e z0^en , , Tacheehen, die in hnn oog door die ^ ^ h|,:Men Tschechische beweging hadden bedorven. Ie r ,- beide partijen, verbonden met de Poolsche afgevaardigden uit Galicie ; den rijksraid den strijd vol tegen de Duitsche meerderhedt da zij in Maart van 1862, bij wijze van protest tegen de behandeling der nieuwe financieele plannen der regeering, waarvoor zij alleen de afzonderlijke landdagen bevoegd achtten, gezainen ij e verga* erz verlieten. De Tschechen bleven op den duur afwezig de Polen en Zuid-Slaven keerden later terug en bleven de tegenover de meerderheid bepleiten, natuurlijk zon er , ^ groote schade voor de wetgeving , daar onop ^r Verschillende talen bevoegdheid werd opgeworpen en de verhouding tegenover het Duitsch en der historische rechten va» de ve^.llendlanden bii allerlei gelegenheden tot eiudelooze debatten aanleiding g . had Schmerfing een zware taak. Zijn eigen parüjgenooten maakten het hem niet gemakkelijk, daar hij door zijn weinig plooibarepnwxm lijkheid zoowel als door zijn doctrinair liberalisme, ve en va stiet en voortdurend met de meer radicale elementen in stnjd gemaktt Aan den anderen kant had hij ook met het hof te kampen, ^ hij als een burgerman werd aangezien, terwijl hij m e mln yau haaldelijk in botsing kwam met graaf Rechberg, 16 * 8 ™ litiek buitenlandsche zaken Schmerlings inmenging m de Duit p dCM^^ij^gevaarHjkstenVijand had hij inden Hongaarscheu minister, zonder portefeuille, graaf Maurits Esterhazy, die slechts uit het ministerie was getreden 'om de centraliseerende, liberale en Du.techgez.nde staatkunde in stilte tegen te werken, een man vanuit*^ en niet geringe bekwaamheden, maar veel te vadsig om de leidina 1 mLE op zich te nemen. Het onwrikbaar zelfvertrouwen van Schmerling deed hem echter te midden van al die ope^re tegenwerking onvervaard voortgaan op den inges agen g. zeker te zijn van de gunst des keizers, die trouwens in de eerste jaren hem tegenover zijn tegenstanders handhaafde. 3Vlaar ran® d niet de man om op den duur tegen den stroom op te zeilen, hij werd daarenboven niet aangetrokken door de persoonlijkheid van zijn minister, die bij alle bekwaamheid en vastheid van karakter, toch met de gave had om de menschen mede te sleepen. Zoo groeiden de moeilijkheden steeds aan, en hoe langer hoe meer bleek het dat Sch.nerling het onmogelijke wilde, dat hij geen rekening hield met de werkelijk iel eu dat zijn staatkunde tot onvruchtbaarheid gedoemd was. Sedert 1859 was de Duitsche beweging zoodanig in gang gekomen, l *i. DuitBchland, dat zij niet meer te stuiten was. . voor Bis. Bijna alle regeeringen waren overtuigd dat er iets gedaan moest op. ,1» „n de nationale „n,cta, eenigszin, te getnoe, te komen, natuurlijk met zoo geringe opoffering der eigen zelfstandigheid als maar eenigszins mogelijk was. Slechts zeer enkele Duitsche vorsten en leidende ministers waren van harte bereid mede te wer en o e in het leven roepen van toestanden, die de souvereiniteit der Duitsche staten onderwierpen aan een centraal Duitsch rijksgezag. Evenwel, er waren sommige punten waarop zelfs de meest autocratische ouder de grootere en kleinere souvereinen begrepen te moeten toegeven, even Iroed als zij niet hadden kunnen weigeren hun onderdanen eenig aandeel in de tegeeri.g te geven, .1 ™ dit dan ook mee.t.1 klein. Zoo stond dan ook hervorming van den Bond voortaan bij a l regeeringen op het programma, maar meestal een hervorming, we e het groote vraagstuk, waarop alles aankwam, onbeslistliet. Zelfs Schwarzenberg had ondervonden, dat de middenstaten alleen zoolang zich aan Oostenrijk aansloten, als er gevaar was dat Pruisen zich van de leiding zou meester maken; zoodra hij verder had willen gaan ten bate van het oppergezag van Oostenrijk, had hij ze even hard tegen zich gekant gevonden. Datzelfde deed zich ook nu voor, bij alle onderhandelingen verkreeg men geen andere dan negatieve resultaten. , , , ,,, Dat was al dadelijk in 1860 gebleken toen de samenkomst van den prins-regent van Pruisen met Napoleon te Baden-Baden aanleiding gaf tot de bijeenkomst van een aantal Duitsche vorsten, waarop de prins, althans tegenover den Franschen keizer, eenigermate als de leider van het niet tot Oostenrijk behoorende Duitschland optrad. Maar deze gelegenheid om zich over een aantal vraagstukken der Duitsche politiek te verstaan ging ongebruikt voorbij; niet alleen bleven zich de vier koningen, en met hen de groothertog van Hessen en de hertog van Nassau tegen den Pruisischen voorslag omtrent het stellen der Duitsche bondstroepen onder Oostenrijksch en Pruisisch bevel verzetten, en was ook op geen enkel punt hun samenwerking met Pruisen te verkrijgen, maar zij bleken ook onder elkander het meestal niet geheel eens te zijn. Daarentegen weigerde de prins-regent beslist het oor te leenen aan hun verzoek om tegen de Nationale \ ereeniging op te treden. Onder de punten die toen besproken waren was ook de eeuwigdurende strijd tusschen den keurvorst van Hessen en zijn landdag of liever zijn volk, die in 1859 een nieuw tijdperk was ingetreden. In 1852 was wel een geoctrooieerde grondwet in het land ingevoerd, maar de Bondsdag, die er als scheidsrechter optrad, had de Hessische standen aangeschreven voorslagen tot verbetering aan hem in te leveren, wat Hassenpflug echter jaren lang had weten te verhinderen. Nu was het met de zaak zoover gekomen, dat de Bondsdag op het punt stond een besluit er over te nemen en er zoo voor goed een einde aan te maken. Natuurlijk zou dat besluit niet in den geest van het Hessische volk zijn, dat onwrikbaar vasthield aan de grondwet van 1831, als de eenige die wettig was tot stand gekomen. Nog juist bij tijds trad toen Pruisen voor de wettigheid van dit standpunt der Hessen op, en beweerde dat de Bondsdag volstrekt niet bevoegd was tot het aan Hessen opleggen der nieuwe grondwet, maar integendeel niets te doen had dan te verklaren dat de geschorste grondwet van 1831 van rechtswege bestond en weder in werking moest treden, nadat de artikelen, die bleken met de grondslagen van den Bond in strijd te zijn, waren gewijzigd. Dit optreden verwekte niet alleen in Hessen, maar in geheel Duitschland groote beweging. De Hessen wapenden zich met nieuwen moed; haast het geheele land kwam op voor het herstel van de wettige grondwet, terwijl alles wat liberaal was in de Duitsche pers het goe recht van het Hessische volk bepleitte en het onrecht, dat het door den Bondsdag was aangedaan, als een bittere schande brandmerkte. Daarentegen waren de regeeringen over het algemeen zeer ontstem , de Oostenrijksche niet het minst, die door Biegeleben, den referent voor Duitsche zaken in het ministerie van buiteulandsche zaken, een streng conservatief en bittere vijand van Pruisen, een scherpe nota tegen den Pruisischen voorslag liet indienen. Er werd lang gedebatteerd en over en weder geschreven, totdat in Maart 1860 de Bondsdag een besluit nam, dat de moeilijkheden zocht uit den weg Pruisen en een aantal kleine staten protes- i ^ »»^wpt af natuurlijk zonder medewerking de eenkomrtige *e »» gr J (tgen volharden in lijdelijk verzet, en heT geluW* aan de regeering niet de nieuwe grondwet in werk.ng te brengen Zoo verliepen weder vele maanden, maar, ee an era a „a 1852, bet DuiUohe volk bleef zich met de zaak bezrg bonden, P'r:;^Ï^errbilv.nm«ingo.«deinricb,,r en i„ het bijzonder het gezag over het bondiger a"*'^ tüt strijd en „og meer een plan van Prniaen tot organ.sat.e der m,d ii i Dnitsche kusten te verdedigen, een zaak, die dringen Sl " .Len »Ï ket Sleeawijk-Hobteinsobe vra^tuk op nieuw „» de orde was gekomen en de houding der Denen vree» deed o liaan dat er eindelijk niets over zou blijven dan een beslissing d . ' _ 0n. dit te be-rijpen is het noodig terug te gaan tot Jet TaaT 1852. Terwijl geheel Europa meende dat met het Londensche -n eindbeslissing in het Sleeswijk-Holsteinsche vraagstuk was verkregen, had het Deensche volk, dat door de b^"'g " minder teleurgesteld was dan het Duitsche, geen «ogenblik de hoop laten varen, dat het doel waarvoor het zoo lange jaren gestreden de opneming van Sleeswijk in het koninkrijk Denemarken en de volledige scheidin" der beide hertogdommen, ten slotte toch nog ^ de lezers zich herinneren zullen hadden Oostenrijk en Pruisen koning Frederik VII gedwongen tot het afkondigen va het manifest van ^8 Januari 1852, waarbij de onderlinge verhouding van het koninkrijk en de hertogdommen zon was geregeld als door de beide mogendheden begeerd was, terwijl u.tdrukk.l.jk wa, verklaard dat Sleeswijk nimmer bij het koninkrijk zou wor en inge j De beide mogendheden hadden dit manifest als een £e"emarke" ' ~ dende verklaring aangenomen. Eerst daarop was Holstein aan de Denen overgelaten, die het daarna op gelijke wijs behandelden als zii sedert 1850 Sleeswijk gedaan hadden. Hoewel daarbij veelszin* tegen den geest en soms ook tegen de letter der overeenkomst werd JLdi«d kwam de Bondsdag daar niet tegen op; in 1 ruisen en Oostenrijk hadden de regeeringen vooreerst «el and,>»j ^ Zoo lieten zij ook toe, dat de bij het manifest beloofde grondwet jaar lang uitbleef en toen, in 1834, afgekondigd werd zonder dat zij, voor zoover zij de hertogdommen aanging, aan de standen was voorgelegd, wat trouwens niet uitdrukkelijk in het manifest beloofd was, al had iedereen begrepen dat dit zo u geschieden, en al was het wel gezegd in de verklaringen door Denemarken aan Oostenrijk en Pruisen gegeven. Overigens was deze grondwet, het werk der conservatieve partij, betrekkelijk gunstig voor de hertogdommen. Maar juist dat verwekte den toorn der Denen , misschien nog meer dan de zeer beperkte macht, welke aan den Deenschen rijksraad was gelaten. Er ontstond een ware storm in liet land , welke koning Frederik dwong reeds in het volgend jaar niet alleen het conservatieve ministerie te ontslaan, maar ook een naar het hart der libeTale en tevens EiderDeensche partij gemaakte nieuwe grondwet af te kondigen, wederom zonder die aan de landdagen der hertogdommen voor te leggen. Bij de toepassing daarvan werd op de rechten der hertogdommen zoo goed als geen acht geslagen. Een rijksraad, waarin de Denen een verpletterende meerderheid hadden, was het wetgevend lichaam voor den geheelen staat geworden, hoewel in het mauifest uitdrukkelijk verklaard was, dat alle deelen der monarchie gelijke rechten zouden hebben. Dit had tengevolge, dat in 1856 de Holsteinsche standen zich bij den Bondsdag beklaagden, en daarop Pruisen en Oostenrijk de Deensche regeering aan de beloften van 1852 herinnerden en, toen dit slechts een ontwijkend antwoord ten gevolge had, de zaak bij den Bondsdag aanhangig maakten. Het duurde natuurlijk langer dan een jaar voor dat er een besluit kon wordeu verkregen, maar het besluit dat genomen werd kon geen ander zijn , dan dat de Bond de grondwet van 1855 niet als een wettige wet voor Holstein en Lauenburg kon erkennen. Een half jaar later, Juni 1858, dreef Pruisen door dat bij handhaving daarvan tot bonds-executie zou worden overgegaan. Maar nu bleek op eens, dat men hierdoor den vijand in de kaart had gespeeld. In plaats van langer uitvluchten te zoeken gaf Denemarken op eens toe, maar op zeer eigenaardige wijs. In November werd de grondwet van 1855 voor Holstein en Lauenburg opgeheven. Het was het werk van den in 1857 opgetreden minister Hall, het hoofd der Eider-Deensche partij, welke, zooals men zich zal herinneren, Sleeswijk geheel van Holstein wilde afscheiden en in Denemarken inlijven. Met groote handigheid had deze van de gelegenheid gebruik weten te maken. Want over Slees wijk had de Bondsdag niets te zeggen, en zoo was door dit toegeven aan den eisch van den Bond, de scheiding tusschen beide hertogdommen een uitgemaakte zaak geworden. oor het koninkrijk Denemarken en voor Sleeswijk bleef namelijk de grondwet van kracht, waartegen de Bond zich niet kon verzetten, en us stonden de beide hertogdommen ieder onder een geheel ander bestuur, terwijl voorloopig van geen optreden van den Bond, laat staan van executie sprake kon zijn. De Holsteinsche landdag alleen protesteerde; hij beweerde dat het niet aanging een voor den geheelen staat afgekondigde grondwet voor een gedeelte op te heffen, te minder, aar beloofd was dat alle deeleu gelijke, rechten zouden hebben en dus niet het eene zonder en het andere met een grondwet kon worden geregeerd. Er volgden in de volgende jaren natuurlijk hooggaande geschillen tusschen de regeering en den landdag, welke in 1861 op nieuw de vraag der executie bij den Bond deed aanhangig maken. Hall begreep dat de tijden sinds 1855 zeer veranderd waren en de mogendheden niet, als voorheen, geneigd zouden zijn Denemarken te steunen, te meer daar Napoleon duidelijk te kennen had gegeven dat de onschendbaarheid der Deensche monarchie niet zooveel waarde had voor den vrede van Europa, dat men daarom het beginsel der nationaliteit met voeten kon treden. Ook Engeland maande tot voorzichtigheid, en daarom besloot hij door rechtstreeksche onderhandelingen met Pruisen en Oostenrijk de zaak tot een goed einde te brengen. Maar daardoor gaf hij dezen de gelegenheid ook voor Sleeswijk in de bres te springen waarop het door beide staten afgedwongen manifest van 1852 even goed betrekking had als op Holstein. De mogendheden lieten dit dan ook niet na, en daar Hall niet de minste neiging tot toegeven liet blijken, was het begrijpelijk, dat men in Noord-Duitschland ernstig bezorgd begon te worden, dat bij nieuwe vijandelijkheden de kusten aan groot gevaar zouden zijn blootgesteld. Evenwel de vrees dat Pruisen, 't welk begonnen was met de eerste hand te leggen aan de vorming eener zeemacht, daardoor in de gelegenheid zou komen zijn macht en invloed uit te breiden, was voldoende om een hevig verzet bij de middenstaten te doen ontstaan. Het scheeu wel dat er niets gewichtigs in Duitschland kon gebeuren, wat met aanleiding tot diplomatiek gekijf gaf en tot dat eindeloos gehaspel in den Bondsdag, dat deze vergadering hoe langer hoe meer tot het mikpunt der verwenschingen en spotternijen van geheel Duitschland maakte. Want juist in dit jaar 1861 gaf zich het Duitsche nationaal gevoel op een wijze lucht, die bewees hoe geprikkeld, ja overprikkeld het was. Terwijl op de nationale bijeenkomsten en feesten, waarvan ik vroeger al sprak, de geestdrift steeds meer werd aangewakkerd, werden sommige gemoederen zoo diep geschokt door de schande, dat het groote Du.tschland tot zulk een onmacht was vervallen, dat enkele daardoor geheel tot verbijstering werden gebracht en een student Becker te Baden-Baden zelfs een moordaanslag op het leven van den koning van Pruisen Plee£^j omdat, zooals hij verklaarde, deze zoo weinig voor Duitschland deed. Onder de Duitsche staatslieden waren enkelen die plannen ontwierpen om aan den door hen hetzij als rechtmatig, hetzij als onafwijsbaar erkenden volkswensch te geinoet te komen, maar zij behaalden daar geen succes me e. In de eerste plaats de Badensche minister Roggenbach, die zelfs voor Klein-Duitschland een soortgelijke staatsinrichting ontwierp als later in het Duitsche rijk is verwezenlijkt, maar daarvoor toen weinig steun vond, zelfs niet bij Pruisen. In de tweede plaats de Saksische minister Beust, die met de hem eigene eenigszins lichtvaardige voortvarendheid een plan ontwierp, waarbij in plaats van den Bondsdag, regelmatige conferenties der Duitsche ministers onder wisselend presidium van Oostenrijk en Pruisen zouden treden met een vergadering van afgevaardigden der verschillende landdagen voor de algemeene wetgeving en een rij "sgerechtshof voor beslissing van constitutioneel geschillen Na overleg met Rechberg, die zelf sedert het Februari-patent aan de oude staatkunde van onbeperkte handhaving van het status quo met langer meende te mogen vasthouden, omdat Oostenrijk nu zelf een constitutioneele staat was geworden, zond lnj zijn door dezen gewijzig en daardoor geenszins verbeterd plan aan de Duitsche regeennge . Maar het vond niets dan afkeuring van liberalen en klein-Duitschers zoowel als van conservatieven en aanhangers van Oostenrijk lJen eersten ging het niet ver genoeg, de anderen vonden het «volution„air Het zou dan ook geheel zonder gevolg zijn gebleven, als het niet een van 20 December 1861 gedateerd antwoord van Pruisen had uitgelokt, waarin gezegd werd dat een nauwer vereeniging me o worden verkregen door wijziging der bondsacte, maar alleen oor vrij willige overeenkomsten der Duitsche staten ouder elkander, binnen grrTp^k ™ Pruisen, hoewel geredigeerd door Bernstorff, die alles behalve een revolutionnair was, verwekte hevige verontwaardiging bij Oostenrijk en de middenstaten. Zij werd m Februari 186 beantwoord met een zevental gelijkluidende nota s van Oostenrijk vier koninkrijken, Hessen-Darmstadt en Nassau, *elke tegen elke dergelijke gedachte, als strijdig met de souverein.teit der Duitsche vorsten, protesteerden, en daartegenover aanhielden op het houden van conferenties over de oprichting van een bondsbestuur en een verga ring van landdagsafgevaardigden. Zoo waren, zonder het eigenlijk te willen, de beide grorie Duitsche partijen met hun programma's voor den dag gekomen. Beide wil e verandering, maar over de natuur daarvan en over de wijze hoe haar tot stand te brengen, waren zij het volkomen oneens. Maar met t stelsel van Schwarzenberg was het in Duitschland gedaan, even goed als in Oostenrijk zelf. En toch was het nog geen tien jaar dat de man, die over de revolutie in Pruisen had gezegepraald, onder de aarde rustte! Maar in die tien jaren was de wereld ook veelszins een andere ^Dat^dat zoo was, bewees wel de houding van Oostenrijk tegenover Keur-Hessen en Sleeswijk-Holstein. Al was Biegeleben, Metternichs discipel, ook de man die te Weenen het meeste gezag had in de Duitsche politiek, dikwijls meer dan de minister die het departement van buitenlandsche zaken beheerde, met den toenemende., invloed der liberale denkbeelden in en buiten Oostenrijk moest ook hij rekening houden. Zelfs werd te Weenen tegenover Halïs afwijzen van elke wezenlijke concessie een veel dreigender taal gevoerd dan te Berlijn. Want de Oostenrijksche regeering zocht in Duitschland populair te worden, en wilde daarom aan Pruisen niet de eer laten van het kampioenschap voor de Duitsche nationale belangen. En evenmin kou zij daarom den keurvorst van Hessen steun verleeuen, toen deze halstarng voortging landdagen bijeen te roepen op den voet van de nieuwe door hem, naar het heette overeenkomstig een Bondsbesluit, ingevoerde grondwet en zijn volk even beslist zijn verzet daartegen volhield. Integendeel verbond zij zich met Pruisen tot het voorstellen van een nieuw bondsbesluit, waarbij de keurvorst zou worden aangemaand e grondwet van 1831 met de noodige wijzigingen te herstellen, als het eenige middel om zijn volk te bevredigen. Ongelukkig echter achtten de regeeringen van vele kleine staten dit een hoogst gevaarlijk praecedent voor hun souvereiniteit, zoodat de zaak hoegenaamd geen voortgang had. Koning Willem wenschte daarom te beproeven wat de ■ persoonlijke tussenkomst van den keizer van Oostenrijk en den kouin<* van Pruisen te Cassel zou veruiogen. Hij stelde den keizer voor gemeenschappelijk een paar generaals aan den keurvorst te zen en, om dezen duidelijk de gevolgen van zijn geringe voorkomendheid jegens den Bond en de machtige vorsten voor oogen te stellen. Daar wilde men in Oostenrijk echter niet aan mede doen. De keurvorst, daardoor in de overtuiging versterkt, dat men toch niets tegen hem zou ondernemen, nam nu nieuwe dwangmaatregelen die tot nieuwe klac eu der Hessen bij den Bondsdag aanleiding gaven, en eischte van den Bondsdag uitstel voor het daar tot schorsing van de ingevoerde kieswet nu aanhangig gemaakte bevel (inhibitorium heette het in de kanselarijtaal). Toen verloor koning Willem het geduld en zond een generaal naar Cassel met een persoonlijk schrijven aan den keurvorst',' met bedreiging van afbreking der diplomatieke betrekkingen, als hij niet toegaf. , Het was nu Mei 1862 geworden, in Pruisen was de strijd over de leger wet zijn laatste tijdperk ingetreden, het conflict stond voor de deur Of de keurvorst meende dat hij onder deze omstandigheden niets te vreezen had, of dat hij enkel toegaf aan zijn verontwaardiging over een dergelijk, hem in zijn vorstelijk zelfgevoel kwetsend optreden, valt moeilijk te zeggen. Zeker is het, dat hij zelf» weigerde den brief des kouings te lezen, en zich met ontzag te verklaren dat het dezen thans allerminst paste zijn behandeling van den land ag te kritiseeren en alle dergelijke inmenging afwees. Ook toen daarop het inhibitorium te Frankfort werd aangenomen, bleef hij weigerachtig tot eeuige concessie. Bernstorff kon toen niet beletten, dat de koning, om den nu zeer natuurlijken eisch van voldoening voor deze beleediging kracht bq te zetten, bevel gaf tot mobilisatie van twee legerkorpsen, om by een weigering Hessen te bezetten. Dit was ongetwijfeld een bedenkelijke stap, want of Oostenrijk en de middenstaten een bezetting zouden hebben toegelaten was minstens onwaarschijnlijk en dan stond de Duitsche burgeroorlog voor de deur ; met omdat Pruisen voor het Hessische volk opkwam, maar omdat de keur™rs koning onbeschoft behandeld had! Gelukkig haastte zich de Bondsdag den voorslag van Pruisen eu Oostenrijk tot herstel der gron wet van 1831 aan te nemen. De Hessische ministers, die door den loop der zaken in de grootste verlegenheid gebracht waren, namen daaruit aanleiding om hun ontslag te nemen Hun opvolgers de eeni-en die zich beschikbaar stelden, zagen in, dat er voor den keurvorst niet anders overbleef dan zich te schikken, en zoo was deze gedwongen toe te laten dat zij de grondwet van 1831 afkondigden en zelfs verder daarnaar regeerden. Zoo was in zekeren zin Olmütz gewroken en had Pruisen de^keurHessische quaestie naar den geest van het Duitsche volk beslist. Het conservatieve ministerie had hierin aan den eisch voldaan, dien e landdam aan zijn voorgangers had gesteld en zoo althans een grie er ÏÏX, weggenomen. Maat in de beroering «elke toen het la.nl vervulde oogstte het daarvoor weinig dank. Evenmin voor het doorlatten van het handelsverdrag tusschen het Duitsche Tolverbond en Frankrijk niettegenstaande den tegenstand der Groot-Duitschers en van Oostenrijk, welke het sluiten van dit verdrag hadden willen uitstellen tot dat de vraag der uitbreiding van het folverbond tot Oostenrijk zou beslist zijn. Men zal zich herinneren hoe in 18o4 die beslissing tot over twaalf jaar was uitgesteld. In Oostenrijk had men echter den moed niet opgegeven wegens de aanvankelijke nederlaag, en de Groot-Duitsche partij spande alle krachten in voor de voorbereiding van een nieuwen aanval op het bolwerk der Klein-Duitschers. Schmerling was natuurlijk een ijverig voorstander van de uitbreiding, omdat daardoor in de eerste plaats aan Pruisen de machtigste hefboom ziiner Klein-Duitsche staatkunde werd ontrukt, en tegelijk het zeventigmillioenenrijk in economischen zin zou zijn tot stand gebracht, wat natuurlijk een ontzaglijken invloed op den uitslag van den politieken strijd hebben zou. Sedert zijn optreden was het Weener kabinet iiverig in de weer om het plau, dat men in 1854 had moeten laten vallen in 1866 te verwezenlijken. Even natuurlijk zag elke Pruisische' patriot in die verwezenlijking den ondergang, terwijl ieder Duitscher, die met den werkelijken toestand der Oostenrijksche monarchie bekend was, de onmogelijkheid moest inzien om landen van zoo geheel andere, zoo veel lagere economische ontwikkeling en zoo geheel andere belangen dan de meeste deelen dier monarchie, in één tolverbond met Duitschland te vereenigen. Had men alleen de Duitsch-Oostenrijksche lauden kunnen opnemen, dan ware het nog mogelijk geweest, maar geen Oostenrijker, laat staan een centralist als Schmerling, zou daarin kunnen berusten, het ware de bezegeling van het federalisme, ja van de scheuring der monarchie geweest. Daarom was in deze datjen de strijd op economisch gebied waarlijk van geen geringer belang dan op dat der politiek, en de vraag of het Tolverbond door het Fransche handelsverdrag zich op allerlei punten voor geruimen tijd zou verbinden, en daardoor de vereeniging met Oostenrijk bezwaarlijker zou maken, van geeu gering gewicht. De beslissing over dit punt werd daarom als een voorteeken beschouwd van den uitslag van den lateren kamp. Het tot stand komen van het traktaat in liet voorjaar van 1862, werd dan ook als een niet geringe overwinning van Pruisen en tevens van de liberale partij zoowel op economisch als op politiek gebied beschouwd. Het bleek toen duidelijk hoezeer Duitschland door het Tolverbond nader tot Pruisen was gebracht en hoe grooten invloed de economische belangen begonnen uit te oefenen. Geen der middenstaten stond in de politiek beslister tegenover Pruisen dan Sakseu, geen üuitscli staatsman kon zoozeer als een tegenstander van Pruisen en aanhanger van Oostenrijk gelden als Beust, en toch was Saksen de eerste Duitsche staat, die het traktaat goedkeurde. Wel weieerden de audere drie koninkrijken hun toetreding na nieuwe nota's van" Rechberg en Bernstorff, zoowel over een begin van uitvoering van enkele der door Beust gedane voorstellen omtrent Bondshervorming als over een opname van geheel Oostenrijk in het Tolverbond, maar bij het laatste waren vooral politieke beweegredenen in het spel, hoewel het niet te ontkennen was dat in Beieren en Wurtembe.rg de tegen het verdrag gekante voorstanders van het beschermende stelsel grooten invloed hadden. Zoo was er bijna geen terrein waarop in Duitschland de partijen niet scherp tegenover elkander stonden, en bleek de onvermijdelijkheid van den strijd hoe langer hoe duidelijker. Maar hoewel het Pruisische conservatieve ministerie daarbij veel krachtiger en veel meer naar het hart der liberalen optrad dan de vorige °regeering, op den gang van den constitutioneels strijd in Pruisen had dit niet den geringsten invloed. Dat het huis der afgevaardigden zijn volkomen instemming met de Duitsche staatkunde der regeering betuigde, verhinderde niet dat het veertien dagen later haast even eenstemmig de kosten voor de nieuwe legerorganisatie uit de begrooting schrapte en dus den koning den handschoen toewierp. De toestand van Duitschland was uitermate verward; overal waren geschillen, en de bondgenooten in het eene waren niet zelden elkanders tegenstanders in het andere. Het werd hoog tijd dat een staatsman optrad, die helder genoeg zag om aan te wijzen welke wegen moesten worden ingeslagen, en die tevens over de kracht beschikte om op die wegen voort te gaan tot het einde. Slechts weinigen waren er die begrepen, dat dit werkelijk geschied was toen Bismarck benoemd was tot Pruisisch minister-president. Een kreet van verontwaardiging begroette het optreden van den man, wien geheel Duilschland kende als den „rooden reactionnair ^eninPrm.en die nergens voor terug deinsde. Slechts zeer enkelen wisten hoezeer^ Bismarck van 1862 een andere was dan die van 18o0. Hoogstens wist men, dat hij nu een even beslist tegenstander van Oostenrijk was, als hij dit vroeger warm had aangehangen. Maar dat hij zich ieite ij volkomen had vrij gemaakt van elke partij, dat hij geen ander belang kende en voorstond dan dat van den Pruisischen staat en, voorzoover het daarmede samenviel, van Duitschland, dat wist bijna niemand. En evenmin kende de groote menigte zijn buitengewone gaven, zijn zeldzaam talent in het vinden van de juiste wegen en middelen om het beoogde doel te bereiken. Alleen in kleinen kring waren de uitnemend heldere adviezen bekend geworden welke hij sedert lang over de moeilijkste vragen der Europeesche politiek aan de regeering had doen toekomen. Maar ook in die kringen was men meer bevreesd dat hij, door een vermetel, niets ontziend gewelddadig optreden, zoowel in de binnenlandsche als in de buitenlandsche staatkunde de verwarring nog erger zou maken en Pruisen in de grootste ongelegenheid zou brengen, dan vervuld met vertrouwen dat hij 111 staat zou zijn de middelen te vinden en toe te passen, om in Pruisen den iiiwendigen vrede tot stand te brengen en liet de leiding in Duitschland te verzekeren. Trouwens hij zelf hield zich niet op met het methodisch uitwerken van het programma zijner toekomstige werkzaamheid. Hij dacht vooreerst alleen om wat hij onmiddellijk te doen ha . Na een vergeefsche poging om met de leiders der gematigde liberalen tot een overeenkomst te geraken (alles stuitte af op den eisch van tweejarigen diensttijd, waaraan zij vasthielden) vergenoegde hij zich met enkele wijzigingen in het conservatieve kabinet, dat hij aan het bewind vond, hoe weinig hij de meeste leden ook persoonlijk hoogschatte en hoe ver zijn denkbeelden ook verwijderd waren van hun bekrompen partijstandpunt. Maar hij wist nu met zekerheid, dat hij bij zijn ambtgenooten geen tegenstand zou vinden, en dat had hij noodig voor den strijd dien hij tegemoet ging. Den koning, wien ook nu nog soms de moed ontzonk, en die hem het lot van Strafford en zichzelven dat van Karei 1 voorspelde, wist hij door een krachtig beroep op het plicht- en eergevoel van den Pruisischen officier met nieuwen moed te vervullen, terwijl hij hem tevens wist te overtuigen dat hij den bodem der grondwet niet behoefde te verlaten, al bleef de regeering zonder begrooting regeeren. Het Heerenhuis had nl. niet alleen zich niet vereenigd met de amendementen van het Huis van Afgevaardigden, wat natuurlijk zijn recht was, maar tevens, in plaats van nu de geheele begrooting te verwerpen, haar aangenomen in haar oorspronkelijken vorm, waardoor het zeer zeker zijn bevoegdheid te buiten ging; waarom dan ook het andere huis deze handelwijze voor onwettig verklaarde en haar alle rechtskracht ontzeide. Maar Bismarck gaf zij aanleiding tot het ontwikkelen van de theorie, dat daar in Pruisen tot het tot standkomen van een wet de samenwerking van de kroon en de beide huizen van den landdag noodig was, en thans de begrootingswet slechts door één huis was afgestemd en door de kroon en het andere huis was goedgekeurd, men met kou zeggen dat zij verworpen was, dat dus de regeering het recht, ja den plicht had om, daar het voor het welzijn van den staat volstrekt noodig was, dat er werd geregeerd naar het beste inzicht der regeering en, voor het regeeren, dat er geld van staatswege werd ontvangeu en uitgegeven, voorloopig te doen, als ware de eenstemmigheid verkregen, altijd in de verwachting, dat dit zoodra mogelijk het geval zou zijn. Naar het schijnt legJe zich Willem bij deze spitsvondige redeneering neder, althans in de troonrede waarmede de zitting weldra gesloten werd, werd zij openlijk uitgesproken met de toevoeging dat de regeering het zich tot plicht rekende de eenmaal op grond van vroegere overeenkomsten met den landdag ingevoerde legerhervorming te handhaven, en er de noodige uitgaven voor te doen, in de hoop, dat zij later op grondwettige wijze zouden wordeu ingewilligd. W er kelijk meeude Bismarck het op zijn wijze oprecht; hij wensehte van harte den vrede, mits dat die gesloten werd op de voorwaarden die hij in naam der kroon stelde. De vraag van den tweejarigen diensttijd had voor hem geen beteekenis, hij hechtte aan de drie jaren nog minder dan Roon, maar daar de koning die noodig vond, was hij evenals Roon bereid er voor te strijden. Voor hem was het de vraag, wie meester zou zijn in Pruisen, de koning of het parlement, en geen oogenblik weifelde hij met het antwoord. En daarom achtte hij het zijn duren plicht den strijd vol te houden, en dacht hij er geen oogenblik aan dien op te geven. Alleen als de koning het hem gebood, wilde hij zijn post verlaten. ^ . Daarom gordde hij zich al dadelijk tot den strijd, dien hij zich niet ontzag met alle wapens te voeren die hem ten dienste stonden. Vandaar dat reeds dadelijk bij de nieuwe verkiezingen (het huis van afgevaardigden was natuurlijk ontbonden) de bedenkelijkste middelen werden aangewend om aan de regeeringscandidaten de zege te verzekeren. Toen dit geen ander gevolg had dan dat de conservatieven slechts elf stemmen in de kamer verkregen, werden met zijn volle goedkeuring en medewerking door de ministers van binnenlandsche zaken en justitie, Eulenburg en Von der Lippe, alle middelen toegepast, welke in Frankrijk werden gebruikt om de oppositie te bedwingen. Maar hij stiet op een even vast besloten tegenstand. Steunend op hun ontwijfelbaar recht, en zeker van bij elke verkiezing in grooter getale herkozen te worden, hielden de liberalen in het Huis van afgevaardigden den strijd vol, zich verwerende met alle middelen, die hun ten dienste stouden. Vergeefs was het dat de vele burgerlijke en rechterlijke ambtenaren onder hen op alle mogelijke wijze door de regeering werden geplaagd, gehinderd en achteruitgezet; zij lieten zich daardoor niet afschrikken van even krachtig als hun volkomen onafhankelijke ambtgenooten het goed recht der volksvertegenwoordiging te verdedigen. Zoo verkreeg in 1863 de strijd in liet nieuwe huis al dadelijk een nos hatelijker karakter dan in het vorige; blijkbaar wilde de regeering een open breuk. Een geschil tusschen Roon en een der vice-presideuten van het huis over de rechten der ministers in de vergadering gaf daartoe gereede aanleiding; de zitting werd gesloten zonder dat zelfs de behandeling der begrooting was begonnen. In Juni verscheen toen, bij afwezigheid van den landdag, een voorloopig reglement op de pers, dat alles overtrof wat zelfs in de dagen van den staatsgreep in Frankrijk was gedaan. Het ergerlijkste daarbij was, dat de regeering beweerde dat zij de grondwet geen geweld aandeed, en zich beriep op haar plicht om tegen revolutionaire aanslagen op den staat te waken; de wetsduiding en huichelarij uit de dagen van Manteuffel en W estphalen scheen teruggekeerd. De toestand werd zoo gespannen, dat de vrees voor het uitbreken van onlusten tot in de hoogste kringen om zich greep, en de sinds lang bestaande oppositie tegen het ministerie en zijn niets en niemand ontkenden aanvoerder daar tot openlijk optreden bewoog Toen de koning doof bleef voor alle waarschuwingen van zijn gemalin en andere tegenstanders van Bismarek, en daarentegen de invloed van zijn zeer reactionnairen broeder prins Karei heette te stijcreu, werd men daar bevreesd dat de impopulariteit der regeering aan"de dynastie zou kwaad doen. De kroonprins, zoowel door zijn opvoeding als door zijn huwelijk met de zeer begaafde oudste dochter van koningin Victoria en Prins Albert, vervuld van liberale begrippen vond het daarom noodig zich in een toespraak te Stettin openlijk tegen de persordonnantie te. verklaren en duidelijk te kennen te geven dat de koning tot deze en andere dergelijke maatregelen door Bismarek. om zoo te zeggen tegen beter weten in, verleid was geworden, üe koning beschouwde dit als een zoo ernstig vergrijp, dat, als Bismarek niet tusschenbeiden was getreden, een open breuk tusschen vader en zoon zou gevolgd zijn. Zelfs nu nog bood de kroonprins zijn ontslag uit alle ambten en waardigheden aan, en het kostte grote moeite hem te bewegen dat terug te nemen, hoewel hij het onrecht van zijn optreden erkende, en daarop zij" vader ook bereid vond hem te vergeven. Voor den koning waren het schrikkelijke dagen; de strijd met zijn volk en in zijn eigen huis werd hem bij oogenblikken bijna te machtig, en slechts het onwankelbaar geloof, dat het als koning zijn plicht was vol te houden, hield hem staande. Bismarek daarentegen trok zich den binnenlandschen strijd weinig aan; als hij maar zeker was dat de koning hem bijbleef, vertrouwde hij vast op de overwinning. Voor onlusten vreesde hij niet, daarvoor waren geheel andere motieven noodig, en het volk had sedert 1848 geleerd hoe weinig die ten slotte baatten Daarenboven, een groot gedeelte van het Pruisische volk stond buiten den strijd; het was slechts de burgerij, het denkende deel der natie, zooals Bismarek zelf het uitdrukte, professoren, juristen eu kooplieden dat er deel aan nam. Dat bewees het betrekkelijk gering getal der bij elke verkiezing (in September 1863 had een nieuwe ontbinding plaats uitgebrachte stemmen. Zelfs deed Bismarek stappen om het hoofd de thans voor het eerst tot een politieke partij georganiseerde socialistische werklieden, Ferdinand Lassalle, als bondgenoot tegen de bourgeoisie te gebruiken, zoo zeker was hij er van, dat de vraag, of de koning of de door het klassenstelsel in het leven geroepen volksvertegen- woordiging het hoogste gezag zou bezitten, de lagere standen koud liet. En werkelijk gaf het voortduren van het „conflict , zooals deze «trijd tusschen kroon en vertegenwoordiging voortaan is blijven heeten, „een aanleiding tot andere dan ordelijke demonstraties; zelfs de dikwijls geopperde vraag of men niet het recht had de betaling der belasting te weigeren, werd nimmer practisch beantwoord. Zoo kwam men op het doode punt; ieder der partijen bleef op zijn standpunt staan. Bismarck had gehoopt dat zijn optreden in de buitenlandsche politiek zooal niet zijn tegenstanders zou verzoenen, dan toch hun de oogen zou openen omtrent zijn ware gezindheid met name ten opzichte van het hem toegedichte voornemen om de grondwet op te heffen. Maar daarin bedroog hij zich; geen mensch geloofde dat dat optreden werkelijk gemeend was; hoogstens meende men dat daarbij bijbedoelingen in het spel waren. Daarom maakte het geen indruk, toen Bismarck nog in 1862 den keurvorst van Hessen voor goed tot vrede met zijn standen en berusting in de grondwet van 1831 dwong, door de eenvoudige bedreiging, dat, als de keurvorst voortging (zooals hij weder wilde beginnen) met aan de grondwet te tornen, Pruisen, 't welk in een land, dat midden tusscheu zijn provinciën inlag, geen voortdurende onlusten kon dulden, zich genoopt zou zien de agnaten van het keurvorstelijk huis bijeen te roepen, om de vraag te beslissen of de keurvorst wel in staat was te regeeren. Wat uoch de Bond, noch de vrees voor Pruisen had bewerkt, bracht de angst voor een dergelijke inmenging te weeg, want de keurvorst lag met al zijn verwanten overhoop. Van de Keur-Hessische quaestie was Duitschland voortaan verlost. Nog veel minder geloofde men aan den ernst van het nieuwe Pruisische, in het begin van het volgende jaar bekend geworden, ontwerp van Bondshervorming. Rechberg had, voor een deel zeker ouder Schmerlings invloed, in het jaar 1862 niet opgehouden met de Groot-Duitschgezinde staten te onderhandelen over de verwezenlijking van enkele der door Beust voorgeslagen veranderingen in de Bondsconstitutie en was eindelijk te Frankfort voor den dag gekomen met het voorstel, om door afgevaardigden der verschillende Duitsche landdagen de invoering van algemeene Duitsche wetboeken voor sommige deelen van het recht te laten voorbereiden. Het was bekend dat Pruisen daar nimmer in zou berusten, dat zijn regeering daarin een opgeven van souvereme rechten zag, wat een groote mogendheid zich niet kon laten wel- g Bismarck beschouwde het voorstel dan ook als een aauval op Pruisen en vond,kort na zijn optreden in December 1862,er aanleiding in, om in een weldra bekend geworden gesprek met den Oostenrijkschen gezant Karolvi zijn meening omtrent de onderlinge verhouding der beide mogendheden bloot te leggen. Onverholen gaf hij te kennen, dat Pruisen in de eerste plaats als groote mogendheid moest optreden, dat, als Oostenrijk het niet gelijken invloed in Duitschlaud toestond en voortging het op allerlei wijze 'tegen te werken en te benadeelen, Pruisen den Bond als verbroken zou beschouwen. Zelfs verklaarde hij dat Oostenrijk eigenlijk beter deed, zijn middelpunt van Weenen naar Pesth te verleggen, daar de monarchie meer een Oost-Éuropeesch dan een Duitsch karakter droeg. Len zoo openlijk optreden van Pruisen was men te Weenen volstrekt met gewoon, men was er ten zeerste over verbaasd en kwalijk was men van den eersten schrik bekomen, toen te Frankfort bij de bespreking van het pas genoemde voorstel, Pruisen voor den dag kwam met de verklaring, dat Pruisen een geheel andere wijze van volksvertegenwoordiging verlangde, n.1. een uit rechtstreeksche verkiezingen voortgekomen parlement, met uitgebreide rechten. " Geen mensch echter in Duitschland geloofde dat deze verklaring oprecht gemeend was. Het denkbeeld dat een Bismarck het werk van het Frankforter parlement zou voortzetten, wilde er bij nie- m Schmerling en zijn vrienden lieten er zich dan ook allerminst door bang maken, al moesten zij beleven dat de Bondsdag het Oostenrijksche voorstel verwierp. Integendeel, zij werden versterkt in het denkbeeld dat de Pruisische regeering in groote verlegenheid verkeerde en dat zij geen ernstig verzet zou wagen, al mocht Bismarck ook nog zoo bout spreken. Rechberg, die Bismarck persoonlijk or0ed kende (zij waren collega's te Frankfort geweest), dacht daar anders over, maar hij was niet in staat voor het oogenblik den overwegenden invloed van Schmerling te keeren. Hij erkende trouwens dat Oostenrijk noodzakelijk iets doen moest voor de hervorming van den Bond, en had goed gevonden dat de Oostenrijksche bondsgezant na de verwerping van zijn voorstel zich voorbehield, andere plannen van hervorming in den Bondsdag ter tafel te brengen. Met te meer vertrouwen kon Oostenrijk thans hopen in Duitschland den Pruisischen invloed te kunnen knotten, omdat de houding der Pruisische regeering tegenover de nu tot open opstand overgeslagen Poolsche beweging (waarover later) de gemoederen van alle liberalen nog meer van haar vervreemdde. Tuiniers terwijl in geheel Europa de svmpathie voor Polen algemeen was en zelfs Oostenrijk, hoewel voor zijn eigen (ialicië bezorgd, in het geheim de opstandelingen steunde, sloot Pruisen uit eigen beweging de conventie van 8 Februari 1863 met Rusland, waarbij het den bevelhebbers van weerszijden werd toegestaan de rebellen over de grenzen te vervolgen. In Duitschland achtte men het schandelijk dat Pruisen «beulendiensten" aan Rusland bewees, terwijl het daarvoor zelfs niet eens een vast bondgenootschap met Rusland verkreeg. Daarentegen nam Oostenrijk ijverig deel aan de algemeene beweging der Europeesche staten ten gunste, van Polen, welke door Napoleon was op touw gezet, en verdiende daardoor de toejuiching van het liberale zoowel als van het clericale Europa en den naam van zijn plicht als constitutioneele staat ruimschoots te vervullen. Tegen het thans zoo goed als absoluut geregeerde Pruisen, waar de reeeering de rechten der natie met voeten trad, stak het met vasten" tred op den constitutioneelen weg voortgaande Oostenrijk zoo gunstig af, dat in Duitschland de aanhang van Pruisen dagelijks afnam en zelfs de Nationale Vereeniging zich niet ontzag het bewind, dat in Pruisen gevoerd werd, als een ramp voor Duitschland te brandmerken. Zelfs de trouwste en vurigste aanhangers van Pruiseu begonnen te wanhopen aan de verwezenlijking van hun idealen en niet weinigen begonnen werkelijk te gelooven dat ook onder Oostenrijks leiding Duitschland een betere toekomst tegemoet kon ?aan. Het was kenschetsend voor den tijd, dat de hertog van Koburg toenadering tot Oostenrijk begon te toonen. Te Weenen zag men in, dat de omstandigheden bezwaarlijk gun- HetFrankforstiger voor Oostenrijk kouden worden en dat het daarom zaak was congres, thans den beslissenden stap te doen, om zich voor langen tijd van de opperste leiding in Duitschland te verzekeren. In Duitsch-Oostenrijk had sedert de invoering van de nieuwe grondwet het liberalisme de bovenhand, dat aansluiting aan Duitschland begeerde; Schmerling mocht hier en daar aanstoot geven door zijn al te hoog optreden. zijn politiek, vooral ook zijn Duitsche staatkunde, werd er luide toegejuicht; in den Rijksraad waren de Duitsch-liberaleu op het oosrenblik oppermachtig eu vol hoop zelfs den tegenstand van Hongarije te zullen overwinnen; met de Slaven achtte men het kwalijk noodig rekening te houden. Zelfs de clericalen, hoe weinig overigens met Schmerling ingenomen, die het concordaat wel niet buiten werking stelde, maar toch volledige vrijheid van godsdienst had afgekondigd, steunden van harte de Groot-Duitsche politiek, omdat zij tegen het protestantse Pruisen gericht was. In Zuid-Duitschlandl was de Groot-Duitsche partij zoo goed als meester, alleen Baden hield zich aan Pruisen s zijde; de Noord-Duitsche liberalen moesten Oostenrijk wel gunstig gezind zijn, terwijl de conservatieven buiten Pruisen meestal van ouds Oostenrijk aanhingen. Het scheen, althans in de oogen van Schmerling en zijn partygenooten, de vraag of Pruisen, in het gevoel van zijn isolement in Duitschlaud en Europa, tegenstand zou bieden. Keizer Frans Joseph wa« veel te veel vervuld van de traditiën van zijn huis, om uiet bereid te zijn de gelegenheid aan te grijpen om zich van het overwicht in Duitschland te verzekeren. In het begin van 1863 kreeg hij kennis van een plan, ontworpen in de omgeving van Schmerling, dat ten doel had dit te verwezenlijken door zijn eigen persoonlijk optreden. Dat plan was afkomstig van Fröbel, den vroegeren radicalen afgevaardigde in het Frankforter Parlement, die in 1848 te Weenen slechts ter nauwernood het lot van zijn ambtgenoot Robert Blum ontgaan was, maar later in Oostenrij kschen dienst getreden, daar zijn Groot-Duitsche idealen hoopte te verwezenlijken. Het plan kwam in hoofdzaak neder op het instellen eener door den keizer van Oostenrijk voorgezeten vergadering van alle Duitsche vorsten te Frankfort, nevens een vergadering van gedelegeerden der verschillende landdagen. Door den gemeenschappelijken arbeid van beide vergaderingen zou de eendracht in Duitschland bewaard blijven. Het plan was al in 1861 bij Schmerling ingediend, maar kwam eerst twee jaar later door bemiddeling van den clericalen vorst van Thurn en Taxis, die zeer ijverde voor de hegemonie van Oostenrijk, den keizer in handen. Deze vatte het terstond met geestdrift aan en droeg, om alle eventueele bezwaren van zijn ministers te voorkomen eu zich zelf de leiding geheel alleen voor te behouden, er, zonder Rechberg er in te kennen, aan diens ondergeschikte, Biegeleben op, een ontwerp van bondshervorming op te stellen. Dat zou dan door den ke,zer °P eerste congres, waartoe hij alle Duitsche vorsten uitnood.gen zou, ter tafel worden gebracht. Eerst toen dit gereed was, deelde hij het plan aan zijn ministers mede. Bij Schmerling, die het plan van liobel al sede t jaren kende en van alles op de hoogte was, ja in zekeren z,n als de vader er van kon aangemerkt worden, vond hij onverdeelde goedkeuring; Rechberg daarentegen verklaarde er zich tegen, uit vrees voor een oorlog met Pruisen, en ook zeker omdat hl) ontstemd was over de ondervonden behandeling. Hij ging -^zoover van zijn ontslag aan te bieden, en nam dat slechts op uitdrukke qk bevel des keizers terug, doch op de eene voorwaarde dat niet Schm"h"^ maar alleen hij zelf als minister van buiteulandsche zaken den keizer naar Frankfort zou vergezellen- Keizer Frans Joseph, wien Schinerlings stroeve persoonlijkheid en hoog optreden weinig aangenaam waren, stemde gereedelijk toe, wat Schmerling, die gehoopt had te Frankfort als leider der Groot-Duitsche partij een nog grooter rol te spelen dan in 1848, bitter ontstemde en algemeen als het begin van het einde zijner werkzaamheid werd aangezien. Er werd zelfs verteld, dat de keizer zijn begeleiding had geweigerd, uit vrees van door hem in de schaduw te worden gesteld. Zeker is liet dat trans Joseph het congres als zijn geheel persoonlijke zaak beschouwde welks leiding hij met niemand wilde deelen. Zoo kwam het dat Schmerling verder buiten de zaak bleef, mettegenstaaude zijn y en invloed in Duitschland daarbij van vee meer nut had1 kunnen zijn, dan Rechbergs vrij lauwe belangstelling. Zooals dikwijl in Oostenrijk, hadden persoonlijke invloeden zwaarder gewogen dan staat- kUHetgewas intusschen einde Juli geworden, eer alle voorbereidende maatregelen genomen waren. Niemand in Duitschland wist van de zaak. De keizer had het voornemen haar in eens door te drijven. Eerst toen de officiële uitnoodigingen aan de vorsten om den 16 Augustus te Frankfort bijeen te komen al gereed lagen begaf hij zich naar Gastein, waar de koning van Pruisen een badkuur deed en deelde dezen den 2*» Augustus in een vertrouwelijk gesprek ^n plan mede Het was voor koning Willem met gemakkelijk een beslissing te nemen. Fraus Joseph hield hem voor, dat liet onmogeljjk was zonder samenwerking van Oostenrijk en Pruisen verbetering te brengen in de niet langer houdbare toestanden van den Bond, waarover ieder het eens was, en hoe die samenwerking alleen op deze wijze, door persoonlijke onderhandeling der vorsten, zonder de ministers, te verkrijgen was. Hij verklaarde, dat als de koning niet mededeed, de zaak in duigen zou vallen, en dat deze dau de verantwoordelijkheid droeg voor de gevolgen. Alleen zou dan de keizer beproeven hoe, zonder Pruisen een nadere vereeniging met andere staten te sluiten, want dat was zijn plicht als eerste lid van den Bond. Op deze wijze voorgesteld, scheen de zaak voor Pruisen niet onaannemelijk ; de koning behoefde zich immers tot niets te verbinden. Maar koning Willem begreep toch dat, als hij eens te Frankfort kwam, hij daar slechts als lid der vergadering, niet als leider zou verschijnen en niet zou kunnen beletten dat er besluiten werden genomen, die Pruisens souvereine zelfstandigheid zouden kunuen beperken, door het in enkele opzichten te onderwerpen aan bepalingen, gemaakt door een lichaam, waaraau het wel deelnam, maar waarin het overstemd kon worden, en waarin Oostenrijk de leiding had. besluiten dus, die Pruisen zouden doen afdalen tot den rang van Beieren of Saksen. Het was dan ook niet vreemd, dat hij een ontwijkend antwoord gaf en verklaarde om gezondheidsredenen in geen geval voor den herfst naar Frankfort te kuunen gaan. Bismarck, die ofschoon in Gastein, bij het gesprek niet tegenwoordig was, ried hem echter terstond tot onbewimpelde afwijzing. Toen dau ook den volgenden dag de ofticieele uituoodiging den koning bereikte, gaf deze, hoogelijk ontstemd, dat de zaak reeds zoover was en dat men, niettegenstaande zijn uitdrukkelijk verlangen naar uitstel, het congres toch dadelijk wilde houden, een beslist weigerend antwoord. Toen de keizer hem verzocht zich dau door een prins te laten vertegenwoordigen, herhaalde hij het nog eens en reisde, altijd door Bismarck vergezeld, naar BadenBaden. Behalve de koning van Pruisen waren echter bijna alle Duitsche vorsten in persoon te Frankfort verschenen of hadden zich door hun naasten bloedverwant laten vertegenwoordigen, toen keizer Frans Joseph den 16den Augustus onder eindeloos gejubel der toegestroomde menigte zijn intocht te Frankfort hield. Het scheen wel alsof de tijden van het Heilige Roomsche Rijk waren teruggekeerd en de vorsten des rijks den gekozen keizer uit het huis Habsburg omstuwden. Geheel Duitschland was er vol van. Een oogenblik geloofde geheel Europa aan de zegepraal van Oostenrijk. Het persoonlijk optreden des keizers won niet alleen alle harten, maar de wijze waarop hij de vergadering van dit vorstenparlement leidde, verwekte algemeene bewondering, iedereen erkende zijn groote persoonlijke gaven, zijn uitgebreide en grondige kennis. Ook sommige andere vorsten, met name de geleerde oude koning Johan van Saksen, toonde een zeker talent als spreker en debater. In de eerste zitting werd besloten den koning van Pruisen nog eenmaal persoonlijk uit te noodigen; de koning van Saksen zelf nam op zich de boodschap over te brengen. Hij reisde terstond naar Baden-Baden. Van alle zijden door zijn familie bestormd om toch toe te geven, ook door zijn eigen zoon, en zelf in den grond zijns harten niets liever verlangeud "dan om in het midden der andere Duitsche vorsten mede te werken aan den opbouw van het gemeenschappelijk vaderland, was deze in zwaren tweestrijd. Het gevoel van aanhankelijkheid aan Oostenrijk, dat zijn broeder en vader zoo eigen en waarvan alleen onder zijn voorgangers Frederik de Groote geheel vrij was geweest, verzwaarde dien nog. Een weigering stond gelijk met een breuk met al wat Groot-Duitsch was. Maar bij Bismarck stiet hij steeds op hetzelfde beroep op de onmogelijkheid, dat een koning van Pruisen afstand deed van zijn rang als vorst eener groote mogendheid en vasal werd van Oostenrijk. Pruisen mocht zich niet door een meerderheid laten dwingen. De uitnoodiging echter, en vooral de wijze waarop zij geschiedde, maakte een weigering buitengewoon moeilijk. „Een uitnoodiging van dertig regeereude vorsten en een koning als boodschapper; hoe kan men zoo iets weigeren?" riep Willem uit na het eerste bezoek van koning Johan. Doch Bismarck bleef bij zijn zeggen, dat hij, als zijn meester het beval, met hem mede zou gaan naar Frankfort, maar niet als zijn minister terugkeeren. Er had tusschen koning en minister een gesprek plaats, dat den laatste zoo ontroerde, dat hij na den afloop zich zeiven kwalijk meester was en behoefte had om iets stuk te slaan. Maar hij had de overhand behouden. De koning van Saksen moest onverrichterzake vertrekken, en weldra reisde koning Willem Frankfort voorbij, alsof er geen congres in de wereld was. Het was Bismarcks eerste ernstige strijd met zijn meester, een strijd tusschen het staatsbelang en het persoonlijk gevoel van den koning. Hem, die zich in de eerste plaats als zijns kouings dienaar gevoelde, kostte geen strijd meer; maar hij wist waar het om ging en daarom hield hij den strijd vol, tot de koning toegaf. Eiken keer dat het tot zulk een strijd kwam, en dat is meermalen het geval geweest, was de uitslag dezelfde, en eiken keer beteekende dat een beslissende zegepraal van Pruisen. Ook thans; want tengevolge der afwezigheid van den Pruisischen koning viel het geheele werk van Oostenrijk in duigen. Wel werden na koning Johans terugkeer de beraadslagingen, die tot zoolang geschorst waren, begonnen en ontwikkelde daarbij keizer Irans zooveel talent bij de leiding der debatten, dat hij op den duur zijn ontwerp van Pondshervorming, zij het ook met veel wijzigingen, die het geenszins verbeterden, zag aangenomen met een meerderheid vau 24 tegen 6 stemmen, maar hij kon niet beletten dat de clausule, dat niets in werking zou worden gebracht voor Pruisens toestemming was verkregen, door verreweg de meeste vorsten als een uitredding werd begroet. Want in den grond huns harten waren de meeste Duitsohe vorsten alleen verschenen, omdat zij niet durfden wegblijven, om Oostenrijk niet en ook niet om hun volken. Zij waren meest allen bereid met Oostenrijk mede te gaan tegen Pruisen, maar liever bleven zij in den ouden Bond, dan veranderingen goed te keuren, welke hun souvereiniteit, zij 't ook nog zoo weinig, verminderde. Ue meesten durfden dit niet, als de koning van Hannover en de keurvorst van Hessen deden, ronduit zeggen, maar slechts zeer enkelen hunner wilden oprecht den Bond verbetereu, desnoods ten koste der eigen zelfstandigheid, en die enkelen waren alleen aan de zijde van Pruisen te vinden. Zoo had het vorsteucongres vooral een negatief resultaat. Maar het is toch vau geen gering belang geweest, omdat het het Duitsche volk duidelijk deed zien wat Oostenrijk bieden kon. En hoe zeer zelfs de Noord-Duitsche liberalen een oogenblik geïmponeerd waren door den ernst waarmede keizer Frans Joseph optrad, zij en eigenlijk alle Duitschers, die niet clericaal of reactionnair gezind waren, moesten de centrale regeeriug en bovenal de vertegenwoordiging, zooals Oostenrijk die voorstelde, als volstrekt onvoldoende verwerpen. Maar nog meer bleek dat, met hoe goeden wil ook bezield, Oostenrijk niets kon doorzetten in Duitschland, of Pruisen kon het beletten. Dat ook het omgekeerde het geval was, sprak van zelf. Voor twee groote mogendheden was in den Bond geen plaats. Dat kou nu iedereen weten en evenzeer, dat van een vreedzame oplossing van het Duitsche vraagstuk geen «prake kon zijn zoolang die beide in den Bond bleven Zooals Bismarck het uitdrukte, niet door besluiten van meerderheden kon de Duitsche quaestie worden beslist, maar alleen Jerro et u,m of zooaU een andere veel gewraakte uitspraak van hem luidde, alleen door „Blut und Eisen", door bloed en staal. Weldra volgde dan ook in Duitschlaud op de voor een oogenblik aleemeene geestdrift voor Oostenrijk en de Groot-Duitsche politiek een even sterke ontnuchtering. Maar hoewel m de wisseling van nota's welke op de na afloop der vergadering nogmaals tot 1 ruisen gerichte uitnoodiging tot toetreding volgde, Pruisen ouder anderen ook een Duitsch parlement, door rechtstreeksche verkiezingen samengesteld als een noodzakelijkheid bij elke Boudshervorm.ng eischte, werden de gemoederen daarom nog niet sterker tot Pruisen aangetrokken. Het rampzalig conflict tusschen koning en natie bleef ze van Pruisen vervreemden. Zoo was men ook in Duitschland vrijwel op het doode punt. Men kon niet met Oostenrijk en mlde niet met Pruisen medegaan! De Duitsche regeeriugen deden niet anders dan het Duitsche vol . Toen in liet najaar Oostenrijk een zwakke poging deed om, door conferenties van ministers te Neurenberg, zooals in beginsel reeds vooraf te VVeenen was besloten, een nauwe verbintenis met de overige Duitsche staten zonder Pruisen te sluiten, verklaarden de middelstaten evenmin van een bond zonder Pruisen als van een zonder Oostenrijk te willen weten. En dat was zeer begrijpelijk. Want hun souvereiniteit berustte juist op de aanwezigheid van twee groote mogendheden in den Bond. Was er slechts één, dan werden zij aan deze van zelf onderdanig Dat werd nu ook aan de Oostenrijksche staatslieden duidelijk. Dit gebeurde in September 1863. Geen mensch vermoedde toen dat een beslissing aanstaande kon zijn. Toch was men slechts weinige maanden verder, toen geheel Duitschland en weldra ook geheel Europa ontwaarde, dat de crisis voor de deur stond. Sleeswijk-Holstein werd de aanleiding tot de beslissing. In 1862 had, zooals wij weten, de Deensche regeering, om Duitschland schaakmat te zetten, de algemeene rijksgrondwet voor Holsteiri opgeov^siee.-, heven, maar voor Denemarken en Sleeswijk laten bestaan. Zij had daarmede echter geen doel getroffen. Integendeel niet alleen de HoLsteinsche standen, maar ook Oostenrijk en Pruiseu hadden er tegen geprotesteerd en aan Engeland, later ook aan Rusland, gaf het aanleiding om zich met de zaak, en niet als vroeger geheel ten gunste van Denemarken, te bemoeien. Maar de Deensche minister Hall liet zich niet bang maken; den 30 Maart 1863 verscheen een koninklijk patent, dat een nieuwe regeling der verhouding van de hertogdommen tot het koninkrijk verordende, waarbij voor goed gebroken werd met de instellingen van 1852. en de verbinding van Sleeswijk en Holstein geheel werd losgemaakt. Weldra werd aangekondigd dat binnen kort den Deenschen rijksraad een herziening der grondwet zou worden voorgelegd, welke dan ook voor Sleeswijk zou gelden, terwijl Holstein geheel zelfstandig bleef. Zooals toen de toestand in Europa was, op het oogenblik dat Oostenrijk, Frankrijk en Engeland gemeenschappelijke vertoogen over Polen tot Rusland richtten, welke, naar velen meenden, tot een Europeeschen oorlog aanleiding zouden geven, waren de Denen niet bevreesd, dat de twee groote Duitsche mogendheden de uitvoering van hun voornemen zouden beletten. Zij rekenden daarenboven op de sympathie van Europa, die hun in 1848 en volgende jaren zoo te stade was gekomen. Evenwel, daarin vergisten zij zich. Verder dan het richten van vertoogen gingen de mogendheden niet. Alleen Napoleon koesterde een korten tijd oorlogzuchtige plannen, Engeland zoomin als Oostenrijk had daar neiging toe; zelfs de wensch van Napoleon om de zaak van Polen op een congres te behandelen, werd door geen van beide ondersteund , toen Rusland volharden bleef bij een volstrekt afwijzende houding tegenover elke poging tot inmenging in wat het een binnenlandsche aangelegenheid achtte. Wat nog erger voor Denemarken was, keizer Napoleon was van oordeel dat het zich vergreep aan het nationaliteitsbeginsel en onttrok het daarom zijn steun; terwijl hij nogmaals te kennen gaf, dat de onschendbaarheid der Deensche monarchie geenszins een hoeksteen van het Europeesch evenwicht kon heeten. En tegelijk bleek het dat Oostenrijk en Pruisen, hoe ook overigens verdeeld, in de zaak der hertogdommen hand in hand bleven gaan. Door het patent van Maart was opnieuw aan Holstein een wijziging in zijn grondwet opgelegd, zonder medewerking der standen, terwijl ook op andere punten de overeenkomsten van 1852 waren geschonden. De Duitsche Bond kreeg daardoor recht tot tusschenkomst, en, als Denemarken zich niet voegde, tot executie. Daarover waren Bismarck en Rechberg het eens, en wanneer dat het geval was, was het niet waarschijnlijk dat de Bondsdag niet zou toestemmen. . . . , Iutusschen waren in Duitschlaud de gemoederen in hevige beroering gekomen en werd de eisch algemeen gehoord, dat, daar Denemarken de verdragen van 1852 had verbroken, Duitschlaud onmiddellijk het recht had Sleeswijk-Holstein van het Deensche juk te bevrijden. De Nationale Vereeniging sprak dit gevoelen uit iu een manifest (dat zich overigens zeer bitter tegen de Pruisische regeering uitliet), en dit vond zooveel weerklank, dat de regeeringen van enkele kleine staten zich door de beweging lieten meesleepen en die van Oldenburg in den Bondsdag een voorstel deed tot onmiddellijke tusschenkomst. Natuurlijk dat Bismarck en Rechberg van zulk een optreden, dat bijna zeker een Europeeschen oorlog moest veroorzaken, niet wilden weten, en zoo werd tot groote verontwaardiging der meerderheid van het Duitsche volk in den Bondsdag alleen het besluit genomen, om aan de Deensche regeering den eisch te stellen binnen zes weken het Maart-patent terug te" nemen, onder bedreiging van executie. Daar het te voorzien was en ook uit de maatregelen der Deensche regeering en de sterke beweging van het Deensche volk bleek , dat Denemarken niet dan voor geweld zou wijken, werd terstond gehandeld over de uitvoering der executie, waarbij Oostenrijk en Pruisen, ter wille van Europa, besloten op den achtergrond te blijven. In Augustus, terwijl het vontencongres nog bijeen was, kwam bij den Bondsdag werkelijk de verwachte weigering van Denemarken in, en dus werd daar iu October besloten Hannover en Saksen met het stellen van het 6000 man sterke executiekorps te belasten, dat door een door Oostenrijk en Pruisen te levereu reservekorps zou ondersteund worden, als dat noodig was. ^ Er volgde nu een tijd van drukke onderhandelingen, daar Engeland alle mogelijke moeite deed om de executie te voorkomen en Denemarken te bewegen tot het opgeven van tegenstand daartegen, en tevens de sedert het Vorstencongres bestaande spanning tusschen Oostenrijk en Pruisen een samenwerken van deze beide mogendheden, waarvan toch alles afhing, bezwaarlijk maakte. Regeering en volk in Denemarken werden door den nu ontstanen stilstand vervuld met nieuwen moed. Hall hoopte dan ook de nieuwe grondwet voor Denemarken en Sleeswijk in een ommezien afgekondigd te krijgen. En werkelijk gelukte het hem haar aanneming in den Rijksraad met overgroote meerderheid door te zetten, niettegenstaande den tegenstand der conservatieven, die de verdragen van 1852 en daarmede den vrede hoopten te behouden. Maar toen hij het wetsontwerp den koning wilde voorleggen, vond hij dezen op het sterfbed. Wel trachtte men den stervende tot onderteekening te bewegen, doch tevergeefs. »lk wil niet onderteekenen, laat dat Christiaau doen," was het eenige antwoord, en kort daarna blies Frederik \ 11, den 15den November 1863, den laatsten adem uit. De Deensche koninklijke manstam was uitgestorven. Het Loudeusche protocol trad in werking. Successie- Het mislukken van het Frankforter vorstencongres was een veel strijd en erger teleurstelling voor keizer Frans Soseph geweest dan voor RechBonds-execu- ^ ^ ^ bezorgdheid de spauniug tusschen Oostenrijk en Pruisen zag toenemen, juist in een tijd dat Oostenrijk opnieuw van Rusland vervreemd was. Hij zocht naar een gelegenheid om weder tot samenwerking te geraken, waartoe de Sleeswijk-Holsteinsche zaak gereede aanleiding bood. Nog meer werd hij in die neiging versterkt, toeu in November geheel onverwacht door Napoleon verklaard werd, dat het, nu de verdragen van 1815 niet meer bestonden, tijd werd om door een Europeesch congres den toestand van het vaste land opnieuw te regelen, en kort daarna uit Parijs de uitnoodigingen aan de hoven van Europa verzonden werden tot bijwoning van een congres der Europeesche vorsten te Parijs. Het was Napoleons laatste poging om in Europa het overwicht te herwinnen, dat hem sedert het mislukken zijner Poolsche plannen begon te ontvallen, tot groot nadeel ook voor zijn positie binnen Frankrijk. Gelukte het hem het denkbeeld te verwezenlijken, dan zou hij, als de arbiter van Europa met nieuwen glans omstraald, ook bij het Fransche volk stellig in achting rijzen. Hij voelde dat hij zoo iets noodig had, want zijn regeering verloor zichtbaar in populariteit. Clericalen en liberalen maakten gemeenschappelijk oppositie en de concessies, die hij deed, bevredigden niet, integendeel zij gaven aanleiding tot nieuwe eischen. Aan de Europeesche hoven echter wekte zijn uituoodiging slechts ongerustheid en ergernis. Te Weenen vooral gevoelde men zich bedreigd ; meer dan eenige andere staat berustte Oostenrijk op de verdragen van 1815. Elke herziening daarvan kon een gevaar voor de monarchie wezen, vooral wanneer zij van de zijde van Frankrijk kwam, waar de revolutie op den troon zat! Geen beter waarborg daartegen in Rechberg's oog dan nauwe verbinding met Pruisen, waar de regeering, welke plannen zij ook mocht smeden, in alle geval een sterk antiliberale kleur droeg. Bismarck kwam deze wending der Oostenrijksche staatkunde uiterst irelegen. Voor den beslissenden strijd om de macht in üuitschland, dien hij wist dat eenmaal komen, moest was de tijd nog niet gekomen; Oostenrijk had zoo pas gevoeld dat het over Pruisen niet kon zegepralen en zou daarom vooreerst een des te bruikbaarder bondgenoot zijn. En dat bondgenootschap was te minder te versmaden, nu door den' dood van Frederik VII de Sleeswijk-Holsteinsche quaestie in een nieuw tijdperk trad en de inzichten en plannen van den Pruisischen minister ook op dit punt lijnrecht in strijd waren met de wenschen der Duitsche natie. Op den 16dtn November 1863, den dag na het overlijden van Frederik VII, weTd te Kopenhagen prins Christiaan van SleeswijkHolstein Glücksburg, de in het Londensche protocol erkende erfgenaam van het koninkrijk en de hertogdommen, als koning Christiaan IX uitgeroepen. Maar op dienzelfden dag verscheen ook een verklaring van den erfprins Frederik van Sleeswijk-Holstein Augustenburff, dat hij, volgens erfrecht, daar zijn vader te zijnen gunste van zijn rechten .afstand gedaan, als Hertog Frederik VIII de regeering over Sleeswijk-Holstein aanvaardde, de grondwet van 1848 erkende eu den Duitschen Bond opriep tot bescherming van zijn recht. Niettegenstaande het Londensche protocol, de met hertog Christiaan van Augustenburg gesloten overeenkomst en diens tegen klinkende munt verkregen toezegging voor zich en zijn familie, om niets te doen wat de opvolging der Glückburgsche lijn in de lauden van den koning van Denemarken kon verhinderen, werd dus het erfopvolgingsvraag- stuk opnieuw geopend. Geheel Duitschland ontstak in geestvervoering, toen het dit vernam. Nu was de tijd daar, om den smaad van de jaren der reactie uit te wisschen en Europa te toonen dat Duitschland zijn recht en de rechten zijner aanverwanten wist te handhaven! Iedereen juichte den pretendent toe. Niemand vroeg hoe het met de rechtmatigheid van diens aanspraken stond. Toch was deze minst genomen twijfelachtig. De erfprins had tegen de belofte zijns vaders in 1852 met dadelijk geprotesteerd; eerst na 1856, toen opnieuw moeilijkheden tusschen Denemarken en den Bond rezen, had hij een verklaring van voorbehoud zijner rechten openbaar gemaakt, waarop niemand gelet had, daar hij zoolang zijn vader leefde, geen recht had als hoofd van zijn huis op te treden. Daarom beriep hij zich dan ook op den afstand van zijn vader, waartegen echter aangevoerd kon worden, dat dit hem nog geenszins het recht gaf om de door zijn vader gedane belofte te SClDoch'over deze vraag brak men zich in Duitschland het hoofd niet. Evenmin in Holstein, waar de handelingen der Deensche regeering den weerzin tegen de vereeniging met Denemarken bij het volk levend g hielden en waar men niet vergeten was, dat losmaking van Denemarken, vereeniging met Sleeswijk en regeering van Augnstenburg te zameu de leuzen' waren geweest, waaronder men in 1848 en volgende jaren zoo lang en bitter had gestreden en geleden. Ook een aant. Duitsche vorsten, "iet alleen de hertog van Koburg, die al vroeg de zaak van Augnstenburg als een nationale zaak had voorgestaan, maar ook n cronthprt.otren van Baden en Oldenburg en een aantal anderen waren „p de hand van erfprins Frederik. B«d. denzelfden 16'- November, toen de pretendent zijn verklaring afkondigde, trad de B.densohe bondsnezaiit al» ziin vertegenwoordiger bij den Bondsdag op, wat de groothertog uitdrukkelijk had veroorloofd, en proteatede tegen elke .ebending van I. recht. » gezant van Oldenburg protesteerde den volgende» dag tégen d. erkenning van koning Cbristiaan aU hertog .an Holste,», twee dafeu later erkende hertog Ernst den erfpr.n. als hertog van sZw^-Holatein . daarin weldra door den groothertog van Saksen Weimar en een aantal andere vorsten gevolgd. Als zoo d vorsten deden, wat was dan niet van het volk te wachten. E tegelijk gebeurde te Kopenhagen datgene wat nog ontbrak om de vLrLen van 1852 formeel te vernietigen. Chnstiaan IX had den 18den November de nieuwe grondwet door zijn onderteekening bC Detifute koning was volstrekt niet, als zijn voorganger, een EiderDeen in zijn hart. Hij wenschte niets liever dan ook zijn Duitse onderdanen recht te doen en de oude verhoudingen zooveel mogehj te herstellen. Dat wist men in Denemarken en het sterven des kom g voordat hij de nieuwe grondwet onderteekend had, gaf aanleiding o ernstige gisting. Men vreesde dat zijn opvolger zijn bekrachtiging zou weieeren. Het volk van Kopenhagen stroomde samen voor het ualeis toen op den 18.ne langer hoe van 10 Janu. . j zette en de beweging in Duitschland hoe g ari1864 Terker werd en alle patriotten, zonder onderscheid van richtmg, sterker we , ^ ^ Pruisevl eu Oostenrijk toegeschreven ^Temen te verijdelen, begon, aoodra de bondatroepen in Holstei» de beweging voor Angostenburg zoo open^k en a g „«en dat de erfprins zich onmiddellijk naar Kiel begaf en d „iet allee» «... hof, maar *lb een soort van regeenng 1 h d»t deze het door de bondscommissarissen ingestelde bestuu ££ doorlichtte en bijstond, maar er werkelijk niet zeld» het handen liad. De bondscommissarissen lieten dat alles t trouwens de Saksische regeering begunstigde de beweging openlijk en dp Hanuoversche deed er niets tegen. Het "evol" was, dat men ten slotte in Duitschland vollen vrede ha mef een executie, die hetzelfde teweeg bracht als de begeerde bezetZ "es Tands zou hebben. Zelfs dacht Beust. in overleg met de Beiersche en Wnrtemberpohe regeeringen, de erkenning ~n AnguX *»wel door den Bond al» door den Holste,nseh.n landdag binnenkort door te drijven. ,v / n Een groote vergadering van leden van Duitsche landdagen (eer zoogenoemde Abgeordnetevtag) nam besluiten in gelijken geest, en richtte zeilt een vast comité op tot bevordering der belangen van de» pretendent, dat de leiding van de geheele beweging m banden nam' De Oostenrijksehe regeering was over d,t -rev°lu l0IU,alr g ' dat in de oogen der eonservatieve kabinetten rechtuit m.sdad g was, daar het den Enropeeschen vrede bedreigde, zoo ontstemd dat Bismarck niets behoefde te doen om haar mede te sleepen. Rechberg L niet minder dan hij zelf overtuigd, dat Oostenrij; eri Pruisen^ als zij zich niet door de openbare meening en door de middel- en kleine staten wilden laten op sleeptouw nemen, noodzakelijk terston van Denemarken de onmiddellijke buitenwerkingstelli.^ der "'^we gron wet die met 1 Januari 1864 in werking zou treden, moe,ten eis, , met' bedreiging dat het anders de gevolgen had a te wachten Om de andere Duitsche staten niet te zeer voor het hoold te stooten, werd tusschen beide ministers .fge.proken eerst den Bondsdagjoor te •tellen Slee.wiik in pand te nemen tot Denemarken de m lbo2 op zich genomen verplichtingen nakwam. Bij de stemming eer regeeringen der kleinere staten, die geheel onder den indruk waren der besluiten van den Abgeordnetentag, was het te ™orz,en dat voor dit besluit geen meerderheid zou te vinden zijn en daarom werd wel het voorstel den 288ten December ter tafel gebracht, maar besloot Bismarck bijna terzelfder tijd aan Oostenrijk het ^ gaan eener formeele onderlinge overeenkomst voor te slaan totr^ge ling van verder gemeenschappelijk optreden in de Sleeswijk-Holstei - * DeTnde,handelingen daaro.e, dnnrden niet lang. Wel de keizer al, Rechberg namen het voor.fi met beid, handen aan, en te Weenen werd terstond een ontwerp-verdrag opgesteld. Doch er *as een cering bezwaar. Beide mogendheden waren bereid Denemarken gewapenderhand te dwingen, maar Oostenrijk stond op het onschendbaarheid der Deensche monarchie en Pruisen, altban Bisma^k wilde de hertogdommen geheel van Denemarken losmaken, om ze later te kunnen annexeeren. Met merkwaardige handigheid wist B.smarck uu in plaats van het te Weenen opgesteld artikel, dat bepaalde dat de hertogdommen uiet dan met wederzijdsch goedvinden der beide bondgenooten van Denemarken zouden kunnen worden losgemaakt, een ander aangenomen te krijgen, dat den bondgenooten, als het tot een oorlog was gekomen, de vrije hand liet over de hertogdommen, zij het dan ook steeds in gemeenschappelijk overleg. Daarbij kwam hem vooral de vrees van het Weener kabinet te stade, dat Pruisen, als het verdrag niet tot stand kwam, alleen zou optreden en zich dan in het geheel niet om de onschendbaarheid van Denemarken bekommeren. Niet minder ook bezorgdheid voor de plannen van Napoleon die de Duitsche staten in dien tijd met zoo goed gevolg in hun verzet tegen de wenschen der beide groote stijfde, dat het zooeven genoemd voorstel van 28 December met overgroote meerderheid werd afgestemd. Da onmiddellijk daarop volgende verklaring, dat de inbeslagneming van Slees wijk dan door beide mogendheden zelfstandig zou geschieden, had zoowel bij de regeeringen der middel- en kleine staten als bij het Duitsche volk nieuwe algemeene beweging verwekt. Immers men meende uiet anders dan dat Oostenrijk en Pruisen geen ander doel hadden, dan de verbinding der hertogdommen met Denemarken te handhaven en den bond, of liever het Duitsche volk te beletten Augustenburg tot hertog van Sleeswijk-Holstein te maken, wat trouwens, zoover Oostenrijk aanging, ook niet onjuist was. Zoo hoog was de verbittering ook in Pruisen gestegen , dat het huis der afgevaardigden, dat reeds de handhaving van het Augustenburgsche erfrecht "tot een plicht van Pruisen verklaard had, aan de regeering de voor de militaire maatregelen tegen Denemarken beuoodigde gelden weigerde, wat Bismarck beantwoordde met de onomwonden verklaring, dat de regeering dan het benoodigde geld eenvoudig zou nemen. Ik behoef niet te zeggen, hoe dat zeggen in Duitschland en Europa werc opgenomen. Ook buiten Pruisen was de beweging zoo sterk, dat deS tegen Denemarken bestemde Oostenrijksche troepen den omweg over Silezië moesten maken, om niet het Saksisch en Beiersch gebie te betreden, en dat zelfs Hannover den doormarsch van Pruisische troepen slechts na eenig verzet toeliet. Te Weenen was men dientengevolge zoozeer bezorgd geworden, dat de Bond zich aan Denemarken vergrijpen en een algemeenen oorlog verwekken zou, dat men over den tegenzin tegen het weglaten der waarborging van Denemarkens onschendbaarheid heenstapte, en de overeenkomst met Pruisen den 16"™ Januari 1864 onderteekend werd. Behalve het stellen van een ultimatum aan Denemarken tot opheffing der nieuwe grondwet binnen 48 uren, het nemen van alle maatregelen die noodig waren om Sleeswijk, desnoods met aanwending van geweld, te bezetten, verhindering vau elke beweging in Sleeswijk ten gunste van Augustenburg, Denemarken of de democratie, en de invoering van gemeenschappelijk bestuur in Sleeswijk na de bezetting des lands, bepaalde de overeenkomst nog dat beide mogendheden een eventueelen voorslag tot het houden van een Europeesche conferentie, echter alleen als de grondwet opgeheven of Sleeswijk bezet was, zouden aannemen. De reeds vermelde bepaling omtrent hetgeen gedaan zou worden, als de traktaten van 1852 door een oorlog met Denemarken te niet waren gedaan, sloot het stuk. Wegens de haast waarmede alles moest worden afgedaan, waren de gewone formaliteiten weggelaten. Er was gezegd dat deze overeenkomst alle kracht van een formeel verdrag zou hebben. Onmiddellijk na de onderteekening werden alle inmiddels door de wederzijdsche militaire autoriteiten afgesproken maatregelen uitgevoerd en zetten zoowel de Oostenrijksclie als Pruisische troepeu 23,000 en 37,000 man sterk (zonder nog de Pruisische reserve te rekenen), zich in beweging. Nog op den eigen dag der teekening werd door de Oostenrijksche en Pruisische gezanten te Kopenhagen het ultimatum aan de regeering medegedeeld. Monrad verzocht vergeefs uitstel om te kunnen onderhandelen en gaf daarop den 18den een weigerend bescheid. De oorlog was begonnen. Reeds den ZO*"® Januari aanvaardde de 80-jarige veldmaarschalk vo=9t^nn^an Wrangel het opperbevel over de vereenigde strijdkrachten van Pruisen den Duitschen Oostenrijk, en rukte zonder zich aan de protesten der bondscom- oorfog. missarissen te storen, Holstein binnen, om van daaruit de operatiën te beginnen. In Duitschland werd dit opgenomen als een schending der rechten van den Bond. De aanvoerder der bondstroepen, de Saksische generaal Hohe, wees met verontwaardiging Wrangels voorstel van de hand om zich onder dieus bevel te stellen en deel aan den strijd te nemen. Niemand geloofde de verklaring der beide regeeringen dat zij de rechten van den Bond zooveel mogelijk zoudeu eerbiedigen. In Zuid-Duitschland sprak men van niets minder dan van in Holstein geweld met geweld te keeren en ook in het noorden was de geheele pers eenstemmig met alle mogelijke vereenigingen in afkeuring van het gedrag der mogendheden. Vooral de reactionnaire Pruisische re-eerins en natuurlijk met name haar leider, de aartsjonker Bistnarck, warren het mikpunt van de hevigste beschuldigingen en verwenningen. Maar de Duitsche regeeringen, die tot nog toe zoo bout hadden esproken, hielden zich nu stil. Het gevoel van haar onmacht, nu beide groote mogendheden eendrachtig waren, drukte ze ter neer. Weldra bedaarde daarop ook de beweging onder het volk Velen zagen in, dat het al te dwaas zou zijn als Duitschers de Oostenrijkers en Pruisen gingen verhinderen de Denen aan te vallen. In Europa was de pers over het algemeen niet mmder lmd in liaar afkeuring. Vooral in Engeland. Daar was sedert het huwelijk van den prins van Wales met een dochter van Christiaan IX (die toen nog uiet op den Deenschen troon was gekomen) de zaak van Denemarken "g il populairder geerden dan zij .1 .» e„ had Rusaell» jK.Ut.ek da,; ook lang «iet algemeene goedkeuring gevonden. Palmerston, de tLZ de, toenmalige regeenng, waarin Ru»ll de bn.tenl.ndsehe '.ken leidde, uitent vertoornd dat men de hand soeg aan het „,k van 1852. De mini,terieele pera sprak luide uit, dat Denemarken. onschendbaarheid, het ke.tte wat het wilde gehandhaafd Zoo sprak het van zelf dat op de tijding van het optreden van Oostenrij en Pruisen in een deel der pers onmiddellijk met het zenden van een vloot naar de Oostzee gedreigd weid. Zelfs Russell zag zich verplicht aan de hoven, die bij het Loudensche protocol geïnteresseerd waren, gemeenschappelijke maatregelen voor te stellen al drong iy oc> ij Denemarken aan op opheffing der grondwet, om daardoor den Duitschers het voorwendsel tot oorlog te ontnemen. Maar hij kreeg geen andere dan ontwijkende antwoorden, terwijl Monrad zich op de onmogelijkheid beriep om zonder een staatsgreep, waartoe niemand de hand wilde leenen aan het ultimatum te voldoen. Napoleon gal openlijk te kennen, dat hij niet den minsten lust had zich in een oorlog te wikkelen. Ongetwijfeld werd hij daarbij evenzeer gedreven door zijn wensch om Pruisen te believen, dat hij tegen Oostenrijk hoopte te gebruiken, als door werkelijke beduchtheid voor een strijd met Duitsland en Oostenrijk tegelijk en door den lust om aan Engeland betaald te zetten, dat het zijn voorstellen tot het houden van een Europeesch vorstencongres zoo goed als rechtstreeks had afgewezen. Ook Rusland had weinis lust het liberale Denemarken bijstand te verleenen en bepaalde zich tot algemeene uitdrukkingen omtrent de wenschelijkheid van het behoud van den vrede en de handhaving der traktaten. Het eenige ffevolg van Russells bemoeiingen was dan ook, dat de Denen de hoop dat Europa iets voor hen doen zou, niet opgaven en daardoor ges ij werden in hun weigering om van de verbinding met Sleeswijk at te zien. De houding der van alle transacties afkeerigen maakte eene conferentie der mogendheden, die bij het Londensche protocol geïnteresseerd waren onmogelijk, niettegenstaande Oostenrijk en Pruisen daarin in beginse hadden toegestemd. Men kon onmogelijk iets dergelijks beproeven, als Denemarken in geen enkel opzicht wilde toegeven. De wapenen moesten beslissen. ., Niettegenstaande het verbazend verschil in krachten tussche» beide partijen behielden de Denen goeden moed. Zij vertrouwden vast op de sterke stelling, waarin hun leger op het smalste punt van Sleeswijk, „iet ver van de Eidergrens, den vijand afwachtte. Het bekende Dannewirk scheen door den aanleg van nieuwe zwaar bewapende schansen onneembaar geworden, terwijl oostelijk de breede Schlei en weste^jk de kleinere rivieren Reine en ïreene alle Üaukaanvallen beletten Het eenise overgangspunt over de eerste, Missuude, was sterk verschanst, en 'de oevers der rivieren waren even moerassig als het terrein voor het Dannewirk zelf. Aan weerskanten belette de zee, welke zich geheel i„ Deensche handen bevond, elke mogelijkheid eener omtrekking Al wat van de Deensche krijgsmacht beschikbaar was, 10,000 man (de Sleeswijk-Holsteinsche troepen waren als onbetrouwbaar op de eilanden gebleven), was in deze stelling onder generaal de Meza samengetrokken. De chef vau den Pruisischen generalen staf, generaal Helmuth von Moltke, toen nog alleen in Pruisen als een buitengewoon bekwaam officier bekend, had dan ook in zijn operatieplan slechts demonstratien te-en het Dannewirk en Missuude opgenomen, maar een overgang over He Schlei, ver beneden Missunde, ontworpen, te ondernemen door de vau Kiel en Eckernfjörde oprukkende troepen van prins 1 redenk Karei, die daarop den vijand in den rug zou kunnen vallen, wat waarschijnhj tot een catastrophe van het Deensche leger zou leiden. Moltke bezat toen echter nog lang niet zooveel gezag, dat, als m later tijd, den aanvoerders eenvoudig werd gelast zijn plannen uit te voeren; integendeel, aan Wrangel was het plan wel voorgesteld, maar hem was tevens vo e vrijheid gelaten om het uit te voeren. Toen dan ook den laa sten Januari in den krijgsraad te velde de eerste operatiën werden overlegd werd het niet gevolgd, maar voegde men zich naar Wrangels wensch om den hoofdaanval op Missunde te richten. Den volgenden dag trokken de bondgenooten daarop den Eider over. De Oostenrijkers, onder generaal Gablenz en een Pruisische garde-divisie gingen regelrecht op het Dannewirk los, wat den 3^ Februari tot een gevecht der eersten met de Denen bij het dorp Overselk leidde, waarbij de Oostenrijkers met goed gevolg den aan de Franschen afgezienen bajouetaanval beproefden. Niettegenstaande zelfs nu, bij de ouderwetsche bewapening der Denen, hun verlies dat van den vijand overtrof, zagen de Oostenrijksche aanvoerders hierin de bevestiging van hun in 1So9 opgevat denkbeeld, dat de Franschen alleen aan deze wijze van aanvallen hun overwicht op het slagveld te danken hadden. Zonderling genoeg kwamen zij niet op het denkbeeld, dat de uitslag een geheel andere zou geweest zijn, als de Denen dezelfde geweren hadden gehad als de Pruisen, die voor het eerst met het „zündnadelgeweer" (den oudsten achterlader) te velde waren getrokken. Het is waar dat zij in dezen veldtocht maar zelden gelegenheid hadden, de werking van dit moderne wapen in het groot te leeren kennen, maar van de voordeelen van het nieuwe geweer tegenover de trompladers hadden zij zich ook zonder dat kunnen overtuigen. Maar zoowel voor deze als voor menig andere in het Pruisische leger ingevoerde nieuwigheid bleven zij stelselmatig blind. Terstond na het gevecht bij Overselk werd een aanval op het Dannewirk voorbereid, terwijl een sterke vorst de nadering gemakkelijker beloofde te maken. Ondertusschen had prins Frederik Karei zijn beide divisien tegen Missunde gevoerd, wat tot niets dan een nuttelooze kanonnade leidde, daar de overgang ondoenlijk bleek. Gelukkig werd Wrangel bewogen verlof te geven tot een den prins door den overste Blumenthal aanbevolen overtocht op het door Moltke aangewezen punt. Werkelijk gelukte hij daar in den vroegen morgen van den 6den Februari. Maar toen bleek het dat hij overbodig was geworden, want de Denen waren den vorigen dag reeds afgetrokken. En niet alleen daar, maar overal. De Meza had nl. ingezien, dat zoowel de bewapening der schansen als de hoedanigheid zijner meesta kort geoefende en, bij gebrek aan een genoegzaam aantal beroepsofficieren, niet voldoende aangevoerde troepen niet bestand was tegen de bondgenooten en daarom aan den krijgsraad voorgesteld het eemge leger dat Denemarken bezat, niet aan vernietiging bloot te stellen, maar liever de stelling te ontruimen. Hij wist dat hij daarmede zich in Denemarken onmogelijk maakte, maar hij begreep wat zijn plicht was. Slechts één generaal dorst tegenspreken. Zoo kwam dat den 5den Februari het Deensche leger in vollen aftocht naar Jutland was en den overgang naar de de eilanden dekkende Düppeler schansen. De bondgenooten gingen terstond tot vervolging over, waarbij de Oostenrijkers opnieuw, bij Oversee, met groot verlies de Deensche achterhoede met de bajonet overhoop wierpen. Zoo was dan het eerste doel bereikt en Sleeswijk op weinige stroaken grondgebied na in Duitsche handen. In Denemarken was inen woedend, in het buitenland ontsteld, in Duitschland, niettegenstaande een gevoel van voldoening over de nederlaag der Denen, ontevreden en bevreesd dat Oostenrijk en Pruisen nu alle rechten van den Bond zouden schenden. Ernstige botsingen in Holstein tussehen de Pruisische militaire overheden en die van den Bond gaven zelfs aanleiding tot nieuwe spanning tussehen de groote en de middelstaten. Tntusschen had het Engelsche kabinet opnieuw een uitnoodiging tot de overige protocolmogendheden gericht om een conferentie te Londen te houden, maar hoewel Denemarken ditmaal had toegestemd, weigerde het de door Oostenrijk en Pruisen gestelde voorwaarde aan te nemen, om eerst Düppel en het eiland Alsen te ontruimen. Integendeel, het bereidde zich op krachtigen tegenstand voor. Alle Oostenrijksche, Pruisische en Duitsche schepen in Deensche havens werden in beslag genomen, de Duitsche Oostzeehavens geblokkeerd. De oorlog moest dus worden voortgezet. Doch over de wijze hoe dit geschieden moest, waren de boudgenooten het niet eens. Tn Pruisen was Moltke tegen een beleg der Düppeler schansen, waarachter het grootste gedeelte der Deensche krijgsmacht zich had teruggetrokken, omdat dit naar verhouding veel te veel bloed en tijd zou kosten, maar stond een onmiddellijke bezetting van Jutland voor, welke naar zijn meening veel eerder de Denen tot toegeven zou bewegen. Dit plan stiet echter op beslisten tegenstand bij de Oostenrijkers, die vreesden dat daaruit nieuwe verwikkelingen met het buitenland zouden ontstaan en gaf aanleiding tot nieuwe onderhandelingen te Weenen, ditmaal gevoerd door generaal Manteuffel, den vertrouwden militairen kabinetchef van koning Willem, die veel in vertrouwelijke zendingen gebruikt werd. Het duurde lang eer beide partijen het eens werden; in Oostenrijk begon men allen lust te verliezen in een oorlog, die veel geld en misschien zelfs veel bloed zou kunnen kosten en die allicht grooten omvang kon krijgen, terwijl zoowel de financieele als de binnenlandsche toestanden van dien aard waren dat een oorlo? allerbedenkelijkste gevolgen kon krijgen. SclimerW vooral was zeer tegen een oorlog, die, ter wille van Pruisen gevoerd, Oostenrijk in Duitschland even impopulair maakte als Pruisen. Slechts met moeite wist Rechberg verder samengaan door te zetten , en om dit mogelijk te maken waren een aantal concessies van Pruisische zijde noodig. Zoo werd in het gewijzigd verdrag bepaald dat wel Jutland, althans ten deele, zou worden bezet, maar alleen om Denen onmogelijk te maken van uit Fredencia den aanval op, Duppe en Alsen te storen. En wat nog veel meer beteekende, liet o artike van de overeenkomst van 16 Januari werd opnieuw gewijzigd en en verbondenen opgelegd op de te houden Europeesche conferentie voor e uersoneele unie tusschen Denemarken en de hertogdommen op te treden. Onmiddellijk daarop werden de operaties hervat. De Pruisen hadden reed< in de vorige maand de Juttische stad Kolding bezet; nu rukten zij verder het land binnen en sloten Fredencia in, terwijl de Oosten ri kers aan de Deensche achterhoede bij Veile een nederlaag toebracht, welke den aftocht van het Deensche korps achter den Ljimford %eroorzaakte Voor storing van een beleg van Düppel kon nu geen vrees meer bestaan, en zoo werd dit den 15*°" Maart begonnen. Een poging om door een overval zich van het eiland Alsen meester te maken en daardoor de verbinding der schansen met de Deensche eilanden af te sniiden mislukte door het plotseling opsteken van een storm, die Zte'J ,»» t^pen o»,»W e„ dn. bleet er met. ove, DUppe, werd „ « P-J- - lang In den oorlog hadden tot nog toe eigenlijk alleen de Oosten rijkers met roem gevochten; de Pruisen hadden geen enkel belangrijk r ■+ „„ te teekenen srehad. De eer der Pruisische wapenen aJge»d,ttTv Pruis.» toonde ... bet vermocht. Ook het politiek" belang, nu de Europeesche conferentie na lange onderhandelingen tusschen de kabinetten eindelijk tot stand zou komen. Denemarken bad, toe» een groot M « J-* ■ » tegenstand daartegen opgegeven en zij» beide t bereid mits de Duitsche Bond een vertegenwoordiger zond de verdragen van 1852 niet meer als uitgangspunt voor de onder ha deliligenwerden ogenomen. Beide voorwaarden waren ,» de ooge» zoowel van Bismarck als van Rechberg allernoodzakelijkst. Want dat de Bond geen deel had genomen aan het protocol van 1852, liad het optreden van Augustenburg en de nu ontstane scheuring in Duitscliland met al de daarmede samenhangende moeilijkheden mogelijk gemaakt. Er moest daarom voor gezorgd worden, dat niet alleen Pruisen en Oostenrijk, maar geheel Duitscliland gebonden werd aan het besluit dat op de conferentie werd genomen. Doch het duurde lang voor dat de Bond, ook nadat liet de uitnoodiging van Engeland ontvangen had, tot een besluit kwam, zoodat van een opening op 12 April, zooals bepaald was, geen sprake kon zijn. Trouwens, dit was ook niet het belang van Pruisen, dat de onderhandelingen niet wenschte geopend te hebben vóór Düppel was gevallen. En dat laatste scheen niet spoedig waarschijnlijk, niettegenstaande nu het beleg met kracht werd begonnen en voortgezet en een geweldig bombardement de zes schansen en hare verbindingswegen en ook de werken op het eiland Alsen en de stad Sonderburg teisterde. De Denen verloren daardoor niet alleen een groot getal manschappeu, maar ook hun vertrouwen op de onneembaarheid hunner werken, en vooral op de bescherming van de gepantserde drijvende batterij Rolfkrake, die de Pruisische batterijen van zee uit had moeten beschieten, maar hare pogingen weldra opgaf. De toestand werd weldra bedenkelijk, maar de Deensche regeering was huiverig de verantwoordelijkheid van een ontruiming op zich te nemen. Zoo werd de wederstand, niettegenstaande het verpletterend vuur der belegeraars, voortgezet. Om zijn troepen zooveel mogelijk te sparen, had generaal Gerlach (de Meza had na het verlaten van het Dannewirk het bevel moeten nederleggen) zijn 12,000 man infanterie grooteudeels achter de schansen gehouden en in deze slechts de hoog noodige wachtposten gelaten. Dat gaf aan prins Frederik Karei gelegenheid om in den nacht van den 17den op den 18den April zijn kolonnes tot vlak bij de werken te voeren en in den vroegen morgen zoo plotseling de bestorming te doen beginnen, dat de Pruisen grootendeels eerder dan de Deensche bezettingen 111 de schansen waren. Toen volgde een verbitterd gevecht, dat ten slotte met den terugtocht der Denen naar het door bruggen met het vaste land verbonden eiland Alsen eindigde. De verliezen aan dooden en gewonden stonden voor beide partijen gelijk (1100 man), maar de Denen hadden 3600 gevangenen verloren en al het geschut eD verder materiaal. Zoo groot was de indruk dien dit eerste schitterende wapen- feit van het hervormde Pruisische leger iu Kopenhagen maakte, dat al tien dagen later op bevel der Deensche regeering Fredencia ontruimd werd en daarop geheel Zuid-Jutland zonder tegenstand aan den bondgenooten werd overgelaten. Maar om, door Sleeswijk op te geven, terstond vrede te verwerven, daartoe konden de Denen niet besluiten, al konden zij zich niet ontveinzen dat lang niet alle mogendheden hun zaak begunstigden. Met name had Napoleon zich tegen hen verklaard. Al in Maart had hij het houden eener volksstemming in de hertogdommen voorgeslagen en was daarover met Bismarck inon erhandelingen getreden, die kenlijk ten doel hadden Pruisen van Oostenriik te scheiden. Daarbij had hij zicli voor een voorstander van een Pruisische annexatie verklaard, voor zoover deze althans overeenkwam met den wensch der bevolking. Gevolg hadden die onderhandelingen niet; alleen deden zij Bismarck met meer gerustheid de opening der conferentie te gemoet zien. De Londen- De sureek woordelijke langzaamheid van den Bondsdag was oorzaak rentie. C°nfe' dat het tot den 258ten April duurde eer de aankomst van lieust a s gevolmachtigde van deze doorluclite corporaue, u, «r n — — rentie mogelijk maakte. Onmiddellijk stelden toen de onzijdigen (de gevolmachtigden van Engeland, Frankrijk, Rusland en Zweden) een wapenstilstand voor. Daar werd lang over gedebatteerd, daar de Denen de blokkade der Duitsche havens niet wilden opbellen, als ine u land ontruimd werd. Eindelijk kwam men tot overeenstemming, de blokkade werd opgeheven en Jutland wel niet ontruimd, maar onder Deensch burgerlijk bestuur gelaten. Den II*- Mei ging de wapenstilstand in. Hij zou een maand duren, tenzij hij verlengd werd. Reeds bij deze voorloopige onderhandelingen was gebleken, a Denen vast op hun recht bleven staan. Behalve aan de natuurlijke eigenschappen van het Deensche volk lag deze, onder de bestaande omstandigheden misplaatste, stijfhoofdigheid vooral aan Palmerston en de Engelsche ministerieele pers, die voortgingen om zich in de Ueltigste taal tegen de eischen der mogendheden en nog meer tegen die der Duitschers uit te laten. Op de conferentie zelf werden de Deensche gevolmachtigden in hun verzet niet minder gestijfd door den tegenzin der onzijdige diplomaten om het werk van 1852 ongedaan te maken. Evenwel, dat een voortduren der bestaande verbinding hertogdommen met Denemarken volstrekt onmogelijk was, moest zeU den meest conservatieven diplomaat duidelijk worden. Bismarck had aan de Pruisische overlieden in Sleeswijk last gegeven elke agitatie ten voordeele der volledige scheiding zooveel mogelijk te begunstigen, wat ten gevolge had dat in Sleeswijk niet minder dan in Holsteiu, op tallooze volksvergaderingen en in alle bladen, het „los van Denemarken werd uitgeroepen. Ook in Pruisen zelf legde de regeering de beweging ten gunste der hertogdommen nu geen enkel beletsel meer in den weg; alle "partijen namen er gelijkelijk aan deel, de conservatieven niet minder dan de liberalen Dat laatste deed zich trouwens overal in Duitschland voor. Nu de overmacht der Duitsche wapenen zoo voldingend was bewezen, stemden ook allen, die tot nog toe twijfelmoedig waren geweest, mede in het algemeene koor in. De Oostenrijksche regeering was weinig inet de beweging ingenomen, maar zij stond er machteloos tegenover. Daarenboven mocht zij niet den schijn hebben bij Pruisen achter te staan in ijver voor Duitschlands recht. Een gelukkig zeegevecht door twee Oostenrijksche fregatten onder kapitein Tegetthoff tegen drie Deensche, bij Helgoland, had zoo pas den naam van Oostenrijk nieuwe populariteit verschaft; zij moest toezien die niet te verspelen. Evenwel, zij zou zeker nog lang aan de onschendbaarheid van Denemarkeii hebbeu vastgehouden, wanneer de Denen zelf dat niet onmogelijk hadden gemaakt. Toen de onmogelijkheid om de bestaande verhoudingen tusschen het koninkrijk en de hertogdommen te bestendigen, ook aan de onzijdigen voldingend bewezen was, schoot er niets over, tenzij men tot een volledige scheiding wilde overgaan, dan een personeele Unie. Zooals wij weten, had Pruisen bij het Maartverdrag daarin moeten berusten. Zoo zou dan waarschijnlijk geen andere uitkomst de conferentie hebben bekroond, niettegenstaande alle verontwaardiging der Duitschers, dan een besluit in dien zin, wanneer niet de Deensche gevolmachtigden den 17den Mei hadden medegedeeld, dat zij in geen geval iu een scheiding der beide hertogdommen van het koninkrijk mochten bewilligen , zelfs niet als de Deensche koning daar als hertog werd erkend. Daarmede was de personeele Unie even goed als elke audere verbinding van de baan, en bleef er voor de conferentie niets over dan te beproeven of het mogelijk was, een andere voor beide partijen aanneembare oplossing te bedenken. Het gevolg was dat den 288,en door de gevolmachtigden van Oostenrijk, Pruisen en den Boud werd voorgesteld den erfprins van Augustenburg als hertog van Sleeswijk-Holstein 1T 11 te erkennen, waartegenover de Engelsche gezanten het voorstel deden Slees wijk in een Duitsch en een Deensch gedeelte te splitsen met de Schlei en het Dannewirk als grens, en onder een aantal voor de Duitschers volstrekt onaanneembare voorwaarden. De onzijdige diplomaten verklaarden zich even krachtig hier voor, als tegen het plan om Augustenburg te verheffen, want op deze wijs zou voor Denemarken het grootste gedeelte van Sleeswijk en zelfs van het Du.tsche dee behouden zijn gebleven. Zoo kwam men tot geen resultaat, behalve het negatieve, dat de traktaten van 1852 algemeen als vervallen werden erkend. Maar dit laatste vereenvoudigde den toestand niet, want nu behield Rusland zich voor, de door deze op zijde geschoven maar „u door keizer Alexander aan den hertog van Oldenburg overgedragen rechten der Ilolstein-Gotterpsche liju te mogen behartigen. Het werd al half Juni, de wapenstilstand stond op afloopen. Koning Christiaan IX, overtuigd dat Denemarken zelfs van Engeland geen anderen dan diplomatieken bijstand te wachten had zocht zijn ministers te bewegen aan de zaak een einde te maken door de ^rk ari , van 17 Mei terug te nemen en in de personeele Unie te bewilh en. Maar daar wilden dezen en de geheele, nog altijd machtige, EiderDeensche partij niet van hoorei, Zij verklaarden de verantwoordelijkheid voor zulk een handeling niet op zich te kunnen nemen en boden hun ontslag aan. Maar de koning, die herhaaldelijk te hoore kreec dat het Deensche volk hem dan niet langer als koning zou erkennen, moest weldra zijn pogingen opgeven om andere mum> ers te vinden, en er in berusten dat Denemarken het Engelsche voorste ook alleen in zijn ganschen omvang, zoodat het voor de schers onaannemelijk werd, als grondslag van den vrede aannam, maar zich tot geen andere concessie bereid verklaarde. Zoo bleven de Deensche gevolmachtigden ziel, *» »k met alle kraeht verzetten, toen de Pruisische gevolmachtigde Bemstorff, op uitdrukkelijk bevel van Bismarek voorstelde, om, daar er zooveel verschil bestond over de 8»"' van liet Duitsch en Deensch element, de bevolking der verschillende plaatsen zelf te laten stemmen of zij onder Deensch of Duitschl gez wilde staan. Zelfs van een beperking van dit plebisciet tot de streke met cemensde bevolking tusscheu de door Denen en Uuitscie» genomen grenzen (die v,„ Eekernfjörde en Aper.de) .llden de Denen niets weten en evenmin van een verlenging van den wapenstiUand. Dit laatst^'maakte een einde aan de onderhandelingen. Want nu er op geen enkel punt overeenstemming was verkregen, ontbrak elke basis, waarop men kon voortgaan en moesten de wapenen beslissen. Den 25"ten Juni moest de conferentie onder wederzijdsche betuigingen van spijt gesloten worden. Den volgenden dag begon de oorlog weder. De Denen (althans degenen die geen soldaat waren) waren nog Denemarkens altoos vast overtuigd, dat het den Duitschers onmogelijk zou zijn de werping, eilanden te vermeesteren, omdat zij geen zeemacht hadden. Dat en de door Palmerston en de Engelsche pers nog steeds tegen Duitschland volgehouden toon, had hun den moed gegeven om het uiterste af te wachten. Des te verpletterender was de tijding die Kopenhagen slechts enkele dagen na het hervatten der vijandelijkheden bereikte, dat het eiland Alsen door de Pruisen veroverd was en daarbij door de Denen opnieuw een groot verlies aan manschappen en geschut was geleden. Op eens was het einde van den strijd bereikt. Met den wapenstilstand had Wrangel zijn kominando neergelegd. Hij had trouwens bewezen daar geheel ongeschikt voor te zijn, zoowel wegens zijn hooge jaren, als wegens zijn geringe veldheerstalenten en driftig karakter. Prins Frederik Karei, die tot nog toe het Pruisische korps had aangevoerd, dat Düppel had veroverd, trad in zijn plaats en werd op zijn beurt door generaal Herwarth von Bittenfeld vervangen. Onder leiding van den laatsten werden nu onmiddellijk na afloop van den wapenstilstand alle toebereidselen voor een nachtelijken overtocht naar Alsen gemaakt. Daar hadden de Denen een aanzienlijke macht bijeen gebracht, die echter over het geheele eiland verspreid was. Zoo was het mogelijk, dat in den nacht van den 286t™ op den 298t™ Juni de 2500 Pruisen, waarvoor booten voorhanden waren, konden overvaren en door nieuwe, door de terstond naar het vasteland teruggekeerde booten afgehaalde, troepen versterkt worden, zonder dat het den Denen gelukte ergens op het eiland afdoenden tegenstand te bieden. Ook de Deensche zeemacht beantwoordde niet aan de verwachtingen; in plaats van de Pruisische booten, die onophoudelijk heen en weder voeren, om versterkingen over te brengen, in den grond te boren, bepaalde zij zich, na een korte kanonnade tegen de Pruisische batterijen, tot het opnemen van de vluchtelingen. Om 9 uur 's morgens was het geheele eiland op een kleine landtong na, waar de Denen zich inscheepten, in handen der Pruisen, die zelf een gering verlies hadden, maar 2500 gevangenen hadden gemaakt en een massa geschut en oorlogsmateriaal hadden veroverd. In Europa maakte dit stoute wapenfeit minder indruk dan in Denemarken, waar het volk nu op eens bevreesd werd voor een landing op Funen, welke tot nog toe voor volstrekt onmogelijk was gehouden. En tegelijk begon het bekend te worden, dat van Engeland noch Frankrijk bijstand was te wachten en men dus op eigen krachten was aangewezen. Toen ontzonk zelfs den heftigsten Eider-Denen de moed, zij wierpen de schuld op het leger, dat, beweerden zij onbillijk genoeg, zijn plicht niet had gedaan. Daartegen kwam de nu herlevende conservatieve partij met kracht op; sommige generaals wilden zelfs een staatsgreep beproeven, om wraak te nemen op een party, die eerst den oorlog had doorgezet dien het land niet voeren kon, en nu alle schuld op anderen wierp. Algemeeue verdeeldheid brak uit; slechts op één punt was men het eens: dat de vrede moest gesloten worden op de voorwaarden die de overwinnaar zou stellen. Om die vernedering te ontgaan, legden Monrad en zijn ambtgenooten hun portefeuilles den 8»ten juü neder en dwongen daardoor den koning, die hun dat bitter verweet, tot vorming van een conservatief ministerie, dat onmiddellijk om wapenstilstand en vrede vroeg. De bezetting van geheel Jutland, en van de Noord-Friesche eilanden aan de Sleeswijksche kust, voltooide de zegepraal der Duitsche wapenen. De smaad der jaren na 1848 was uitgewischt. Oostenrijk en Pruisen, die toen, de een vrijwillig, de ander gedwongen, de hertogdommen aan Denemarken hadden overgeleverd, hadden ze met hun bloed van het Deensche juk bevrijd. ï)e,i 20Bten Juli begon de nieuwe wapenstilstand, den 25B,cn de vredehandel, waarvoor Bismarck in persoon naar Weenen reisde, om met Kechber" en den Deenschen minister Quaade, zonder omslag, de vereffening der oude quaestie te doen plaats hebben. Vergeefs zocht Beust te bewerken, dat ook de Bond als oorlogvoerende partij werd beschouwd en aan de onderhandeling deel nam. Hij en de andere leiders der middenstaten moesten toezien, dat zelfs de vraag, of Ohristiaan IX wel recht had om de hertogdommen af te staan, daar zijn bezitrecht niet door den Bond erkend werd, eenvoudig werd geïgnoreerd. Den l8ten Augustus 1864 werden de preliminairen reeds onderteekend. De koning van Denemarken stond al zijn rechten op de hertogdommen Holstein, Sleeswijk en Lauenburg aan den keizer van Oostenrijk en den koning van Pruisen af. Jutland bleef bezet tot men het over de oorlogskosten en allerlei andere ondergeschikte punten, o.a. een nadere bepaling der grenzen van Sleeswijk en Jutland, was eens geworden. Daarmede hield zich den verderen zomer een conferentie van diplomaten bezig, zoodat den 309tcn October de vrede van Weenen kon geteekend worden. De' oude Sleeswijk-Holsteinsche quaeatie was beslist; een nieuwe trad in het leven, die weldra de Duitsche quaestie zou worden. Bismarck is steeds bovenal de man geweest, die met de. werkelijk- Toenemende heid rekening hield en daar zijn staatkunde naar inrichtte. Zoo had tusschen^ hij ook, nu hij den tijd nog niet gekomen achtte voor een breuk met oostenrijk Oostenrijk, welke hij wel als op den duur onvermijdelijk beschouwde, maar daarom nog geenszins wilde verhaasten, eerst aan Oostenrijk toegegeven en in de personeele Unie berust, en toen aan het Weener kabinet voorgesteld Augustenburg tot hertog te maken. Met dit laatste voorstel won hij niet alleen den koning, die, hoewel het nut eener annexatie voor Pruisen inziende, toch moeilijk daartoe kon besluiten, omdat hij Augustenburg niet ongenegen was, als den kroonprins, die de zaak van den erfprins steeds had voorgestaan, evenwel onder de stilzwijgende veronderstelling dat deze zich nauw aan Pruisen verbond. Dat laatste was ook Bismarck's meening. Al achtte hij de annexatie der hertogdommen ook oneindig verkieslijker, als de toekomstige hertog van Holstein zich verbond om met Pruisen een dergelijke militaire conventie te sluiten als de hertog van Coburg, aan Pruisen de haven van Kiel als maritiem station en het gezag over het te graven Noord-Oost-Zeekanaal af te staan en andere dergelijke concessies te doen, scheen dit hem ook aannemelijk. Daar zoowel de koning als de kroonprins dat met hem eens waren, koesterde hij de verwachting, dat de erfprins er ook in berusten zou. Te meer, daar deze naar Bismarcks meening eigenlijk niet de minste aanspraak op de hertogdommen mocht maken. Bismarck had in 1852 als gezant te Frankfort de onderhandeling gevoerd, welke tot zijns vaders afstand had geleid en beschouwde, zeer begrijpelijk, het beroep op dien afstand, dat zijn werk te niet deed, van nul en geener waarde. Des te eerder, meende hij, moest dus de erfprins tevreden zijn als hij, al was het dan ook onder zekere beperkingen, hertog werd. Vandaar dat hij met Rechberg in overleg trad, om Augustenburgs verheffing in de conferentie voor te stellen. Natuurlijk behoefde daarbij geen melding te worden gemaakt van de dezen te stellen voorwaarden. Voor Rechberg was het een moeilijk geval. Tot nog toe had hij, evenals zijn meester, met hand en tand aan de verbinding der hertog- domuien met Denemarken vastgehouden. Xu had de Deensche regeeriug, door haar verklaring van 17 Mei, die verbinding in den eenigen onder de bestaande omstandigheden aanuemelijken vorm onmogelijk gemaakt. Oostenrijk moest die wel laten vallen. Maar wat nu? Aan Pruisen de hertogdommen over te laten, kwam natuurlijk bij geen enkel Oosteurijker op, en hetzelfde gold van een verheffing van Au gust en burg, zoo deze zich nauw aan Pruisen verbond. Doch als deze zonder eenige beperking hertog werd, zou hij van zelf tegen den overmachtigen Pruisischen nabuur bij Oostenrijk bescherming moeten zoeken en de Groot-Duitsche partij in Noord-Duitschland aanzienlijk versterken. Dus was dit de eenige voor Oostenrijk aanneembare uitkomst, nu alle kans op behoud der verbinding met Denemarken verloren was Het eenige bezwaar was, dat dit een algeheelen ommekeer in de Oostenrijksche politiek en tevens een breuk met Pruisen moest ten gevolge hebben. Voor Rechberg was het tevens het opgeven van de politiek, die hij tegenover Schmerling had doorgedreven, dus in zekeren zin een nederlaag. Eveuwel, hij berustte daarin en ook de keizer, dien hij, schijnt het, zonder moeite overhaalde, zich op dit nieuwe standpunt te stellen. Te eerder, waarschijnlijk, omdat de verheffing van Augustenburg ouder beperkende voorwaarden niet overeen te brengen was met den geest der Bondsacte, zooal met de letter, daar volgens deze alle leden van den Bond volkomen souverein waren. Daarenboven werd door dezen ommekeer op eens de verbinding met de middeustaten gewonnen en stelde zich Oostenrijk op nieuw, even als in 1863, aan het hoofd der Duitsche beweging. Zoo kwam het dat op den 28aten Mei de vertegenwoordigers der beide groote Duitsche mogendheden gemeenschappelijk met dien van den Bond het voorstel deden Augustenburg tot hertog te kiezen. Ongelukkig bedoelden beide daarmede niet hetzelfde. Alvorens de Oostenrijksche gevolmachtigden, door hun aansluiting aan Pruisen en den Bond, dezen ommekeer der Oostenrijksche staatkunde wereldkundig maakten, zorgde Rechberg voor een waarborg, dat zijn candidaat zich niet door een bijzondere overeenkomst met Pruisen verbond. Twee dagen te voren, den 26Bto\ ontbood hij den vertegenwoordiger van den erfprins te YVeeneii bij zich, en deelde hem mede dat de keizer bereid was den prins tot hertog van Sleeswijk-Holstein te maken, op voorwaarde dat deze niet in een afzonderlijk verdrag eenig souverein recht aan Pruisen afstond. Welke gevolgen die toezegging kon hebben, schijnen noch de leider der Oostenrijksche staatkunde, noch de pretendent te hebben ingezien. Want waarschijnlijk heeft zij er veel toe bijgedragen, dat Pruisen de zaak van Augustenburg voor goed vallen liet, en dat dientengevolge de breuk tusschen beide Duitsche mogendheden niet alleen onvermijdelijk, maar ook onheelbaar werd. Immers toen kort daarna, 1 Juni, te Berlijn tusschen Bismarck en den erfprins in persoon onderhandeld werd, kwam men tot geen resultaat, hetzij dat de laatste zich niet aan de gestelde voorwaarden wilde onderwerpen, hetzij dat de eerste, zooals van Augustenburgsche zijde beweerd wordt, deze hoe langer hoe meer verzwaarde en daarentegen niets dan een zekeren moreelen steun beloofde. Hoe het zij — de berichten loopen al te zeer uiteen om met zekerheid te beslissen — de onderhandelingen sprongen niet alleen af, maar na afloop der conferentie wilden noch koning Willem, noch Bismarck meer van Augustenburg weten. Van nu af was de laatste vaster dan ooit besloten de hertogdommen, die nu half aan Pruisen toekwamen, in onverdeeld bezit te verkrijgen. Dat sprak hij openlijk uit, toen hij, na het teekenen der preliminairen, zijn koning naar de Oostenrijksche hoofdstad vergezelde, om daar zoo mogelijk de zaak door persoonlijke bespreking der vorsten en ministers in orde te brengen. Immers dat een gemeenschappelijk bezit niet vol te houden was, — van deeling kon natuurlijk geen sprake zijn, — lag voor de hand. Maar deze poging om tot een vergelijk te komen leed schipbreuk op het van Oostenrijksche zijde geuit verlangen, dat Pruisen den afstand van Oostenrijks recht op de hertogdommen zou betalen met afstand van grondgebied in Silezië. Want dat beschouwde koning Willem als een schending van ziju verplichtingen tegen zijn onderdanen, die nimmer het voorwerp van een ruil of koop mochten wezen. Zoo kwam men niet verder. De eenige vrucht der samenkomst was een overeenkomst omtrent gemeenschappelijken afweer van een door Rechberg altoos gevreesden aanval van de zijde van Frankrijk. Van toen af werden de betrekkingen tusschen de beide mogendheden opnieuw minder vriendschappelijk, niettegenstaande zoowel Bismarck als Rechberg volstrekt ongeneigd waren het tot een breuk te laten komen. Voor den laatsten was het een levensquaestie. Tegenover Schmerling had hij in het kabinet het Pruisische bondgenoot- schap doorgedreven; ging dat te niet, zoo niet in den vorm, dan toch in werkelijkheid, dan kon hij zich niet langer handhaven. En weldra bleek het bewaren dezer verstandhouding niet langer mogelijk, 't Was echter niet het Sleeswijk-Holsteinsche vraagstuk dat dit bewerkte, maar de oude economische quaestie. Het handelsverdrag van 1853 hield, zooals mijn lezers zich zullen herinneren, de bepaling in, dat na de twaalf jaar, die het gelden zou, opnieuw over de opneming van Oostenrijk in het Tolverbond zou worden onderhandeld. Zooals men weet was die quaestie eigenlijk reeds bij den strijd over het handelsverdrag met Frankrijk beslist. Daarom hadden de Groot-Duitschers, op enkelen na, zich lang tegen dit handelsverdrag verzet, maar Pruisen had het toch doorgezet en op den duur waren de overige weerstrevende leden van het Tolverbond toegetreden, niettegenstaande luide betuigingen dat zij liever het geheele verbond lieten te niet gaan. Nadat dit gebeurd was werd van Oostenrijks zijde niet op de nakoming der bepaling van 1853 aangedrongen, maar wel nu in het najaar van 1864 over een vernieuwing van het handelsverdrag tusschen Oostenrijk en het Tolverbond moest worden onderhandeld, over de wederopneming van die bepaling. In Oostenrijk hechtte men zeer daaraan; het was als 't ware het openlaten der mogelijkheid eener uitbreiding van het Tolverbond. Schmerling vooral stond er op. Hij beweerde in het kabinet, dat hij anders de ten opzichte van Pruisen gevolgde staatkunde niet in den rijksraad zou kunnen verdedigen. Die staatkunde toch had tot nog toe aan Oostenrijk alleen geld en bloed en nu het zeer bezwarend medebezit van Sleeswijk-Holstein gekost, en alleen Pruisen voordeel opgeleverd. Dat was dus duidelijk, dat Rechberg alle pogingen aanwendde om de toezegging van het behoud van het artikel, dat die bepaling inhield, te verkrijgen. Bismarck was daar niet ongeneigd toe, hij stelde de politieke belangen ver boven de economische en achtte een dergelijke toezegging onschadelijk. Maar de overige Pruisische ministers waren daar tegen, bovenal Delbrück, de chef van de afdeeling handel en nijverheid in het handelsministerie, die reeds toen de leider der economische staatkunde van Pruisen begon te worden, een man van karakter en bekwaamheid en ijverig voorstander van de nieuwere, tot vrijheid van handel en verkeer neigende begrippen. Deze betoogde dat dit voortdurend open laten van het Tolverbond voor Oostenrijk, een allernadeeligsten invloed had en met name der middenstaten in huu verzet tegen de gebiedend noodzakelijke handelsverdragen stijfde. Hij bleef dit tegenover Bismarck volhouden en verkreeg zelfs dat de koning hem gelijk gaf; Bismarck betreurde het diep, maar beweerde dat de zaak niet van zoo bijzonder gewicht was. Doch dit was geenszins het inzicht van Oostenrijk. Toen het bij de onderhandeling over het verdrag bleek, dat de opneming der bepaling ronduit door Pruisen werd geweigerd, verklaarde Schmerling dat hij niet langer met een minister kon samenwerken, wiens politiek hij in den rijksraad niet verdedigen kon, en zette tegen Rechberg door, dat over deze weigering een scherpe nota aan Pruisen werd gezonden. Toen kou Rechberg niet langer aanblijven; de keizer moest tusschen hem en Schmerling kiezen, en daar hij dezen niet missen kou als den eeuigen minister die den rijksraad behoorlijk kon leiden, trad Rechberg af (27 October 1864). In zijn plaats werd een hoog adellijk kavalerie-generaal benoemd, die als stadhouder van Galicië zich verdienstelijk had gemaakt en vroeger gezaut in Rusland was geweest, graaf Mensdorff-Pouilly. Zooals hij zelf verklaarde, verstond hij eigenlijk niets van de politiek, maar hij nam het ambt aan, omdat de keizer dat verlangde. Het sprak van zelf, dat onder zulk een minister de invloedrijke ambtenaren van zijn departement. Biegelebeu vooraan, grooten invloed kregen. En die waren allen ijverige katholieken en GrootDuitschers, zelfs besliste tegenstanders van een samengaan met Pruisen. Evenwel, de steeds stijgende invloed van Esterhazy, die om der wille van de conservatieve beginselen een verbond met de in bijna aller oog nog altijd reactionnair schijnende Pruisische regeering wenschelijk achtte, hielp de goede gezindheid van den met Ernst van Saksen Coburg verwanten Mensdorff een tijdlang in het bewaren van de vriendschap. Ware dat niet het geval geweest, dan zou het misschien al zeer spoedig tot een breuk zijn gekomen. Reeds dadelijk na den vrede gaf de aanwezigheid van het korps boudstroepen in Holsteiu aanleiding tot zeer ernstig verschil. Volgens Bismarck s opvatting bestond er niet de minste reden dat dit na den vrede in het land bleef, daar het doel de executie was vervallen, nu koning Christiaan zijn rechten aau Oostenrijk en Pruisen had opgedragen. Hij sloeg dus voor, dat men eenvoudig de regeeringen van Hannover en Saksen zou uitnoodigen de troepen terug te roepen. Maar het Oostenrijksche kabinet was volstrekt ongeneigd zich met Pruisen te vereenigen tot een dergelijk optreden. Integendeel, in den grond achtte het die aanwezigheid zeer gewenscht als een steun voor de Augustenburgsche partij. Toeu daarop Bismarck de vraag te Dresden en Hannover alleen uit naam van Pruisen liet stellen, gaf Heust een volstrekt weigerend antwoord, en verklaarde voor den aftocht der troepen een bondsbesluit noodig, in de vaste overtuiging dat Oostenrijk Saksen niet in den steek zou laten. Nu werd het voor Pruisen een eerezaak, en onmiddellijk werden militaire maatregelen genomen om de Saksers desnoods met geweld te verdrijven, want de Hannoversche regeeriug had terstond zijn bereidwilligheid verklaard. Mensdorff, die toch reeds met bezorgdheid zag dat de hooge toon zijner door Biegeleben gestelde depêches in Pruisen ontstemming had veroorzaakt, bracht toen teweeg, dat Oostenrijk zich met Pruisen vereenigde om door den Bond de executie voor geëindigd te doen verklaren. Bij de middenstaten riep dit levendigen tegenstand in het leven, vooral bij Beieren, waar niet alleen een nieuwe koning (Maximiliaan was in het voorjaar gestorven en door den jeugdigen I.odewijk II opgevolgd), maar ook zoo pas een nieuwe president-minister was opgetreden, von der Pfordten, den leider der Groot-Duitsche partij in het koninkrijk. Ook Saksen en Wurtemberg stemden, met Hessen-Darmstadt en Nassau, de steunpilaren der partij in den Bond en enkele ijverige vrienden van Augustenburg, tegen, toen op den 5ien December door den Bondsdag de executie voor geëindigd verklaard en tot terugroeping der executietroepen besloten werd. Maar daarmede was maar ée'n moeilijkheid vau de baan, en er ontstonden dagelijks nieuwe. De nieuwe Oostenrij ksche commissaris in de hertogdommen, Halbhuber, was er steeds op uit zijn Pruisischen ambtgenoot Zedlitz te dwarsboomen, als deze de beweging voor Augustenburg eenigermate zocht te beperken en, zeker vau zijn bescherming, hielden de erfprins-pretendent en zijn zoogenaamde regeering niet alleen te Kiel verblijf, maar ook de beweging levendig, waartegen de weinige voorstanders der Pruisische annexatie zoo goed als niets vermochten. Dat gaf tot eiudelooze geschillen aanleiding. Pogingen van Pruisen om de Oostenrijksche regeering te bewegen tot het richten aan Augustenburg van een uitnoodiging om de hertogdommen te verlaten, daar zijn aanwezigheid de rust bedreigde, hadden geen beter gevolg. Te Weenen wilde men de zaak zoo spoedig mogelijk door overdracht der hertogdommen aan Augustenburg ten einde brengen en op dat voornemen stuitte alles af. Daaren- tegen bleef Bismarck weigerachtig een beslissing te bespoedigen door kenbaarmaking der voorwaarden, waarop Pruisen die. overdracht wilde laten geschieden, en beklaagde zich ernstig over den naar zijn oordeel onbetamelijken haast, waarmede door Oostenrijk daarop werd aangedrongen. . Het duurde tot Februari 1S65 eer hij aan dien wensch voldeed. Zooals van zelf sprak, waren de Pruisische eischen van dien aard, dat geen mensch in Oostenrijk geneigd kon zijn die in te williger.. Kenschetsend was het echter voor het standpunt van Biegeleben en de andere ministeriaal-raden van het Oostenrijksche ministerie, dat het met de afstand aan Pruisen van Kiel als maritiem station en van Rendsburg (de laatste plaats onder den naam van bondsvesting) was, of het toezicht op aanleg en beheer van het Oost-Noordzeekanaal en de toetreding tot het Tolverbond, wat dezen als reden gold om de voorste en af te wijzen, maar in het bijzonder het onder Pruisisch bevel stel en van de militaire macht der hertogdommen, de eed op het vaandel der Sleeswijk-Holsteinsche troepen aan den koning van Pruisen en dan ook, hoewel in mindere mate, het onder Pruisisch gezag stellen van post en telegraaf, en onherroepelijke aansluiting aan het Pruisische to s e se . Want alleen deze eischen maakten iubreuk op de souvereine rechten, die den toekomstigen hertog als bondsvorst toekwamen, en van een wijziging in de Bondswet, die volkomen gelijkheid van alle leden onderstelde, mocht geen sprake wezen. Dat antwoord kwam in Berlijn niet onverwacht. Het teeken e e opvatting van den toestand die daar bij de regeering hi erschte, at Moltke gevraagd werd om een rapport over den militairen toestand van Oostenrijk. Bismarck en Roon zagen den oorlog naderen. En werkelijk was keizer Frans Joseph, hoewel verre van oorlogzuchtig, niet geneigd aan de Pruisische eischen te voldoen, maar bleef bij et plan, Augustenburg zonder eenige voorwaarden tot hertog van etl ^e scheppen bondstaat Sleeswijk-Holstein te verheffen. De Sleeswij Holsteiners ontdekten dit weldra door de wijze waarop Halbhuber van nu af optrad en niet minder uit Oostenrijk's optreden m den Bondsdag Daar hadden Beieren, Saksen en Hessen-Darmstadt in Maart een motie voorgesteld, die inhield, dat de Bond met vertrouwen de verwachting uit zou spreken, dat Oostenrijk en Pruisen nu het bestuur over Holstein (met Sleeswijk had de Bond niets te maken) zouden overdragen aan Augustenburg. Oostenrijk stemde daar voor, maar deelde tegelijk mede dat het bereid was tot die overdracht, zoodra dat ook met Pruisen het geval zou zijn. Niet zeer bemoedigend zeker voor wie niet zoo opgewonden was als nu de Slees wij k-Holsteiners en de vrienden en aanhangers van Augustenburg waren. Deze laatsten letten daar zoo weinig op, dat de ministers van den erfprins de voorstellen voor onaanneembaar verklaarden. Om te bewijzen, dat hij werkelijk bezitter (zij het dan ook slechts voor de helft) van de hertogdommen was, beval koning Willem nu de verplaatsing van het Pruisische marinestation van Danzig naar Kiel. en Bismarck antwoordde op Oostenrijk's bezwaren hiertegen slechts met de opmerking dat den koning vrijstond iets dergelijks te doen. Zoo kwam men niet verder. Men stond niet op gelijk standpunt. Pruisen eischte zijn bezitrecht geëerbiedigd te zien, maar ontzeide zijn medebezitter het recht van dat recht gebruik te maken ten voordeele vau Augustenburg. Oostenrijk daarentegen wilde niet dulden dat Pruisen zijn bezitrecht handhaafde. Het wilde de zaak aan den Bond voorleggen, maar Pruisen ontkende dat de Bond er iets in te zeggen had. Het was duidelijk dat een dergelijke toestand niet was vol te houden. Het was geen vraag van recht, maar van macht. De eindelooze wisseling vau nota's, die volgde, diende tot niets dan tot verergering der spanning. Maar koning Willem kon tot een oorlog niet besluiten. Zijn geheele hart kwam er tegen in verzet, al erkende hij de juistheid der redeneering van Bismarck in den grooten ministerraad van 29 Mei, dat, daar Oostenrijk zijn recht op de hertogdommen alleen tegen afstand van grondgebied aan Pruisen wilde afstaan en ook niet den, in Februari gestelden, eisch omtrent het bevel over de Sleeswijk-Holsteinsche troepen wilde bewilligen, er niets overbleef dan oorlog, waartoe hij het oogen- blik gekomen achtte. Bismarck had echter daaraan toegevoegd, dat de ministers dit met aan den koning mochten aanraden, dat dit besluit alleen door den koning mocht genomen worden. Moltke, die de zitting bijwoonde, sprak nadrukkelijk voor de annexatie en, als Oostenrijk zich daar tegen verzette, voor den oorlog. Hij vertrouwde vast dat het leger de proe zou doorstaan. Maar de kroonprins kwam met kracht voor de rechten voor Augustenburg op en waarschuwde tegen een oorlog. Dit laatste schijnt beslissend te zijn geweest. De koning verklaarde zich zijn besluit nog te willen voorbehouden. Maar het scheen wel, alsof alles samenspande om een oorlog te ver- wekken. Koning Willem mocht aan het Oosten rij ksche bondgenootschap willen vasthouden, het werd onmogelijk als hij niet besloot tot een terugwijken, dat minstens even vernederend was als de Olmützer capitulatie. Minder dan ooit kon hij thans tot zoo iets besluiten, nu terugwijken voor Oostenrijk tevens de erkenning inhield dat de legerhervorming, waarover nu al drie jaar het rampzalige conflict bestond dat Pruisen van zijn koning vervreemdde, tot niets wezenlijks nut was. Dan hadden zij gelijk, die nu nog 111 liet huis van afgevaardigden volhielden, aan de regeering eiken pfeunig te weigeren die voor leger en vloot buitengewoon werd aangevraagd, en niet de koning, die volhield dat geld in strijd met den geest der grondwet uit te geven. En dat toegeven zou, wat het nog erger maakte, juist plaats hebben terwijl in Pruisen in de openbare meeuing een kentering was waar te nemen. De oorlog met Denemarken was in Pruisen alles behalve populair geweest en had niet vermocht de liberale meerderheid in het huis van afgevaardigden tot andere gedachten te brengen. Nog in ditzelfde jaar werden de bitterste verwijten over en weer tusschen regeering en afgevaardigden gewisseld. Toch was het volk trotsch op de behaalde zegepralen, op üüppel en Alsen, en erkende dat die bovenal te danken waren aan de vernieuwing, die in het leger had plaats gehad. Daarenboven , de gang der politieke gebeurtenissen was zulk een, dat zij hun die verder zagen dan de menigte, de oogen opende. Velen van de invloedrijkste mannen in Pruisen, die vroeger zich tegen Bismarck verklaard hadden, begonnen thans te oordeelen dat deze op den rechten weer was om het Klein-Duitsche ideaal, zij't ook op zeer eigenaardige wijs, te verwezenlijken; zij begonnen in te zien dat hij voor het eerst sinds lange jaren Pruisen den rang verzekerde, dien het in Europa toekwam, en tevens dat hij niet de blinde reactionnair was, waarvoor hij werd uitgekreten, maar bereid met de liberalen samen te werken, als deze het met hem wilden doen. Met name gold dat van de historici, van de professoren, die in 1848 zoo ijverig voor Pruisen hadden gewerkt, maar in 1862 meest allen zich aan de zijde der oppositie hadden gesteld. En met hen niet weinigen zeker, die, omdat Bismarck aanvankelijk geslaagd was, omdat onder zijn leiding Pruisen Denemarken had gedwongen Sleeswijk-Holstein op te geven, de zaak anders inzagen dan te voren, de velen, die voor alles op het succes zien. Zeker, van een oorlog met Oostenrijk had men (althans verreweg de meerderheid des volks) i» Pruisen een afschuw, nog meer van een met de overige Duitsche staten, maar Sleeswijk-Holstein opgeven, nu men het bezat, dat scheen velen ongeoorloofd, daar kwam de Pruisische trots tegen in verzet. _ Aan terugwijken dus kon koning Willem niet denken. Maar luj gaf daarom niet dadelijk toe, dat een oorlog onvermijdelijk was. Hij liet de onderhandeling met Oostenrijk voortzetten. Van Augustenburg, die in deze dagen formeel weigerde aan het verlangen des konings dat hij Holstein zou verlaten, te voldoen, wilde hij niets meer weten. Maar wel wilde hij een andere candidatuur beproeven. In Juni sloeg Bismarck die van den hertog van Oldeuburg voor, maar op voorwaarde dat Oostenrijk toestemde, dat Augustenburg uit Holstein werd gejaagd en dat de agitatie voor hem ophield. Doch dit alles mocht tot nieuwe besprekingen, tot tijdelijke toenadering leiden, aan de hoofdzaak veranderde het niet veel. Want in Holstein nam de beweging voor Augustenburg bedenkelijke vormen aan, en elke poging om daartegen op te treden"werd verijdeld door Halbhubers weigering er aan deel te nemen. Alleen kon de Pruisische commissaris niets doen. En daar een voorslag tot persoonlijke bespreking tusschen de vorsten vooreerst in Oostenrijk niet scheen te worden aangenomen, kreeg de toestand in Juli een zeer dreigend aanzien. In Pruisen besloot men tot het zenden van een ultimatum. Daarbij werd elke voortzetting der onderhandeling geweigerd, zoolang de beweging voor Augustenburg voortduurde. Werkte Oostenrijk mede om die te beletten, dan verklaarde Pruisen zich bereid tot ouderhandeling over de candidatuur van Oldeuburg, zoo niet, dan zou het zelfstandig in de hertogdommen optreden. De koning ging daarop als elk jaar, na een verblijf te Karlsbad, naar Gasteiu, waarheen Bismarck hem vergezelde. Onder weg werd te Regeusburg eeu Pruisische ministerraad gehouden, om den verderen loop der zaken te bespreken, en met name de financiën, voor het geval van eeu oorlog. Sohmeriing's Terwijl men in Pruisen zich tot den oorlog voorbereidde, was in VdenEOostenaD Oostenrijk de binuenlandsche toestand zoo geworden, dat er bijna geen njkschen con- sprake van kon zijn, dat de monarchie onder die omstandigheden een stitutioneelen " eenheidsstaat, oorlog kon voeren. In den zomer van 1864, in den tijd toen de Londensche conferentie haar vruchteloozen arbeid staakte, was in Hongarije de adres-partij onder Déaks leiding voor den dag gekomen met een wijziging van programma. Zij vroeg niet meer een zuivere personeele unie, maar erkende de noodzakelijkheid, dat de eenheid van buitenlandsche staatkunde en leger voor al de staten die aan den keizer-koning onderdanig waren, bewaard bleef. Zij verklaarde er dus in te willen berusten, dat bij volkomen zelfstandigheid van binneulandsch bestuur en wetgeving, dergelijke gemeenschappelijke aangelegenheden behandeld zouden worden in delegatiën van den Hongaarschen en den Oostenrijkschen rijksdag. Eerst echter moest de koning zicli laten kronen, en daardoor zich als wettig koning van Hongarije door zijn volk laten erkennen, en moesten de sedert 1848 van de Hongaarsche kroon afgescheiden landen er weder aan worden toegevoegd. Het was de regeling, welke tot op den huidigen dag tusschen beide deelen der Oostenrijksch-Hongaarsche monarchie bestaat. In Hongarije was reeds de conservatieve adel voor het plan gewonnen; van de radicalen kon met grond verwacht worden, dat zij wel kraehtigen tegenstand zouden bieden, maar op den duur voor het overwicht van DtLk zouden moeten bukken, achter wie de groote massa van het volk zich schaarde. In Oostenrijk was onder de, de meerderheid van den rijksraad uitmakende, Duitschers een deel (en daaronder de beste mannen der liberale partij) bereid om op het aanbod in te gaan. Schmerling echter niet. Hij beweerde dat Hongarije door den opstand van 1849 zijn constitutie had verbeurd, dat het dus geen recht had op meerdere zelfstandigheid dan eenig ander kroonland, veel min op eenig gezag over sommige landen, die in vroeger tijd er aan onderdanig waren geweest. Het alleruiterste wat hij Hongarije kon toestaan was al gegeven toen de Hongaarsche rijksdag volgens de wet van 1848 was bijeengekomen. Wilden de Hongaren zich niet voegen, goed, Oostenrijk kon wachten. Op den duur zou het Hongaarsche volk de zegeningen vau het modern bewind hooger stellen dan oude voorrechten. Het was een trotsch woord, maar moeilijk goed te maken als men, na drie jaar wachten, geen ander resultaat had aan te wijzen dan het verschijnen der beide Zevenbergsche afgevaardigden. Vandaar dat ouder de Duitschers algemeene twijfel aan de uitvoerbaarheid van Schmerlings plan begon te rijzen , terwijl zij tegelijkertijd hoe langer hoe meer tegen zijn binnenlaudsche staatkunde in verzet kwamen. Daartegen trad hij op eene wijze op, die hem zeer kwalijk werd genomen, zoodat de zittingen van den rijksraad niet zelden een stormachtig karakter kregen. Dat was echter niet geheel zijn schuld. De Duitschers in den rijksraad eischten liberale wetten, afschaffing van liet concordaat, evenwicht der financiën door beperking der militaire uitgaven De keizer wilde van dit alles niets weten; hij achtte zich door de inmenging van deii rijksraad gekrenkt in zijn vorstelijk gezag en eischte van zijn minister, dat hij zich met alle macht daartegen zou verzetten. Schmerling, die geen plooibaar karakter had en door de oppositie geprikkeld werd, volvoerde dien last wel, maar met geen ander gevolg dan dat hij impopulair werd zonder dat hij den keizer bevredigde, want hij kon niet beletten dat de rijksraad de begrooting van oorlog sterk besnoeide. Zoo gaf hij aan beide zijden aanstoot, en werd hij de algemeene zondenbok. Zelfs duidden de Duitsche liberalen Schmerling den oorlog tegen Denemarken met Pruisen en zonder de middenstaten euvel, een alleronbillijkste beschuldiging, daar niemand meer dan hij getracht had dit te beletten en den ommekeer ten gunste van Augustenburg toejuichte. Dat bleek genoeg bij zijn laatste geschil met Rechberg. Een oogenblik scheen het dat diens heengaan Schmerlings positie zou versterken, maar weldra bleek dat zijn vijanden aan het hoi even machtig bleven en, zoodra de rijksraad bijeen kwam, dat de Duitse ie oppositie nog vijandelijker dan te voren tegen hem optrad. Onder dergelijke omstandigheden viel het Esterhazy niet moeilijk bij den keizer een gereed oor te vinden voor zijn aanklachten tegen den staatsminister en diens geheele stelsel. De keizer had, zooa s wij weten, Schmerling nooit persoonlijk kunnen lijden, hij weet hem nog altijd dat hij tot liet zoo droevig mislukte Frankforter vorstencongres had gedreven. Maar er was meer. Frans Joseph had genoeg van ie geheele centralistisch en, nog meer, van het constitutioneel stelsel, pgevoed als streng katholiek en conservatief, op den troon gekomen op het oogenblik dat de reactie begon, daarop tien jaar lang vo s re onbeperkt vorst, kon hij geen vrede hebben met een stelsel, da Oostenrijk noch den inwendigen vrede, noch meerdere welvaart eu aanzien verschafte, dat alleeu scheen te dienen om de Duitsche burgerij aandeel aan de regeeriug te geven. Alleen het succes zou hem daarmede hebben kunnen verzoenen, en Schmerling had met zijn stelsel geen enkel succes behaald. Esterhazy kon hem dus gemakkelij overhalen om een proefneming te staken, die zoo weinig vo ee en terug te keeren, zoover het mogelijk was, tot het oude, in er hazy's oogen eenig goede en beproefde stelsel van Metternic • aar eerst verzoening met Hongarije en inrichting der regeering daar, zooveel als het kon, gelijk die vóór 1848 geweest was, d. w. z. mederegeeren van den hoogen adel en de geestelijkheid, terwijl de lagere klassen door een hoogen census van den rijksdag zouden worden uitgesloten. Dat moest ook zooveel mogelijk de grondslag zijn van het bestuur der andere landen, aan welke ook een betrekkelijk groote mate van zelfstandigheid zou worden verleend. Maar de centrale regeering zou weder alleen bij den keizer berusten. .... Zonder dat Schmerling er in gekend werd, begaf zich keizer trans Joseph in den zomer van 1865 naar Hongarije, waar hij met uitbundige geestdrift werd ontvangen. En daar gekomen, verving hij den hof kanselier Zichy, een van Schmerlings weinige vertrouwde vrienden in Hongarije, door Mailath, een der leiders der conservatieve magnaten, een 'bekend tegenstander van het centralisme. Schmerling begreep den wenk en bood zijn ontslag aan. Aartshertog Renner, de ministerpresident in naam en zelf een man van constitutioneel beginselen, zocht te bemiddelen, maar zonder gevolg. Toen vroeg ook hij zijn ontslag en met hem het geheele ministerie. Het werd natuurlijk aangenomen. Behalve Esterhazy, die echter zich wel wachtte voor het aanvaarden van een portefeuille, bleef alleen Mensdorff, en wel op uitdrukkelijk verlangen des keizers, die zijn ministers als zijn persoonlijke dienaren beschermde, welke maar niet, als zij wilden, hun dienst mochten opzeggen, maar moesten wachten tot de keizer het „oed vond hen te laten gaan. Nadat nog de begrooting inderhaast wa, afgedaan, werd den 30*°° Juli 1865 het ministerie Schmerling vervan-en door een ander dat, naar zijn president, het ministerie Belcredi, maar gewoonlijk spottenderwijs het graven ministerie werd g Het waren alle hoog adellijke heeren, graaf Belcredi, graaf Mensdorff graaf Larisch, de minister van financiën, graaf Esterhazy en no<* 'verscheidene graven meer, maar uitsluitend middelmatigheden, Esterhazy uitgezonderd, die echter door besluiteloosheid en gemis van energie zijn werkelijk groote talenten nutteloos maakte. Zoo viel Schmerling, de man die gedacht had Oostenrijk tot een modernen constitutioneelen eenheidsstaat te maken. Zijn stelsel overleefde hem niet lang. Den 20»'»» September van hetzelfde jaar werden de door het patent van Februari 1861 ingevoerde grondwettige bepalingen geschorst en, totdat de Hongaarsche rijksdag en de 17 land- Het verdrap; van Gastein. dagen over de nieuwe staatsinrichting gehoord waren, de munsters gemachtigd het bestuur, ook ten opzichte der financiën, geheel zelfstandig te voeren Voor een opheffing der plechtig voor onverbrekelijk en onherroepelijk verklaarde constitutioneel rechten deinsde men thans echter terug. Er was geen Schwarzenberg meer in Oostenrijk Bij de Slaven was natuurlijk algemeen gejubel over het ophouden eener wet, die den Duitschers het heft in handen gaf; de Hongaren, die geenszins van plan waren hun programma prijs te geven, namen een afwachtende houding aan, de Duitschers waren diep verslagen; zij zagen dat hun het gezag ontglipte, dat zij tot nog toe zelfs onder het absolutisme, als hun natuurlijk bezit hadden beschouwd. Het la- voor de hand, dat het voor Oostenrijk onmogelijk was onder zulke omstandigheden een oorlog te beginnen. De conservatieven of liever reactionnairen, - want Esterhazy en de zijnen wilden „aar de toestanden van voor 1848 terug, - waren allerminst geneigd om den wille van Augustenburg en de Groot- Duitsche liberalen een oorlog te beginnen tegen Pruisen. Integendeel, zi, wenschten den toestand van voor 1848 terug, toen beide mogendheden gemeenschappelijk (natuurlijk onder Oostenrijks leiding) den Bond hadden beheerscht. Daarenboven meenden zij in Bismarck een verwanten „eest te zien, een natuurlijken bondgenoot tegen de revolutie en liet liberalisme, wat voo, be„ hetzelfde betekende Metay voor, was een beslist tegenstander van een oorlog, die, zelf* 1 B ; Oostenrijk de overwinning behaalde, toch zooveel veranderingen in Duitschland en waarschijnlijk ook in Oostenrijk zou na zich sleepen, dat noch de Bond, noch Oostenrijk dezelfde bleven. En in zijn oog beantwoordden beide, altijd zonder de Eebruan-constitutie in het laatste, vrijwel aan het ideaal, dat hij zich van beide gevormd had Uit den aard der zaak dus vredelievend gezind, werd Esterhazy in die richting nog verder gedreven door het inzicht, dat oP het «ogenblik de toestand dei monarchie geen oorlog toeliet. Om het deticit, dat zelfs door een zoo bekwaam financier als Plener niet kon worden uit den we,, geruimd, dit jaar zoo klein mogelijk te maken was het leger op zo(f lage sterkte ais maar mogelijk was gebracht, zelfs de garnizoenen in Venetië- maar er was toch zoomin geld als cred.et en van belast ngverhooging' kon kwalijk sprake zijn. Ottervaardigheid te verwachten van een bevolking, die zoo ontevreden was als die der monarchie in liet algemeen, was onzinnig. Het was veel als men de rust overal behoorlijk bewaarde. Daarbij eindelijk een volledige wisseling van regee rende personen, die gevolgd stond te worden door een met minder volledige wisseling van regeeringstelsel. Waarlijk, zelfs de oorlogszuchtige zou zich tweemaal] bedenken eer hij onder die omstandigheden „aar de wapens greep. En keizer Frans Joseph was geenszins oorlogzuchtig hij wenschte van harte den vrede, mits Oostenrijks eer er niet mede gemoeid was. Daarom wilde hij van geen afkoopen van zijn rechten op de hertogdommen hooren, waar herhaaldelijk op was aangedrongen met name door Plener, die op die wijze een einde aan bet deficit had hopen te maken. Ook het aanbod om voor een milüard francs Venetië aan Italië af te staan, had bij hem doove ooren gevonden. Maar een andere oplossing van liet vraagstuk was hem even welkom als Esterhazy. Juist op het oogenblik dat het ministerie Belcredi optrad, was het uitzicht daarop geopend. Graaf Blome, een Holsteiusch edelman, die Oostenrijksch gezant te München was. kwam toen bij Mensdorff .net den voorslag voor den dag dat de beide medebezitters der hertogdommen, zoolang het condominium duren zou, niet samen beide, inaar ieder één hertogdom zouden beheeren; dan. meende hij, zou aan het eeuwig getwist een einde komen. Als een noodmiddel werd deze voorslag zoowel door den keizer als door den minister beaamd; daar het plan echter zeker tegenwerking bij Biegeleben zou vinden, werd besloten het geheim te houden, en daarom vertrok Blome met een persoonlijke opdracht des keizers naar Gastein, waar de koning van Pruisen inmiddels was aangekomen. Zoolang Blome nog trachtte voor Augustenburg te spreken, wat hem bevolen was, kwam hij noch bij Bismarek, noch bij den koning een stap verder. Maar toen hij zijn eigen plan ter sprake bracht, verklaarde Bismarek dit voor aannemelijk. Evenwel zoowel aan Pruisische als aan Oostenrijksche zijde verheelde men zich niet, dat Blomes plan eigenlijk geen oplossing bracht. Maar de zekerheid die Bismarek in deze dagen verkreeg, dat hij bij een oorlog niet vast rekenen kon op den bijstand van Italië en op de onzijdigheid van Frankrijk, deed hem besluiten liever in een schikking te treden, waardoor voorloopig de vrede bewaard kon blijven. Dat dit voor de toekomst niet veel beloofde bleek genoeg daaruit, dat Pruisen bleef weigeren over een eindbeslissing te onderhandelen, zoolang de beweging in de hertogdommen bleef voortduren, en Oostenrijk even- ongeneigd ... Angn.tenburg uit deze l« verwijderen, waarom dan Tk v,„ de,e dingen bij den voortgang de, onderhandelen ,n Augustus „en melding .e,d gemaakt. Nog duurde het veertien dagen ee, beide S«n he, een. werden. Eert » Angnstu. 1865 werd de overeenkomst te Gastein g.teekend. Haa, inhoud Voortaan zon Holsteiu onde, be.tun, van Oostenrijk, Sleeewij onder dat van Pruisen staan, maar Kiel met Iriedrietart zon vooral» uiarinestation aan Pmieen komen, terwijl Rend.burg door een gemengde bezetting zon worden bezet- Pruisen behield verder twre militaire etappenwegen door Hol.t.in met -I«•««"f'J" ™J? ^d het Oost-Noordzeekanaal aan te leggen en te belleeren. éindelijk stond fcM*. van Oostenrijk aan de„ koning va» Prui.en ? 1 auenburg af voor een som van 21/, millioen Deensche daalders die deze uit zijn particuliere kas betaalde. Tegen het koopen van „Land _d Leute" schijnt bij hem geen bezwaar te hebben bestaan. Pruisen verkreeg dus aanzienlijke voordeelen, Oostenrijk eigen ij niets dan de afkoopsom voor Lauenburg. In de hoofdzaak werd eigenlijk „een verandering gebracht, want het lag voor de hand dat het outLn van geschillen al even gemakkelijk was, als onder den ouden f Ld- alles hing af van den goeden wil der wederzijdsche ambte„ren. B.s.narek «U noemde het werk het ove,plakken van rcheuren ta «n «bouw. Alleen koning Willem, d,e op eervolle w,j. den open atrnd met Oostenrijk vermeden zag en zioh ve,heugde Wnh»,g zoo "makkelijk te hebben ,e,kregen, gaf zijn tevredenheid openlijk te kennen, door zijn mini,ter, ala belooning voor zijn beleid, ,n den gra.en- ""ue 'oostenrijksche staatslieden zagen in de overeenkomst niet veel mee, dan !vat let weekelijk was, een middel om den vrede nog een.g tiid te behouden Zij hoopten dat ook hier tijd winnen alles w nnen óu betekenen en dat «en veegelijk met Hongarije en l.e,stel van Zt financieel eUnwioht de kmehten de, monarchie v«,st«,ken zonden fpcrpTi den striid die aanstaande was. De publieke opinie was daarentegen onde, de Dnitsoh.Oostenrjker. zee, . j. ,,„i, ilet leger was ontevreden dat men den hoo., nietïiad geJnd dat de Keizer.taat nog altoos de eer., maeht van Dniteehl.nd was. Nog sterker was de verontwaardiging in he -pv •. uia„j. daar beschouwde men het verdrag algemeen als een Z5 Maar terwijl de Nationale Vereenigi.g „11e krachten inspande om te tonnen hoe eenstemmig geheel Duitseh, , , de „ienwe bijeenkomst van afgevaardigde» mt alle land dacht en, in J Pruisen en 1 Oostenrijker Duitsche landen (er waren echter sle - Groot- aanweziff), in de meest krasse termen protesteerde, achtte de Duitsche p«tij he, hete, een afwachtend, hnnd.ng a» de regeeringen der midden- en kleine staten gemaal onophoudelijk aan op een partijtrekken voor Oosten^ c>ok Drouin de Lhuys sprak in denzelfden geest: zij trachtten te beduiden dat Pruisen door het rekken van J" tot niets konden leiden, hem zoo lang rustig hoopte te houden totdat het door de verovering van Weenen en geheel Duitschland volledig meester was van den toestand. De Oostenrijksche gezant, vorst Metteru.ch, be stormde den keizer met de bitterste jammerklachten: men had aan zijne wenschen ten opzichte van Venetië voldaan, nu moest luj zynerzgds ook zijne verplichtingen jegens Oostenrijk nakomen. Ook de Saksische minister von Beust, die bij het Hof der Tuilerieën hoog stond ^ schreven, verscheen op verzoek van den keizer van OostenrijkteParj , hij bad Napoleon dringend om zijne troepen n.t het kamp van Chalon naar den Rijn te zenden en een vloot naar de Noordzee. ij moes echter van den keizer vernemen dat elk krijgshaftig vertoon onraoge lijk was. Frankrijk was niet genoegzaam uitgerust, het was me ij machte om met de wapenen in te grijpen. Intusschen, al mocht ook het pijnlijk gevoel van eigen zwakheid den keizer dwingen om van elke deelneming aan den oorlog af te zien, toch was de gedrags ïjn, em hierdoor geboden, in zekeren zin hem niet ongevallig. Aan de zij de van Oostenrijk tegen Italië te strijden, voor welks onafhankelijkhei hii in 1859 zich zoo groote opofferingen had getroost stuitte hem evenzeer tegen de borst als in Duitschland de nationale beweging tot eenheid, waarvoor hij in het afgetrokkene veel gevoelde met; gewe d den kop in te drukken. Indien hij maar de zekerheid had dat er in Europa geen toestanden ontstonden waardoor de openbare meening in Frankrijk zich verontrust zou gevoelen, indien de macht van ruisin niet zoo groot werd dat Frankrijk zijn mindere kon geacht worden, dan was hij bereid om te berusten in de noodzakelijke gevolgen van Pruisen's overwinning. Voor hersenschimmige verwachtingen toegankelijk plannenmaker als hij altijd geweest was, vleide hij zich daarenboven nog met de verwerving van eenig aangrenzend grondgebied ol met de vestiging van een nieuwen Duitscheu staat aan den Rijn, als schadeloosstelling voor een der vorsten die hunne landen aan Pruisen moesten afstaan, die natuurlijk in Frankrijk zijnen beschermer zou zien terwijl de door Pruisen toegezegde onafhankelijklieid van de ZuidDui'tsche staten hem in elk geval het vooruitzicht opende om daar een zwaartepunt voor Franschen invloed te verkrijgen. Omstreeks half Juli kwam te Parijs tusschen den keizer en den Pruisischeu gezant een overeenkomst tot stand, die als grondslag voor het sluiten van den vrede kon worden aanvaard. De hoofdpunten waren: uitsluiting van Oostenrijk uit den Duitschen Bond, een Noord-Duitsche Bond onder Pruisen's opperste leiding met den Main als zuidelijke grens. Vrijheid voor de staten ten Zuiden van den Main om een Zuid-Duitschen Bond te stichten. Vereeniging van de Elbe-hertogdommen met Pruisen. Vertroedino1 der oorlogskosten geheel of gedeeltelijk door Oostenrijk en zijne 'bondgenoten aan Pruisen. Bemiddelingsvoorstellen in dezen zin werden nu naar Weenen gezonden en naar het Pruisische hoofdkwartier, waar inmiddels de fransche gezant te Berlijn, Benedetti, ook reeds verschenen was. * t t De wapenstilstand, dien Oostenrijk dadelijk na den noodlottigen afloop bedrijven yau den ve]dslas van Königgratz had gevraagd, was door den koning Wrnnd8t11' Van Pruisen niet toegestaan, voornamelijk uit krijgskundige overwegingen De keizer van Oostenrijk, die door den afstand van \enetieaan Frankrijk thans tegenover Italiaansche krijgsbewegingen veilig meende te zijn, wilde het Oostenrijksche leger van aartshertog Albrecht naar liet Noorden verplaatsen. In Italië liepen de zaken echter met zooals hij verwacht had. Koning Victor Kmmanuel en zijne ministers hadden te rekenen met de gezindheid van Italië. Kr klonk in het geheele land slechts één stem van diepe verontwaardiging over het gebeurde. Men wilde Venetie niet als geschenk van Frankrijk aanvaarden, men wilde het zelf veroveren. La Marniora was niet ongenegen om Frankrijk naar den zin te zijn, maar de ministers Ricasoli en Visconti Venosta weigerden beslist om den afstand te erkennen en verklaarden den koning, dat er een omwenteling in Italië te wachten was indien hij in het gebeurde berustte. Hij ant- j v Nanoleon die hem gelast had geen Italiaansche ™* «„iS beboerend, Veu.tie doe. binnentroepen in wapenstilstand te sluiten, dat luj hieraan 'aCk»: I"eer VenetiL *- O-»** re** L ,.,n Italië werden afgestaan en de zekerheid werd gegeven dat b^de onderhandelingen geen andere punten ter sprake /ouden omen. Dit laatste voorbehoud had de strekking om elke bespreking der • 1 i- -ÜP uit te sluiten. Te Parijs was men over dit antwoord meinsche wes ^ dreigende nota naar Florence gezonden, hoogst °nteVr^. id e gewapende tusschenkomst te land en ter Intusschen stond de Italiaansche regeering^vrij sterk tegenover Frankrijk door haar verbond met Pruisen. ij m krachtens deze overeenkomst geen wapenstilstand sluiten zonder U» • „ Pruisen en was dus verplicht, zoolang de oorlogstoestand t OoZrijk nog voortduurde, ook harerzijds den krijg e Engels gerant te Wash.ngton .erf gelast de invrijheidstelling te vragen. Zoo dele binnen een «ee "et werd toegestaan, moes. hij met het gansehe geran^rapspe^neel Washington verlaten. Tegelijkertijd werden troepen naar Canada ragescheept en alle maatregelen genomen, die voor het voeren van een zeeoorlog noodig waren. De geheele wereld zag in e * spanning de toekomst tegemoet; niemand ontveinsde zich, dat behoud van den vrede aan een zijden draad hing. Toen de eerste vlaag vaa nationale opgewondenheid voorbij was, kwamen echter de Amenkaausche staatslieden te Washington langzamerhand tot het besef dat ie „e e uit een volkenrechtelijk oogpunt niet te verdedigen was. Seward zelf neig tot toegeven, Lincoln, die wel den oorlog met Engeland wilde vermijden ' maar de openbare meening in Amenka niet te sterk durfde trotseeren, wenschte aanvankelijk een voorstel te doen om de zaak door een scheidsgerecht te laten beslissen. Toen alle deskundigen hem echter hadden betoogd, dat de uitspraak niet anders dan ongunstig voor Amenka kou uitvallen, liet hij dit denkbeeld varen en verklaarde hij zit bereid tot inwilliging van het verzoek. Aan de Engelsche regeering werd 26 December te kennen gegeven, dat de beide gevangenen vrijheid zonden worden gesteld. Zij werden door een Engelsch schip aan boord genomen en naar Europa overgebracht. In Amerika blee men nog eenigen tijd mokken over wat velen een nationale vernedering achtten, doch deze ontevreden stemming sprak zich niet zoo lu^ ^ als voorzeker het geval zoude zijn geweest indien in K'-geknci de blijdschap over de behaalde diplomatieke zegepraal zich sterker had kunnen uiten De rouw waarin dit land in diezelfde dagen gedompeld werd door den onverwachten dood van den gemaal der Koningin Prins Albert, deed elk vreugdebetoon verstommen. Seward zorgde met echt Amerikaanschen humor voor een vroolijk einde van de verwi e ing. De Engelsche schepen, die de thans onnoodig geworden troepen naar Canada moesten overvoeren, waren door den strengen vorst gedwongen in een haven van het Noorden binnen te loopen. De Amerikaansche staatssecretaris haastte zich aan de Engelsche regeer.ng te doen weten, dat deze troepen niet alleen konden ontschepen, maar dat door de Amerikaansche regeering alle mogelijke bijstand zoude worden verleend om hun vervoer over het Amerikaansche grondgebied Canada te vergemakkelijken. voortgang Inmiddels begon de strijd meer en meer algemeen te worden; niet deditj"venbe alleen in de omstreken van Washington, maar overal waar aanhangers van beide partijen zich gewapend hadden, werd gestreden, Missouri werd in den herfst van 1861 door de Noordelijken bijna geheel heroverd. Met even goeden uitslag streden zij in Kentucky, waar zij hunne eerste groote overwinning behaalden te Mill Springs. Een nog roemrijker wapenfeit verrichtten zij in Tenessee door de verovering van Donaldson Fort. Bij deze gelegenheid ouderscheidde zich voor het eerst een man, die later een groote rol in de geschiedenis van zijn land heeft gespeeld, Ulysses Grant. Zijn levensloop was tot nog toe min of meer avontuurlijk geweest, zooals die van vele Amerikanen. Opgeleid tot militair was hij later beurtelings landbouwer en handelaar geweest, had zijn geld verloren en was eenigermate een verloopen man toen de oorlog uitbrak. Aan het hoofd van een regiment geplaatst, deed hij zich dadelijk kennen als een uiterst koelbloedig en berekenend bevelhebber, met buitengewone persoonlijke dapperheid. Zijne bekwaamheid sprong nog meer in het oog, doordien de meeste zijner medebevelhebbers volstrekt niet opgewassen bleken tegen hunne taak. Het was dan ook niet te verwonderen, dat officieren, die voor het meerendeel niet de minste ondervinding van den krijg hadden en van de theorie slechts datgene wisten wat het onderwijs aan een Amerikaansche krijgsschool hun had kunnen geven, nu zij zich in een veldtocht aan het hoofd van groote legerbenden, uit ongeoefende soldaten bestaande, geplaatst zagen, over het algemeen een slecht figuur maakten. Ook ontbrak het hun aan veel wat een bevelhebber in oorlogstijd noodzakelijk moet bezitten; goede kaarten waren niet aanwezig, de intendance was bijna ongeregeld, van verkenningsdienst had niemand begrip. Vandaar voortdurende verandering in de krijgsplannen en gedurige verrassingen. Dat hierdoor de openbare meening geprikkeld en verbitterd werd was natuurlijk. In democratische maatschappijen, zooals de Amerikaansche, uit zich de belangstelling van het publiek in de landszaken onmiddellijk in een sterken aandrang op de regeering, en beschouwt de regeering het als plicht om aan dien aandrang, zooveel in haar vermogen is, gehoor te geven. Het ongeduld der Amerikanen, zoowel in het Noorden als in het Zuiden, de ontevredenheid over het voortduren van een oorlogstoestand, dien men had gehoopt binnen weinige maanden te zien afloopen, de ontberingen, die men zich vooral in het Zuiden moest getroosten, waren oorzaak dat de regeeringen met klachten en ver- wijten overstelpt werden, waarop deze dan op hunne beurt, om zich te rechtvaardigen, de schuld op de legerbevelhebbers wierpen. In het Zuiden ontstond er spoedig een ernstige botsing tusschen den president Da vis en den generaal Johnston, en ook Lincoln had voortdurend moeielijkheden met zijne generaals, vooral met Macclellan, wiens aanzien bij zijne landgenooten niet was gestegen nadat een zijner legerafdelingen in October bij Ball's Bluff, ten zuiden van den Potomac, was verslagen en de Zuidelijken daarna de gemeenschap van Washington met de zee door deze rivier geheel afsloten. Ter zee waren de Noordelijken gelukkiger, zij hadden er de onbetwistbare overmacht. Niet alleen werd de blokkade der Zuidelijke havens streng gehandhaafd, maar het gelukte hunne vloot verschillende plaatsen op de kust van Noord- en Zuid-Carolina te bemachtigen en bezet te houden. Het belangrijkste wapenfeit der vloot viel m April 1862 voor, toen zij, onder Farragut, de Missisippi opvoer en NieuwOrleans veroverde. Deze inbezitneming was in zedelijken zin e grootste overwinning die het Noorden tot nog toe behaald had. NieuwOrleans was de voornaamste koopstad van het Zuiden en stond met de geheele wereld in onmiddellijke handelsbetrekking. In Europa werd dit verlies voor het Zuiden onherstelbaar geacht. Men zag er een voorteeken in van den zekeren ondergang van het verbond der Zuidelijke staten. Een voorval in dezen zeeoorlog, destijds slechts voorbijgaande belangstelling veroorzakende, bleek in zijne gevolgen voor de gansche wereld van het hoogste gewicht, doordien het de aanvang werd van een geheel nieuw tijdperk in den oorlog ter zee en van een uitbreiding der oorlogsuitgaven van alle mogendheden, waarvan het einde nog niet te voorzien is. De zeemacht der Ameri kaansche Unie bestond bij het uitbreken van den burgeroorlog uit enkel houten schepen, gelijk trouwens e v o en van alle'zeemogendheden. In 1358 had de Fransche regeering voor het eerst de proef genomen met de pantsering van een oorlogschip met ijzeren platen en Engeland had kort daarna een dergelijk schip doen bouwen. De nieuwe uitvinding had onder zeeofficieren en ingenieurs nogal belangstelling gewekt, en was ook in Amerika niet onopgemerkt gebleven. Toen dan ook de Zuidelijken in het bezit van een door de Noordelijken gezonken oorlogsvaartuig waren gekomen, lieten zij dit met ijzereu platen bekleeden;de Noordelijken wilden niet achterblijven, en daar zij scheepswerven en ingenieurs bezaten, konden zij met grooten spoed een ijzeren vaartuig doen bouwen. Het Zuidelijke schip was van de gewone grootte van een oorlogsfregat, het Noordelijke was een klein scheepje. Toen het Zuidelijke schip, Merrimac genaamd, voor de eerste maal zich vertoonde, boezemde het den grootsten schrik in De houten schepen bleken volkomen weerloos; zonder eenigen overlast van hun geschut te hebben, stoomde het gepantserde schip op hen los, beschoot hen van nabij en boorde hen met zijn ijzeren ram in den grond. Intusschen was ook het Noordelijke schip, Monitor genaamd, gereed gekomen; het zocht dadelijk zijn gepantserden tegenstander op. Op 8 Maart had de ontmoeting plaats in Hampton Roads, een zeestraat aan de monding van de Jamesrivier. De twee gepantserde vaartuigen beschoten elkander gedurende eenigen tijd zonder wederzijds belangrijke schade aan te richten. Het was de eerste maal dat de bruikbaarheid van ijzeren oorlogschepen proefondervindelijk werd bewezen; in Amerika zoowel als in Europa was de meening van alle deskundigen dadelijk eenstemmig dat het gepantserde schip het oorlogschip der toekomst was, wat het dan ook, tot blijvend nadeel der financiën van alle zeemogendheden, is geworden. De beide Amerikaansche schepen hadden geen langdurig bestaan, de Merrimac, die gebrekkig gebouwd was, werd door de Zuidelijken vernield, nadat de Noordelijken Norfolk hadden bemachtigd, in welks haven het lag; de Monitor verging nog voor het einde van het jaar. De voornaamste krijgsbedrijven te land gedurende de laatste maanden van 1861 en de eerste van 1862, hadden plaats in de landstreek gelegen tusschen de hoofdsteden der beide strijdende partijen, Washington en Richmond. Macclellan was geen voortvarend man, hij moest voortdurend door zijne regeering tot aanvallend optreden worden aangezet, maar deze was zeer bevreesd voor een aanval op Washington en wilde hem dan ook slechts toestaan een deel der beschikbare troepen voor eeu aanval op Richmond te gebruiken. Vandaar voortdurende stribbelingen ; eerst in het voorjaar kwam het tot werkelijken strijd. Macclellan sloeg het beleg voor Yorktown, en toen deze stad door de Zuidelijken verlaten werd, bedreigde hij Richmond. Hij werd evenwel den 30sten Mei te Fair-Oaks geslagen, bij welk treffen de bevelhebber der Zuidelijken, Johnston, door een granaatscherf zwaar gewond werd; in diens plaats werd Lee met het opperbevel bekleed. lil de laatste dagen van Juni had vervolgens een reeks van gevechten plaats, waaronder die van Gaines Mill en Malvern hill de hevigste waren. Zij hebben van de Amerikaansche geschied- schrijvers den naam van den zevendaagschen strijd gekregen. Het voordeel was meest aan de zijde van de Zuidelijken doch hunne verhezen waren grooter dan die der Noordelijken. Zij hadden meer dan 20,000 manschappen verloren, de Noordelijken bijna 16.000, doch onder deze waren 6000 gevangenen. De beide legers waren door volkomen uitputting geheel ongeschikt tot het voortzetten van den strijd Le legerde zich in de omgeving van Richmond en Macclellan trok met zijne troepen terug naar de Jamesrivier. In het westelijk deel van het oorlogstooneel, Tenessee, had in ditzelfde voorjaar nog een zeer belangrijk wapen feit plaats, de tweedaagsche strijd te Shiloh, tusschen Grant en Beauregard. Op den eersten dag, 6 April, werden de Noordelijken geslagen, op den tweeden behaalden zij een overwinning die hun echter weinig voordeel bezorgde. De strijd was zeer bloedig, de verliezen aan beide zijden aanzienlijk, de Noordelijken verloren aan dooden, gewonden en gevangenen 13,000 man, de Zuidelijken bijna 11,000. Macclellan had door den ongelukkige.! afloop van den zevendaagschen strijd het vertrouwen van Lincoln verloren, die Halleck tot opperbevelhebber benoemde. Deze bleef echter te Washington en leidde de krijgsverrichtingen uit zijn bureau; Pope, die op het toonee van den oorlog werkzaam was geweest, werd hoofdzakelijk met e uitvoeren van zijn plan belast. Macclellan bleef aan de Jamesrivier. Tusschen hem en Pope was de verhouding eenigszins gespannen, de laatste klaagde er gedurig over dat Macclellan hem niet den bijstand verleende, dien hij verwacht had. Den 298,en Augustus had een gevecht bij Groveston plaats, en den 30°tenleed Pope op de plaats waar de Noordelijken ten vongeu jare ook verslagen waren, Bull's runn, een zware nederlaag. Pope werd nu op zijne beurt ontslagen en Macclellan weder met het commando belast. In Washington vervulde, evenals na den eersten slag van Buil s Runn , de vrees voor de Zuidelijken alle gemoederen, men duchtte een aanval van Lee, doch deze was van oordeel dat hij, door een beleg van a»hington, te goed versterkt om overrompeld te kunnen worden, vee minder kans had den Noordelijken afbreuk te doen, dan door een inval in Maryland. Hij trok dan ook den Potomac over maar vond de bevolking in Maryland, tegen zijne verwachting, volstrekt ongezind om gemeene zaak met de Zuidelijken te maken. Iutusschen verwekte zijn inval grooten schrik te Baltimore en zelfs te Philadelphia. In September trok Macclellan met zijne troepen uit Washington op, om Lee terug te drijven. Het gemis aan eenheid in de leiding deed zich ook thans weder bij de Noordelijken sterk gevoelen. Een belangrijke post, Harper's Ferry, waar zij een aanzienlijke bezetting hadden, ging hierdoor verloren. Den 17del1 September had een bloedig gevecht plaats te Antietam. Noordelijken en Zuidelijken schreven zich beide de overwinning toe, de laatsten echter gevoelden de noodzakelijkheid om van verdere ondernemingen in Maryland af te zien en Lee voerde eerlang zijne troepen weder over den Potomac naar Virginië terug. Vrijverkia- Had de slag bij Antietam aan de Noordelijken eenige verademing rmg der sla- gegevelli hij was in een ander opzicht in zijne gevolgen nog veel gewichtiger, want Lincoln maakte van de guustige stemming, tengevolge van den terugtocht der Zuidelijken uit Maryland, gebruik om uitvoering te geven aan een voornemen dat hij reeds lang gekoesterd had, het uitvaardigen namelijk eener proclamatie, waarbij de slaven in de afgevalleu staten vrij werden verklaard. Lincoln was altijd een tegenstander van de slavernij geweest; reeds in 1858 had hij openlijk verklaard dat de slavernij een onrecht was, en dat het onmogelijk was om op den duur in de Vereenigde Staten van Amerika den bestaanden halfslachtigen toestand te handhaven, dat in het eene gedeelte van het land de slavernij bestond en in het andere niet. Toch had hij zijneRepublikeinsche partijgenooten altijd gewaarschuwd tegen hun onstuimig drijven om de slavernij afgeschaft te krijgen. De wettelijke toestand ten opzichte der slavernij moest geëerbiedigd worden zoo lang zij bestond. Aan dezen stelregel was hij als President getrouw gebleven. Toen in Augustus 1861 Generaal Fremont een bevel had uitgevaardigd dat de slaven van alle ingezetenen van Missouri, die de wapenen hadden opgevat tegen de Unie, vrij zouden zijn, ontving hij van den President den last om dit bevel, als in strijd met de wet, in te trekken. In Mei van het volgend jaar trad een ander generaal, Hunter, nog beslister op. Hij verklaarde dat de Staten Florida, Georgia en Zuid-Carolina, die de wapenen tegen de Unie hadden opgenomen, in staat van beleg en aan de krijgswetten onderworpen, „under martial laws", waren en dat, als gevolg van dezen toestand, alle slaven in deze staten voor goed hunne vrijheid hadden verworven. Lincoln vaardigde daarop oogenblikkelijk een proclamatie uit, waarbij hij den militairen bevelhebbers het recht ontzegde om slaven vrij te verklaren. Mocht de noodzakelijkheid van een dergelijken maatregel zich doen gevoelen, dan zou hij, als President de alleen daartoe bevoegde, moeten overwegen of hij het recht hiertoe bezat en of het noodig was het uit te ^Lincoln was echter van lieverlede tot de overtuiging gekomen dat een veranderde staatkunde ten opzichte der slavernij onvermijdelijk werd. Geboortig uit een slavenstaat, Kentucky, wist hij, hoe zoowel daar als in de overige slavenstaten, de trouw aan de Unie door eiken maatregel tot afschaffing der slavernij op een zware proef zoude worden gesteld Hij beschouwde het als zijn eerste en voornaamste plicht de Unie te handhaven, en zoolang het bestaan der slavernij noodzakelijk bleek om de slavenhoudende middenstaten aan de Unie verbonden te houden had hij niets tegen de slavernij willen ondernemen. Nu was tengevolge van den oorlog, die band vaster geworden maar tegelijkertijd in de Noordelijke staten de beweging tegen de slavernij zeer sterk toegenomen in omvang en in kracht; men drong er meer en meer on de onmiddellijke afschaffing der slavernij aan, ook, en met het minste als middel van verweer tegen het Zuiden, welks slavenbevolking, naar men hoopte, zoodra de Noordelijke regeering hare vrijmaking uitsprak zich door opstand of door vlucht de feitelijke vrijheid zoude trachten te verzekeren. Behalve deze overwegingen op grond van den binnenlandschen toestand, deden zich bij Lincoln nog andere gelden, tengevolge der berichten die hij uit Europa ontving. l)e klachten der gedrukte nijverheid, die van katoen verstoken bleef, deden zich daar steeds luider hooren; de verbittering tegen het Noorden, dat door zijne blokkade der Zuidelijke havens dezen druk veroorzaakte, steeg bij den dag Te Washington begon men te vreezen, dat in Engeland en Frankrijk de regeeringen op den duur zouden moeten zwichten voor den aandrang van industrieel en werkman, die het slachtoffer werden van den oorlog. Het zoude hun op een gegeven oogenblik onmogelijk kunnen worden om de onzijdige houding, die zij tot nog toe hadden bewaard, langer te handhaven. Maar van het oogenblik aan dat de Noordelijke regeering de vrijmaking der Zuidelijke slaven uitsprak en de oorlog een strijd werd voor of tegen de slavernij, kon van partijtrekken voor het Zuiden in Europa geen sprake meer zijn. De openbare meening, zoowel in Engeland als op het vasteland, was zoo beslist tegen slavernij, dat sq nooit zoude gedoogen dat voor de handhaving van deze ergerlijke instelling het zwaard werd getrokken. Wel had Seward een oogenblik geaarzeld bij de gedachte, dat door de vrijmaking der slaven en het daaruit voortvloeiend gebrek aan werkkrachten de katoeubouw in het Zuiden geheel vernietigd zoude kunnen worden, en hij had dientengevolge aan den Arnerikaanschen gezant te Weeuen, Lothrop Motley, den bekenden geschiedschrijver, de vraag voorgelegd, of niet dit gevolg van de vrijmaking in Europa weerzin daartegen zou wekken, maar Motley had hem dadelijk geantwoord: „Neen, duizendmaal neeu." Lincoln wilde de vrijmaking niet door de wetgevende macht doen uitspreken, maar door de uitvoerende. Niet het Congres, maar hijzelf als president moest den grooten stap doen. Een voorstel m de vertegenwoordigende vergaderingen zoude tot lange beraadslagingen aanleiding geven, het zoude staatsrechtelijke bezwaren doen oprijzen en wellicht niet dan gewijzigd worden aangenomen. Een proclamatie van den president zoude outegenzeggelijk binnen en buiten 's lauds veel sterker indruk maken. Hij kon een dergelijke proclamatie doen uitgaan krachtens een wet, in den loop van het jaar tot stand gekomen, waarbij de eigendommen van alle personen, die aan den opstand tegen de Unie deelnamen, zestig dagen na een proclamatie van den president, verbeurd kon en word°en verklaard. Lincoln wilde van deze bepaling gebruik maken, om alle slaven, die het eigendom waren van personen gevestigd in de afgevallen staten, vrij te verklaren. Op den 22,ten Juli verraste de president zijne ministers met de voor hen geheel onverwachte mededeeling, dat hij voornemens was deze proclamatie uit te vaardigen. Zij waren, op één na, m beginsel voor dezen maatregel, ook Seward, maar deze opperde bezwaar met het oog op de tijdsomstandigheden. Hij gaf als zijne meening te kennen, dat de proclamatie in den min of meer benarden toestand waarin men zich bevond, als een noodschot zoude worden beschouwd; zij kon alleen hare volle uitwerking hebben wanneer zij verscheen na een overwinning. Voor deze overweging betoonde Lincoln zich toegankelijk, hij beloofde de zaak voorloopig te laten rusten. Dadelijk na den slag van Antietam en den daarop gevolgden terugtocht van Lee uit Maryland. nep Lincon zijne ministers bijeen, las hun zijne proclamatie voor en ver thans onherroepelijk het besluit te hebben genomen om haar uit te vaardigen. Zij verscheen op 22 September en bevatte, behalve de aanstaande vrijverklaring der slaven in de afgevallen staten, de me edeeling, dat de President in de eerstvolgende zitting van het üongres zoude voorstellen, om aan alle slavenstaten die aan de Unie getruw Ke" bleven waren, geldelijken steun te verleenen, indien zij vrijwillig o de dadelijke of geleidelijke afschaffing van de slavernij wilden over- waan, en dat hij tevens pogingen wilde aanwenden om, hetzij in het land hetzij daarbuiten, de vrijgemaakte slaven gelegenheid te geven koloniën te stichten. Dit laatste was een lievelingsdenkbeeld van Lincoln: hij was van gedachte dat het samenwonen van een vrijgemaakte zwarte bevolking met de blanken op den duur onmogelijk zoude blijken. De uitkomst stelde hem echter ten dezen opzichte in het ongelijk; van de voorgenomen kolonisatie kwam niets terecht, een enkele proef in Centraal Amerika genomen, mislukte volkomen. De eerste indruk dien de proclamatie van vrijverklaring der slaven, zoowel in als buiten Amerika maakte, beantwoordde niet aan de hooge verwachtingen die Lincoln daarvan had gekoesterd. De republikemsche partij was er mede tevreden, maar de democratische partij was er zeer door ontstemd; bij de verkieziugeu die in het najaar plaats hadden, behaalde zij in verschillende staten de overwinning, en onder de oorzaken dezer overwinning behoorde voorzeker ook de geheime tegenzin van velen tegen de vrijmaking der slaven. In Engeland heerschte in sommige kringen groote vreugde, de bekende tegenstanders der slavernij juichten luide, en mannen als Bright en Cobden vonden aanleiding om hunne sympathie voor het Noorden op nieuw krachtig uit te spreken. De openbare meening evenwel, zooals die zich in de groote dagen weekbladen uitte en de regeeringskringen waren aanvankelijk minder geestdriftig. De maatregel werd vrij algemeen beschouwd als een verweermiddel tegen het Zuiden; het was, zoo zeide men, den President alleen te doen geweest om de Zuidelijken in hunne persoonlijke eigendommen te treilen, niet om de slaven vrij te maken; in de trouw gebleven staten liet hij immers de slavernij bestaan. Op den duur echter deed de proclamatie aan de zaak der Noordelijken in Europa ontzaggelijk veel goed. Naar de voorstelling die langzamerhand meer en meer doordrong, was de oorlog nu een strijd geworden om het behoud der slavernij. Naarmate men meer over de zaak nadacht en beter werd ingelicht, kwam men tot het inzicht dat indien het Noorden won, het met de slavernij uit zou zijn, terwijl de zegepraal van het Zuiden de handhaving en de uitbreiding daarvan zou wezen. Vandaar dat welhaast in alle landen de regeeringen het verleeueu van steun aan het Zuiden, ja zelfs het erkennen van zijne onafhankelijkheid als een onmogelijkheid begonnen te beschouwen. Napoleon III, die door allerlei staatkundige overwegingen op dit oogenblik het Zuiden goed gezind was, begreep dat hij niet tegen den alge- meenen stroom kon oproeien en zich moest bepalen tot pogingen om den vrede te herstellen, die, zooals later zal blijken, volkomen schipbreuk leden. In het Zuiden zelf kwam men welhaast tot de overtuiging dat in Europa op geen steun meer te rekenen viel, tenzij men ook zelf tot de vrijmaking wilde medewerken. De slavernij, zoo drukte zich een staatsman van het Zuiden uit, die de hoeksteen was geweest van de onafhankelijkheid der Zuidelijke Staten, was nu de molensteen om hunnen nek geworden, die hen naar den ondergang sleepte. Op de proclamatie van 22 September 1862 liet Lincoln een tweede volgen van 5 Januari 1863, waarbij, nu de termijn van zestig dagen in de wet vermeld verloopen was, de slaven feitelijk vrij werden verklaard. Tegenspoed Iutusschen beleefde het Noorden een hachelijken tijd. Wel verging van het , . , Zuideliiken bij een inval in Kentucky even slecht als iu Noorden. J " . . i Maryland. en zagen zij zich genoodzaakt, ook van daar, na een hevig maar onbeslist gebleven gevecht te Perryville, naar hun eigen gebied terug te wijken,"maar toch bleef de oorlogskans in het algemeen den Noordelijken ongunstig. Het kon ook moeielijk anders bij het steeds voortduren der oneenigheid tusschen de bewindslieden te Washington en de bevelhebbers van het leger. De trage gang van den oorlog, onvermijdelijk gevolg van de onbedrevenheid der officieren en de samenstelling van het leger uit volmaakt ongeoefende vrijwilligers, wekte de ontevredenheid in het Noorden in steeds hooger mate op. De regeering moest dagelijks de waarschuwing hooren dat zij den steun der natie zou verliezen, indien niet krachtiger in het veld werd opgetreden. Macclellan bleef de voorzichtige man, die tot geen koene plannen was over te halen. Een aanval op Richinond, de hoofdstad der Zuidelijken, werd voortdurend door bevoegden en onbevoegden aangeprezen als het eenige middel om aan den oorlog een einde te maken. Macclellan ontving dan ook van den president, die het talmen moede was, den bepaalden last om dezen aanval te beproeven, doch toen hij eindelijk daartoe overging, vond hij de geheele geconfedereerde legermacht tegenover zich, in' een sterke stelling gelegerd, die Richinond volkomen dekte. De 'onderneming kon niet worden uitgevoerd, maar nu was het geduld te Washington dan ook uitgeput. Macclellan werd ontslagen en Burnside in zijne plaats benoemd. Deze waagde het den 13den December de Zuidelijken, onder Lee, in hunne versterkingen te Fredericksburg aan te vallen, inet den uitslag die van een zoo onberaden wapenfeit te verwachten was. Nog nimmer hadden de Noordelijken een zoo zware nederlaag geleden. Zij verloren 12000 man. tegen een verlies van 5300 man der Zuidelijken. De zedelijke indruk van dezen slag op het leger was groot, officieren en soldaten verloren hun zelfvertrouwen. de desertie nam grooten omvang aan. Ook de gelijktijdige krijgsbedrijven in het westen gaven geen reden tot tevredenheid; in een Moedigen slag bij Stone's river schreven de Noordelijken zich wel de overwinning toe, doch een daarna door hen beraamde aanval op Vicksburg mislukte volkomen. Lincoln en zijne raadslieden, hoezeer ook geschokt door deze rampen, verloren den moed niet en gingen kalm en beslist voort met het nemen van alle maatregelen die de ernst der omstandigheden eischte. Op het voorbeeld van het Zuiden werd de gedwongen dienstplicht, doch met behoud van plaatsvervanging, ingevoerd; op financieel gebied werden zeer ingrijpende wetten vastgesteld, houdende machtiging tot uitgifte van papieren geld op groote schaal en tot uitschrijving van een binnenlandsche leening tot een bedrag van 900 millioen dollars, die zonder moeite geplaatst werd. Men zag voorts in Amerika het niet ongewone verschijnsel, dat democratische maatschappijen, wanneer de nood dringt, allicht geneigd zijn, aan den mau die hun vertrouwen bezit tijdelijk de macht van een alleeuheerscher te verleenen. Den 22sten December werd de president door de wet met een bijna onbegrensde macht bekleed ten opzichte van het aanhouden en berechten van verdachte personen en van de vrijheid der drukpers. Ook tegenover het buitenland bleef men dezelfde onwrikbare houding handhaven. Toen Napoleon III, na te vergeefs te hebben gepoogd Busland en Engeland tot een gemeenschappelijke aanbieding van bemiddelingsvoorstellen aan de strijdende partijen over te halen, in de eerste dagen van 1863, zelfstandig een voorstel te Washington liet doen, waarbij hij aandrong op het openen eener onderhandeling met het Zuiden, ontving hij een beslist weigerend antwoord. Onderhandelingen met een opgestane bevolking — zoo schreef Seward aan de Fransche regeering — waren onmogelijk, en de Fransche regeering toonde den waren toestand niet te begrijpen door te spreken van het Noorden en het Zuiden, als van twee gelijkstaande machten. Er bestond een partij van opstandelingen in sommige staten en daartegenover stond een veel grooter aantal staten die trouw waren aan de bestaande staatsinstellingen. Nadat dit antwoord gegeven was, werd door de beide huizen van het Congres een besluit genomen, waarbij in het vervolg elke inmenging van vreemde regeeringeu in den binnenlaudschen strijd als een onvriendschappelijke daad zou worden beschouwd. De groote macht den president gegeven en door de legerhoofden uitgeoefend, leidde intusschen tot daden die aan een militair schrikbewind lieten denken en die in de aan zulken dwang gansch ongewone Amerikaansche maatschappij een geweldige beweging veroorzaakten. De democratische partij, met geheime vreugde over de hieruit voortspruitende ontevredenheid bezield, begon overal het hoofd op te steken; vele harer meest bekende leiders deden zich nu min of meer openlijk kennen als voorstanders eener vredelievende beëindiging van den burgeroorlog, die immers op elk gebied zijn noodlottige uitwerking deed gevoelen. Zoo onder anderen een senator uit Ohio, 'X allandigham, die in een openbare vergadering zeer sterk te velde trok tegen de onverzettelijke houding der Tegeering en haar eigenmachtig optreden, en zelfs de vrees uitsprak dat het met de vrijheid zoude gedaan zijn, indien zij den oorlog hardnekkig voortzette en bleef volharden in haren onwil om met de Zuidelijken te onderhandelen. Burnside liet hierop Vallandigham gevangen nemen en voor een krijgsraad terechtstaan, die hem veroordeelde tot gevangenisstraf zoolang de oorlog duurde. De president veranderde dit vonnis in ballingschap en liet den gevangene overbrengen naar de vijandelijke voorposten. Een nog meer opzienbarende gebeurtenis volgde kort hierop. Nadat reeds enkele democratische dagbladen door het krijgsgezag waren opgeheven, liet Buruside de bureau's van een te Cliicago verschijnend dagblad door militairen bezetten, die alle gedrukte bladen vernielden en beslag legden op de drukpersen. Nu uitte zich de verontwaardiging echter zoo sterk, dat de president zich genoopt zag het door Burnside verrichte weder ongedaan te maken. In het algemeen waren de gemoederen in het Noorden gedurende den zomer van 1863, tengevolge der herhaalde nederlagen in Mei werden de Noordelijken wederom geslagen te Chancelors- ville — en ook door de werking der nieuwe wetten, die tot dusver onbekende toestanden in het leven riepen, in een voortdurenden staat van opwinding, die hier en daar uitbarstingen veroorzaakte. De hevigste had in de maand Juli te New-York plaats, toen aldaar de hierboven vermelde wet op den gedwongen dienstplicht in werking moest worden gebracht. In de verschillende wijken der stad werd de mannelijke bevolking van 20 tot 45 jaar opgeschreven; volgens de bepalingen der wet moest daarna door loting met naambriefjes een vijfde deel worden aangewezen voor den krijgsdienst. Ieder die was aangewezen kon zich vrijmaken door het stellen van een plaatsvervanger of door bèta mg van 300 dollars. Vooral deze laatste bepaling had groote verbittering onder de lagere, standen doen ontstaan. Zij riepen luide, dat hunne zonen naar de slachtbank werden gevoerd, in plaats van die der rijken ie zich vrijkochten; ook waren de talrijke niet-Amenkaansche bestanddeelen der bevolking van New-York, vooral de leren, er ten uitere gebelgd over, dat zij, krachtens een beslissing van den president, ook tot den krijgsdienst werden aangewezen, De eerste dag der loting ging ordelijk voorbij, maar op den tweeden dag drong een gewapende menigte het lotingslokaal binnen, vernielde er alles en stak het ten slotte in brand. Van dit oogenblik aan was de geheele stad in beroering, e po 1 ie stond geheel alleen tegenover de oproerige beweging, want de troepen en de burgerwacht waren bij het leger te velde, üe ontevredenen versterkt door de misdadige bevolking der stad, waren vier dagen ang bezig met plunderen, branden en moorden. De negers, die als de oorzaak van den oorlog en dns ook van de loting werden beschouwd, hadden het zwaar te verantwoorden. Waar de "P™™aker; hen °P straat of in de huizen aantroffen werden zij mishandeld, doodgeslagen of aan lantaarnpalen opgehangen. Een weeshuis voor zwarte kinderen werd geplunderd en in asch gelegd. Alle kantoren en winkels waren gesloten, de openbare verkeerdienst was gestremd, niemand waagde zich op straat, waar men groot gevaar liep, van alleS t'rle op gewelddadige wijze beroofd te worden. Eindelijk gelukte e politie, vooral met behulp van uit Pennsvlvanië ontboden regimenten, Let oproer te stuiten, niet zonder geweldig bloedvergieten De democratische gouverneur van New-York, Seymour, ie ze zeer s tegen de lotingswet gekant was, verzocht den president om loting uit te stellen, totdat het gebleken zou zijn dat het aantal vrijwilligers in New-York niet voldoende was, maar hiertoe was Lincoln niet te bewegen. Een maand na het oproer had de loting in New-York opnieuw plaats, de krachtige voorzorgsmaatregelen, thans genomen, beletten elk verzet; in volkomen orde kreeg de zaak haar es ag. Nadat het oproer te New-York gedempt was, werd de algemeene ve^en^r stemming in het Noorden beter, vooral onder den invloed van gunstiger tijdingen van het oorlogstooneel. Twee belangrijke wapenfeiten in den zomer van 1*63 deden het vertrouwen op het leger herleven. In Juni was Lee in Pennsylvanië gevallen, hij had daar tegen zich over Hooker, die Burnside, wiens ongeschiktheid te Fredericksburg gebleken was, vervangen had. Maar ook deze bevelhebber was niet opgewassen tegen zijne taak. De voortgang der Zuidelijken veroorzaakte groote ongerustheid. Men vreesde zelfs een oogenblik voor een aanval op Philadelphia. Lincoln ontnam toen aan Hooker het commando en gaf het aan Meade. Deze bleek tegen Lee beter bestand, het gelukte hem den 3dcn Juli de Zuidelijken bij Gettysburg te verslaan, en wellicht zou hij, door krachtiger optreden 11a de overwinning, het leger van Lee, dat naar den Potomac terugweek, geheel hebben kunnen vernietigen. Het baarde dan ook wel eenige teleurstelling, dat de geheele krijgsmacht der Zuidelijken, schoon zwaar geslagen en achtervolgd, toch ongestoord zijn terugtocht naar \ irginië kon bewerkstelligen, maar men mocht zich in elk geval troosten met de gedachte dat eindelijk een niet twijfelachtige overwinning door de Noordelijken was behaald, die hoop gaf voor de toekomst. In diezelfde dagen viel op een ander deel van het oorlogstooneel aan het Noorden een nog veel gewichtiger voordeel te beurt. Door de verovering van Nieuw-Orleans waren de Noordelijken meester geworden van de uitmonding van de Mississippi, terwijl ook het grootste gedeelte van den bovenloop der groote rivier in hunne handen was. De Zuidelijken bezaten echter nog een paar sterke posten aan de rivier, waardoor zij die over een lengte van ongeveer tweehonderd mijlen beheerschten. Zij hielden hierdoor de gemeenschap met de ten westen van den Mississippi gelegen landen open, wat vooral van belang was, omdat, deze weder in onmiddellijke gemeenschap met Mexico stonden en dus bet verkeer met Europa, indien het door de blokkade der Zuidelijke havens gestremd was, over eene Mexicaansche haven onbelemmerd zijn gang kon gaan. De belangrijkste dezer posten was Vicksburg. Grant had reeds, zooals wij zagen, een poging gewaagd om deze plaats te veroveren, doch ze was geheel mislukt; hij had intusschen haar groot gewicht uit een krijgskundig oogpunt niet uit het oog verloren, en de Zuidelijken hunnerzijds waren van dit gewicht niet minder doordrongen. De president der Zuidelijke Staten, Davis, kende Vicksburg goed, want hij bezat in hare nabijheid groote plantages en het behoud der stad ging hem, ook om persoonlijke redenen, zeer ter harte. Toch konden de Zuidelijken niet verhinderen dat Grant, die den steun van de oorlogschepen der Unie op den Mississippi had, in het voorjaar van 1863 steeds meer en meer de stad naderde totdat hij na gelukkige gevechten bij Champion s hill en Black Biver s bridge de tegen hem overstaande troepen dwong om m Vicksburg veilige' schuilplaats te kiezen. Het beleg om de stad werd nu geslagen^ Niettegenstaande alle inspanning der Zuidelijken kon wegens aeb aan het daarvoor noodige aantal troepen, geen ernstige poging t ontzet worden beproefd. In de omsingelde stad, die geheel van e buitenwereld was afgesloten, heerschte spoed,g gebrek en wdhwt hongersnood. De bezetting was, door de doorstane ellende lichame J en zedelijk zoo zeer achteruitgegaan, dat aan de mogelijkheid om zich met -eweld door den vijand heen te slaan, niet meer kon gedacht worden. De bevelhebber, Pemberton, besloot dus, in de eerste len van Juli. om zich over te geven. Zijn geheele leger, ongeveer 30,000 ,„an werd krijgsgevangen gemaakt, een groote voorraad kostbaar wapentuig waaronder 170 stukken geschut, viel den Noordelijken a s buit toe." Vier dagen later verlieten de Zuidelijken ook Port-Hudson, de eenige plaats aan de Mississippi die zij nog bezet hielden. De groote rivier was van nu aan geheel in de macht van het ^oorden- In Oost-Tenessee werd in den herfst van dit jaar met hetzelfde gelu voor de Noordelijken gestreden. Hun bevelhebber Rosencrantz maa e zich daar van het uit een krijgskundig oogpunt zeer gewichtige Chattanoosa meester. Kort daarna verloor hij wel is waar een slag te Chickamauga, doch deze ramp had in zoover goede gevolgen, dat de volslagen ongeschiktheid van den bevelhebber er duidelijk door aan het licht kwam De redering stelde de troepen onder het opperbevel van Grant. die, ter vervanging van den onbekwamen Rosencrantz, Thomas aan hun hoofd plaatste met den last Chattanooga tot eiken prijs te behouden. Inmiddels was hij 'zelf te Chattanooga aangekomen, na een deel zijner troepen, onder Sherman van Vicksburg daarheen te hebben bescheiden. Op 23 November en volgende dagen hadden hierop bij Chattanooga een aantal gevechten plaats "waarbij de Noordelijken zich door buitengewone dapperheid onder- ÏmT- i-l de »ge behaalde». Het MUg. Up, —» trekken en het veroverde gebied in handen der Noordelijken laten. Terwijl het Noorden den winter met blijmoedige vooruitzichten, jat oorlogter.ee. het binnenland betreft, tegemoet ging, was het ook, vooral door den «£*££ iiver en het beleid van een zijner gezanten, aan een groot gevaar, ü l BritBOhe re. uit het buitenland dreigde, ontsnapt- De Zuidelijken hadden, zooals ^ wij vermeld hebben, dadelijk na het uitbreken van den oorlog kaperbrieven uitgegeven; enkele schepen waren voor de kaapvaart uitgerust, doch zij konden de opgebrachte prijzen niet in de geblokkeerde Zuidelijke havens brengen en moesten zich dus tot daden van zeeroof bepalen. Voor het bouwen van oorlogschepen waren de werven en werkplaatsen in het Zuiden niet ingericht; dit moest dus in het buitenland geschieden, maar geen onzijdige regeering kon toestaan, dat openlijk, binnen zijn gebied, schepen voor een oorlogvoerend land werden gebouwd. Er diende dus in het geheim te worden gewerkt; twee zeeofficieren werden door de regeering te Richmond naar Europa gezonden, die in den winter van 1861—1862 op een der groote werven te Liverpool een schip bestelden, dat voor de ltaliaansche regeering heette bestemd te zijn. De Amerikaansche gezant te Londen drong op de aanhouding van dit schip aan. maar de Engelsche regeering vond hiertoe geen termen. In Maart 1862 verliet het schip Liverpool en werd eerlang, onder den naam van Florida, door de Zuidelijken in dienst gesteld als oorlogschip. In den zomer van dit jaar werd te Liverpool voor de Zuidelijken een veel grooter schip gebouwd, de Alahama. Ditmaal werden nog ernstiger pogingen door den Amerikaanschen gezant gedaan om het vertrek te beletten; hij had echter te kampen met den bepaalden onwil van alle ambtenaren te Liverpool, die, evenals de handel en de nijverheid in die stad, met hart en ziel de zaak van het katoenkweekend Zuiden waren toegedaan. De Engelsche regeering echter, na de rechtsgeleerde raadslieden der Kroon te hebben geraadpleegd, besloot het schip te doen aanhouden, maar door den langen duur der voorafgaande onderzoekingen waren de bouwmeesters in staat geweest het schip zoo ver af te werken, dat het zee kon kiezen. Het had Liverpool reeds verlaten toen de order tot aanhouding daar aankwam, zoo het heette voor een proeftocht. Naar de Azorische eilanden doorgestoomd, vond het daar de krijgsuitrusting die uit Engeland was aangebracht, en werd welhaast de schrik der Amerikaansche koopvaarders. Na onmetelijke schade aan den Amerikaanschen handel te hebben toegebracht, werd het door een oorlogschip der Noordelijken, Kearsage, in het Kanaal in den grond geboord, Juli 1864. Het verzuim der Engelsche regeering kwam haar later duur te staan. Na afloop van den oorlog werd de schaderekening der Amerikanen, na lange onderhandelingen, aan de beoordeeling van een internationaal scheidsgerecht te Génève voorgelegd, dat een voor Eugeland ongunstige uitspraak deed. Het gebeurde met de Alabama wekte in het Noorden groote verbittering tegen Engeland, in het Zuiden daarentegen lokte het tot nieuwe ondernemingen van denzelfden aard uit. De stemming in Engeland onder de 'noogere standen bleef beslist gunstig voor het Zuiden, wat eerlang bleek, toen een leeuing van 3 inillioen pd. st. voor het Zuiden werd uitgeschreven, waarvoor het drievoud van het bedrag werd geteekend, niettegenstaande de onthouding van Rothschild. Twee groote gepantserde rainsehepen werden in 1863 te Liverpool op stapel gezet. In Engeland ontstond een levendige beweging, zoodra dit algemeen bekend werd. Lr werden vooral door de tegenstanders der slavernij betoogiugen op touw gezet tegen het uitvaren dezer schepen. Toen in het Engelsche Parlement de zaak ter sprake werd gebracht, gaf Palmerston echter te kennen, dat onder de bestaande wetgeving het aanhouden der schepen moeielijk was. Mason, de zaakgelastigde der Zuidelijken, juichte luide over deze verklaring, maar de Amerikaansche gezant te Londen, Adaras, nam een zeer besliste, schoon kalme houding aan. Hij deed doorschemeren, dat een oorlog het zeer waarschijnlijk gevolg zou zijn van den onwil der Lngelsche regeering oin het vertrek der schepen te beletten. Lord Russell besloot toen in te grijpen en Palmerston durfde zich hier niet tegen te verzetten. De schepen werden door Engelsche zeelieden bewaakt, en aan de scheepsbouwmeesters werd uitdrukkelijk verboden om hen te laten uitzeilen. Ten einde een rechtsgeding te vermijden, kocht de Engelsche regeering ten slotte de schepen, tot groote voldoening van de Noordelijken. Hadden de Zuidelijken deze pantserschepen tot hunne beschikking gehad, dan zoude wellicht de blokkade hunner havens verbroken zijn geworden en daardoor in hunnen toestand een groote verandering zijn gebracht, terwijl aan de andere zijde de oorlog tusschen de Noordelijken en Engeland ongetwijfeld zoude zijn uitgebroken. De kloeke daad van Russell, die dit alles verhinderde, werd een keerpunt in de verhouding tusschen Engeland en de strijdvoerende partijen. Mason verklaarde dat zijne zending was geëindigd en verliet Engeland, terwijl de president der Zuidelijke Staten, Jefferson Davis, openlijk in een brief aan het Cougres te kennen gaf, dat hij zeer ontevreden was over de handelwijze der Engelsche regeering. Er werden nog pogingen aangewend om schepen in Frankrijk te laten bouwen, onder de oogluikende goedkeuring van Napoleon III, die voor zijue Mexicaansche plannen op den steun vau het Zuiden rekende. De Fransche regeering zag zich echter genoodzaakt, nadat haar het onwederlegbaar bewijs was geleverd dat de schepen voor de Zuidelijken werden gebouwd, wat zij trouwens zeer goed wist, de reeds gegeven machtiging weder in te trekken. Ten slotte kwam toch nog een dezer schepen iu het bezit der Zuidelijken, doch op een oogenblik toen de burgeroorlog reeds zoo goed als geëindigd was. Lincoln'® her- De goede vooruitzichten, waarmede men zich bij den aanvang van kiezing jiet jn ilet Noorden verblijdde, werden in den veldtocht van het voorjaar niet verwezenlijkt. In Februari werd Grant, wiens groote krijgskundige talenten thans algemeen erkend werden, tot luitenantgeneraal benoemd en met het opperbevel bekleed. Hij droeg aan Sherman de leiding der krijgsbedrijven iu het Westen op en liet Meade aan het hoofd van het leger van den Potomac. Sherman dreef de Zuidelijken voortdurend terug, doch hij kon Atlauta, het doel van zijn onderneming, niet bemachtigen en verloor veel manschappen in een vruchteloozen aanval op de Zuidelijken in het Kenesaw-gebergte. Nog ongelukkiger was Grant, van wien men zich had voorgesteld dat hij den oorlog in één veldtocht zou beëindigen, maar die de hooggespannen verwachtingen geheel te leur stelde. Wel drong hij tot in het gezicht van Richmond door, na twee ontmoetingen met Lee's troepen, die tot geen beslissenden uitslag leidden, doch de verovering der hoofdstad werd hem onmogelijk gemaakt doordien zijn tegenstander een versterkte stelling innam in hare onmiddellijke nabijheid. Grant waagde het deze stelling aan te tasten, doch werd met ontzaggelijk groot verlies teruggedreven. In dezen moorddadigen slag bij Cold Harbor, 3 Juni, verloor hij zijne beste officieren en manschappen. Het leger was geheel ongeschikt tot voortzetting van den oorlog, vooral nadat het bij een vruchteloozen aanval op Petersburg nogmaals deerlijk geteisterd was. De Zuidelijken maakten van den ontredderden toestand van het Noordelijke leger gebruik om andermaal een inval te doen in Maryland, onder aanvoering van Early. Door een gelukkig gevecht te Monocacy baanden zij zich den weg naar Washington, dat nog nimmer in den ganschen oorlog zoo van nabij bedreigd was als bij deze gelegenheid. In een gevecht, op 11 Juli, in de onmiddellijke nabijheid der hoofdstad, hoorde Lincoln, die getuige van den strijd wilde zijn, de kogels om zich heen fluiten; de krachtige aandrang van den bevelhebber was noodig om hem te bewegen de gevaarlijke plaats te verlaten. Alles was in gereedheid om hem de gelegenheid te verschaffen in een schip te vluchten, indien de Zuidelijken Washington binnentrokken. Nooit was de moedeloosheid in het Noorden zoo groot geweest, het papieren geld daalde tot een tot nog toe ongekend peil, 40 cents per dollar. Het was juist in dezen gedrukten tijd dat de kiesbeweging voor de verkiezing van den president, die in November moest plaats hebben, een aanvang nam. Sedert het bestaan der republiek was het slechts eenmaal gebeurd dat een president, na atioop van liet tijdperk van vier jaren waarvoor bij gekozen was, andermaal in zijne waardigheid was gehandhaafd. Er was zeker alle reden om ditmaal Lincoln te herkiezen, die in de buitengewone omstandigheden waarin het land verkeerde, getoond had de man te zijn op wien men kon vertrouwen. Zijne kans om herkozen te worden, scheen echter gering. Van twee zijden werd zijne herkiezing ernstig betwist: door zijne tegenstanders, de democraten, en door de radicalen van zijn eigen partij. De democraten maakten van den hachelijken toestand gebruik, om weder op vrede met het Zuiden of op een langdurigen wapenstilstand aan te dnuJen" Het kwam ook inderdaad tot onderhandelingen met het Zuiden, doch Lincoln stelde als uitdrukkelijke voorwaarden: behoud deT Unie en afschaffing der slavernij. Later liet hij aan Davis weten, dat hij zelfs op den enkelen grondslag van een hereeniging met de Zuidelijke Staten wilde onderhandelen, maar de President van het Zuiden verklaarde van geen onderhandelingen te willen hoeren, indien niet vooraf de onafhankelijkheid der Zuidelijke Staten erkend «eid. De democraten hielden hunne algemeene vergadering tot benoeming van een candidaat voor het presidentschap, in Augustus, te Ohicago. Er werd eerst een programma vastgesteld, waarin, vooral op aandrang van den uit zijne ballingschap eigenmachtig teruggekeerden Vallandigham, een paragraaf werd opgenomen, waarbij liet dadelijk in het werk stellen van pogingen om tot een beëindiging der vijandelijkheden te geraken, verklaard werd te zijn een eisch van rechtvaardigheid, menschelijkheid, vrijheid en algemeene welvaart. Daarna werd tot candidaat gesteld generaal Macclellan. De tegenstand tegen Lincoln s herkiezing onder zijne eigen partij was veel krachtiger dan aanvankelijk verwacht was. Aan het hoofd stonden de radicalen eu de zeer warme tegenstanders der slavernij, die van oordeel waren dat zijne houding niet flink genoeg was geweest. Hunne keus viel, nadat verschillende candidaten waren besproken en gepolst, op generaal Fremont, die zich had doen kennen als beslist tegenstander der slavernij. Het gros der republikeinen bleef echter aan Lincoln getrouw. De groote vergadering dezer partij, voor de verkiezing van een president, had reeds in Juni, te Baltiinore, plaats gehad. In het aldaar vastgestelde programma was vooral merkwaardig de verklaring, dat een verandering in de grondwet, strekkende om de slavernij voor altijd af te schaffen, wenschelijk was. De verkiezing van Lincoln geschiedde met algemeene stemmen. Toen hem de uitslag der vergadering door den voorzitter op plechtige wijze in het Witte Huis te Washington werd medegedeeld, verklaarde hij in zijn antwoord de candidatuur te willen aannemen en geneigd te zijn, tot eene wijziging van de grondwet in den door de vergadering gewenschten zin mede te werken. Gedurende den ganschen zomer overstemde de verkiezingsstrijd, met de daaraan verbonden uitingen van Amerikaansche luidruchtigheid en ruwheid, door zijn alles verdoovend rumoer bijna den binnenlandschen strijd. Aan beschuldigingen en verdachtmakingen van ergerlijken aard ontbrak het wederzijds niet. In den aanvang hadden Lincoln's vrienden weinig hoop, maar in het laatst van Augustus vielen er twee gebeurtenissen voor, die de hoop deden herleven. Sherman veroverde het lang begeerde Atlanta en Farragut versloeg in de Baai van Mobile de vloot der Zuidelijken en veroverde de forten die deze baai beheerschteu. De geestdrift die deze beide overwinningen opwekte, kwam den voorstanders van Lincoln zeer ten goede. Zij werd nog levendiger, toen in September en October het leger der Zuidelijken, onder Early, door den Noordelijken generaal Slieridan tot tweemaal toe, te Winchester en te Fisher's Hill werd verslagen. Door een, uaar Amerikaansche begrippen van staatkundige taktiek niet ongeoorloofden, handigen zet wist Lincoln ten slotte de candidatuur van Fremont van de baan te schuiven. Hij beloofde aan de radicale republikeinen een zijner ministers, Blair, die hun zeer onwelgevallig was, te zullen ontslaan, indien zij Fremont wilden loslaten. Dit voorstel werd aangenomen en de Republikeinsche partij vereenigde zich als één man op Lincoln. Toen hierop, in October, Sheridan bij Cedar Kreek andermaal een overwinning behaalde, twijfelde bijna niemand meer aan de verkiezing van Lincoln, maar de uitslag overtrof nog de verwachtingen. Nog nimmer was in de Vereenigde Staten een president met zoo groote meerderheid gekozen dan Lincoln in November 1864. Hij verwierf meer dan vierhonderdduizend stemmen. Macclellan had slechts de stemmen van drie staten, Nieuw-Jersey, Delaware en Kentucky, alle andere stemden voor Lincoln. Tegen den winter, in de laatste maanden van 1864, begon men m de^0rlovgalhet Zuiden het hopelooze van den toestand meer en meer in te zien. Het land was uitgeput; om de groote verliezen aan soldaten te herstellen kon men slechts beschikken — zooals een der Zuidelijke bevelhebbers het uitdrukte — over wat aan de wieg en aan het graf kon ontrukt worden. Alle hulpmiddelen raakten uitgeput, het papieren geld verloor bij den dag zijne waarde, de eerste levensmiddelen werden schaarsch. de landbouw leed onder gebrek aan werkkrachten, de nijverheid was geheel tot stilstand gekomen. De gestoorde gemeenschap met het buitenland deed gebrek ontstaan aan allerlei levensbenoodigdheden. Meer en meer werd de overtuiging algemeen, dat het verkrijgen der onafhankelijkheid, zonder steun van buiten, onbereikbaar was en alle hoop op hulp van Europeesche mogendheden was vervlogen. Het Kerstfeest, anders de vroolijkste tijd van het jaar, werd in 1864 te Richmond en door het geheele Zuiden bijna niet gevierd. In deze benarde omstandigheden werden allerlei redmiddelen in overweging genomen. Als laatste noodschot werd het voorstel gedaan om de slaven te wapenen en hun de vrijheid te beloven indien zij in het leger wilden dienen. Vooral vau de zijde der krijgsbevelhebbers werd dit voorstel sterk ondersteund. Zij konden tegen de steeds aangroeiende krijgsmacht der Noordelijken geen uieuwe lichtingen meer oproepen en zagen ■reen gevaar in het opnemen van slaven in het leger. Over het algemeen was de slavenbevolking in de staten waar zij talrijk was, aan hare meesters "etrouw gebleven. De ontwikkeling ouder de zwarte bevolking stond op een zeer laag peil en haar toestand was over het algemeen, van een louter stoffelijk standpunt bezien, niet beklagenswaard. De slaven werden gewoonlijk goed gevoed en verzorgd en niet door overmatigen arbeid afgebeuld, want zij vertegenwoordigden een groote waarde, zij werden behandeld met de zorg waarmede een verstandig landman kostbaar vee behandelt. Er bestoud dan ook, naar verondersteld werd, geen gevaar dat zij tot hunne bevrijders zouden overloopen. Het voorstel werd aangenomen, maar in een gebrekkigen vorm; de vrijverklaring werd zelfs niet eens openlijk uitgesproken. Het leidde intusschen tot niets, want het lot van het Zuiden werd nog sneller beslist dan men te Richmond gevreesd had. Grant had thans een goed uitgerust en welverzorgd leger van -200,000 man in Virginië. Lee kon hier tegenover nauwelijks 50,000 man stellen, allen uitgeput door vermoeienis en gebrek; zijne ruiterij verliep met den dag, want de paarden bezweken van honger en bij de uitgemergelde landlieden waren geen paarden meer voorhanden; vandaar dat ook de bespanning voor het geschut begon te ontbreken. Richmond en Petersburg waren niet meer te houden, zij werden verlaten in de eerste dagen van April. Lee trok met zijn leger in Zuidelijke richting terug. Hij werd door Grant dadelijk achtervolgd, terwijl Sheridan hem van de andere zijde bedreigde. Een deel zijner troepen onder Ewell, werd bij Sailor's Creek gevangen genomen. Hij zelf zag zijn leger tot uog geen 8000 man versmelten. In dien deerniswaardigen toestand bleef hem niet anders over dan zich aan den vijand over te geven. Op den 9en April trad hij met Grant in onderhaudeling en legde de wapenen neder, nadat nog tot het laatste oogenblik door zijne soldaten met den moed der vertwijfeling was gestreden, üe overgave had plaats bij het gehucht Apporaatox. Negen dagen later gaf zich de generaal Johnston, in Noord-Carolina. die door de Noordelijken onder Sherman was ingesloten, eveneens over. Het Zuiden had geen geregelde krijgsmacht meer over, alleen nog eenige guerillabenden. Zijn lot was beslist. De President Davis die, tegelijk met het leger van Lee, uit Richmond was geweken, werd op zijne vlucht te Irwinsville gevangen genomen en door de Noordelijken in het fort Monroe opgesloten, waar hij twee jaren doorbracht. Hij werd toen ontslagen tegen een losgeld van 100,000 dollars; het tegen hem begonnen rechtsgeding bleef steken. Lincoln begaf zich dadelijk na de bezetting van Richmond naar het leger en bracht een bezoek aan de veroverde hoofdstad van het Zuiden. Wat het doel van zijn streven was geweest gedurende de laatste vier jaren, het behoud der Unie van alle staten, was bereikt, maar niet dan na een vernieling van menschenlevens en van stoffelijke goederen op zoo groote schaal als slechts zelden in de geschiedenis is voorgekomen. Op 13 April werd van wege het Departement van Oorlog bekend gemaakt, dat elke vrijwillige en gedwongen dienstneming had opgehouden, dat de staf en het getal officieren werden teruggebracht tot het voor den gewonen dienst vereischte, en dat alle militaire beperkingen van het verkeer waren opgeheven. De staat van oorlog was geëindigd. Linooina Den volgenden dag was Lincoln, na een ministerraad te hebben ged°°d houden waarin Grant verslag had gedaan van zijne laatste krijgsverrichtingen, 's avonds met zijne vroUw naar een der schouwburgen van * Washington gereden. Midden in de voorstelling werden de toeschouwers plotseling opgeschrikt door den knal van een pistoolschot Zij zagen den president onbewegelijk in zijn leuningstoel zitten met het hoof op de borst nedergezonken en tegelijkertijd een man in de presidentsloge verschijnen, die, onder den uitroep: „Siosemper tyranms (zoo moge het altijd dwingelanden vergaan), er dadelijk weder uitsprong, vervolgens met een dolk in de opgeheven hand, over het tooneel liep, den zich daar bevindenden tooneelspeler op zijde stiet en achter de schermen ijlings verdween. Niemand kon zich op slag rekenschap geven van het gebeurde; eerst na eenige «ogenblikken bemerkte men dat Lincoln bewusteloos was. De voorstelling werd geschorst, een paar geueesheeren spoedden zich naar de loge en lieten den President naar een huis in de onmiddellijke nabijheid van den schouwburg vervoeren. Het bleek hun, dat bij door een pistoolkogel in het hoofd was getroffen en dat de hem toegebrachte woud doodelijk was. Den ganschen nacht bleef hij in bewusteloos toestand en gaf '• morgens te zeven ure schijnbaar zonder veel lijden, den laatsten snik. Het schot was gelost door een man, die het wachtkamertje achter de loge had weten binnen te drineeu en met een klein zakpistool den President zeer van.nabij in het achterhoofd had geschoten, zoodat de kogel tot vlak bij het rechteroog was doorgedrongen. De moordenaar, de zoon van een bekend tooneelspeler, Booth, was zelf ook aan het tooneel verbonden, hij was een dweper voor de zaak van het Zuiden en van de slavernij, die hij volgens een brief, eenige dagen voor den moord geschreven, een der grootste weldaden noemde die God aan een door Hem begunstigde natie had geschonken. . Terwijl geheel Washington in de diepste ontroering was over de gepleegde misdaad, werd het opgeschrikt door het bericht van een tweeden, even verfoeielijken aanslag bijna tegelijkertijd gepleegd. De secretaris van staat, Seward, had eenige dagen te voren een ongeluk met een rijtuig gehad en lag zwaar gewond te bed. Ongeveer op hetzelfde ooijenblik waarop de moordaanslag in den schouwburg plaats had, meldde zich aan zijn huis een onbekend persoon aan, die voorga een boodschap van den geneesheer te brengen. Bij de deur der slaapkamer van den zieke gekomen, vond hij diens zoon die hem den toegans weigerde, waarop hij hem een pistool voorhield, dat echter niet afging Hij sloeg hem daarop met de kolf van het pistool zoo krachtig op het hoofd dat zijn slachtoffer bewusteloos neerviel, drong vervolgens iu de ziekenkamer door, bracht Seward, met een groot mes, een aantal steken toe, wondde daarna den ziekenoppasser en nog een anderen zoon van Seward, die op het gerucht kwam aansnellen, stak ten slotte nog een der bewoners van het huis overhoop en vluchtte eindelijk op een gezadeld paard, dat hij op straat voor het huis had laten staan. Het was duidelijk dat er een samenzwering was gevormd om de hoofden der regeering van kant te maken. Een onmiddellijk ingesteld onderzoek bracht aan het licht, dat de samenzweerders ook den vicepresident Johuson en generaal Grant van het leven hadden willen berooven, doch hierin verhinderd waren geworden. De moordenaar van Lincoln was dadelijk na het plegen van zijn wandaad door een achterdeur van den schouwburg ontvlucht, had te paard Washington verlaten en was naar Maryland ontkomen. Men was hem spoedig op het spoor en vond hem met een zijner handlangers verborgen in een schuur; toen hij wilde ontvluchten werd een schot op hem gelost, dat hem doodelijk trof. De andere saamgezworenen werden allen gevat en terechtgesteld voor een krijgsraad, die vier van hen ter dood veroordeelde, waaronder Payne, die den aanslag op Seward had gepleegd en een vrouw, Mary Surratt, die te Washington haar huis ter beschikking der samenzweerders had gesteld en voor hunne ontvluchting de noodige maatregelen had genomen. Zij eindigden hun leven, in Juli, te Washington aan de galg. Drie anderen werden tot levenslangen, een tot zesjarigen dwangarbeid veroordeeld. Van de vijf personen die in het huis van Seward gewond werden, bezweek boven alle verwachting geen enkele. Seward zelf herstelde geheel, zoodat hij zijne ambtsbezigheden na een maand weder kou waarnemen. Lincoln1s dood werd in het Noorden als een nationale ramp beweend. Zijn stoffelijk overschot werd, na op een praalbed te zijn tentoongesteld, met groote plechtigheid te Washington naar het station gebracht, ten einde te Springfield in Illinois, waar hij lang gewoond had, te worden begraven. Van alle zijden werd het verlangen geuit, om aan de overblijfselen van den vermoorden president een laatste hulde te bewijzen. Het lijk werd derhalve in een opzettelijk daarvoor vervaardigden rouwwagen per spoor langs de grootste steden van het Noorden vervoerd en daar overal tentoongesteld. Van Washington ging de rouwtrein naar Baltimore, van daar naar Harrisburg, vervolgens naar Philadelphia en New-York, en eindelijk over Chicago naar Springtield. Deze uitvaart langs een weg van meer dan duizend mijlen, duurde van 21 April tot 3 Mei. De deelneming en het rouwbetoon waren algemeen; op alle plaatsen waar de trein voorbij stoomde stonden groote scharen langs den weg; in de steden was de toevloed van belangstellenden ontzaggelijk groot, en op reusachtige schaal werden overal rouw versieringen aangebracht. Het geheele Noorden beweende den vereerden staatsman als een martelaar die voor de goede zaak was gevallen ; maar aan de algemeene droefheid paarde zich tevens ernstige bezorgdheid voor de toekomst, want de taak die aan Lincoln's handen was ontvallen, moest thans worden toevertrouwd aan den door de wet aangewezen opvolger, den vice-president Johnson, in wiens staatkundig beleid zij die hem kenden zeer weinig vertrouwen stelden. Johnson was geboortig uit de Zuidelijke staten, een man van geringe af- johuson's . . , ,, i i j »» i streel met net komst en weinig beschaving, hij had in zijne jeugd geen onderwijs genoten congres. en zich pas door eigen studie gevormd, nadat hij als kleermaker den kost had verdiend en door een goed huwelijk zich geheel onafhankelijk had gemaakt. Hij behoorde aanvankelijk tot de democratische partij; zijn verkiezing als vice-president door de republikeinen had hij dan ook voornamelijk te danken gehad aan zijn trouw aan de Unie, die gedurende den ganschen oorlog nimmer gewankeld had, in woord noch in daad, hoewel hij burger was van een afvalligen staat, Tenessee. Hij stond thans voor het bij uitstek moeielijke vraagstuk hoe er ten opzichte der afgevallen en door geweld van wapenen bedwongen staten moest worden gehandeld. Daarbij deden zich allerlei vragen voor van zeer neteligen aard, onder welke de twee voornaamste waren de behandeling van hen die den opstand hadden geleid en de toekomstige rechtstoestand der vrijgemaakte slavenbevolking. Omtrent de hoofdzaak, de gedragslijn der Unie tegenover de afgevallen staten, had Lincoln reeds door enkele handelingen zijue meeuing uitdrukkelijk doen kennen, maar het was eveuzeer door feiten gebleken, dat deze meening door de volksvertegenwoordiging niet werd gedeeld. Lincoln wilde aan de afgevallen staten hunne oude stelling in de Unie volledig teruggeven, zoodra in een staat onder de mannelijke bevolking het getal van hen die den eed van trouw aan de Unie en aan de bestaande wetten wilden afleggen, minstens een tiende deel bedroeg van het aantal stemmen in dien zelfden staat uitgebracht, bij de keuze van een president in 1860. Toen Louisiana gedurende den oorlog weder in de macht der Noordelijken was gekomen, werd dit stelsel er toegepast. Hetzelfde had later ten opzichte van Arkansas plaats; maar toen de vertegenwoordigers van deze staten zich te Washington bij Senaat en Lagerhuis aanmeldden, werd hun de toelating geweigerd. Het Congres maakte vervolgens een wet, waarbij regels werden gesteld voor de afgevallen staten, volgens welke zij in de Unie zouden kunnen terugkeeren na door den President, met voorafgaande toestemming van het Congres, te zijn toegelaten. Deze wet kwam in Juli 1864 tot stand, maar Lincoln legde haar naast zich neder, zonder haar te onderteekenen. Bij zijnen dood, toen het nemen eener beslissing noodzakelijk begon te worden, stond zijn opvolger dus dadelijk voor de vraag of hij al dan niet aan het Congres zoude toegeven. Johnson, die zich in deze zaak vooral door Seward liet leiden, kwam langzamerhand geheel in de voetstappen van Lincoln. Hij begon. Mei 1865, met het afkondigen eener amnestie, waarin allen waren begrepen die den eed van trouw aan alle wetten en aan de gedurende den oorlog uitgevaardigde bevelen aaugaande de vrijmaking der slaven wilden afleggen. Op dezen algemeenen regel werden echter talrijke uitzonderingen vastgesteld voor verschillende klassen van personen; zoo werden, onder meer, allen uitgesloten wier bezittingen op een bedrag van meer dan '20,000 dollars werden geschat. Alle uitgeslotenen konden echter door den President, bij afzonderlijke beschikking op een tot hem gericht verzoekschrift, in de amnestie worden begrepen. Na de afkondiging dezer amnestie werden in de verschillende afgevallen staten gouverneurs benoemd, die de opdracht kregen om vertegenwoordigende vergaderingen te doen kiezen door en uit personen die den eed, voor de amnestie gevorderd, hadden afgelegd. De regeling van het kiesrecht werd aan de Staten overgelaten, zoodat deze zouden hebben te beslissen omtrent de staatsrechtelijke bevoegdheden der vrijgemaakte slaven. Toen de zittingen van het Congres in December 1865 werden geopend, waren bijna alle afvallige staten met de voorloopige regeling van hun bestuur gereed, en iedereen, niet het minst de President, wachtte nu in spanning af welke houding de Senaat en het Lagerhuis tegenover de afvallige staten zouden aannemen. Het bleek spoedig dat er in de volksvertegenwoordiging een krachtige strooming was, die de afgevallen staten niet in de Unie wilden zien opgenomen, voor dat er voldoende waarborgen bestonden dat de vrijgemaakte slaven inderdaad als vrije burgers zouden worden behaudeld. Men vreesde dat de blanke bevolking in de voormalige slavenstaten, zoo zij alleen het heft in handen had, de wettelijk afgeschafte slavernij feitehjk zoude handhaven, en misschien zelfs toestanden in het leven zoude roepen, waarbij de vrijgemaakte slaven nog meer afhankelijk werden van hunne vroegere meesters dan voorheen. Inderdaad hadden reeds sommige Zuidelijke staten zich gehaast om zeer strenge wetten en verordeningen tegen bedelaars en landloopers uittevaardigen, die alleen werden toegepast op de vrijgemaakte slaven. Deze toch, voorzooverre zij hunne meesters verlaten hadden, en dus niet langer door hen onderhouden werden, verkeerden in den waan, dat de vrijmaking hen ook van elke verplichting tot arbeid bevrijd had, en zwierven overal rond, levende van wat men hun gaf of van wat zij konden machtig worden In de staten waar zulke toestanden bestonden, zouden uit den aard der zaak de regeeringen voortgaan met door wettelijke bedreigingen en straffen de vrijgemaakte slaven geheel en al afhankelijk van de blanke bevolking te maken, wat hun gemakkelijk zoude vallen zoolang deze zelve van eiken staatkundigen invloed verstoken waren. Er gingen dan ook stemmen op die verlangden dat het kiesrecht zoude worden gegeven aan alle vrijgemaakte slaven. Hiervoor deinsden echter vele bedachtzame staatslieden terug, want in die staten waar zij talrijker waren dan de blanken, zouden zij de macht geheel in handen krijgen, terwijl het natuurlijk „evolg hiervan zoude zijn, dat zoodoende de volmaakt onontwikkelde en geheel onwetende vrijgemaakten eenvoudig als werktuigen zouden "ebruikt worden door de eersten de besten die zich als hunne vrienden voordeden, en die waarschijnlijk meer op eigen belang zouden aansturen dan op een goed en rechtvaardig bestuur. De meerderheid van het Congres bleek het echter hierover eens te zijn, dat vooralsnog, zoolang de ree i stoestand der zwarte bevolking niet op wettelijke grondslagen rustte, de Zuidelijke staten niet in de Unie moesten worden opgenomen, en de republikeinsche partij, die zoowel in den Senaat als in het Lagerhuis een groote meerderheid bezat, was te minder geneigd tot deze opneming mede te werken, omdat door de toelating in de vertegenwoordiging van afgevaardigden der Zuidelijke staten, die bijna allen democraten waren, hare meerderheid zeer aanzienlijk zoude worden verzwakt. Johnson, die in zijne boodschap aan het Congres op de toela ing had aangedrongen en de meening had uitgesproken dat de regeling van het" kiesrecht voor de vrijgemaakte slaven aan de staten kon worden overgelaten, was over de houding der vertegenwoordiging zeer ontstemd. Persoonlijk voelde hij zich daarenboven gegriefd door de weigering om de afgevaardigden van zijnen eigen staat, Tenessee, toe te laten. Toen dan ook door het Congres een wet was aangenomen, waarbij zeer ingrijpende bepalingen werden vastgesteld in het belang van de vrijgemaakte slaven, maakte hij van zijn grondwettelijk recht van veto gebruik door de wet niet te bekrachtigen. De Senaat en het Lagerhuis konden evenwel, volgens de bepalingen der grondwet, het veto krachteloos maken door een nieuwe stemming, indien daarbij in beide lichamen twee derden der leden zich voor de wet verklaarden. Wat het Lagerhuis betrof was hieraan geen twijfel, en daar de wet bij eerste stemming in den Senaat met 37 tegen 10 stemmen was aangenomen, vleiden hare voorstanders zich met het vooruitzicht, dat zij daar bij de tweede stemming een even groote meerderheid zoude verwerven. Het bleek echter bij deze tweede stemming dat sommige senatoren van meening veranderd waren, de meerderheid bleef beneden twee derden en de President behield de overhand. Van dit oogenblik aan begon de strijd tusschen den President en de vertegenwoordiging, die welhaast tot de heftigste tot nog toe in de geschiedenis der Vereenigde Staten voorgekomen botsing tusschen beide dreef. Johnson, een man zonder beschaving, aan wien het besef van waardigheid vreemd was, liet zich, eenige dagen nadat de tweede stemming had plaats gehad, op een zeer onbehoorlijke wijze uit tegenover een volksmenigte die een betooging te zijner eere in Washington op touw had gezet. Van de stoep zijner woning, het Witte huis, hield hij een rede tot het volk, waarin hij onder anderen de hoofden van den tegenstand in het Congres, bij name. als verraders brandmerkte en zinspeelde op pogingen zijner tegenstanders om hem het lot van Lincoln te doen deelen. De mogelijkheid van verzoening was hierdoor voor goed afgesneden, wederzijds maakte men zich gereed voor een strijd op leven of dood. Een tweede wet, waarbij aan de vrijgemaakte slaven het volle burgerrecht werd gegeven, met uitzondering van het kiesrecht, werd wederom door het veto van den President krachteloos gemaakt. Ditmaal gelukte het evenwel, door allerlei listige kunstgrepen, in den Senaat een meerderheid van twee derden bijeen te krijgen, en daar de meerderheid in het Lagerhuis meer dan voldoende was, werd deze wet tegen den wil van den President bekrachtigd. Na lange beraadslagingen in Senaat en Lagerhuis werd hierop een voorstel tot grondwetsherziening aangenomen, waarbij drie zeer gewichtige beginselen werden vastgesteld. Eerstens zoude, als grondslag voor de bepaling van het aantal afgevaardigden, waarop elke staat in de vertegenwoordiging recht had, worden aangenomen, het getal inwoners, na aftrek van allen aan wie door de regeering van hunnen staat het kiesrecht werd onthouden om andere redenen dan die van deelneming aan den opstand. Ten tweede werd vastgesteld, dat niemand kon gekozen worden die aan den opstand had deelgenomen, ook al was hii door een bijzondere beschikking van den President onder de geamnestieerden opgenomen. Eindelijk werden alle schulden, benevens de jaarwedden en pensioenen door de Noordelijke staten gedurende den oorlog aangegaan of verleend, als geldig erkend, terwijl het aan eiken staat verboden werd om eenige schuld te voldoeu aangegaan tot het voeren of voortzetten van den oorlog door de Zuidelijke staten, ol om eenige schadeloosstelling uit te betalen voor het verlies door vrijmaking van slaven geleden. Dit voorstel werd naar de verschillende staten gezonden, die volgens de grondwet daarover te beslissen hadden. De Noordelijke staten waren bijna allen met dit voorstel ingenomen, maar de Zuidelijke verwierpen het onmiddellijk, alleen Tenessee nam het dadelijk aan en werd dan ook dientengevolge weder in de Unie °PIn November 1866 moesten de verkiezingen voor het Lagerhuis plaats hebben; zij wekten buitengewone belangstelling op, de grondwetswijziging was het voorname punt waarover zij liepen. De President verloor intusschen veel aanhang; de republikeinen beschouwden hem meer en meer als den gevaarlijksteu tegenstander; dat hij van de gewoonte afweek om alleen mannen van de partij die in de meerderhei was tot staatsambten te benoemen, was vooral in hun oog een onverscJ00°baar vergrijp. Ook gaven zij hem de schuld van een bloedbad onder de negers, in Juli te Nieuw-Orleans aangericht door de plaatselijke overheid naar aanleiding van een beweging om aan de vrijgemaakte slaven het stemrecht te geven, waarbij, opzettelijk naar vermoed werd, door de regeering niet spoedig genoeg was ingegrepen. Wat hem echter het meeste kwaad deed was een reis, die hij vóór de verkiezingen door de Noordelijke staten ondernam. In de verschillende steden die hij bezocht, trad hij als spreker op en gaf er aan zijn gehoor de meest smakelooze en onhebbelijke redevoeringen ten beste. De verontwaardiging over dit onbehoorlijk optreden van den hoogsten ambtenaar der republiek was zoo groot, dat op een der laatste plaatsen die hij bezocht, Indianopolis de menigte door haar getier het hem onmogelijk maakte om het woord te voeren. Het was niet te verwonderen dat na al dit gebeurde de uitslag der verkiezingen voor den President niet gunstig was. Meer dan twee derden der gekozenen behoorden tot zijne tegenstanders. De vertegenwoordiging ging voort met wetten aan te nemen en die, tegen het veto van den President in, goed te keuren; de meerderheid van twee derden was bijna voor elke niet bekrachtigde wet te vinden. Maar dit was voor de tegenstanders van Johnson niet genoeg, zij wilden den gehaten man zelven treffen, niet tevreden met zijne macht te hebben gekortwiekt, wilden zij hem die, zoo mogelijk, geheel ontnemen. De grondwet gaf een middel aan de hand om dit te doen. Een president kon, op aanklacht van het Lagerhuis, „wegens verraad, omkooperij en andere groote misdaden en overtredingen, waaronder aanmatiging van macht en herhaalde schending van de wet", voor den Senaat worden terechtgesteld en zoo hij met twee derden der stemmen veroordeeld werd, van zijn hooge betrekking worden ontzet. Deze grondwettelijke bepaling werd thans voor het eerst sinds de vestiging van de republiek der Vereenigde Staten in toepassing gebracht op den President Johnson. Nadat hare toepasselijkheid van verschillende zijden in het Lagerhuis betoogd was werd dientengevolge een commissie benoemd om onderzoek te doen naar de feiten die tot het in beschuldiging stellen van den President aanleiding konden geven. Deze commissie bracht in het inmiddels door de verkiezingen vernieuwde Lagerhuis verslag uit, de meerderheid vond geen genoegzamen grond van schuld, de minderheid wel; het huis verzocht toen de commissie om haar onderzoek voort te zetten en in December 1867 kon zij, doordien een harer leden van meening veranderde, aan het Lagerhuis het voorstel doen om den President in beschuldiging te stellen. De grond waarop de beschuldiging rustte was voornamelijk: aanmatiging van macht, die uit allerlei handelingen van den President werd afgeleid. Afgescheiden van deze beschuldiging werden in het verslag der Commissie verscheidene verdachtmakingen van zwaarwichtigen aard geopperd, waaronder de ergerlijke, maar tevens bij uitstek dwaze, dat Johnson medeplichtig zou zijn geweest aan den moord van Lincoln. In de vergaderingen van het Lagerhuis werden deze verdachtmakingen, met de grootste onbeschaamdheid, als onomstootelijke waarheden verkondigd, daarbuiten werden zij door de den President vijandige pers, in zoo mogelijk nog scheller kleuren, aan het publiek voorgehouden. Er was evenwel in het Lagerhuis geen meerderheid te vinden die den President schuldig wilde verklaren. Met 57 tegen 108 stemmen werd het voorstel der Commissie verworpen; de tegenstemmers waren evenwel niet allen overtuigd van de onschuld van den President; de meeste stemden tegen, omdat zij begrepen dat de Senaat d«sch^^" klaring op de aangevoerde zwakke gronden toch met zoude uitspreken De onbestemde beschuldigingen, hoe groot in aantal toch warenmet afdoende. Men had een bepaald feit nood.g en dit bleek niet vinden te zijn. .. . , i Plotseling evenwel deed het feit, waarnaar zoo ijverig gezocht werd zich voor. Onder de vele wetten die, tegen het veto van den President, waren tot stand gekomen was er een, waarbij zijn recht om benoemingen te doen was beperkt door de bepaling dat de goedkeuring van den Senaat daarvoor vereischt werd, terwijl schorsing van ambtenaren op een oogenblik dat de Senaat niet bijeen was, de latere bekrachtiging door dit lichaam behoefde. Nu had Johnson, in Augustus 1867 zijnen minister van oorlog, Stanton, die zijn vertrouwen verloren had m zijne dienstbetrekking geschorst en generaal Grant tijdelijk met de waarneming daarvan belast. Na de bijeenkomst van den Senaat had hij een boodschap gezonden aan dit lichaam, waarin hij mededeelde dat gebrek aan onderling vertrouwen het hem onmogelijk had gemaakt zijnen minister van oorlog langer te behouden, en dat hij derhalve genoodzaakt was geweest, dezen ambtenaar te schorsen en Grant in zijne plaat» met de waarneming tijdelijk te belasten. Den 18- Januari 1868 nam de Senaat een besluit, waarbij hij zijne goedkeuring aan de schorsing onthield. Johnson vleide zich: dat Grant weigeren zoude om ingevolge deze beslissing zijne betrekking neder te leggen en zich tot den ree her zoude wenden. Het opperste gerechtshof zoude dan, volgens de beginselen van het staatsrecht der Vereenigde Staten, hebben moeten uitmaken of de Senaat te recht zijne goedkeuring had geweigerd; het was uit de woorden en de geschiedenis der wet niet met juistheid af te leiden of ministers wel begrepen waren onder de ambtenaren welker benoeming de goedkeuring van den Senaat behoefde, zoodat er eenige kans bestond dat de President in het gelijk werd gesteld. Grant, in het vooruitzicht dat hij een ernstige candidaat bij de aanstaande presidentverkiezing zoude zijn, wenschte echter niet gemengd te worden in een staatkundig rechtsge ing ; zoodra de uitspraak van den Senaat hem bekend was geworden, ontruimde hij dan ook het departement van Oorlog, waar Stanton zich dadelijk weder nestelde. Johnson was echter ongezind om den door hem weggezonden ambtenaar daar te dulden en benoemde ad interim generaal Thomas tot minister. Te vergeefs trachtte deze bezit te nemen van het Departement, Stanton wilde niet voor hem wijken en bleef zich als minister tegen elke poging tot verwijdering met hand en tand verzetten. In den ministerraad verscheen hij echter niet, daar nam Thomas zijne plaats in. In het Congres ging een algemeen gejuich op, zoodra deze tooneelen zich hadden afgespeeld. Nu meenden de tegenstanders van den President zeker van hunne zaak te zijn. In het Lagerhuis werd de schuld van den President thans met groote meerderheid aangenomen. De hoofdbeschuldiging was dat de President de uitvoering van een wet — die betreffende de benoemingen — had belet door de benoeming van een minister van oorlog zonder goedkeuring van den Senaat. Den 5den Maart 1868 begon de terechtstelling voor den Senaat, den 26den Mei viel de eindbeslissing, nadat alle voor het rechtsgeding voorgeschreven vormen zorgvuldig in acht waren genomen en de verdedigers van den President ruimschoots in de gelegenheid waren gesteld zich van hunne taak volledig te kwijten. Tot op het laatste oogenblik heerschte er onzekerheid omtrent den uitslag, zoodat de gemoederen te Washington in groote spanning verkeerden. Bij de eerste stemming over een der artikelen van de akte van beschuldiging, verklaarden vijf en dertig senatoren den President schuldig, terwijl negentien hem onschuldig verklaarden. Daar aan de meerderheid van twee derden der stemmen er één stem ontbrak, was de President op dit punt vrijgesproken. Eenige dagen later volgde de stemming over de andere artikelen, zij had denzelfden uitslag. Johnson bleef dus gehandhaafd in zijne hooge waardigheid. Stanton trok zich als minister van oorlog terug. De republikeinsche partij moest nu wachten totdat de termijn waarop de President moest aftreden was afgeloopen. In dien tusschentijd ging zij echter voort met hem in alles te dwarsboomen. Binnenland- In de Zuidelijke staten had men, gedurende den verwoeden strijd te sche toestan- Washington tusschen den President en het Congres, geleefd onder den druk van het militair bewind, dat door de, tegen den zin van den President tot stand gekomen Reconstruction-act aldaar was ingesteld. De toestand in deze staten was bedroevend. Overal waar het leger der Unie was geweest, had het met ruwe hand huisgehouden, woningen waren verbrand, plantages verwoest, spoorweglijnen opgebroken, het spoorwegmaterieel was weggevoerd of onbruikbaar gemaakt. De rijke eigenaars der groote grondbezittingen waren geheel verarmd, door het verlies van hunne slaven konden zij hunne uitgestrekte landerijen niet of slechts zeer onvolledig bebouwen. De bevrijde slaven waren als vrijwillige arbeiders slecht te gebruiken en andere werkkrachten waren er niet te vinden; daarbij was het papieren geld, dat in de laatste jaren de metalen specie had vervangen, nu bijna geheel waardeloos geworden. Het plaatselijk bestuur werd in de thans onderworpen staten door de daar bestaande overheid uitgeoefend, doch boven deze overheid ston het militair bewind, dat, volgens de Reconstruction act, de orde moest handhaven en bevoegd was alle overtreders daarvan voor krijgsraden te doen terechtstellen. Het had voorts tot opdracht om in eiken staat te bevorderen het tot stand komen van staatsregelingen, die niet in strijd mochten zijn met de grondwet der Vereenigde Staten. Waren deze staatsregelingen vastgesteld en hadden zij de goedkeuring van het Congres erlangd, dan moesten de krachtens deze staatsregelingen gekozen wetgevende vergaderingen de wijziging in de grondwet, betrekking hebbende op den rechtstoestand der vrijgemaakte slaven goedkeuren alvorens hunne vertegenwoordigers de bevoegdheid hadden om in Senaat en Lagerhuis te worden toegelaten. Deze voorstellen tot grondwetwijziging waren, zooals men zich zal herinneren, aanvankelijk in alle Zuidelijke staten verworpen, thans werden zij aangenomen. De uitbreiding van het stemrecht, door het militair bewind ook aan bevrijde slaven verleend, was oorzaak van deze veranderde stemming; Arkansas, Noord- en Zuid-Carolina, Louisiana, Georgia, Alabama en Florida werden in den zomer van 1868 weder in de Unie opgenomen, doch niet dan nadat de daartoe strekkende wetsontwerpen eerst door den President waren afgekeurd. De drie overige staten. Virginië, Texas en Mississippi bleven nog uitgesloten tot 1870. Had niet de botsing tusschen den President en het Congres en de wederopneming der afgevallen staten in de eerste jaren na den oorlog aller aandacht tot zich getrokken, dan zoude voorzeker de financieele toestand waarin zich de Vereenigde Staten na den oorlog bevonden veel meer de algemeene belangstelling hebben gewekt en zijnen invloed op de staatkundige partijverhoudingen hebben doen gevoelen. Ingrijpende maatregelen op financieel gebied waren dringend noodig geworden, hr was gedurende den oorlog voor een zeer aanzienlijk bedrag aan vaste en aan vlottende schuld uitgegeven en een overvloed van oninwisselbaar papier had het geld uit den omloop verdrongen; daarentegen waren aan de andere zijde tal van zeer drukkende belastingen tijdelijk inge- voerd die, nadat de reden tot heffing daarvan was vervallen, onmogelijk konden bestendigd blijven. De groote uitgestrektheid van het land, de vruchtbaarheid van den bodem, de bloei van handel en nijverheid, de ondernemingsgeest der bevolking, allen te zamen werkende, waren oorzaak dat de geldelijke moeielijkheden van den staat zonder buitengewone rampen te boven waren gekomen. De meerderheid der Amerikaansche staatslieden wenschte het krediet van den staat op vaste grondslagen te vestigen, wat ook gelukte door den krachtigen steun der republikeiusche partij die vooreerst de overhand behield. Hoe veel vertrouwen de Amerikanen op de toekomst hadden toonden zij door in 1867, toen de schatkist nog in zeer benarde omstandigheden verkeerde, een tractaat te sluiten dat, zonder dadelijk geldelijk voordeel aan te brengen, een onmiddellijk offer vroeg van 7,200,000 dollars. Het was een overeenkomst met Rusland, waarbij het zoogenaamd Russisch Amerika, het noordwestelijk uiteinde van het Amerikaansche vasteland, sedert Alaska genoemd, dat sinds een eeuw door Rusland was in bezit gehouden, maar voor dit land een lastpost was geworden, aan de Vereenigde Staten werd afgestaan tegen betaling van de hierboven gemelde som. Orant's ver- Johnson's presidentschap eindigde in 1869; derhalve moesten in President^ 1868 de verkiezingen voor den nieuwen President plaats hebben. Onder de republikeinen heerschte omtrent den te stellen candidaat weinig verdeeldheid. Bijna eenstemmig wenschte men Grant tot de hoogste waardigheid te verheffen; zijn naam was geëerd en geacht door het geheele land, hij was de man geweest die den oorlog had beëindigd, en die daarna gedurende den strijd tusschen den President en het Congres steeds een onzijdige en waardige houding had aangenomen. Ook achtte men het in de gegeven omstandigheden een voordeel, dat hij geen staatkundig verleden had. Zonder tegenstand werd hij op de voorloopige bijeenkomst der republikeinsche partij te Chicago tot candidaat gekozen. Het staatkundig programma, dat door de partij bij gelegenheid dezer vergadering, zooals dit gewoonte was, als leus voor de presidentsverkiezing werd uitgevaardigd, behelsde twee punten: stemrecht voor de zwarte bevolking in de Zuidelijke staten en betaling van alle schulden van den staat in specie. Dit laatste was voornamelijk gericht tegen het door de democraten geopperd denkbeeld om met papier te betalen, wat bij de wisselende waarde daarvan gelijk- stond met een gedeeltelijk staatsbankroet. De democraten konden niet zoo gemakkelijk tot een besluit komen, wien zij tegenover een zoo geducht candidaat als Grant dreigde te worden, in het veld zouden brengen. Er was geen aangewezen man. Wel trachtte Johnson zich als candidaat der democraten op te werpen, maar al had deze partij hem gesteund in zijnen strijd tegen de republikeinen, zij voelde niet den minsten lust om hem nu als haren hoofdman op den voorgrond te plaatsen. Na lange besprekingen en veel twisten vereenigde men zich eindelijk op Seymour, den gouverneur van New-York. Het staatkundig programma der democraten behelsde voornamelijk: betaling in papier en het recht van eiken staat afzonderlijk om het kiesrecht te regelen naar eigen wil. Zooals reeds van den aanvang was te voorzien geweest, behaalden de republikeinen iu dezen strijd een glansrijke overwinning. Grant werd gekozen met de stemmen van zes en twintig der vier en dertig staten die aan de stemming deel namen. Nog voor dat Grant zijne hooge betrekking aanvaardde, had het Congres twee beslissingen genomen die hun gewicht ontleenden en aan hunnen inhoud èn aan de omstandigheid dat zij verband hielden met wat bij den verkiezingsstrijd was vooropgezet. De eerste betrof het crediet van den staat. Johnson deed in December 1868 een voorstel, om de rente van de staatsschuld niet uit te betalen, maar te doen strekken tot aflossing der schuld. Zoowel in den Senaat als in het Lagerhuis werd dit voorstel met verontwaardiging afgewezen. Men zag er niets anders in dan een verbloemd staatsbankroet. De tweede beslissing gold een voorstel van geheel anderen aard uit den boezem van het Congres opgerezen en met groote meerderheid aangenomen. Het was een nieuwe grondwetswijziging, verband houdende met de twee vorige; tweemalen was thans de grondwet reeds gewijzigd naar aanleiding van de bevrijding der slaven, de eerste maal door het zoogenaamde dertiende amendement, onder Lincoln aangenomen, waarbij was bepaald dat alle slavernij in de Vereenigde Staten was afgeschaft, de tweede maal door het hierboven vermelde voorstel, onder Johnson, het veertiende amendement, waarbij aan de negers het burgerrecht was gegeven en tevens bepaald was, dat, zoo zij het kiesrecht niet hadden, zij niet mochten medetellen voor het bevolkingscijfer, dat tot grondslag strekte voor het aantal vertegenwoordigers door den staat te zenden. Hierdoor werd middellijk het geven van kiesrecht in de hand gewerkt. De republikeinsche partij begreep echter dat zij hierbij niet mocht blijven staan; evenmin kon zij voortdurend stand houden op het standpunt, onlangs aangenomen bij gelegenheid van de candidaatstelling van Grant, toen zij alleen voor de Zuidelijke staten stemrecht voor de vrijgemaakte slaven had geëischt. Zij deed thans het voorstel, om in de Grondwet een bepaliug op te nemen, waarbij geen staat het stemrecht aan iemand mocht onthouden op grond van ras of kleur of vroegere slavernij. Elke staat bleef in zekeren zin bevoegd het kiesrecht te regelen zooals hij het verkoos, maar indien het beperkingen invoerde, dan moesten deze worden toegepast op alle burgers, blanken en zwarten. Zes dagen voor dat Grant als President optrad, werd dit grondwetsartikel aangenomen. Een der eerste verklaringen van den nieuwen President was die van zijne volkomen instemming met dit voorstel. Een jaar 11a Grant's optreden werden de drie laatsten der afgevallen staten. Texas, Virginië en Mississippi, in de Unie opgenomen. Men beschouwde toen alles als tot het oude teruggekeerd te zijn; de laatste maatregelen die als gevolgen van den oorlogstoestand te beschouwen waren, werden ingetrokken. Het militair gezag werd opgeheven. Toch bleek het nog uoodig troepen in de Zuidelijke staten in bezetting te houden. De toestanden waren aldaar nog verre van bevredigend. Het was toch gebleken dat in den staat Liouisiana, waar Seymour als caudidaat voor het presidentschap de meerderheid had gekregen, voor het verkrijgen van dezen uitslag het meest schaamtelooze geweld was gebruikt, waarbij moord en doodslag niet uitgesloten waren, voornamelijk om de zwarte kiezers te dwingen voor den democratischen caudidaat te stemmen. Te verwonderen was het trouwens niet, dat in de Zuidelijke staten orde en rust niet zoo spoedig terugkeerden. De maatschappelijke toestanden waren daar door den oorlog geheel en al ten onderste boven gekeerd. Vroeger heerschten daar de vermogende eigenaars der uitgebreide plantages, waar de slaven als lagere wezens beschouwd en ternauwernood als natuurgenooten erkend, zich met den arbeid bezig hielden, zonder in eenige aanraking te komen met de overheid, niet eens met den rechter, want de meesters der slaven oefenden volledige rechtsmacht over hen uit. Thans verkeerden deze landheeren bijna allen in zeer bekrompen omstandigheden, hunne bezittingen waren door het ontbreken van arbeidskrachten waardeloos geworden, daarb.j moesten zij het aanzien dat hunne voor- malige slaven, als vrije burgers en als kiezers, meer macht en invloed hadden dan zij zeiven, die voor een groot deel wegens hunne deelneming aan den oorlog hun kiesrecht hadden verbeurd en ook niet meer verkiesbaar waren voor eenige staatsbetrekking. Een aantal mannen uit de Noordelijke staten, voor een niet gering deel handige gelukzoekers, kwamen zich in de Zuidelijke staten vestigen, om zich daar rijkdom en gezag te verwerven. Zij kochten de plantages tegen spotprijzen van de verarmde eigenaars en wisten vervolgens, door middel van het stembillet van de zwarte bevolking, die door haar volkomen gebrek aan ontwikkeling en volslagen onwetendheid gemakkelijk de speelbal werd van ieder die haar vleide en zich van haar wilde bedienen, tot de hoogste betrekkingen te geraken. Men noemde deze personen de „carpetbag men , de mannen met den reiszak, die met niets dan hun reiszak in het land waren „ekomen. Zij werden in de verschillende staten natuurlijk het mikpunt van den haat der oorspronkelijke blanke ingezetenen, wier vroegere stelling in de maatschappij en in den staat zij trachtten in te nemen. Deze laatsten poogden nu, waar de wettelijke overheid hen tegenwerkte, door geweld zich recht te verschaffen. Zij vormden vereenigingen, onder den naam van Ku Kluxvereenigingen bekend, die de zwarte bevolking door geweld of bedreiging trachtten te overheerschen, haar de uitoefening van het stemrecht onmogelijk maakten of wel haar dwongen te stemmen zooals zij verlangden. In vele Zuidelijke staten riepen deze verhoudingen een ergerlijken toestond van ordeloosheid en verwarring in het leven, die nog lang aanhield. Ook nadat van lieverleden een meer geregelde orde van zaken zich o-evestigd had, bleef in de voormalige slavenstaten de kloof tusschen de blanke en de zwarte bevolking bestaan. De ernstige en welmeenende voorstanders van de afschaffing der slavernij gevoelden dat zii door vrijheid, burgerrecht en stembrief aan de slaven te schenken, zich slechts van een klein deel hunner verplichtingen tegenover de negers hadden gekweten. Het was een gemakkelijk werk geweest om hun door wettelijke bepalingen deze weldaden te verzekeren; oneindig moeielijker was het om hen geschikt te maken om van deze weldaden te kunnen genieten. Voor de verstandelijke, zedelijke en godsdienstige opvoeding der zwarten was nimmer veel gedaan. Zij stonden op den laagsten trap van ontwikkeling. Door onderwijs moest getracht worden, althans het opgroeiend geslacht te vormen tot bruikbare menschen. Het bleek, dat de zwarte bevolking, hoezeer in het algemeen voor hoogere ontwikkeling weinig vatbaar, toch zeer goede bestanddeelen had. Toen — tot groote ergernis van velen — voor de eerste maal zwarte volksvertegenwoordigers zitting namen in de wetgevende vergaderingen te Washington, maakten zij door hun kalm en waardig optreden een verrassend gunstigen indruk. De maatschappelijke gelijkstelling tusschen blanken en zwarten is echter op de wettelijke niet gevolgd. De beide rassen leven geheel en al afgescheiden van elkander, en er is weinig vooruitzicht dat in dat opzicht eenige verandering zal ontstaan. In staatkundig opzicht is de vrijmaking der slaven voor de republikeinsche partij een teleurstelling geweest. Zij had gehoopt door de stemmen der vrijgemaakten in vele Zuidelijke Staten de meerderheid te verkrijgen In den aanvang scheen deze verwachting te worden vervuld Langzamerhand echter, nadat de oorspronkelijke blanke bevolking meer en meer uit hare vernedering was opgerezen en de voormalige slaven het besef hadden gekregen dat voor een herstel der slavernij geen vrees behoefde te bestaan, begonnen de negers voor de democraten te stemmen. De democratische blanke bevolking behoefde geen dwang meer aan te wenden om dit te verkrijgen, zij hadden een eenvoudiger middel, den dollar. De negerstemmen werden grif wee gekocht, en daar in de Zuidelijke Staten de democraten verreweg de overhand hadden, bleef hun in dezen stemmeuhandel het monopolie verzekerd. VIERDE HOOFDSTUK. HET MEXICAANSCHE AVONTUUR. Uit het te voren verhaalde 1 heeft men kunuen zien dat de toe- J^ventu^ standen in Mexico door de zegepraal van J uarez en de liberalen Frankrijk volstrekt niet verbeterd waren. In het land hield de guerillaoorlog en Spanje, van rooverbenden voortdurend aan en de regeering moest zich steeds door gewelddadige middelen geld verschaften, de verhouding met het buitenland bleef gespannen door de voortdurende tekortkomingen tegenover vreemde regeeringen. Mexicaansche uitgewekenen in Europa en^ de Vereenigde Staten zochten daar steun tegen hunne staatkundige tegenstanders en beraamden er plannen om het bestuur van Juarez omver te werpen. Vreemde inmenging werd meer en meer onvermijdelijk door de handelingen der Mexicaansche regeering, die zich tegenover het buitenland even eigenmachtig gedroeg als tegen hare eigen onderdanen. Toen Juarez zijnen mededinger Miramon in den slag bij Calpulalpam had overwonnen en door geheel Mexico als president was erkend, was een zijner eerste daden geweest, de verwijdering van den Pauselijken uuntius en van den Spaanschen gezant, aan welke hij hunne paspoorten toezond omdat zij Miramon als president hadden erkend. De Spaansche regeering vroeg dadelijk voldoening voor deze beleediging en eischte tevens uitbetaling door de Mexicaansche regeering van verschillende bedragen die zij aan de Spaansche regeering en aan Spaansche onderdanen schuldig was. Mexico had zijne geldelijke zaken altijd zeer lichtvaardig behandeld, 1 Bladzijde 799 en volgende, Derde stuk. het had leeningen gesloten te Londeu en te Parijs, waarop het doorgaans noch hoofdsom noch rente afbetaalde. In de laatste stad had Miramon, toen hij gedurende zijn presidentschap in zeer slechte geldelijke omstandigheden verkeerde, op allernadeeligste voorwaarden een leening gesloten met den Zwitserschen bankier Jecker, die gezorgd had zeer invloedrijke personen uit de omgeving van Napoleon III bij deze leening te betrekken en, door deze gesteund, de Fransche regeering dringend om bijstand vroeg, teneinde zijne schuldvordering betaald te krijgen. Daarenboven had Miramon zich in 1860 met geweld de kas van het Engelsche consulaat in de hoofdstad toegeëigend. Ook waren er in de laatste jaren in Mexico, waar, door de staatkundige verwarring die er steeds geheerscht had, de rooverbenden vrije hand hadden gehad, tallooze aanslagen gepleegd op het leven en de eigendommen van vreemdelingen die in het land gevestigd waren. De Mexicaansche regeering had reeds vroeger, om zich van alle eischen tot schadevergoeding af te maken, beloofd dat de inkomende rechten voor een deel zouden worden gebruikt om de buitenlandsche vorderingen af te betalen, doch de vervulling dezer belofte bleef uit. Toen Juarez zich als president door het geheele land had doen erkennen en er dus eenigennate van een gevestigde regeering sprake kon zijn, drongen de Engelsche en de Fransche gezant, welke laatste na het vertrek van den Spaanschen gezant ook de belangen van dit land waarnam, met nadruk aan op een regeling der geldelijke verplichtingen. Er werd lang onderhandeld, maar het bleek welhaast dat de Mexicaansche regeering niet bij machte en ook niet van zin was om aan de eischen der drie mogendheden te voldoen; althans in Juli 1861 nam het Congres der vertegenwoordigers een besluit, waarbij elke betaling aan buitenlandsche schuldeischers gedurende twee jaren werd opgeschort. Toen Juarez dit besluit had bekrachtigd braken de diplomatieke vertegenwoordigers van Engeland en frankrijk alle betrekkingen met de Mexicaansche regeering af, terwijl Spanje verklaarde dat het zich met de wapenen voldoening wilde verschaffen. Een gemeenschappelijk optreden der drie mogendheden lag thans in den natuurlij keu loop der gebeurtenissen, een overeenkomst daartoe strekkende werd 31 October 1861 te Londen gesloten, de drie regeeringen verbonden zich, om te trachten zich gewapenderhand in het bezit te stellen van de versterkte kustplaatsen in Mexico, teneinde zoodoende de Mexicaansche regeering te dwingen om hare verplichtingen na te komen en een meer deugdelijke bescherming te verleenen aan vreemde onderdanen, binnen hare grenzen gevestigd. "Voorts verklaarden de verbonden regeeringen dat zij geen uitbreiding van grondgebied of bijzondere voordeelen verlangden en allerminst er naar streefden om eenigen invloed uit te oefenen op de binnenlandsche toestanden van Mexico, of oin aan de vrijheid der Mexicaansche natie ten opzichte harer keuze van een regeeringsvorm eenigermate te kort te doen. — Deze laatste bepaling drukte geheel en al den wensch uit van de Engelsche regeering, eenigermate ook dien van Spanje, maar geenszins dien van Napoleon III. De Fransche keizer, wiens brein altijd vervuld was met plannen van groote wijzigingen in het statenstelsel, door zijne tusschenkomst te bewerkstelligen, had zich door de zeer onvertrouwbare Mexicaansche staatkundige uitgewekenen, die vaak in Parijs vertoefden, in het oor laten blazen dat een machtige partij in Mexico de vestiging der monarchie begeerde. Deze uitgewekenen hadden reeds een candidaat voor den troon op het oog, den broeder van den keizer van Oostenrijk, aartshertog Ferdiuand Maximiliaan, die ook van verre door hen was aangezocht, doch tot nog toe alle onderhandelingen had afgeslagen. Voor Napoleon 111 was het avontuurlijke plan om in Mexico eene monarchie te vestigen een aantrekkelijk denkbeeld, voor zijne gemalin Eugenie, die er voornamelijk de zegepraal der clericale partij in zag, evenzeer. Een Oostenrijksche prins was daarbij op dit oogeublik in de Tttilerieën een welgevallig candidaat; de Keizer wenschte de betrekkingen met Oostenrijk, die door den Italiaanschen oorlog zeer geleden hadden, zooveel mogelijk weder op goeden voet te herstellen en zijne ijdelheid werd gestreeld door het vooruitzicht om een vorst uit het huis van Habsburg, als zijn beschermeling, door middel van de Fransche wapenen op een vreemden troon te plaatsen. Ook zag hij in zijn plan een schoone gelegenheid om aan den Paus, die hem het verlies van een groot deel zijner staten weet, weder eens een dienst te bewijzen. Het invoeren van den monarchalen regeeringsvorm in Mexico en het uitreiken van de kroon aan een Oostenrijkschen prins, was wat Napoleon III eigenlijk als einddoel beoogde van zijn optreden tegenover Mexico. Spanje was het hiermede volstrekt niet eens, het wilde liever een republikeinseh Mexico, dan een Mexico onder den schepter van een vorst niet tot zijn stamhuis behoorend; in het geheim koesterde het nog wel den wensch de verloren heerschappij over Mexico onder een of II 19 anderen vorm terug te verkrijgen, maar het begreep dat de eenige mogelijkheid daartoe zoude zijn de verheffing vau een Spaanschen prins tot den troon. Vestigde zich een nieuwe dynastie in Mexico, dan was alle kans op een terugkeer onder Spanje vervlogen. Spanje wilde derhalve wel medewerken tot het veranderen van den republikeinschen regeeringsvorm in Mexico, maar alleen dan, wanneer het de zekerheid had dat een prins uit het huis van Bourbon den troon besteeg. Maar hiervan wilde Napoleon III niets weten, niet een ouder Spaanschen maar een onder Franschen invloed staande monarchie wilde hij in het leven roepen. Spanje trachtte zich dadelijk vooraan te plaatsen bij het gemeenschappelijk optreden der drie mogendheden. Het was liet eerst met zijne schepen en soldaten voor Vera Cruz, de voornaamste haven aan de Mexicaansche kust, en bezette deze stad nadat de Mexicanen haar hadden verlaten. De Engelsche en Fransche strijdkrachten, die later aankwamen, waren veel zwakker in getalsterkte dan de Spaansche; Napoleon III haastte zich om nieuwe versterkingen uit te zenden, want hij begon te vreezen, dat Spanje van zijne overmacht zou gebruik maken om in Mexico de eerste rol te spelen. Deze vrees bleek echter ongegrond, de verbonden mogendheden konden in Mexico niets van belang uitrichten. Hunne troepen waren niet voldoende uitgerust voor een veldtocht in het binnenland, daarenboven iiad de Mexicaansche bevelhebber Uraga, na Vera Cruz te hebben verlaten, alle voorhanden levensmiddelen uit den omtrek der stad doen verwijderen, het aanwezige vee laten wegdrijven en den te veld staanden oogst laten vernielen. De soldaten zaten dus te Vera Cruz opgesloten, zonder eenige andere proviandeering dan die hun uit Cuba werd toegezonden. ^ elhaast begonnen zij onder den invloed van het klimaat te lijden , en werden hunne gelederen gedund door de gele koorts, die de Mexicaansche kuststreken in het warme jaargetijde bijna voortdurend teistert. Onder deze omstandigheden scheen het raadzaam weder onderhandelingen met de Mexicaansche regeering aan te knoopen; de gevolmachtigden der strijdvoerende mogendheden die zich te Vera Cruz bevonden, waren. voor Spanje generaal Prim, voor Frankrijk graaf Saligny en voor Engeland sir Charles Wyke. Tusschen deze drie staatslieden, die alleen door gezamenlijk handelen kracht konden uitoefenen, ontstond spoedig ernstig verschil van gevoelen, wat des te meer nadeel deed aan de belangen die zij moesten behartigen, omdat de telegrafische gemeenschap tus- schen Amerika en Europa destijds iiog niet bestond en de regeeringen, die zij vertegenwoordigden, niet bij machte waren hun tijdig de noodige instructies te doen toekomen. Tusschen den Spaanschen en den Engelschen vertegenwoordiger was de verhouding redelijk goed, maar de vertegenwoordiger van Frankrijk bleef een zeer zelfstandige houding aannemen; de beide eersten trachtten met J uarez tot overeenkomst te geraken, doch de laatste hield steeds vol dat men eerst met vrucht kon onderhandelen, wanneer een andere regeeriug in Mexico zoude zijn opgetreden. De spanning werd nog grooter, toen Mexicaansche uitgewekenen uit Europa te Yera Cruz aankwamen om van daar uit, naar zij hoopten, ouder bescherming der vreemde troepen, een revolutionaire beweging tegen Juarez in het leven te roepen. De voornaamste van dezen was Almonte, die eerlang een manifest uitvaardigde, waarbij hij Juarez van zijne macht vervallen verklaarde en zich zelf tot hoofd der republiek opwierp. Begrijpelijkerwijze verbitterde dit optreden Juarez in hooge mate, te meer daar hij met generaal Prim, in Februari 1862, te Soledad een wapenstilstand had gesloten, gedurende welken onderhandelingen zouden worden gevoerd, terwijl de troepen der verbonden mogendheden naar de in het gebergte gelegen steden zouden kunnen worden verplaatst, waar zij minder gevaar liepen van door ziekten te worden aangetast. Toch nam de Fransche vice-admiraal Jurien de la Gravière, gesteund door Saligny, de Mexicaansche uitgewekenen onder zijne bijzondere bescherming, niettegenstaande de ernstige vertoogen van de Engelsche en Spaansche vertegenwoordigers. In April was de verhouding zoo gespannen geworden, dat de vertegenwoordigers der drie mogendheden te Orizaba bijeen kwamen, om te overwegen in hoeverre gemeenschappelijk handelen nog mogelijk was. Het kwam daar tot een open breuk tusschen den Franschen vertegenwoordiger en de beide andere. Zij besloten hiervan aan de Mexicaansche regeering kennis te geven, waarbij aan deze tevens werd medegedeeld, dat alleen de Fransche troepen in Mexico zouden blijven en dat de Spanjaarden zouden vertrekken; de kleine Engelsche troepenafdeeling had Vera Cruz reeds vroeger verlaten. De Londensche overeenkomst van October 1861 was buiten medewerking, zelfs buiten weten der regeeringen, die haar gesloten hadden, verbroken. In Londen en in Madrid veroorzaakte de tijding van deze verbreking van het gesloten verbond nog al verbazing; de Engelsche en Spaansche regeeringen keurden echter het gedrag hunner ver- tegen woordigers goed, zonder daarom de Fransche regeering eenig verwijt te doen. Frankrijk Napoleon 111 had thans eigenlijk verkregen wat hij wilde. Hij kon b««ern nu, alleen en onafhankelijk van andere mogendheden, tegen Mexico optreden om de uitvoering van zijn lang gekoesterd plan, de verheffing van den Oosten rij kschen aartshertog tot keizer van Mexico te bewerkstelligen. Van de medewerking van Spanje wilde hij nu niet meer weten; aan de Spaansche regeering, die een vernieuwing van de Londensche overeenkomst in overweging gaf, verklaarde de Fransche Minister van Buitenlandsche Zaken, Drouin de L'huvs, dat eerst wanneer de Fransche troepen in Mexico hun doel hadden bereikt, het oogenblik zoude zijn aangebroken om met andere mogendheden in onderhandelingen over gemeenschappelijke regeling der Mexicaansche aangelegenheden te treden. Deze Fransche troepen, die thans alleen in de omstreken van 'N era Cruz waren gebleven, stonden, nadat de admiraal J urien de la Gravière naar Frankrijk was terug geroepen, ouder bevel van generaal ljorencez. Deze begon dadelijk de vijandelijkheden. Onder voorwendsel dat de gewonde Frausche soldaten, die te Orizaba in de hospitalen werden verpleegd, aldaar niet veilig waren, trok hij naar deze stad en van daar naar het veel verder iu het binnenland gelegen Puebla. Hier stootte hij echter het hoofd; Almonte had hem voorgespiegeld dat de conservatieve partij, die tegen Juarez gekant was, de bezetting der stad zoude dwingen om haar aan de Franschen over te geven, maar geen enkel conservatief roerde zich. De Fransche bevelhebber moest met niet gering verlies van voor Puebla naar Orizaba terugtrekken. Hier wist hij zich tegen de opdringende legermacht van Juarez onder generaal Zaragoza met kracht te verdedigen, en hij bleef er stand houden totdat nieuwe troepen uit Frankrijk hem kwamen versterken. Napoleon III had, dadelijk nadat de tijding van de mislukte onderneming tegen Puebla hem had bereikt, een groote legerafdeeling naar Mexico doen inschepen. Aan het hoofd daarvan plaatste hij generaal Forey, die tegelijkertijd als gevolmachtigd minister voor Mexico werd benoemd. In den lastbrief die aan Forey werd medegegeven heette het, dat de Fransche troepen niet kwamen om eenige partij in Mexico te helpen, maar om den Mexicanen de gelegenheid te geven om den regeeringsvorm te kiezen dien zij zeiven wenschelijk oordeelden. Verder werd hoog opgegeven van de belangen van Frankrijk s handel en nijverheid, die schade zouden lijden indieu de \ ereenig e taten geheel meester werden van de golf van Mexico. Over een te stic ten keizerrijk werd niet gesproken, alleen gaf de keizer te kennen at, indien de Mexicanen den monarchalen regeeringsvorm wenschten in te voeren, het op Frankrijk's weg lag hen daarbij te steunen. De ran sche minister Billault verklaarde echter in het Wetgevend Lichaam, dat Frankrijk den wenscli der Mexicanen zoude eerbiedigen, zelfs alwi en zij het gezag van Juarez handhaven. Het geheime doel der ge ee e onderneming bleef echter niets anders dan de uitvoering van Xapo eon plan om den aartshertog op den keizertroon van Mexico te plaatsen. De aanstaande keizer van Mexico, Ferdinand Maximiliaan, oudste broeder van Frans Jozef was, zooals hierboven verhaald is, Teeds jaren geleden, het eerst zelfs in 1858, aangezocht geworden om zich voorden troon beschikbaar te stellen. Mexicaansche uitgewekenen hadden zich herhaaldelijk schriftelijk tot hem gewend en zich persoonlijk bij hen aangemeld. Zoolang hij als stadhouder van zijnen broeder te Milaan woonde, had hij de zaak geen ernstige overweging waardig geacht Toen door den Italiaanschen oorlog van 1859 zijn levenslot gewijzig was en hij zich te Miramar had gevestigd, een door hem zelf gestic ït lustslot, op geringen afstand van Triest, vlak aan de Adriatische ee gelegen, drukte hem het gemis aan een bepaalde levenstaak en begon hij in zijne gedwongen werkeloosheid het hem voorgeslagen plan met een ander oog te bezien. Hij was een man met een levendigen geest, maar wiens denken en werken vooral onder den invloed stond van een rijke verbeeldingskracht. De geschiedkundige herinneringen aan het rijk van zijnen grooten voorzaat Karei V, in wiens gebied de zon niet onder ging, waren hem boven alles dierbaar, terwijl zijne reizen eene groote liefde voor de tropische natuur en het zonnige Zuiden bij hem hadden opgewekt. Het kon moeielijk anders, of een jeugdig vorst in deze levensomstandigheden en deze eigenaardige gemoedsstemming moest zich aangetrokken voelen door het vooruitzicht van een keizerskroon over een door de natuur rijk gezegend zuidelijk land, dat eenmaal tot het wereldrijk van den grootste der Habsburger vorsten had behoord. Natuurlijk kwam een vleugje van ijdelheid, verklaarbaar m den broeder van een keizer, in de onmiddellijke nabijheid van den troon verkeereude, en aangewakkerd door den invloed eener eerzuchtige moeder, den reeds bestaanden lust aanvuren, en wat misschien de laatste bezwaren deed vervliegen was de omstandigheid dat de gemalin van den aartshertog een dochter was vau den Belgischen koning Leopold, gesproten uit het geslacht der Goburgers, dat zich altijd door bijzondere ondernemingszucht en groote liefde voor macht en invloed onderscheiden had. Tegen het einde van 1861 begonnen de plannen eener keizerlijke regeering in Mexico, die tot nog toe slechts als dagbladgeruchten door Europa verspreid waren, een vaster aanzien te verkrijgen. De aartshertog schreef aan Gutierrez, die hem namens de monarchale partij de kroon van Mexico had aangeboden, dat hij zijn lot gaarne aan dit schoone land zoude willen verbinden, maar dat hij dit slechts dan kon doen, wanneer hem ondubbelzinnig gebleken was, dat het Mexicaansche volk hem inderdaad als vorst begeerde. Ook schijnt het wel, dat aanvankelijk door hem als voorwaarde werd gesteld de waarborging van zijne kroon door Engeland en Frankrijk, en dat zijn keizerlijke broeder Frans Joseph zich reeds dadelijk ongeneigd toonde om als hoofd van het keizerlijke geslacht zijne toestemming te geven, indien niet voor de toekomst zekerheid bestond, dat aan de waardigheid vau het huis Habsburg niet, door een latere mislukking van het plan, afbreuk kon worden gedaan. In Oostenrijk zelf werd de trooncandidatuur met weinig geestdrift begroet; na de vernedering die Oostenrijk had ondergaan door den afstand vau Lombardije, achtte men het niet eervol voor de Habsburgers, om uit de handen, of althans door bemiddeling van den Franschen keizer, die hun dit erfland had ontroofd, een keizerskroon in hun huis te aanvaarden: daarbij zag men in de regeeringskringen niet voorbij, dat de verhouding tot de Vereenigde Stateu van Amerika gevaar kon loopen vau verkoeling, indien een Oostenrijksche prins, tegen den zin der groote republiek, aan hare grenzen een monarchie ging stichten. Aan de andere zijde was van streng katholieke zijde wel eenige ingenomenheid met het te stichten keizerrijk waar te nemen : de Mexicaansche clericalen waren allen heftige tegenstanders van Juarez, die de kerkelijke goederen geseculariseerd had en de geestelijkheid van zich had afgestooten. In Europa was men, behalve in Frankrijk, waar het Mexicaansche keizerrijk geheel als een Fransche stichting werd beschouwd, zeer koel; in de Vereenigde Staten was de stemming bepaald vijandig tegen de Fransche onderneming en meer in het bijzonder tegen het plan zelf, om den republikeinschen regeeringsvorm in Mexico door een monarchalen te vervangen. De regeering te Washington, die de handen vol had met den burgeroorlog, nam echter een afwachtende houding aan, doch liet door haren gezant te Parijs ver- klaren, dat zij op den duur niet onzijdig kon blijven tegenover een Europeesche tusschenkomst in Mexico, wanneer die staatkundige veranderingen in dat land tot doel had. Forey had gedurende den winter van 1862 zijne troepen u de omstreken der steden Orizaba en Cordova gelegerd, zonder een.ge aanvallende beweging te maken. Eerst in Februari 1863 begon hij de krijgsverrichtingen door het beleg van Puebla, dat inmiddels door Juarez in goeden staat van tegenweer werd gebracht. De belegerden verdedigden zich met groote hardnekkigheid, maar het ontbrak hun spoedig aan levensmiddelen. Een poging om de stad te proviandeeren werd verijdeld door het moedig en beleidvol optreden van den ouder lorey dienenden generaal Bazaine, die op 8 Mei, bij San Loren?o, eeu Mexicaansche legerafdeeling die met een grooten voorraad van levensmiddelen naar Puebla optrok, onverhoeds aanviel, geheel en al versloeg en uiteen joeg. De generaal Ortega, die in Puebla bevel voerde, besloot, na het ontvangen van dit ontmoedigend bericht, de stad aan de Frauschen over te geven. Zijne soldaten vernielden al hun wapentuig en lieten zich door de Franschen gevangen nemen. Het grootste gedeelte van Juarez1 strijdkrachten ging zoodoende verloren; hij begreep dat met liet kleine overschot de hoofdstad Mexico niet te verdedigen was en bracht derhalve den zetel der regeeriug naar San Luis over. In Mexico, dat thans geheel van troepen ontbloot en zonder eenige overheid was, wisten de daar gevestigde vreemdelingen, door hun krachtig optreden, de rust te bewaren; een der hoofden van de conservatieve partij, generaal Salas, wierp zich door een zoogenaamd pronunciameuto, een militairen staatsgreep, tot hoofd der regeering op, waarna drie van de aanzienlijkste inwoners naar Puebla werden afgevaardigd, om generaal Forey te verzoeken de hoofdstad te willen bezetten, ten einde er de rust en orde te verzekeren. Den 4den Juni verschenen de eerste Pransche troepen en zes dagen later hield Forey zijn feestelijken intocht in de stad. De conservatieve partij, die er vele aanhangers had, ontving hem met eenig vreugdebetoon, dat zoodanig werd opgeschroefd, dat liet den schijn had, alsof de gansche bevolking in de Franschen hunne vrienden en bevrijders begroette. In werkelijkheid was de stemming der Mexicanen zeer weinig franschgezind, men vreesde vooral dat de 1 ransehe tusschenkomst de clericale partij wederom de macht in handen zoude spelen, en dat de kerk zoodoende hare vorige macht en rijkdom zou terug erlangen. Forev had inmiddels een Junta, een raad van 35 personen, benoemd, die uit haar midden een uitvoerend bewind moest verkiezen van drie personen; de benoemden waren bijna allen conservatieven; de enkele liberalen die benoemd waren, hadden dadelijk voor de benoeming bedankt. Zij verkozen in het uitvoerend bewind de generaals Almonte en Salas en den aartsbisschop van Mexico, welke laatste evenwel, buitenslands vertoevende, tijdelijk vervangen werd door een ander geestelijke. "Vervolgens riepen zij, geheel volgens de voorschriften door Forey gegeven, een vergadering van notabelen bijeen, die een beslissing moest nemen over den toekomstigen regeeringsvorm van Mexico. — Deze vergadering verklaarde reeds dadelijk, dat de rust in het land alleen te verkrijgen zoude zijn door het vestigen der monarchie. Eenige dagen later nam zij met bijna algemeene stemmen de volgende besluiten: het Mexicaansche volk neemt als regeeringsvorm aan de gematigde erfelijke monarchie onder een katholiek vorst; de souverein voert den titel van Keizer van Mexico; de keizerlijke kroon wordt opgedragen aan den Oostenrijkschen aartshertog Ferdinand Max; neemt deze de kroon niet aan, dan laat het Mexicaansche volk het aan Keizer Napoleon III over, om eeu anderen Katholieken Prins aan te wijzen, aan wien de kroon zal worden aangeboden. Vestiging van Het geheele regeeringsprogram, zooals het door Napoleon III te tük. Kelzer' Pa"js was ontworpen, was derhalve door de notabelen uitgevoerd. Het eenige wat nog aan de volledige verwezenlijking ontbrak, was de toestemming van den aartshertog, die de eerste rol moest vervullen, en de instemming van het Mexicaansche volk. Van deze bleek alleen het nietbestaan. De verandering van regeeringsvorm vond in het land niet den minsten bijval. Juarez bleef overal zijn gezag behouden, behalve in de drie door de Franschen bezette steden, Mexico, Puebla en Vera Cruz; hij protesteerde in krachtige bewoordingen tegen het besluit der notabelen, deed door het te San Luis vergaderde Congres alle Mexicanen oproepen tot den strijd tegen de buitenlandsche aanvallers en de binuenlandsche landverraders, en bedreigde alle ambtenaren, die in de bezette landstreken bleven, met verbeurdverklaring hunner goederen. Aan den tot keizer gekozen aartshertog werd inmiddels op plechtige wijze kennis gegeven van de gedane keus. Een bezending, uit tien aanzienlijke Mexicaneu bestaande, kwam eerlang in Europa aau, en meldde zich, na te Parijs aan Napoleon III den dank der Mexicaansche natie te hebben overgebracht, te Miramar aan, waar zij door den aartshertog als gewone bezoekers, zonder eeuige praal, werd ontvangen. Na een lange rede van haren woordvoerder, Guttierez. antwoordde de aartshertog, dat, indien hein waarborgen voor de toekomst werden gegeven en indien de Mtxicaansche natie in haar geheel toonde, de door de notabelen gedane keus goed te keuren, hij bereid was de hem aangeboden kroon te aanvaarden. Aan de Fransche troepen werd nu de taak opgelegd om deze goedkeuring te verkrijgen. Forey, en tegelijk met hem Saligny, werden teruggeroepen; de laatste viel in ongenade en werd uit den diplomatieken dienst ontslagen, wat eenige voldoening moest geven aan de regeeringen te Londen en te Madrid, die zich, zooals wij zagen, ernstig over hem te beklagen hadden gehad; ook over den eersten was de Keizer niet tevreden, hij liet hem dit echter niet openlijk blijken en schonk hem zelfs den maarschalkstaf. Met het opperbevel in Mexico werd nu de generaal Bazaine bekleed, in wiens beleid Napoleon lil onbeperkt vertrouwen stelde. Reeds dadelijk zag zich de nieuwe bevelhebber voor groote moeielijkheden geplaatst, die duidelijk aantoonden, hoe zwaar de taak zoude wezen die den aanstaanden vorst wachtte. Juarez, die de liberale partij in Mexico op zijne hand had, had zich tot doel gesteld de macht van de geestelijkheid en hare aanhangers te breken. Hij had het burgerlijk huwelijk ingevoerd, alle bemoeiingen van de geestelijkheid met den burgerlijken stand afgeschaft en, wat haar het meest verbitterde, ook alle kerkelijke goederen geseculariseerd. De geestelijkheid die hierdoor veel van haar aanzien en haren rijkdom bijna geheel had zien te loor gaan, was aanvankelijk met de instelling der monarchale regeering zeer ingenomen, omdat zij verwachtte, dat een keizer uit het streng Katholieke Habsburgsche vorstenhuis haar alles zoude teruggeven wat zij had moeten missen. Zij was dus zeer teleurgesteld toen het nieuwe bewind, volgens de begeerte van Forey, besloot, de kerkelijke wetgeving voorloopig te laten zooals zij was en het aan den Keizer over te laten om, zoo hij dit verlangde, een nieuwe regeling te maken. Nog meer ergerde het haar, dat de Frausche bevelhebber zijne troepen in leegstaande kloosters en kerken onderbracht en zoodoende de inbezitneming door den staat van de kerkelijke goederen bekrachtigde. Toen de aartsbisschop van Mexico, Labastida, die, zooals wij hierboven verhaalden, wegens afwezigheid zijne plaats in het driemanschap dat de uitvoerende macht uitoefende, nog niet had kunnen innemen, uit Europa in zijn land was teruggekeerd, ontstond er dadelijk een ernstige botsing tusschen hem en den Franschen generaal. De klerikale partij, die thans de overhand had gekregen, deed ook in de rechterlijke collegies haren invloed gelden, zoodat deze de bezitters van geseculariseerde kerkelijke goederen niet meer in hun te goeder trouw verkregen bezit wilden handhaven. Bazaine wist te bewerken dat het uitvoerend bewind aan de rechterlijke macht een circulaire deed uitgaan, om haar te gelasten de bepalingen der bestaande wet te eerbiedigen. De aartsbisschop Labastida verzette zich hier openlijk tegen in een heftig protest, en weigerde zijne verdere medewerking te verleenen aan de werkzaamheden van het uitvoerend bewind, zonder evenwel zijn ontslag te willen nemen. Op aandringen van den Franschen bevelhebber verklaarden daarop de beide andere leden van het uitvoerend bewind, dat de aartsbisschop opgehouden had deel van hun college uit te maken. Hierop volgde een nog heftiger protest van den aartsbisschop, gesteund door verschillende leden der hooge geestelijkheid. Het liep zoo hoog, dat de aartsbisschop dreigde de kerken te Mexico te laten sluiten, waarop de Fransclie generaal Neigre, die te Mexico als plaatselijk bevelhebber aan het hoofd der bezetting stond, verklaarde, zoo noodig, de kerken met geweld door zijne soldaten te zullen laten openen. Het uitvoerend bewind, thans nog slechts uit twee leden bestaande, Almonte en Salas, hief vervolgens het hoogste gerechtshof op, omdat het geheel aan de zijde van de geestelijkheid stond. Het gaf echter niet onduidelijk te kennen, dat het alleen handelde onder den drang van den Franschen bevelhebber, en dat de bevolking in het gebeurde diende te berusten, omdat keizer Napoleon het noodig achtte voor het oogenblik de bestaande regeling te handhaven. De geestelijkheid begreep toen, dat het vruchteloos was den strijd tegen de overmacht verder voort te zetten en besloot de komst van den nieuwen Keizer af te wachten. Intussclien had deze strijd het natuurlijk gevolg, dat de aanvankelijke ingenomenheid van de clericale partij met de Fransche tusschenkomst niet alleen verflauwde, maar zelfs bij velen in groote verbittering overging. In een vlugschrift, dat algemeen onder de bevolking verspreid werd. naar men met grond vermoedde door middel van de geestelijkheid, werden de Fransche soldaten met beschimpingen overladen en voor belagers van godsdienst en kerk uitgemaakt. Het gebeurde had de taak van Bazaine niet gemakkelijker gemaakt, hij moest thans de voor de aanvaarding van de kroon vereischte instemming van het Mexicaansche volk trachten te verkrijgen, maar daar er weinig kans op bestond dat zij ooit vrijwillig zoude worden gegeven, besloot hij haar af te dwingen door wapengeweld. Behalve over de Fransche troepen kon hij nog beschikken over een vreemdenlegioen, uit mannen van allerlei volksaard bestaande, dat voornamelijk was opgericht om tegen de Mexicaansche guerillabenden op te treden, en over Mexicaansche soldaten die door Frankrijk werden betaald. Juarez kon hier tegenover slechts enkele zwakke legerafdeelingen stellen, die in het open veld niet tegen de Franschen bestand waren. Bazaine bezette de voornaamste steden van Mexico, ook San Luis, waar Juarez den hoofdzetel zijner regeering had gevestigd. Intusschen bleek de bevolking weinig gezind om de nieuwe orde van zaken te steunen. De geslagen en verstrooide troepen van Juarez vormden overal guerillabenden, die het platteland afliepen en den Franschen veel last veroorzaakten. Alleen in het ten zuiden van Vera Cruz gelegen Yucatan verklaarde de bevolking zich uit eigen beweging voor het uitvoerend bewind. In den zomer van 1864, toen de Fransche krijgsondernemingen waren geëindigd, waren de meest bevolkte deelen van Mexico en de grootste steden in handen van de Franschen. Twee derden van liet land waren nog in handen van Juarez, maar dit deel bevatte minder dan de helft der geheele bevolking. In alle veroverde landstreken werden de bewoners, dikwijls met krasse bedreigingen, geprest om verklaringen te teekeneu ten gunste van de keizerlijke regeering en deze stukken werden naar Europa gezonden om den benoemden keizer de overtuiging te geven dat de Mexicaansche bevolking hem als haren monarch begeerde. 13e aartshertog wenschte echter, voordat hij de kroon aanvaardde, zich met den Franschen keizer persoonlijk in betrekking te stellen. In het voorjaar van 1864 was hij, vergezeld van zijne gemalin, de gast van Napoleon lil in de Tuilerieën, vervolgens bezocht hij zijne koninklijke bloedverwanten te Brussel en deed ook een uitstapje naar Londen. Hoewel te Parijs alles met de schoonste kleuren werd afgeschilderd, ontbrak het niet aan waarschuwingen. Sommige Mexicanen, die in Europa vertoefden, rekenden het zich tot plicht den aartshertog hunne meening te doen kennen, dat zijn troon alleen op de Fransche bajonnetten zoude moeten steunen, en dat het meereudeel der Mexicanen geen monarchalen regeeringsvorm begeerde; hetzelfde werd hem nog zeer nadrukkelijk voorgehouden door den vroegeren En- gelscheu gezant te Mexico, Sir Charles Wyke, die de Mexicaansche toestanden goed kende en die ook op den tegenstand wees, die van de zijde der "Vereenigde Staten te wachten was. Dit alles mocht echter niets baten, de jonge vorst, slachtoffer van zijne levendige verbeeldingskracht, had zich zelf langzamerhand in den waan gebracht, dat hij geroepen was om de hersteller van Mexico's glorie te zijn, en dat de luister van zijnen naam voldoende zoude wezen om allen tegenstand te doen verstommen. Hij zag geen bezwaren meer; slechts één hinderpaal stond nog tusschen hem en den Mexicaanschen keizerstroon, de toestemming van zijnen broeder, den keizer van Oostenrijk, als hoofd van het Huis van Habsburg. Deze verlangde, dat Ferdinand Max, wanneer hij een vreemde kroon aannam, voor zich en zijne nakomelingen afstand zoude doen van alle aanspraken op de erfopvolging in Oostenrijk; dit weigerde de aartshertog beslist. Het gelukte echter aan Napoleon III, die den generaal Frossard met een bijzondere zending naar Weenen en Miramar belastte ten einde de gerezen moeielijkheden op te lossen, den aartshertog eindelijk te overreden om aan het verlangen van zijnen broeder te voldoen. Den 9den April 1864 deed Ferdinand Max afstand van alle rechten op den troon van Oostenrijk, en den volgenden dag werd hij als Maximilaan I tot keizer van Mexico uitgeroepen. Maximiliaan Te Miramar had deze plechtigheid plaats. De Mexicaansche depuaanvaardt de tatjc wer(j ditmaal met groote staatsie ontvangen; nadat Guttierez een lange aanspraak had gehouden, antwoordde Maximiliaan in het Spaansch, dat hij de voor zes maandeii afgelegde belofte thans kon gestand doen. De groote meerderheid van het Mexicaansche volk toch had getoond de keus der notabelen te willen bekrachtigen en de grootmoedige keizer van Frankrijk had de noodige waarborgen gegeven voor de duurzaamheid van het jouge keizerrijk. Verder gaf de keizer te kennen dat hij van plan was eerlang grondwettige instellingen aan zijn rijk te geven en dat hij, vóór zijn vertrek naar Mexico, te Rome den zegen van den Paus hoopte te ontvangen. Na deze rede weerklonk de zaal van den juichkreet: Leve keizer Maximiliaan! leve keizerin Charlotte! de keizerlijke Mexicaansche vlag werd van de tinnen van Miramar ontplooid en door een Oostenrijksch en een Fransch oorlogschip, die vlak voor het slot geankerd waren, met de gebruikelijke saluutschoten begroet. Eenige dagen later nam het keizerlijk echtpaar de groote reis aan, in een Oostenrijksch oorlog- schip. Na Civita Vecchia te hebben aangedaan, van waar het bezoek aan den Paus werd gebracht, stoomde dit schip dadelijk door naar Vera Cruz, waar het den 29»ten Mei aankwam. De ontvangst in deze havenplaats, waar de bevolking voor het grootste gedeelte liberaal was, zoude waarschijnlijk niet zeer hartelijk geweest zijn. Om dus den eersten indruk dien de keizer van zijn rijk kreeg, niet ongunstig te doen zijn, had men, de ongezondheid van deze stad in het warme seizoen als reden aanvoerende, hem onmiddellijk naar Puebla doen doorreizen en van daar naar Mexico. In deze beide steden was de ontvangst zeer feestelijk, er heerschte schijnbaar geestdrift, althans in elk geval groote belangstelling. De bevolking juichte, strooide bloemen en verlichtte hare woningen, zij verdrong zich op de pleinen en straten om den keizer en de keizerin te zien en te begroeten. In het voor srrootsche denkbeelden zeer toegankelijke gemoed van Maximiliaan heerschte blijkbaar een stemming van tevredenheid en van vertrouwen op de toekomst. Toen hij echter, na afloop der feestelijkheden en na een reis van drie maanden door zijn keizerrijk, de regeeringstaak metterdaad aanvaardde, kon hij, na zich op de hoogte te hebben gesteld van den bestaanden toestand, het voor zichzelf niet meer verbloemen dat de stichting van liet nieuwe keizerrijk, wel verre van te zijn een voldongen feit, geheel en al als een hachelijke onderneming moest worden beschouwd, waarvan de uitslag nog onzeker was. Vooreerst was slechts een deel van het land in werkelijkheid aan de keizerlijke regeering onderworpen, en wel alleen dat deel waar de l ransche troepen zich bevonden. Op enkele uitzonderingen na hielden de Mexicanen overal, waar zij niet door het bezettingsleger in toom werden gehouden, de zijde van Juarez. De voorstanders van het nieuwe keizerrijk bestonden uit enkele rijke aanzienlijken, die echter geen invloed op de bevolking hadden en die ook niet geneigd waren om zich eenige inspanning of opoffering te getroosten ten einde de nieuwe regeering te steunen, voorts uit een zeker aantal gelukzoekers, zooals Mexico die ten allen tijde in groot aantal had voortgebracht, mannen, die bij elke nieuwe omwenteling zich schaarden aan de zijde waar zij meenden dat het meeste voordeel was te behalen maar die, zoodra hunne tegenstanders door betere aanbiedingen van hunne diensten trachtten gebruik te maken, zich door geen enkel gewetensbezwaar lieten terughouden om hunne vroegere medestanders te verraden, eindelijk uit de geestelijkheid, die in den keizer alleen den man zag, die haar de macht en de schatten zoude teruggeven, die het bestuur van Juarez haar had ontnomen. Wat de buitenlandsche verhoudingen betrof was in Amerika zelve op geen vriendschap te rekenen; integendeel, in Washington gaf men zijne vooringenomenheid tegen de Europeesche tusschenkomst in Mexico en de invoering aldaar van den monarchalen regeeriugsvorm niet onduidelijk te kennen. Het Zuiden was beter gezind, maar meu mocht op steun van dien kant niet rekenen. Zoolang het den burgeroorlog nog kon voortzetten zoude het een krachtiger optreden vau het Noorden in de Mexicaansche aangelegenheden kunnen tegenhouden, maar mocht het bezwijken — en de waarschijnlijkheid daarvan was in het najaar van 1864 reeds zeer groot — dan viel er niet aan te twijfelen of langs de geheele Noordelijke grens zoude ernstig gevaar dreigen. De hulp van Frankrijk was de kurk waarop men moest drijven; indien echter de Vereenigde Staten zich krachtig in Parijs deden gelden, was het te duchten dat Napoleon III die, nu het bleek dat de Mexicaansche onderneming langdurig en kostbaar zoude worden, in Frankrijk zelf met een steeds wassenden tegenstand tegen zijne Mexicaansche plannen had te kampen, ter wille van de verdere uitvoering daarvan de kans vau een oorlog met de Vereenigde Staten niet zoude willen loopen. De binnenlandsche toestand van liet Mexicaansche keizerrijk was allerbedroevendst. Van openbare veiligheid was, behalve in de steden, niet de minste spraak. Het platteland werd door gewapende benden afgeloopen, voor een deel soldaten van Juarez die, afgescheiden van het gros der republikeinsche troepen, op eigen hand oorlog voerden; voor een ander deel struikroovers van beroep, die in Mexico nimmer zeldzaam waren geweest. De schatkist was geheel ledig. Een geldleening, door den keizer nog gedurende zijn verblijf in Europa gesloten, vond, niettegenstaande den steun der Fransche regeering, weinig vertrouwen, de Londensche geldmarkt wilde er volstrekt niet van weten; de tweehonderd millioen francs die benoodigd waren, konden niet volledig plaatsing vinden en nog slechts tegen een koers vau 63 pCt. met zes percent rente. Van dit opgenomen geld moest allereerst de achterstallige rente van vroegere leeningen worden betaald, zoodat voor de nijpende behoeften van het oogenblik bijna niets beschikbaar bleef. Op de opbrengst der belastingen viel weinig te rekenen; onder Juarez hadden alle inkomsten vau den staat nog geen 50 millioen francs op- gebracht, thans, nu men slechts in een deel van het rijk belasting kon heffen en dat deel uitgemergeld werd door vreemde bezetting en door rooverbenden, moest deze opbrengst veel lager geraamd worden. 25 millioen franken moesten volgens overeenkomst met Napoleon III jaarlijks worden betaald voor het onderhoud der Frausche bezettingstroepen, die vooreerst niet gemist konden worden. Terwijl de keizer alles op een nieuwen, beteren en derhalve ook meer kostbaren voet moest inrichten, kon hij te nauwernood het geld bijeenschrapen om de schuldeischers van den staat te betalen. Ten opzichte van de geschiktheid zijner nieuwe onderdanen om hem in zijne zware taak te steunen, ondervond de keizer spoedig groote teleurstellingen. Het vinden van bekwame en eerlijke ambtenaren bleek moeielijk. De Mexicanen hadden sinds jaren geleefd onder een stelsel van omkooping en knevelarij, dat zijn verderfelijken invloed op de geheele ambtenaarswereld had uitgeoefend. Wanneer de Fransche bevelhebbers, die met deze personen voortdurend in aanraking kwamen, zich daarover beklaagden, was het den keizer dikwijls moeielijk hen in het gelijk te stellen. De verhouding tusschen de keizerlijke regeering en den Franschen opperbevelhebber, den tot maarschalk verheven Bazaine, werd daardoor vaak gespannen, terwijl aan de andere zijde, wanneer de Franschen zichzelven recht verschaften en niet zelden met wat al te forsche hand tegen de Mexicanen optraden, de schuld daarvan op den keizer werd £feworpen. Zoo kwam Maximiliaan langzamerhand tusschen twee vuren, aan de eene zijde de Franschen, die van hem eischten dat hij hen tegen zijne onderdanen beschermde, aan de andere zijde de Mexicanen, die meer en meer verbitterd werden tegen het Fransche bezettingsleger en die tot den keizer als hunnen natuurlijken beschermer opzagen. Bij deze moeilijkheden kwam zich nu nog voegen een zeer ernstige strüd met den botsing tusschen den keizer en de Katholieke kerk. Wij zagen reeds hoe de Mexicaansche geestelijkheid, na voor de overmacht van den Franschen bevelhebber te hebben moeten zwichten, zich alleen had stil gehouden in de verwachting dat hare wenschen, zoodra de keizer zijnen troon had beklommen, ten volle zouden bevredigd worden. Maximiliaan, die natuurlijk vóór zijne komst in Mexico reeds geheel op de hoogte was van de kerkelijke moeielijkheden die hem wachtten, had bij zijn bezoek aan het Vatikaan met den Paus over de Mexicaansche zaken persoonlijk gehandeld, doch van het hoofd der kerk slechts een algemeene toezegging van goede gezindheid ontvangen en de belofte tot vestiging van een gezantschap. Tegen het einde van het jaar 1864 verscheen te Mexico dan ook een Pauselijke nuntius, de Meglia, die met buitengewonen luister werd ontvangen. Zijne komst, die den keizer de oplossing der gerezen moeielijk heden deed verwachten, bezorgde hem integendeel een grievende teleurstelling. In plaats van bemiddelend op te treden, nam de Heilige Stoel dadelijk een zeer besliste houding aan. In een bijzonder schrijven van Pius IX aan Maximiliaan, waarvan de nuntius de overbrenger was, werd van den Keizer verlangd, niet alleen teruggave der aan de kerk ontnomen goederen, maar tevens uitsluiting van eiken niet Katholieken eeredienst, herstel der geestelijke orden, onderwerping van het openbaar en bijzonder onderwijs aan de geestelijkheid, verbod van openbare verkondiging van alle leerstellingen die door de Kerk nadeelig werden geacht. Maximiliaan, als alle vorsten uit het Oosten rij ksche keizerhuis geloovig Katholiek, was echter te veel man van zijnen tijd, om zelfs een oogenblik aan de mogelijkheid te denken, dat zulke iniddeneeuwsche toestanden in de tweede helft der negentiende eeuw nog konden worden ingevoerd, zonder de geheele beschaafde wereld in verzet te doen komen. Hij antwoordde dan ook aan den nuntius, dat hij een regeling der kerkelijke toestanden wilde tot stand brengen, in hoofdzaak behelzende dat de regeering den Katholieken godsdienst als staatsgodsdienst erkende, maar aan alle andere kerkgenootschappen vrijheid van uitoefening verleende, de bezoldiging der geestelijkheid en de kosten van den eeredienst op zich nam, waartegenover de kerk afstand zoude doen van de geseculariseerde kerkelijke goederen en voorts, in overleg met den Heiligen Stoel, zoude vaststellen, welke van de opgeheven geestelijke orden weder in het land zouden worden toegelaten. Dit voorstel werd dadelijk door den nuntins ter zijde gesteld, hij weigerde zelfs om het in overweging te nemen, met de verklaring dat in zijn lastbrief aan de mogelijkheid dat een dergelijk voorstel zoude worden gedaan niet was gedacht, en dat hij dus op deze punten geheel en al zonder instructies was. Er volgde hierop een wisseling van scherpe brieven tusschen de regeering van den keizer en den nuntius; de Mexicaansche geestelijkheid trok voor deu nuntius partij, doch ontving van den keizer een strenge terechtwijzing. Te Rome koos kardinaal Antonelli, de eerste minister van den Paus, zeer beslist partij voor den nuntius en waarschuwde den keizer, dat, zoo hij bij zijne voornemens bleef, de Paus genoodzaakt zoude zijn tot het nemen van ernstige maatregelen. Maximiliaau liet zich hierdoor echter niet ontmoedigen. Hij vaardigde een besluit uit, waarbij voor de afkondiging van alle pauselijke bullen de goedkeuring der regeering werd geëischt en regelde voorts eigenmachtig de kerkelijke aangelegenheden bij decreet van 26 lebruari 1865, waarbij godsdienstvrijheid werd verzekerd, maar de Katholieke godsdienst onder de meer bijzondere bescherming van den staat werd gesteld en tot staatsgodsdienst werd verklaard. Er werd verder een commissie benoemd om naar den toestand der verkochte kerkelijke goederen een onderzoek in te stellen; van teruggave aan de kerk werd echter niet gerept, üe nuntius verliet hierop in Mei, met zijn geheele gevolg, Mexico; de betrekkingen tusschen het nieuwe keizerrijk en het "V aticaan werden afgebroken. Wel zond de keizer nog een gezantschap van drie leden naar Rome om te onderhandelen over een concordaat, maar deze konden niets verkrijgen, terwijl de tusschenkomst van Napoleon III, wel ver van den Heiligen Stoel tot een toegefelijker houding te bewegen, integendeel dezen nog meer prikkelde tot verzet. Al was de Paus, door de Fransche bezetting te Rome, ook afhankelijk van Frankrijk, toch was hij allerminst genegen om den hoofdbewerker der Italiaansche omwenteling van 1859 eenigen dienst te bewijzen. Integendeel, zooals de Mexicaansche gezant bij het Vatikaan destijds aan zijne regeering schreef, de slechtste aanbeveling bij den Heiligen Stoel was die van Napoleon III. üe steun der geestelijkheid ontviel door dezen loop der zaken Maximiliaan bijna geheel, enkele geestelijken namen zelfs een vijandige houding tegen de keizerlijke regeering aan, de meerderheid hield zich onzijdig, maar toonde zich van nu aan vrijwel onverschillig tegenover een regeering, die in haar oogen niet veel beter was dan die van Juarez; zij wilde geen hand meer uitsteken ten einde haar te ondersteunen. Tegenover dezen afval stond geen aanwinst van eenig belang uit de rijen der liberale partij over. Maximiliaan had de clericale partij van zich vervreemd, zonder de tegenpartij daardoor te hebben gewonnen. Intusschen nam hij de plichten van regent ernstig op; maar hem ontbrak het juiste inzicht in de behoeften van zijn land. Hij wilde Mexico tot een constitutioneel monarchaal laud, bestuurd naar Europeesch model, vervormen, maar besefte niet dat hij te doen had met een onbeschaafde bevolking, die gedurende meer dan een halve eeuw. door een reeks van omwentelingen en onafgebroken burgeroorlogen, elk II 20 gevoel van gehoorzaamheid aan een gevestigd gezag had verloren. De Mexicaan had slechts ontzag voor zijne regeering, wanneer zij de overmacht door de wapenen bezat; was dit niet meer het geval, dan stoorde hij zich aan wet noch gebod, en hij had de ervaring opgedaan dat de overheid harerzijds ook alleen met hare macht en nooit met het recht te rade ging. De bevolking was derhalve voor een goed ingericht bestuurstelsel geheel ongeschikt, maar miste ook de bestanddeelen die voor de uitoefening der bestuurstaak vereischt worden. De Mexicaansche ambtenaren beschouwden hun ambt alleen als een middel om zich te verrijken. Zij waren daarenboven met de slechte eigenschappen van hunnen landaard, zedeloosheid, oneerlijkheid, leugenachtigheid en luiheid in hooge mate behept. In een regelmatig en eerlijk beheer waren zij voor het meerendeel onbruikbaar. Maximiliaan kwam zeer spoedig tot de overtuiging, dat, zoo hij een behoorlijk regeeringstelsel in Mexico wilde vestigen, de voorlichting en tusschenkomst van Europeesche ambtenaren onmisbaar was; hij trachtte zich dan ook van hunnen dienst te verzekeren en maakte aanvankelijk vooral gebruik van de diensten van een Oostenrijker, Scherzenlechner, die reeds sinds jaren in zijne omgeving geweest was, een man met vrijzinnige denkbeelden; later moest deze raadsman plaats maken voor een Belgisch ingenieur, Eloin, een beschermeling van Koning Leopold I, en door dezen aan zijn schoonzoon aanbevolen. Ook tradeu een aantal vreemde ambtenaren, vooral Franschen, in Mexicaanschen staatsdienst; onder deze laatsten muntte vooral uit een Franschman, Langlais, die echter spoedig overleed ; intusschen droegen deze vreemdelingen er in meerdere of mindere mate toe bij, om de kloof tusschen den keizer en zijn volk te verwijden ; het begon in Maximiliaan meer en meer den hun opgedrongen vreemdeling te zien, door vreemde troepen gehandhaafd en met vreemde ambtenaren regeerende. In den winter van 1864—1865 werden de krijgsbedrijven tegen Juarez weder hervat. Behalve de Fransche troepen en het keizerlijke leger, namen er ook twee legioenen van vreemde soldaten aan deel, het eene uit Oostenrijksche, het andere uit Belgische vrijwilligers bestaande. Het belangrijkste wapenfeit was de inneming door de Irauschen van Oajaca, bij welke gelegenheid de aanhangers van Juarez een groot aantal krijgsgevangenen en veel oorlogstuig in handen der overwinnaars moesten laten. Op verscheidene plaatsen van het keizerrijk werd voorts een hardnekkige strijd gevoerd, waarbij de volgelingen van Juarez gewoonlijk geslagen en verdreven werden; zoodra echter de keizerlijke troepen de veroverde landstreken verlaten hadden, kwamen er dadelijk guerillabenden opdagen, die door roof en plundering het platteland onveilig maakten. De keizerlijke troepen drongen intusschen in de westelijke en noordelijke provinciën door en bezetten de aan de Stille Zuidzee gelegen havenplaats Mazatlan, en in het Noordoosten de aan de golf van Mexico gelegene stad Tampico en Matamoros aan den mond der Rio Grande, de grensrivier van Mexico en het tot de Vereenigde Staten behoorende Texas. In den zomer van 1865 was Juarez in een uithoek van Mexico teruggedreven; hij vestigde den zetel van zijn bewind te Paso del Norte. een onbeteekenend stadje, vlak aan de Noord-Amerikaansche grenzen gelegen. In September kwam te Mexico de tijding aan, die echter later bleek valsch te zijn geweest, dat Juarez het Mexicaansche gebied verlaten had en naar de Vereenigde Staten was geweken. Naar aanleiding hiervan liet Maximiliaan zich tot een besluit overhalen, dat voor hemzelven later de rampzaligste gevolgen heeft gehad. Nu er geen republikeinsch bestuur meer bestond, doordien het hoofd buitenslands was gevlucht, was de strijd — zoo drukte de keizer zich uit, in een proclamatie aan zijn volk, van 2 October 1865 — voor goed geëindigd; wie zich thans nog met de wapenen verzette was een roover en misdadiger, en moest als zoodanig gestraft worden. Er werd den volgenden dag, nadat de staatsraad gehoord was, een wet afgekondigd, waarbij alle personen die met de wapenen in de hand werden gevat, hetzij zij al of niet voor een staatkundig doel heetten te strijden, aan de krijgsraden werden overgeleverd. Deze moesten, na een mondeling verhoor, binnen 24 uur de gevangenen tot de doodstraf veroordeelen, die eveneens binnen 24 uren na het vonnis moest worden uitgevoerd. Verzoeken om gratie waren uitgesloten. Voorts behelsde deze zelfde wet nog een aantal zeer hardvochtige bepalingen ten opzichte van allen die middellijk of onmiddellijk geacht konden worden gewapende rooverbenden te steunen of te beschermen. Ten gevolge van dezen zeer onstaatkundigen maatregel werd de oorlog aan beide zijden verder met de grootste wreedheid gevoerd. Het was reeds al te veel voorgekomen, dat krijgsgevangenen ter dood werden gebracht; maar nu werd het regel, althans voor zoover het Mexicanen betrof. De Europeesche krijgsgevangenen werden door de troepen en partijgangers van Juarez veelal gespaard. Het korps, uit allerlei natio- naliteiten bijeengeworven, dat zich bijzonder tot doel stelde de guerillabenden te bevechten eu daarom zich de contra-guerilla noemde en dat onder bevel van een Franschman IJupin stond, onderscheidde zich vooral door groote wreedaardigheid. Wanneer gevangenen werden gemaakt of personen werden aangetroffen, die de guerillabenden steunden, werden deze ineedoogenloos gehangen of doodgeschoten. Het is niet met zekerheid uit te maken hoe vele personen onder de werking dezer strenge bepalingen den dood vonden. De republikeinen beweerden dat het getal twintigduizend bedroeg, doch dit is voorzeker overdreven, het aantal slachtoffers zal echter wel niet veel geringer dan de helft van dit getal zijn geweest. Onder hen behoorden twee zeer bekende en geachte generaals, Arteaga en Salazar, die in October 1865 werden doodgeschoten. Huil dood maakte, vooral in de Vereenigde Staten, zeer diepen indruk. De Amerikaansche gezant te Parijs beklaagde er zich ernstig over, doch de Fransche minister Drouin de L'huys antwoordde, dat de Fransche regeering geen verantwoordelijkheid op zich wenschte te nemen voor de handelingen der keizerlijk-Mexicaansche regeering. Het werd echter vrij algemeen vermoed dat de maarschalk Bazaine niet alleen de uitvaardiging der bloedige wet niet had ontraden, maar die zelfs had helpen tot stand brengen. In elk geval vaardigde hij na de totstandkoming der wet een circulaire aan de Fransche officieren uit, waarbij hij hun verbood in het vervolg nog krijgsgevangenen te maken. Wie met de wapenen in de hand werden gevat, mochten zelfs niet uitgeleverd worden tegen krijgsgevangenen, maar moesten onmiddellijk ter dood worden gebracht. TuBsehen- Wij hebben er reeds op gewezen dat de Fransche onderneming in komst der Mexico en nog veel meer de stichting van liet Mexicaansche keizerrijk V 6r68Qisd6 staten een doorn in het oog was voor de Amerikanen van het Noorden. Het invoeren van den monarchalen regeeringsvorm in een Amerikaansche republiek, eu dat door tusschenkoinst van een Europeesche macht, druischte geheel in tegen de Amerikaansche opvatting, dat de monarchie een verouderde instelling was, voor nieuwe staten zooals de Amerikaansche ontoelaatbaar, en dat de Amerikanen over hunne eigen zaken hadden te beschikken zonder eenige inmenging van Europeesche zijde. Mexicaansche uitgewekenen, voornamelijk te New-York gevestigd, deden het hunne om deze denkbeelden levendig te houden en tot de uiting daarvan te prikkelen. De regeering te Washington, hoezeer ook tot han- delen aangezet, bleef aanvankelijk een terughoudende en onzijdige houding bewaren. Zoolang de burgeroorlog woedde, wilden Tiincoln en Seward zich geen raoeielijkheden inet Europeesche mogendheden op den hals halen over zaken die wel in hun werelddeel, inaar buiten hunne grenzen voorvielen. Nadat het Zuiden in het voorjaar van 1863 was ten onder gebracht, begreep de regeering te Washington dat de tijd was gekomen om aan den algeineenen volkswensch voldoening te geven door het aannemen eener meer besliste houding. Men was thans meester in eigen huis en kon dus ook buitenaf zijn invloed weder doen gelden. Op de ineest ondubbelzinnige wijze werd aan den keizer van Mexico te kennen gegeven, dat men hem niet erkende. Een door hem naar Washington gezonden diplomaat werd afgescheept met het bescheid, dat de regeering geen gemeenschap kon houden met menschen, gezonden door een ander gezag in een vreemden staat, dan datgene 't welk door de Vereenigde Staten werd erkend. Bij gelegenheid van den moord van Lincoln zond de keizer een zijner kamerheeren met een brief van deelneming, maar het mocht dezen waardigheidsbekleder niet gelukken zijnen brief door den President Johnson te zien aannemen. De Amerikaansche regeering noemde in de van haar uitgaande stukken Maximiliaan nimmer keizer; hij heette daar altijd de aartshertog of de prins, die zich de macht in Mexico heeft aangematigd; in November 1865 verklaarde zij uitdrukkelijk aan de Fransche regeering, dat zij nooit het keizerrijk in Mexico zoude erkennen, omdat dit in lijnrechten strijd was met de hoofdbeginselen der staatkunde van de Vereenigde Staten. Tegen het begin van 1866 werd te Parijs door den gezant der Vereenigde Staten nadrukkelijk verklaard, dat zijne regeering op de vriendschap met Frankrijk grooten prijs stelde, maar dat deze vriendschap groot gevaar zoude loopen, indien Frankrijk voortging met gewapenderhand te handhaven eene vreemde monarchale regeering op de puinhoopen der omvergeworpen republiek. In zachte en beleefde termen was dit een ultimatum, waarbij van Napoleon 111 werd geëischt het terugtrekken der Fransche troepen uit Mexico en een oorlog met de Vereenigde Staten in het vooruitzicht werd gesteld voor het geval, dat hij hiertoe niet overging. De Fransche regeering begreep dit zeer goed en zij deed dan ook het aanbod om de ontruiming van Mexico door de Fransche troepen te doen geschieden, onder voorwaarde dat de Vereenigde Staten Maximiliaan als keizer zouden erkennen, maar te Washington was men hiervoor allerminst te viiiden. Meu erkende er Juarez als President en wilde zich niet met Europeesche mogendheden inlaten over eenige verandering in den regeeringsvorm van een Amerikaanschen staat. Voor Napoleon was het ongetwijfeld een hard gelag om een plan op te geven dat met zooveel ophef was aangekondigd, maar hij zag het hopelooze van de zaak ten slotte in. De openbare meening in Frankrijk was van de eerste geestdrift over de uitbreiding van Frankrijks invloed in de nieuwe wereld en den roem en de voordeelen daaraan verbonden, reeds bekomen; de lange duur der Mexicaansche onderneming, haar kostbaarheid, de berichten, meer en meer doordringend, omtrent den tegenstand dien de nieuwe regeering in Mexico overal ontmoette en de wreede middelen waarvan zij zich bediende, hadden van lieverlede de gemoederen in Frankrijk zeer ontstemd. De ernstigste tijdschriften en dagbladen begonnen vrij algemeen te verkondigen dat het een onverantwoordelijk bedrijf was om langer inenschenlevens en geld te verspillen voor een onderneming, die naar alle waarschijnlijkheid toch niet zoude slagen. Had deze nu nog een oorlog met de Vereenigde Staten ten gevolge, dan, vreesde Napoleon terecht, zoude de beker overloopen en kon de ontevredenheid in Frankrijk zich wel eens op voor hem gevaarlijke wijze openbaren. Hij besloot dus aan de Vereenigde Staten toe te geven en maakte in April 1866 bekend, dat het Fransche leger Mexico zoude verlaten in drie afdeelingen. De eerste zoude in November 1866, de tweede in Maart 1867 en de laatste in November van datzelfde jaar vertrekken. Een poging om uitstel te verkrijgen mislukte, de Arnerikaansche regeering bleef onverzettelijk op liaar stuk staan. Ongeveer ter zellder tijd maakte zij ook te Weenen ernstige bezwaren tegen de uitrusting van een korps van vier duizend vrijwilligers, dat zich te Triest wilde inschepen om dienst te gaan nemen onder de vanen van den Mexicaanschen keizer. De Amerikaansche gezant te Weenen gaf te kennen, dat hij zijnen post zoude verlaten indien de vrijwilligers vertrokken; de Oostenrijksche regeering belette daarop het vertrek. Terugroeping Toen Napoleon III besloten had zijne troepen terug te roepen ?rorepenna0he 6U Maxilm,iaatl a»u eigen krachten over te laten, trachtte hij een voorwendsel te vinden, waarmede hij de ware aanleiding tot zijn besluit kou verbloemen. Hij achtte het voor zijne machtstelling een te groote vernedering, te moeten zwichten voor de Vereenigde Staten dan dat hij dit openlijk wilde erkennen. Er moest noodzakelijk eeii zondebok worden gevonden, op wien de schuld kon worden geworpen der mislukking van het Mexicaansche plan; want dat met de terugroeping van de Fransche troepen het Mexicaansche kaartenhuis onverwijld ineen zoude vallen, was voor iedereen duidelijk, die de toestanden kende. De zwakste loopt bij zulke gelegenheden altijd het gevaar om het kind van de rekening te worden; zoo ging het ook hier. Door den keizer van Mexico aansprakelijk te stellen voor de hem door de Vereenigde Staten afgeperste beslissing, redde Napoleon III zich, althans schijnbaar, tegenover de openbare meening in Europa, en bij de afhankelijke stelling van Maximiliaan duchtte hij van diens zijde geen openbaar verzet, noch tegenspraak. Keizer Maximiliaan had op den dag zijner plechtige uitroeping tot keizer, te Miramar een overeenkomst geteekend, waarbij Frankrijk zich verbond zijne troepen uit Mexico terug te roepen naarmate de keizer zijne Mexicaansche troepen in zulk een toestand had gebracht, dat zij in staat waren de Fransche troepen te vervangen. Het vreemdenlegioen in Franschen dienst zoude in Mexico blijven, in elk geval nog zes jaren na het vertrek der Fransche troepen. Hiertegenover had de keizer verschillende geldelijke verplichtingen op zich genomen ten opzichte van het onderhoud en de soldij der I ransche troepen. De Fransche regeering betoogde nu, dat de keizer van Mexico ten opzichte zijner geldelijke verplichtingen in gebreke was gebleven, en dat zij derhalve ook ontheven was van hare verplichtingen ten opzichte van het verblijf der Fransche troepen. Nu de voorwaarden, waaronder de bijstand van Fransche troepen was verleend, niet vervuld waren, kon deze bijstand niet verder voortduren. Zoo spoedig mogelijk zouden de Fransche troepen dan ook Mexico ontruimen. Een buitengewoon gezant, Saillard, werd door Napoleon III naar Mexico gezonden om deze treurmare aan Maximiliaan over te brengen. Deze was ten hoogste geërgerd, toen hij de plannen van Napoleon ITT had vernomen; wat de niet-nakoming der geldelijke verplichting betrof, was de beschuldiging wel niet geheel onjuist, maar zeer hoog opgeschroefd. Mexico had tocli inderdaad hare geldelijke verplichtingen in deze opzichten, zoo goed als zij dit vermocht vervuld; aan de te vorderen betalingen ontbrak slechts een betrekkelijk gering bedrag. Aan de andere zijde was ook Napoleon III niet volkomen trouw gebleven aan enkele bepalingen van het verdrag van Miramar. de getalsterkte der beloofde bezettingstroepen had hij eigenmachtig verminderd. Het leek dus een zeer weinig behoorlijke handelwijze om, onder deze omstandigheden, zich plotseling aan verplichtingen te onttrekken, van welker vervulling het voortbestaan van het Mexicaansche keizerrijk afhing, en voor keizer Maximiliaan, die niet wist dat de regeering te Washington Napoleon III het mes op de keel had gezet, was het een uiterst grievende gewaarwording te worden in den steek gelaten in een gevaarlijke stelling door den man, op wiens verzoek en aandrang die stelling was aanvaard. Napoleon III, die zelf eenigszins verlegen was met de rol die hij gedwongen werd te spelen, poogde thans de zaken in zoodanige richting te sturen, dat Maximiliaan zich genoopt zoude zien afstand te doen van den troon; met het oog op de Fransche belangen moest echter de terugkeer van Juarez, die met den bittersten haat tegen de Fransche overweldigers bezield was. tot eiken prijs worden verhinderd: hij hoopte derhalve dat een der vele Mexicaansche staatkundige gelukzoekers zich tot president der republiek zoude weten te doen verheffen, ten einde dan met hem een overeenkomst te kunnen sluiten aangaande de geldelijke belangen van Frankrijk, voor het vertrek der Fransche troepen. Deze berekening faalde echter ten eenenmale; pogingen van uit de Vereenigde Staten door een paar uitgeweken Mexicaansche staatslieden gedaan om zich tegenover Juarez te stellen — wiens presidentschap volgens de Mexicaansche grondwet was afgeloopen — mislukten volkomen, de Mexicaansche republikeinen bewilligden stilzwijgend in de verlenging van Juarez' presidentschap, al ontbrak ook de mogelijkheid om hiervoor de wettelijke goedkeuring te verkrijgen. Aan de andere zijde wilde Maximiliaan van geen afstand weten, hij gevoelde zich te veel vorst en Habsburger om aan Europa het schouwspel te willen geven van een keizer die, omdat hij op de beloften, hem door een Bonaparte gedaan, had vertrouwd en deze hem in weerwil van alle gedane beloften aan zijn lot had overgelaten, zonder kroon in zijn vaderland terugkeerde. Hij wildeden schijn aanneme n van zich zeer goed te kunnen handhaven als keizer, ook zonder de Fransche troepen, en geheel te vertrouwen op de Mexicaansche bevolking; zijne vurige verbeelding voerde hem zelfs zoo ver, dat hij zelf half scheen te gelooven dat zijn troon ook zonder buitenlandse hen steun vast zoude kunnen blijven staan. Hij meende echter wel te doen met zich nu te omringen met personen, op wie hij volkomen kon vertrouwen; hij bracht derhalve een verandering in zijn ministerie, dat tot nog toe uit liberalen en conservatieven had bestaan en verving de eersten door de laatsten. De regeling van de Mexicaansche krijgsmacht werd met ernst ter hand genomen, terwijl tevens alle pogingen in het werk werden gesteld om in den ellendigen financieelen toestand verbetering aan te brengen. Maar bij het volbrengen dezer dubbele taak wachtten den keizer de de bitterste teleurstellingen. Bij de onzekerheid, waarin Maximiliaan verkeerde omtrent de beweegredenen van Napoleon IIT, begon hij de houding van den maar- Europa, schalk Bazaine te wantrouwen en vatte hij de meening op, dat deze bevelhebber zijn eigen voordeel in Mexico zocht en Napoleon 111 door onjuiste voorstellingen op een dwaalspoor bracht. Hij besloot daarom zelf een afgevaardigde naar Parijs te zenden, die den Keizer volledig en juist omtrent de toestanden in Mexico zoude kunnen inlichten. Hij koos daartoe den generaal Almonte, die lid van het regentschap was geweest, dat voor zijne komst de teugels van het bewind had gevoerd. Zijn last was om zoo mogelijk een overeenkomst met Frankrijk te sluiten, waarbij het vertrek der Fransche troepen werd uitgesteld en eeuige iinancieele steun aan de keizerlijke regeering werd toegezegd. De fransche minister van Buitenlandsche Zaken, Drouin de T/huys, gaf dadelijk te kennen dat dit voorstel geheel onaannemelijk was en dat de Fransche gezant te Mexico de voorwaarden voor een nieuwe overeenkomst tusschen de beide stateu zoude mededeelen. Deze voorwaarden waren zoo bezwarend voor Mexico, dat Maximiliaan nu inderdaad alle. hoop verloor en er ernstig toe begon over te hellen om afstand te doen van den troon. Zijne eerzuchtige gemalin kon zich evenwel met het vooruitzicht om de vurig geweuschte kroon reeds na twee jaren te moeten atieggen, zoo slecht verzoenen, dat zij haren gemaal bezwoer om dit denkbeeld ter zijde te stellen en aanbood om zelve het uiterste te wagen, ten einde de kroon te behouden. Zij verklaarde zich bereid persoonlijk naar Europa te gaan , en te trachten keizer Napoleon III tot andere denkbeelden over te halen. Op 8 Juli 1866 verliet keizerin Charlotte de hoofdstad van haar rijk, om zich te Vera Cruz in te schepen op een Fransche stoomboot, die den 10den Augustus te St. Nazaire binnenstoomde. \an daar spoorde de keizerin onmiddellijk naar Parijs; Napoleon 111 had haar uitgenoodigd om in de Tuilerieën af te stappen, doch zij gaf de voorkeur aan het verblijf in een logement, en verzocht dadelijk den keizer om haar een mondeling onderhoud te willen toestaan. Napoleon III, toenmaals zeer ter neder geslagen door de gebeurtenissen in Duitschland, was door het onwelkome bezoek niet weinig ontstemd en liet door den minister Drouin de L'huys aan de keizerin weten, dat hij wegens zijnen slechten gezondheidstoestand haar, tot zijn groot leedwezen, niet kon ontvangen. Charlotte haastte zich, in weerwil van deze mededeeling, naar het kasteel St. Cloud, waar de keizerlijke familie zich destijds ophield en liet den keizer weten, dat zij den drempel van het huis niet weer zoude overschrijden, voor zij hem gesproken had. Het onderhoud had plaats, buiten de tegenwoordigheid van een derde. Men heeft beweerd dat het tot een heftig tooneel tusschen de beide vorstelijke personen kwam, waarbij de keizerin den keizer met de scherpste verwijtingeu overlaadde en deze zijnerzijds verklaarde, niets meer voor Maximiliaan te kunnen doen. Dat het onderhoud geen verandering in Napoleon's planuen bracht^ bleek voldoende door de volgende gebeurtenissen. Napoleon III en Eugènie brachten Charlotte nog een tegenbezoek in haar logement, waarna deze 23 Augustus Parijs verliet om zich naar Rome te begeven. Gedurende de reis bleek het, dat de zenuwachtige overspanning, waarin de keizerin sinds haar vertrek uit Mexico verkeerde, hare gezondheid zoo sterk aangetast had, dat rust onontbeerlijk was. Op raad van haren geneesheer vertoefde zij eenige weken te Miramar, voordat zij hare reis voortzette. Den 25st,'n September vertrok zij, schijnbaar hersteld, naar Rome, waar zij twee dagen later een langdurig onderhoud met Pius IX had over de kerkelijke toestanden van Mexico. Teruggekeerd in haar logement, deed zij door hare zonderlinge houding en vreemde uitingen bij hare omgeving het vermoeden rijzen, dat hare geestvermogens gekrenkt waren. Dit vermoeden bleek spoedig waarheid te zijn; zij werd door een aanval van vervolgingswaanzin aangetast, verhaalde aan iedereen dat men haar in Frankrijk had willen vergiftigen en liet aan den Paus weten, dat de personen van haar gevolg haar naar het leven stonden. Zij verliet daarna ijlings, met een hofdame, haar logement en vluchtte naar het Vaticaan, waar zij onder de bescherming van den Paus beweerde alleen veilig te zijn. Kardinaal Antonelli zond dadelijk bericht van den treurigen toestand, waarin zich de keizerin bevond, aan hare bloedverwanten te Brussel; haar broeder de Graaf van Vlaanderen kwam onmiddellijk over en geleidde haar naar Miramar. Aanvankelijk vleide men zich, dat de deerniswaardige toestand waarin zij verkeerde voorbijgaand zoude zijn, doch later bleek het meer en meer dat zij geheel krankzinnig was geworden; zij werd naar België overgebracht, waar alle middelen tot hare genezing beproefd, faalden. Gedurende de afwezigheid der keizerin werd de toestand in Mexico HetKeU»rrök voor den keizer steeds hopeloozer. Reeds voor haar vertrek was de merhand inbelangrijke vesting en handelplaats Matamoras in handen der aanhangers van Juarez gevallen, terwijl een belangrijke geldzending uit deze stad, die door 2000 man Mexicaansche troepen gedekt werd, te Santa Gertrudis door overrompeling werd buit gemaakt. Bazaine scheen onwillig om langer aanvallend op te treden, zoodat de Noordelijke provinciën langzamerhand geheel voor den keizer verloren gingen, terwijl ook in andere deelen van het keizerrijk de republikeinen meer en meer het hoofd opstaken. Maximiliaan besloot thans, vooral op aanraden van een Duitsch geestelijke, pater Fischer, zijn aalmoezenier, dien hij later tot kabinetssecretaris benoemde, nog verder te gaan op den weg van aansluiting aan de conservatieve partij. In Juli vormde hij een nieuw ministerie, waaruit alle gematigde mannen werden geweerd; de portefeuilles van oorlog en financiën werden aan 1 ransche generaals toevertrouwd. Bazaine stelde dezen officieren den eisch om uit het Fransche leger te treden, doch kwam hierop terug ten gevolge van Maximiliaans dringende verzoeken. De Amerikaansche regeering deed echter aan den Franschen gezant te Washington weten, dat het optreden van Fransche officieren als Mexicaansche ministers een gevaar opleverde voor de goede betrekkingen tusschen Frankrijk en de Vereenigde Staten. Dit was voor Napoleon III voldoende om te verklaren, dat de I ransche generaals geen machtiging konden verkrijgen om ministerieele portefeuilles te aanvaarden. Bazaine werd dus gedwongen de reeds gegeven toestemming weder in te trekken, waarop de beide Franschen door Mexicanen werden vervangen. Br werd intusschen een nieuwe overeenkomst tusschen Frankrijk en Mexico gesloten, die in de plaats van het verdrag van Miramar trad. Zij regelde uitsluitend de tinancieele verhouding op een voor de Mexicaansche regeering hoogst bezwarende en zelfs vernederende voorwaarde. De opbrengst der inkomende rechten werd voor de helft aan Frankrijk afgestaan, dat door Fransche ambtenaren in de twee voornaamste havenplaatsen, \ era Lruz en I ampico, toezicht zoude laten uitoefenen op de inning. Het bedrag der inkomende rechten en de wijze van heffing mocht door de Mexicaansche regeering niet gewijzigd worden. Zoo zoude Mexico een voorname bron van inkomsten verliezen en daarenboven nog het recht om zelfstandig zijne wetgeving vast te stellen. De Fransche troepen gingen inmiddels voort zich meer en meer uit de verder afgelegen posten terug te trekken, teneinde zich gereed te maken voor hun vertrek. In het Zuiden van Mexico werden de keizerlijke troepen, waarvan een deel gedurende den strijd tot den vijand overliep, door den republikeinschen generaal Porfirio Diaz tot tweemaal toe geslagen, waardoor ook Oajaca in handen van den vijand viel. Van alle zijden bedreigden de republikeinen thans het nog overgebleven deel van Maximiliaan's keizerrijk. De keizer bevond zich gedurende den herfst van 1866 in een toestand die aan vertwijfeling grensde; uit Europa kwamen slechts jobstijdingen; de vernedering van Oostenrijk door Pruisen op de slagvelden van Boheme, die door den vrede van Praag haar beslag had gekregen, de mislukking der pogingen door zijne gemalin te St. Oloud aangewend om Napoleon III tot andere gedachten te brengen, en eindelijk de treurmare uit Rome, die hem de geesteskrankheid der keizerin berichtte. Zijn gezondheid had daarbij te lijden van het ongezonde klimaat, zijne geneesheeren raadden hem dringend aan om van lucht te veranderen. Het denkbeeld oin van zijnen troon afstand te doen en naar Europa terug te keeren, drong zich meer en meer bij hem op. Den 21sten October verliet hij zijne hoofdstad met enkele vertrouwden en begaf zich naar Orizaba, in het gebergte gelegen, niet ver van Vera Cruz, waar een Oostenrijksch oorlogsschip in de haven gereed lag om hem aan boord te nemen. Terwijl hij naar Orizaba ging, reisde i» tegenovergestelde richting een adjudant van Napoleon III, generaal Castelnau, die te Vera Cruz ontscheept was, naar Mexico, met een zeer gewichtigen last. Hij moest den keizer trachten over te halen om afstand te doen en zien te bewerken dat een republikeinsch bewind in zijne plaats optrad, in staat om Juarez te weren en gezind om met Frankrijk ten opzichte der geldelijke verplichtingen een voordeelige schikking te treffen. Met Bazaine en Dano, den Franschen gezant te Mexico, overlegde Castelnau wat in de gegeven omstandigheden het beste was in Frankrijk's belang. Men hoopte, door bemiddeling van de regeering der Vereenigde Staten, een voorloopige regeering in het leven te roepen die voor de Fransche belangen zoude zorgen. Over Maximiliaau's houding was men niet geheel gerust; dat hij afstand van den troon zoude doen hield men voor zeker, maar men duchtte dat hij zich met Juarez in betrekking zoude stellen en aan dezen zijn gezag zoude overdragen, in welk geval Frankrijk eiken invloed zoude verliezen. De vrees bleek in zoo verre gegrond, dat alle Fransche plannen eerlang werden verijdeld door Maximiliaan. Na eeuige weken in stille afzonder,ng te hebben doorgebracht op een landhoeve nabij Orizaba, verbeterde zijne gezondheid aanmerkelijk; gedurende dit verblijf was hij bijna uitsluitend in aanrakin, «•eweest met zijnen kabinetsecretaris Fischer. Deze geestelijke was een zeer slim man, die zijn geheele leven gestreefd had naar het spelen van een groote rol. Als Zwabisch landverhuizer in Texas aangekomen, had hij "daar den Katholieken godsdienst omhelsd en later zich ordegeestelijke laten wijden. Vervolgens in Mexico gekomen wist hij zich in de gunst des keizers in te dringen en langzamerhand door zijn talent en zijne groote behendigheid diens vertrouwen volledig te winnen. In Orizaba werd zijn invloed op den zwakken vorst zoo groot, dat deze zich geheel door zijne raadgevingen liet leiden. Hij hield den keizer steeds voor dat hij de Mexicaansche geestelijkheid en hare aanhangers «h. ..«li. - * ~ creval zoude zijn wanneer hij Mexico verliet. Zijne plichten als Katholiek en als vorst zoude hij geheel verwaarloozen, indien hij zijn keizerriik en zijne getrouwe onderdanen thans in den steek het. Ia dezen zelfden geest deden zich stemmen hooren van conservatieve Mexicanen die wisL dat zij met het keizerrijk alles te verliezen hadden. Terw, dit alles reeds strekte om den aarzelenden keizer van zijn plan om de kroon neder te leggen te doen afzien, werd hij ™g™erm eze richting gedreven door de houding der Franschen Het bleek hem meer en meer dat het Fransche driemanscnap te Mexico, Gaste nau, Bazaine en Dano, op zijne belangen niet de minste acht meer s oeg en hem als den afgedankt™ vorst beschouwde, dieu men zoo spoedig mogelijk wenschte te zien aftrekken, opdat de Franschen de handen vrij zouden hebben om in Mexico te handelen, zooals zij dit in hun belang achtten. In een brief, waarin over de bijzondere belangen van den keizer werd gehandeld, schreven de Fransche heeren rondweg dat zii voor het geval de civiele lijst van den keizer met voldoende bleek om de door hem gemaakte schulden te delgen, zij van de nieuwe regeering van Mexico zouden trachten te verkrijgen, dat deze het ontbrekende bijpaste. Ook als hoofd der regeering had lnj allerlei vernederingen van de Franschen te lijden. De overeenkomst waarbij de inkomende rechten te Tampico en te Vera Cruz voor de helft aan Frankrijk werden afgestaan, was nog niet bekrachtigd, toen de Ira sche gezant te Vera Cruz - Tampico was reeds verloren gegaan aan Juarez — de ontvangerskantoren gewapenderhand deed bezetten en er de ambtenaren uit verdreef en door Franschen deed vervangen. Deze behandeling van Fransche zijde griefde den vorst zeer; zijne omgeving deed alles wat in haar vermogen was om het gebeurde zoo zwart mogelijk voor te stellen, teneinde zijne ergernis te vergrooten, en wees hem er dan op, dat hij het eenige middel in handen had om Frankrijk in zijne laaghartige plannen volledig te dwarsboom en. en dat was, in Mexico te blijven. Het was Frankrijk alleen te doen om zijn eigen belang; om dit naar wensch te kunnen regelen was een nieuwe regeering noodig; bleef de keizer op zijn troon, dan was Frankrijk schaakmat gezet, het kon dan wel zijne troepen terugtrekken, wat het in elk geval toch zoude doen, maar de keizer zoude in zijn eigen land, indien hij zich maar in de armen der conservatieve partij wierp, soldaten genoeg vinden om den strijd tegen Juarez voort te zetten. Juist in die dagen keerden twee Mexicaansche generaals, Marquez en de bekende oud-dictator Miramon, in Mexico terug; zij waren de beste krijgsoversten van Mexico en zeer geliefd bij de conservatieve partij, die dan ook luide haar vreugde en haar vertrouwen in de toekomst uitsprak, nu Maximiliaan over de degens van deze twee ervaren mannen kon beschikken. Maximiliaan De lichtbewogen keizer werd door dit alles ten slotte tot de vaste ven. ^ overtuiging gebracht, dat het zijn plicht was den Mexicaanschen troon niet te verlaten en dat zijne zaak ook zonder de Fransche troepen niet hopeloos stond. Hij riep zijn ministerie (dat sinds Juli uit enkel conservatieven bestond) met den staatsraad naar Orizaba tot een buitengewone samenkomst, waartoe ook maarschalk Bazaine genoodigd werd, dien de keizer niet durfde voorbijgaan, doch die zich verontschuldigde. De eerste miuister Lares opende deze vergadering op 24 November en legde haar de vraag voor of de keizer afstand moest doen. De stemming over deze vraag had tot uitslag, dat elf stemmen van de ze ven-en-twintig zich vóór den afstand verklaarden, elf anderen verklaarden dat geen afstand moest plaats hebben voor dat de belangen, bij de monarchie betrokken, verzekerd waren; de vijf overigen waren onvoorwaardelijk tegen eiken afstand. Hoe weinig beslist de houding dezer vergadering ook bleek te zijn, toch gaf zij bij Maximiliaan den doorslag; reeds den dag nadat zij zich had uitgesproken, verklaarde de keizer de regeering te zullen blijven voeren. Bazaine was natuurlijk door deze mededeeling niet weinig ontstemd, hij had eenige hoop dat een Noord- A meri kaan sch gezantschap, bestaande uit Sherman, den generaal die zich in den burgeroorlog beroemd had gemaakt en Campbell, dat door president Johnson naar Mexico was gezonden om met Juarez te handelen over de herstelling van zijn bewind, aan de Fransche belangen niet geheel vijandig zoude zijn, doch toen de Amerikanen in de haven van Vera Cruz waren aangekomen en daar vernamen dat de keizerlijke regeering nog altijd bestond, keerden zij onverwijld naar hun land terug. j , *\ï Nauwelijks had Napoleon III het bericht ontvangen, dat Max.mi- liaan geen afstond wilde doen maar in Mexico wilde blijven, of hij zond telegrafisch aan Bazaine den last om de Fransche troepen , het vreemdenlegioen en ook de Oostenrijksche en Belgische vrijwilligers indien zij het verlangden, naar Europa in te schepen. Bazame had caarne voor het vertrek der Fransche troepen met de regeering van Juarez, wier volledige zegepraal hij voorzag, nadere verstandhouding aangeknoopt, doch dit gelukte hem niet. Ook had hij te vergeefs getracht Maximiliaau nog tot troonsafstand te bewegen. Deze, die weder in zijne hoofdstad was teruggekeerd, had een Junta bijeengeroepen, waarin zijne voornaamste aanhangers zitting hadden en waarbij de maarschalk Bazaine tegenwoordig was. Zij moest eigenlijk de taak vervullen van een nationaal congres, dat uitspraak had moeten doen over de vraag, of de Mexicanen het keizerrijk wenschten te handhaven maar dat niet bijeen kon komen, daar het grootste deel van het land in de onmogelijkheid was om vertegenwoordigers te zenden. In deze Junta gaf Bazaine als zijne overtuiging te kennen, dat het keizerrijk zoowel wegens militaire als wegens financieele overwegingen niet kon blijven gehandhaafd en dat de meerderheid der Mexicanen aan den republikeinschen regeeringsvorm de voorkeur gaven. Acht leden der Junta verklaarden hiermede in te stemmen, acht anderen, waaronder de aartsbisschop Labastida, hielden zich buiten stemming, de zeventien overige gaven als hunne meening te kennen dat de keizer geen afstand moest doen, maar den strijd moest voortzetten De meerderheid, hoe gering ook, was dus voor het keizerrijk, en Maxim.liaan, die vooraf beloofd had onvoorwaardelijk de meerderheid te zullen volgen, rekende zich nu gebonden om tot het laatste toe als keizer te volharden. De ontruiming van Mexico door de Fransche troepen begon thans; vertrek der van de Fransche zijde toonde men weinig ontzag voor de keizerlijke tI.oepen. regeering. De door de Fransehen ontruimde posten vielen bijna alle dadelijk in handen van de volgeliugeu van Juarez; er werd zelfs beweerd dat de oorlogsvoorraad niet eens vernield werd, zoodat deze dus den vijand in handen viel. Aan de andere zijde verluidde het dat de Fransche maarschalk, die in de citadel van Mexico het overschot van den wapenvoorraad, dat niet naar Frankrijk kon vervoerd worden, moest doen vernietigen. daarbij ook een menigte oorlogstuig wilde doen verdwijnen, dat aan de Mexicaausche regeering behoorde. Dit laatste gerucht werd zoo algemeen geloofd, dat de keizer zelf incognito naar de citadel ging om den toestand aldaar op te nemen en inderdaad moest ontwaren hoe stukken geschut, wapens en patronen, die voor hem van groote waarde waren, door de Fransehen onbruikbaar werden gemaakt zonder dat viel uit te maken aan wien dit alles toebehoorde. Nog op andere wijze toonde Bazaine zijne onvriendschappelijke gezindheid tegenover de keizerlijke regeering. In het Mexicaausche leger hadden vele Fransche soldaten dienst genomen, de maarschalk herinnerde, in een circulaire, deze Fransehen aan de bestaande wettelijke bepalingen die aan eiken Franschnian verboden in vreemden krijgsdienst te treden zonder toestemming van zijne regeering, en verklaarde tegelijk dat aan dienstplichtige Fransehen deze toestemming niet zoude gegeven worden. De verhouding tusschen Maximiliaan en Bazaine werd steeds meer gespannen; een afscheidsaudientie voor zijn vertrek werd aan den maarschalk geweigerd. In de proclamatie aan de bevolking, waarmede Bazaine van Mexico afscheid nam, verklaarde hij dat het nooit de bedoeling van Frankrijk was geweest om aan de Mexicanen een bepaalden regeeringsvorm op te dringen. De dubbelhartige staatkunde van Napoleou III in Mexico eindigde met de verkondiging van de meest onbeschaamde leugen. Bazaine liet, na Mexico verlaten te hebben, zijne troepen op vier mijlen afstand van de stad halt houden; waarschijnlijk vleide hij zich dat de keizer nog op het laatste oogenblik zoude inzien, dat het een dwaasheid was na het vertrek der Fransche troepen te blijven, en dat hij zich bij de terugtrekkende troepen zoude voegen, om met hen naar Europa terug te keeren. Toen den maarschalk te Vera Cruz het bericht bereikte van een nederlaag der keizerlijke troepen te San Jacinto, beproefde hij nog eens den keizer te bewegen om zijn rijk te verlaten, doch te vergeefs. Na de stad Vera Cruz zoo goed mogelijk in verdedigbaren toestand te hebben gebracht en haar vervolgens aan de keizerlijke troepen te hebben overgegeven, scheepte hij zich op 11 Frankrijk teruggekeerd, werd hij aanvankelijk tnet groo e o door den keizer ontvangen. Men wilde te Parijs nog niet er ennen dat men voor de Vereenigde Staten van Amerika had moeten buigen en trachtte de openbare meeuiug nu in den waan brengen, dat Bazaine door zijn slecht beleid de Mexicaansche zaken had in de war ?estuur • Toen het kabinet te Washington eenigen tijd later de diplomatieke bescheiden over de Mexicaansche zaak openbaar maakte, bleek net echter duidelijk dat het de Amerikaansche regeering alleen was geweest, die Frankrijk gedwongen had een onderneming op te geven die aan de schatkist meer dan driehonderd millioen francs had gekoot vele duizenden Franschen een ontijdigen dood had doen vinden en Het nationaal vermogen niet onbelangrijk had benadeeld. De leemngen van het Mexicaansche keizerrijk toch, voor het grootste gedeelte in Frankrijk geplaatst, werden, na den val van Maximiliaan, 00r 1 republikeinsche regeering niet erkend. Van alle fouten die Napoleon 111 gedurende zijne regeering heelt begaan, was de Mexicaansche onderneming zeker de grootste, en op haar kan men gerust het bekende gezegde van Talleyrand over een der daden van Napoleon 1 toepassen, dat zij tevens een misdaad was. Het Mexicaansche treurspel naderde nu zijne ontknooping, alle'11 v^n £ef Keihet bloedige laatste bedrijf moest nog afgespeeld worden. Fransche troepen waren vertrokken was Maximiliaan s keizerrijk spoedu, liaan. beperkt tot een zeer klein deel van Mexico, De hoofdstad en hare naaste omgeving was nog in zijn bezit, voorts Vera Cruz, Puebla en het zeer keizersgeziude Queretaro. Met uitzondering van deze steden en enkele kleine posten van minder beteekenis, was Juarez overal meester, hij kon beschikken over een legermacht van ongeveer zestig duizend man. Maximiliaan kon ternauwernood op het derde van dit cetal rekenen en was daarenboven nog in de onmogelijkheid om dit kleine leger te betalen. De voornaamste bron van inkomsten, de inkomende rechten te Vera Cruz, werden voor het grootste deel ten bate van Frankrijk geïnd, de overige belastingen kwamen met meer in o! brachten weinig op, een binnenlandsche leening werd uitgeschreven, doch zij mislukte geheel. Onder de conservatieve aanhangers van Maximiliaan waren vele zeer vermogenden, maar geen hunner had genoeg vertrouwen in het keizerlijk bewind om het geld te durven voor- II schieten. Er moest derhalve tot gedwongen leeningen worden overgegaan, een middel in Mexico niet onbekend en vroeger door de verschillende regeeringen geregeld in practijk gebracht, maar dat Maximiliaan zeer tegen de borst stuitte. Hij begreep dat deze toestand niet kon voortduren: een beleg van de hoofdstad zoude een ramp worden van onafzienbare gevolgen en daarenboven een groot gevaar voor de regeering, die door de bevolking aansprakelijk zoude worden gesteld voor de ellende die te wachten was. Verdediging met hoop op ontzet was toch onmogelijk. De ministers sloegen Maxitniliaan voor, om zich zelf aan het hoofd van het leger te stellen en daarmede naar het hem zeer verknochte Queretaro te trekken. Blijkbaar wilden zij liever dat daar de onvermijdelijke eindbeslissing viel, dan in de hoofdstad. Wat Maximiliaan tot dezen tocht naar Queretaro deed besluiten is niet met zekerheid te zeggen. Vermoedelijk greep hij het voorstel aan, allereerst om zijne hoofdstad te kunnen verlaten, waar hij niet zeker was van de bevolking, en voorts schijnt hij de onbestemde hoop te hebbeu gehad om te Queretaro, aan het hoofd van zijn leger, alleen, zonder ministers en andere raadslieden, de gelegenheid te kunnen vinden om met Juarez eeu eervol verdrag aan te gaan. Mislukte dit, dan wilde hij het liefst met den degen in de hand aan het hoofd van zijne troepen den heldendood sterven. Gedurende het beleg van Queretaro toonde hij dan ook de grootste doodsverachting en gaf hij bij sommige gelegenheden niet onduidelijk te kennen het te betreuren dat de vijandelijke kogels hem spaarden. Europeanen had hij te Queretaro niet bij zich dan alleen zijn üuitschen lijfarts en een oud officier van het Oostenrijksche leger, Vorst Salm, een lichtzinnig man, die een zeer bewogen leven achter zich had. De geheele omgeving bestond verder uit Mexicanen; ook de geheele legermacht, want de Europeesche soldaten waren in Mexico achtergelaten, vermoedelijk om de daar aanwezige troepen en zoo noodig ook de burgerij te kunnen in bedwang houden. De drie voornaamste Mexicaansche generaals, Miramon, Mejia en Marquez, bevonden zich bij den keizer; van deze drie was echter Mejia de eenige op wien hij onbepaald kon vertrouwen. Maximiliaan ontwikkelde te Queretaro alle zijne goede hoedanigheden: persoonlijke moed, toewijding aan zijne zaak en hare verdedigers, onvermoeide werkzaamheid. Hij was voortdurend bij zijne troepen, ging hen voor in den strijd, deelde hunue ontberingen, zorgde persoonlijk voor de verpleging van zieken en gewonden. Queretaro was een open stad met een bevolking van veertig duizend menschen, oorlogsvoorraad was er slechts in geringe mate voorhanden. Men begon met al het beschikbare metaal tot kogels te vergieten, de ijzeren leuningen der balkonvensters, de zinken daken der groote gebouwen, tot zelfs de kerkklokken, verdwenen in den smeltkroes. In een der kloosters werd een buskruitfabriek opgericht, terwijl in allerijl aarden versterkingen om de stad werden opgeworpen, zoodat zij tegen een onverhoedschen aanval beveiligd was. Het duurde niet lang of de stad was geheel ingesloten. Er werd toen besloten dat generaal Marquez met een afdeeling ruiterij pogen zoude om naar Mexico door te dringen, ten einde van daar met de geheele Mexicaansche legermacht liet ontzet van Queretaro te beproeven. Marquez, die door Maximiliaan tot zijn stadhouder in Mexico werd benoemd, slaagde in zijne onderneming en bereikte, 27 Maart, de hoofdstad; in plaats van naar Queretaro terug te trekken trok hij echter met zijn leger naar Puebla, dat door den Juaristischen generaal Portirio Diaz werd belegerd. Onderweg vernam hij reeds dat Puebla zich had overgegeven; hij wilde toen naar Mexico terugkeeren, doch werd door den vijand achterhaald, die bij San Lorenzo zijne geheele krijgsmacht vernietigde en uiteen dreef, luj ontkwam zelf ter nauwernood met drie honderd man; zijn geschut had hij in een rivier moeten werpen, ten einde te beletten dat het in handen van den vijand viel. Van elke poging tot ontzet van Queretaro moest nu worden afgezien; Marquez bleef in Mexico en werd daar ook spoedig door de Juaristische troepen geheel omsingeld. In Queretaro hield de bezetting onder de persoonlijke aanvoering des keizers zich voortreffelijk. Rij verschillende uitvallen behaalde zij schitterende overwinningen op den vijand; deze bepaalde zich dan ook langzamerhand tot een afsluiting van alle wegen die naar de stad voerden, en vermeed zooveel mogelijk den strijd. De honger deed zich spoedig in Queretaro voelen, de arme bevolking leed ontzettend, gevallen van dood door gebrek aan levensmiddelen kwamen veelvuldig voor. Maximiliaan besloot in den aanvang van Mei de stad, die niet langer te houden was, te verlaten. De nacht van den 14don Mei was voor den uittocht bepaald, doch in dienzelfden nacht werd de stad door de belegeraars overrompeld, die zich den toegang binnen hare muren zagen openen door een adjudant van den keizer, Lopez. Deze verrader, die eenige uren voor zijn verraad nog een eereteeken van den keizer had ontvangen, dat deze hem persoonlijk op de borst had gehecht, had alles zoo slim bekon- keld dat, zonder een geweerschot, de belangrijkste gebouwen der stad, ook dat waarin de keizer zijn verblijf hield, in handen van den vijand vielen. Maximiliaan kou nog ontvluchten buiten de stad, doch werd door zijne troepen en de ineesteu zijner officieren verlaten. Met de kleine schaar der hem trouw geblevenen was het echter onmogelijk zich door de vijandelijke beuden heen te slaan. Hij gaf zich derhalve over onder de voorwaarden, dat aan zijne persoonlijke dienaren geeu leed zoude worden gedaan, dat zijne soldaten zouden behandeld worden met die verschooning waarop hunne dapperheid hun recht sraf en dat, zoo er een offer moest vallen, men hem zoude kiezen. doch zijne aanhangers zoude sparen. Toen hij hierop naar den bevelhebber der belegeringstroepeu, Escobedo, werd geleid, verklaarde deze dat hij over de gestelde voorwaarden niet kou beslissen, doch het welmeenen van zijne regeering, die thans in San Luis gevestigd was, moest inwinnen. Tegelijk met den keizer werden vijftien generaals en nog driehonderd vijf-en-zeventig officieren gevangen genomen. Alles wat zij bezaten werd hun ontroofd. Juarez die, nadat hij het gebeurde vernomen had, zich wel eenigszins schaamde over de wijze waarop hij in het bezit der stad was gekomen, liet aan de regeering te Washington weten, dat hij haar met geweld van wapenen had veroverd. Maximiliaan werd, een week na zijne gevangeuneming, naar een Capucijner klooster te Queretaro gebracht, waar hem de eerste dagen een kelderkamer, doch later eeu behoorlijk vertrek tot verblijfplaats werd aangewezen. Volgens de bestaande wet had Escobedo hem zonder eenigen vorm van proces kunnen laten doodschieten, doch hij wenschte aan de regeering te San Luis de beslissing over te laten en deze gaf bevel, dat de keizer met de generaals Miramon en Mejia voor een krijgsraad zoude worden terechtgesteld. Aan den fiscaal werd opgedragen de aanklacht tegen de beschuldigden op te stellen en hen te verhooren. Maximiliaan weigerde echter op de gedane vragen te autwoordeu en beweerde dat de daden, waarvan hij beschuldigd werd een staatkundig karakter hadden, en dus niet door deu krijgsraad konden worden onderzocht. Ook verzocht hij zich van rechtsgeleerden bijstaud tot zijne verdediging te mogen bedienen, hetgeen werd toegestaan, waarop hij door middel van den Pruisischeu gezant drie der meest bekende advokaten uit Mexico deed ontbieden. Deze kwamen met den gezant, Baron Magnus, op 4 J uni in Queretaro aan. Twee hunner begaven zich naar San Luis, oin den president persoonlijk in het belang van hunnen cliënt te spreken , docli het bleek hun weldra, dat zoowel van Juarez als van zijnen minister Lerdo weinig te hopen viel. De republikeinsche partij eischte een streng vonnis. Wel is waar had Juarez, in April, toen de aanstaande val van Queretaro voor niemand meer twijfelachtig was. een brief van de regeering der Vereenigde Staten ontvangen, waarbij deze haar verlangen te kennen gal, dat de aartshertog en zijne aanhangers, indieu zij in handen van de republikeinsche troepen vielen, als gewone krijgsgevangenen zouden behandeld worden, maar dit schrijven had een zeer verkeerden indruk gemaakt. J uarez was over de inmenging der regeering van Washington, vooral nu deze in bevelenden vorm was geschied, eenigszius verstoord, en hij liet aan den Amerikaanschen gezant Campbell antwoorden, dat van een behandeling als krijgsgevangeue geen sprake kon zijn. Na de gevangenneming van Maximiliaan zond Seward, op verzoek der Oostenrijksche regeering en aangemoedigd door de openbare meeniug in Noord-Amerika. die haar medelijden met den gevallen keizer thans luid uitsprak, aan den gezant, die zich te Nieuw-Orleans bevond, bevel om zich onmiddellijk naar San Luis te begeven en bij Juarez stappen te doen om den keizer te redden. Misschien zoude een persoonlijk en krachtig optreden van den Amerikaanschen gezant het doodvonnis of althans de uitvoering daarvan hebben belet, de Vereenifde Staten toch waren de eenige vreemde macht die Juarez moest ontzien. Campbell die, naar het schijnt, zeer vooringenomen was tegen Maximiliaan, onttrok zich evenwel op onverantwoordelijke wijze aan den hem gegeven last, bleef, onder allerlei onbeteekenende voorwendsels, rustig te Nieuw-Orleans, en nam eindelijk wegens gezondheidsredenen zijn ontslag als gezant. Van de tusschenkomst der huropeesche mogendheden was natuurlijk niets te hopen. De Pruisische gezant deed nog een laatste poging en verzekerde Juarez, dat zijn bewind door geheel Europa zoude worden erkend, indien hij den keizer spaarde, maar deze toezegging bleek voor de Mexicaansche regeering geen waarde te bezitten. Reeds vooraf stond het bij Juarez en zijne ministers vast, dat Maximiliaan zoude worden ter dood veroordeeld en dat het vonnis zoude worden uitgevoerd. De ongelukkige vorst was dan ook geen oogenblik in twijfel omtrent het lot dat hem wachtte. Plannen om te ontvluchten, door Vorst Salm en diens gemalin, een uit Canada geboortige vrouw, van avontuurlijken aanleg, met weinig voorzorg beraamd, kwamen niet eens tot ecu begin van uitvoering. Den 13den Mei kwam de krijgsraad bijeen, in den schouwburg te Queretaro, en begon de terechtzitting. Maximiliaan verklaarde dat hij in geen geval voor zijne rechters wilde verschijnen; men zoude nimmer kunnen zeggen dat een Habsburger als beklaagde op een tooneel had gestaan. Een verklaring van zijn geneesheer, dat zijne gezondheid hem verbood zijne kamer te verlaten, werd als voldoende reden zijner afwezigheid door de rechters aangenomen. De krijgsraad bestond voor het meerendeel uit jonge officieren, die het vonnis meer als een regeeringsmaatregel beschouwden dan als een rechterlijke uitspraak. Het was trouwens niet te ontkennen dat de drie aangeklaagden volgens de Mexicaansche wet schuldig waren, iudien men ten minste aannam, dat het bewind van Juarez gedurende de laatste jaren voortdurend het eenig wettige in Mexico was geweest. De verdedigers wezen dan ook voornamelijk op de persoonlijke hoedanigheden der beschuldigden, hunne mensehelijkheid in den burgeroorlog, hunne liefde voor hun land; in de zaak van den keizer werd door de advocaten allereerst bezwaar gemaakt tegen de bevoegdheid van den militairen rechter, verder liep hun pleidooi vooral over de beschuldiging, dat Maximiliaau slechts een werktuig van Frankrijk was geweest, en over de ongelukkige wet van October 1863, die een voorname plaats in de beschuldiging innam. Van deze wet werd beweerd dat zij op Bazaine's aanstoken was uitgevaardigd en dat de keizer nooit een verzoek om gratie geweigerd had. Ten slotte betoogden zij dat, indien er misdrijven door Maximiliaan waren gepleegd, dit staatkundige misdrijven waren, die niet met den dood kouden worden gestraft, omdat door de Mexicaansche grondwet van 1857 de doodstraf voor staatkundige misdrijven was afgeschaft. Nog beriepen de verdedigers zich op de milde behandeling van den president der Zuidelijke staten , Jefferson Davis, door de Noordelijken; deze was veel schuldiger dan Maximiliaan , hij had zelf den burgeroorlog ontstoken, terwijl Maximiliaan zich aan het hoofd van een der partijen in een bestaanden burgeroorlog had doen plaatsen. Bij de beantwoording der advocaten legde de fiscaal de akte van afstand van den keizer over, om daaruit te bewijzen dat hij door het aanwijzen van een regentschap de bedoeling had om den burgeroorlog te doen voortduren, ook na zijne gevangenneming. In warme en welsprekende bewoordingen kwamen de beide verdedigers van Maximiliaan er tegen op, dat in den tweeden termijn nog zulke gewichtige stukken, als bewijzen van schuld, werden te berde gebracht. , , Het doodvonnis werd op 14 Juli over de drie beklaagden uitgesproken, twee da-en later werd het door den bevelvoerenden generaal Escobedo bevestigd, die de uitvoering op denzelfden dag gelastte. De veroordeelden werden hiervan in kennis gesteld en stonden des namiddags -ereed om te worden weggebracht naar de gerechtplaats, toen hun, na een uur wachten, werd bericht, dat de voltrekking van het doodvonnis drie dagen was uitgesteld. Dit uitstel was een gevolg van de bemoeiingen van den Pruisischen gezant, Baron Magnus, te San Luis bij den president Juarez, die, na vergeefsche pogingen om het leven van Maximiliaan te redden, alleen een uitstel kon verwerven waardoor hij de gelegenheid kreeg persoonlijk van den keizer eenige beschikkingen te vernemen, die niemand anders ontvangen kon, omdat de Oosten rij sche en Belgische gezanten door de militaire gezaghebbenden uit Queretaro waren verwijderd. Ook de twee verdedigers, die te San Luis waren gebleven , beijverden zich om alle middelen te beproeven ten einde den president tot begenadiging te bewegen. Hij was echter onverbiddelijk. Het schijnt dat de voornaamste grond waarom door den president en door zijne aanhangers de uitvoering van het vonnis werd doorgedreven, daarin gelegen was, dat men zoodoende hoopte aan elke Europeesche tussenkomst niet alleen in Mexico maar ook in andere Ainenkaansche staten in de toekomst voor goed een einde te maken. Keerde Maximiliaan in Europa terug, dan, zoo vreesde men, zoude een of ander huropeesch vorstenzoon vroeg of laat zich wel weder laten overreden om een soortgelijk avontuur te beproeven. Viel hij daarentegen a's misdadiger, dan zoude deze gewelddadige dood ongetwijfeld zijn afschri wekkenden invloed doen gevoelen. In de drie dagen, die voor de terechtstelling verliepen, werd het uiterste nog beproeid tot redding van den ongelukkigen vorst, doch alles was vruchteloos. Op den 19 Juli, in den vroegen morgen, had de terechtstelling plaats. - en had gemeend de bitterheid der laatste dagen van den ongelukkigen vorst nog eenigszins te verzachten door hem, in strijd met de waarheid, mede te deelen, dat zijne gemalin door den dood uit haar lijden verlost was. Zijne houding was tot het laatste oogenblik manmoedig en waardig. Miramon en Mejia werden tegelijk met hem ter strafplaats gevoerd, de drie veroordeelden werden op een heuvel, waarvan men de geheele stad kon overzien, tegen een muur geplaatst en daar door een peleton soldaten doorschoten. Het lijk vau den keizer werd gebalsemd en eeuige maanden later uitgeleverd aan den keizer vau Oostenrijk, die den vice-admiraal Tegethoff met een oorlogschip naar Yera Gruz had gezonden. Hetzelfde vaartuig dat den aartshertog naar Mexico had gebracht, nadat hij de keizerskroon had aangenomen, bracht ook zijne overblijfselen in zijn geboorteland terug. De tijding van Maximiliaan's dood deed in geheel Europa een kreet van afgrijzen opgaan. Zij die zijn avontuurlijk optreden hadden veroordeeld, bejammerden het toch dat de zwakke maar welmeenende man zijne onberaden onderneming met den dood had moeten boeten. In Parijs vooral, waar men maar al te zeer gevoelde dat Napoleon III een groot deel droeg van de schuld, bracht de tijding van het gebeurde te Queretaro een geweldigen schok teweeg. Men was daar echter te midden van de groote wereldtentoonstelling en de voor eenige dagen afgebroken feestroes overstemde spoedig den treurigen indruk. Een der meest verspreide Europeesche satirische weekbladen stelde in die dagen keizer Napoleon III als Macbeth voor, die te midden van den feestmaaltijd den geest van Banquo (Maximiliaan) ziet opdagen. Na Maxiiniliaan1s dood was Juarez welhaast onbetwist opperhoofd van Mexico. Marquez, die nog in het belegerde Mexico de keizerlijke vlag verdedigde, beproefde, nadat hij het bericht vau de droevige gebeurtenissen te Queretaro had ontvangen, de bevolking in den waan te brengen, dat de keizer op weg was om Mexico te ontzetten. De waarheid werd echter spoedig algemeen bekend. De Oostenrijksche vrijwilligers weigerden toen langer aan den strijd deel te nemen. Marquez legde hierop zijne waardigheden als stadhouder en opperbevelhebber neder. Zijn plaatsvervanger, generaal Tabera, trachtte met den aanvoerder van de belegeraars, Porlirio Diaz, een vergelijk te treffen, doch moest de stad ten slotte op genade of ongenade overgeven. Zij werd echter vrij menschelijk behandeld. Slechts drie personen werden ter dood gebracht, driehonderd aanhangers der keizerlijke regeering werden gevangen gezet, doch in den herfst weder losgelaten. Marquez wist zich verborgen te houden en later naar Cuba te ontkomen. De Europeanen konden ongehinderd naar hun vaderland terugkeeren. 21 Juni was Mexico gevallen, acht dagen later gaf Vera Cruz, de laatste stad die nog in het bezit der keizerlijken was, zich over. 15 Juli hield president Juarez zijn feestelijken intocht in de hoofdstad, aan het hoofd van een leger van 20,000 man. Alles wat nog aan de keizerlijke regee- ring herinnerde werd opgeruimd; hare laatste sporen werden weldra uitgewischt. Onder het ouverschillig toezien der bevolking deed de republiek weder hare intrede in Mexico; de Mexicanen waren aan omwentelingen en veranderingen van regeering zoo gewoon geraakt, dat zij den nieuwen staat van zaken, zonder geestdrift, als iets voorbijgaands aanvaardden. Een monarchale regeering verlangden zij niet terug, maar het bewind van Juarez had niet de algemeene instemming. Wel werd hij in October tot president herkozen; maar in de jaren 1868 en 1869 hadden talrijke opstanden tegeu hem plaats, die wederom in bloed gesmoord werden, zoodat hij in 1871 nog op den presidentszetel was. Het was een eenige gebeurtenis in Mexico, dat een president zijn vollen termijn van vier jaren in het ongestoord bezit van zijne waardigheid was gebleveu. VIJFDE HOOFDSTUK. VERDERF. OPENING VAN OOST-A ZIE. Ooat-Azië In 1858 scheen de „opening" van Oost-Azie een heel eind gevorin 1858. der(j China had zich door geweld gedwongen gezien met Engeland en Frankrijk, zoowel als met Rusland en de Vereenigde Staten, verdragen te sluiten, die het land voor den handel zoowel als voor de godsdienstprediking der christelijke volken wijd openzetten, en Japan had evenmin weerstand kunnen bieden aan den aandrang der mogendheden . die ruimer toelating voor den vreemden handel eischten, terwijl in het zuidoostelijke schiereiland van Azië, in Achter-Indië, de wijze waarop daar den katholieken zendelingen hun werk werd belet, geleid had tot een gewapend optreden van Frankrijk en Spanje, dat tot de verovering van Toerane aan de kust van Annam had geleid. Maar in het volgend jaar bleek het, dat eigenlijk niets bereikt was. In Japan begon de beweging tegen de vreemdelingen een gevaarlijken keer te nemen; in Achter-Indië moest van voren af aan begonnen worden, in China eindelijk weigerde de regeeriug de afgedwongen traktaten te erkennen en opende daarmede een strijd, waarvan de uitslag niet twijfelachtig kon zijn. Was dat laatste alreeds net geval tengevolge der ongeschiktheid van regeering en volk om een strijd tegen de Westersche volken vol te houden, thans was de verhouding van de krachten der beide partijen ongelijker dan ooit, omdat de vreemdelingen op dat oogenblik geenszins de gevaarlijkste vijanden der regeering waren. Want nog altijd was het midden van het rijk in de macht der Taipings, wier krachten in de laatste jaren eerder toedan afgenomen waren, al konden hun leiders ook van dien tijde1 ij ken voorspoed het rechte gebruik niet maken. Het gevolg was dat het land teu prooi bleef aan een verwoestenden burgeroorlog, a welken geen einde scheen te kunnen komen en die de vruchtbaarste en welvarendste provinciën van het rijk tot wildernissen maakte. Maar voorde Chineesche regeering was dit geen beletsel poging om zich te onttrekken aan de verplichtingen, welke zij teg over de vreemdeliugen had op zich genomen. Reeds dadelijk na het sluiten en bekrachtigen van het verdrag van N^°hberneuk Tientsin was de Chineesche regeering begonnen allerlei bezwaren tegen de uitvoering ervan op te werpen. Met name toonde zij zich onge- mogendheden. rust over de bepaling, welke het vestigen der vreemde gezanten in de hoofdstad des rijks verzekerde; haar commissarissen beweerden met zulk een aandrang, dat dit met het prestige des keizers onverceii.gbaar was, dat de Engelsche gezant, lord Elgin, zich bereid verklaarde van dat recht zoo weinig mogelijk gebruik te willen uiaken, als overigens het traktaat goed werd nageleefd. Daar ten slotte de eischen der bondgenooten op bijna alle punten werden ingewilligd deelde hij deze concessie aan de Chineesche regeering mede in zijn afscheidsnota, in Maart 1859, waarbij hij tevens de komst van zijn broe er en opvolger Frederick Bruce, aankondigde, die de Engelsche bekrachtiging van het verdrag medebracht. Er werd door de te Shanghai bijeengekomen gezanten (van Engeland, Frankrijk en de Wnigde Staten daarop in overleg met de Chineesche commissarissen besloten, dat dezen gezamenlijk, onder bedekking eener aanzienlijke scheepsmacht, onmiddellijk naar Peking zouden gaan, om daar de acten van bekrachti- ■rin" vóór het aiioopeu van den daarvoor gestelden termijn uit te wisselen. = lntusschen werden door de Chineesche commissarissen zooveel pogingen gedaan om dit plan te doen mislukken, terwijl tevens bekend werd dat de toegang tot den Peï-ho veel beter dan in het vorige jaar door versterkingen en afsluiting der rivier met palissaden was belet, dat er geen twijfel was, dat de Chineesche regeering die uitwisseling of in het geheel niet, bf althans niet te Peking wilde doen plaats hebben. De gezanten besloten daarom zich den toegang met geweld te verzekeren, en daar het Fransche eskader in Achter-Indië beziggehouden werd, nam het Engelsche die taak op zich. Doch de poging om de doorvaart, even als het vorige jaar, te forceeren, mislukte gehee (•25 Juni 1859). De palissaden bleken een onoverkomelijk beletsel en het vuur der herbouwde Takoe-forten vernietigend. De Lngelsche vloot verloor drie kanonneerbooteii en bijna 500 inau. De Fransche en Engelsche gezanten keerden naar Shanghai terug om nadere bevelen af te wachten; de Amerikaansche daarentegen, wiens traktaat «een vredesverdrag was en geen voor de Chineezen ondragelijke bemalingen bevatte, wist na lange onderhandelingen zijn traktaat volkomen, hoewel op weinig formeele wijs, bekrachtigd te krijgen. De tweede Het gebeurde werd in China door alle partijen vrij kaliu opgeEngeisch- nomen. De Chineezen beweerden dat de schuld lag aan de haast l^thCh0ina waarmede de. bondgenooten te werk waren gegaan; zij achtten het volstrekt geen vredebreuk; de handel in de oude verdragshavens ging o-eregeld zijn gang; van verdere vijandelijkheden was geen sprake. De gezanten bleven dan ook afwachten en onthielden zich van elke vijandelijke handeling. , , „ , Geheel anders was de indruk in Europa. De Engelsche en Fransche regeeringen namen het op den Peïlio gebeurde als een vredebreuk op. Hoewel op dien tijd de verhouding der beide landen allerminst vrien schappelijk was en de openbare meening in Engeland in den Franschen keizer den belager van de Britsche welvaart, ja, van de Britsche veiligheid zag (de vrijwilliger-beweging was in vollen gang), werden onmiddellijk onderhandelingen over een nieuwe gezamenlijke expeditie naar China aangevangen. Het was kenschetsend voor de wijze waarop de koloniale staatkunde in de beide landen werd opgevat, dat Frankrijk, hoewel het in China slechts geringe belangen had bij die van Engeland vergeleken, onmiddellijk een grooten slag slaan wilde, terwijl de Engelsche regeering eerst geneigd was zich met een schulderkenning en vernieuwing van het verdrag van Tientsin tevreden te stellen. Maar Palmerston , die in Juni in Engeland het bewind had aanvaard , was geenszins de man om, als het het ophouden van de eer van Engeland betrof, achter te willen staan bij een bondgenoot, en zoo werd ook in Engeland tot een aanval op groote schaal besloten. China moest leeren, beweerde men algemeen, dat Europa niet met zich liet spotten: het moest tot erkenning der superioriteit van Europa gedwongen worden. De An ie Daarom werden Elgin en Gros, de oude gezanten, die het TientsinFranscbe oor- t^ktaat hadden gesloten, opnieuw als hooge commissarissen met de log met China ^ onderhandelingen belast. 12000 man Fransche troepen, onder generaal Cousin de Montauban en 18000 Engelsche en Britsch- Indische, ouder generaal Hope Grant, zouden het expeditiekorps uitmaken, dat door een aterke zeemacht zou worden ondersteun . Natuurlijk werd vooraf een ultimatum gezonden, dat verontschuldigingen, schadevergoeding en onmiddellijke bekrachtiging der traktaten te Peking eischte; even natuurlijk werd dit door de Chineezen afgewezen. Hun voorspoed had hun verachting voor de vreemde barbaren versterkt en aan de oorlogspartij de overhand in de regeering verzekerd. In Juli 1860 verschenen de bondgenooten opnieuw in de go van Petschili; de Franschen vestigden zich op het schiereiland Tschefoe, de Engelschen om Taliën wan; namen, die toen voor het eerst in Europa bekend werden. Van een vatten van den stier bij de horens, zooals het vorige jaar, werd afgezien: in plaats van rechtstreeks den Peiho op te willen varen, wendden zich de bondgenooten naar den mond van den Pehtang, waar zij veel minder tegenstand vonden en van waaide forten aan den linker Peïho-oever ook van de landzijde konden worden aangetast. Hoewel met groote dapperheid verdedigd werden zij gedeeltelijk met storm veroverd, waarop de overige en ook die aan den zuidelijken oever ontruimd werden De Peiho werd nu open: de voorhoede der vloot verscheen reeds den 23°*» Augustus voor Tientsin, waar het hoofdkwartier der bondgenooten gevestigd werd. De Chiueesche regeering dacht er echter niet aan, den strijd op te geven. Het bleek dan ook spoedig, dat het aankuoopen van onderhandelingen, dat nu plaats had, alleen geschiedde om tijd te winnen, ten einde het onder den Tartaarschen prins Sang Koolin ter verdediging der hoofdstad vereenigde leger te versterken met nieuwe Tartaarse ie troepen. De Engelsche en Fransche commissarissen braken dan ook m het begin van September de onderhandelingen af, het leger rukte voort tot dicht bij Tong-tsclieoe, waar op verzoek van nieuwe Chiueesche gezanten de onderhandelingen zouden worden hervat. Maar eer de voor het maken van schikkingen daartoe vooruit gezonden Enge sche en Fransche ambtenaren en officieren met hun uit Sikh s bestaand eskorte weder naar het leger konden terugkeeren, kwam een sterkorps Tartaren opdagen, dat de bondgenooten onverwijld aantastte. Wel werd dit korps na een uur vechtens in verwarring op de vlucht gedreven, maar intusscheu was den vooruitgetrokken Engelschen en Franschen de terugtocht afgesneden, en niettegenstaande zij onder bedekking van een parlementaire vlag stonden, werden zij omsingeld, gevangen genomen en, op enkelen na, die den volgenden dag terug konden keeren, ouder zoo harde mishandelingen naar Peking gevoerd, dat meer dan de helft aan de gevolgen daarvan overleed. Om hen te verlossen, werd de marsch naar Peking onmiddellijk hervat, den 218ten na een hevig gevecht werd het bij de brug van Palikao gelegerde Tartaarsche leger verslagen en de daarop opnieuw beproefde aanbiediug tot onderhandelingen afgeslagen met mededeeling, dat eerst de gevangenen moesten worden losgelaten. Om hun dreigen kracht bij te zetten, werd door de bondgenooten daarop het door keizer Hieng Toeng in overhaaste vlucht verlaten beroemde keizerlijke zomerpaleis, dat met zijn tuinen, tempels en andere gebouwen een oppervlakte van verscheidene mijlen besloeg en vol van de zeldzaamste kostbaarheden was, den 7" September bezet en geplunderd. Dat laatste was trouwens reeds herhaaldelijk voorgekomen; tegenover de Chineezen achtten zich de Europeanen, naar het schijnt, aan niets gebonden, en de officieren gingen daarbij niet zelden hun manschappen voor. De Franschen hadden blijkbaar het leeuwendeel, althans de Engelsehen beweerden later, toen er harde woorden over in Europa gehoord werden, dat dezen er eigenlijk alleen schuld aan waren. Twee dagen waren noodig eer men den buit had weggevoerd, en wat men niet weg kou voeren had vernield. Toen werd de marsch naar Peking voortgezet. Eerst toen de poorten der stad bereikt waren werden de overlevende gevangenen uitgeleverd. De jongste broeder des keizers, Uh Sin, prins Kong, die thans in ernst met het voeren der ouderhandelingen belast was, had dat weten te bewerken. Dat lord Elgin daarmede niet bevredigd was en satisfactie eischte, was begrijpelijk, maar de wijze waarop hij de Chineezen meende te moeten straffen, was zeker niet geschikt om dezen een hoog denkbeeld van de Europeesche beschaving te geven. Hij liet het zomerpaleis opnieuw in bezit nemen en daarop, 18 October, de gebouwen in brand steken, de tuinen, die al veel geleden hadden bij de plundering, geheel en al verwoesten en daarna een zuil oprichten, waarop in het Chineesch de oorzaak van dit aan het keizerlijk eigendom voltrokken strafgericht werd vermeld,eene wijze van handelen die eerderaan Timoerof Nadir Shah dan aan een Europeesch veroveraar deed denken. De meeste Eugelschen echter beweerden en beweren nog, dat er geen beter middel «as om den Chineezen begrip van de superioriteit der Europeanen in te prenten. De Fransche bevelhebbers onthielden zich van deelneming. Maar zij hadden weinig recht zich er op te beroemen, daar zij het waren die dc plunde rinar begonnen hadden en de meeste buit naar 1 rank rijk werd vervoerd. Intusschen begon het in Peking koud te worden en de bondgenooten waren niet voorbereid op een winterveldtocht. De aanbiedingen van vrede op ongeveer gelijke voorwaarden als het vorige traktaat, door prins Kong nu in allen ernst en zonder weifeling gedaan , werden San ook aangenomen; den 22'*» October deden de commissarissen hun intrede te Peking, waar vier dagen later de plechtige uitwisseling der acten van ratificatie plaats had. China erkende zie overwonnen. leger der bondgenooten trok terug, maar Tientsin bleef voorloopig bezet tot de bedongen schadevergoedingen betaald waren. Wanneer keizer Hieng Foeng zich in staat had gevoeld den strijd voort te zetten of te hervatten, zou hij dat zeker niet gelaten hebben, vermin, want hij liet geen gelegenheid voorbijgaan om zyn afkeer van de vreemdelingen te kennen te geven. Hij keerde daarom ook niet naar Peking terug, waar Elgins broeder zich als vertegenwoordiger van Groot-Brittannië terstond gevestigd had, eett voorbeeld dat ook de Fransche gezant weldra volgde. Zelfs toen hij, i" den volgenden zomer door eene ernstige ziekte aangetast, zijn einde voelde naderen, droeg hij het regentschap over zijn zesjarigen zoon en opvolger aan een raa van regentschap op, als wier leden hij uitsluitend tegenstanders van prins Kong benoemde. Maar deze laatste had nauwe ij s op zijn over lijden (22 Augustus 1861) gewacht, om zich met de moeder van en jongen keizer en de keizerin-wed uwe, de voornaamste vrouw van Hieng Foeng, en een aantal prinsen en groot waardigheid bekleeders te verbinden en onmiddellijk na den intocht van den jongen eizer binnen Peking (1 November) den regentschapsraad te doen afzetten en het regentschap aan de keizerin-weduwe te doen opdragen. Het geschiedde zoo plotseling, dat de regenten, op een enkelen na geen weerstand boden, maar zich lieten gevangen nemen. Die eene "werd daarom ter dood gebracht, de beide anderen mochten zelfmoord plegen. Om duidelijk te doen zien, dat de regeering voortaan in andere handen was, werd de naam van den jongen keizer Ki Tsiang in dien van Toeng Tse veranderd, kong bleef van nu af als president van den regentschapsraad en van den Isongh lemen (den raad van buitenlandsche zaken), het hoofd der regeer.ng. Zijn bestuur werd spoedig merkbaar door de invoering van allerlei nieuwigheden , vooral ook door het in dienst nemen van Europeanen en Amenkanen. De onbekwaamheid en onbetrouwbaarheid der meeste man a- rijnen was zoozeer aan den dag gekomen, dat dit vooral voor de financiën eeu allernoodzakelijke en heilrijke verandering was. Trouwens reeds vroeger had de verwarde toestand der door den Taïpiug-opstand geteisterde midden-provinciën ten gevolge gehad, dat de inkomende rechten eerst in Shanghai en later in de andere verdragshavens onder controle van den Engelschen consulaireu agent werden gesteld. Dit had zulke goede resultaten gehad, dat weldra de consulaire agent Lay als inspecteur-generaal der Chiueesche douanen benoemd werd en als zoodanig grooten invloed verkreeg. Op den duur echter geraakte hij in onmin met Kong, wat zijn aftreden ten gevolge had. Zijn opvolger echter, Robert Hart, wist zich dertig jaren in zijn post te handhaven, die bij het sterk toenemen van den buitenlandscheu handel, een der gewichtigste van den staat werd, daar de inkomende rechten een geheel zelfstaudig bestuursdepartement vormden, waarin weldra tal van Europeesche en Amerikaansche ambtenaren aangesteld werden. Voor de Chiueesche regeering was het een onwaardeerbaar voorrecht, op deze wijze in het bezit te komen van zekere inkomsten, waarvan niet het grootste gedeelte door de mandarijnen werd achtergehouden, en die ook niet waren verkregen door afpersing, zooals maar al te veel van de overige belastingen gold. Daarentegen mislukte een poging om een Europeesche zeemacht onder Chiueesche vlag te organiseeren. Men had er wonder veel van verwacht voor de onderdrukking der zeerooverij, die aan de kusten weder groote afmetingen aannam, maar weldra ontstond verschil tusschen de Europeesche aanvoerders, die geheel zelfstandig wilden zijn en de Chineesche regeering, die geen krijgsmacht wilde onderhouden, waarover zij geen gezag kon voeren. Tot groot nadeel voor den handel werd daarom het plan niet uitgevoerd. Nog veel noodzakelijker echter scheen het, in China een op Europeeschen voet georganiseerd en gewapend leger op te richten. Evenwel iets dergelijks geschiedde alleen in zoover het den strijd tegen de Taïpings betrof. Zonderling genoeg zeker, daar de diensten, welke door de met dat doel opgerichte legermacht werden bewezen zoo groot waren, dat men wel zeggen kon , dat op geen andere wijs het land zoo spoedig van deze ramp zou zijn verlost. Einde van I" Midden-China was de macht van deu opstand nog ongebroken, den Taïpings- hoewel ane p0gingen der rebellen om in het noorden des rijks vasten opstand r ° ° voet te krijgen mislukt waren en in het zuiden het keizerlijk gezag, al in 1855 en '56, dus nog vóór het begin van den oorlog, hersteld was geworden. Yeh, de onderkoning van Kanton, had zich daarbij den naam van energie, maar tevens van meedoogenlooze wreedheid verworven, welke hem toen zoo gevreesd had gemaakt; want het herstel der orde had nog meer bloed en verwoesting gekost dan de opstand zelf Ook in de midden-provinciën hadden de Taïpings in de laatste jaren weinig voordeel gehad, zelfs was hun hoofdstad Nankin dooide regeeringstroepen herhaaldelijk belegerd geworden en het land had dientengevolge vreeselijk geleden. Daarenboven betoonde zich de Tien Wang op den duur geenszins geschikt voor de taak van leider en hervormer. Hij trok zich in zijn harem terug en liet het bewind aan de ondergeschikte „koningen" over, die al evenmin bekwaamheid toonden en weldra niet zelden onderling in strijd geraakten. Zoo verviel het land, voor zoover het in de macht der Taipings was, in vreeselijke ellende en verwoesting, die nog erger werd doordat het zoo dikwijls het tooneel van den strijd was. Ook bleek op den duur het godsdienstig element in den opstand van een geheel ander gehalte, dan de Europeanen en vooral de zendelingen er aan hadden toegeschreven. Verwantschap met het Christendom was ver te zoeken, en toen het bleek, dat de buitenlandsche mogendheden zich strikt onzijdig hielden tusschen de keizerlijken en Taïpings, toonden de laatsten zich niet beter tegen de „vreem e duivels" gezind dan de andere Chineezen. Daarenboven gaf de betrekkelijke nabijheid van Nankin en Shanghai, dat hoe langer hoe meer de hoofdzetel van den Europeeschen handel was geworden, aanleiding tot botsingen, die, niettegenstaande den oorlog der keizerlijke regeering met Frankrijk en Engeland, tot samenwerking der keizerlijke overlieden met de blanken te Shanghai voerde, te meer daar de Taïpings de in 1858 bij den vrede van Tientsin verkregen vrije vaart op den Yangtsekiang belemmerden, waarvan de Europeesche en m het bijzonder de Engelsche handel zich gouden bergen beloofde. Te Shanghai werd ook voor het eerst in het jaar 1860, terwijl e oorlog in het noorden des rijks begon, door den onderkoning der provinciën Kieugsoe en Tsekieng een korps samengesteld uit de daar in grooten getale aanwezige avonturiers van allen mogelijkeu landaard en onder het bevel van een Amerikaan, Ward, gesteld. Hoewel noch samenstelling, noch aanvoering veel vertrouwen wekte, deed dit korps 22 II goede diensten. Het verloor echter zooveel manschappen, dat Ward om het aan te vullen, Chineezen wierf en op Europeesche wijs drilde, wat tot beter uitkomsten leidde dan verwacht was. Hetzelfde bleek ook, toen wat later een Fransch officier een korps Chineezen organiseerde. Na het herstel van den vrede tusschen de keizerlijke regeering en de mogendheden werd de houding der Taïpings tegen de vreemdelingen op den duur zoo vijandig, niettegenstaande in den beginne admiraal Hope zelf een tocht op den Yaugtse Kiang deed, daarbij vriendschappelijke betrekkingen met den Tieng Wang en zijn regeering aanknoopte, dat de beste aanvoerder der Taïpings, Tsjong Wang, die op zijn wijs een gloeiende patriot was, er openlijk in zijn proclamatiën voor uitkwam, dat hij de „vreemde duivels" in zee wilde jagen. Hij den grooten voortgang, welken onder zijn leiding de wapenen der rebellen in Keangsoe hadden, die zelfs voor den Europeeschen handel opengestelde steden in bezit kregen, gaf dit aanleiding tot een aansluiting der nog in China aanwezige Engelsche en Fransche strijdkrachten bij die der keizerlijke regeering. Hoewel dientengevolge de voortgang der Taïpings gestuit werd, scheen de kans voor overwinning voor de laatste nog niet veel grooter. Wel werd in 1862 opnieuw het beleg voor Nankin geslagen, maar waar Tsjong Wang in persoon het bevel voerde, bleven de Taïpings in het voordeel. Ook het „Altijd overwinnende leger" (dieu titel had de Chineesche regeering het toegekend) van Ward deed de kans niet keereu, en toen deze aan zijn wonden overleden was, toonde zich zijn opvolger en landgenoot Burgevine zoo onbetrouwbaar, dat de foetar (gouverneur) Li (die later als Li Hong Tsjang zoo bekend is geworden), die de leiding van den oorlog in Kangsoe had, hem afzette. In Maart 1863 werd hij vervangen door een jong Engelsch geniekapitein, Charles Gordon, die reeds blijk had gegeven van groote militaire en administratieve talenten en uitmuntte in de kunst om met menschen van ander ras om te gaan. Onder diens voortreffelijke leiding nam de oorlog een geheel anderen keer. Hoewel Gordon veel te kampen had met de weerbarstigheid zijner blanke officieren, die hij op den duur voor een goed gedeelte door Chineezen verving, en in het begin ook met muiterij der manschappen, wist hij, meer nog door den invloed van zijn karakter, dan door zijn voor niets terugdeinzende energie, alle bezwaren te boven te komen. Het merkwaardigste was, dat Gordon tegelijk een puritein en een philanthroop was en slechts om het ongelukkige China van de ellende des oorlogs te verlossen, zijn post had aangenomen. Tn onbaatzuchtigheid stond hij, evenals in zelfopofferenden moed en standvastigheid, gelijk met Garibaldi, dien hij in beleid verre overtrof. In een lange reeks van gevechten en belegeringen werd nu door hem aan het hoofd van zijn „Altijd overwinnend leger" in vereemging met de keizerlijke aanvoerders, in het bijzonder met Li, den laipings nederlaag op nederlaag toegebracht en hun geen oogenblik rust gelaten. Ook een door Franschen georganiseerd Chineesch korps bracht hun groote verliezen toe. Een voor een waren hun alle steden ontnomen en in den zomer van 1864 bleef alleen Nankin, dat door 80,000 man onder Tseng Kwofan belegerd werd, over. Tot het toebrengen van den laatsten slag werkte Gordon niet mede, die diep geschokt was door dat Li de gevangen aanvoerders der Taïpings, niettegenstaande hij hun lijfsbehoud had toegezegd, had laten ombrengen. Het leger werd ontbonden en hij zelf verliet den Chineeschen dienst, met eerbewijzen overladen, maar zonder eenige belooning aan te willen nemen. Weinige dagen later, 19 Juli 1864, werd Nankin door Tseng met storm ingenomen. Tieng Wang had reeds te voren zelfmoord gepleegd. Tsjong Wang verdedigde de stad tot het uiterste voor zijn jongen zoon, dien hij als zijn opvolger had laten uitroepen, maar moest ten slotte met dezen vluchten. Beiden werden na eenige dagen gevangen genomen en ter dood gebracht, hoewel Tseng niet, als zelfs Li zoo dikwijls deed, een algemeene slachtiug beval. Zoo eindigde de groote Taïping-opstand, die dertien jaren lang een groot gedeelte van China had geteisterd, die zeker was te voorschijn geroepen door de slechte regeering, maar toch geen betere toestanden wist tot stand te brengen en waarvan het eenige gevolg was, dat het rijk een goed gedeelte van zijn welvaart verloor. Althans de middenprovinciën zijn nimmer geheel den toestand van ellende te boven gekomen , waarin zij er door waren geraakt. Zeker zou die nog veel grooter zijn geweest zonder Gordon. Hoewel op den duur de uitslag niet twijfelachtig kon wezen en een zaak, die zoo geleid werd als die der Taïpings, van zelf te gronde moest gaan, heeft deze merkwaardige man dat einde zoozeer verkort, dat zelfs de Chineezen hem er openlijk de eer van gaven. Tegenover een „barbaar" zegt dit alles. Langzamerhand werden ook de andere streken, waar de bevolking China narden van 1800. in opstand tegen het keizerlijk gezag of liever tegen de mandarijnenregeering was gekomen, tot rust gebracht. Het langst duurde de strijd der Mohammedanen in Yoesin, die na de onderwerping van hun aanvoerder, den bekenden Ma, die hoog in den keizerlijken dienst steeg, in 1860 eerst had voortgesmeuld, maar later een tijdlang groote afmetingen had aangenomen; eerst in 1870 kon het Zuidwesten des rijks als tot rust gebracht worden beschouwd. Eu zelfs later gold in deze verre streken het gezag der regeering maar zeer betrekkelijk. Overblijfsels der Taïpings en van de deelnemers aan een anderen belangrijken opstand, dien der Niën-fei, die ook jaren geduurd had en eerst in 1868 door Li was bedwongen, vonden daar een toevlucht, en maakten de grenslanden van Achter-Indië onveilig. Weldra zou men daarvan hooren, zoodra deze vroeger zoo goed als geheel buiten de beschaving gelegen streken, onder Europeeschen invloed begonnen te komen. Evenwel kwam China na den ondergang der Taïpings voorloopig tot rust. De Europeesche handel begon er groote afmetingen te krijgen en het Europeesche en A merikaansche kapitaal dacht er een nieuw arbeidsveld te ontginnen. Onder leiding van prins King zou China, meende men, zich meer en meer naar Europeesch model gaan vervormen. Toen eenige jaren lang de goede verstandhouding van China met de mogendheden ongestoord bleef en met de meeste Europeesche landen verdragen werden gesloten, die China als het ware voor den handel van alle volken openstelde, toen de opening der havens, zoowel die aan de kust als aan den Yang tse Kiang geen tegenwerking ondervond, zelfs den zendelingen groote vrijheid werd gelaten, scheen werkelijk China een plaats onder de groote mogendheden te zullen gaan innemen. De emigratie van Chineesche werkkrachten naar Amerika zoowel als naar Australië en de eilanden van den Indischen archipel nam groote afmetingen aan; bij het verdrag van Peking was de wettigheid der emigratie door de Chineezen erkend geworden, en sedert dien tijd begonnen ook andere Chineezen dan koelies voor de plantages, mijnwerkers, spoorwegarbeiders en kleine kooplieden, zich in het buitenland te vestigen. Tal van Chineezen kwamen naar Europa en Amerika over, overal met regeeringsopdracht om in de Europeesche wetenschappen zich te bekwamen. In China zelf verrezen hier en daar groote inrichtingen als het arsenaal te Foe tschoe, waar eerst tal van Europeanen werkzaam waren, maar waar later Chineezen hun plaats konden vervullen. Vooral Amerika, welks handel in China met goed gevolg met dien der Eugelschen wedijverde, scheen de Chineezen aan te trekken, te eerder omdat nooit de vrede tusschen beide landen was verstoord geworden. Doch het was alles aan de oppervlakte. De Chineezen, zoowel de regeering als de natie, waren in den grond geheel dezelfde gebleven, die zij voor den oorlog waren. Enkele veranderingen mochten worden ingevoerd, zij betroffen eigenlijk alleen de verhouding tot de vreemdelingen, die men nu eenmaal niet meer als vroeger buitensluiten kou, maar overigens werd de regeering noch in vorm, noch in wezen veranderd, zelfs de aanvulling der ambtenaren uitsluitend uit degenen die de examens hadden gedaan, bleef geheel onveranderd bestaan. Er werden schepen en wapenen gekocht, maar van een land- en zeemacht op Europeeschen voet was geen sprake. Zelfs het verblijf van vele landgenooten in Europa of Amerika was niet voldoende om de Chineezen te overtuigen van het nut van spoorwegen voor de inwendige ontwikkeling des lands, want zij achtten die ontwikkeling zoo volkomen als maar mogelijk was. Het gevoel van verre boven de „barbaren verheven te zijn verliet de Chineezen geen oogenblik. Het volk zag de vreemdelingen altoos ongaarne in zijn midden, zelfs op de plaatsen waar dezen in grooten getale verkeerden; daar, waar zij maar zelden kwamen, stonden zij dikwijls bloot aan beleediging of zelfs erger. Het is waar dat de wijze van optreden der Europeanen veelal zeer onverstandig was, dat zij niet zelden opzettelijk, maar ook vaak zonder het te willen aanstoot gaven. De mandarijnen vooral waren hun meestal zeer vijandig gezind. Dezen waren het vooral, die op de zendelingen gebeten waren, welke anders, zoo zij al niet buitengemeen geluk hadden, toch veelal het volk achting en dankbaarheid inboezemden voor het vele goed dat zij deden. Hoe groot de afkeeer van de buitenlanders was getuigde de moord in 1870 op de zendelingen te Tientsin gepleegd, onder de oogen der werkeloos toeziende Chineesche overheden. Zoo bleef de „opening" van China eigenlijk beperkt tot den handel. Yan een verdere toenadering tusschen China en de aan de Europeeschen invloed onderworpen wereld was vooreerst nog geen sprake. Zelfs de Chineezen die in Europa en Amerika gereisd hadden gaven, op zeer enkele na, hun oude begrippen niet prijs en bleven koel bij het aanschouwen van de „wonderen der Westelijke beschaving . Evenwel, al was van toenadering geen sprake, de belangen welke Europa eu Amerika in China hadden werden in deze jaren zoovele, dat alles wat in het verre Oosten gebeurde een niet geringe beteekenis kreeg voor de oude wereld. De belangstelling in die landen werd daardoor hoe langer hoe meer algemeen. En het waren bijna alle volken van Europa, althans alle die handel dreven, die in China betrekkingen hadden. Naast den Engelschen en Amerikaanschen handel liet zich ook reeds de Dnitsche gelden; terwijl Frankrijks belangen in het verre Oosten met elk jaar grooter werden naarmate het zijn gezag uitbreidde in het land waar het vergoeding zocht voor het verlies van vroeger eeuwen, Achter-Indië. Verovering In de jaren die op den Krimoorlog volgden, kwam Frankrijk noch Vchina°door °P ^ gebied van den handel, noch op dat der nijverheid eenigszins deFranschen de bedrijvigheid nabij, die Engeland in die dagen kenmerkte. Aan de stichting van nieuwe koloniën werd kwalijk gedacht, het bezit van Algerië gold haast als een lastpost, 't Was dan ook niet de drang der concurrentie, welke de Fransche regeering aanspoorde oin zich neveus de Engelsche in het verre Oosten te laten gelden, maar in de eerste plaats zonder twijfel het besef, dat het met de eer van Frankrijk onbestaanbaar was Engeland daar alleen als vertegenwoordiger van Europa te laten optreden, een besef, dat bij Napoleon en zijn omgeving en over het geheel in Frankrijk, voor zoover het in de buitenlandsche aangelegenheden belang stelde, zeer levendig was, en in de tweede de vardediging der belangen van het Christendom of liever van de katholieke kerk, waarover Frankrijk, buiten Europa een soort van protectoraat meende te moeten uitoefenen. De lezers zullen zich herinneren, dat dit laatste de eerste aanleiding was geweest tot het optreden der Fransche diplomaten en der Fransche wapenen in China, terwijl Engeland voor de belangen zijner handeldrijvende burgers opkwam. Ook tegenover het keizerrijk Anuam, den grooten Chineeschen vasalstaat in Achter-Indië, had in denzelfden tijd, 1857, de vervolging van katholieke zendelingen tot een dergelijk optreden geleid, daar in vereeniging met Spanje, doordien onder de vermoorde zendelingen ook Spaansche priesters waren. De verovering door de Fransch-Spaansche landingstroepen van de forten van Toerane en de Oostkust van China, in September 1858, leidde echter tot geen ander resultaat dan het bezit van een strook ongezond en door de bevolking verlaten land aan de kust. De Annamitische hoofdstad Huefoe lag wel niet ver af, maar de middelen ontbraken voor een expeditie binnenslands; het Annamitische leger bleef op een eerbiedigen afstand, onderhandelingen werden ook niet aangeknoopt en zoo bevond zich admiraal Rigault de Genouilly, wiens manschappen ontzaglijke verliezen ledeu door het moorddadig klimaat, in een moeilijke positie, daar hij feitelijk onmachtig was iets te beginnen. Eerst in Januari 1859 kon hij er echter toe besluiten Tourane te verlaten, met achterlating van een voldoend garnizoen, en zijn hoofdmacht naar het Zuiden (het eigenlijke Cochin-Ohina) te verplaatsen, waar beoosten de Mekong-delta de aanzienlijke havenstad Saigon een beter punt van vestiging aanbood. Want het was intusschen vrij duidelijk geworden, dat van een afdoende bescherming der zendelingen geen sprake kon zijn, als niet een of meer punten aan de kust in Fransche handen waren. Zoo min als de forten van Toerane, waren die van Saigon tegen den in Februari ondernomen aanval der Franschen en hun Spaansche bondgeuooten bestand. Den 17-» werd de citadel veroverd en waren de Franschen meester van de plaats, waar eenmaal de hoo stad van hun Achter-Indisch rijk zou verrijzen. Maar ook daar kwam men niet verder dan te Toerane. Zonder moeite werden op het eene zoowel als op het andere punt de aanvallen der Annamiten afgeslagen, hun belegeringswerken, als zij die oprichtten, vernield, maar verder dan de kust kwam men niet, en nieuwe onderhalldelingen met de Annamitische regeering leidden tot geen resultaat. In het najaar beval de Fransche regeering Toerane op te geven en zich tot Saigon te beperken ; de oorlog met China nam alle krachten in beslag, die zij voor het verre Oosten over had. Eerst in het voorjaar van 1861, toen de toestand iu China gere geld was geworden, werd Saigon, dat door de Annamiten aan de landzijde ingesloten was, door de bestorming der liniën van Ki-hoa ontzet en daarop, door de verovering van Mytho, een begin gemaakt met de vermeestering van de Mekong-delta. De Franschen meenden in dit uiterst vruchtbaar en betrekkelijk vrij goed bevolkt, hoewel moerassig en ongezond land een geschikt punt voor een vestiging gevonden te hebben. Zij beheerschten daarmede het schiereiland NederCochin-China en den voornaamsten toegang tot het daarachter gelegen Kambodscha. Wanneer de bij geregelde toestanden bijna zeker te verwachten immigratie van Chineezen de hulpbronnen van het land ruimer zou hebben doen vloeien, twijfelden zij niet of het zou weldra voor Frankrijk een bezit van groote waarde worden. Om het zoover te brengen, was echter de erkenning der Annamitische regeering noo ïg en deze bleef nog lang krachtdadig tegenstand bieden. Toen echter, in December van 1861, admiraal Bonnard door de verovering der verschanste positie van Bieu-hoa de provincie Saigon van de Annaraiten bevrijd had eu daarop, in het voorjaar van 1862, ook door die van Venglong het land naar de zijde van Karabodscha tegen vijandelijke invallen was gedekt, gaf de keizer van Annara, Triduc, of liever zijn regeeriugsraad, den strijd op. Den 5dlm Juni 1862 werd te Saigon de vrede gesloten, waarbij drie provinciën van Neder-Cochin-China en het eilandje Poeloe-Condor, met te samen bijna een millioen zielen, aan Frankrijk in volle bezit werden afgestaan. Daarenboven moest een oorlogsschatting door de Annamitische regeering betaald worden, werden drie havens en de geheele rivier Kambodscha voor den Franscheu handel opeugesteld en de vrijheid van den christelijken godsdienst over het geheele rijk van Annam erkend. In vele opzichten een schitterend resultaat. Maar in Frankrijk was de publieke opinie geenszins onverdeeld gunstig gestemd voor de vestiging van een koloniaal bezit, allerminst in een zoo onbekend land. Napoleon was zelf zoo weinig overtuigd van de waarde van het bezit, vooral nadat in de veroverde landen een langdurige guerilla tegen de nieuwe bezitters begonnen was, en zag zoozeer op tegen de moeiten eu kosten welke het handhaven daarvan zou na zich sleepen, dat hij bijna toegegeven zou hebben aan het verzet, dat zich vrij algemeen tegen deze machtsuitbreiding openbaarde. Zelfs werd iu het jaar 1864 te Hué een nieuw traktaat gesloten, dat het bezit van drie in een protectoraat over zes provinciën veranderde. Maar een niet ongerechtvaardigde vrees voor de groote moeilijkheden en vooral voor het verlies van prestige, dat een dergelijke terugtred zou veroorzaken, belette dat de regeering in het moederland dit goedkeurde. Zoo bleef Cochin-China behouden en kon het aan Kambodscha opgelegde protectoraat althans den benedenloop van den Mekong aan Frankrijk verzekeren. Wel was het verkregen land een in vele opzichten bezwaarlijk bezit, al dekten de inkomsten er de uitgaven van het binnenlandsch beheer, omdat er steeds een aanzienlijke land- en zeemacht moest worden onderhouden, maar toch nam de handel van het terstond tot vrijhaven verklaarde Saigon al dadelijk een betrekkelijk hooge vlucht, welke door het aandeel dat Frankrijk aan de vaart op en in Achter-Indië nam, voor het moederland aanzienlijke voordeelen afwierp. Want de bevolking van Annam en Kambodscha was ontwikkeld ge- noeg om afnemer te worden van tal van Europeesche waren en tevens, bij eenige zekerheid van verkoop, de hulpbronnen van het land ten bate van de buitenlandsche markten te ontwikkelen. Zij was daarenboven talrijk genoeg om een aanzienlijk debiet te beloven aan den Europeeschen en in het bijzonder aan den Franschen handel. Zoo hield dan ook de tegenstand tegen het bezet houden op den duur op, niettegenstaande de voortdurende aanvallen van ongeregelde benden, die in de naburige gewesten een schuilplaats vonden, de veiligheid in de Fransche provinciën in ernstig gevaar brachten. Ten slotte zag zich in 1867 de regeeriug zelfs verplicht die gewesten (de drie westelijke aan Kambodscha grenzende provinciën) te bezetten en zoodoende het Fransche bezit bijna te verdubbelen. Hoewel geheel onwillig tot groote koloniale uitbreiding, begon Frankrijk zichtbaar den weg op te gaan naar de stichting van een groot koloniaal rijk. Want zooals overal was geschied, waar Europeesche machten zich in Azië of Afrika op het vaste land hebben vastgezet, de veiligheid van het bezit vereischt voldoend verzekerde grenzen, en tegenover onafhankelijk inlandsche volken zijn die bijna nimmer te verkrijgen. Het ging den Europeeschen volken evenals oudtijds den Romeinen, die ten slotte slechts door een breede zoom van onbewoond land hun grenzen meenden te kunnen dekken. Voorloopig echter zochten de Franschen binnen de verkregen grenzen te blijven. De groote ontdekkingstocht op den Mekong van Granier en Lagree in 1866 en volgende jaren werd althans niet met het doel ondernomen om latere gebiedsuitbreiding voor te bereiden. Voor het eerst werd het binnenland van Achter-Indië eenigermate bekend aan Europa. Behalve aan Granier, die voor het eerst opmerkzaam maakte op de noodzakelijkheid om de groote rivier, welker delta nu in Fransche handen was nader te onderzoeken, kwam de eer van deze uiterst belangrijke expeditie aan den admiraal La Grandière toe, die van 1863 tot 1868 gouverneur van Cochin-China was en niet alleen de laatste uitbreiding van het Fransch gebied had geleid, maar ook in het begin van zijn bestuur, in 1863, het traktaat had gesloten, dat Kambodscha onder Fransch protectoraat stelde. Dat traktaat, het verdrag van Oedon, was het slot van een geheele reeks onderhandelingen, waardoor het den Franschen gelukte, Kambodscha aan den invloed van Siam te onttrekken, dat sinds lang aanspraken had gemaakt op de onderdanigheid van het land, waar tot nog toe door de Annamiten belet was die te laten gelden. De Siameesche regeering, die de kracht der Europeesche wapenen kende, waagde zich niet aan een feitelijk verzet, maar wist den zwakken koning van Kambodscha, nog voor het traktaat van Oedon bekrachtigd was, tot een geheim traktaat te bewegen, waarbij deze de Siameesche suzereiniteit erkende. Zoo dreigden groote moeilijkheden te ontstaan. Napoleon's voortdurend streven om nauwe vriendschap met Engeland te onderhouden, sloot echter al van zelf een kras optreden van Frankrijk tegenover Siain uit, en over het geheel bleef de keizer, vooral sedert de Mexicaansche onderneming, afkeerig van verwikkelingen buiten Europa. Het gevolg was dan ook, dat de reeds in 1861 door de zending eener Siameesche ambassade nader aangeknoopte betrekkingen tusschen Siam en Frankrijk niet werden gestoord. Integendeel kwam de Eransche regeering de Siameezen zoozeer tegemoet, dat zij hen tot deelneming aan de groote wereldtentoonstelling van Parijs in 1867 uitnoodigde. Bij zulk een gezindheid was een vriendschappelijke bijlegging van de bestaande twistpunten niet moeilijk, en in den zomer van 1867 werd te Parijs het verdrag geteekend, waarbij Siam van zijn aanspraken afzag, en het Eransche protectoraat erkende, onder voorwaarde dat Kambodscha nimmer Fransche bezitting zou worden, maar daarentegen de gewesten aan den boven-Mekong in volle bezit kreeg. Yoorloopig bleef dus Frankrijks koloniaal bezit beperkt. Annam bleef nog langen tijd zelfstandig, al was reeds toen te voorzien, dat het op den duur niet aan Frankrijks invloed ontsnappen zou. Door de inbezitneming van Cochin-China was Achter-Indië, een land, dat sedert bijna twee eeuwen van alle gemeenschap met Europa verstoken was geweest, binnen den kring van den Europeesehen invloed gebracht. Hoewel zijn niet hoog ontwikkelde, weinig krachtige en weinig talrijke bevolking nimmer een groote rol op het wereldtooneel heeft gespeeld, en ook weinig geschiktheid of gelegenheid heeft gehad, tengevolge van ligging en klimaat van het land zich te laten gelden, was het toch geen onbelangrijk feit, dat in dezelfde jaren als China en Japan ook Indo-China, zooals de Franschen Achter-Indië gaarne noemen, geopend werd voor de Europeesche beschaving. Maar het lag voor de hand, dat Europa er vooralsnog weinig belang in stelde. Het had nog niet geleerd, die verre landen als een deel van de eigen wereld te beschouwen. Daarom bleef het ook onverschillig voor de dingen die in Japan gebeurden, waar in die dagen een omwenteling begon, welke zeker tot de merkwaardigste gebeurtenissen der eeuw gerekend mag worden en welker gevolgen eerst het thans levend geslacht recht heeft leeren beseffen. Sedert in het jaar 1858 de regeering van den sjogoen gedwongen Beider Ja was geweest de in 1854 en volgende jaren met enkele staten gesloten wenteiing. verdragen te herzien en nieuwe met andere te sluiten, had de bewegin" in het land, welke reeds dadelijk bij het eerste verschijnen der Amerikanen was ontstaan, een bedenkelijk karakter aangenomen. Eigenlijk waren er twee bewegingen, een (langen tijd de eenige waarvan de buitenlanders iets bemerkten), welke de uitdrijving beoogde der vreemdelingen, die den grond van het „heilige Nippon" bevlekten en een welke veel verder ging en op een algemeene omwenteling gericht was', maar zich achter de andere als het ware verschool en zich van haar als een werktuig tegen de regeering bediende. Die laatste beweging ging uit van enkele jongere leden van den ouden, door de sjogoens van alle macht en bijna alle bezit beroofden hofadel (de koedsje's) die den mikado in zijn afzondering te Kioto omgaf, en tevens van een aantal, ook meestal jonge, samoeraï's, die in hun han» grooten invloed hadden weten te verwerven. Om dit duidelijk te maken veroorlove mcii niij een korte uitweiding. De han was de gemeenschap der aan eenzelfden daimio erfelijk verbonden samoeraï's, waarom de buitenlanders het woord dan ook met het. een gelijksoortig begrip aanduidende, Schotsche woord clan vertaalden. Evenwel was er tusschen beide een groot verschil, daar de leden van een clan allen bloedverwanten ook van het clanhoofd zijn, terwijl de tot één han behoorende samoeraï's afstammelingen zijn der volgelingen van den aanvoerder, die het eerst in het bezit kwam van liet gebied waarover zijn nazaten als daimio gezag hadden. Vandaar dat ook dit gebied wel met het woord han aangeduid werd. Evenals in den staat was het ook in de hans gegaan. De daimio's hadden meestal, evenals de sjogoens, het bestuur overgelaten aan erfelijke raadslieden maar ook deze laatsten plachten het bijna altijd over te laten aan samoeraï's van lageren rang, die onder hun verantwoordelijkheid handelden. Het was onder deze laatste klasse dat de beweging voornamelijk begonnen was, al hadden ook sinds lang enkele leden van vorstelijke familiën zich daarbij min of meer aangesloten. Vooral was dit het geval in de hans van het Zuiden, die de heerschappij der Tokoegawa's, eenmaal hun gelijken, thans hun meesters, met ongeduld verdroegen. Onder de leiders dezer in de eerste plaats tegen den bakoefoe (de ,.gordijnregeering" van den sjogoen en diens raad, den gorodsjo) gerichte beweging waren er zeker maar weinige, die werkelijk den haat tegen de vreemdelingen deelden, welke de massa der samoeraï's bezielde. Want het waren meest allen jonge, naar ontwikkeling strevende en hervormingsgezinde mannen, wier bedoeling was de tallooze bestaande misbruiken af te schaffen, in de eerste plaats door herstel der rechtstreeksche regeering van den mikado, welke zij den ouden wettigen regeeringsvorm achtten. Hun streven had wel een sterk nationalistische kleur, maar was op zichzelf volstrekt niet vijandig tegen de vreemdelingen. Integendeel was de afzondering van Japan een der middelen, waarmede het bestaande stelsel, dat zij vernietigen wilden, het land overheerschte. Wel richtte de beweging zich ook tegen het Boedhisme, doch alleen in zoover dit den ouden nationalen voorvaderlijken godsdienst, het Shiuto, bijna geheel had verdrongen. De leiders waren allen bezield met warme vaderlandsliefde, overtuigd, dat wat zij beoogden geenszins een omwenteling, maar integendeel een restauratie was; een wel wat zonderlinge illusie, daar het veel meer dan duizend jaren geleden was, dat de mikado's zelf geregeerd hadden en de Japanners toen waarschijnlijk in ongeveer soortgelijke toestanden verkeerden als de Germanen in de eeuwen der volksverhuizing. Maar zij schijnen dit werkelijk gedacht te hebben en over het geheel betrekkelijk weinig door persoonlijke drijfveeren te zijn geprikkeld, al was het ook dat de meesten eerst in het hervormde Japan tot eer en aanzien konden komen. Bij sommigen werkte zeker de erfelijke ijverzucht der verschillende hansop elkander en van allen op den overheerschenden han der Tokoegawa's, een ijverzucht, waarvan zelfs heden ten dage in het vernieuwde Japan nog vele sporen zijn waar te nemen. De naijver op de Tokoegawa's was tengevolge der traktaten veel sterker geworden, omdat daarbij alleen rechtstreeks aan dezen onderdanige steden voor den handel waren opengesteld. Want daardoor waren de andere hans uitgesloten van eiken rechtstreekschen handel met het buitenland en verplicht dien te drijven onder bemiddeling der regeering en van haar ambtenaren, die uitsluitend uit Tokoegawa's of onderdanen der met den sjogoen nauw verbonden foedaindaimio s werden gekozen, zoodat dezen al het voordeel er van hadden en de opbrengst van alle van dezen handel ge- heven rechten in de kas van den sjogoen of althans van zijn ambtenaren vloeiden. In hoeverre nu al deze dingen er toe bijdroegen, de beweging een voor den bestaanden regeeringsvorm gevaarlijk karakter te verleenen, is moeilijk te zeggen. Voor den westerling is het uitermate moeilijk de drijfveeren na te gaan, die een zoo geheel anders denkend en voelend volk, als dat der Japanners, in beweging brengt. In het begin begrepen de Europeanen en Amerikanen, die in Japan waren, niets van den aard der beweging; zij bemerkten alleen den blinden haat der samoeraï's tegen den vreemdeling. Zij konden er te minder het karakter van begrijpen, omdat zij eerst na eenigen tijd de onjuistheid ontdekten der van ouds gangbare, door de Portugeezen en Nederlanders verbreide voorstelling, volgens welke de sjogoen (of taikoen, een meer vorstelijk gezag uitdrukkende titel die tegenover buitenlanders gebruikt werd) het wereldlijk gezag in handen had, terwijl den mikado slechts geestelijke functiën toekwamen, als ware deze de paus, de sjogoen daarentegen de keizer van Japan. Over het algemeen stelden zij weinig belang in deze dingen, zij waren uitsluitend om den handel in het land gekomen. Voor de eigenaardigheden der Japanners hadden zij geen oog, velen gedroegen zich zelfs tegenover dezen, als hadden zij te doen met de bevolking der Chineesche havensteden, en zagen er tegelijk niet tegen op in hun handelszaken de grofste bedriegerijen te plegen, wat hun door de Japanners weldra met gelijke munt betaald werd. Op den duur gaf dit tot tallooze moeilijkheden aanleiding. Maar dit was nog lang niet het ergste. Van den beginne af aan verstonden Japanners en buitenlanders elkander slecht. Zelfs de meer beschaafden onder de laatsten begrepen niet hoe groot de nationale trots was, welke de Japanners onder hun vormelijke beleefdheid en vriendelijke opgeruimdheid verborgen. Zij veroorloofden zich allerlei inbreuken op vormen, welke zij niet begrepen en maakten zich daardoor tallooze malen schuldig aan beleedigingen, die, hoezeer niet bedoeld, aan de samoeraï's tot bloedige wraakneming aanleiding konden geven, en hen verbitterden niet alleen tegen de vreemdelingen, maar ook tegen de regeering, die dezen niet uit het land durfde drijven. Vele samoeraï's, die dit niet langer konden aanzien, verlieten alleen daarom den dienst hunner heeren en werden ronin's, om te vrijer hun plannen uit te voeren- Zooals ik vroeger al gezegd heb, had li Nahosoeké (die gewoonlijk li Kanimon wordt genoemd), de tairo (eerste minister of regent) van dorsenden»- ° geering van den sjogoen. den sjogoen die de verdragen gesloten had , na diens dood niet aan Keiki (door adoptie Hitotsoebasji Yosinoboe) den zoon van den afgezetten vorst van Mito, maar aan een nog minderjarigen Yemoetsji (die echter geen zoon van den vorigen kinderloos overleden sjogoen was, zooals ik op blz. 825 van het vorige deel heb gezegd) de sjogoenale waardigheid doen opdragen. Hij had met groote energie maar niet zonder gewelddadigheid zijn gezag gehandhaafd. Toen hij ontdekte dat zijn vijanden een bevel van den mikado hadden weten te verkrijgen, waarbij den vorst van Mito was opgedragen de vreemdelingen te verdrijven en hem en zijn raadslieden te straffen, had hij zelfs een aantal der aanzienlijkste hem vijandige daimio's gedwongen af te danken; den afgezetten vorst van Mito, die, hoewel een hoofd van een Tokoegawageslaeht, toch wegens de terugzetting van zijn zoon zijn doodvijand was, zelfs verbannen. Zijn dood was evenzeer een wraakneming daarvoor als voor het sluiten der traktaten met het buitenland. Voor het eerst was toen openlijk bekend geworden, dat de mikado de traktaten niet had willen bekrachtigen, en hoewel een dergelijke bekrachtiging te voren nimmer voor eenige handeling met het buitenland was vereischt, deed dit de meening ontstaan, dat de traktaten onwettig waren en dat het een den mikado welgevallig werk was zich tegen de regeering en tegen de vreemdelingen te verzetten. Het gevolg was, dat reeds in het volgend jaar, 1861, het verzet tegen de toelating der buitenlanders tot feitelijkheden oversloeg. Na het sluiten der traktaten van 1858 was het dicht bij de hoofdstad Yedo gelegen Yokohama de plaats geworden waar zich de meeste vreemdelingen nederzetten, en was daar naast het oude visschersdorp in korten tijd een drukke, door vreemdelingen en Japanners bewoonde handelsstad verrezen. Tegelijk hadden eerst de Amerikaansche resident en daarop ook de Engelsche, Fransche, Pruisische en Nederlandsche zich te Yedo zelf gevestigd. Bij de door den sjogoen in de 16de eeuw aan de daimio's opgelegde aanwezigheid in deze stad van hun gezinnen, terwijl zij in persoon er een deel van het jaar moesten verblijven, waren daar een menigte samoeraï's aanwezig, die woedend werden over de dagelijksche aanraking met de vreemdelingen. In den beginne koelden zij hun wrok tegen Japansche of Chineesche bedienden der westerlingen, maar in 1861 vergrepen zij zich aan dezen zelf en werd eerst een lid der Amerikaansche legatie door hen vermoord en daarna het gebouw der Engelscheu des nachts door een aantal ronin's aan- gevallen, die niet dan na veel bloedstorting werden afgeslagen. Tegelijkertijd waren aanvallen op Japansche ministers en regeeringsambtenaren aan de orde van den dag, en nam het getal der ronin's vooral in de nabijheid der hoofdsteden, bedenkelijk toe. De regeering was blijkbaar zoo onmachtig dit te beletten, dat de Engelsche resident Alcock er in toestemde de door de traktaten op 1 Januari 1862 gevorderde opening voor den handel van Yedo, Osaka, Hiogo en Nügata, voorloopig uit te stellen, en ook genoegen nam met verschillende andere wijzen van voldoening voor de begane schennis van het volkenrecht, zonder op de uitlevering der aanvallers aan te dringen. Ook vertrok, met zijn medewerking, in het begin van het volgend jaar een gezantschap, uit verschillende hooge staatsdienaren bestaande, naar Europa, om de herziening der traktaten te verkrijgen. Hoewel het nauwelijks behoeft gezegd te worden dat het beoogde doel niet bereikt werd, had toch dit eerste gezantschap groote beleekenis, daar het den Japanners eenigermate de oogen opende omtrent de Europeesche toestanden, waarvan zij tot dien tijd toe niet altijd juiste begrippen hadden. Daarentegen versterkte het optreden in naam van den „Keizer van Japan", hoewel het gezantschap slechts door den sjogoen was afgevaardigd, de Europeanen in hun verkeerde voorstelling omtrent de werkelijke inrichting der regeering in Japan, waarover in dit jaar voor het eerst juister begrippen onder de in het land wonende vreemdelingen veld wonnen. Terwijl het gezantschap in Europa was, had de regent van Satsoema, Simadsoe Saboero of Hisamitsoe, een beslissenden stap gedaan. De han van Satsoema, in het zuiden van Kioesioe gelegen, had beter dan een der achttien machtige zoogenaamde (van den sjogoen) onafhankelijke hans zijn zelfstandigheid behouden; zijn daïrnio's hadden zich steeds onderscheiden door hun energie, zijn samoeraï's door hun dapperheid en kloekheid van geest. Ten allen tijde was Satsoema aan het hoofd der oppositie tegen Tokoegawa geweest, niet het minst sedert het sluiten der traktaten, hoewel zoowel de regeerende daïrnio als de leiders van den han, (waaronder reeds toen Okoebo en Soigo Tokowari de aandacht trokken) ijverige voorstanders der hervorming waren. Toen de laatste daïrnio in 1859 kinderloos gestorven was, volgde hem zijn minderjarige neef op, ouder het regentschap zijns vaders, den broeder van den overledene. Hij was een krachtig man van groote eerzucht, die de erfvijandschap van Satsoema tegen Tokoegawa ïu zich belichaamd had. Hij werd algemeen verdacht van zich den val niet alleen van den bakoefoe, maar zelfs dien der Tokoegawa's ten doel te hebben gesteld; naar sommigen beweerden met geen ander doel, dan om zelf sjogoen te worden. Hoe het zij, hij trad aan het hoofd der beweging. Tegen alle verbodsbepalingen in, begaf hij zich aan het hoofd vau een groote schaar volgelingen, in Maart van het jaar 1862, onder voorwendsel de jaarlijksche reis naar Yedo te gaan doen, naar Kijoto aan het hof van den mikado. Het gevolg van dien stap was, dat hij een der koedsje's naar het hof van den sjogoen begeleidde, die dezen het bevel overbracht om met alle daimio's, groote en kleine, naar Kijoto te gaan, om zich daar, zooals de term luidde „van de meening des lands" te overtuigen en den mikado te bevredigen door verdrijving der vreemdelingen. Benige der machtigste daimio's zouden, als voornaamste staatsdienaren, voortaan door hem moeten worden geraadpleegd, vooral in zaken van de verdediging der kust tegen vreemde oorlogschepen, terwijl Keiki, de zoon van den afgetreden vorst van Mito, de door li afgewezen candidaat voor het sjogoenaat, last kreeg als regent van den sjogoen op te treden. De sjogoen, een jong en zwak man, en de raad durfden niet ongehoorzaam zijn, en namen alle door li genomen maatregelen terug. Zelfs werd het gedwongen verblijf te Yedo van de fatniliën der daimio's afgeschaft, en dat van henzelven zeer verkort, wat een einde maakte aan het gezag van den sjogoen over alle daimio's, die niet zijn persoonlijke vasallen waren. Het leidde van zelf zoowel tot een algemeenen uittocht uit Yedo als tot een druk toevloeien van inwoners naar Kijoto, daar vele daimio's zich nu in de omgeving van het hof vau den mikado vestigden. De toevloed van samoeraï's en ronin's, die daarvan weder het gevolg was, maakte het noodig dat bijzondere maatregelen voor de veiligheid van den mikado werden genomen, en de han van den vorst van Aïdzoe, een der foedaïmio's van den sjogoen, en tevens sjosidaï (resident en inspecteur aan het hof van den mikado) belast werd met het handhaven der orde, daar de volgelingen en ambtenaren der Tokoegawa's niet meer gehoorzaamd werden. De drie machtige daimio's van het zuiden, de vorsten van Satsoema, Sjosjioe (of Nasjata) en Tosa, werden belast met de zorg voor de algemeene veiligheid. Het was een geduchte verandering, welke het gezag van den sjogoen en zijn raad voor altijd sterk besnoeide. In dienzelfden tijd had in September op den Ïokaïdo, den grooten weg van Kijoto naar Yedo, een gezelschap Engelschen het ongeluk met den stoet van Saboero in botsing te geraken, waarbij een hunner, Richardson, gedood werd. De waarnemende Engelsche resident, kolonel Neale (Alcock was met verlof naar Engeland), eischte terstond een schitterende voldoening; in de eerste plaats de uitlevering van dengene, die oorzaak van den moord was, daarmede naar het schijnt Saboero zelf bedoelend. Nu waren de omstandigheden van dien aard, dat Saboero beweren kon dat zijn volgelingen volkomen in hun recht waren geweest, zoodat hij alle voldoening weigerde. De regeering geraakte daardoor deerlijk in de klem, te meer daar de aanvallen op de vreemdelingen met den dag toenamen. Zoo als elke Oostersche regeering zocht zij tijd te winnen, maar verklaarde zich toch na lange onderhandeling bereid de geëisclite schadeloosstelling, £ 100,000. te betalen. Maar geld was schaarsch in Japan; althans in Januari van het volgende jaar was de betaling nog niet geschied. Integendeel, juist in dien tijd kwamen nieuwe orders van den mikado aan den sjogoen, dat hij in persoon naar Kijoto zou komen en de barbaren verdrijven, en tevens toonden de te Kijoto samrnstroomende ronin's en andere samoeraï's op zoo ondubbelzinnige wijze hun ontevredenheid, dat de regeering gedwongen was er met kracht tegen op te treden; waartegen de zuidelijke daïmio's, die hen opgestookt hadden, zich verzetten. De sjogoen durfde, onder die omstandigheden, het geëisclite bezoek aan het hof van den mikado (wiens dochter hij intusschen gehuwd had) niet langer uitstellen en begaf zich in April met zijn regent Keiki en den raad naar Kijoto, waar hij, naar het schijnt niet geheel vrijwillig, voorloopig zijn residentie vestigde. De regeerende vorst van Mito werd daarentegen met het gezag in Yedo belast, terwijl de daïmio's die hun bezittingen aan de kust hadden, last kregen deze in staat van verdediging te brengen. Het scheen nu ernst te worden en de bevelen ter uitdrijving der vreemdelingen werden uitgevaardigd, terwijl een opzienbarende plechtigheid, waarbij de mikado den sjogoen in den tempel van den god des oorlogs het zwaard ter verdrijving der vreemdelingen ter hand zou stellen, werd aangekondigd. Doch dit werd slechts gedaan om de ronin's tevreden te stellen, die zich in dien tijd ook te Yedo alles veroorloofdeu, en onder anderen het in aanbouw zijnde gebouw der Britsche legatie in brand staken. Intusschen was een deel der in de Chineesche zee gestationeerde Engelsche vloot, onder admiraal Kuper, in de baai van Yedo aangeII 23 voor zij van wege den mikado berispt, maar van wege den sjogoen en den regeeringsraad geprezen werden. De laatsten waren niet te bewegen iets tegen Sjoshioe te doen, evenmin als tegen Satsoema, maar zij gaven in stilte te keunen, dat zij er volstrekt niets tegen hadden als de buitenlanders zich zeiven recht verschaften. Daarop verscheen, op den ]5,len Augustus, Admiraal Kuper's eskader voor Satsoema1 s hoofdstad, Kagosima, aan de zuidkust van Kioesioe, en nam op de weigering van eenige voldoening en verwijzing naar de regeering van den sjogoen, de hem belioorende schepen in beslag, waarop de forten liet vuur er tegen openden. In het nu volgend gevecht schoten de Engelschen wel de stad in brand en vernielden de schepen, maar leden zelf aanzienlijke verliezen, zoodat de voldoening niet schitterend was. Evenwel de geleden schade, vooral door het verlies der veel te duur gekochte stoomschepen, was zoo aanzienlijk, dat de raadslieden vau Satsoema verder verzet opgaven en door de betaling eener tweede buitengewone schadevergoeding (boven die welke de sjogoenale regeering had betaald) en belofte van uitlevering van den moordenaar van Richardson , als die gevat zou worden, zich met de Engelschen verzoende. De verzoening werd bespoedigd door de breuk, welke in deze dagen tusschen de beide machtige hans van het zuiden ontstond. Die van Tjoshive beklaagden er zich niet ten onrechte over, dat de regeeriug de verantwoordelijkheid van zich had geworpen van het gebeurde in de straat van Sjimoneseki, niettegenstaande dit het gevolg was geweest vau haar bevelen tot verzekering der kusten. De zeer vijandige houding van den clan, waar zich een partij onder den hofadel, onder aanvoering vau den later zeer bekenden Sanjo, die opeulijk tegen de politiek van den sjogoen en zijn raad opkwam, bij aansloot, deed de regeering er toe overgaan de door haar ter bewaking van het paleis van den mikado te Kijoto gestelde troepen te doen vervangen door andere vau Satsoema. In de botsingen, die nu volgden en waarbij liet te doen was om den persoon van den mikado in de macht te krijgen, daar van diens goedkeuring in de oogen van elk Japanner de rechtmatigheid van de voorgestane zaak afhing, delfden de mannen van Tsjosjoe het onderspit; zij werden uit Kijoto gejaagd, waarop de vorst met al zijn aanhangers en bondgenooteu en de met hem verbonden hovelingen, in het voorjaar van 1864, door den mikado wegens majesteitschennis in den ban werden gedaan en den sjogoen werd op- gedragen ze te bestraffen. Satsoema's manschappen werkten daartoe samen met die van Aïdzoe en de soldaten van den sjogoen zelf, te eerder omdat een stoomschip van Satsoema door de batterijen van Sjimonoseki even fel beschoten was als de buitenlandsche. In den zomer van 1864 streden dan ook allen te zaïnen in het bloedige gevecht dat, ten gevolge van een tweede poging van Tsjosjioe, ontstond om zich van Kijoto en den persoon van den mikado meester te maken en, evenals dat van het vorige jaar, eindigde met de nederlaag der rebellen. Inmiddels had, na den vrede van Satsoeina met de Engelschen en den eersten mislukten aanslag der mannen van Tsjosjioe op den persoon van den mikado, de regeering weder meer invloed gekregen en van het hof verkregen dat het bevel tot verdrijving der vreemdelingen werd ingetrokken. In de hoop, dat de residenten nu op hun beurt tot concessiën zouden geneigd zijn, kwamen zij bij gelegenheid der mededeeling van dit besluit voor den dag met den voorslag allen aanstoot voor het vervolg weg te nemen door opheffing der legatiën te Yedo en der nederzetting te Yokoliama en overbrenging van deze naar Nagasaki en Hakodade, d. w. z. naar het uiterste zuiden en noorden des lands. Daar dit door de gezanten natuurlijk platweg werd afgeslagen, werd besloten tot de zending van een tweede gezantschap naar Europa, dat ook werkelijk in 1864 te Parijs kwam en keizer Napoleon den voorslag deed de traktaten te herzien, maar na diens volstandige weigering zijn tocht afbrak en terugkeerde. Toch bleef die zending niet zonder beteekenis. Meer dan de vorige maal kwamen de Japanners terug, vervuld met de overtuiging van de overmacht der Europeesche staten en de noodzakelijkheid voor Japan oin zijn instellingen in vele opzichten naar Europeesch model te wijzigen. Een aautal aanzienlijke jongelieden, die de gezanten vergezelden, bleef in Europa achter, om zich van allerlei dingen op de hoogte te stelleu, vooral van militaire- en zee-zaken, maar ook van scheepsbouw, fabrieken, spoorwegen en allerlei dergelijke. Hun studie is van veel invloed geweest op de latere gebeurtenissen. Verscheidene leiders der hervormingsbeweging leerden toen Europa kennen. Inmiddels vereenigde zich in den zomer van het jaar 1864 een vloot van 9 Engelsche, 3 Fransche en 4 N ederlandsche oorlogsschepen, ouder bevel der admiraals Kuper en Jaurès en kapitein De Man, in de baai van Yedo, met het doel de vrije vaart door de straat van Sjimonoseki aan den buitenlandschen handel te verzekeren en den vorst van Sjoshioe te bestraffen. Eerst werd de Japansche regeering uitgenoodigd tot medewerking, maar hoewel de regeeringsraad in stilte zijn goedkeuring van het voornemen te kennen gaf, tot een openlijk verbond met de vreemdelingen, al was het dan ook tegen een rebel, durfde zij niet overgaan. Zij bleef onzijdig in haar eigen land en liet den buitenlanders volkomen de vrijheid, te handelen zooals zij verkozen. Daarmede had zij zich zelf veroordeeld. Het gevolg was, dat, nadat een tot den vorst van Tsjosjioe gerichte eisch tot voldoening stoutweg was afgeslagen, het vereenigde eskader den 5den September 1864 voor Sjimonoseki verscheen en, na een scherp gevecht, de schepen van den vorst verbrandde en zijn batterijen door een korps landingstroepen veroverde en daarna vernielde. Nu zelf, evenals Satsoeraa in het vorige jaar, overtuigd van de overmacht der „barbaren", sloot Tjosjioe een vrede, waarbij hij zich verbond de doorvaart voor alle schepen open te stellen, de batterijen niet weder te herbouwen of te bewapenen, en eeu zware boete te betalen. Met de nederlaag van Tsjosjioe hield de tegenstand der daimio s ^Erkenning tegen de vreemdelingen op; alleen voor de leus, om de regeering te door den kwellen, bleven zij, eveuals trouwens de mikado zelf, op hun ver- mikado, wijdering aandringen. Wel bleef de afkeer der sainoerai-klasse onverminderd en bleven aanslagen op Europeërs aan de orde van den dag, en was ook de bezetting van enkele punten in de omstreken van Yokohama door Engelsche en Fransche troepen geenszins overbodig, maar deze was alleen noodig om de nederzetting te beschermen tegen de aanvallen der talrijke benden van op zichzelf handelende ronins, wier getal in die dagen onrustbarend toenam en die geen minder gevaar voor de regeering bleken dan de rebellen uit het zuiden en hun bondgenooten in andere streken. Dat kwam ten duidelijkste in het volgend jaar, 1865, aan den dag, toen het eeuwig uitstellen der steeds tusschen de vrees voor de buitenlanders en de eigen inlnudsche vijanden geslingerde regeering den nieuwen Engelschen resident, Parkas, bewoog zijn ambtgenooten over te halen tot een forscher optreden. De sjogoen en zijn regent Keiki waren te Osaka bezig met de leiding van den strijd tegen Tjoshioe, die met afwisselend geluk, maar over het geheel niet ten voordeele der regeering werd voortgezet, terwijl de mikado en zijn hof te Kijoto bleven. Beide steden lagen niet onmiddellijk aan de zee, maar het in beider nabijheid gelegen Hiogo onmiddellijk. Het was bijna zijn laatste daad, want kort daarop, in Februari 1867, volgde Kamei-Tenno, Yemoetsji in liet graf. Hij liet een ongeveer veertienjarigen zoon na, Hoetsoe-Hito, den tegenwoordigen beheerscher van het Rijk der opgaande zon, die hem zonder tegenspraak opvolgde. De rouw over den mikado hield het uitbarsten van den strijd tegen, die onmiddellijk na het aanvaarden van het sjogoeuaat door Keiki, die van nu af ook den naam Yoshi-Hisa voerde, dreigde naar aanleiding van het open stellen der havens van Osaka en Hiogo. Keiki wilde dit eindelijk uitgevoerd hebben, om alle geschillen inet de buitenlanders te vermijden, want tot nog toe hadden de tegenstanders der regeering het weten te verhinderen, wat tot ernstige klachten aanleiding gaf. Het hielp dus weini? dat er dadelijk na Yemoetsji's dood, door Keiki s bemiddeling, vrede met Sjoeshioe gemaakt was; thans stonden Satsoema en al de andere hans uit het zuiden opnieuw broederlijk vereeuigd tegenover den nieuwen sjogoeu. Weldra begonnen zich voorteekenen te vertoonen, dat deze met geen geringer bezwaren dan ziju voorganger zou te worstelen hebben. Hij zelf zocht zooveel mogelijk steun bij de buitenlandsche vertegenwoordigers, die hij met groote voorkomendheid behandelde, terwijl hij meer en meer in allerlei gevallen zijn sympathie voor de westersche gewoonten liet blijken en inet name de 1' ranscheu bevoorrechtte. Zijn troepen werden door Fransche officieren geoefend, een Franschman richtte ook het nieuwe arsenaal in; Roches scheen dagelijks meer invloed te krijgen, zoodat in de Europeesche kolonie voortdurend gesproken werd over de mogelijkheid dat de sjogoen zich onder Fransch protectoraat zou stellen en door een Fransche zee- en landmacht zou worden gehandhaafd, geruchten, die ook onder de Japanners schijuen verbreid te zijn geweest en den haat tegen de vreemdelingen en de impopulariteit der regeering opnieuw deed toenemen. In den zomer kwam te Kijoto een vergadering van daïraio s en vertegenwoordigers van daïmio's bijeen, waar openlijk over de noodzakelijkheid eener verandering van het regeeringstelsel werd gesproken. De vorst van Tosa (ook ecu der weinige daïmio's die persoonlijk optraden) zond zelfs door een zijner volgelingen, den later zeer op den voorgrond tredenden Geto, een brief aan den sjogoen, waarbij hij dezen den raad gaf afstand te doen. Alleen daardoor kou, beweerde hij, een einde komen aan de onzekerheid die nu heerschte, nu het gezag verdeeld was tusschen den mikado en den sjogoen en diens raad. Daar- Keiki zelf werd tot ballingschap in zijn voorvaderlijk kasteel Moto veroordeeld. Allen die aan den „opstand" hadden deelgenomen, werden veroordeeld tot de zwaarste straf buiteu den dood; het kasteel van Yedo met alle geschut, wapens en oorlogschepen, moest aan de regeering in handen worden gesteld. Keiki zelf gehoorzaamde onmiddellijk, maar zijn vasallen waren uiterst verontwaardigd en trokken in menigte naar het noorden, waar Aïdzoe en de andere daïmio's, die zich niet aan de zuidelijke clans wilden onderwerpen, tot voortzetten van den strijd zich voorbereidden. Zelfs de burgers eu kooplieden van Yedo gevoelden den smaad vau den ondergang van hun meesters, den Tokoegawa-clau. Trouwens het had allen' schijn dat hun stad, die aan den sjogoen haar opkomst te danken had, geheel zou vervallen. Kijota eu Osaka waren nu de middelpunten van Japan. Met Keiki's onderwerping was de strijd beslist en het oude Japan ten ouder gegaan. Zonderling genoeg voor hem die niet achter de schermen zag, waren het de conservatieven die het hadden ten val gebracht en daarmede hun eigen graf hadden gegraveu. Want reeds was gebleken, dat het allerminst een overwinning vau Satsoema op Tokoegawa was, die behaald was, maar dat er een nieuw Japan was opgestaan, waarin noch voor Satsoema, noch voor Tokoegawa plaats was. Terwijl Keiki, zoowel een vorst als een rebel tegen wil en dank, in strenge afzondering zich troostte met letterkunde en poëzie, keerde Siinadzoe Hianutsoe terug naar zijn eigen gebied, waar hij weldra de leider werd der oppositie tegen zijn eigen werk, althans tegen het werk daar bovenal zijn volgelingen deel aan bleven hebben. Zooals zoo dikwijls, had de revolutie overwinnaars eu overwonnenen gelijkelijk vernietigd. Het was kenschetsend voor het beleid der leiders der omwenteling, dat D^burgerbij de reorganisatie der regeering eerst nog het oude stelsel gevolgd werd, volgens hetwelk de hooge ambten verleend werden aan aanzienlijken, prinsen, koedsjé's en daïmio's, maar inderdaad het werk gedaan zon worden door de raadslieden, de laatsten meestal jonge mannen uit de samoeraïklasse, die in den sanys waren opgenomen. Alleen enkelen behoorden tot den hofadel, zooals Sanjo, die bekend was geworden doordat hij zich openlijk bij de Tsjoejioe had aangesloten en Iwakoera. De anderen waren uitsluitend samoeraï's, vooral uit de claus van het Zuiden, dat aan nieuw Japan steeds zijn kloekste staatslieden heeft geleverd. Van die allen stond in den beginne niemand zoozeer op den voorgrond als Okoebo, den voornaamste onder de leiders der beweging in Satsoema. Hij bestond het vroeger met den dood gestrafte waagstuk om een memorie tot den mikado in persoon te richten, waarin hij hem duidelijk maakte dat er een einde moest komen aan het oude ceremonieel, dat den vorst aan de oogen van zijn onderdanen onttrok, en dat de mikado persoonlijk aan de regeering moest deelnemen. Het pleit zeker voor degenen die toen den jongen Moetsoehito omgaven, dat daaraan gehoor gegeven werd. Een andere memorie, welke strekte om het hof de afschaffing van het oude ceremonieel tegenover de vertegenwoordigers vau het buiteuland en hun behandeling op de wijze der Europcesche mogendheden aan te bevelen, was nog door eenige der machtigste daïmio's geteekend, maar in werkelijkheid het werk van hun ondergeschikte raadgevers, die nu in de regeering den toon aangaven. Het stuk was van den laatsten Februari; den 238,en Maart daarna was Kijoto getuige valt wat nog kort geleden onmogelijk zou hebben geschenen, den optocht van buitenlandsche gezanten naar het paleis van den mikado, om daar door hem in persoon te worden ontvangen. Dat dit het fanatisme van sommige sa moer af s derwijze prikkelde, dat een gelukkig verijdelde aanval op den Engelschen minister de plechtigheid stoorde, was waarlijk niet te verwonderen. Voor zulken moet het geweest zijn als werd de geheele wereld te onderste boven gekeerd. En nauwelijks was dit geschied, of de keizer kwam in persoon naar Osaka, om daar de vloot der daïmio's te zien. Sinds eeuwen had nimmer een mikado zijn paleis, laat staan dan Kijoto verlaten, en nu bleef hij weken te Osaka en voer zelfs op het water. En weldra gebeurde nog erger. In het laatst van het jaar werd de naam vau Yedo veranderd in dien van Tokio (oostelijke hoofdstad) en te kennen gegeven dat de mikado daar evenzeer zou wonen als te Kijoto, dat als werkelijke hoofdstad gelijken rang zou hebben. Daarmede was een groote stap gedaan om de stadsbevolking, kooplieden en handwerkslieden te bevredigen, die tot nog toe zoo weinig gegolden had, want behalve de zwaarddragende adel der samoeraï's, waren alleen de landbouwers (trouwens de massa der bevolking) in eere. Het verlaten van Yedo door het hof vau den sjogoen eu de daïmio's, had de overigens zoo uitnemend gelegen stad zwaar getroffen. Thans kon zij herleven. In het nieuwe Japan moest ook handel en nijverheid een eervolle van Kido werd voorgesteld, natuurlijk als ware het een terugkeer tot den ouden wettigen toestand, toen de grond, even als alle macht, uitsluitend en alleen den keizer toekwam en daardoor de staat sterk en het land bloeiend was. Het plan kwam hierop neder, dat de keizer het geheele landbezit der hans overnemen en van nu aan ook daarover het bestuur voeren zou. De grondslag van het feodale stelsel, de autonomie der hans, was daarmede vernietigd. Om dit uit te voeren was het noodig dat de daïmio's de hun toegewezen landen aan den keizer teruggaven, afstaud deden van alle titels en voorrechten en als eenvoudige edellieden zooveel land van den keizer ontvingen als voor hun onderhoud noodig was; terwijl alle ambtenaren der hans overgaan zouden in dienst van den keizer, ook met een aan hun ambt evenredig goed te hunner bezoldiging. De overige samoeraï's zouden een pensioen ontvangen. Hoewel voorzeker, zooals ik vroeger al opmerkte, niets minder waar was dan dat ooit een mikado werkelijk zulk een absoluut gezag zou ebben bezeten, als hem hier werd toegedacht, en deze maatregel tot een volkomen omwenteling van staat en maatschappij moest'leiden, hadden de bestaande instellingen zich zoozeer overleefd, dat niemand weerstand durfde te bieden. De regeering, die aan eiken hervormingsmaatregel den schijn wilde geven, als ging hij uit van hen die er het meest onder zouden lijden verwees het voorstel naar de vergadering, en deze noodigde de afzonderlijke daïmio's uit, ieder voor zich, advies uit te brengen! Natuurlijk dorst niemand tegenspreken, de oppositie openbaarde zich alleen oor zwijgen. Binnen weinige weken was de regeering verzekerd van e toestemming van de meeste onder de aanzienlijke daïmio's Van de 18 vorsten, die van oudsher alleen van den mikado afhingen verklaarden er zich dadelijk 13 voor. Daarentegen moest op vele'n der mindere (vooral op de bezitters der kleine, slechts een kasteel met omliggend gebied omvattende leenen) een zekere druk worden uitgeoefend. Maar ten slotte verklaarden van de ongeveer 258 daïmio's, ie gevraagd werden, zich slechts zeventien tegen den maatregel, zoodat de regeering reeds in Juni 1869 over kon gaan tot het uitvaardigen van een keizerlijk besluit, waarbij het aanbod der daïmio's werd aangenomen en deze zelf tot gouverneurs in hun vroeger gebied werden aangesteld; waarin zij dus wel zouden voortgaan het gezag te voeren maar nu als ambtenaren van den mikado. Daardoor werd de band' tusschen de hoofden en hun samoeraï's losgemaakt, daar zij geen verplichtingen jegens elkander hadden, maar allen slechts den mikado gehoorzaamheid schuldig waren. Alle benoemingen die door de gouverneurs moesten gedaan worden, hadden daarenboven de goedkeuring der regeering noodig, wat tengevolge had, dat ambtenaren in een geheel andere streek dan waar zij tehuis hoorden werden aangesteld. Natuurlijk was dit slechts een overgangsmaatregel en was het een ondergestoken werk, toen twee jaren later, in 1871, een der vroegere daïmio's aan de regeering voorstelde, dat bij de zichtbare ongeschiktheid zijner meeste staudgenooten tot het voeren van het bewind, het veel beter was, als zij daarvan ontheven werden, en alle hans tot ken* (afdeelingen van het keizerlijk domein) werden verklaard, waarin de regeering het gezag kou opdragen aan wien zij wilde. Onmiddellijk werd dit voorstel door de regeering overgenomen; enkele gouverneurs zonden zelf hun ontslag in, en in Augustus werd de maatregel afgekondigd als bevel van den mikado. Om voor goed aan de macht der vroegere daïmio's een einde te maken, werd aan de ex-gouverneurs bevolen zich te Tokio te vestigen, waar de meesten in de regeeringsambten werden gebruikt. Zoo hield alle gemeenschap tusschen hen en hun vroegere vasallen op. Eerst daardoor werd een einde gemaakt aan het feodale stelsel. Evenwel uiet overal; in sommige streken, vooral in het zuiden en het allermeest in Satsoema, had het een taai leven. De regeering voelde zich niet sterk genoeg om daar de maatregelen anders dan voor den vorm door te zetten; zoodat Simadzoe Saboera feitelijk op den ouden voet het gezag voeren bleef. Van nu aan verzette hij zich tegen alle veranderingen en bemoeilijkte de invoering. Daarom riep hem de mikado tot zich, om als lid van den staatsraad hem te dienen. Langen tijd onttrok hij zich, wel een bewijs hoe weinig sterk zich de regeering gevoelde, en toen hij eindelijk te lokio verscheen, deed hij dat op de oude wijs, in het oude staatsiegewaad, omgeven door honderden gewapende samoeraï's. Maar de regeering sloeg er schijnbaar geen acht op. Liever dan geweld te gebruiken tegen de oppositie, trachtten de staatslieden, die nu het roer in handen hadden, de oppositie der door de revolutie teleur gestelden op andere wijs onschadelijk te maken. Zij lokten verzoeken van de samoeraï's van enkele hans uit, om ontheven te worden van de verplichtingen en beletselen, die de voorrechten van hun stand hun oplegden, eu begonnen nu evenzeer het verschil in rechtspositie tusschen dezen en de gewone Japanners aan te tasten, als zij te voren koedsje's en daïmio s tot één adelstand hadden teruggebracht. Zooals altijd geschiedde het geleidelijk, en werd het afleggen der zwaarden, het verrichten van arbeid anders dan in dienst van den keizer, en vooral het drijven van handel slechts bij bijzondere vergunning toegestaan; maar weldra werden de bepalingen algemeener, zooals b.v. de opheffing van het verbod van paardrijden voor ieder beneden den rang van samoerai en het verlof voor iedereen om de kleeding te dragen, welke voorheen alleen den samoerai s toekwam. Daarop werd het afleggen der wapenen aanbevolen, eindelijk, in 1876, werd het dragen van een zwaard, anders dan in dienst of bij wijze van officieele staatsie, verboden. Geen der nieuwe wetten kenschetste meer den geest der nieuwe regeering dan de erkenning der gelijkheid voor de wet van alle Japanners, ook van de pariah-klasse (de onreine \etas of t,ta s), welke slechts het minste en vuilste werk mochten doen, en zich van elke aanraking met den gewonen Japanner moesten onthouden, daar zij als een besmetting gold. Er waren, berekent men, bijna een millioen zielen, welke behoorden tot die klasse, waarvan het ontstaan geheel onbekend is. Die allen werden nu tot menschen en burgers gemaakt, hoewel hun maatschappelijke gelijkstelling daaruit niet volgde. De bestrijding van het Boeddhisme, aan welks eeredienst elke tot nog toe zoo ruimschoots verleende staatshulp onttrokken werd, zoodat spoedig een aantal tempels en kloosters begouuen te vervallen of door de regeering tot andere doeleinden werden gebruikt, deed bij de gewone Japanners de strenge handhaving van reinheidswetten en der aan het kastenwezen eigen bepalingen afnemen. Het deed het gebruik van vleesch, dat onder invloed van het Boeddhisme bijna geheel had opgehouden, weder toenemen, wat gunstig werkte op den afkeer van de eta s, die, evenals hun rampzalige standgenooten in Indië, als onreinen van het verbod van vleescheten waren vrijgesteld, en die veelal als slagers en vilders aan den kost kwamen. Ook het verschil tusschen den landbouwer en den handwerksman begon te verdwijnen, en van lieverlede konden in de groote voor den buitenlandschen handel opengestelde steden, de kooplieden die kapitalisten begonnen te worden, niet meer gedwongen worden te blijven op den ondersten sport der maatschappelijke ladder, waartoe hun de wettelijk vastgestelde kastenverdeeling veroordeelde. Weldra was het niet meer mogelijk het kastenstelsel te handhaven; het verbod van huwelijk buiten de kaste werd afgeschaft; in het nieuwe Japan vervielen op den duur alle voorrechten, waren alle burgers gelijkelijk verplicht den keizer inet lijf en goed te dienen. De regeeriug wilde nog verder gaan en ook aan de vrouwen een betere rechtspositie verschaffen, in de verwachting, naar het schijnt, dat daardoor ook haar maatschappelijke stelling zou verbeteren. Maar zoodra de wetgeving dit gebied betrad, bleek zij machteloos. Zoomin de gelijkstelling der seksen als den godsdienst wilden de Japanners van de westersche beschaving overnemen. Het was volstrekt noodeloos den christelijken godsdienst te blijven verbieden, nadat de regeering hem toeliet bleek het volk er ontoegankelijk voor. De door de vorige regeering vervolgde en uit hun woonplaatsen gevankelijk weggevoerde cryptokatholieken uit de buurt van Nagasaki, maakten, toen hun droevig overschot na eenige jaren uit de verbanning mocht terugkeeren, evenmin bekeerlingen als de katholieke en protestantsche zendelingen m de verdratfshaveus. Het verwijderen der borden, welke sinds bijna drie eeuwen aan den ingang van elke plaats herinnerde aan de oude strafbepalingen tegen de christenen, kou geschieden zonder dat één Japanner zich daarom eerder liet bekeeren tot een godsdienst die voor driehonderd jaren zooveel aanhangers had gewonnen, dat Xaverius Japan een uitverkoren land kon noemen. Thans zocht ieder die niet tevreden was met de zeer eenvoudige, veelal niet begrepen plechtigheden van den shinto, ieder die behoefte had aan de voorschriften van zedelijkheid enz. welke dezeu geheel ontbraken, bevrediging bij de leer van Confucius of Boeddha, welke laatste nog tal van vereerders bleef tellen, al was haar vroegere overmacht gebroken. Tot het Christendom wendde zich zoo goed als niemand. Zelfs 11a jaren van onbelemmerde prediking, onder voortdurend verkeer met en voortdurenden invloed van de christelijke volken, telde men maar weinige duizenden christenen in het land. Het nieuwe Japan lette slechts op oogenblikkelijk nut. Het zag de meerderheid in der westersche wetenschap en ontwikkeling boven de Chineesche; maar het gaf niets om den westerschen godsdienst of de westersche ethische begrippen. ° Vandaar dat ook de pogingen om de Japansche vrouw uit haar ondergeschikte stelling iu de wereld en het huisgezin op te heffen, volslagen mislukten. De Japanner zag daar geen voordeel in, hij vond het belachelijk en als het ware strijdig met de natuur der dingen. Toen in 1871 besloten werd een uitgebreid gezantschap naar de staten, waarmede verdragen gesloten waren, af te vaardigen, dat nevens onder- handelingen over in die verdragen aan te brengen wijzigingen, vooral last had zich in het buitenland van alle politieke en sociale toestanden op de hoogte te stellen, en daartoe een aantal jonge ambtenaren er aan werden toegevoegd, werd door de regeering een eigenaardige proef genomen. Een vijftal jonge meisjes van verschillenden leeftijd, dochters van aanzienlijke ambtenaren, vergezelden het gezantschap, om in Amerika een westersche opvoeding te ontvangen. Maar bij dat vijftal is het gebleven; terwijl jaarlijks honderden jonge Japanners naar Europa en Amerika vertrokken, om zich daar beter te ontwikkelen dan in Japan mogelijk was, is verder geen enkele Japansche vrouw met dat doel buitenslands gegaan. Te vergeefs spoorde de regeering er toe aan; het streed blijkbaar met alle denkbeelden, die men zich van de verhouding der seksen maakte. Evenzoo mislukten de wat later aangewende pogingen der regeering om de westersche kleeding in te voeren, bij de vrouwen zoo goed als geheel, niettegenstaande het hof voorging, terwijl zij bij de mannen ten deele slaagden, hoewel op den duur ook bij dezen een reactie tegen de al te snelle en niet altijd practische verandering ontstond. Ook de beperking van het recht der ouders om over hun dochters te beschikken en die van het den man toekomend recht tot echtscheiding, welke in dezen tijd werd ingevoerd, bleef vrij wel een doode letter. Feitelijk bleef de toestand der vrouw in Japan dezelfde ondergeschikte als vroeger. Zoolang trouwens alle zedelijke en godsdienstige begrippen zoo geheel afwijkend bleven van de christelijke, westersche, en de vrouw om zoo te zeggen gebonden was en de man niet, was aan werkelijke verandering op dit punt niet te denken. De wetgever mocht verzinnen wat hij wilde, al zijne bemoeiingen bleken vruchteloos. Daarentegen leerden de Japanners bij de invoering der westersche fabrieksnijverheid al heel spoedig de financieele voordeelen schatten, welke het gebruik van vrouwelijke werkkrachten opleverde. Want dat lag geheel in de richting der Japansche denkwijze; van ouds was inden landbouw de vrouw veelal met zwaarder arbeid belast geweest dan de man. De hervor- In deze dagen van veranderingen zonder tal, de jaren 1870 tot mingBperiode. 1880^ tQen de regeering met bijna koortsachtige haast voortdurend nieuwigheden invoerde naar Europeesch of liever Amerikaansch model, scholen van allerlei aard stichtte, spoorwegen en telegrafen aanlegde (de spoorweg tusschen Yokohama en Tokio werd al in 1872 geopend), de steden met gas verlichtte, algemeenen dienst- plicht en tevens algemeene belastingplicht ging invoeren en, op de wijze van Peter den Groote, voorschriften omtrent haardracht en kleednig met den sterken arm handhaafde, was ook de landbevolking, die tot nog toe vrij wel buiten de beweging was gebleven, in onrust gebracht. Over het geheel was zij, evenals de stadsbevolking, jegens de oude regeering gunstig gestemd geweest. In den „kwanta" (de acht To oegawa-provinciën) was hun economische toestand veel gunstiger dan in de landen der daïmio's, waar zij tot veel zwaarder lasten gedwongen werden, om den vorst in staat te stellen zijn weelderig leven te bekostigen en zijn samoeraï's te onderhouden. Nu was dat laatste wet voorbij, maar de gevolgen van den burgeroorlog drukten zoo zwaar op de boeren, dat zij de verhooging van belasting, welke de regeering nu vorderde ter wille der nieuwe inrichtingen, bezwaarlijk konden dragen, zoodat er in een aantal streken oproeren ontstonden. De druk werd nog zwaarder, toen in 1S73 het groote gezantschap terugkwam. De leiders der hervormingsbeweging, die aan het hoofd er van hadden gestaan, Iwakoera, Okoebo, Kedo, Terasjima en anderen, waren door hun betrekkelijk langdurig verblijf in Europa en Amerika geheel en al onder den invloed der westersche beschaving geraakt en overtuigd geworden, dat een menigte instellingen met betrekkelijk geringe wijzigingen in Japan konden worden ingevoerd. Zij achtten die hervormingen zoo noodzakelijk, dat zij zich met alle kracht tegen de onder de samoerai s opkomende partij verzetten, welke reeds nu dreef tot uitbreiding van Japans invloed naar buiten, in de eerste plaats op Korea en lormosa. De hervormers achtten Japan nog niet opgewassen tegen dergehj e ondernemingen; bovenal moest het land, dat kwalijk vruchtbaren gron genoeg bezat om zijn bewoners te voeden, van een uitsluitend lan bouwend land tot een land van nijverheid en handel worden gemaakt, om dan als het Engeland van Azië te kunnen optreden en zijn meerderheid aan China niet alleen, maar ook aan de westersche mogendheden te toonen. Het verschil tusschen hen en de drijvers tot oorlog, lag alleen daarin, dat zij geduld hadden en de anderen met Want er was geen verschil in beginsel. Alle Japanners zonder onderscheid verlangden aan Europa en Amerika te toonen wat zij waard waren, dat zij niet gelijk stonden met de andere Aziatische volken. Het ia alle Japanners diep gegriefd, dat Saghalien in de laatste jaren van de sjogoenale regeering door de Russen voor goed was bezet ; iedereen vreesde, dat ook Yeso dit lot boven het hoofd hing, en de niet zeer welgeslaagde poging om het grootendeels onbewoonde eiland te koloniseeren, moest vooral dienen om dat te voorkomen. Zelfs Yenomoto en de zijnen hadden dezen grond aangevoerd voor hun verzoek om Yeso tot een Tokoegawa-leenstaat te maken. In Rusland had reeds het oude Japan een gevaarlijken nabuur gezien, het jonge beschouwde het als den nationale» vijand. Daarentegen verachtte het de Chineezen diep, die zich zooveel van de Europeanen hadden laten welgevallen; terwijl dezen wederkeerig de modemiseering van Japan met leede oogen aanzagen, dat vroeger alleen van China zijn beschaving ontving en dat zij als eenigerinate aan China ondergeschikt beschouwden. Reeds toen zouden de door Japan op Korea uitgeoefende dwang — van welk land het in 1874 en later, door op dezelfde wijze op te treden als de Europeesche mogendheden tegen Aziatische plachten te doen, dan ook een traktaat afdwong, — en de onder voorwendsel eener bestraffing voor rooverijen ondernomen aanval op Formosa, aanleiding tot een oorlog met China hebben kunnen geven, als niet de Europeesche bemiddeling, gesteund door de vredespartij in het land, tusschen beiden waren gekomen. Maar juist dat laatste schijnt den toorn van allen, die van de omwenteling geheel andere gevolgen hadden verwacht en de vele, in hun hart van de westersche gewoonten afkeerigen, ten hoogste te hebben geprikkeld. Reeds in hetzelfde jaar, 1874, had de opstand van de Hezen-samoeraï's in het zuidwesten van Kioesjsoe, die door afgetreden leden der regeeriug was geleid geworden en door Okoebo met groote energie, maar met betrekkelijk veel bloedvergieten was gedempt, groote ongerustheid verwekt, en er waren er niet weinigen, die beweerden dat de onderneming tegen Formosa alleen plaats had om de onrustige geesten bezig te houden. Dit scheen te meer noodig, daar sinds het jaar 1872 dagbladen in het Japansch waren begonnen te verschijnen, die eerst uitsluitend nieuwsbladen, weldra hun westersche en in het bijzonder hun Amerikaansche voorbeelden nastreefden, en de gebeurtenissen, zaken en personen begonnen te bespreken met een vrijmoedigheid, die aan de regeering niet weinig aanstoot gaf. In den loop van het jaar 1874 waren niet alleen in Tokio en de andere groote steden, maar reeds in bijna alle provinciën bladen, die alles kritiseerden en niet zelden hun lezers tegen regeeringsmaatregelen opzetten en allerlei onbescheidenheden begingen, door dingen te openbaren, die de regeering geheim wilde gehouden hebben. Het gevolg was het instellen eener strenge censuur; maar evenmin als in eenig ander land bleek dat in Japan een afdoend middel. De Japansche journalisten behoorden zoo goed als uitsluitend tot de samoerai-klasse, niet weinigen daaronder tot diegenen, die tengevolge der opheffing der feodale instellingen geen bestaan meer hadden, en daarom alleen reeds oppositie maakten. Veelal waren die bladen organen van hans en behoorden alle medewerkers tot eenzelfden han; zij bezagen bijna alle dingen uit het oogpunt van het belang niet zoozeer hunner standgenooten, als wel uit dat hunner eigen stamgenooten. Trouwens het feodalisme kon men uiterlijk vernietigen, het gevoel van bijeen te behooren, dat den leden van een han eigen was, liet zich niet uitroeien. Zelfs enkele handelsen nijverheidsondernemingen gingen van hans uit, en deze onderscheidden zich veelal gunstig boven die, welke door kooplieden naren opgezet. Want de samoerai had eer- en plichtgevoel, en dat ontbrak in vele opzichten bij een klasse als die der Japansche kooplieden, die nu voor het eerst gewicht in het land kreeg, maar tot nog toe steeds als de allerminste was beschouwd. De vraag, hoe de door de opheffing van het feodale stelsel broode- altoos geworden samoeraï's aan een bestaan te helpen, werd inmiddels hoe langer hoe dringender. Allen die niet door de regeering in dienst waren genomen, hadden toen naar verhouding van hun rang berekend, tijdelijk pensioen ontvangen, maar dat kon onmogelijk bestendigd blijven, wegens de ontzaglijke kosten voor de schatkist. "V? ant wel kon deze nu over de opbrengst van alle landerijen beschikken, die vroeger door de hans bezeten waren, maar die opbrengst was veel geringer dan voorheen, tengevolge van veranderde stelsels van heffing of van minderen druk op de boeren, die door de ambtenaren der hans met zelden letterlijk uitgezogen waren geweest. Daarenboven hadden duizenden samoeraï's hoegenaamd geen bezigheid, slechts jongere mannen die energie hadden, zochten in de pers of in den handel en de nijverheid een bestaan of gingen studeeren. Het leger bestond in den beginne uitsluitend uit samoeraï's, maar daar de regeering verplichten krijgsdienst voor alle burgers wilde invoeren, en daar ook weldra een begin mede maakte, gaf dat slechts aan een betrekkelijk gering getal een bestaan. Doch er moest een einde aan den toestand komen, en daarom werden in het jaar 1876 alle pensioenen gekapitaliseerd en daarvoor rentegevende schuldbrieven gegeven, die binnen een verschillend getal jaren zouden worden gedelgd, zoodat de staat binnen 30 jaar geheel vrij zou zijn. In verband hiermede werd tot een aanzienlijke vermindering van grondbelasting besloten, want bij de algemeene ontevredenheid der edelen was het verlichten der lasten van den boerenstand onvoorwaardelijk noodig. Niet zelden toch dreigden hier en daar beide klassen, hoe verschillend haar belangen ook waren, gemeene zaak tegen de regeering te maken en kwamen, dan hier dan daar, opstanden voor, die reden tot ongerustheid gaven. Die ongerustheid werd nog grooter toen Shemadzi Saboero, na betrekkelijk korten tijd, zich weder van de hem door den Keizer opgedrongen deelneming aan de regeering terugtrok. Evenwel, zijn ongezindheid om met de regeering mede te werken boezemde minder bezorgdheid in dan de houding van Saigo Takoniori, toen zonder twijfel den meest populairen man in Japan, die tot 1869 van alle aanvoerders der bewegingspartij het meest op den voorgrond was getreden en in den burgeroorlog eigenlijk de leiding der regeeringstroepen had in handen gehad. Na het herstel der orde had hij, zonder openlijk kleur te bekennen, zich in Satsoema teruggetrokken en had er een „bijzondere school" gesticht voor samoeraï's, waarvan weldra filialen in een aantal andere gewesten werden opgericht en die duizenden „leerlingen" telde, allen samoeraï's zonder bezigheid en onderkomen, die van het hun toegelegde pensioen kwalijk konden rondkomen. De „bijzondere scholen" droegen een militair karakter; er werden vooral militaire wetenschappen onderwezen; zij waren als 't ware tegenover de scholen der regeering gesteld, vooral tegenover de hoogere, waar de kunsten en wetenschappen des vredes werden onderwezen, die, naar Saigo's oordeel, de samoeraï's deden ontaarden. Natuurlijk waren deze „scholen" brandpunten der oppositie, vrijwel tegen alle maatregelen der regeering gekant, maar vooral tegen de invoering en navolging van westersche instellingen, welke niet uitsluitend dienden tot verhooging der weerbaarheid van het land in den uitgebreidsten zin van het woord. Saigo was altijd een boezemvriend van zijn hangenoot Okoebo geweest, en deze, die hoe langer hoe meer invloed kreeg, maar ook hoe langer hoe meer uitsluitend Japan en niet Satsoema diende, zocht hem steeds tot zijn denkbeelden te bekeeren. Maar Saigo weigerde hardnekkig daarop in te gaan; als verstokt oud-Japanner wilde hij zich zelfs niet aan de verleiding eener reis naar Europa en Amerika blootstellen. De benoeming tot opperbevelhebber der legers, welke hij niet afsloeg, bracht hem ook niet tot andere denkbeelden; alleen deed hij persoonlijk niets wat verdenking opwekte, zijn vrienden echter des te meer. Om hem, nog meer dan om Shimadzi Saboero, concentreerde zich de oud-Japansche partij, alle ontevreden samoeraï's; in Satsoema hadden dezen alleen invloed. Behalve met de oppositie der oud-J apanners had de regeering ook reeds te kampen met die van een democratische, althans constitutioneel instelling, en controle der regeering door een door het volk gekozen parlement. De vergadering van ambtenaren, welke door de regeering placht geraadpleegd te worden, en die de vergadering der daïmio s verving, was maar een schijnparlement, en Hagaki en zijn volgelingen wilden 'een wezenlijke vertegenwoordiging. Iwakoero, Okoebo, Kedo en hun vrienden achtten Japan daarvoor nog minder rijp voor dan voor een oorlog. Zij beleefden dan ook zeer moeilijke dagen, want evengoed als de bakoefoe in oude tijden, dat wilde in Japan zeggen acht h tien jaar geleden, werden zij beschuldigd het land te onderdrukken en te bederven, en met schande te bevlekken in naam van den mikado, dien zij tot hun willoos werktuig hadden gemaakt. Tevergeefs trachtte de Keizer door persoonlijk optreden het onware dezer voorstelling aan te toonen. l)e kapitaliseering der pensioenen en het verbod van het zwaarddragen, in het bijzonder van het dragen van twee, schijnen eindelijk de lont in het kruit te hebben geworpen. In het jaar 1876 hadden in eenige provinciën opstanden der samoeraï's plaats, onder de oude leus van „weg met de vreemdelingen!". Zij werden met moeite onderdrukt. Maar in het volgend jaar kwam geheel Satsoema in beweging. De regeering had zoo vast op Saigo's loyaliteit vertrouwd, dat, zij volkomen verrast werd toen deze zich aan het hoofd der opstandelingen stelde. De gouverneur der provincie sloot zich bij de beweging aan, welker manifesten een terugkeer tot den toestand van voor de revolutie, met uitzondering natuurlijk van den bakoefoe en de daarmede samenhangende instellingen, maar met herstel van het, zij het dan ook gewijzigd, feodaal stelsel in het vooruitzicht stelden. In Keoesioe volgden de samoeraï's van verscheidene provinciën; ook in Sekob kwamen die van Tosa in beweging, men vreesde zelfs dat zij naar Sjoshioe zou overslaan. Saigo beschikte over 20,000 uitnemend uitgeruste en geoefende krijgslieden, allen samoeraï's, over de arsenalen en forten van Kagosima en verschillende sterke steden. De regeering moest haar uiterste krachten inspannen. Evenals in 1868 werd prins Arisoegawa met het opperbevel bekleed over een Europeesch georganiseerd uitgerust leger, dat reeds grooten- woord en daad. De uitgeweken vorst verzuimde niets om zijne vroegere onderdanen in hun verzet te stijven, en was dan ook ongezind om de officieren van zijn leger van hunnen eed te ontslaan. Na eerst een afwachtende houding tegenover dit verzet te hebben aangenomen, ging de Pruisische regeering, tegen het einde van 1866, tot krachtige maatregelen over, zij liet een aantal personen van hoogen en lagen stand, die zich het sterkst hadden uitgelaten, in hechtenis nemen. Hierdoor kwam aan alle openbare betoogingen spoedig een einde; in stilte bleef echter een aanzienlijk deel der bevolking met diepen weerzin tegen de inlijving vervuld. De aanhangers van het vroegere Koningshuis vereenigden zich tot een partij, die zich den naam van de Welfische gaf en die bij de eerste verkiezingen voor het NoordDuitsche Parlement in Hannover bijna de helft der stemmen uitbracht, Dit Parlement, door algemeen stemrecht gekozen en Rijksdag genoemd, kwam in Februari 1867 te Berlijn voor het eerst bijeen. Zijn eerste en voornaamste werkzaamheid was het vaststellen der grondwet voor den Noord-Duitschen Bond, die geheel door Bismarck was ontworpen en daarna door een commissie van gevolmachtigden der verschillende regeeringen was onderzocht en met eenige wijzigingen van ondergeschikt belang was vastgesteld. Volgens de grondwet berustte het voorzitterschap van den Bond bij Pruisen, de wetgevende macht bij den Bondsraad, waarin Pruisen 17 van de 43 stemmen uitbracht, en bij den Rijksdag. De Koning van Pruisen, als voorzitter, vertegenwoordigde den Bond tegenover het buitenland, had het recht van oorlogsverklaring en sluiting van vrede en van alle andere verdragen, eu was opperbevelhebber over leger en vloot. Een aantal onderwerpen werd verder binnen den kring der wetgevende macht van den Bond gebracht, zoodat van de zelfstandigheid der Bondsstaten niet veel overbleef. De Rijksdag bestond uit 277 leden, de partij der nationaal-liberalen was er het talrijkst vertegenwoordigd. Zij was eerst onlangs ontstaan, doordien in den Pruisischen landdag de liberalen, die tot nog toe mrt de zoogenaamde Fortschritt-partij, de meer vooruitstrevenden, hand aan hand waren gegaan bij hunnen gemeenschappelijken strijd tegen de regeering, zich zelfstandig hadden gevormd tot een partij die den nieuwen toestand aanvaardde en de Pruisische regeering ten opzichte der Duitsche bondsplannen haren steun toezegde, mits de regeling van den bond op vrijzinnige grondslagen berustte. Zij telde 79 leden. De overige leden van den Rijksdag waren conservatieven en oud-liberalen op welker onvoorwaardelijken steun de regeering konde rekenen, leden der Fortschritt-partij, en besliste tegenstanders van de nieuwe staatsregeling. Deze laatsten uit Hannoveranen, Polen, Denen en Ultramontanen bestaande, vormden slechts eene kleine minderheid. De sociaal-democraten hadden slechts één vertegenwoordiger, Bebel. Bij de beraadslagingen van den Rijksdag over de Grondwet die den 9'" Maart 1867 begonnen, bleek het spoedig dat de groote meerderheid der leden in beginsel voor een krachtig en vereenigd Duitschland was, waarin ook de Zuidelijke Staten moesten worden opgenomen. Slechts weinigen verdedigden de volstrekte zelfstandigheid der afzonderlijke Duitsche Staten als een heilzaam beginsel. Onder de meerderheid was evenwel groot verschil van inzicht; bij sommigen dreef de wensch boven om Duitschland in Pruisen te laten opgaan, bij anderen daarentegen om Pruisen in Duitschland te versmelten. Bij velen bleek de herinnering aan den grondwettigen strijd in Pruisen gevoerd nog levendig te zijn, zij zagen er groot bezwaar in om den Rijksdag in zijne bevoegdheden ten aanzien van de oorlogsuitgaven te beperken, zij wenschten ook zooveel mogelijk de verantwoordelijkheid van het Rijksbestuur tegenover den Rijksdag te verzekeren. Voor het algemeen stemrecht bestond geen groote ingenomenheid; op dit punt echter kon Bismarck niets toegeven en was de meerderheid gedwongen zich naar zijnen wil te voegen. Bismarck had het algemeen stemrecht reeds in vooruitzicht gesteld vóór het uitbreken van den oorlog, en was daardoor eenigermate gebonden; ook meende hij dat de NoordDuitsche Bond tegenover het buitenland sterker zoude staan wanneer zijne instellingen door het algemeen stemrecht waren goedgekeurd. Twee voorwaarden wilde hij er aan verbinden: openbare stemming en geen bezoldiging voor de afgevaardigden. Van de eerste voorwaarde moest hij afzien, de tweede werd in den Rijksdag verworpen. Tn deze verwerping wilde Bismarck echter niet berusten. Bij de derde lezing der Grondwet verklaarde hij op dit punt en ook op het punt der legerorgauisatie niet te kunnen toegeven. Hij verkreeg zijnen zin, hoewel hij op het laatste punt nog eenige tegemoetkoming moest betoonen. Den 17en April werd de Grondwet aangenomen. Duitschland zat nu in den zadel en, zooals Bismarck het uitdrukte, het zou wel toonen ook te kunnen rijden. De drie Zuid-Duitsche Staten, Bcijeren, Baden en Wurtemberg — het halve Hessen-Darmstadt telde nauwelijks mede — begonnen meer en meer het. onbehagelijke te voelen van den toestand waarin 7,ij door den vrede van Praag gebracht waren. De zelfstandigheid bleek voor deze Staten een zware last te zijn. Zij waren elk voor zich te zwak om zich tegenover hunne machtige naburen te handhaven; aansluiting aan Oostenrijk was onmogelijk door hunne verdragen met Pruisen en een onderling verbond bleek evenzeer onbereikbaar wegens de uiteenlopende inzichten der regeeringen. Tn Baden wenschte de Groothertog niets liever dan aansluiting aan den Noord-Duitschen Bond; in Wurtemberg was men in den regel anti-Pruisisch, maar tevens zeer beduclit voor het overwicht van het aangrenzende Beijeren, dat verreweg de machtigste der drie Staten was, maar juist daarom door de beide andere met zekere, achterdocht werd bejegend. T)e Koning van Beijeren, Lodewijk, die. zich meer met tooneel en muziek bezig hield dan met de staatkunde, had zijne ministers tot nu toe veelal de vrije hand gelaten. Door den ongelukkigen afloop van den oorlog was de openbare meening in Beijeren sterk geprikkeld. De burgerij sprak luide hare ontevredenheid uit over het slechte beleid dat bij het voeren van den oorlog was aan den dag gekomen en begon in te zien dat een aansluiting aan Pruisen het eenige middel was om Beijeren als Duitsche Staat een vaste stelling te bezorgen. Bij de behandeling van het wetsontwerp regelende de betaling van de schadeloosstelling wegens den oorlog, werd dan ook in de Tweede Kamer te Munchen de wensch uitgesproken, dat de Koning door nauwe aansluiting aan Pruisen het totstandkomen van de Duitsche eenheid zoude bevorderen. Het hof, de adel en de ultramontaansche partij zagen hierin een miskenning van Reijerens stelling als groote Duitsche Staat. In de Eerste Kamer, waarin de hooge adel den boventoon voerde, verklaarden zich slechts vier leden voor het uitspreken van dezen wensch. Onder deze vier trad het meest op den voorgrond "Vorst Chlodwig von Hohenlohe Schillingfiirst, de begaafdste en bekwaamste onder de jongere Beijersche staatslieden, een man met een ruimen blik en verlichte denkbeelden, daarbij vrijzinnig-katholiek en dientengevolge in de hofkringen en >ij de geestelijkheid slecht aangeteekend. Toen het Beijersche ministerie von der Pfordten zich genoopt zag voor den storm van ontevredenheid te wijken, begreep evenwel Koning Lodewijk dat de veiligste oplossing van de crisis was om dezen man aan het hoofd der zaken te plaatsen. In de eerste dagen van 1867 trad Vorst Hohenlohe als minister op. Op 17 Januari ontwikkelde hij zijn regeerings program ma in de Tweede Kamer te Miinclien en verklaarde daarin dat hij een bond der Zuid-Duitsche Staten onder de bescherming van een niet-Duitsche macht of onder die van Oostenrijk niet wenschelijk achtte, dat een geheel zelfstandige bond van de Zuid-Duitsche Staten evenmin mogelijk was, dat Beijeren evenwel niet kon bestaan zonder bondgenootschap met een der Europeesche groote staten en dat de eenige staat die daarvoor in aanmerking kon komen Pruisen was. Voor het oogenblik kon echter van een aansluiting aan den NoordDuitschen Bond nog geen sprake zijn. De staatkundige verhoudingen door den vrede van Praag in het leven geroepen maakten dit onmogelijk, en Beijeren kon van zijne stelling als zelfstandige Staat niet geheel en al afstand doen. In Berlijn werd deze verklaring natuurlijk met groote instemming vernomen; Bismarck liet aan Hohenlohe weten dat hij alles zoude doen om hem te steunen. Er was één aangelegenheid van groot belang waarvan de regeling door de Zuid-Duitsche Staten en den Noord-Duitschen Bond geen uitstel gedoogde. Het Duitsche tolverbond, waartoe de Zuid-Duitsche Staten ' ehoorden, was door een der bepalingen van den vrede van Praag voorloopig bestendigd onder de voorwaarde dat het zoude vervallen na zes maanden te voren te zijn opgezegd. Op den voet, zooals het tot nog toe bestaan had, kon het, na de aanneming van de Grondwet van den Noord-Duitschen Bond, onmogelijk worden voortgezet. Er moest voor de tol-eeuheid tusschen de Zuidelijke Staten en den NoordDuitschen Bond een nieuwe vorm worden gevonden. Over dezen vorm openbaarde zich een groot verschil van meening. De Zuid-Duitsche Staten wilden eenparig het tolverbond behouden, maar Beijeren verlangde dat dit zoude geschieden door afzonderlijke verdragen tusschen deze Staten en den Noord-Duitschen Bond, zoodat de beslissing over wijzigingen bij de verschillende regeeringen zoude blijven berusten. Hiervan wilde Bismarck niet weten, hij weigerde om aan de regeeringen en de parlementen der Zuid-Duitsche Staten elk afzonderlijk de bevoegdheid te geven om over alle veranderingen in de gemeenschappelijke regeling van het tarief en wat daaraan verwant was zelfstandig te beschikken; op deze wijze zoude men weder in alle moeielijkheden van den vroegeren toestand vervallen, toen ieder lid van den Bond door zijne medewerking te weigeren, alle maatregelen kon tegenhouden. Hij noodigde de vertegenwoordigers der Zuidelijke Stalen tot een bijeenkomst te Berlijn, teneinde over een nieuwe regeling van het Tolverbond te onderhandelen en zeide inmiddels het oude verhond op tegen 3 December 1867. Volgens het door hem voorgestelde ontwerp zoude de regeeringen der Duitsche Staten, die niet tot den Noord^u.tschen Boud behoorden, voor de zaken die het Tolverbond betroffen in bondsraad zitting hebben, terwijl zij tevens, volgens de bepalingen v de Noord-Duitsche kieswet, vertegenwoordigers zouden aha B in den Noord-Duitschen rijksdag die aan de beraadslagingen «ver deze aangelegenheden zouden deelnemen. De uitvoerende macht zoude j Pruisen berusten. . Aanvankelijk verzette Beijereu zich tegen deze voorstellen doe toen de andere regeeringen er zich mede vereenigden, was o en.o wel gedwongen toe te geven, wat hem persoonlijk «e g ' wist echter nog eenige concessies van Pruisen te ver n]geD' de Kamers te München, meer bijzonder de Eerste Kamer begrepe zich bij het onvermijdelijke te moeten nederleggen- In April kwam liet tol-parlement - deze naam was op Beijerens verlangen aan het nieuwe vertegenwoordigend lichaam gegeven — te Berlijn bijeen Het was een groote stap op den weg die tot de eenheid van geheel Duitschland zoude leiden. , • „ . Intusschen bleek uit de werkzaamheden van deze verg g doende, dat, al mocht er ook aan welsprekende uitingen van liefde voo het groote Duitsche vaderland geen gebrek zijn, een groot verschi zoowel in denkbeelden als in belangen tusschen het ]S oorden en e Zuiden bleef bestaan. Tn Baden werd de stemming voortdurend gunstiger voor Pruisen; het denkbeeld om zich bij den Noord Duitschen Bond aan te sluiten won daar sterk veld. Wurtemberg b ee steec. erug houdend, zoo ook Beijeren, waar het ministerie-Hohenlohe vooral engevolge van zijne bestrijding door de Ultramontaanse ie par ij in 1870 zijn ontslag moest nemen. Terwijl Bismarck aan de vereeniging van alle Duitsche lauden ond r minigter van Pruisen's opperste leiding met inspanning van alle krachten ar ei e, oostenryk. werd hij door de twee groote mogendheden aan de Zuidelijke en estelijke grenzen met leede oogen gadegeslagen. In Oostennj was nj regeering en natie de wrok tegen Pruisen door den vrede met afge oe . Men was wel gedwongen te berusten in zijn lot, maar gevoelde zici diep gekrenkt. De Keizer toonde zijne vijandige gevoelens tegen den Pruisischen minister, die de hoofdbewerker van Oostenrij *s \erne ennc was geweest, door aan liet hoofd van het Departement van BuitenIandsche Zaken diens felsten tegenstander te plaatsen. Na het ontslag van Graaf Mensdorff bood hij de portefeuille van Buitenlandsche Zaken aan "Von Beust aan, den Saksischen minister, die Bismarck vóór den oorlog van 1866 in alles had trachten te dwarsboomen, en die na den vrede wegens zijn anti-Pruisische gevoelens niet meer in Dresden kon terugkeeren. In Oostenrijk werd deze benoeming niet met algemeene instemming begroet. De Oostenrijksche staatslieden zagen niet zonder leedwezen een vreemdeling een der hoogste plaatsen in hun midden innemen en de invloedrijke geestelijkheid wantrouwde den nieuwen minister als protestant. Beust, die het pijnlijk vooruitzicht om zijn leven als balling ambteloos te moeten eindigen plotseling zag vervangen door een ander waarbij hij tot een hoogeren staat dan te voren werd verheven, nam de benoeming gretig aan. Hij slaagde er reeds dadelijk in om de gunst van den Keizer te verwerven, die, toen zich welhaast tusschen den nieuw benoemden minister en den minister-president Belcredi een ernstig verschil van gevoelen over de binnenlandsche staatkunde der Oostenrijk-Hongaarsche monarchie openbaarde, ten voordeele van den minister van Buitenlandsche Zaken besliste. Belcredi nam hierop zijn ontslag en Beust werd in den aanvang van het jaar 1867 tot Minister-President benoemd. Vi' at hij in deze hoedanigheid voor de ontwikkeling der grondwettelijke instellingen van Oostenrijk en Hongarije en voor de betere verstandhouding tusschen de beide deelen der monarchie heeft gedaan zal later vermelding vinden. In zijne buitenlandsche staatkunde bleek hij niet te zijn wat velen gevreesd hadden, de man die slechts brandde van begeerte om zoo snel mogelijk over Pruiseti's zegepralen van 1866 door een nieuwen Europeeschen oorlog weerwraak te nemen. Eerzuchtig en niet geheel vrij van persoonlijke ijdelheid, was hij te zeer ingenomen met de hooge stelling die hij boven zijne verwachting had verkregen, om die in de waagschaal te stellen door roekelooze ondernemingen. Hoewel bedrijvig en tuk op het spelen van een eerste rol in de Europeesche staatkunde, was hij door de vele teleurstellingen van zijn staatsmansleven zoo voorzichtig en behoedzaam geworden, dat hij er zich wel voor wachtte om Oostenrijk, dat reeds zoovele wederwaardigheden had ondervonden, door gewaagde handelingen aan nieuwe gevaren bloot te stellen. Hij begreep dat voor de bevestiging van het rijk, innerlijk en naar buiten, een tijdperk van vrede noodzakelijk was en niemand was het in dit opzicht meer met hem eens dan zijn keizerlijke meester. In Frankrijk was de stemming van het groote publiek tegenover bur(,aohe Pruisen minder bitter dan in Oostenrijk, omdat men zich nog altijd kweStie. vleide met het vooruitzicht van eenige aanwinst van land door Pruisen s bemiddeling, doch tevens krijgshaftiger, omdat men niet als in Oostenrijk gebukt ging onder den druk van een zware nederlaag, maar veeleer leefde in de hoop van schitterende zegepralen, zoo het eenmaal tot een oorlog moest komen. De Keizer, als altijd ongedurig in zijne denkbeelden en plannen, bleef echter vasthouden aan de meening dat er iets moest geschieden om de openbare meening in Frankrijk te verzoenen met de groote wijziging in den toestand van Europa. Een, zij het dan ook kleine aanwinst van grondgebied achtte hij noodzakelijk om bij de Fransehe natie het bewustzijn te versterken dat zij, ook na de machtuitbreiding van Pruisen, het machtigste volk van West Europa was gebleven. Drouin de Lhuys, die, zooals wij vroeger reeds hebben vermeld, na de mislukte poging tot het verkrijgen van een uitbreiding der grenzen ten koste van Puitschland, zijn ontslag had genomen, werd vervangen door de Moustier, Fransch gezant bij den Sultan van Turkije. Zoolang deze staatsman nog in het buitenland was trad ad interim La Valette op, die gedurende den korten tijd van zijn interimair bestuur een brief aan alle Fransehe gezanten deed uitgaan, waarin de Fransehe staatkunde tegenover het buitenland, naar aanleiding van den pas geeindigden oorlo", werd blootgelegd. Dat niet de tijdelijke minister van Buitenlandsehe Zaken, maar de Keizer zelf in dit schrijven aan het woord was geweest, werd algemeen begrepen. Het stuk ademde een vredelievenden geest, het deed uitkomen dat Franknjk ten opzichte zijner machtsverhouding tot andere mogendheden dezelfde was gebleven, dat het geen vergrooting van grondgebied begeerde maar alleen die in ijvingen wilde die door een volstrekte noodzakelijkheid werden geeischt. Wat men daaronder te Parijs verstond bleek welhaast. De Keizer toch had thans de oogen gevestigd op het groothertogdom Luxemburg, dat reeds tweemalen, eerst onder Lodewijk XIV, later onder de eerste republiek en het keizerrijk, deel van Frankrijk had uitgemaakt en in zijne hoofdstad een der sterkste vestingen van Europa bezat, die tot de Duitsche bondsvestingen had behoord en als zoodanig sedert de vestiging van den Duitschen Bond met een Pruisische bezetting was voorzien geweest. Na de opheffing van den Bond bleef dit Pruisisch garnizoen in Luxemburg rustig stand houden, wat in Frankrijk natuurlijk als een bedreiging werd beschouwd. Voor Keizer Napoleon bestond derhalve reden om te verwachten dat de aanhechting van het groothertogdom aan de geprikkelde stemming in zijn rijk bevrediging zoude geven. De Groothertog, Koning Willem III der Nederlanden, stelde op het behoud van Luxemburg, waarvan hij het bestuur aan zijnen broeder Prins Hendrik der Nederlanden als stadhouder had overgelaten, niet zoo hoogen prijs dat hij volstrekt ongeneigd was het tegen een behoorlijke schadeloosstelling aan den Franschen Keizer af te staan. In Nederland zoude deze afstand gaarne worden gezien, want de vereeniging onder ee'n kroon der beide landen, die geheel vreemd aan elkander waren en dikwijls tegenstrijdige belangen hadden, kon allerlei moeielijkheden in het leven roepen, vooral nu door de groote staatkundige veranderingen in Duitschland het groothertogdom in een onzekeren rechtstoestand was gekomen. Daarbij hoopte men, door een regeling der Luxemburgsche zaak, ook tot een volledige oplossing te. komen van de verhouding der Ncderlandsche provincie Limburg tot den Duitschen Bond. Deze verhouding was feitelijk door de oplossing van den Bond wel verbroken, maar kon rechtens geacht worden nog te bestaan zoolang er niet een uitdrukkelijke verklaring over deze zaak door Pruisen was gegeven. Tot nog toe had men te Berlijn, wanneer van Nederlandsche zijde de Limburgsche kwestie op het tapijt werd gebracht, zich ongezind betoond tot eeuige onderhandeling. Bismarck wilde Limburg en Luxemburg niet van elkander scheiden; hij bleef wat voor hem belang had vastkoppelen aan wat voor Nederland belang had. Wij hebben reeds gezien hoe bij de besprekingen na den vrede van Praag met den Franschen gezant te Berlijn, Benedetti over mogelijke gebiedsvergrooting van Frankrijk, de begeerte van den Keizer om Luxemburg te verkrijgen was gebleken. Toen de zaak nu andermaal en op meer besliste wijze ter sprake kwam, gaf Bismarek te kennen dat de afstand van Luxemburg buiten Pruisen om moest worden behandeld; hij had de openbare meening in Duitschland te ontzien en kon geen andere houding aannemen dan met leedwezen te berusten in wat geschiedde en wat hij niet kon beletten. De Groothertog van zijne zijde had er groot bezwaar tegen om afstand te doen van zijne rechten aan Napoleon III, indien hij niet de zekerheid had dat de Koning van Pruisen zijne volledige instemming hiermede betuigde, en daar deze instemming niet verkregen kon worden, nam de onderhandeling een langzamen en bezwaarlijken loop. De eerste NoordDuitsche rijksdag 'was juist bijeen, toen de geruchten omtrent den afstand van Luxemburg een hooge mate van waarschijnlijkheid begonnen aan te nemen. Het was verklaarbaar dat deze vergadering, waarin het bewustzijn levendig was dat zij de belangen van geheel Duitschland had te verdedigen en daarvoor een leger achter zich had dat legen eiken buitenlandschen vijand was opgewassen, de begeerte om voor het behoud van Luxemburg op te komen niet kon weerstaan. Een interpellatie door den nationaal-liberaal von Benningsen, waarbij, in snorkende taal onder luide toejuiching, werd gezegd dat Duitschland den oorlog niet moest duchten maar tegenover Frankrijk moest toonen dat het nu eenig en sterk was, werd door Bismarck met groote kalmte beantwoord. Hij verklaarde dat hem omtrent den afstand van Luxemburg niets zekers bekend was, hij wist alleen dat er onderhandelingen over werden gevoerd, en kon thans niet zeggen, wat de regeering zoude doen, zoo die onderhandelingen tot eenigen uitslag mochten leiden. Toen het in deze zitting voorgevallene in Duitschland bekend werd, ontstond er een algemeene beweging tegen het prijs geven van een Duitsch land aan Frankrijk. Ging de afstand van Luxemburg door, dan was het te voorzien, dat de openbare meening zich zoo sterk zoude uitspreken dat de regeering gevaar liep van tot den oorlog gedwongen te worden. Eeuige dagen na de interpellatie liet de Pruisische regeering dan ook aan de Nederlandsche welen, dat zij den afstand van Luxemburg aan Frankrijk niet als een onverschillige zaak kon beschouwen en zich verplicht achtte te waarschuwen tegen de ernstige gevolgen die daaruit zouden kunnen voortvloeien. Koning Willem III die op het punt stond het verdrag met Frankrijk te onderteekenen, verklaarde hierop onmiddellijk dat hij van den afstand afzag. Deze mislukking van een plan dat reeds als geslaagd werd beschouwd, was natuurlijk een bittere teleurstelling voor Napoleon III eu niet minder voor het Fransche volk. In Frankrijk werd de stemming zeer gedrukt. Eenige weken te voren waren de geheime verdragen van Pruisen met de Zuid-Duitsche Staten openbaar geworden; de hoop op een nadere aansluiting aan deze Staten waarmede sommigen zich gevleid hadden was dus reeds verijdeld, thans was ook elk vooruitzicht van grensuitbreiding langs vredelievenden weg vervlogen. Er scheen niets anders over te blijven dan met de wapenen kerk, niet was die van den Koning van Italië. Tegelijkertijd werd door krasse daden getoond dat het de regeering met deze woorden ernst was. Dit flinke optreden kon echter de tusschenkomst van Napoleon III niet meer tegenhouden; de Fransche vloot had Toulon reeds verlaten en was met de troepen aan boord op weg naar Civita Yecchia. Den 30en October landden de eerste Fransche soldaten. Nu besloot Victor Emanuel, die nog altijd gehoopt had dat de Fransche Keizer het bij een bedreiging zoude laten, tot een wanhopige daad, hij liet zijne troepen de grenzen van den Kerkelijken Staat overschrijden. Garibaldi was inmiddels na de inneming van Monte Rotondo in de richting van Rome verder getrokken, hopende dat bij zijne nadering de Romeinen in opstand zouden komen. Zijne vrienden in de stad deden hem echter, tot zijne groote teleurstelling, het bericht toekomen dat er op geen omwenteling in Rome door middel der bevolking te rekenen viel. Hij trok derhalve terug, eerst naar Monte Rotondo, vervolgens in de richting van Tivoli. Zooals het gewoonlijk met een samengeraapt en tuchteloos leger gaat, de eerste tegenspoed deed de gelederen reeds dunnen. Aan de kleine bende van geestdriftige voorstanders der Italiaansche eenheid had zich allerlei schuim aangesloten, mannen die tot de destijds in Zuid-Italië nog zoo talrijke rooverbenden behoorden en die van deze gelegenheid hoopten gebruik te maken om te kunnen rooven en plunderen, zonder vrees voor de politie. Tegen een aanval van een goed aangevoerde legerafdeeling, hoe weinig talrijk ook, was Garibaldi niet bestand. Toen het Pauselijk leger, gesteund door een deel der eerstaangekomen Franschen hem bij Mentana aanviel in den namiddag van 3 November, was zijn lot spoedig beslist. Zooals altijd gaf hij zelf bewijzen van groote onverschrokkenheid, maar zijDe vrijwilligers toonden zich, naar zijn eigen getuigenis, hunnen roem niet waardig. Vooral toen de Franschen op het slagveld verschenen en hunne nieuwe vuurwapenen, de zoogenaamde Chassepot-geweren, ontbrandden, stoof alles in de grootste wanorde uiteen. De meeste vrijwilligers wierpen hunne geweren weg en trachtten zoo snel mogelijk de Italiaansche grenzen te bereiken. Zij lieten ongeveer 400 dooden en gewonden achter, terwijl 900 krijgsgevangenen in handen der Pauselijken vielen. Het verlies van deze laatsten was gering, nog geen 150 dooden en gewonden, dat van de Franschen was geheel onbeteekenend, zij hadden slechts 4 dooden en 36 gewonden. Garibaldi werd te Fignine door de Italiaansche karabiniers gevangen genomen en van daar naar Varignano vervoerd. Zijn beroep op de Amerikaansche regeering, als burger van de Yereenigde Staten, baatte hem niet, de Italiaansche regeering hield hem gevangen, in weerwil van de vertoogen van den Amerikaanschen consul te Spezzia. Toen hij na eenige weken van verzekerde bewaring door een ongesteldheid werd aangetast, liet Menabrea op raad van een geneesheer hem naar zijne woning te Caprera terug brengen en hem daar bewaken. Hij verbond zich echter schriftelijk tot 1 Mei Caprera niet te zullen verlaten, waarna de bewaking werd opgeheven. De Italianen hadden inmiddels op een paar punten werkelijk de grenzen van den Kerkelijken Staat overschreden, maar Napoleon III wilde het niet te nauw nemen met zijne verzekering dat dit als een oorlogsverklaring zoude worden beschouwd. "VVel liet hij een nieuwe legerafdeeling te Toulon bijeenkomen en alle toebereidselen voor hare inscheping maken, maar toen, na de nederlaag van Garibaldi, Menabrea uit eigen beweging de Italiaansche soldaten binnen de grenzen terug riep, vertrokken deze troepen niet. Napoleon III was reeds te zeer gekweld door de verdrietelijkheden die deze vernieuwde bezetting van Rome hem kwam bezorgen, dan dat hij kon verlangen om, zoo het met behoud van eer en waardigheid te vermijden was, een oorlog met Victor Emanuel te beginnen. Daarenboven achtte hij het hoogst onstaatkundig om zoodoende den Koning van Italië geheel in de armen van Pruisen te werpen, dat wel zijn steun geweigerd had, maar toch een welwillende houding bleef aannemen. De verbittering tegen Frankrijk, na het gevecht bij Mentana en de bezetting van Rome, was echter in Italië zoo groot en zoo algemeen, dat vooreerst aan een goede verstandhouding tusschen de beide rijken niet kon gedacht worden. Zij werd nog verscherpt door een ongelukkige uitdrukking in het Fransche regeeringsblad, de Moniteur, waarin de verwonderlijk krachtige uitwerking van het nieuwe Chassepot-geweer te Mentana aan geheel Europa werd verkondigd. Tevergeefs trachtten Yictor Emanuel en Menabrea, nadat in den Kerkelijken Staat de rust was hersteld, den Keizer te bewegen zijne troepen uit Rome terug te trekken. Zij beloofden in dat geval voor de handhaving der September-conventie zorgvuldig te zullen waken. Napoleon III was tot veel bereid, zoo hij zich de Romeinsche kwestie van den hals kon schuiven, maar hij begreep dat het toegeven aan dezen eisch hem aan den spot der geheele wereld zoude blootstellen, die gezien had hoe de Italiaan- i sche regeering hare beloften nakwam. Hij had een ander plan in het hoofd, waarvan ieder helderziend staatsman de mislukking wel vooraf kon voorspellen, maar waarvan hij den goeden uitslag inderdaad schijnt gehoopt te hebben. Hij liet alle mogendheden van Europa, de groote en de kleine, met uitzondering alleen van Turkije, uitnoodigen tot een Congres te Parijs over de Romeinsche kwestie. Geen enkele was natuurlijk gezind om aan deze uitnoodiging te voldoen. De katholieke regeeringen die vóór den Paus waren, wilden niet met Italië overhoop raken en de niet-katholieke, die op Italië's hand waren, hadden geen lust om ter wille van een zaak die hunne belangen niet raakte, aan hunne katholieke onderdanen aanstoot te geven. Daarbij begrepen alle, dat een oplossing die èn den Paus èn Italië tevreden stelde, toch niet te vinden zoude zijn. Men was derhalve eenstemmig van oordeel dat de regeling dezer kwestie moest blijven bij den man die haar oorspronkelijk door zijne handelingen had uitgelokt, en achtte het een noodelooze edelmoedigheid om Napoleon III van deze moeielijke taak te ontlasten. Oostenrijk was de eenige mogendheid die de uitnoodiging onvoorwaardelijk aannam. Zij kon dit gerust doen met de wetenschap dat de andere tocli zouden weigeren, de meeste overige regeeringen verklaarden zich in beginsel niet tegen een congres, maar wenschten omtrent de te behandelen zaak bepaalde voorstellen te ontvangen, alvorens zich nader te verklaren; zij wisten volkomen goed dat die voorstellen niet te wachten waren, omdat de Keizer zelf geheel in onzekerheid was wat te doen. Bij de openingsrede van de zitting der Fransche Kamer verklaarde Napoleon III dat de spoedige terugroeping der Fransche troepen uit Rome te voorzien was. De minister Rouher, die thans het volledig vertrouwen van den Keizer bezat en reeds in Frankrijk als onder-Keizer (vice-empereur) was gehoond, gaf echter bij de beraadslagingen over de buiteulandsche staatkunde namens de regeering de uitdrukkelijke verzekering dat Italië nooit in het bezit zoude komen van den Kerkelijken Staat. Door de overgroote meerderheid der leden van de Kamer werd deze uitlating levendig toegejuicht. In de Italiaansche Kamer werd als weerklank op het te Parijs gesproken woord eenstemmig een verklaring aangenomen, waarbij Rome als de toekomstige hoofdstad werd gehandhaafd. Nu men wederzijds zoo beslist had partij gekozen, was de mogelijkheid van een congres van zelf uitgesloten. De Fransche regeering trachtte nog een voorbereidende en vertrou- welijke conferentie alleen van de groote mogendheden er voor in de plaats te schuiven, doch toen dit plan evenmin bijval vond, werd er verder over het congres niet meer gesproken. Bismarck, er op bedacht om steeds te zorgen dat Duitschland De opstand ' r . t i i van Cretaeen bondgenoot had en zijn tegenstander niet, had thans, meer nog door den loop der omstandigheden dan door zijn eigen beleid, een groote zegepraal behaald. Tusschen Frankrijk en Italië was na Mentana en de verklaring van Rouher, elk bondgenootschap voor den eersten tijd onmogelijk. Het werd thans zaak ook de andere mogendheden van Frankrijk te verwijderen, voornamelijk Oostenrijk en Rusland. Engeland telde in de staatkundige berekeningen van Bismarck uiet veel mede, het had geen leger en was volkomen ongezind om aan een oorlog op het vaste land van Europa deel te nemen. Rusland, dat tegenover Frankrijk niet zeer vriendschappelijk gezind was, moest boven alles tot vriend worden gehouden. Het was daartoe noodig dat Duitschland altijd Frankrijk voor was en te St. Petersburg tegen minder vergoeding meer beloofde dan Frankrijk, iets wat voor Bismarck niet zeer inoeielijk was, omdat Duitschland's staatkundige en stoffelijke belangen in het Oosten, vergeleken bij die van Frankrijk, destijds nog gering waren. Wat Rusland voortdurend in het oog bleef houden was de losmaking van de banden, waardoor het ten opzichte der Zwarte Zee door de bepalingen van den Parijschen vrede van 185G was gebonden, en de ontbinding van het Ottomanische Rijk. Om deze te verhaasten moesten de verschillende nationaliteiten, onder den schepter van den Sultan vereenigd, zich meer en meer doen gelden en op zelfstandig bestuur aandringen, de Slaven in de eerste plaats, maar ook de Grieken. In het openbaar vernam men van de Russische regeering slechls algemeene betuigingen van belangstelling in het lot van volksstammen die denzelfden godsdienst als de Russen beleden en voor een deel tot hetzelfde ras behoorden; in het geheim werd door een groot aantal Russische agenten, van niet al te hoog gehalte op zedelijk gebied, en wien het aan klinkende munt nimmer ontbrak, in het geheele rijk van den Sultan voortdurend op de bevolking gewerkt. Zij waren de stille bewerkers van de meeste opstanden en bewegingen tegen het gezag van den Sultan, die dan aan de Russische regeering weder de welkome gelegenheid gaven om tegen het wanbeheer aan den Bosporus op te komen. Sinds 1865 had een dergelijke beweging, ditmaal waarschijnlijk ook door wezenlijke grieven der bevolking in het leven geroepen, het eiland Candia, het Creta der oudheid in voortdurende beroering gebracht. I)e bevolking kwam in verzet tegen de Turksche overheid, die, zooals gewoonlijk van afdoende maatregelen afkeerig, zich tot onvermijdelijke afwering beperkte. Het gansche eiland werd welhaast het tooneel van een burgeroorlog tusschen de Mahomedauen, door de troepen van den Sultan geholpen, en de veel talrijker kristelijke bevolking, waarbij roof en plundeiing als de meest gewone strijdmiddelen golden. De Cretensische opstandelingen verklaarden zich zelve onafhankelijk en hun land tot een deel van het koninkrijk Griekenland, waar sedert 1863 een Deensche prins, George, den Beijerscheu Otto, die tengevolge van een omwenteling het land had moeten verlaten, na een korte tusschenregeering had vervangen. Het bleek eerlang dat Beust, ten einde Rusland aan zijne zijde te krijgen, niet afkeerig was van het denkbeeld om bij deze gelegenheid de Oostersche kwestie in een, voor Rusland's verlangen naar een wijziging van de Parijsche bepalingen van 1856 tegemoetkomenden zin, door eene conferentie te doen oplossen. Te Salzburg, bij gelegenheid van de hierboven vermelde bijeenkomst der beide Keizers, is dit punt ongetwijfeld ter sprake gekomen. Het is niet onwaarschijnlijk dat de Russische regeering zich doof hield voor deze voorstellen, omdat zij voorzag door den steun van Pruisen hetzelfde te kunnen verkrijgen, zonder genoodzaakt te zijn harerzijds verplichtingen op zich te nemen waardoor de verhouding tegenover Pruisen minder vriendschappelijk zoude worden. Beust's bemoeiingen leidden dan ook tot niets; de Westersche mogendheden bleven tegenover de Cretensische beweging een afkeurende houding aannemen; zij gebruikten hunnen invloed te Athene om de Grieksche regeering van openlijke deelneming terug te houden, maar konden niet beletten dat Rusland in het geheim de beweging aanvuurde en steunde. Toen deze oproerige toestand op Creta, niettegenstaande de bloedige moordtooneelen van tijd tot tijd door de Turksche troepen aangericht en de toezeggingen van hervormingen door de Porte, steeds bleef voortduren, raadden eindelijk de Engelsche, Fransche en Oostenrijksche regeeringen, in het najaar van 1868, den Sultan aan om tegenover Griekenland, dat niet naliet om door allerlei middelen de Cretensers te steunen en het vuur van den opstand aan te blazen, een meer besliste houding aan te nemen. De Porte zond hierop een ultimatum naar Athene, maar nu trad Bismarck, die geen oorlog in het Oosten wilde, als vredestichter op. Hij wees op de bepalingen van het Verdrag van Parijs van 1856, die een conferentie der groote mogendheden voorschreven zoodra er moeielijkheden in het Turksche rijk ontstonden. Nadat Rusland zich bereid had verklaard om aan dergelijke conferentie deel te nemen, werd zij in den aanvang van 1869 te Parijs gehouden. De mogendheden besloten een gemeenschappelijke nota naar Athene te zenden, waariti de Grieksche regeering werd aangemaand om zich te onthouden van het ondersteunen der Cretensische opstandelingen en van elke vijandige daad tegen Turkije. De Koning van Griekenland vond, niet zonder moeite, een staatsman die de verantwoordelijkheid aandurfde om zich aan dit besluit der conferentie te onderwerpen. De nieuwe minister, Th. Delyanni, zond echter, zoodra de conferentie uiteengegaan was, een uitvoerige nota aan alle mogendheden, waarin de grieven der Cretensers en het goed recht der Grieksche regeering werden uiteengezet. De rust keerde intusschen op Creta terug, voor zoover men van rust op dit in voortdurende gisting verkeerende eiland kon spreken. In het Balkan-schiereiland had, bijna ffeliiktiidiff met den oorlog in Karel van v. -x ,i . x , t , • i ii , • , • Hohenzollarj Duitscnland, een staatkundige gebeurtenis plaats gehad, veel gewichtiger jn Rumenië. in hare gevolgen dan de opstand in Creta. De Donau-vorstendommen Wallachije en Moldavië werden sinds 1859 geregeerd door Vorst Alexander Cousa, in strijd met den wensch van de groote mogendheden en van de Porte, die altijd getracht hadden de twee landen van elkander gescheiden te houden, waarom dan ook aanvankelijk de Sultan door twee afzonderlijke oorkonden (firmans) de macht van den Vorst had bevestigd. Intusschen bleef men in de vorstendommen onophoudelijk werkzaam voor het bereiken van een doel, dat de bevolking reeds sinds 1848 voor oogen zweefde, namelijk het stichten van een grondwettig koninkrijk onder een Vorst, tot een der regeerende stamhuizen van Europa behoorende, van wien kon verwacht worden dat hij zich zooveel mogelijk onafhankelijk zoude weten te maken zoowel van Turkije als van Rusland. Vorst Cousa had zich dan ook schriftelijk verbonden om afstand te doen, zoodra zich een geschikt candidaat voor den troon opdeed. Zijne regeering was niet geschikt om de vorstendommen uit hunnen achterlijken toestand op te heffen, hij begiftigde zijn onderdanen wel met een volksvertegenwoordiging gekozen door het algemeen stemrecht, doch het gelukte hem niet den geldelijken toestand van zijn rijk op een eenigszins regelmatigen voet te vestigen. Daarbij ontbrak liet hem volslagen aan gevoel van waardigheid en betamelijkheid. Zijne loszinnige levenswijze verwekte ontevredenheid en ergernis, die zich ten slotte openbaarden in een aanslag. Een aantal saamgezworenen gelukte liet, in den nacht van 22 op 23 Februari 1866, het paleis te Bukarest binnen te dringen, waar zij den Vorst dwongen om afstand te doen van den troon. Hij verliet onmiddellijk het land, waarna een voorloopig bewind de teugels van het gezag overnam. De volksvertegenwoordigers, in beide vorstendommen bijeen gekomen, verkozen hierop den Graaf van Vlaanderen, broeder van den Koning van België, tot gemeenschappelijk Vorst onder den titel van Koning van Rumenië. Napoleon III, m wien de Rumeenen hunnen trouwen vriend en beschermer zagen, kon zich echter met deze keuze niet vereenigen. Nadat de gekozene dientengevolge de kroon had geweigerd, viel het oog der Rumeenen op een anderen Vorst , van wien zij konden verwachten dat hij den steun van den Franschen Keizer en tevens dien van den Koning van Pruisen zoude erlangen. Hij was de tweede zoon van Karei Anton Vorst van Hohenzollern Sigmaringen, die in 1850 zijn vorstendom, midden in het Wurtembergsch grondgebied gelegen, aan Pruisen had afgestaan, welks Koning tot hetzelfde geslacht als hij behoorde, en die acht jaren later als president-minister te Berlijn optrad. Deze tak der Hohenzollerns was katholiek en door het huwelijk van een hunner, gedurende het tijdvak van Napoleon I, met eene Murat aan het Keizerlijk hof te Parijs zeer gezien. De prins op wien de keus der Rumeenen viel, in 1866 zeven-en-twintig jaar oud, was officier in het Pruisische leger; hij voelde zich dadelijk sterk aangetrokken tot de taak die de Rumeenen hem wilden toevertrouwen. Zijn toestand was echter moeielijk. Noch de Keizer van Frankrijk, noch de Koning van Pruisen konden hem openlijk steunen, omdat zij zich moesten schikken naar de besluiten van de conferentie der groote mogendheden over de Rumeensche aangelegenheden te Parijs bijeengeroepen, die bij meerderheid zich tegen de vereeniging der vorstendommen onder e'én hoofd had verklaard. = Rusland en Turkije wilden geen krachtige Staten in het Balkan-schiereiland, en Oostenrijk, dat op zeer gespannen voet met Pruisen stond, kon moeielijk een Hohenzollern op een troon dulden die niet ver van zijne grenzen zoude worden opgericht. De Rumeenen gingen intusschen rustig hunnen gang; omstreeks het midden van April werd een volksstemming uitgeschreven, waarbij prins Karei van Hohenzollern met overwegende meerderheid tot Koning werd verkozen. Bismarck gaf aan den jongen prins den raad om in stilte naar Rumenië te vertrekken, zich daar tot Koning te laten uitroepen en zoodoende de Mogendheden voor het voldongen feit te plaatsen. Ook Keizer Napoleon liet zich, langs omwegen, in niet ongunstigen zin over dit plan uit. Karei van Hoherzollern, door verschillende Rumeenen dringend aangezocht om dit waagstuk te volvoeren, nam een koen besluit. Hij verliet het ouderlijk huis te Dusseldorf, den lle° Mei, en reisde in het strengste incognito naar Zwitserland, waar hij onder een valschen naam een pas naar Odessa wist te verkrijgen. Vervolgens ging de reis door Oostenrijk en Hongarije en eindelijk met een stoomboot de Donau af tot aan Turn Severin, de eerste Rumeensche stad, waar de prins op Pinksterzondag aankwam en dadelijk als Vorst werd verwelkomd. De reis vandaar naar Bukarest was een ware triumftocht; onder het gejuich der bevolking in alle plaatsen waar de Vorst doorreisde, bereikte hij op 22 Mei de hoofdstad. Onder klokkengelui en kanongebulder reed hij eerst naar de hoofdkerk, om er een plechtig Te Deum aan te hooren en begaf zich vervolgens te voet naar de vergadering der volksvertegenwoordiging om er den eed af te leggen; daarna beantwoordde hij in het fransch de welkomstrede van den voorzitter en betrok eindelijk de bescheiden woning, die zijn voorganger tot paleis had verstrekt. Hier moest hij zich al dadelijk met de staatsaangelegenheden bezig houden, en wel allereerst een ministerie vormen, aan het hoofd waarvan hij een Moldavier plaatste, Catorgiu, een der bezadigdste en ernstigste staatslieden van Rumenië. Intusschen had de jonge Vorst, zoowel buiten- als binnenslands, met groote moeielijkheden te kampen; hij vond het land in een deerlijken toestand: de schatkist was ledig, de ambtenaren waren sinds lang niet betaald; het leger had gebrek aan geweren en zelfs aan buskruit; de middelen van gemeenschap lieten alles te wenschen over, een locomotief was in het land nog nimmer gezien. In het buitenland beschouwde men Karei als een indringer, die door list een troon had weten te bemachtigen. De groote mogendheden wilden den nieuwen Vorst niet erkennen. Turkije bedreigde hem met oorlog. Karei liet zich echter door deze moeielijkheden niet ontmoedigen, en met jeugdige veerkracht gelukte het hem er zich doorheen te worstelen. De zegepraal der Pruisische wapenen in den zomer van 186C kwam hem hierbij goed te stade. Na afloop van den oorlog in Duitschlaud 27 begreep iedereen dat de Koning van Pruisen geen Hohenzollern die op een Europeesclien troon zat, onbeschermd zoude laten. Turkije, nog daarenboven door de conferentie te Parijs in toom gehouden, staakte zijne oorlogstoebereidselen. Onderhandelingen met den Sultan over de erkenning van den Yorst werden begonnen, na lange besprekingen kwam men tot eenstemmigheid. Karei reisde daarop zelf naar Constantinopel, waar hij door zijn waardig en welberaden gedrag een zeer gunstigen indruk maakte. In November 1866 keerde hij te Bukarest terug met den firman van den Sultan, en werd daar met groot vreugdebetoon verwelkomd. Intusschen bleef de toestand van Rumenië gedurende de eerste jaren van Karel's regeering hachelijk. De toenemende spanning tusschen Pruisen en Frankrijk had ten gevolge dat de vriendschappelijke betrekkingen met Napoleon ITI eenigszins losser werden. Oostenrijk bleef den Vorst uit het huis Hohenzollern met achterdocht gadeslaan, Rusland trachtte door alle middelen de vriendschap van Karei te winnen, ten einde Rumenië geheel en al in zijn vaarwater te krijgen en het tot een Russischen vazalstaat te maken, wat natuurlijkerwijze wederom groote bezorgdheid aan den Bosporus opwekte. In het binnenland had de regeering voor alles met geldgebrek te strijden. Om Rumenië tot ontwikkeling te brengen was verbetering der middelen van gemeenschap en van het onderwijs het eerste vereischte. Het daarvoor benoodigde geld kou het land zelf onmogelijk opbrengen, men was dus wel aangewezen op de Europeesche geldmarkt. Rumenië had daar echter geen goeden naam, waartoe niet weinig bijdroeg de middeleeuwsche behandeling der Israëlieten, voornamelijk in Moldavië, die door de nieuwe grondwet, waarbij bepaald was dat alleen kristenen het Rumeensche burgerschap konden erlangen, stilzwijgend als het ware werd bekrachtigd. De financieele moeielijkheden werden niet weinig verzwaard door de onbestendigheid van het bestuur. Kamerontbindingen en veranderingen van ministerie herhaalden zich voortdurend. Niet zelden scheen het oogenblik te naderen waarop de vorst, ten einde raad, zijne kroon zoude moeten nederleggen en zijn land verlaten. Karei bleef echter stand houden en plukte in later jaren de vruchten van zijne volharding. In 1869 huwde hij Prinses Elisabeth von Wied, die door hare buitengewone talenten aan het hof te Bukarest een bijzonderen luister bijzette. Ook in het aangrenzende Servië had in deze jaren een troonsverandering plaats. Zijn vorst Michael Obrenovitch, onder wiens regeering de Porte van haar recht tot het houden van een bezetting in de citadel van Belgrado eindelijk afstand had gedaan, werd in 1868 vermoord; zijn minderjarige neef, Milan übrenovitch, volgde hem op onder de voogdij van een raad van regentschap, uit drie aanzienlijke Serviërs bestaande. De belangrijkste gebeurtenis die in deze jaren in het Oosten plaats Het . _ iiT • • öuez-Jcanaai. greep, was zeker de voltooiing en opening van het Suez-kanaal. Wij hebben reeds vroeger vermeld, hoe De Lesseps in 1856 het plan tot doorgraving der landengte tusschen de Middellaudsche Zee en de Eoode Zee in Engeland had aangeprezen en welke weinig bemoedigende ontvangst hem daar was te beurt gevallen, (Deel I, bladz. 757). Hij liet zich hierdoor allerminst ontmoedigen, maar ging voort met de voorbereiding van zijn grootsch plan dat door den Onderkoning (Khedive) van Egypte, Mohammed Said, gesteund werd en ook, voorzoover hem dit tegenover Engeland's tegenstand mogelijk was, door Napoleon III. In 1855 had De Lesseps een internationale commissie van ingenieurs uitgenoodigd om een verslag uit te brengen over de uitvoerbaarheid van zijn plan en over de wijze van uitvoering. Zij bestond uit dertien Europeesche ingenieurs: vier Eugelsche, vier Fransche, een Oostenrijker, een Spanjaard, een Italiaan, een Nederlander en een Pruis, en kwam in October 1855 te Parijs bijeen. Het Nederlandsche lid, Courad, werd tot voorzitter benoemd en vertrok met vier zijner medeleden naar Egypte, om op de plaats zelve den toestand te gaan opnemen. Na een verblijf aldaar van twee maanden keerden zij in Europa terug, waar zij een zeer gunstig verslag van hunne bevindingen uitbrachten. Het denkbeeld om het kanaal te Alexandrië te doen aanvangen werd door hen verworpen, zij raadden beslist aan, den kortsteu weg te volgen en verklaarden dat er aan het werk geen buitengewone bezwaren verbonden waren. De kosten voor den aanleg van het kanaal werden door hen op 200 millioen franken geraamd. De Lesseps richtte nu een maatschappij op, die van den Onderkoning de concessie verkreeg om het kanaal aan te leggen; het benoodigde kapitaal hoopte hij in Europa en Amerika te vinden. Buiten Frankrijk was de deelneming echter gering; meer daii de helft van het kapitaal werd in dit land geplaatst, het overige werd door den Onderkoning genomen. Slechts zes millioen van de twee honderd kwamen uit andere landen, in Engeland werd voor nog geen vijftig duizend franken ingeschreven. De eerste spade werd in den grond gezet op 25 April 1859. Intusschen liet de Engelsche regeering niets onbeproefd om de uitvoering van het werk te stuiten; voortdurend was zij te Constantinopel werkzaam om den Sultan te bewegen tot eeu krachtig optreden tegenover zijnen vazal, den Onderkoning van Egypte, ten einde dezen te dwingen om de totstandkoming van liet kanaal te beletten. Napoleon III evenwel gevoelde dat Frankrijk's eer meer en meer gemoeid werd met het welslagen eeuer onderneming, door Franscben met Fransch geld op touw gezet en door Engeland tegengewerkt, hoofdzakelijk uit vrees voor de verhooging van Frankrijk's aanzien als zeemogendheid en als handeldrijvende Staat. De Fransche diplomatieke eu consulaire ambtenaren ontvingen last om zich voor de zaak schrap te zetten. Bij de Porte wist de Fransche ambassadeur, gesteund door zijne Oostenrijksche en Russische ambtgenooten, te bewerken dat De Lesseps, die in het najaar van 1859 zelf de reis naar Constantinopel had aanvaard, met een gunstige beschikking van den Sultan terugkeerde. In Engeland bleef de tegenstand evenwel levendig, Lord Palmerston vooral hield niet op met zijne ruwe en onbekookte uitvallen tegen de Suez-Maatschappij, maar deze bleef rustig haar gang gaan. In den aanvang van het jaar 1863 volgde Ismail, als Onderkoning van Egypte, zijnen overleden oom Mohammed Said op. Met hem begint een nieuw tijdperk in de geschiedenis van Egypte. Hij was een man die aan groote eerzucht een hooge mate van slimheid en behendigheid paarde, daarbij een voorstander van Westersche beschaving, die zich tot taak stelde om van zijn rijk een bloeiend land te maken, dat zooveel mogelijk op één lijn kon worden gesteld met de Staten van Europa. Allereerst wist hij te bewerken dat de troonopvolging in Egypte in dien zin gewijzigd werd, dat zij niet langer naar het in het Turksche Rijk bestaande stelsel, dat den oudste in jaren van het vorstelijk huis als opvolger aanwees, maar naar het in Europa geldende beginsel, opvolging van den oudsten zoon van den regeerenden Vorst, werd geregeld. Later wist hij, tegen den zin der Porte, het stelsel van gemengde rechtbanken in te voeren, in plaats van de bestaande rechtsmacht der vreemde consuls. Yoor den stoffelijken vooruitgang van Egypte was hij onvermoeid werkzaam, hij liet spoorwegen aanleggen en havens verbeteren. Overtuigd van het groote belang van de totstandkoming van het Suezkanaal voor Egypte en begeerig naar den roem dien zij aan zijne regeering zoude bezorgen, ondersteunde hij de onderneming van De Lesseps met alle krachten. Nauwelijks had hij de regeeriag aanvaard of hij ontving een schrijven van de Porte, die natuurlijk weder onder Engelschen invloed, bezwaar maakte tegen den afstand aan de SuezMaatschappij van alle gronden in de nabijheid van het te graven kanaal gelegen, en tegen den gedwongen arbeid der Egyptische bevolking aan de werken en hem derhalve gelastte voorzieningen te treffen waardoor hierin wijziging werd gebracht. Hij zond daarop zijnen schranderen minister, Nubar Pacha, naar Parijs, die wist te bewerken dat deze bezwaren aan Napoleon III als scheidsrechter zouden worden voorgelegd. Tegen diens uitspraak bleef evenwel de Porte zich verzetten, het gelukte echter aan De Lesseps, in 1866, eene nieuwe overeenkomst te sluiten met de Egyptische regeering, die eindelijk door den Sultan werd bekrachtigd. Van dit oogenblik aan werden de werken met kracht voortgezet, zoodat op 17 November 1869 de opening kon plaats hebben. Ismail Pacha wilde aan deze plechtigheid, die hij terecht als de belangrijkste gebeurtenis zijner regeering beschouwde, een buitengewonen luister bijzetten, hij zond uitnoodigingen aan alle vorsten van Europa en mocht zich dan ook verheugen in de tegenwoordigheid van een groot aantal vorstelijke personen. Keizerin Eugenie, de Keizer van Oostenrijk, de Kroonprins van Pruisen en Prins Hendrik der Nederlanden namen aan de plechtige opening deel, Rusland en Engeland waren door hunne ambassadeurs te Constantinopel vertegenwoordigd. De Lesseps was natuurlijk de held van den dag, hij werd met eerbewijzen overstelpt en ontving gelukwenschingen van alle zijden, zelfs van de Engelsche regeering. Er werd destijds gezegd, dat van zijn werk de eer aan Frankrijk zoude toekomen, de kosten door Egypte zouden worden gedragen en de voordeelen door Engeland worden geplukt. Dit laatste bleek de waarheid te zijn. De verbinding tusschen de Middellandsche en de Roode Zee, die den weg naar Indië over zee aanmerkelijk bekortte, werd een voordeel voor Engeland uit een staatkundig oogpunt en was tevens van het grootste gewicht voor zijne handelsbelangen. De uitkomst heeft bewezen, hoe gelukkig het voor Engeland is geweest dat zijne tegenwerking deze grootsche onderneming niet heeft kunnen verijdelen. Wat sommigen zich bij de totstandkoming hadden voorgesteld, dat de handel met Indië tengevolge van het nieuwe kanaal zich zoude verplaatsen en dat Triest, Genua en Marseille de stapelplaatsen voor dezen handel zouden worden, is gebleken onjuist te zijn. In het goederenverkeer is geen noemenswaardige verandering gekomen, alleen het reizigersverkeer heeft den weg over de havens der Middellandsche Zee gekozen, waartoe de spoorwegverbinding over den Mont Cenis veel heeft bijgedragen. Bij de opening was het kanaal van Suez, zoowel wat diepte als breedte betrof, nog zeer onvoldoende, de latere werkzaamheden hebben in dit opzicht afdoende verbeteringen gebracht. Zooals het kanaal thans bestaat, is het ongetwijfeld een der grootste, nuttigste en merkwaardigste werken, door raenschelijke vlijt gewrocht, waarvan de geschiedenis gewaagt. Vergelijk jn Oostenrijk had, zooals wij reeds hierboven vermeldden, het optreden "e^ük °n' van Beust als minister het ontslag van Belcredi tengevolge gehad. Hongarije. Beust, die ten einde Oostenrijk naar buiten krachtig te kunnen doen optreden, het van binnen eensgezind en sterk wenschte, had den Keizer dadelijk aangeraden om met Hongarije tot een vergelijk te komen en om in Oostenrijk de sinds 1865 geschorste grondwet weder in werking te doen treden. Belcredi had een buitengewonen rijksraad, een vergadering der vertegenwoordigers van de geheele monarchie willen bijeenroepen, die slechts hun oordeel over de nieuwe regeling, maar niet de beslissing zoude hebben uit te spreken. Beust doorzag zeer goed, dat langdurig uitstel zooal niet doel dan toch zeer zeker gevolg van Belcredi's plan moest zijn, hij verzette er zich dus sterk tegen en won zijne zaak bij den Keizer. Er werd op zijnen raad voor Hongarije een Hongaarsch ministerie gevormd; een vergelijk tusschen de twee deelen der monarchie kwam hierop spoedig tot stand, ongeveer overeenkomende met de wenschen van Deak, zooals hij die laatstelijk had gesteld (blz. 175). Yoor Oostenrijk werd de engere Rijksdag, de vertegenwoordiging der Cis-Leithaansche landen, bijeengeroepen. Toen de meerderheid der landdagen van Crain, Boheme en Moravië de verkiezingen voor dezen Rijksdag slechts onder zekere voorwaarden wilden doen, werden zij ontbonden en onder den krachtigen drang der regeering omgezet in een aan haar gunstigen geest. Het Hongaarsche Staatsrecht erkende geen Koning als wettig vorst, zoo hij niet volgens den alouden trant was gekroond. Frans Jozef was tengevolge zijner eigenaardige verhouding tegenover zijne Hongaarsche onderdanen tot nog toe niet in de gelegenheid geweest om tot deze kroning over te gaan; nu de verzoening met Hongarije voor goed was tot stand gekomen, wenschten de Hongaren vurig dat deze plechtigheid eindelijk zoude plaats hebben. Ook de Keizer wilde niets liever dan aan hunnen wensch te voldoen. In Juni 1867 vertrok hij met een wettig zoude zijn indien het aantal stemmen op hem uitgebracht grooter was dan de helft van liet geheele getal der leden; Montpensier had nu de zekerheid van nooit verkozen te zullen worden. Een zoo groot aantal aanhangers kon hij onmogelijk monsteren. Intusschen vestigde Prim zijne oogen op een candidaat die reeds vroeger genoemd was, den broeder van den Koning van Rumenie, Prins Leopold van Hohenzollern, die niet een Portugeesche prinses was gehuwd. De geschiedenis van deze candidatuur, die door hare gevolgen een der gewichtigste gebeurtenissen van de 19de eeuw is geworden, zullen wij later bij het verhaal van den Fransch-Duitschen oorlog behandelen. Terwijl de kroon van Spanje aldus het voorwerp was van de kuiperijen van heerschzuchtige vorsten en het onderwerp van geheime diplomatieke onderhandelingen in geheel Europa, bleef de innerlijke toestand van het rijk ellendig. In het Noorden beproefden de Carlisten gedurende den zomer van het jaar 1869 wederom op verschillende plaatsen de bevolking in beweging te brengen, terwijl de republikeinen in het Westen en in het Zuiden de vaan van den opstand ophieven. In Tarragona werd de plaatsvervanger van den gouverneur, toen hij de orde wilde handhaven, door het volk, aangevuurd door een republikeinsch lid van de Cortes, aangevallen en doodgeslagen. De regeering ontbond hierop de burgerwacht en de vrijwilligers die dezen moord niet hadden verhinderd. Over dezen maatregel werden de inwoners van Barcelona, dat altijd het broeinest was van republikeinsche samenspanningen, zoozeer verbitterd, dat zij in openlijk verzet kwamen; zoowel daar als later in Valencia en Saragossa kwam het tot hevige straatgevechten, waarin de regeeringstroepen niet dan na het vergieten va» veel bloed de zege behaalden. De republikeinen, die het zeer sterke gevoel van provincialisme, dat nog altijd in Spanje heerschte, voor de verspreiding van hunne denkbeelden wilden benuttigen, schermden intusschen met de leus der federale republiek, onder welke leus zich in de verschillende provinciën afdeelingen der republikeinsche partij vormden. Het gelukte hun echter niet de meer gegoeden voor hunne zaak te winnen; dezen werden afgeschrikt door de voortdurende rustverstoringen, die duidelijk bewezen dat de oproerige bestanddeeleu in de partij de overhand hadden. De overige partijen bleven elkander voortdurend bestrijden. Tusschen de Unionisten en de Progressisten werd de scheiding steeds grooter. Prim wendde zich meer en meer links, de admiraal Topete, zijn medewerker bij de omwenteling, een Unionist, wilde niet langer zijn ambtgenoot blijven, terwijl vertegenwoordigers van de democratische partij zitting namen in het ministerie. Op deze partijtwisten en op persoonlijke belangen bleef de aandacht gevestigd, maar met den innerlijken toestand van het land braken zich noch regeerders noch vertegenwoordigers het hoofd. Voor het onderwijs, de ontwikkeling van landbouw en nijverheid, het verkeerswezen, werd weinig of niets gedaan en dat in een land waar onder de lagere klassen de grofste onwetendheid heerschte en waarvan meer dan de helft van den vruchtbaren bodem braak lag. De financieele toestand was hopeloos en de koloniën verkeerden in een even droevigen toestand als het moederland. Vooral in Cuba, waar het nimmer geheel rustig was, ging de vlam van het oproerig verzet tegen het moederland weder in lichtelaaien gloed op. De Pooische jn Rusland had Keizer Alexander II de hervorming der staatkundige opstand. en maatschappelijke toestanden van zijn Rijk met grooten ijver en oprecht plichtbesef voortgezet. Hij was echter tegen deze moeielijke taak niet volkomen opgewassen. De goede bedoelingen ontbraken niet, maar wel de krachtige wil. Ook vond hij in zijne omgeving niemand, die niet alleen de buitengewone bekwaamheid voor dezen zwaren arbeid vereiseht bezat, maar tevens de neiging om dien te volvoeren. De meer ontwikkelde Russen waren veelal huiverig voor de nieuwe toestanden die de Keizer in het leven wilde roepen, en voor zoover zij er mede ingenomen waren, steunden zij den Keizer minder uit beginsel dan uit nationale ijdelheid, omdat zij het voor hun land vernederend vonden dat het als achterlijk en barbaarsch, vergeleken met de landen van West-Europa, werd beschouwd. Zij zagen dan ook meer op het uiterlijke dan op het innerlijke, het was hun genoeg om aan den Russischen Staat en aan de Russische maatschappij een zeker vernis van vooruitgang en beschaving te geven. Daarbij ontbrak het hun in den regel aan werkkracht en doorzettendheid. Van natuur is de Rus, vooral zoo hij tot den aanzienlijken stand behoort, afkeerig van geregelde werkzaamheid, hij houdt van verstrooiing en uitspanning, en is reeds in zijne vroege jeugd gewoon om aan de vermaken der groote wereld ruimschoots deel te nemen. Hij is meer ontvankelijk voor indrukken dan voor overtuigingen, aan belangstelling en weetgierigheid ontbreekt het hem niet, wel aan de volharding om zich door grondige bestudeering in de vraagstukken die hij moet oplossen in te werken. Het was dan ook niet te verwonderen dat de gewichtige veranderingen, die tengevolge der hervormingen van den Keizer in Rusland noodzakelijk waren, onvolledig en gebrekkig werden uitgevoerd. De vrijmaking der lijfeigenen was in 1861 tot stand gekomen. Zooals het gewoonlijk met dergelijke diepingrijpende maatregelen gaat, beantwoordde zij aanvankelijk niet aan de verwachtingen, vooral niet van hen in wier belang zij was tot stand gebracht. De medewerking der ambtenaren en der grondheeren liet in de verschillende deelen van het uitgebreide Rijk nog al te wenschen over. Maar vooral het behoud van het gemeenschappelijk grondbezit (zie bladz. 108), waardoor de landbouwer verplicht was onder het onbeperkt gezag van het bestuur van de Mir (landgemeenschap) zijne hem toegewezen akkers te bebouwen, had een zeer nadeeligen invloed op de welvaart ten platten lande, wat niet te verwonderen was, daar de prikkel van het eigenbelang bijna niet meer gevoeld werd. De belastingen aan den Staat moesten door de gemeenschap in haar geheel worden opgebracht, wat. tengevolge had, dat de arbeidzame in den regel het aandeel van den meer en meer verarmenden en tot betaling onmachtigen luiaard te zijnen laste kreeg en daardoor een te groot deel van de vruchten van zijnen arbeid in de schatkist zag verdwijnen. Ook het stelsel van zelfregeering dat werd ingevoerd, baarde groote teleurstellingen. De volstrekt onwetende plattelandsbewoner was er geheel ongeschikt voor en in de steden, waar de algemeene ontwikkeling grooter was, bestond bij de bevolking een sterke tegenzin om zich met tijdroovende bestuurszaken bezig te houden. Den arbeid dien haar bedrijf van haar eischte, achtte zij meer dan voldoende. "V andaar dat het bestuur dikwijls in handen kwam van personen, die eigen voordeel boven het algemeen belang stelden. Tn September ] 862 werd het duizendjarig bestaan van het Russische rijk met buitengewone plechtigheid gevierd. Zij die zich gevleid hadden dat de Keizer bij deze gelegenheid grondwettige instellingen aan zijn Rijk zoude schenken, zagen zich teleurgesteld. Er werd echter een geheel nieuwe wetgeving op de rechtsbedeeling en de rechterlijke macht aangekondigd, die onder anderen volledige scheiding van bestuur en rechtspraak, openbaarheid der terechtzittingen, rechtspraak van gezworenen in strafzaken en instelling van een advocatenstand bevatte. Yoor een zoo ingrijpende wijziging was de Russische maatschappij evenwel nog geheel en al onrijp. Zij bleef dan ook voor een deel een doode letter en werd voor een ander deel te niet gedaan door latere verordeningen. De hervormingen op het papier gingen echter hunnen gang, totdat in 1866 een aanslag op het leven van den Keizer plaats had. Van dit oogenblik begon een omkeer in behoudenden zin, die zich over het geheele regeeringsstelsel uitstrekte. Ook de vrijzinnige ministpr van onderwijs Golownin, van wiens bemoeiingen ten bate van de zoo lang verwaarloosde volksontwikkeling men zich veel had voorgesteld, werd gedwongen tot aftreden. In zijne plaats werd de zeer behoudende Graaf Tolstoï aangesteld. Het valt intusschen niet te ontkennen dat onder de regeering van Alexander II veel goeds in Rusland tot stand kwam. Het spoorwegnet werd voortdurend uitgebreid, voor dfe bevordering van het verkeer met het buitenland werd veel gedaan, de dagbladpers verkreeg de voor zijn bestaan noodige vrijheid, de inrichting van het leger werd op vasten voet geregeld, Finland kwam na vijftig jaren weder in het bezit zijner volksvertegenwoordiging en de onbegrensde willekeur van ambtenaren werd althans eenigermate beperkt. In geen deel van zijn keizerrijk werden de goede bedoelingen van Alexander II met meer ondank vergolden dan in Polen. Polen had na den opstand van 1831 de onafhankelijkheid, die het nog bezat, geheel verloren en werd door Rusland als een wingewest behandeld. Alle sporen der voormalige zelfstandigheid werden uitgewischt. Russische officieren en ambtenaren voerden de bevelen der keizerlijke regeering uit, de russische taal werd als de officiëele beschouwd, het onderwijs werd geheel op russischen voet ingericht, de Polen werden van allen invloed uitgesloten. Een groot aantal inwoners van allerlei stand en denkwijze had Polen verlaten, zij leefden voornamelijk te Parijs en te Londen en hielden zich onophoudelijk bezig met plannen tot vrijmaking van hun vaderland door de hulp van vreemde mogendheden of door een omwenteling. De meer aanzienlijke uitgewekenen leefden in kringen waar zij met de Vorsten en leidende staatslieden van "West Europa in aanraking kwamen, de overige sloten zich veelal aan bij de revolutionnaire uitgewekenen uit alle landen, vooral uit Italië en Hongarije, die zich destijds meest te Londen ophielden. De Poolsche bevolking in het land zelf bevond zich in een beklagenswaardigen toestand. Dezelfde verkeerde eigenschappen, die haar de onafhankelijkheid hadden doen verliezen, beletten haar naar de goede middelen te grijpen, om die terug te erlangen. Zij was even lichtzinnig, onbezonnen en ontvlambaar gebleven als voorheen. Tegen de Russische overheersching waren alle Polen hartstochtelijk gekant. Men onderscheidde echter bij hen twee groote schakeeringen, de witte en de roode. De witte stond voornamelijk onder leiding van den hoogen adel en was in hare eischen behoudend. Zij ijverde voor een vrijmaking van het Russische juk en herleving van het koninkrijk Polen, zoo mogelijk zonder omwenteling. De roode daarentegen wilde de omwenteling en de republiek; zij had haren aanhang \oornamelijk onder de stedelijke bevolking en was voortdurend in aanraking met die uitgewekenen, die tot de internationale oinwentelingspartij van Mazziui en liedru Rollin behoorden. Tusschen deze beide partijen in, eenigermate als de gemeenschappelijke vriend die hen bijeen hield, stond de katholieke geestelijkheid, die met hartstochtelijken haat vervuld, zoowel tegen de Russische ambtenaren die haar verdrukten, als tegen de Grieksche Kerk die haar als onrechtzinnig veroordeelde, het vuur van verzet in de gemoederen voortdurend aanblies. De Poolsche geestelijke was weinig ontwikkeld en stond ook op zedelijk gebied niet hoog, maar hij had op de zeer geloovige bevolking, vooral op de vrouwen die bij uitstek dweepziek en bijgeloovig waren, een onbegrensden invloed. Hij gebruikte dien invloed hoofdzakelijk voor staatkundige doeleinden en gaf zelf op de meest krasse wijze het voorbeeld van ongehoorzaamheid aan de bestaande wetten. In Polen hadden, sinds de Italiaansche oorlog van 1859 den omwentelingsgeest in geheel Europa wakker had gemaakt, zich de voorteekenen van een wederoplevend verzet tegen de Russische heerschappij geopenbaard, niettegenstaande de uit woorden zoowel als uit daden blijkende gezindheid van Alexander II om aan de wenschen der Polen zooveel mogelijk tegemoet te komen. De onverzoenlijken wilden geen weldaden uit de hand van den Russisehen Keizer aanvaarden, een hunner verklaarde destijds: onder een harde regeering staan de Polen op omdat zij moeten, onder een zachte omdat zij kunnen. Nadat de gemoederen langzamerhand door geheime opruiing waren voorbereid, kwam het voor het eerst in 1860 tot feitelijkheden. Bij gelegenheid van de begrafenis eener weduwe, wier man in 1831 in den strijd tegen de Russen was gevallen, had er in de straten van Warschau een groote volksbetooging plaats. Van dien dag aan bleef de bevolking in gisting, vooral onder den invloed van oproerige ge- schriften en aanplakbiljetten uit het buitenland ingevoerd, die zooveel mogelijk werden verspreid. In Februari 1861 kwam het tot een ernstige botsing tusschen betoogers en Russische soldaten. De stadhouder Gortschacow, een afgeleefd grijsaard, geheel door de omstandigheden verbijsterd, gaf spoedig alles toe, wat men van hem eischte, hij riep burgers en studenten op om de orde te bewaren, wat deze natuurlijk gaarne deden onder de leiding van een bestuur dat zich weldra de grootste macht aanmatigde en van de leiders der roode partij het wachtwoord ontving. De Keizer trachtte intusschen door toezeggingen van hervormingen en door verzoenende maatregelen den storm te bezweren. De Russische regeering zocht haren steun voornamelijk bij de witte partij. De man die in deze partij door zijne talenten het meest op den voorgrond kwam, was de markies Wielopolski, door zijn uitgestrekt landbezit een der vermogendste Poolsche edellieden. Wielopolski was een eerlijk en bekwaam man, maar onafhankelijk en eigenzinnig. Hij behoorde eigenlijk niet geheel en al tot de witten, en nam in elk geval een zeer zelfstandige plaats in zijne partij in. Met alle kracht had hij zich altijd verzet tegen de panslavistische denkbeelden der groot-Poolsche partij, die alle deelen van het oude Koninkrijk, thans onder den Russischen schepter vereenigd, weder onafhankelijk wilden maken. Wielopolski meende dat men zich tot het eigenlijke Polen moest bepalen en landstreken als Litthauwen en Volhynië geheel buiten de Poolsche beweging moest laten; voorts wilde hij niets weten van eenigen steun van buitenlandsche mogendheden. Evenals zijn tijdgenoot Olivier in Frankrijk, geloofde hij dat de terugkeer tot een vrijzinnig regeeringsstelsel niet door de omwenteling maar door den Keizer zelf kon worden bewerkstelligd. Wielopolski was van oordeel, dat het herstel van Polen van Rusland zoude kunnen uitgaan. Indien Rusland de in 1831 opgeheven wettelijke instellingen opnieuw wilde invoeren, zoude Polen van zelf weder een onafhankelijke staat worden. Het ging Wielopolski zooals het eenige jaren later Olivier zoude gaan, hij zag al zijne staatkundige vrienden langzamerhand van zijne zijde verdwijnen. Zijn gemis aan beleid en ziju vasthoudendheid aan eigen inzicht deden hem, zooals wij zullen zien, maatregelen nemen waarvan de gevolgen juist tegenovergesteld waren aan wat hij zich voorstelde. Alexander 11 bleef hem altijd goedgezind. Het laatste woord, dat hij hem tot afscheid toevoegde, toen de zaak der Polen onherroepelijk was verloren en Wielopolski zijn land had verlaten, was: Markies, wij zijn overwonnenen. De geschiedenis van den Poolschen opstand van 1861 tot 1865 is die van een strijd tussclien een besluitelooze regeering en een verdwaasd volk. Van Ruslaml's zijde werd geen vaste gedragslijn gevolgd. Beurtelings werden maatregelen van bedwang en maatregelen van tegemoetkoming genomen. De oude stadhouder Gortschacow stierf spoedig; na zijnen dood werden, binnen een jaar, achtereenvolgens vier personen uit Petersburg naar Warschau als stadhouders gezonden, die allen een verschillende gedragslijn volgden; eerst kwam de minister van oorlog Suchazonnet die Wielopolski, Gortschacow's minister, dwong Polen te verlaten, waarop deze naar Petersburg vertrok en daar zijne plannen tot verzoening der Polen met Rusland aan den Keizer en de Russische staatslieden bloot legde. Tengevolge der besluiteloosheid van de ministers en de omslachtige en trage wijze van werken der Russische regeeringsbureelen werden deze besprekingen in het oneindige gerekt. Inmiddels werd te Warschau de strenge Suchazonnet vervangen door graaf Lambert, een zachtzinnig en door lichamelijk lijden verzwakt man, die reeds na twee maanden door een beroerte werd getroffen; op hem volgde, na een tusschenbewind van Suchazonnet gedurende eenige weken, een in bestuurszaken volkomen onervaren hoofdofficier, graaf Luders en daarna de welmeenende broeder des Keizers, Grootvorst Constantijn, onder wien Wielopolski als adlatus over het burgerlijk bestuur met het hoogste gezag werd bekleed. Onder deze wisselende houding der overheid was het verzet in Polen steeds toegenomen en was de leiding daarvan aan de meer behoudende witte partij van lieverlede ontglipt en geheel in handen van de roode omwentelingspartij gekomen. In October 1S61 werd het Koningrijk Polen in staat van beleg verklaard. De geestelijkheid sloot daarop alle kerken en liet de bevolking die hare godsdienstplichten nu niet langer kon verrichten in den waan, dat alleen de Russische overheid aan dezen maatregel schuld had. De tijdelijke beheerder van het bisdom te Warschau, Bialobrzeski, die, niettegenstaande het bevel der Russische overheid en den aandrang van beter gezinde geestelijken, de wederopening der kerken weigerde, werd hierop voor een krijgsraad terechtgesteld en ter dood veroordeeld, doch door den Keizer begenadigd. De nieuw benoemde aartsbisschop van Warschau, 1'elinsky, opende de kerken weder, doch had met grooten tegenstand te kampen; de Russische politie moest hem zelfs in de kerk beschermen waar de volksmenigte, gedurende een predikatie in de vastenweken van 1862, hem door schreeuwen en trappen het spreken onmogelijk trachtte te maken. Toen Grootvorst Constantijn in Juli 1862 te Warschau was aangekomen, begon de omwentelingspartij, die thans geheel meester van de beweging was, een strijd op leven en dood. Het Poolsche volk is wreed en bloeddorstig van aard en gemakkelijk tot misdadige handelingen te bewegen. Moord en diefstal waren spoedig te Warschau aan de orde van den dag. Reeds den tweeden dag na Constantijns aankomst te Warschau werd er, op het oogenblik dat hij den schouwburg verliet, een pistoolschot op hem gelost door den zelfden man, die eenige dagen vroeger getracht had den vorigen stadhouder en diens gemalin te vermoorden, maar toen had weten te ontsnappen. Op Wielopolski hadden in de maand Augustus twee aanslagen plaats, de eerste met een pistool, de tweede met een vergiftigden dolk, terwijl hij met zijne vrouw in een rijtuig zat. Gelukkig ontkwam hij beide malen. Een aantal moorden van politiebeambten op den openbaren weg, zoowel in Warschau als in andere plaatsen, bewezen dat er een geregelde samenzwering bestond. In den nacht van 22 op 23 Januari 1863, werden in veertien verschillende garnizoensplaatsen verraderlijke aanvallen op de kazernes gedaan, bij welke gelegenheid onder anderen te Bodzentyn een luitenant door den geestelijke van deze plaats eigenhandig werd doodgestoken. Deze gebeurtenis, die aan eenige honderden soldaten en vele officieren het leven had gekost, gaf aanleiding tot strengere maatregelen van de Russische regeering; het standrecht werd afgekondigd, waardoor een op heeterdaad betrapt misdadiger en ieder gewapend burger dadelijk ter dood kon worden veroordeeld, welk vonnis na bevestiging door den bevelvoerenden hoofdofficier oogenblikkelijk kon worden uitgevoerd. De Russische troepen maakten van deze bevoegdheid ruim gebruik, zij waren hun leven niet meer zeker en begrepen tot zelfverdediging alles te mogen doen. Intusschen bleef de regeering tot verzoening geneigd. Bij gelegenheid van het Paaschfeest van 1863 kondigde Alexauder II zelfs een amnestie af voor allen die voor 1 Mei de wapenen nederlegden en gehoorzaamheid beloofden. De hoofden der omwenteling, die een geheimen regeeringsraad hadden gevormd, waarvan allerlei verordeningen uitgingen, zelfs tot belastingheffing, antwoordden hierop in een zooveel mogelijk onder de bevolking verspreid manifest, waarbij zij eiken Pool vermaanden om deze amnestie met verachting af te wijzen en geen genade van den Czaar aan te nemen. Eenige weken te voren was Het krachtiger optreden van Rusland was niet alleen een gevolg van de steeds ernstiger wending die de Poolsche opstand nam, maar ook van buitenlandsche gebeurtenissen. Wij hebben reeds vroeger, (blz. 183) vermeld dat Pruisen met Rusland een overeenkomst had gesloten, waarbij zelfs werd toegestaan dat de troepen van beide landen, zoo dit voor het beddingen van den opstand noodig was — want ook in de Pruisische provincie Posen was het onder de Poolsche bevolking niet meer rustig — de grenzen zouden kunnen overschrijden. Pruisen was het eenige land van Europa waar men in de regeeringskringen gunstig gestemd was voor de overheersching van Polen door Rusland. Over het algemeen was de stemming in geheel West-Europa zeer ten voordeele der Poolsche onafhankelijkheid. De onrechtmatige verdeeling van Polen ten bate van drie Torsten, was een gebeurtenis geweest die, ofschooii bijna een eeuw geleden voorgevallen, nog altijd de ergernis van alle vrijzinnigen opwekte. Maar niet alleen de vrijzinnigen, ook de katholieken waren verontwaardigd over de behandeling hunner geloofsgenooten door de Russische scheurmakers. Vooral in Frankrijk, waar een groot aantal uitgeweken Polen zich gevestigd hadden, was de openbare meening bijna eenstemmig met geestdrift en medelijden ten opzichte van Polen bezield. Napoleon III begreep dan ook dat hij iets voor de Poolsche opstandelingen moest doen. Een gemeenschappelijk optreden met Engeland en Oostenrijk, dat ook (zooals reeds op blz. 133 is vermeld) den Polen goed gezind was, lag in zijne bedoeling. Hij stuitte echter zoowel te Londen als te Weenen op de vrees voor een oorlog met Rusland. De drie mogendheden zonden echter, elk afzonderlijk, vertoogen naar Petersburg. De Russische minister Gortschacow verklaarde in zijn antwoord dat hij zijne volledige vrijheid van handelen in de Poolsche aangelegenheid handhaafde. In Rusland maakte de inmenging der mogendheden een hoogst ongunstigen indruk, en de Keizer, die er zich door gekrenkt voelde, was nu vast besloten om, in overeenstemming met den algemeenen wensch zijner Russische onderdanen, aan den Poolschen opstand zoo spoedig mogelijk een einde te maken. In Litthauwen, het oude Poolsche land, waarheen de vlam van het oproer reeds was overgeslagen, werd onder de strenge leiding van Generaal Murawiew de orde in weinige maanden hersteld. Graaf Berg, die een aanzienlijke militaire macht te zijner beschikking had, zette den guerilla-oorlog in Polen tegen de verspreide benden der opstandelingen koesterde, had zich reeds sints geruime» tijd beziggehouden met de verbetering der Fransche legerinrichting. Hij was voorstander van het Pruisische stelsel van algemeenen en persoonlijken dienstplicht, maar de openbare meening in Frankrijk was hiervan zoo sterk afkeerig, dat er aan een invoering niet kon worden gedacht; niet alleen de onwil om de persoonlijke lasten te dragen, maar ook de vrees voor de financieele gevolgen eener zoo kostbare legerhervorming waren de beweegredenen tot dezen afkeer. Er moest dus naar een ander stelsel worden gezocht, dat zonder te zware vermeerdering van persoonlijke en geldelijke lasten aan de door de krijgskundigen gestelde eischen voldeed. Langdurige beraadslagingen van deskundigen, onder persoonlijke leiding en deelneming van den Keizer, hadden eindelijk tot uitslag dat een ontwerp werd ingediend, waarbij in zekeren zin algemeene dienstplicht werd ingevoerd; de geheele lichting zoude jaarlijks voor den dienst worden aangewezen, hetzij voor den werkelijken dienst, hetzij voor de reserve, hetzij voor de zoogenaamde garde mobile. De plaatsvervanging bleef behouden in dien zin, dat ieder door het storten van een bepaalde som zich van den dienst bij het leger of de reserve kon bevrijden, doch dan gedwongen was om gedurende negen jaar, onder den last van betaling van zijne uitrustingskosten, bij de garde mobile te dienen. De minister van oorlog Randon had zich met dit ontwerp niet kunnen vereenigen; in zijne plaats was dan ook in Januari 1867 de maarschalk Niel opgetreden, die met den Keizer het ontwerp had uitgewerkt en derhalve de aangewezen man was om het in de vertegenwoordiging te verdedigen. Het ontmoette aldaar ernstigen tegenstand. De commissie van achttien leden uit het wetgevend lichaam, die met het onderzoek van het wetsontwerp werd belast, wilde in geen geval het beginsel prijs geven, dat jaarlijks door de wet het aantal dienstplichtige personen zoude worden aangewezen en niets weten van het beginsel van algemeenen dienstplicht. Hoewel zij voor het grootste gedeelte bestond uit leden die de Keizerlijke regeering waren toegedaan en die wisten, dat het wetsontwerp aan het persoonlijk verlangen van den Keizer beantwoordde, was zij niet te bewegen tot toegeven. Zij wist dat zij zoodoende in overeenstemming was met de wenschen van het Fransche volk, de Keizer begreep dan ook dat een ontbinding hem een nog ongunstiger gestemde vergadering zoude op den hals schuiven. Hij onderwierp zich met een bloedend hart. In de Kamer der Afgevaardigden werd het gewijzigde ontwerp met 200 tegen 60 stemmen aangenomen, in den Senaat met algemeene stemmen op één na. Nadat het militaire vraagstuk zijne oplossing had gekregen, was het oogenblik voor de vrijzinnige hervormingen aangebroken; de in den reeds vermelden brief van 19 Januari 1867 gedane beloften moesten nu worden ingelost. Een wet op de drukpers en een andere op het recht van vereeniging en vergadering werden ingediend. De eerste wet, die aan de volslagen willekeur der regeering ten opzichte der dagbladen een einde maakte, zonder nochtans iets meer te geven dan een zeer beperkte vrijheid, werd vrij algemeen afgekeurd, maar toch ten slotte met algemeene stemmen op één na in de Kamer der Afgevaardigden aangenomen. De leden die van oordeel waren dat de wet te ver ging, wilden niet tegenstemmen, nadat hun was te kennen gegeven, dat de Keizer de aanneming wenschte, terwijl de leden die veel grooter vrijheid voor de pers verlangden, geen wet wilden afstemmen die, hoe gebrekkig in hun oog, toch altijd beter was dan de bestaande. De wet op het recht van vergadering en vereeniging was in het oog der vrijzinnige linkerzijde geen verbetering; zij stemde er dan ook tegen, wat natuurlijk niet belette, dat de wet met overgroote meerderheid werd aangenomen. Van de meerdere vrijheid, die de wetten op de drukpers en het recht van vereeniging en vergadering hadden geschonken, werd dadelijk een zoo volledig mogelijk gebruik gemaakt. Een aantal nieuwe dag- en weekbladen verscheen overal, voornamelijk in Parijs, de meeste sloegen een sedert het ontstaan van het Keizerrijk niet meer gehoorden toon aan. Niet alleen werd de republiek er in verdedigd en aangeprezen, maar ook aanvallen op den Keizer, en zelfs beschuldigingen betreffende zijn persoonlijk leven en dat der Keizerin waren niet zeldzaam. Het felste en ergerlijkste blad was de Lanterne van Bochefort, een markies, die zich bij den uitersten vleugel der republikeinen had gevoegd en het volk door de meest onhebbelijke en onbeschaamde verdachtmakingen van den Keizer en de regeering tot openlijk verzet trachtte aan te vuren. Het bleek welhaast hoe de ingenomenheid met het Keizerrijk onder de lagere klassen in de hoofdstad geheel verdwenen was. De oude republikeinsche geest der Parijsche bevolking was weder ontwaakt en openbaarde zich juist op dezelfde wijze als in de jaren die aan den val van Lodewijk Philips waren voorafgegaan. De leiders waren steeds bezig met het uitdenken van leuzen om het volk in beweging te brengen, en het opzetten van betoogingen tegen de regeering. Zoo werd er een beweging op touw gezet in 1868, om hulde te brengen aan de nagedachtenis van Baudin, een lid van de vertegenwoordigende vergadering van 1851, die door den staatsgreep van Napoleon, in December van dat jaar was uiteengedreven. Baudin had bij die gelegenheid 9»" een straatgevecht deelgenomen en was op de barricaden gesneuveld. Thans moest deze vergeten gebeurtenis dienst doen om den man, die door den staatsgreep den troon had bemachtigd, als moordenaar te kunnen brandmerken. De regeering besloot, na eenig talmen, tot een vervolging der personen die inschrijvingen hadden geopend voor liet gedenkteeken. Er deden zich bij deze vervolging verschijnselen voor, die duidelijk bewezen dat het Keizerrijk ook in de hoogere stauden veel van zijn aanzien verloren had. Een hooggeplaatst ambtenaar van het openbaar ministerie te Toulouse weigerde eerst de vervolging in te stellen en verklaarde later openlijk, dat hij het alleen deed, omdat hij door de regeering gedwongen was. "Verschillende rechtbanken spraken de vervolgden vrij. In Parijs had de hoofdaanlegger van de gelieele zaak, Delescluze, een jong en toen geheel onbekend advokaat, tot verdediger gekozen Leon Gambetta, die bij deze gelegenheid zijne eerste lauweren won en door zijne vurige welsprekendheid de algemeene aandacht op zich vestigde, lil zijn pleidooi werden zulke vinnige beschuldigingen en geweldige bedreigingen tegen de Keizerlijke regeering geuit, dat de lankmoedigheid van den voorzitter der rechtbank, die slechts met een zachte terechtwijzing tusschen beide kwatn, de algemeene verbazing opwekte. Terwijl zulke zaken in de rechtzaal voorvielen, had in een andere omgeving een feit plaats, dat even grievend was voor den Keizer. De jonge Keizerlijke prins reikte gewoonlijk, op de feestelijke prijsuitdeeling van het College Charlemagne te Parijs, de prijzen uit. In 1868 was een der bekroonde leerlingen de zoon van den generaal Cavaiguac, oud-president yan de Republiek van 1848. Toen deze knaap werd opgeroepen om zijnen prijs uit de handen van den prins te ontvangen, bleef hij zitten onder de luide toejuiching zijner moeder, die in de zaal aanwezig was. De anti-keizerlijke dagbladen waren vol lof over deze daad en de jonge scholier was gedurende eenige dagen de held van den dag. In het voorjaar van 1869 moesten de zesjarige verkiezingen voor de Kamer der Afgevaardigden plaats hebben, die met het oog op de steeds toenemende gisting niet zonder bezorgdheid door de regeering werden tegemoet gezien. De oppositie-candidaten traden thans ojienlijk als republikeinen op, wat onder het keizerrijk nog nimmer was geschied. De buitensporigste programma's werden uitgevaardigd; zij behelsden onder anderen afschaffing van het staande leger en van het budget van eeredienst, verkiezing van alle ambtenaren door het algemeen stemrecht, de meest volstrekte toepassing van de volkssouvereiniteit, wat met andere woorden, vervanging van het Keizerrijk door de Republiek beteekende. In de groote steden, en bovenal in Parijs, spanden de tegenstanders der regeering alle krachten in. In Parijs was liet hun voornamelijk te doen om de niet-herkiezing van Emile Olivier. Indertijd als tegenstander van het Keizerrijk gekozen, had deze welsprekende vertegenwoordiger zijne republikeinsche denkbeelden laten varen en was van lieverlede in den waan geraakt dat het Keizerrijk wel met de vrijzinnige beginselen kon verzoend worden. Napoleon III, die de groote bekwaamheden van dezen afgevaardigde zeer waardeerde, had hem op allerlei wijze tot zich trachten te lokken. Olivier was, onder de bekoring van de innemende toeschietelijkheid van Napoleon ITI en van zijn vleiende woorden, tot de overtuiging gekomen dat de Keizer, zoo hij zich los wilde maken van zijne omgeving, wel tot een vrijzinnige staatkunde zoude zijn te brengen. Hij was zelfs aangezocht om een ministerieele portefeuille aan te nemen, in de dagen die aan den keizerlijken brief van 19 Januari voorafgingen, maar hij had geweigerd omdat de Keizer, onder den invloed van Rouher, niet zoo ver wilde gaan als hij wenschte. In een geschrift: 19 Januari, had hij zijne onderhandelingen met den Keizer openbaar gemaakt. Yan dat oogenblik werd hij door zijne vroegere staatkundige vrienden uitgeworpen. Wie zich eenmaal had ingelaten met de keizerlijke regeering was in hunne oogen een verwerpelijk man, en als afvallige van zijne partij werd Olivier in dubbele mate gevaarlijk geacht. Er werden zelfs straatbetoogingen tegen hem op touw gezet. Parijs had sedert de vestiging van het Keizerrijk nog nimmer zulke rumoerige verkiezingen gezien. De uitslag te Parijs was voor de uiterste partij zeer gunstig. Olivier werd niet herkozen, maar Gambetta, Picard, Jules Simon en andere besliste tegenstanders der regeering verkregen een overweldigende meerderheid. Zelfs Rochefort kwam in herstemming, doch werd niet gekozen. Thiers kon zijnen zetel slechts bij herstemming behouden. Ook in enkele groote steden, zooals Marseille en Bordeaux, behaalde de oppositie de overwinning, in de departementen leed zij echter overal de nederlaag. Olivier werd in le Yar gekozen. De uiterste linkerzijde telde ten slotte slechts 28 leden in de nieuwe Kamer. Toch zag deze nieuwe Kamer er geheel anders uit dan hare voorgangsters. Onder de leden die de regeering niet ongunstig gezind waren, heerschte niet langer de geest van onderdanigheid aan en afhankelijkheid van de regeering, die vroegere meerderheden had bezield. Naarmate de Keizer van zijn gezag in het land verloor, groeide bij de afgevaardigden het gevoel van zelfstandigheid en onafhankelijkheid aan. \ roeger was het de alvermogende steun des Keizers, aan wien zij hunne plaats in de vertegenwoordiging dankten, thans begon het er meer naar uit te zien, alsof de Keizer, wilde hij zich op den troon handhaven, hunnen steun zoude noodig hebben. Welbegrepen eigenbelang noopte hen om meer op den wil hunner kiezers dan op den wil des Keizers acht te slaan. Deze afval, die voor den Keizer niet verborgen kon blijven, verontrustte hem in hooge mate, hij bracht hem in een gemoedstoestand, die de radeloosheid nabij kwam. Zijn zelfvertrouwen was verdwenen, hij durfde niet in te grijpen in den loop der omstandigheden, en kon het met zichzelven niet eens worden hoe tegenover de nieuwe Kamer te handelen. Tengevolge zijner besluiteloosheid werd de bijeenroeping der Kamer eerst uitgesteld, daarna op 28 Juni bepaald, doch alleen voor het onderzoek der geloofsbrieven. Het was echter ondenkbaar, dat een pas gekozen Kamer, en nog wel een Fransche, zich een zoo volkomen ongemotiveerd uitstel harer werkzaamheden zoude willen laten aanleunen. Er vormde zich reeds dadelijk een groep, die zich voornam in de eerste bijeenkomst een interpellatie tot de regeering aan te kondigen over de hervormingen, die zij voornemens was in te voeren. Het waren niet de onverzoenlijke vijanden der regeering, maar de meer vrijzinnige leden der vergadering, die, als Olivier, het Keizerrijk tot een wezenlijk constitutioneele monarchie wilden vervormen, van welke deze beweging uitging. Zij vond bijval onder de meer besliste aanhangers der Keizeilijke regeering, zelfs onder mannen die tot de omgeving van den Keizer behoorden. Ue interpellatie telde welhaast 116 onderteekenaars. Xu begreep de Keizer, dat hij toch iets moest doen. Hij offerde zijn ministerie op, liet Rouher eerst nog een verklaring voorlezen, waarin een aantal hervormingen werden afgekondigd die, zooals de Grondwet voorschreef, aan den Senaat zouden worden voorgesteld, en verdaagde de zittingen der Kamer inmiddels voor onbepaalden tijd. Er was nu in elk geval datgene verkregen, waar de door de meest uiteenloopende denkbeelden van allerlei raadslieden heen en weder geslingerde Keizer het meest naar snakte, tijd om zich te beraden. Allereerst moest er een nieuw ministerie worden gevormd. Een zuiver vrijzinnig ministerie, verantwoordelijk aan de Kamer, was een te groote stap voor den nog weifelenden vorst. Hij behield enkelen der oude ministers, onder andere den minister van oorlog Niel, en den minister van binnenlandsche zaken Forcade, en voegde aan hen eenige bekwame mannen toe. Het hoofd van het nieuw Kabinet was Chasseloup Loubet, die een goeden naam als bestuurder en een min of meer vrijzinnig verleden had. Het ministerie telde echter niet langer een man van groote beteekenis, zooals Rouher, in zijn midden. Alles liet aanzien, dat dit bewind van verdienstelijke mannen, maar staatslieden van den tweeden rang, niet opgewassen zoude zijn tegen den ernst van den toestand. Nauwelijks had dan ook de Senaat zijne goedkeuring aan de gedane voorstellen gehecht, waardoor de bevoegdheid zoowel van de Kamer als van den Senaat niet onaanzienlijk waren uitgebreid, of de Keizer begon reeds in te zien, dat zijn ministerie niet bestand zoude zijn tegen de stormen die te wachten waren zoodra de Kamer der afgevaardigden bijeen kwam. Hij wilde vóór dit tijdstip een man van groote bekwaamheid en invloed er in zien opgenomen en vestigde weder zijn oog op Olivier. Langdurige onderhandelingen tusschen den Keizer en dezen staatsman hadden echter niet den gewenschten uitslag. Toen op 5 November de Kamer bijeenkwam, vond zij nog altijd het in het voorjaar gevormde ministerie, met uitzondering van den minister van oorlog, maarschalk Niel, die in Augustus was overleden en door den generaal Le Boeuf was opgevolgd. Inmiddels hadden de onverzoenlijken te Parijs nieuwe zegepralen behaald; door de dubbele verkiezing van vier hunner, die te Parijs en in de provincie gekozen, voor Parijs hadden bedankt, moest de hoofdstad vier nieuwe vertegenwoordigers kiezen. Onder de vier nieuwgekozenen, allen mannen van de uiterste linkerzijde, was ook Rochefort, die naar België was geweken wegens een tegen hem gewezen vonnis, maar op uitdrukkelijk bevel van den Keizer, zoodra hij kandidaat was gesteld, weder in Frankrijk vrij werd toegelaten. Hij vergold deze edelmoedige behandeling door een verdubbeling van smaadredenen tegen den Keizer. In de Kamer had intusschen Olivier een aantal leden van de rechterzijde onder een vrijzinnig programma weten te vereenigen. Zij waren 133 man sterk. Een andere groep van 37 leden vormde zich onder den naam van linker-centrum. Het ministerie begreep nu dat het onmogelijk aan het bewind kon blijven en nam zijn ontslag. De Keizer verzocht hierop Olivier om een ministerie samen te stellen, dat op de meerderheid van de Kamer zoude kunnen steunen. Het trad 2 Januari 1870 op; behalve de ministers van oorlog en marine uit het vorige ministerie, die aanbleven, bestond het uit mannen die gedurende het Keizerrijk niet aan het bewind waren geweest. De voornaamste waren, behalve den samensteller, Chevandier de Yaldrome, sinds 1S59 onafhankelijk lid der Kamer, Daru, de ondervoorzitter van de door Napoleon bij den staatsgreep uiteengedreven Kamer en Buffet, die Napoleon, toen hij President der Republiek was, als minister had gediend, maar na zijn ontslag in 1851, tengevolge van verschil van meening, van den Keizer geheel vervreemd was. Deze beide laatsten behoorden tot het linker-centrum. Het hoofd, de man die de beteekenis aan het ministerie gaf, was echter Olivier, de voormalige republikein, die naar hij hoopte en stellig verwachtte, het Keizerrijk tot een vrijzinnige regeering zoude vervormen. Het optreden dezer ministers maakte in geheel Europa een grooten indruk, men zag er vrij algemeen een bewijs in van zwakheid, want niemand kon aannemen dat Napoleon III het stelsel van persoonlijke regeering dat hij altijd als het beste voor Frankrijk had geprezen, uit overtuiging prijs gaf. De vrijwillige afstand van een deel zijner macht werd algemeen beschouwd als een laatste, door den nood afgedwongen poging om zich staande te houden. In Frankrijk zelf werd deze verandering van stelsel, die op een terugkeer tot de grondwettige monarchie met parlementaire regeering scheen te zullen uitloopen, door de meer bezadigden met instemming begroet. Zij verheugden zich, maar niet zonder vrees dat de Keizer, wanneer een gunstige gelegenheid zich zoude aanbieden, weder op den ouden weg zoude terugkomen; de streng behoudenden zagen er een heulen met de revolutie in, de dynastieke partijen, aanhangers van de beide takken der Bourbon's, werden er niet door verzoend met de Bonaparte's en de republikeinen richtten hunne scherpste wapenen tegen de nieuwe ministers. Yooral Olivier moest het ontgelden; zij beschouwden hem als een afvalligen republikein die zich door de gunstbewijzen van den Keizer had laten omkoopen, hij werd door de republikeinsche dagbladpers als de verachtelijkste staatsman die ooit in Frankrijk aan het roer had gestaan, in de meest hoonende bewoordingen gebrandmerkt. De taak van het nieuwe bewind was niet gemakkelijk. Het had ternauwernood een week achter zich, toen een onverwacht voorval, dat geheel Frankrijk deed ontstellen, het al dadelijk in groote moeielijkheden bracht. Te Auteuil, een der buitenwijken van Parijs, woonde een volle neef van den Keizer, die een avontuurlijk leven achter zich had. Napoleon III had dezen bloedverwant nooit de vergunning willen geven om de vrouw te huwen, met welke hij leefde en van wie hij twee kinderen had, en evenmin had hij hem den titel van Keizerlijke Hoogheid willen verleenen, waarop hij volgens de voorschriften uit den tijd van het eerste Keizerrijk recht had. Hij had hem echter een jaarwedde toegekend, die den geheel onbemiddelden bloedverwant in staat stelde behoorlijk te leven. Prins Pierre Bonaparte, zoo was zijn naam, zette dan ook nimmer een voet aan het Keizerlijk Hof en leefde zeer teruggetrokken in een kleinen kring van vrienden en bekenden. De republikeinsche partij, die Frankrijk thans met kleine dagbladen overstroomde, had ook een blad in Corsica doen verschijnen, waarin de Bonaparte's voortdurend van allerlei wandaden werden beticht. Toen Prins Pierre Bonaparte dit blad onder de oogen kreeg, deed hij in een ander Corsicaansch blad een tegenschrift met zijnen naam onderteekend opnemen, dat aan heftigheid en kwaadaardigheid aan het republikeinsche blad niets toegaf. De Parijsche redacteur van dit blad, Grousset, zond hierop twee personen aan den Prins om hem rekenschap te vragen van zijn schrijven, de Fonvielle, een republikeiusch dagbladschrijver en Noir, een jongmensch die een ondergeschikte betrekking in de bureelen van de republikeinsche pers vervulde. Toen deze beide mannen bij den Prins waren toegelaten ontstond er spoedig een heftige woordenwisseling, waarop Noir den Prins een klap in zijn gezicht gaf. Deze, woedend geworden, greep naar het pistool dat hij altijd bij zich droeg en schoot het op Noir af. De Fonvielle, die zich ook van een pistool had voorzien, wilde terugschieten, maar zijn wapen weigerde. Hij verliet toen zoo spoedig mogelijk het huis, na gelukkig aan de kogels die de Prins hem nazond te zijn ontkomen, en riep de voorbijgangers op straat te hulp. De Prins en de vrouw met wie hij leefde grepen dadelijk naar geweren — de Prins was een groot schutter en verzamelaar van wapenen — en verschansten zich achter de deur, totdat de politie tusschen beide kwam. Het gansche tooneel zoude zeker veel van een kluchtspel hebben gehad, ware het niet dat de kogel die door den Prins op Noir was afgeschoten dezen doodelijk had verwond. Hij werd naar een huis in de nabijheid gebracht, waar hij binnen weinige oogenblikken den laatsten snik gaf. Toen dit voorval in Parijs bekend werd, maakte het een geweldigen indruk. De republikeinen begrepen dadelijk, dat hier grove munt uit te slaan was en hunne bladen verkondigden openlijk de revolutie. Men vatte het plan op, den doode langs de boulevards in plechtigen optocht naar het kerkhof Père la Chaise te voeren en hoopte, gedachtig aan de geweldige volksbewegingen die onder de Restauratie- en de Juli-regeering bij gelegenheid van begrafenissen van bekende mannen hadden plaats gehad, Parijs zoodoende wel in oproer te zullen brengen. Rochefort schreef een oproeping aan het Parijsche volk, waarin het werd aangevuurd, om thans voor goed een einde te maken aan de regeering der Bonaparte's, die getoond hadden slechts laaghartige moordenaars te zijn. De regeering deed wat haar plicht was. Zij liet Prins Pierre Bonaparte dadelijk aanhouden en naar de gevangenis brengen, en nam de noodige maatregelen om zoo spoedig mogelijk het buitengewoon gerechtshof te doen bijeenkomen, dat, volgens de wet, de misdrijven van leden der Keizerlijke familie moest berechten. Tevens zorgde zij op afdoende wijze voor de handhaving der orde. De staatkundige vrienden van den overledene moesten hun plan, om het lijk door Parijs te vervoeren, opgeven, de begrafenis had te Neuilly plaats onder een geweldigen toeloop van menschen; er werden bij het graf toespraken gehouden, waarin wraak en bedreiging schering en inslag waren. Na afloop der plechtigheid trachtte Rochefort de menigte mede te krijgen naar Parijs, ten einde het gebouw, waar de Kamer van Afgevaardigden zitting hield, met geweld binnen te dringen. In de Champs Elysées had evenwel de minister Chevandier zelf post gevat, om met politie en soldaten dezen toeleg te verijdelen. Zoodra Rochefort zag dat liet ernst werd, gaf hij aan de menigte den raad om uiteen te gaan; het optreden van de cavalerie deed de geheele beweging in een oogwenk uiteenstuiven. In den avond was er nog eenig rumoer op straat, maar te middernacht konden de Parijzenaars zich ter rust begeven met de zekerheid, dat de orde geen gevaar liep. De leiders van het oproer hadden de overtuiging opgedaan, dat er aan het bewerken van een omwenteling niet te denken was. Rochefort, die wegens een hoonend en opruiend artikel in een dagblad tot een gevangenisstraf van zes maanden was veroordeeld, werd eenige dagen na deze gebeurtenis op straat aangehouden, terwijl hij een vergadering van geestverwanten wilde binnentreden. Zijne vrienden beproefden bij deze gelegenheid nogmaals een volksbeweging op touw te zetten in Belleville, de wijk der arbeiders, maar zij werd zonder eenig geweld dadelijk bedwongen. Prins Pierre Bonaparte stond eenige maanden later voor het buitengewone gerechtshof te Tours terecht en werd vrijgesproken in strijd metdeneisch van den Procureur-Generaal. Het alleronbehoorlijkst gedrag der getuigen op de terechtzitting droeg waarschijnlijk tot deze onverwachte vrijspraak veel bij. Stelde de regeering door haar vastberaden optreden de ordelievenden gerust, zij deed het tevens de vrijzinnigen door hare toezeggingen. Men had nog altijd gevreesd dat de Keizer ten slotte zijne ministers zoude weten te beheerschen; toen echter Olivier in de Kamer kwam verklaren, dat in het vervolg de regeering bij de verkiezingen een volmaakte onzijdigheid zoude bewaren, was de verbazing algemeen. Bij sommigen ging zij met ontevredenheid, bij anderen met vreugde gepaard. Niemand kon nu langer ontkennen dat de Keizer met zijn verleden gebroken had. Het Keizerrijk was tot nog toe gevestigd geweest op het algemeen stemrecht, getemperd door de officiëele candidatuur. Door deze was de meerderheid in de Kamer geheel afhankelijk van den Keizer. Zoodra volledige vrijheid werd gegeven aan de kiezers of liever nog aan allen die de kiezers wilden bewerken, terwijl de. regeering zich onzijdig hield, zoude het met het overwicht van den Keizer over de Kamer-meerderheid gedaan zijn, maar daarmede ook met zijne persoonlijke macht. Het scheen inderdaad ongelooflijk dat het aan ministers zoude zijn gelukt den Keizer te overreden, om deze ten offer te brengen ter wille van een vrijzinnig regeeringsstelsel. Men vreesde veeleer dat de Keizer door geestelijken achteruitgang zijn weerstandsvermogen had verloren en de speelbal zijner raadslieden was geworden. De onvoorwaardelijke aanhangers van het Keizerrijk, de Arcadiërs, zooals zij genoemd werden, waren dan ook over deze nieuwe wending ten hoogste ontevreden en uitten hunne bezorgdheid op ondubbelzinnige wijze. In het ministerie zelf vertoonden zich welhaast de eerste teekenen van gebrek aan eenstemmigheid. Olivier wilde voor alles den vrede bewaren, teneinde ongestoord de gelegenheid te hebben om zijnen droom van een vrijzinnig Keizerrijk tot wezenlijkheid te brengen. Daru, de minister van buitenlandsche zaken, wilde wel geen oorlog, maar achtte toch tegenover Duitschland een waakzame houding geboden. Een ernstiger verschilpunt tusschen de beide Staatslieden werd het algemeen Concilie te Rome, dat meer en meer de aandacht der geheele wereld begon te trekken, nu het zeker scheen dat de Paus de verklaring zijner onfeilbaarheid wilde doorzetten. Op ernstige aanmaning van enkele leden der hooge geestelijkheid van candidatuur dreigde te ontstaan. Serrano, de regent, begon in te zien dat een oorlog met Frankrijk onvermijdelijk zoude zijn indien men de troonsbeklimming van den Duitschen Yorst doorzette. Onder deze omstandigheden was men zeer geneigd den Prins van Hohenzollern in bedenking te geven om zijn woord terug te nemen. De oude vorst van Hohenzollern zag nu ook in, dat de onberaden stap van zijn zoon een Europeeschen oorlog kon veroorzaken en dat wellicht de kroon van Spanje hem dan toch zoude ontgaan. Yooral onder den invloed van den Rumeenschen gezant te Parijs, Strat, die naar Sigmaringen was gegaan om hem de verbittering die in Frankrijk heerschte ernstig voor te houden, besloot hij zijnerzijds alles te doen om het uitbreken van een oorlog te verhoeden. Hij zond een telegram aan Prim, waarbij hij verklaarde dat zijn zoon van de Spaansche kroon afzag. Een oogenblik scheen het dat nu de vrede zoude bewaard blijven, en hiervoor bestond zeker voldoende aanleiding. Had de Fransche regeering zich toch met de behaalde overwinning willen vergenoegen — en een overwinning was het ongetwijfeld, want men had alles verkregen wat men wenschte — dan zoude binnen weinig dagen de rust in Europa zijn teruggekeerd, maar ongelukkigerwijze dreef in de Fransche Kamer en bij de Parijsche bevolking de oorlogzuchtige stemming boven. Een der vurigste voorstanders van den oorlog kondigde in de Kamer een interpellatie aan, waarbij gevraagd werd, welke waarborgen geëischt waren of zouden worden geëischt tegen het voortdurend terugkeeren van verwikkelingen met Pruisen. De dagbladpers juichte vrij eenstemmig deze interpellatie toe. De terugtred van den Prins van Hohenzollern — zoo werd geschetterd — beteekende niets, hij was niet eens door de Pruisische regeering officieel aangekondigd, het was zelfs niet onmogelijk dat de verklaring van den vader door den zoou zoude worden te niet gedaan, er moesten dus waarborgen door den Pruisischen Koning worden gegeven dat een candidatuur zoo grievend voor het Fransche nationale gevoel in het vervolg nooit meer gesteld zoude worden. De Keizer, die aanvankelijk zijne blijdschap had uitgesproken over deu bevredigenden uitslag dien zijne ministers hadden verkregen, begon onder den invloed van zijne oorlogzuchtige gemalin en van de officieren zijner hofhouding weder te aarzelen. Op 13 Juli, den dag nadat de afstand van den Prins was bekend geworden, was een ministerraad bijeengeroepen, waarin de gedragslijn der regeering naar aanleiding van deze belangrijke gebeurtenis zoude worden bepaald, maar toen Gramont in den namiddag van 12 Juli te St. Cloud bij den Keizer kwam, werd, buiten weten der andere ministers, besloten dat Benedetti aan den Koning \ an Pruisen zoude vragen, of hij den afstand van den Prins van Hohenzollern goedkeurde en de verzekering wilde geven dat hij in 't vervolg zijne goedkeuring aan het wederom stellen van deze candidatuur zoude onthouden. Door dezen onbezonnen stap van den Keizer en zijnen door de oorlogzuchtige stemming zijner omgeving medegesleepten minister van Buitenlandsche Zaken werd de oorlog onvermijdelijk. Benedetti, die in den nacht van 12 op 13 Juli dezen last van zijne regeering had ontvangen, haastte zich des morgens vroeg om een audientie bij den Koning te vragen. Deze was echter reeds op zijne morgenwandeling naar de bron. Terwijl de Fransche ambassadeur zich onder de wandelende badgasten bewoog, merkte de Koning hem op en begon een gesprek met hem. Benedetti maakte van deze gelegenheid gebruik om zijnen last uit te voeren. De Koning die nog geen onmiddellijk bericht van zijnen bloedverwant over den afstand van de trooncandidatuur had ontvangen, was zeer verrast door de hein gedane vraag waarop hij volstrekt niet was voorbereid. Hij antwoordde, dat het besluit van den Prins van Ilohenzollern hem nog niet door dezen was medegedeeld, en dat hij zich onmogelijk kon verbinden om in elk geval en onder alle omstandigheden de verplichting op zich te nemen die \an hem geëischt werd. Hij wees er zeer terecht op, dat het een onaannemelijke eisch was om voor een bepaalde zaak zijne vrijheid van handelen voor altijd op te geven. Nadat de Koning en de ambassadeur eenige minuten in den meest hoffelijken toon van gedachten gewisseld hadden, namen zij afscheid van elkander; het laatste woord van den Koning was, dat hij het betreurde aan het nieuwe eii onverwachte verzoek dat de ambassadeur hem had gedaan niet te kunnen voldoen. Toen in den namiddag het bericht uit Sigmaringen aankwam, dat Prins Leopold de kroon geweigerd had, zond de Koning zijnen adjudant aan Benedetti om hem hiervan mededeeling te doen en tevens te verklaren dat hij de handeling van den Prins goedkeurde. De Fransche ambassadeur herhaalde nu zijn des morgens gedane verzoek en vroeg, op grond van een nader bericht van Gramont, audientie bij den Koning om het nogmaals te kunnen toelichten. De Koning weigerde echter den ambassadeur te ontvangen en verklaarde, dat wat hij hem des morgens op de wandeling had gezegd zijn laatste woord in de zaak was geweest. Benedetti drong niet verder aan, maar vroeg alleen, daar hij Ems ging \ erlaten, om door den Koning te worden ontvangen in een afscheidsaudientie. Zij werd hem den volgenden dag aan liet station te Ems verleend, bij welke gelegenheid de Koning herhaalde dat hij niets meer kon zeggen en dat de zaak verder met zijne ministers moest behandeld worden. Bismarck had rustig te Varzin, zijn landgoed in Achter-Pommeren, de uitbarsting afgewacht. Toen Gramont zijne eerste verklaring in de Kamer had afgelegd, achtte Bismarck reed:. Jat er alle aanleiding was om tot militaire maatregelen over te gaan; hij verliet Varzin dan ook 12 Juli met het voornemen om zich naar Ems te begeven en ontveinsde niet, dat hij ging om den oorlog voor te bereiden. Te Berlijn aangekomen ontving hij het bericht van de onderhandelingen van den Koning met Benedetti, die hem zeer verontrustten, te meer toen hij vernam dat Koningin Augusta, de heftige tegenstandster zijner staatkunde, uit Coblenz, waar zij gewoonlijk den zomer doorbracht, een bezoek aan den Koning had gebracht. Aan tafel zittende met Eoon en Moltke, werd hem de tijding gebracht dat de Prins von Hohenzollern op zijne aanvaarding der candidatuur was teruggekomen. Nu maakte verslagenheid zich geheel van hem meester, hij gaf zijn plan om naar Ems te gaan op, meldde aan zijne huisgenooten te Varzin zijne spoedige terugkomst en maakte zich gereed zijn ontslag te vragen. Op den volgenden dag, wederom met Koon en Moltke aan het middagmaal zittende, in zeer gedrukte stemming, werd hem een draadbericht uit Ems gebracht, het verhaal behelzende van de vruchtelooze pogingen van Benedetti; de Keizer, zoo luidde het slot, laat het aan U over of deze nieuwe eisch van Benedetti en de weigering daarvan aan onze gezanten en aan de pers moet worden medegedeeld. Aanvankelijk verstoord over de voortzetting der onderhandelingen, kwam Bismarck na lezing der slotwoorden tot het besef dat nu de mogelijkheid niet was uitgesloten om, door openbaarmaking van het bericht, Frankrijk in de noodzakelijkheid te brengen om den oorlog te verklaren. Toen Moltke hem de verzekering had gegeven, dat een zoo snel mogelijk uitbreken van den oorlog voor Duitschland voordeelig zoude zijn, maakte Bismarck een uittreksel uit het hem toegezonden bericht voor de pers en voor de gezanten, waarin wel geen onjuistheid voorkwam, maar de geheele toedracht van zaken zoodanig werd voorgesteld, dat het den schijn had alsof de Koning, verontwaardigd over de uittartende houding van den ambassadeur, op hooghartige wijze dezen had afgescheept. Deze mededeeling, zoo zeide Bismarck aan zijne gasten, zal de roode lap zijn die den Franschen stier geheel dol zal maken. Frankrijk zal ons den oorlog verklaren en wij zullen de aangevallenen zijn. De beide generaals, die niets liever wenschten dan den oorlog met Frankrijk, waren in de hoogste mate voldaan en Moltke riep in geestdrift uit: wanneer ik in dezen oorlog de troepen nog zal mogen aanvoeren, dan mag de dood mij dadelijk na den afloop wegnemen! Toen het bericht van Bismarck dienzelfden avond door de dagbladen in Berlijn en spoedig in de geheele wereld bekend was geworden, voelde iedereen dat de hoop op een vredelievende oplossing der bestaande verwikkeling tusschen Frankrijk en Pruisen voor goed vervlogen was. In Parijs steeg de opgewondenheid der gemoederen tot het hoogste punt. Geen regeering zoude den oorlog meer hebben kunnen tegenhouden. In een ministerraad onder voorzitting van den Keizer werd dan ook eenstemmig tot het oproepen der reserves besloten, wat met een oorlogsverklaring gelijk stond. Daarna deden zich bij den Keizer en enkele ministers nog aarzelingen voor, de Keizer bleef zelfs tot het allerlaatste oogenblik nog plannen beramen om door eeu Europeesch Congres, een zijner telkens terugkeerende lievelingsdenkbeelden, den oorlog te verhoeden. Den 15en Juli moesten de Kamer en de Senaat hunne beslissing nemen. In de Kamer werd nog een ernstige waarschuwing vernomen. Toen de wetsvoorstellen tot het nemen van maatregelen voor den oorlog noodzakelijk, buitengewone credieten voor oorlog en marine, oproeping der garde mobile en vrijwillige indiensttreding gedurende den oorlog, in de Kamer aan de orde kwamen, verhief zich Thiers van zijne zitplaats om de staatkunde der regeering te bestrijden. Zij had naar zijne meening niet dadelijk uittartend moeten optreden en in elk geval tevreden moeten zijn geweest met den afstand van den Prins van Hohenzollern. Voorts deed zij verkeerd met thans door hare voorstellen de opgewonden gemoederen nog sterker te prikkelen in plaats van zich in stilte te wapenen en aan Europa de gelegenheid te geven om tusschen beide te komen. Ollivier beantwoordde Thiers en gebruikte bij deze gelegenheid een uitdrukking, die als een onvergankelijke smet op zijnen naam als staatsman is blijven kleven. Hij was altijd voorstander van het behoud van den vrede geweest en had, na ook in de laatste verwikkelingen zich beijverd te hebben om den oorlog te voorkomen, zich door den loop der omstandigheden en door zijne omgeving laten medesleepen. Na zich zelf de overtui- ging te hebben opgedrongen, dat hij niet anders had kunnen handelen wilde hij aan de Kamer de verzekering geven dat geen gewetenswroeging hem plaagde, dat hij met een onbezwaard gemoed den oorlog aanvaardde. Hij gebruikte hiervoor de zeer ongelukkige uitdrukking „le coeur léger" die eerlang, na den jammerlijken uitslag van den oorlog, hem als een vlijmend verwijt door het Fransche volk naar het hoofd werd teruggeslingerd. Nadat de regeeringsvoorstellen met bijna algemeene stemmen waren aangenomen volgde de oorlogsverklaring aan Pruisen op 19 Juli. uitbreken Toen Koning Willem, in den avond van den 15en Juli, uit Ems den^oriog. Berlijn aankwam werd hij aldaar met onstuimige geestdrift ontstemming in vangen. De Kroonprins en Bismarck waren aan het station en deelEuropa. Koning de laatste berichten uit Parijs mede, waarop deze dadelijk de mobilisatie van het geheele Duitsche leger gelastte. Zoodra dit bekend was geworden, kende de opgewondenheid der Berlijnsche bevolking geen palen. Onder oorverdoovend gejuich, door het zingen van volksliederen afgebroken, verdrong zich een ontelbare menigte voor het Koninklijk j>aleis, die den Koning zoodra hij zich voor een der vensters vertoonde luide begroette en eerst tegen II uur uiteen ging nadat een officier namens den Koning om stilte had verzocht omdat er krijgsraad in het paleis zoude worden gehouden. Toen in geheel NoordDuitschland de mobilisatie was afgekondigd, ontstond er een beweging die eenigermate die van 1813 in herinnering riep. De haat tegen den Franschen erfvijand ontwaakte in alle gemoederen; in tegenstelling met wat in 1866 was geschied, werd deze oorlog in alle standen der maatschappij en door alle partijen als een noodzakelijke verdedigingsstrijd beschouwd, als een heilige plicht het Duitsche volk opgelegd om zijne zoolang begeerde staatkundige eenheid te kunnen verkrijgen. Uit NoordDuitschland sloeg deze vaderlandslievende beweging naar Zuid-Duitschland over. In München, Stuttgart, Carlsruhe en Darmstadt hadden volksvergaderingen plaats, waarin de deelneming aan den grooten kampstrijd zoo ondubbelzinnig werd geëischt dat de regeeringen, al hadden zij ook anders gewild, onmachtig zouden zijn geweest om zich tegen den luidruchtig uitgesproken volkswil te verzetten. De Beijersche regeering, aan welker hoofd onlangs Graaf Bray was geplaatst, verklaarde niettegenstaande den tegenstand der ultramontaansche partij, met welke zij op goeden voet stond, dat zij zich aan het verbond met de candidatuur vau den Prins van Hohenzollern de mogelijkheid van een oorlog tusschen Frankrijk en Pruisen deed geboren worden, haastte Beust zich om aan de Fransche regeering mede te deelen, dat op een bondgenootschap met Oostenrijk niet moest gerekend worden en dat zelfs het opstellen van een observatie corps in Boheme, waardoor Pruisen genoodzaakt zoude zijn een deel van zijn leger aan de Oostenrijksche grenzen te houden, volstrekt niet in zijne bedoelingen lag. Gramont had, zooal niet dadelijke deelneming aan den oorlog dan toch zeker dit laatste verwacht en voelde zich bitter teleurgesteld door deze misrekening, die hem, zoo hij zich de ervaring, gedurende zijn verblijf te Weenen als ambassadeur opgedaan, had weten ten nutte te maken voorzeker zoude zijn gespaard geworden. Behalve de persoonlijke zienswijze des Keizers, de stemming der bevolking en de binneulandsche staatkunde, waarbij de toestand der schatkist bovenal in aanmerking kwam, was er voor de Oostenrijksche regeering nog een andere zeer gewichtige beweegreden die haar tot het bewaren eener strikte neutraliteit noopte. Rusland's verhouding tot Duitschland was nog altijd bij uitstek vriendschappelijk, de Czaar had de Hohenzollernsche candidatuur afgekeurd, maar was er zeer over vergramd dat Frankrijk, nadat die candidatuur was ingetrokken zich niet voldaan had getoond. Indien een der Europeesche mogendheden Frankrijk te hulp kwam was de kans groot, dat de Czaar zich aan de zijde van Duitschland zoude scharen en hij zoude dit ongetwijfeld doen indien deze mogendheid Oostenrijk was, waarop men te Petersburg sedert den Krimoorlog zeer gebeten was en dat later, ook bij gelegenheid van den Poolschen opstand, niet altijd een gedragslijn had gevolgd die Rusland aangenaam was geweest. Te Weenen was dit geen geheim en Beust, die zelf reeds vergeefsche pogingen had gedaan om Rusland meer vriendschappelijk te stemmen, wist volkomen goed dat elke aan Duitschland vijandige handeling zijnerzijds, onmiddellijk den oostelijken nabuur uit zijne teut zoude doen treden. Hij besloot dus voorioopig de onzijdigheid in acht te nemen en verder den loop der gebeurtenissen af te wachten. Italië deed hetzelfde. Koning Yictor Emauuel was aanvankelijk geneigd den Keizer van Frankrijk bij te springen. De herinneringen aan den oorlog van 1859 waren altijd levendig gebleven in zijn gemoed, dat meer vatbaar was voor opwellingen dan voor kalme overweging. Indien Napoleon III — wat Beust dezen schijnt te hebben geraden — hem had toegezegd Rome te zullen ont- ruimen met de volledige vrijheid het met zijne troepen te bezetten, dan zouden wellicht Yictor Emanuel's ministers, Lanza en Sella in een bondgenootschap met Frankrijk bewilligd hebben, maar de Keizerin en Gramont wilden in geen geval den Paus opofferen, en Napoleon III liet zich overreden om aan den Koning van Italië de bepalingen van het Septemberverdrag van 1864 als voorwaarde voor het vertrek der Fransche troepen uit Rome voor te stellen. De Italiaansche ministers, die toch reeds uit geldelijke en krijgskundige overwegingen zeer sterk tegen deelneming aan den oorlog waren, verklaarden openhartig aan den Koning, dat zij voor een hernieuwing van het Septemberverdrag met het oog op de stemming van het Italiaansche volk de verantwoordelijkheid niet durfden aanvaarden en de Koning begreep ten slotte dat de onzijdigheid voor Italië de eenig mogelijke staatkunde was. Dat ook Engeland onzijdig bleef sprak vanzelf. Bij het uitbreken van den oorlog was evenwel de stemming in Engeland eerder gunstig voor Frankrijk dan voor Duitschland. Hierin kwam wel eenige verandering toen Bismarck het ontwerp van een geheim traktaat liet openbaar maken, eigenhandig geschreven door den Franschen ambassadeur te Berlijn, Benedetti, in de dagen na den vrede van Nikolsburg, zooals wij reeds verhaald hebben (blz. 227). Dit ontwerp, dat Pruisen's goedkeuring van de annexatie van België door Frankrijk beoogde, maakte in Engeland, waar de onafhankelijkheid van België altijd beschouwd werd als een zaak waarbij Engelands eer gemoeid was, grooten indruk. Er begon zich een kleine rimpeling te vertoonen op het effen vlak der Engelsche maatschappij, die tot nog toe rustig en kalm de groote gebeurtenissen op het vaste land gadesloeg. Gladstone, de eerste minister en Lord Granville, de minister van Buitenlandsche Zaken, beijverden zich om de bezorgde gemoederen gerust te stellen. Zij waren er van overtuigd dat Engeland alleen de onzijdigheid van België niet kon verdedigen, want de minister van oorlog had een ontkennend antwoord gegeven op de vraag of, zonder buitengewone maatregelen te nemen, het mogelijk zoude zijn op stel en sprong een behoorlijke legermacht naar Antwerpen te zenden. Toen besloot de Engelsche regeering, op Gladstone's voorstel, aan Pruisen en Frankrijk beide een verdrag voor te stellen, waarbij Engeland zich verbond om indien een dezer beide mogendheden de onzijdigheid van België schond, met de andere te zullen samenwerken om die te verdedigen, doch geen andere samenwerking te zullen verleenen dan uitsluitend voor dit doel. Te Berlijn werd dit voorstel dadelijk aange- nomen, te Parijs aarzelde men aanvankelijk. Na de eerste nederlagen ging men echter tot onderteekening van dit verdrag over. De onbesuisde handelwijze der Fransche regeering, die er op scheen te wijzen dat men den oorlog zoo spoedig mogelijk wilde beginnen, had de Duitschers in den waan gebracht dat men in Frankrijk geheel gereed was voor een inval in Duitschland. lu de plannen van den Duitschen opperbevelhebber had dit echter geen verandering gebracht; de troepen werden, geheel volgens de voorschriften, in het binnenland gemobiliseerd, terwijl een kleine macht aan de grenzen werd opgesteld om op alle bewegingen van den vijand acht te kunnen geven. Van een overschrijding der grenzen door de Fransch en kwam evenwel niets, er werd alleen een verkenning gedaan in tegenwoordigheid van den Keizer en den Kroonprins over de grenzen, waarbij Saarbrück werd bezet en weder verlaten. Dit geheel onbeteekenende wapenfeit moest vooral dienen om de Parijzenaars te doen gelooven dat men gereed was om het land van den vijand binnen te trekken. In waarheid was dit echter niet het geval. In tegenstelling met Duitschland, waar de verschillende legerafdeelingen op volle sterkte werden gebracht en daarna volgens een welgeordend plan door de spoortreinen naar de grenzen werden vervoerd, had men in Frankrijk de onvoltallige corpsen dadelijk naar de grenzeu gezonden. De opgeroepen soldaten moesten zich dus naar hunne corpsen begeven zonder vooraf te weten waar die waren. Dit veroorzaakte onbeschrijfelijke verwarring en groot tijdverlies. Daarbij was voor het onderhoud van het leger slecht gezorgd, de magazijnen in de grensvestingen waren schier ledig, de intendancedienst was gebrekkig ingericht. Er ontstond spoedig een groote wanorde overal waar Fransche troepen vereenigd werden, zoodat vooreerst aan geen aanvallend optreden kon gedacht worden, men moest nog zooveel regelen voor dat men gereed was, dat de Duitschers hierdoor de gelegenheid kregen den strijd op Fransch grondgebied te beginnen en daarheen over te brengen. Dit verschafte hun nog een voordeel waarop zij niet gerekend hadden; de Fransche staf had met het oog op zijn plan voor den veldtocht, dat een inval in Duitschland beoogde, teneinde aanstonds de ZuidDuitsche Staten van het Noorden af te snijden, aan de bevelhebbende officieren alleen kaarten van het Duitsche grensland uitgereikt. Toen nu de strijd, tegen de gekoesterde verwachtingen, op Fransch grondgebied begon, ontbrak het aan kaarten; vandaar voortdurende vergissingen bij de bewegingen van de legerafdeelingen. Dit was een der oorzaken van de voor het Fransche leger noodlottige omstandigheid, dat het bijna overal met een vijand te doen had die in getalsterkte verreweg zijn meerdere was. Frankrijk had boven Duitschland voor, dat het een veel sterker zeemacht had. Het lag in de plannen der regeering hiervan partij te trekken door een landing in Noord-Duitschland. Men had daartoe gerekend op de medewerking van Denemarken, waar de oude haat tegen Duitschland, door den Sleeswijk-Holsteinschen oorlog sterk aangevuurd, nog altijd voortleefde. Met hulp van het Deensche leger zoude een Fransche landingsdivisie aan den Oostzeekant een inval in Pruisen kunnen doen en er de hoofdstad bedreigen, waardoor de Duitschers gedwongen zouden worden om een aanzienlijke legermacht tot verdediging van Berlijn aan de kust op te stellen. Nadat echter Pruisen te Kopenhagen had doen verklaren, dat bij de eerste vijandige beweging van Deensche zijde Jutland door Pruisische troepen zoude bezet worden en ook Rusland en Engeland de Deensche regeering ernstig hadden gewaarschuwd tegen deelneming aan den oorlog, besloot Koning Christiaan zich onzijdig te houden. Een buitengewoon gezant van Frankrijk kwam te Kopenhagen met voorstellen aan toen dit besluit reeds genomen was, en de spoedig gevolgde overwinningen der Duitschers schonken den Koning voldoening over zijn genomen besluit en versterkten hem in zijn voornemen om daarin te volharden. De Fransche vloot, zonder landingsdivisie aan boord, moest zich bepalen tot het blokkeeren der Duitsche havens en het nemen van Duitsche koopvaardijschepen. Het eerste ernstige treffen in den Fransch-Duitschen oorlog had plaats Eerste krvjgsop 4 Augustus. Staatkundige overwegingen hadden het raadzaam ge- bedrüTenmaakt dat de Zuid-Duitsche troepen aan het eerste krijgsbedrijf een werkzaam aandeel zouden nemen. Dit moest op de vaderlandsche stemming in de Zuidelijke staten een gunstige uitwerking hebben en tegelijk een openlijk bewijs zijn dat door het Pruisische legerbestuur vertrouwen werd gesteld in de Beijersche en Wurtembergsche soldaten, wier ongelukkig optreden in den oorlog van 1866 aanleiding had gegeven tot zeer ongunstige beoordeeling en zelfs tot spot. De Zuid-Duitsche troepen waren met twee Pruisische legerafdeelingen vereenigd tot een corps, dat onder bevel van den Kroonprins van Pruisen stond en aan den linkervleugel was geplaatst van de groote Duitsche legermacht, die van de Luxeinburgsche grenzen tot aan den Rijn de grenzen van Frankrijk bedreigde. De eerste aanval was gericht op het Fransche grensstadje Weissenburg, waar zich den dag te voren een vooruitgeschoven divisie van het Fransche leger onder den generaal Douay had vertoond. Deze werd onverhoeds door een groote overmacht overvallen en, daar zij geen bijstand kon erlangen wegens den grooten afstand die haar van het Fransche hoofdleger scheidde, geheel en al verslagen. Haar aanvoerder sneuvelde reeds een uur na den aanvang van den strijd. De Beijeren en Wurtembergers hielden zich goed, ook de Franschen streden met grooten moed tegen de steeds aangroeiende overmacht; het verlies was aan beide zijden groot, de üuitschers verloren 1550 man, waaronder 90 officieren, de Franschen bijna evenveel, maar daarenboven een aantal gevangenen, waaronder het bataillon dat de stad Weissenburg had bezet gehouden en niet spoedig genoeg had kunnen terugtrekken. De Maarschalk Mac Mahon, die de Fransche troepen in den Elzas onder zijne bevelen had, haastte zich, na den uitslag van het ongelukkige gevecht te Weissenburg te hebben vernomen, om de invallende legermacht der Duitschers tegen te houden. De vraag deed zich bij den opperbevelhebber en zijne hoofdofficieren voor, of men naar de Vogezen zoude terugtrekken en den vijand daar afwachten, dan wel dadelijk slag leveren. Tot het laatste werd besloten en de 7e" Augustus voor den aanval bepaald. Ook de Kroonprins had dien dag vastgesteld om zijne aanvallende beweging voort te zetten. De beide legers waren echter zoo dicht tot elkander genaderd dat reeds den 6en Augustus een ontmoeting plaats had te Wörth. Mac Mahon had gehoopt zooveel mogelijk alle legercorpsen die in de nabijheid waren te vereenigen, ook dat van den generaal Failly, dat nog op grooten afstand was en dat eerst 7 Augustus kon aanwezig zijn. Het gemis van deze legerafdeeling verzwakte zijne krijgsmacht zeer. De Duitschers daarentegen konden al hunne legercorpsen in den loop van den dag op het slagveld vereenigen. Naarmate hunne overmacht grooter werd, werd de toestand van het Fransche leger hachelijker. In den namiddag werd nog een wanhopige poging gedaan door de Fransche ruiterij om den vijand terug te dringen, maar het terrein was voor deze beweging zeer ongunstig, de kurassiers die zich voortreffelijk weerden, werden bijna geheel vernietigd. Om vier uren was het Fransche leger in vollen aftocht, het werd spoedig een ordelooze vlucht. 9000 gevangenen, 30 kanonnen en 3000 paarden vielen in handen van den vijand. Het verlies bedroeg meer dan 6000 man, waaronder een groot aantal hoofdofficieren. De chef van den staf sneuvelde onder de oogen van den maarschalk. De Duitschers, die steeds aanvallers waren geweest en een groote onverschrokkenheid hadden getoond, leden nog zwaarder verlies aan dooden en gewonden dan hunne tegenstanders; ongeveer 10000 man, waaronder bijna 500 officieren, waren gevallen, zij hadden echter een volkomen overwinning behaald. Op denzelfden dag had aan de Fransche grens tegenover Saarbruck een ontmoeting plaats tusschen de beide legers die geheel toevallig was. De generaal Frossard had na Saarbruck te hebben ontruimdop Fransch gebied een zeer sterke stelling op de hoogten van Spicheren ingenomen. De Pruisische generaal Kamecke, die de kracht van zijnen tegenstander niet kende, beproefde een aanval die niet gelukte. Op het hooren van het kanongebulder haastten zich alle Duitsche legercorpsen die in de nabijheid waren naar het slagveld. Hadden de Franschen dadelijk een aanvallende houding aangenomen, dan zouden zij waarschijnlijk, ook door de verwarring die in het Duitsche leger heerschte tengevolge van het toevallig samentreffen van allerlei korpsen en het ontbreken van eenheid van handeling, den vijand nog hebben teruggeworpen. De Fransche bevelhebber bepaalde zich echter tot de verdediging zijner stelling. De Duitsche soldaten bestormden met heldenmoed de steile Spicherensche rotswanden, zij ontvingen voortdurend versterking, terwijl, tengevolge van onduidelijke bevelen, Frossard zonder eenige hulp bleef. Tegen den avond trok hij terug, al zijne stellingen in handen der Duitschers latende. Deze hadden ontzaggelijke verliezen geleden, 4<800 man, 800 man meer dan de Franschen, maar zij hadden nu ook aan de Lotharingsche grens vasten voet gekregen op Fransch grondgebied. Mac Mahon was met zijn zwaar gehavend leger eerst naar Saverne teruggetrokken en vervolgens naar Chalons; hij had de Vogezen verlaten, zoodat de doortocht door dit gebergte voor de Duitschers open stond, voor zoover die niet op sommige plaatsen door kleine vestingen zooals Phalsburg en Bitch werd belemmerd. Achter de Vogezen vonden de Duitschers geen vijand meer. Zij ontvingen nu den last zich meer naar de zijde van Metz te wenden, waar het grootste gedeelte van het Fransche leger zich bevond. De toestand waarin dit verkeerde, was verre van gunstig. Het opperbevel was geheel verbijsterd door den onverwachten tegenspoed. De Keizer, wiens verzwakte gezondheid door de vermoeienissen van den veldtocht en door de bezorgdheid over den uitslag, zeer was achteruitgegaan, gevoelde zichzelf onmachtig om langer de leiding der krijgsbedrijven te voeren. Le 13oeuf bleek meer en meer 31 klaarden dat de generaal Wimpffen het opperbevel moest blijven voeren tot het laatste toe. Er bleef den Keizer toen niets anders over dan aan Wimpffen te berichten, dat zijn verzoek om ontslag niet kon worden aangenomen, want dat hij geroepen was om een gewichtigen dienst aan zijn land te bewijzen door het sluiten van een eervolle capitulatie. Wimpffen, na een uur van zwaren zelfstrijd, begaf zich tegen halfnegen des avonds naar den Keizer en verklaarde zich bereid de zware taak op zich te nemen. Er had bij deze gelegenheid nog een pijnlijk tooneel plaats. De aanwezige generaals in wanhopige stemming, overlaadden in tegenwoordigheid van den Keizer elkander met de bitterste verwijten over den afloop van den slag. Nadat zij den Keizer eindelijk met Wimpffen alleen hadden gelaten, ontving deze de volmacht om over de voorwaarden te handelen waaronder het leger zich zoude overgeven. Hij begaf er zich dadelijk mede naar het Pruisische hoofdkwartier te Donchery, vergezeld van den generaal Castelnau, die de overbrenger was van een mondelinge boodschap van den Keizer. Moltke was door den Koning van Pruisen aangewezen om de onderhandelingen te voeren, terwijl Bismarck bij de beraadslagingen tegenwoordig was. De eisch van Duitsche zijde was, onvoorwaardelijke overgave van het geheele leger, dat krijgsgevangen naar Duitschland zoude worden gevoerd, alleen de officiers zouden op hun eerewoord van niet meer in dezen oorlog te dienen in Frankrijk kunnen blijven. Wimpffen, die zulke harde voorwaarden niet verwacht had, verklaarde die onaannemelijk, en stelde voor dat de Fransche soldaten naar Algiers zouden worden overgebracht en niet meer aan den oorlog zouden deelnemen. Toen Moltke dit afsloeg, gaf hij te kennen dat hij den strijd wilde hervatten. Moltke antwoordde zeer bedaard, dat hij in dat geval de 500 stukken geschut die om Sedan geposteerd waren, om vier uren in den morgen wanneer de wapenstilstand was afgeloopen, hun vuur op de stad zoude laten openen. Hij voegde er bij, dat hij wist dat het Fransche leger onmachtig was om iets te doen, dat krijgsvoorraad en levensmiddelen uitgeput waren, en dat dus een vernieuwing van den strijd niets anders zoude zijn dan het afmaken van een weerlooze menschenmassa. Bismarck voegde hieraan toe, dat de onzekere staatkundige toestand van Frankrijk de gestelde voorwaarden noodzakelijk maakte. Indien het leger niet naar Duitschland werd overgebracht, dan zoude het misschien toch weer aan den strijd deelnemen, zoodra de eerste de beste regeering, die zich tijdelijk aan het hoofd der zaken plaatste, de gesloten in de aftleelingen was voorgevallen. Het bleek dat alle afdeelingen op één na rapporteurs hadden benoemd, die reeds een verslag hadden vastgesteld dat door den algemeenen rapporteur Martel werd voorgelezen. Het voorstel van Thiers bleek in de afdeelingen de meeste stemmen te hebben verkregen. De commissie van rapporteurs stelde echter een paar aanvullingen voor, onder anderen om het getal der leden van de te benoemen commissie op vijf te bepaalen. De Kamer vereenigde zich hierop met het voorstel zooals het door de commisie gewijzigd was en vaardigde daarna eenige harer leden naar het stadhuis af om met hunne ambtgenooten daar in verstandhouding te komen. Te negen uur kwamen de leden der Kamer weder bijeen; daar de voorzitter en de ondervoorzitters afwezig waren, bekleedde Thiers de voorzittersplaats; als afgevaardigde van Parijs hadden de leden van het voorloopig bewind hem reeds een plaats in hun midden aangeboden, maar hij had die afgewezen. Favre en Simon, die namens het voorloopig bewind in de vergadering verschenen, deelden nu mede wat er op het stadhuis geschied was. Thiers antwoordde hun, dat hij niet in staat was om te verklaren of de Kamer het gebeurde goed of afkeurde, maar hij drukte de hoop uit dat hunne pogingen voor de verdediging van het vaderland met goeden uitslag zouden worden bekroond. Nadat de beide leden van het bewind vertrokken waren, beraadslaagden de leden der Kamer nog eenigen tijd over wat hun te doen stond. Sommigen wilden protest aanteekenen tegen het gebeurde, doch Thiers sloot de bijeenkomst met de woorden: Tegenover den vijand die welhaast voor Parijs zal staan hebben wij thans maar één zaak te doen, met waardigheid aftreden. In zeer bewogen stemming namen de aanwezige leden afscheid van elkander in het bewustzijn, dat de laatste Kamerzitting van het Keizerrijk had plaats gehad. De Senaat hield dien dag eveneens zijne laatste zitting. Een der senatoren verklaarde dat hij bereid was op zijnen zetel te sterven, indien de mannen der omwenteling zich binnen de vergaderzaal vertoonden, maar dezen gaven zich die moeite niet. De omwenteling liet den Senaat zijnen natuurlijken dood sterven. Keizerin Eugénie had in den morgen van den 4en September, terwijl zij met angst en droefheid vervuld in de Tuilerieën den loop der gebeurtenissen zat af te wachten, het bezoek ontvangen van twee diplomaten met wie zij veel verkeerde, Vorst Metternich en Graaf Nigra, de ambassadeurs van Oostenrijk en van Italië. Zij hadden zich onder den indruk van het dreigend aanzien der volksbewegingen op straat, naar het paleis gespoed, ten einde de Keizerin den raad te geven om zoo snel mogelijk Parijs en Frankrijk te ontvluchten. De ongelukkige vorstin begreep dat zij dien raad moest volgen. Zij kleedde zich in een eenvoudig wandelpak, nam afscheid van haar gevolg en begaf zich met hare lectrice en vergezeld van de beide ambassadeurs, door het Louvre op straat, waar. nabij de kerk St. Germain 1'Auxerrois, Vorst Metternich voor een huurrijtuig zorgde. De beide vrouwen namen hierin plaats en lieten zich brengen naar het huis van een schatrijken Amerikaanschen tandarts, Dr. Evans, onder wiens behandeling de Keizerin meermalen was geweest en dien zij reeds vóór haar huwelijk gekend had. In dit huis bracht zij den nacht door. Den 5en September verliet zij Parijs met Dr. Evans, in diens rijtuig. Na een reis van twee dagen, altijd in rijtuigen, want de Keizerin durfde niet van den spoortrein gebruik maken, kwam zij te Deauville aan, een klein zeebad, waar mevrouw Evans vertoefde. Hier vond men een jacht, aan een Engelschman toebehoorende, die na lang aarzelen de Keizerin aan boord nam. De zee was onstuimig en de overtocht in het kleine scheepje niet zonder gevaar. Toch kwam het zonder ongelukken in de haven van Kyde aan. Van daar begaf zich de Keizerin naar Hastings, waar zij met Dr. Evans en zijne vrouw haren intrek nam in een logement. Hier werd zij spoedig verblijd door het weerzien van haren zoon, den Keizerlijken Prins die, zooals wij vermeldden, naar België was gevlucht en van daar naar Engeland overstak. De toestand van Frankrijk na 4 September was in alle opzichten vr^|^erzoo hachelijk mogelijk. Een gedeelte van het land was door de Duit- handelingen, schers bezet, die door niemand tegengehouden, met snelle marschen naar Parijs optrokken. Het Fransche leger, voor de helft krijgsge- en Metz. vangen, voor de andere helft opgesloten in en om een vesting, was buiten staat om aan den strijd deel te nemen. Voor de verdediging des lands waren nog slechts enkele kleine afdeelingen van beroeps-soldaten beschikbaar, overigens alleen de burgerwacht, garde mobile en nationale, die zoo goed als ongeoefend was en geen krijgstucht kende. De Keizer bevond zich als gevangene in Duitschland, de Keizerin als balling in Engeland. Een opgeworpen bewind had te Parijs de teugels van het gezag opgenomen en kon voorzien dat het binnen korten tijd, door de omsingeling der stad, van het overige Frankrijk zoude zijn afgescheiden. Bazaine te Metz was van alle verbinding met de buitenwereld afgesloten, de Keizerin-regentes de wettige macht en liet voorloopig bewind te Parijs een onwettige. Hij stond aan het hoofd van het Fransche leger en zoude, zoo hij Metz kon verlaten, het keizerlijk gezag weder in Parijs moeten vestigen, maar zijn leger zoude vermoedelijk, indien hij het naar Parijs had kunnen leiden, wel geweigerd hebben om zich in deze omstandigheden voor een burgeroorlog te laten gebruiken en voorzeker aan den oorlog tegen de Duitschers de voorkeur hebben gegeven. Bismarck, wien het slechts te doen was om den oorlog te beeindigen door een vrede die hem Elzas en Lotharingen gaf, wilde dien vrede even gaarne met het Keizerrijk als met het republikeinsch bewind sluiten en meende dat het eerste, indien Bazaine s leger het steunde, even goede waarborgen voor de geldigheid van den vrede kon geven als het tweede. Hij maakte daarom gebruik van de diensten van een avontuurzoeker, een zekeren Regnier, om in aanraking te komen met Bazaine. Regnier was een van die menschen in veelbewogen tijden altijd te voorschijn komend, wie de begeerte om een rol te spelen niet met rust laat. Hij was naar Engeland gegaan en had daar getracht met de Keizerin in aanraking te komen; toen dit hem niet gelukte wist hij een fotografie in handen te krijgen, waarop de Keizerlijke Prins een paar woorden met handteekening had gekrabbeld en verzocht, met dit overtuigingsstuk gewapend, aan Bismarck om binnen Metz te worden toegelaten, ten einde een der Fransche bevelhebbers in de gelegenheid te kunnen stellen om de vesting te verlaten, zich naar Engeland te begeven en de bevelen der Keizerin te vernemen. Aan zijnen wensch werd voldaan, hij had een gesprek met Bazaine en het gevolg was, dat generaal Bourbaki Metz verliet en zich naar Engeland begaf. De Keizerin was hoogst verwonderd toen zij dit bezoek ontving en gaf dadelijk aan den generaal te kennen dat hij het slachtoffer was van een misleiding, daar zij nooit het verlangen had geuit om hem te zien. Intusschen had Bismarck door Regnier kennis gekregen van den toestand in Metz, onder anderen dat men slechts tot 18 October van levensmiddelen voorzien was. Bazaine onthield zich gedurende de gansche maand September van vijandelijkheden j eerst in October werden er weder eenige uitvallen gedaan, voornamelijk met het doel om zich proviand te verschaffen. De nood in de vesting begon zich te doen gevoelen, de troepen werden voornamelijk met paardenvleesch gevoed, daar het slachtvee zeer sterk verminderd was en het voedsel voor de paarden begon te ontbreken. Ten gevolge van het besluit in een krijgsraad genomen, waaraan alleen de hoogste militaire gezaghebbers deelnamen, werd op 12 October de Generaal Boyer naar het Duitsche hoofdkwartier gezonden. Hij keerde binnen Metz terug met de jobstijding, dat alleen een overgave van het leger zooals die van Sedan door Moltke aannemelijk was verklaard, maar dat Bismarck had verklaard, dat, indien de Keizerin op de door hem te stellen voorwaarden vrede wilde sluiten, het te Metz opgesloten leger met volle krijgsmanseer zouden kunnen vertrekken. Bazaine en zijn krijgsraad begrepen wel, dat dit voor de Keizerin een onaannemelijk voorstel was en dat zelfs, zoo zij het mocht aannemen en aan het leger de ten uitvoer-uitlegging opleggen, dit een onuitvoerbare taak zoude zijn, maar zij besloten toch Boyer naar Engeland te zenden, om in elk geval te vernemen wat de Keizerin voor het leger zoude kunnen doen. Zooals te verwachten was weigerde de Keizerin beslist om een vredes-verdrag te onderteekenen, waarvan zij de voorwaarden, al werden die haar niet medegedeeld, gemakkelijk kon raden. Vóór de terugkomst van Boyer was evenwel het lot van Metz reeds beslist. De voorraad binnen de vesting en de forten begon sterk te verminderen. Op 24 October kwam een bericht van Bismarck, dat de Koning van Pruisen van alle onderhandelingen met de Keizerin moest afzien, nu het hem bleek, dat, zoo er een verdrag tot stand kwam, hij zelf gedwongen zou worden, om dit aan het Fransche volk op te leggen. Nu de kans voorbij was, om Bazaine en zijn leger een staatkundige rol te laten spelen ten bate van Duitschland, konden hem geen andere voorwaarden worden aangeboden dan overgave en krijgsgevangenschap. Er werd nu nog een laatste poging door Bazaine gedaan. In het Fransche leger bevond zich de generaal Changarnier, een veteraan, die in 1851 door Napoleon was verbannen, maar na het uitbreken van den oorlog in Frankrijk was teruggekeerd en den Keizer zijnen degen had aangeboden. Bazaine besloot dezen in Europa zeer bekenden krijgsman naar Prins Frederik Karei, den bevelhebber der Duitsche legermacht voor Metz, te zenden met verzoek dat aan het leger de krijgsgevangenschap mocht worden gespaard. De Prins verklaarde dit kortweg onaannemelijk en toonde voldoende dat hij geheel op de hoogte was van den hachelijken toestand waarin het Fransche leger verkeerde. Toen bleef er niets anders over dan zich te voegen naar den wil van den overmachtigen vijand. De soldaten waren tengevolge der gebrekkige voeding zeer verzwakt, de paarden waren voor een groot deel geslacht, iedereen wist dat een poging om door den vijand heen te breken zeker moest mislukken na tallooze slachtoffers te hebben gekost. Wachtte men nog eenige dagen, dan zoude er hongersnood ontstaan, want de voorraden waren bijna uitgeput, aan zout was onder anderen reeds volkomen gebrek. De overgave werd dan ook op 27 October geteekend. Het leger met alles wat daartoe behoorde kwam in handen der Duitschers en werd krijgsgevangen naar Duitschland gevoerd, en de vesting werd overgegeven. De krijgsbuit die den Duitschers in handen viel was grooter dan wellicht ooit door een overwinnend leger is behaald» meer dan 1500 stuks geschut, 56 vaandels en 260 000 geweren moesten door de Franscheu worden overgegeven. Het aantal krijgsgevangenen bedroeg meer dan 160 000 man, terwijl nog ongeveer 20 000 zieken in de hospitalen achterbleven. De overgave van Metz veroorzaakte in geheel Frankrijk een geweldige uitbarsting van verontwaardiging. Men wilde liare onvermijdelijkheid niet erkennen en sprak openlijk van verraad. Dat de verdere verdediging van Frankrijk nu onmogelijk was geworden, werd alleen door hen ontkend die zich van den waren toestand geen rekenschap konden of wilden geven. Het Fransche volk in zijn geheel liet zich echter niet ontmoedigen en bleef tot alle opofferingen bereid in het vaste geloof dat Parijs nooit zoude bezwijken. Thiers was na zijn bezoek aan de voornaamste hoofdsteden van Europa vruchteiooze den 21en October te Tours teruggekomen. Hij had overal medelijden pogrpbier8 gevonden, maar nergens eenige toezegging van bijstand kunnen ver- om vrede te krijgen. De vorsten en staatslieden die hij te Londen, Weenen, Petersburg en Florence had gesproken, wenschten eenstemmig den vrede, maar verlangden tevens voor zich zelve een stipte onzijdigheid te bewaren. Zij wisten dat Bismarck geen inmenging van vreemden in zijne onderhandelingen met Frankrijk wilde toelaten en moesten zich dus met groote behoedzaamheid van eiken stap onthouden, die hen aan een besliste afwijzing van de zijde der Duitsche regeering kon bloot stellen. De delegatie te Tours was inmiddels een lid rijker geworden door de aankomst van Gambetta, die den 9en October in een luchtbal uit Parijs was vertrokken en gelukkig te Tours was aangekomen. Gambetta was een bedrijvig maar heerschzuchtig man, vóór alles ijveraar voor de republi- keinsche instellingen. Hij stelde zich te Tours tot taak om een nieuwe legermacht te vormen waarmede, naar hij vast verwachtte, het ontzet van Parijs zoude kunnen worden bewerkstelligd; hij had daarom naast de Binnenlandsche Zaken ook het Departement van Oorlog op zich genomen. Met koortsachtigen ijver vatte hij zijnen arbeid aan en toonde daarbij een zoo hooge mate van zelfvertrouwen te bezitten, dat hij zijn volstrekt gemis aan krijgskundige kennis in het geheel niet scheen te gevoelen. Gambetta was eenigszins bevreesd dat de komst van Thiers, met wien hij slechts matig ingenomen was, zijne plannen zoude dwarsboomen. Thiers was vooreerst geen zuivere republikein, hij achtte verder het voortzetten van den oorlog een dwaasheid en beschouwde het als den eersten eisch van het oogenblik, dat een vertegenwoordigende vergadering door het Fransche volk zoude worden gekozen, teneinde een wettig bewind te verkrijgen, dat vrede kon sluiten. Gambetta wilde voortzetting van den oorlog, die naar zijne hartstochtelijke overtuiging met de bevrijding van het grondgebied moest eindigen. Hij was beducht voor een volksvertegenwoordiging, waarin zeker de republikeinen in de minderheid zouden zijn, en die wellicht vredelievend gestemd zoude wezen. Tegen de aanneming van het door de Engelsche en Russische regeeringen gedane aanbod, om van de Duitsche regeering vrijgeleide te verkrijgen voor Thiers, durfde hij zich echter niet verzetten, te minder omdat algemeen werd goedgevonden dat Thiers, voordat hij de onderhandelingen met den vijand zoude aanvangen, naar Parijs zoude gaan, om daar eerst met het voorloopig bewind van gedachten te wisselen. Den 30" October kwam Thiers, na in het Duitsche hoofdkwartier te Versailles zijn vrijgeleide te hebben verkregen, te Parijs aan. Hij bracht er het eerst de tijding van de overgave van Metz, die nog slechts als gerucht in de stad was doorgedrongen. De neerslachtigheid hierover was natuurlijk zeer groot, en de bezorgdheid van de regeering vermeerderde sterk, omdat het in de laatste dagen te Parijs toch reeds zeer onrustig was geweest. De geest onder de gewapende burgerwacht was oproerig, opgewonden volksmenners, die het krijgskundig beleid zonder eenige kennis van zaken voortdurend bedilden, trachtten het voorloopig bewind den voet te lichten, gelukzoekers van allerlei gehalte beweerden dat zij de Duitschers gemakkelijk zouden kunnen verjagen, indien slechts de leiding aan hen werd toevertrouwd. De ledigloopers en schreeuwers onder de Parijsche bevolking luisterden gretig naar deze zotte praatjes, en hechtten er openlijk hunne goedkeuring aan. Een onbeteekenend voorval, het hernemen van het dorp le Bourget door de Duitsche troepen, nadat een Fransch bevelhebber, zonder daartoe last van Trochu te hebben gekregen, die plaats had bezet, werd aan de menigte voorgesteld als een sprekend bewijs van het krijgskundig wanbeleid. Toen zich het bericht begon te verspreiden van de aankomst van Thiers, werd er dadelijk rondgebazuind dat de regeering een eerloozen vrede ging sluiten. De tijding van de overgave van Metz deed echter den beker overvloeien; de reeds lang in stilte voorbereide uitbarsting had plaats, juist op den dag toen Thiers zijne onderhandelingen moest beginnen. Hij was na een langdurige beraadslaging met het voorloopig bewind op 30 October het er over eens geworden, dat men trachten zoude van de Duitschers te verkrijgen een wapenstilstand van zoo langen duur, dat gedurende dien tijd het geheele land kon worden opgeroepen tot het verkiezen van eene vertegenwoordigende vergadering, die een regeering kon vestigen op wettigen grondslag. Hierbij zoude evenwel dienen te worden bedongen, dat gedurende dien wapenstilstand Parijs van levensmiddelen zoude worden voorzien, daar anders de stad er door tot overgave zoude genoodzaakt worden. Toen Thiers den volgenden dag Parijs verliet met het doel om over deze voorwaarden met Bismarck te gaan onderhandelen, was de opstand al uitgebroken. De oproermakers, aan welker hoofd Felix Pyat, Delescluze en andere veteranen uit de omwentelingen van vroeger jaren stonden, hadden tot leuze, de vestiging van de Commune, waarmede heette bedoeld te worden, de volkomen zelfstandigheid van Parijs als gemeente, die zich dan met de andere gemeenten van Frankrijk, die evenzeer zelfstandig moesten worden, in verbindirg zoude kunnen stellen. Het was echter niet om de verwezenlijking van dergelijke dwaze plannen te doen, maar meer om een omverwerping van alle bestaande machten, die voor het beneveld oog van sommigen het begin van eene gouden eeuw zoude zijn vol ongekende zegeningen. A'oor velen was evenwel de gansche beweging eigenlijk in den grond der zaak niet anders dan een begeerlijke gelegenheid om voor zich zelve macht, aanzien en rijkdom te verkrijgen. De leden van het voorloopig bewind hadden hun laatste onderhoud met Thiers moeten afbreken, omdat zij werden opontboden naar het stadhuis dat bedreigd werd door een talrijke volksmenigte. Zoodra zij zich binnen zijne muren bevonden werd het gebouw door een hoop gewapende burgers met geweld bezet. Tot den vroegen morgen van den volgenden dag duurde deze gewelddadige inbezitneming, die tot niets leidde dan tot het maken van veel lawaai en het uiten van geweldige bedreigingen. Sommige leden van het bewind konden het gebouw nog verlaten, anderen, zooals Favre, werden er gedurende den ganschen duur dezer oproerige beweging, onder persoonlijke beleedigingen, door hunne bewakers gevangen gehouden, zonder dat hun zelfs eenige spijs werd aangeboden. Het gelukte eindelijk aan de goedgezinde bataillons van de burgerwacht om het stadhuis weder binnen te dringen, het gespuis dat er zich genesteld had te verjagen en de leden van het bewind uit hunnen neteligen toestand te bevrijden. Niettegenstaande men wederzijds van geladen vuurwapenen was voorzien en er onder de oproerlingen velen waren die in een roes van dronkenschap verkeerden, werd er gelukkig geen druppel bloed vergoten. Allen die bij deze schandelijke rustverstoring zich voor het behoud der orde in de weer stelden behielden hunne kalmte, onder den levendigen indruk, dat in de gegeven omstandigheden een burgeroorlog tot eiken prijs moest vermeden worden, en de lawaaimakers schenen zelve toch nog te gevoelen dat zij het niet tot het uiterste mochten laten komen. Thiers had inmiddels te Versailles de besprekingen met Bismarck begonnen, maar hij vond bij hem weinig tegemoetkoming. Bismarck was onder den indruk van de hevige ontstemming van zijnen Koning over een proclamatie, die Gambetta met zijne gewone doldriftigheid te lours had uitgevaardigd na de overgave van Metz, waarin hij Bazaine kortweg een verrader noemde. Ook waren te Yersailles de geruchten van de volksbeweging in Parijs doorgedrongen, zij hadden daar de overtuiging doen ontstaan, dat de bestaande regeering op zeer wankelen bodem stond en dat derhalve de zekerheid ontbrak dat een met haar gesloten overeenkomst geëerbiedigd zoude worden. Daarbij kwam nog dat Moltke, uit krijgskundige overwegingen, zeer sterk tegen een wapenstilstand was, omdat hij den veldtocht zoo snel mogelijk tot een einde wilde brengen. Een wapenstilstand met proviandeering van Parijs bleek alleen te verkrijgen te zijn, indien de Franschen een der forten van de Parijsche verdedigingslijn aan de Duitschers wilden overgeven. Dit stond gelijk met de overgave van Parijs en was derhalve onaannemelijk. Het eenige wat dus overschoot, en door Bismarck ook in beginsel werd toegestaan, was of een wapenstilstand zonder proviandeering, of verkiezingen zonder wapenstilstand, waarbij de Duitsche leger- hoofden in de bezette gewesten het noodige zouden doen om de vrijheid der verkiezingen te verzekeren, behalve in den Elzas en Lotharingen. De Frausche regeering mocht echter in deze twee provinciën personen aanwijzen om in de vertegenwoordigende vergadering zitting te nemen. Tliiers keerde met deze weinig bevredigende mededeeling naar Parijs terug, waar de orde hersteld was maar de gisting voortduurde. De leden van het voorloopig bewind gevoelden maar al te wel dat zij op een vulkaan stonden, dien de kleinste vonk weder kon doen ontbranden. Jules Favre vreesde dat een wapenstilstand zonder proviandeering de bevolking zoo zeer zoude verbitteren, dat een nieuwe en nog heviger volksbeweging dadelijk te verwachten was. Yerkiezingen zonder wapenstilstand achtte hij onmogelijk. Hoezeer Thiers er op wees, dat het beëindigen van den oorlog voor Frankrijk dringend noodzakelijk was en dat het voortzetten daarvan nog meer rampen over het ongelukkige land zouden brengen, terwijl men ten slotte op nog onvoordeeliger voorwaarden dan thans te verkrijgen waren, toch vrede zoude moeten sluiten, besloot het voorloopig bewind de onderhandelingen af te breken. Op 7 November verliet Thiers Yersailles en keerde onverrichter zake naar Tours terug. Als hoofddoel van den veldtocht beschouwde de Duitsche opper- voortzetting bevelhebber Moltke de verovering van Parijs. Om deze stad 200 dryven^8Sb6" spoedig mogelijk tot overgave te dwingen was het meest doeltreffende middel de volkomen afsluiting, waardoor elke toevoer van levensmiddelen belet werd. Het grootste gedeelte van het Duitsche leger werd voor deze afsluiting gebruikt. De overige troepen moesten de verschillende vestingen innemen, die de gemeenschap tusschen de Duitsche grenzen en het leger bemoeielijkten en verder den Elzas geheel bezetten, waarvan het bezit om staatkundige redenen van gewicht was. De stad Toul viel reeds in September, Verdun, Schlettstadt en Brisach in October en November. Ook Mühlhausen werd bezet, waarmede bijna de geheele Elzas in handen der Duitschers was. Naarmate door de verovering dezer steden meer Duitsche troepen beschikbaar kwamen, werden ook ten zuiden en ten noorden van Parijs troepen in verschillende richtingen in beweging gebracht om pogingen tot ontzet der hoofdstad te beletten en om den toevoer van levensmiddelen geheel onmogelijk te maken. De overgave van Metz maakte dat op nog veel grooter voet legerafdeelingen voor dit doel gebruikt konden worden. In hot zuiden werden Dyon en Orleans bezet, in het noorden veroverden de Duitschers Soissons en Thionville en werd na een hevig gevecht, dat voor de Frauschen ongelukkig uitviel, in het laatst van November Amiens bezet. Gambetta, bijgestaan door een ingenieur de Freycinet, had inmiddels te Tours een inderdaad bewonderenswaardige bedrijvigheid ontwikkeld. Het gelukte aan beide mannen in korten tijd een vrij aanzienlijke legermacht, voor een groot deel evenwel uit ongeoefende soldaten bestaande, uit te rusten en te wapenen. Ook mochten zij een oud-gediende van den Krimveldtocht, reeds gepensioimeerd maar nog kloek en wakker, den generaal d Aurelle de Paladines, bereid bevinden om zich aan het hoofd van een legerafdeeling te stellen, die voorloopig beoogde de Duitsche troepen uit Orleans te verdrijven, teneinde vervolgens, indien zulks mogelijk bleek, naar Parijs op te trekken. Het eerste gelukte, de Beijersche troepen, die te Orleans gelegerd waren, werden genoodzaakt die stad te verlaten, nadat zij op 9 November te Coulmiers voor den overmachtigen vijand hadden moeten wijken. Deze kleine voorspoed deed den moed herleven en had op de Fransche troepen een gunstigen invloed; zij versterkte evenwel op bedenkelijke wijze het zelfvertrouwen van de regeering te Tours. Maar de aanvoerder was een te ervaren krijgsman om met zijn ongeoefend leger, dat veel te weinig artillerie en ruiterij bezat en bijna geen legertrein had, zich verder te wagen met het vooruitzicht om tegen een goed uitgerusten vijand, die met hem in getalsterkte gelijk stond, den strijd te moeten aannemen. Dit was echter volstrekt niet naar den zin van Gambetta, die de meest stellige bevelen gaf om vooruit te trekken en Parijs te ontzetten. Uit Parijs werd een uitval ondernomen, die ten doel had om met het leger te Orleans, het Loire-leger zooals het genoemd werd, in gemeenschap te komen. Deze uitval die vier dagen duurde, van 30 Nov. tot 3 December, en aan beide zijden duizenden het leven kostte, leidde niet tot het gewensclite doel. De buitengewoon zware koude, die plotseling inviel, bewoog Trochu om zijne slecht gekleede troepen den terugtocht te doen aanvaarden, nadat het hem genoegzaam gebleken was dat het hun, niettegenstaande hunne overmacht, toch niet zoude gelukken om door de Duitsche belegeringslijnen henen te breken. Ook het Loireleger moest spoedig de ingenomen stellingen weder verlaten, toen Prins Frederik Karei met de troepen die Metz hadden belegerd tegen Orleans optiok. De 1 ranschen, bij Beaune la Rolande teruggeworpen, moesten Orleans ontruimen, in strijd met de uitdrukkelijke bevelen hun door Gambetta toegezonden, die echter door de bevelhebbers ten eenenmale onuitvoerbaar werden verklaard. De generaal d'Aurelle werd, zooals met de overleveringen der omwenteling strookte, dadelijk van zijn opperbevel ontzet. Overtuigd van de onmogelijkheid om iets voor zijn land te doen, zoolang hij de bevelen van in krijgszaken geheel onervaren bewindslieden moest volgen, weigerde hij elke andere opdracht en keerde in de ambtelooze rust terug. Bourbaki, die na zijne vruchtelooze reis naar Engeland zich ter beschikking had gesteld van het voorloopig bewind, werd met het bevel over het leger van d'Aurelle, nu het Oosterleger genoemd, belast, terwijl een ander deel der troepen, ten zuiden van Parijs, het zoogenaamde VYesterleger ouder het bevel van Chanzy werd geplaatst. De ongeoefende Fransche soldaten konden het echter in het veld tegen de Duitschers nergens uithouden, de strenge koude werkte hiertoe mede, de ongeharde, slecht uitgeruste manschappen bezweken onder de vermoeienissen van den winterveldtocht. Het voorloopig bewind rekende zich te Tours niet meer veilig en week naar Bordeaux. In het Noorden bezette de generaal Manteutfel, na de verovering van Amiens, ook Rouen, de hoofdstad van Normandië. In December was bijna een derde deel van Frankrijk door de Duitschers bezet. Men achtte het in het Duitsche hoofdkwartier toen geraden om niet verder te trekken, maar in de genomen stellingen te blijven, ten einde de troepen die door den aanhoudenden strijd en de barre weersgesteldheid veel geleden hadden, voorloopig rust te geven. Een afwerende houding tegen de aanvallen der Franschen scheen voldoende, nu er alle grond bestond voor de verwachting dat Parijs het niet lang meer zoude kunnen houden. De Duitschers rekenden er op, dat met Kerstmis de strijd geeindigd zoude zijn; zij zagen zich hierin evenwel teleurgesteld en moesten, zooals wij nader zullen zien, in den aanvang van 1S71 hunne aanvallende bewegingen weder beginnen. Twee gebeurtenissen van het hoogste gewicht, buiten de grenzen der Weerslag van oorlogvoerende landen nog in het jaar 1870 voorgevallen, waren het E^.0°°'log m onmiddellijk gevolg van den Fransch-Duitschen oorlog. De eerste was de val van de wereldlijke macht van den Paus en de inlijving van den Kerkelijken Staat bij het Koninkrijk Italië. Reeds in den aanvang van den oorlog, na de eerste nederlagen, had Napoleon III besloten om de Fransche bezetting uit Rome terug te roepen, daar hij over deze soldaten voor den oorlog met Duitschland wilde beschikken. Toen hij Koning Yictor Emanuel hiervan kennis gaf, deelde hij hem tevens mede, dat hij de September-conventie van 1S64 (blz. 394) beschouwde als weder in werking te zijn getreden en de Italiaansche regeering antwoordde dat zij de plichten haar bij dat verdrag opgelegd zoude nakomen. Rome, hierdoor weder alleen aan de bescherming van de pauselijke troepen overgelaten, bleef zich rustig houden, maar in Italië openbaarde zich het algemeen verlangen om deze onverwachte gelegenheid tot vestiging van den zetel van het Koninkrijk te Eome, niet ongebruikt te laten voorbijgaan. Van de katholieke mogendheden, Oostenrijk en Spanje was in de gegeven omstandigheden geen tegenstand te verwachten, van de protestantsche en orthodoxe nog veel minder; aan het bevredigen van den lang gekoesterden volkswensch stond dus niets meer in den weg. Zoolang het Fransche Keizerrijk nog bestond, was Victor Emanuel huiverig om iets tegen Rome te ondernemen, maar nadat het te Sedan was ineengestort, begreep hij dat het oogenblik om den lang begeerden Kerkelijken Staat in bezit te nemen, was aangebroken. In het begin van September schreef de Koning een brief aan den Paus, waarin hij verklaarde dat ten gevolge van den Fransch-Duitschen oorlog de omwentelingsgeest in stoutmoedigheid toenam en dat het te vreezen was dat hij eerlang in den Kerkelijken Staat een slag zoude willen slaan tegen den Paus. \ictor Emanuel zag zich derhalve gedwongen de veiligheid van den Heiligen Stoel te beschermen en kondigde aan, dat hij llome en de overige bezittingen van den Paus met zijne troepen zoude bezetten. Paus Pius IX beantwoordde dit schrijven met de verklaring, dat de aangekondigde handeling door iemand die den katholieken godsdienst beleed geen waardig bedrijf was; hij gaf echter aan zijne troepen het bevel om slechts zooveel tegenstand te bieden, dat het gewelddadig karakter der onderneming tegen Rome boven allen twijfel verheven kon worden geacht. Toen de generaal Cadorna dan ook, op 20 September, zich voor de stad vertoonde, en na een bombardement van eenige uren een bres in de muren bij de Porta Pia had geschoten, gaf de stad zich over, die met uitzondering van het \ aticaan en zijne omgeving door de Italiaansche troepen werd bezet. Den 2en October werd hierop door de Italiaansche Kamer, met 192 tegen 18 stemmen, de overbrenging van den zetel van het bestuur naar Rome goedgekeurd, nadat de bevolking van den Kerkelijken Staat bij volksstemming, met groote meerderheid, hare goedkeu- ring aan de inlijving in het Koninkrijk Italië had gehecht. De Paus moest zich dit alles laten welgevallen, maar hij wilde geen enkelen stap doen, waaruit zelfs zoude kunnen worden afgeleid, dat hij in den toestand waarin hij door het optreden der Italiaansche regeering was gebracht, berustte en de hem aangedane behandeling niet beschouwde als een schreeuwend onrecht. "Victor Emanuel had hem vóór de bezetting van Eome aangeboden, de souvereiniteit over de zoogenaamde Cita Leonina, het Yaticaan en zijne naaste omgeving, het behoud van zijne voorrechten als souverein, en het recht om gezanten te zenden en te ontvangen. Toorts zoude hem een vast en onvervreemdbaar inkomen worden toegekend terwijl al deze voorwaarden zouden worden vastgelegd in een overeenkomst met de katholieke mogendheden. Zooals te voorzien was wees de Paus dit aanbod dadelijk van de hand. De Italiaansche regeering stelde hierop een wetsontwerp voor, waarin ongeveer dit alles voorkwam dat door de volksvertegenwoordiging werd aangenomen. Deze zoogenaamde waarborgenwet regelde de staatsrechtelijke stelling van den Paus geheel eenzijdig, want de Paus verklaarde, twee dagen na hare afkondiging, 15 Mei 1871, dat hij deze waarborgen nimmer zoude goedkeureu of aannemen. Ook de buitenlandsche mogendheden bleven buiten deze regeling; feitelijk werd derhalve de uitoefening der souvereine rechten door den Paus geheel afhankelijk van de Italiaansche wetgevende macht. Pius IX dacht er eerst aan om Rome te verlaten, maar hij besloot ten slotte binnen de muren van het Yaticaan te blijven, waar hij zich als gevangene beschouwde. Het Quirinaal, een paleis in de stad dat hem toebehoorde, werd hem door de Italiaansche regeering ontnomen. Yictor Emanuel betrok het, zoodra hij zijne residentie van Florence naar Eome had overgebracht. Ook tegen deze inbezitneming verzette de Paus zich uitdrukkelijk, doch natuurlijk geheel vruchteloos. "Was de opheffing der wereldlijke macht van den Paus te voorzien geweest zoodra Frankrijk zijne beschermende hand van Eome terug trok, de andere verandering in den rechtstoestand van Europa, door een even eenzijdig en willekeurig ingrijpen van een der mogendheden ten gevolge van den Fransch-Duitschen oorlog, hoewel voor de regeeringen en staatslieden niet ten eenenmale onvoorzien, bleek toch in zekeren zin voor Europa een verrassing te zijn. In de eerste dagen van November gaf de Eussische gezant te Londen aan de Engelsche regeering kennis van een door hem ontvangen schrijven van Gortschacow, den fiussischen rijkskanselier, waarbij deze namens den Czaar verklaarde, dat de Russische regeering zich niet langer gebonden achtte door de bepalingen van het traktaat van Parijs van 1856, voor zoover die hare souvereiniteitsrechten in de Zwarte Zee beperkten. Een soortgelijke verklaring werd ook te Weenen en te Florence gedaan en eenige dagen later aan de delegatie te Tours. De bedoelde bepalingen legden Rusland en Turkije de verplichting op om geen tuighuizen of versterkingen aan de oevers der Zwarte Zee aan te leggen en geen oorlogsvloot op die zee te onderhouden. Toen deze verplichting, na den Krimoorlog, door Frankrijk en Engeland aan Rusland werd opgelegd, had Palmerston reeds gezegd: langer dan tien jaar zal zij niet gehandhaafd kunnen worden. Thans was zij reeds veertien jaren van kracht geweest, maar aan hare bestendigheid geloofde geen staatsman in Europa. Er was dan ook eigenlijk geen overwegend bezwaar, zelfs niet bij de Engelsche regeering, om aan dezen toestand, die voor Rusland iets vernederends had, een einde te maken. Wat echter in de hoogste mate bedenkelijk was, niet alleen in het oog der Engelsche staatslieden en van hen die bij de zaak een min of meer verwijderd belang hadden, maar van geheel Europa, was de wijze waarop de Keizer van Rusland dit vraagstuk oploste. Indien iedere regeering zich, geheel eenzijdig door een bloote verklaring, van de hem bij internationale verdragen opgelegde verplichtingen kon ontslaan op de wijze zooals dat nu door Rusland werd gedaan, dan stond voortaan de geheele rechtstoestand van Europa op losse schroeven en werden de verhoudingen der staten onderling niet meer door het recht maar door de willekeur beheerscht. Wat het bedenkelijk karakter van dezen stap der Russische regeering nog verhoogde, was de omstandigheid dat het voor de Europeesche staatslieden geen geheim was, dat Bismarck van het voornemen der Russische regeering reeds lang kennis droeg en dat de Czaar van zijnen steun verzekerd was. In de antwoorden die de Russische regeering ontving, straalde dan ook een gevoel van bezorgdheid en ontstemming door, vooral, zooals te verwachten was, in het Engelsche, doch ook in het Oostenrijksche en zelfs in het Italiaansche. In Engeland kwam de openbare meening zeer sterk onder den indruk, dat Engeland's aanzien en gezag in Europa door de Russische verklaring een verbazenden knak had gekregen, de Engelsche staatsfondsen daalden aan de beurs, en een oorlogzuchtige stemming begon zich te openbaren. Gladstone, die aan het hoofd van het ministerie stond, wilde echter alles vermijden wat tot een oorlog kon leiden, en zijn ambtgenoot van Buitenlandsehe Zaken, Lord Granville, was evenmin oorlogzuchtig. Zij besloten een buitengewoon gezant naar het Duitsche hoofdkwartier te Versailles te zenden, in de volledige bewustheid dat Bismarck de man was die bij de eindbeslissing het laatste woord zoude kunnen spreken. Hunne keus voor deze moeielijke zending viel op een van Engeland's beste diplomaten, Odo Russell, die met groot beleid deze onderhandeling tot een bevredigend einde wist te brengen. Bismarck, die er geen oogenblik aan twijfelde of Rusland zoude alles verkrijgen wat het wenschte, indien zijne verlangens slechts onder een anderen vorm bij de mogendheden werden aangebracht, kwam met Russell overeen, dat Pruisen de mogendheden tot een conferentie zoude uitnoodigen, ter bespreking van de eischen van Rusland, zonder dat vooraf aan de verklaring van Gortschakow eenige rechtsgeldigheid was toegekend. Jfiet zonder tegenstribbeling liet Rusland zich overreden om hiermede tevreden te zijn, het gaf echter toe, in het zekere vooruitzicht van op de conferentie alles te zullen verkrijgen wat het wenschte. Frankrijk's houding ten opzichte dezer conferentie was moeielijk. Door de insluiting van Parijs, waar Favre de minister van Buitenlandsehe Zaken, zich bevond, was de gemeenschap met de delegatie van Tours, waar Chaudordy voor het beheer der Buitenlandsehe Zaken was aangewezen, zeer belemmerd, de eenheid van beleid liet hierdoor veel te wenschen over. Ten slotte werd Favre, aangewezen om Frankrijk te vertegenwoordigen, waarop door de Engelsche regeering een vrijgeleide voor hem in het Duitsche hoofdkwartier werd aangevraagd. Bismarck had evenwel zijne redenen om te wenschen dat Favre niet te Londen verscheen; hij kon voorzien dat deze in de conferentie de beëindiging van den oorlog zoude ter sprake brengen en, ofschoon er was vastgesteld dat alleen over de Zwarte Zee mocht worden gehandeld, kon een dergelijke bespreking, of zelfs een poging daartoe, eenigen invloed hebben op de houding der onzijdige mogendheden, welker tusschenkomst bij de aanstaande vredesonderhandelingen Bismarck volstrekt wilde afsnijden. Teneinde Favre te weren werden er dus door Bismarck allerlei kleine bezwaren van vormelijken aard tegen het uitreiken van het vrijgeleide geopperd. Toen het eindelijk in handen van Favre kwam, was het bombardement van Parijs reeds begonnen en kon hij, als hoofd van het bewind, er niet toe besluiten om Parijs te verlaten. Intusschen kwam de conferentie, in Januari 1871, te Londen bijeen, zonder dat den Russischen rijkskanselier, waarbij deze namens den Czaar verklaarde, dat de Russische regeering zich niet langer gebonden achtte door de bepalingen van het traktaat van Parijs van 1856, voor zoover die hare souvereiniteitsrechten in de Zwarte Zee beperkten. Een soortgelijke verklaring werd ook te Weenen en te Florence gedaan en eenige dagen later aan de delegatie te Tours. De bedoelde bepalingen legden Rusland en Turkije de verplichting op om geen tuighuizen of versterkingen aan de oevers der Zwarte Zee aan te leggen en geen oorlogsvloot op die zee te onderhouden. loen deze verplichting, na den Krimoorlog, door Frankrijk en Engeland aan Rusland werd opgelegd, had Palmerston reeds gezegd: langer dan tien jaar zal zij niet gehandhaafd kunnen worden. Thans was zij reeds veertien jaren van kracht geweest, maar aan hare bestendigheid geloofde geen staatsman in Europa. Er was dan ook eigenlijk geen overwegend bezwaar, zelfs niet bij de Engelsche regeering, om aan dezen toestaud, die voor Rusland iets vernederends had, een einde te maken. Wat echter in de hoogste mate bedenkelijk was, niet alleen in het oog der Engelsche staatslieden en van hen die bij de zaak een min of meer verwijderd belang hadden, maar van geheel Europa, was de wijze waarop de Keizer van Rusland dit vraagstuk oploste. Indien iedere regeering zich, geheel eenzijdig door een bloote verklaring, van de hem bij internationale verdragen opgelegde verplichtingen kon ontslaan op de wijze zooals dat nu door Rusland werd gedaan, dan stond voortaan de geheele rechtstoestand van Europa op losse schroeven en werden de verhoudingen der staten onderling niet meer door het recht maar door de willekeur beheerscht. Wat het bedenkelijk karakter van dezen stap der Russische regeering nog verhoogde, was de omstandigheid dat het voor de Europeesche staatslieden geen geheim was, dat Bismarck van het voornemen der Russische regeering reeds lang kennis droeg en dat de Czaar van zijnen steun verzekerd was. In de antwoorden die de Russische regeering ontving, straalde dan ook een gevoel van bezorgdheid en ontstemming door, vooral, zooals te verwachten was, in het Engelsche, doch ook in het Oostenrijksche en zelfs in het Italiaansche. In Engeland kwam de openbare meening zeer sterk onder den indruk, dat Engeland's aauzien en gezag in Europa door de Russische verklaring een verbazenden knak had gekregen, de Engelsche staatsfondsen daalden aan de beurs, en een oorlogzuchtige stemming begon zich te openbaren. Gladstone, die aan het hoofd van het ministerie stond, wilde echter alles vermijden wat tot een oorlog kon leiden, en zijn ambtgenoot van Buitenlandsche Zaken, Lord Granville, was evenmin oorlogzuchtig. Zij besloten een buitengewoon gezant naar het Duitsche hoofdkwartier te Versailles te zenden, in de volledige bewustheid dat Bismarck de man was die bij de eindbeslissing het laatste woord zoude kunnen spreken. Hunne keus voor deze moeielijke zending viel op een van Engeland's beste diplomaten, Odo Russell, die met groot beleid deze onderhandeling tot een bevredigend einde wist te brengen. Bismarck, die er geen oogenblik aan twijfelde of Rusland zoude alles verkrijgen wat het wenschte, indien zijne verlangens slechts onder een andereu vorm bij de mogendheden werden aangebracht, kwam met Russell overeen, dat Pruisen de mogendheden tot een conferentie zoude uitnoodigen, ter bespreking van de eischen van Rusland, zonder dat vooraf aan de verklaring van Gortschakow eenige rechtsgeldigheid was toegekend. Niet zonder tegenstribbeling liet Rusland zich overreden om hiermede tevreden te zijn, het gaf echter toe, in het zekere vooruitzicht van op de conferentie alles te zullen verkrijgen wat het wenschte. Frankrijk's houding ten opzichte dezer conferentie was moeielijk. Door de insluiting van Parijs, waar Favre de minister van Buitenlandsche Zaken, zich bevond, was de gemeenschap met de delegatie van Tours, waar Chaudordy voor het beheer der Buitenlandsche Zaken was aangewezen, zeer belemmerd, de eenheid van beleid liet hierdoor veel te wenschen over. Ten slotte werd Pavre, aangewezen om Frankrijk te vertegenwoordigen, waarop door de Engelsche regeering een vrijgeleide voor hem in het Duitsche hoofdkwartier werd aangevraagd. Bismarck had evenwel zijne redenen om te wenschen dat Favre niet te Londen verscheen; hij kon voorzien dat deze in de conferentie de beëindiging van den oorlog zoude ter sprake brengen en, ofschoon er was vastgesteld dat alleen over de Zwarte Zee mocht worden gehandeld, kon een dergelijke bespreking, of zelfs een poging daartoe, eenigen invloed hebben op de houding der onzijdige mogendheden, welker tusschenkomst bij de aanstaande vredesonderhandelingen Bismarck volstrekt wilde afsnijden. Teneinde Favre te weren werden er dus door Bismarck allerlei kleine bezwaren van vormelijken aard tegen het uitreiken van het vrijgeleide geopperd. Toen het eindelijk in handen van Favre kwam, was het bombardement van Parijs reeds begonnen en kon hij, als hoofd van het bewind, er niet toe besluiten om Parijs te verlaten. Intusschen kwam de conferentie, in Januari 1871, te Londen bijeen, zonder dat Frankrijk er op vertegenwoordigd was. Engeland ontving in zoover voldoening, dat er als beginsel werd vastgesteld dat geen mogendheid zich van de verplichtingen van een traktaat zoude kunnen ontheffen zonder de goedkeuring der mogendheden die het traktaat mede geteekend hadden. Overigens verkreeg Rusland alles wat het wenschte. Frankrijk liet zich nog op het laatst, na het eindigen van den oorlog, te Londen vertegenwoordigen door den hertog van Broglie, die aan de laatste zitting, op 13 Maart 1871, deelnam en het traktaat mede onderteekende. „Ik zie geen Europa meer", zeide de Oostenrijksche minister Beust in de laatste maanden van 1870, en inderdaad de eigenmachtige wijze waarop Rusland en Italië datgene wat zij begeerden verkregen en de afwijzing door Bismarck van elke tusschenkomst der onzijdigen tot het bevorderen van den vrede met Frankrijk, deden de vrees ontstaan dat de onderlinge band tusschen de Europeesche Staten tengevolge van den oorlog geheel zoude uiteenvallen, zoodat de groote mogendheden niet meer door gemeenschappelijk overleg de vraagstukken zouden oplossen, maar in het tijdperk door dezen oorlog geopend, de machtigste zoude bevelen en de overigen zouden gedwongen worden te gehoorzamen. De machtigste was thans ongetwijfeld Pruisen, dat door een verbond met Rusland gemakkelijk de wet zoude kunnen stellen aan het vasteland van Europa. "Voor deze beide mogendheden zoude Europa in het vervolg moeten buigen, totdat een oorlog tusschen hen aan een hunner het volkomen overwicht in Europa zoude geven. Deze en soortgelijke sombere vooruitzichten, die de ernstige staatslieden met groote bezorgdheid vervulden, werden evenwel door de toekomst niet vervuld. De verhouding der Staten van Europa werd echter in zooverre geheel en al gewijzigd, dat Pruisen, tot nog toe de kleinste der groote mogendheden, thans door allen als de machtigste en de eerste werd erkend. Ook was deze mogendheid nu niet meer het oude Pruisen, maar zij werd Duitschland; de eenheid van Duitschland kreeg door den oorlog haar volledig beslag, de openbare meening in geheel Duitschland eischte dit eenparig en geen macht in Europa bestond er meer, die aan deze eenheid iets in den weg kon leggen. Het Duitsche De vier Staten van Zuid-Duitschland waren dan ook door den loop der Keizerrijk. gebeurtenjssen gedwongen om zich bij den Noord-Duitschen Bond aan te sluiten. Voor Baden en Hessen-Darmstadt had dit geen bezwaar, (n het eerstgenoemde land waren Vorst en volk reeds lang voor die aan- (franctireurs genoemd) hen bestookten. Tegen dit gewapend verzet van niet tot het leger behoorende personen, traden de Duitsche bevelhebbers zeer streng op',' wat noodzakelijk was, maar wel eens tot gewelddadige handelingen leidde, die beter achterwege waren gebleven. Hoewel de talrijke Fransche vestingen in het Noorden niet behoorlijk gewapend en van bezetting voorzien waren, was het toch den Duitschers niet mogelijk die te bemachtigen zonder een regelmatige belegering. Zij waren den Franschen zeer nuttig voor de vorming van hun leger in het Noorden, dat aanvankelijk door Bourbaki werd aangevoerd, doch nadat deze aan het hoofd van het Westerleger was geplaatst, door een generaal die lang in Algiers had gediend, Faidherbe. Deze had ook te kampen met de weinige geoefendheid en de tuchteloosheid zijner officieren en soldaten, en was evenmin als zijne krijgsmakkers in de andere deelen van Frankrijk tegen de uitnemend uitgeruste en goed verzorgde Duitsche troepen bestand. Hij gaf echter blijken van moed en voorzichtig beleid Zijn eerste optreden was een vergeefsche poging om de kleine vesting Péronne te ontzetten, die door de Duitschers was ingesloten. Faidherbe viel de Duitschers aan bij Bapaume, 3 Januari, en wist zijne stellingen te bewaren; den volgenden dag maakte hij evenwel een terugtrekkende beweging, daar hij zijn leger niet aan een vernieuwden aanval durfde blootstellen. Péronne, door de Duitschers met een bombardement bedreigd, gaf zich hierop over, 9 Januari. Faidherbe ontving daarna het bevel van de regeering om het Duitsche leger, dat onder von der Groeben in de noordelijke departementen was gelegerd, zooveel mogelijk af te leiden, ten einde het van Parijs, dat een laatste poging tot"bevrijding wilde doen, verwijderd te houden. Hij leverde hierop5 de Duitschers, slag te St. Quentin op 19 Januari, met zeer onGelukkigen uitslag. Hij verloor 12 000 gevangenen, waaronder 9000 nie°t gewonde en moest zich onder de bescherming der noordelijke vestingen terugtrekken. Ook bet Noorderleger was door deze nederlaag machteloos gemaakt. Nog rampspoediger was de veldtocht van het Oosterleger. Aan de oostelijke grens van Frankrijk, tusschen de Vogezen en de Jura, ligt de sterke en voor de verdediging gewichtige vesting Belfort. Deze vestin* was goed van levensmiddelen voorzien en had een vrij sterke bezettfn-, aan welker hoofd een bekwaam genie-officier, Denfert Rochereau, was geplaatst. In December werd de vesting door de Duitschers ingesloten, zij verdedigde zich kloekmoedig. De regeering had kunnen uitblijven daar de stad en hare vestingwerken in puin waren geschoten. De Duitschers vergunden evenwel aan de bezetting om met krijgseer en met behoud van hunne wapenen af te trekken. Het beleg had aan de Duitschers meer dan 2000 man gekost, het verlies der belegerden, die ook veel met besmettelijke ziekten hadden te kampen gehad, was meer dan tweemaal zoo groot. Garibaldi werd nog in de laatste dagen van den oorlog gedwongen Dvon te ontruimen; spoedig hierop verliet hij Frankrijk, het opperbevel van zijn legercorps aan zijnen zoon overlatend. Het werd dadelijk na het eindigen van den oorlog door de Fransche regeering ontbonden. Beleg van den grooten uitval, in de laatste dagen van November en de eerste PariiS dagen van December, die zooals wij reeds vermeldden niet geslaagd was, begon de generaal Trochu te twijfelen aan de mogelijkheid om Parijs te bevrijden door middel van de troepen die zich binnen de stad bevonden. De bevrijding moest van buiten komen, maar de legers die Parijs zouden ontzetten deden zich wachten. Moltke liet de herovering van Orleans aan den Franschen bevelhebber berichten, ten einde hem te doen gevoelen dat er op redding van buiten niet te rekenen viel, maar de overspannen verwachtingen te Parijs meenden hierin eer een bewijs te zien, dat het Duitsche leger zich zwak begon te gevoelen en dat de bevelhebber een gelegenheid trachtte te openen om tot onderhandelingen te geraken. Men hechtte geen geloof aan het bericht of liet er zich niet door ontmoedigen. De gemeenschap tusschen Parijs en de buitenwereld, en dus ook met de delegatie te Tours, werd onderhouden door luchtballen en postduiven. De duiven werden in de luchtballen medegenomen en naar Tours gebracht waar zij met berichten voorzien werden losgelaten. Door zeer sterke verkleining van het schrift was men er in geslaagd aan een enkele duif een verbazend groote menigte berichten mede te geven. Zij kwamen echter niet altijd te Parijs aan, daar de Pruisen voortdurend jacht op de duiven maakten en het vliegen hun bij zeer strenge koude, met sneeuw en wind, onmogelijk was. De berichten die Gambetta door middel dezer duivenpost naar Parijs zond, strekten altijd om de hoop op ontzet levendig te houden. Elke veldslag werd als een overwinning afgeschilderd, de toestand der Fransche legers als voortreffelijk geroemd en het verdrijven der Duitschers uit Frankrijk als een aanstaande gebeurtenis voorspeld. In Parijs begonnen zich intusschen de ongemakken en de ontberingen eener belegerde stad geleidelijk te doen gevoelen. De levensmiddelen werden schaarscher, het brood kon niet meer uit onvermengd tarwemeel worden gebakken, met de brandstoffen moest groote zuinigheid worden in acht genomen, zoodat de straatverlichting tot het hoogst noodzakelijke werd teruggebracht. Het gros der bevolking getroostte zich dit alles in de hoop op ontzet, maar hare onordelijke en misdadige bestanddeelen zaten niet stil, doch verspreidden voortdurend allerlei onrustbarende geruchten, ten einde het vertrouwen op de regeering te schokken. Trochu zag in, dat hoe gering de kans ook was om door een uitval de Duitsche linieën te verbreken er toch nog een poging moest worden gedaan, al ware het slechts om den moed staande te houden. Nu men wist dat het leger van Chanzy uit Orleans was teruggedreven en er dus van de zuidzijde geen hulp te wachteu was, werd er besloten, 21 December, een uitval naar het Noorden te doen. Het dorp Le Bourget was het punt van aanval, het werd door de Franschen gedeeltelijk genomen, maar door de Duitschers weder heroverd. De felle koude belette het voortzetten van den strijd, zoodat ook deze uitval wederom als mislukt moest worden beschouwd. In de laatste dagen van het jaar 1870 namen de Duitschers de sterke stelling Mont Avron in, na die met een geweldig geschutvuur te hebben geteisterd. Nu begon ook het bombardement van Parijs, niettegenstaande er van verschillende zijden bij den Koning aandrang was uitgeoefend om de stad te sparen, zelfs, naar beweerd werd, door zijne gemalin. In sommige gedeelten van de stad, vooral aan den linkeroever °van de Seine, vielen tallooze granaten, die nogal verwoesting aanrichtten en een aantal bewoners, waaronder vrouwen en kinderen, doodden. Op oudejaarsavond werd binnen Parijs een krijgsraad gehouden, waarbij de leden van het bewind tegenwoordig waren. Er werd daar besloten nog één poging tot ontzet te wagen, waaraan ook de Parijsclie burgerwacht zoude deelnemen. Den 19el1 Januari had deze laatste uitval plaats, hij was op Buzanval gericht, doch verliep als de vorige. De Franschen namen aanvankelijk weder eenige punten in bezit, doch moesten die in den namiddag ontruimen. De generaal Trochu, die uit het fort Mont Yalerien het gevecht had geleid, maakte aan het verder onnoodig bloedvergieten een einde door den terugtocht te bevelen. De toestand van Parijs was nu hopeloos geworden. De levensvoorraad zoude welhaast uitgeput zijn, er was nog slechts voor enkele weken brood. De burgerwacht uit de provincie, garde mobile, wilde naar hare huisgezinnen terug, maar de Parijsche burgerwacht, de garde nationale, wilde van geen overgave weten. Zij verkeerde in een roes van opgewondenheid en overprikkeling, aangezet door de opruiende taal van enkele dagbladschrijvers, voor een deel ook gevolg van het gebrek aan goede voeding, dat het onmatig gebruik van wijn en sterken drank, waarvan nog een groote hoeveelheid aanwezig was, zeer in de hand werkte. De door de bevolking in de twintig arrondissementen van Parijs gekozen maires, waren bijna allen, op de zijde van de nationale garde of durfden zich niet tegen haar te verzetten. Zij spraken van den hongerdood, als verkieselijker boven de schande der overgave en wilden zich onder de puinhoopeu der stad laten begraven. De stemming werd na de mislukking van het gevecht te Buzanval oproerig. Het volk bevrijdde de gevangenen, die na het oproer van 31 October in Mazas waren opgesloten en trok weder naar het stadhuis. De mannen, van het bewind waren ten einde raad. Zij wisten niets anders te doen om de menigte te bevredigen, dan het opofferen van den man, die als de hoofdschuldige aan de rampen die Parijs troffen, door de verdwaasde bevolking werd aangewezen. Generaal Trochu had de volksgunst, die hij bij den aanvang van het beleg in zoo ruime mate had genoten, niet alleen geheel verloren, maar heette thans een onbedreven krijgsman en een verrader. Hij werd daarom door zijne ambtgenooten aangezocht om zich als bevelhebber terug te trekken. Aanvankelijk toonde hij zich ongezind om aan dezen onredelijken eisch te voldoen en verklaarde het plichtmatig te achten om den eerepost, die hem was opgedragen, tot het laatst te bekleeden. Eindelijk gaf hij toe, hij zoude president va*n het voorloopig bewind blijven, maar daar hij de verantwoordelijkheid voor een nieuwen uitval niet op zich wilde nemen, was hij bereid het opperbevel over te geven aan een generaal, die dit wel wilde doen. Zijne ambtgenooten hoopten hierdoor de opgewonden bevolking voor het oogenblik tot rust te zullen brengen en benoemden den generaal Yinoy tot zijnen opvolger. Deze spoedde zich naar den minister van Oorlog en verklaarde hem dat hij de benoeming niet kon aannemen. Nadat evenwel de vraag, of de minister hem gelastte de benoeming aan te nemen, bevestigend was beantwoord, zeide Vinoy: dan moet ik als soldaat aan mijnen chef gehoorzamen. Het was ondertusschen in Parijs reeds tot openlijke rustverstoringen gekomen. Een troep oproermakers plunderde de mairie van het 20e arrondissement, waar een hoeveelheid brood en wijn voor de behoef- tigen was opgeslagen. Zij werden echter in den nacht door de troepen verjaagd. Den volgenden morgen ontstond er een nieuwe beweging, ditmaal met het stadhuis tot hoofddoel. Verschillende groepen van personen meldden zich aan met verzoekschriften en werden door de wacht, die het stadhuis bewaakte, beurtelings naar binnen gelaten. Nadat dit eenigen tijd geduurd had, onder handhaving der orde door de wachthebbenden, verschenen een aantal gewapende burgers van de Parijsche burgerwacht, die onverhoeds hunne geweren in de richting van het stadhuis afschoten en onder anderen een officier van de Bretagners, die als wacht dienst deden, ernstig verwondden. De Bretagners schoten hierop terug, waarop de menigte ras uiteenstoof. Een aantal gewapenden openden nu het vuur nog uit enkele winkelhuizen, die zij hadden weten binnen te dringen. Zij werden echter gevat en gevangen genomen. Vijf dooden en achttien gewonden lieten de oproerlingen achter. Dit straatgevecht, waarbij de geweerschoten der burgers tusschen het gebulder der Pruisische kanonnen hadden gerateld, maakte een diep ontmoedigenden indruk op de leden van het bewind, zij begonnen meer en meer in te zien dat de houding der bevolking het hun weldra onmogelijk zoude maken om het gezag langer te handhaven. Terwijl zij in groote neerslachtigheid beraadslaagden, kwam een ambtenaar hun zeer ontroerd mededeelen, dat de commissie voor de voeding der bevolking bemerkt had, dat zij zich in de berekening van den aanwezigen voorraad meel had vergist en dat zij reeds na twee dagen niet meer in staat zoude zijn het benoodigde brood te leveren. Deze mededeeling maakte een verpletterenden indruk, het vreeselijke vooruitzicht van een hongersnood deed alle bezwaren tegen de overgave van Parijs en alle vrees voor het verzet der bevolking op den achtergrond treden. Jules Favre begreep dat hij thans met langer mocht volhouden. Den 23en Januari zond hij een schrijven aan Bismarck om een onderhoud aan te vragen, en den volgenden dag vertrok hij, zeer in het geheim, naar Versailles. Hij wilde niet dat de bevolking van Parijs iets vermoedde van onderhandelingen. Zij moest de overgave pas vernemen wanneer die had plaats gehad. Het eerste onderhoud tusschen Favre en Bismarck te "V ersailleswas B^s^and_ voor den Franschen staatsman nog veel pijnlijker dan dat te Fernères. Bismarck gaf te kennen, dat hij evengoed met Napoleon kon onderhandelen als met Favre, daar de krijgsgevangen soldaten in Duitschland er gemakkelijk toe te bewegen zouden zijn om het Keizerrijk weder te herstellen; hij verweet Favre dat de door iedereen onvermijdelijk geachte overgave van Parijs zoo lang was uitgesteld, tot dat de stad bijna aan een hongersnood was blootgesteld. Langzamerhand werd de Rijkskanselier rekkelijker, en hij bespeurde welhaast dat Favre in de noodzakelijkheid was gebracht om elke voorwaarde aan te nemen. Intusschen kon hij niet alleen beslissen; Moltke had natuurlijk mede te spreken over alles wat de krijgsverrichtingen raakte, en de Keizer had het laatste woord. De smartelijke taak om van Fransche zijde over de militaire maatregelen te onderhandelen viel aan den generaal Vandal ten deel. Op 28 Januari werd een wapenstilstand gesloten, voor een en twintig dagen, die voor Parijs dadelijk van kracht zoude zijn en voor de departementen drie dagen later zoude aanvangen. Hij gold echter niet voor het beleg van Belfort en de krijgsverrichtingen in de oostelijke departementen. Doordien Favre verzuimd had om deze bepaling aan de delegatie te Bordeaux mede te deelen, was, zooals wij reeds vermeldden, de bevelhebber van het leger van Bourbaki een oogenblik in den waan geraakt, dat zijne troepen behouden waren. Het doel van den wapenstilstand was het verschatten der gelegenheid om een vertegenwoordigende vergadering te doen kiezen, die over oorlog of vrede zoude beslissen en die te Bordeaux zoude bijeenkomen. De forten om Parijs zouden aan de Duitschers worden overgeleverd, maar het Duitsche leger zoude, gedurende den wapenstilstand, niet binnen Parijs komen. De gansche bezetting van Parijs, met inbegrip der garde mobile, zoude krijgsgevangen zijn, zij moesten ontwapend worden doch zouden in de stad blijven, een legerafdeeling van twaalfduizend man zoude ter beschikking blijven van het bewind voor de bewaring der orde, de Parijsche burgerwacht zoude hare wapenen behouden. Over dit laatste punt werd het langst beraadslaagd. Bismarck eischte aanvankelijk geheele of gedeeltelijke ontwapening, maar Favre weigerde dit beslist. Hij verklaarde later, toen de Commune zich van Parijs had meestergemaakt, dat hij over deze beslissing de bitterste gewetenswroeging voelde. Het bleek toen voorzeker een groote ramp voor Frankrijk te zijn geweest, dat deze ontwapening niet had plaats gehad, maar al had Favre er in bewilligd, zij zoude toch bij den bestaanden opgewonden gemoedstoestand wel onuitvoerbaar zijn gebleken en alleen aanleiding hebben gegeven tot het vroeger uitbreken van den burgeroorlog. Eindelijk werd aan Parijs een oorlogsschatting opgelegd van twee honderd millioen franken. In den nacht tusschen 26 en 27 Januari hield te twaalf uren het kanonvuur voor Parijs op. Na het sluiten van den wapenstilstand deelde Pavre aan Bismarc mede, wat hij tot nog toe verzwegen had, dat de levensvoorraad te Parijs bijna was uitgeput. Van Duitsche zijde werd lnerop dadelijk alle medewerking toegezegd om voor den toevoer te zorgen, er werden ze s levensmiddelen aangeboden; toch kwamen er enkele dagen van angstige spanning voor hen die met den waren toestand bekend waren, toen de herstelling van de spoorweg-verbindingen bleken meer tijd te zullen kosten dan aanvankelijk gedacht werd. Gelukkig vorderden deze werkzaamheden zoo snel, dat de van verschillende zijden ook uit Engeland gezonden levensvoorraad tijdig Parijs bereikte, zoodat het gevaar voor hongersnood spoedig geweken was. . De wapenstilstand was gesloten tusschen Bismarck en het voorloopig bewind te Parijs, zonder medewerking van de delegatie van Bordeaux. De Rijkskanselier had gedurende de onderhandelingen meermalen zijne vrees doen doorschemeren, dat de delegatie van Bordeaux, of liever Gambetta die er de ziel van was, weigeren zoude er zijne goedkeuring aan te hechten, en dat dus het sluiten van den wapenstilstand een vruchtelooze daad zoude zijn. Favre had hierop geantwoord, dat Gambetta een te goed vaderlander was om in omstandigheden, als waarin Frankri] zich thans bevond, een burgeroorlog uit te lokken, maar hij zelf was toch voor de houding van zijnen ambtgenoot niet zonder beduchtheid. Niet ten onrechte, zooals spoedig bleek, want in den brief aan e prefekten waarin Gambetta, als minister van Binnenlandsche Zaken, hun kennis gaf van den gesloten wapenstilstand, werd deze hun voorgeste als een daad van „schuldige lichtvaardigheid" en voorts als een mi e om zich beter voor den oorlog voor te bereiden en om een vergadering te kiezen van welke men kon verwachten, dat zij in geen geval vre e zoude sluiten maar den oorlog tot eiken prijs zoude voortzetten. Ten einde dit laatste te bevorderen, vaardigde Gambetta, geheel eigenmachtig, alleen door zijne twee zwakke ambtgenooten te Bordeaux gesteund, een besluit uit, geheel overeenkomende met de oude Jacobijnsclie leer dat een staatkundige partij, schoon minderheid, geen gewe e ïoe te schromen om zich tot meerderheid te maken. Volgens dat besluit zouden van de verkiesbaarheid voor de vertegenwoordigende vergaderingen zijn uitgesloten, niet alleen zij die onder het Keizerrijk waren geweest: minister, lid van den Senaat of van den Raad van State en prefekt, maar ook allen die, van December 1851 tot September 1870. als regeeringseandidaten bij de verkiezingen in het staatsblad hadden vermeld gestaan. Alle stemmen op deze personen uitgebracht, zouden als ongeldig worden beschouwd en niet bij het aantal uitgebrachte stemmen worden bijgeteld. De leden van het voorloopig bewind, wier democratische begrippen meer in overeenstemming waren met de beginselen van vrijheid en zelfregeering der negentiende eeuw, dan met die der partijdwingelanden van de omwenteling der achttiende, waren ten sterkste tegen dezen maatregel gekant. Jules Simon, door hen naar Bordeaux afgevaardigd, om met de delegatie de noodige regelingen te treffen, vond daar evenwel een zeer slecht onthaal. Gambetta ging zijnen gang en predikte de voortzetting van den oorlog als noodzakelijk voor het behoud van de alleenzaligmakende Republiek, hij dacht er zelfs aan om Simon in hechtenis te doen nemen en belette hem in elk geval om met zijne ambtgenooten te Parijs telegrafisch gemeenschap te houden. Voor Bismarck was deze tweespalt tusschen de regeeringen van Parijs en Bordeaux niet onyerwacht en ook niet geheel onwelkom: hij doorzag dat, naarmate de oorlogzuchtige bewindslieden voor de voortduring van den oorlog ijverden, de vredelievenden steeds meer gedwongen zouden worden om over alle bezwaren heen te stappen, teneinde tot den vrede te geraken, hij wist toch zeer goed dat de groote meerderheid van het Fransche volk thans den vrede ernstig wenschte. Bismarck mengde zelf zich in den strijd, door aan de Parijsche Regeering te schrijven, dat naar zijne opvatting het besluit van Gambetta in strijd was met de voorwaarden waarop de wapenstilstand was aangegaan. Deze behelsde toch de bepaling, dat de verkiezingen voor de vertegenwoordigende vergadering vrij moesten zijn, wat Gambetta door zijne beperkingen en uitsluitingen trachtte te beletten. Hij ging echter nog verder en telegrafeerde onmiddellijk aan Gambetta, dat hij zich verzette tegen de door hem afgekondigde uitsluiting van de verkiesbaarheid. Voor Gambetta's aanhangers was dit telegram een uitnemende gelegenheid om hem in de hoogte te steken boven de Parijsche bewindslieden en om te verkondigen dat het Parijsche bewind slechts gehoorzaamde aan de bevelen van Bismarck, ook in zijne binnenlandsche staatkunde. Vooral in de steden van Zuid-Frankrijk, waar Gambetta de prefekten en andere ambtenaren door zijne vurige en opgewonden brieven het hoofd warm wist te maken en de kalmen en vredelievenden onder hen eenvoudig ontsloeg, werd de bevolking meer en meer medegesleept door zijne oorlogszuchtige welsprekendheid. Op het platteland en in het Noorden had evenwel de stemming van berusting in het onvermijdelijke de overhand. Onder deze omstandigheden deinsde Gambetta voor het uiterste middel van een burgeroorlog terug. Zijn ambtgenoot te Bordeaux, Cremieux, was naar Parijs vertrokken om daar met Favre en de andere bewindsmannne overleg te gaan plegen; onderweg ontmoette hij drie leden van het bewiud, Garnier Pagès, Pelletan en Arago, die door de Parijsche Regeering naar Bordeaux waren gezonden om haar besluit waarbij Gambetta's beperkingen der verkiesbaarheid voor nul en van geen waarde werd verklaard te doen uitvoeren. Toen deze drie mannen in Bordeaux waren aangekomen, vormden zij met Simon een meerderheid in de delegatie, die het besluit omtrent de verkiesbaarheid vernietigde. Nu dien ten gevolge op wettigen weg niets meer te verrichten viel, trok Gambetta zich terug en nam zijn ontslag als lid van het bewind. Dit ontslag was voor de regeering een groote verlichting. Zij had nu hare handen yrij cm alles voor te bereiden voor de verkiezingen, enkele ambtenaren die hare besluiten niet wilden gehoorzamen werden dadelijk afgezet. Bij de verkiezingen, op 8 Februari, heerschte zelfs in Parijs de grootste orde. De uitslag was dat twee honderd republikeinen en vier honderd monarchisten werden gekozen, onder deze laatsten ongeveer evenveel aanhangers van het huis van Bourbon als Orleanisten, en ongeveer 30 Bonapartisten. Twee Prinsen uit het huis van Orleans behoorden onder de gekozenen, de Prins van Joinville en de Hertog van Auinale, beide zonen van Koning Lodewijk Philips. In Parijs werden meest radicalen gekozen, 31 van de 43; onder hen Garibaldi, die evenwel bedankte. Een niet gering aantal leden werd in meer dan één departement gekozen, onder anderen Trochu, Gambetta, Jules Favre en Aurelle de Paladine. De grootste triomf bij deze verkiezingen viel aan Thiers ten deel, hij werd gekozen in 26 departementen en mocht zich verheugen in den bijval van zeer uiteenloopende richtingen onder de kiezers. Zijn leeftijd, zijne algemeene bekendheid, zijn staatkundig verleden, vooral zijne nog in versche herinnering levende reis door Europa om den steun der mogendheden te verwerven, zijn tegenstand tegen den oorlog voor het uitbreken en zijne bekende gezindheid om thans den vrede tot stand te brengen, maakten hem tot den man van het oogeublik. Hij werd dan ook door de vertegenwoordiging, nadat zij op zijnen aandrang Grévv tot voorzitter had benoemd, tot hoofd van het uitvoerend bewind aangewezen, in afwachting dat er een besluit zoude worden genomen omtrent den definitieven regeeringsvorm. De vraag: monarchie of republiek, bleef op deze wijze onbeslist. Wij moeten, zeide Thiers, vooreerst op onzijdig terrein blijven. Voorioopig yoor aues m0est er nu onderhandeld worden over den vrede. Thiers ^cfrag!" vertrok dadelijk naar Versailles om zich in aanraking te stellen met Bismarck. De onderhandelingen begonnen den 21en Februari en eindigden den 24en, de voorloopige vredesbepalingen werden 25 Februari geteekend. De grijze Thiers gebruikte in deze vier dagen al zijn talent en zijne welsprekendheid om Bismarck te bewegen tot tegemoetkoming en verzachting van de harde voorwaarden, die van Duitsche zijde gesteld werden. Slechts één belangrijke overwinning behaalde hij op den onverbiddelijken Rijkskanselier, hij wist Belfort voor Frankrijk te behouden. Hem werd de keus gelaten tusschen deze vesting en den intocht der Duitsche soldaten in Parijs, zonder bedenken gaf hij aan de voorbijgaande vernedering de voorkeur boven het blijvend verlies. Nog werd de oorlogsschadeloosstelling, die tot een bedrag van 6000 millioen was geëischt, met 1000 millioeu verminderd en tot vijf milliard terug gebracht. Ten aanzien van de betaling der schadeloosstelling werd vastgesteld, dat het eerste milliard in den loop van 1871 zoude worden betaald en de overige binnen drie jaren tijds. De voornaamste en voor Frankrijk meest grievende bepaling van het verdrag was echter de afstand aan Duitschland van den Elzas en van Metz met een deel van Lotharingen. Voorts werd nog bepaald, dat dadelijk na de goedkeuring van het voorioopig traktaat door de Fransche regeering en den Keizer van Duitschland, te Brussel onderhandelingen zouden worden geopend over het sluiten van een definitieven vrede. In een afzonderlijke overeenkomst werd nog bedongen, dat de Duitsche troepen een deel van Parijs zouden bezetten en wel het schoone en welvarende gedeelte dat om de Champs Elysées is gelegen; slechts 30 000 man zouden aan deze bezetting deelnemen, en zij zoude ophouden zoodra de voorloopige vredesartikelen door de vergadering te Bordeaux waren goedgekeurd. Deze laatste bepaling was voor de Fransche regeering een zeer natuurlijke prikkel om de goedkeuring door de vertegenwoordiging zooveel mogelijk te bespoedigen. Thiers was dadelijk na afloop der onderhandelingen naar Bordeaux teruggekeerd en reeds op 1 Maart werd het traktaat aan de vertegenwoordiging ter goedkeuring voorgelegd. Het was een bittere pil voor de vertegenwoordigers van Frankrijk om den afstand van anderhalve provincie te moeten goedkeuren, maar deze goedkeuring was het eenige middel om aan den oorlog een einde te maken en geen verstandig mensch in Frankrijk dacht er meer aan om dien langer voort te zetten. Thiers' uitvoerig betoog, waarin hij, ook op geschiedkundige gronden aantoonde, dat Frankrijk thans in een anderen toestand verkeerde dan in 1793 en op krijgskundig gebied tijdelijk geheel machteloos was geworden, werd stilzwijgend door ieder beaamd. Er waren echter nog onverzoenlijken, die, hetzij door hartstochtelijke vaderlandsliefde gedreven, hetzij uit begeerte om de sclioone rol in dit drama te vervullen, zich tegen de vredesvoorwaarden verzetten; bij de eindstemming bleek het getal dezer tegenstanders 107 te zijn te»en 546 voorstanders; 23 leden onthielden zich. Deze merkwaardige en voor alle aanwezigen zeer pijnlijke vergadering in den schouwburg te Bordeaux, kenmerkte zich nog door twee treffende voorvallen. Het eerste werd uitgelokt door de onhandige vermetelheid van een der weinige Bonapartisten, die zich de opmerking veroorloofde dat Keizer Napoleon III nimmer een zoo schandelijk verdrag zoude hebben onderteekend. Hierop volgde een uitbarsting van verontwaardiging die allen medesleepte en zich uitte in een met bijna algemeene stemmen aangenomen orde van den dag, waarbij Napoleon III en zijn geslacht vervallen werden verklaard van de regeering en de voormalige Keizer verantwoordelijk werd gesteld voor alle rampen der vijandelijke bezetting en voor de afscheuring van een deel van het rijk. Het tweede was liet afscheid der afgevaardigden uit de aan Duitschland afgestane departementen die, zoodra bet vredesverdrag was goedgekeurd, na eenige aandoenlijke woorden door een hunner uitgesproken, de vergaderzaal verlieten onder teekenen van diepe meewarigheid en moeielijk bedwongen toorn bij hunne ambtgenooten. Enkele onder de meest opgewonden heethootcien der republikeinsche partij, zooals Rochefort, namen hun ontslag als vertegenwoordigers, met de mededeeling, dat zij geen dag langer wilden zitten in een vergadering die twee provinciën aan den vijand had afgestaan. De goedkeuring der vergadering werd onmiddellijk naar \ ersailles gezonden, waar men niet had gedacht dat zij zoo spoedig zoude worden verleend. De bezetting van Parijs moest nu dadelijk ophouden, waardoor de Keizer ook niet meer zijn feestelijken intocht kon houden ie, naar beweerd werd, voor den 3" Maart was bepaald, den dag nadat de goedkeuringen waren uitgewisseld. Eenige dagen later verlieten de Keizer en Bismarck Versailles, om naar hun land terug te keeren. ommimeder Het ministerie dat Thiers dadelijk na zijn optreden had gevormd, bestond uit mannen van zeer uiteenloopende richting; van de leden van het voorloopig bewind namen Jules Favre, Jules Simon en Picard er zitting in, de overige leden konden bijna allen tot de monarchale fracties worden gerekend. De onbestemde toestand en onzekere toekomst van Frankrijk waren in dit gemengde gezelschap van staatslieden volkomen afgespiegeld. Een der belangrijkste besluiten, na het goedkeuren van den vrede, was dat omtrent de vraag waar de zetel van het bewind zoude gevestigd worden. De linkerzijde der vergadering wilde naar Parijs en beweerde dat dit het eenige middel was om de rust in de hoofdstad te bewaren, de rechterzijde daarentegen wilde in geen geval vergaderen te midden eener oproerige bevolking, van welke het maar al te zeer te vreezen was dat zij dwang zoude trachten uit te oefenen op regeering en volksvertegenwoordiging. Thiers wist behendig een middelweg te vinden door Versailles als zetel der regeering voor te stellen; dit voorstel werd aangenomen, waarna in de tweede helft van Maart, de vertegenwoordiging zich in de schouwburgzaal van het voormalig koninklijk paleis vestigde. Parijs bevond zich intusschen in een geheel buitengewonen toestand. De bevolking had gedurende liet beleg voor een groot deel hare gewone bezigheden moeten laten varen, en de arbeiders waren zoo goed als zonder werk, zij schoolden in koffiehuizen en kroegen bijeen, den tijd kortende met het aanhooren van de leiders der omwentelingspartij die zij daar vonden en die hen met allerlei opgewonden redeneeringen en valsche geruchten het hoofd op hol brachten. Geprikkeld als zij waren door de overgave, na de maanden van spanning waarin hun de bevrijding der stad en de zegepraal op de Duitschers als aanstaande waren verkondigd, voelden zij zich bedrogen en verraden door de regeering. Elke gebeurtenis die met den vrede verband hield, hun dadelijk door de opruiers en drijvers met de zwartste kleuren afgeschilderd, deed hunnen innerlijken wrok toenemen. De vertegenwoordiging te Bordeaux werd door dezen gebrandmerkt als een vergadering die de republiek wilde omverwerpen en de onbeperkte monarchie vestigen, die den zetel van het bewind niet langer te Parijs wilde houden en aan die stad de voordeelen eener hoofdstad wilde ontnemen om de neringdoenden en de werklieden te straffen voor hunne republikeinsche gevoelens. De hoogere standen hadden voor een groot deel Parijs verlaten; zij die aan de verdediging een werkzaam aandeel hadden genomen, hadden zich gehaast om na de overgave hunne huisgezinnen te gaan opzoeken, die meestal gedurende het beleg buiten de stad een goed heenkomen hadden gezocht. Vandaar dat in de gelederen der burgerwacht, die in het bezit harer geweren was gebleven, de rustige en ordelijke bestanddeelen en vooral de goedgezinde officieren bijna geheel ontbraken. Een ontevreden en opgewonden menigte, van geweren en patronen ruim voorzien, vulde dagelijks de straten, tusschen haar in bewogen zich de soldaten van het ontwapende leger, jonge mannen zonder middelen van bestaan, wien het onmogelijk was naar hunne haardsteden terug te keeren, omdat de middelen van gemeenschap nog in onvoldoenden staat waren. Politie en leger waren niet talrijk genoeg om orde en gezag te handhaven. Op 26 Februari, den dag waarop de voorloopige vrede was geteekend, werd een inspecteur van politie op klaarlichten dag door het volk op straat aangegrepen en op de gruwelijkste wijze mishandeld. De ongelukkige werd ten slotte in de Seine geworpen, en toen hij zich zwemmende trachtte te redden van den oever met steenen door de menigte doodgegooid. Dat zulke schandelijke daden ongestraft konden gepleegd worden toonde voldoende aan, dat een misdadige geest de gemoederen had aangegrepen en dat er geen macht meer aanwezig was om zijne uitingen met geweld te onderdrukken. De macht die de booze hartstochten prikkelde en het vuur van den burgerhaat aanblies, was daarentegen sterk vertegenwoordigd binnen Parijs. Alle leiders van vroegere omwentelingen en oproeren, alle staatkundige warhoofden en heethoofden van Frankrijk waren naar Parijs gekomen, in de hoop er nu het welbereide tooneel te vinden waarop zij hunne denkbeelden zoude kunnen verwezenlijken en hunne aanslagen tegen den staat en de maatschappij volvoeren. Aan hen had zich een groot aantal vreemdelingen aangesloten, vooral Polen en Italianen, leden van de groote internationale omwentelingspartij in Europa, die altijd te vinden waren in troebele staatkundige wateren en die reeds dadelijk na het uitroepen der republiek, op avontuur, naar Parijs waren gestroomd. . . In Februari was er een begin gemaakt met de vereemgmg van alle omwentelingsgezinde en ontevreden groepen onder een gere- gelde leiding. De Internationale, de vereeniging der arbeiders in alle landen, die in Engeland door Marx was gesticht, had een groot aantal leden te Parijs. Het schijnt dat van haar de eerste pogingen waren uitgegaan en dat zij zich daarvoor had bediend van Blanqui, het hoofd van de anarchistische partij die zich tot doel stelde de maatschappij omver te werpen, onverschillig welke regeering aan het hoofd stond. Zij wilde die omwenteling om de omwenteling zelve. Er werd een Comité-Central opgericht, dat zich in verbinding stelde met de burgerwacht. 114 bataillons plaatsten zich onder de bevelen van dit comité, dat uit de mannen bestond die in de Commune later een eerste rol hebben gespeeld. Aanvankelijk deed men slechts een beroep op de vaderlandsliefde der mannen van de burgerwacht. Zij zouden zich gewapend vereenigen om den intocht der Duitschers in Parijs met geweld tegen, te houden. Deze beweging leidde tot niets; de Duitsche troepen bleven ongemoeid, men plunderde alleen een koffiehuis waar Duitsche soldaten zich hadden opgehouden, maar het centraal comité bereikte haar geheim gehouden doel om in het bezit te komen van de kanonnen van het Fransche leger, die door de burgerwacht naar Montmartre werden vervoerd, naar het heette om die uit de handen der Duitschers te redden, maar in werkelijkheid om die in den aanstaanden burgeroorlog tegen het Fransche leger te kunnen gebruiken. Den 18en Maart kwam Thiers te Parijs, hij vond de stad in een zeer oproerige stemming en den algemeenen staatkundigen toestand in hooge mate zorgwekkend. Zijn eerste daad was een bevel aan den generaal Yinoy, die aan het hoofd der linietroepen stond, om de kanonnen van Montmartre terug te brengen; de generaal voldeed aan het bevel, maar toen hij zich van de kanonnen meester had gemaakt, belette de zamengeschoolde menigte hem die te vervoeren. De soldaten bleken onwillig om tegen het volk op te treden en Vinoy moest terugkeeren zonder de kanonnen. De burgerwacht werd bijeengeroepen, maar er verschenen maar acht honderd man op het appel; de overigen maakten blijkbaar gemeene zaak met het volk. Thiers, die zooveel straatoproeren in Parijs had bijgewoond, zag dadelijk het buitengewoon ernstige karakter van deze beweging in; nu de Eegeering niet meer op het leger kon rekenen stond zij machteloos tegenover de oproerige bevolking. Hij nana dadelijk het besluit om met de troepen waarop men kon vertrouwen, naar Versailles terug te trekken, teneinde de vertegenwoordiging te bescher- dezen laatsten eisch sprong in het oog. Wanneer toch aan de Fransche regeering de inacht werd ontnomen om den opstand van de Commune te onderdrukken, zoude haar niets anders overblijven dan de teugels van het bewind neder te werpen, en de beslissing over Frankrijks verder lot aan een strijd tusschen de opstandelingen en de Duitschers over te laten. Er was dan ook geen keus voor de Fransche afgevaardigden, zij moesten de harde en vernederende voorwaarde aannemen, alleen wisten zij te verkrijgen dat, na betaling van het derde halve milliard, de Duitsche bezetting in elk geval moest ophouden; zoo had men althans de zekerheid dat deze bezetting niet altijd zoude kunnen voortduren. Nu dit netelige punt was beslist bleven er nog twee gewichtige vragen over die tot oplossing moesten worden gebracht. De eerste betrof de vesting Belfort. Thiers, zooals men zich zal herinneren, had het behoud van deze stad weten te verkrijgen, de bepaling der grensscheiding was echter voorbehouden tot nadere onderhandelingen. De beslissing hierover moest echter nu vallen. Duitschland wilde zijne grens tot vlak bij de versterkingen van Belfort uitbreiden en Frankrijk meende dat zoodoende de waarde van de vesting bijna geheel verloren ging. Na lange beraadslagingen werd men het er over eens, dat de door de Franschen verlangde ruimere grens zoude worden vastgesteld, maar ten koste van een nieuwen afstand van grondgebied door Frankrijk aan de noordelijke grens, in de nabijheid van het groothertogdom Luxemburg. De Fransche afgevaardigden meenden aan de volksvertegenwoordiging te moeten overlaten om een besluit te nemen waarbij Franschen hunne nationaliteit zouden verliezen; er werd derhalve een artikel goedgekeurd waarin werd bepaald dat, indien de afstand van grondgebied in het Noorden niet werd bewilligd, de aanvankelijk door Duitschland gewenschte grens zoude worden aangenomen. De tweede vraag raakte de handelsbetrekkingen tusschen de beide landen. Door den oorlog waren alle handelsverdragen tusschen Frankrijk en de verschillende Duitsche Staten vervallen. Bismarck wenschte een bepaling in het vredesverdrag, waarbij Duitschland en Frankrijk elkander wederkeerig de behandeling der meest begunstigde landen waarborgden. Favre, die voorstander van het vrijhandelstelsel was, had hiertegen geen overwegend bezwaar, Pouyer Quertier, wiens staathuishoudkundige begrippen van die van Favre afweken, kon er zich aanvankelijk niet mede vereenigen, hij moest echter toegeven toen Bismarck zeide, liever den oorlog met de wapenen weder te willen beginnen dan bloot te staan aan een tarievenoorlog. De bepaling kwam dan ook in het verdrag, met dien verstande evenwel, dat Frankrijk en Duitschland zich wederkeerig verbonden om elkander van alle gunstige bepalingen te doen genieten, die zij aan Engeland, België, Nederland, Zwitserland, Oostenrijk en Rusland zouden toestaan. Het bedrag waarvoor Duitschland de Fransche spoorwegen zoude overnemen werd ten slotte bepaald op 325 millioen franken. Op den 10eB Mei werd het verdrag te Frankfort, in het logement de Zwaan, waar Bismarck zijnen intrek had genomen, door de Duitsche en Fransche afgevaardigden onderteekend. De bekrachtiging moest binnen tien dagen plaats hebben. Favre haastte zich derhalve naar Versailles, teneinde de vertegenwoordiging in de gelegenheid te stellen om het verdrag dadelijk goed te keuren. Er was eerst nog al tegenstand, de bepalingen van het eindverdrag waren in sommige opzichten ongetwijfeld harder dan die vau het voorloopig verdrag. Ook was er groot bezwaar tegen den afstand eener strook lands, waarvan de bewoners zich tot nog toe hadden kunnen vleien met het vooruitzicht Iranschen te zullen blijven, maar die nu, alleen ter wille van het krijgskundig belang van Belfort, moest worden opgeofferd. Evenals te Bordeaux begreep ook thans de meerderheid, dat zij zich in het onvermijdelijke moest schikken; de krachtigste tegenstand tegen de bepaling betrelfende de grens bij Belfort kwam van een der krijgslieden die zich in den oorlog het meest onderscheiden had, generaal Chanzy. Thiers verdedigde het traktaat met zijn gewone talent, hij won een aantal weifelende stemmen door het voorlezen van een brief van den dapperen verdediger van Belfort, Denfert Rochereau, die verzekerde dat Belfort als vesting geen diensten kon bewijzen indien niet de ruimere grensscheiding werd aangenomen. Van de 531 aanwezige leden der vergadering stemden 433 voor de bekrachtiging en 98 tegen, 61 afgevaardigden onthielden zich van de stemming, waaronder de twee prinsen van Orleans. De uitwisseling der wederzijdsche bekrachtigingen had plaats te Frankfort, op 20 Mei. De vrede tusschen de beide landen was nu weder hersteld na een oorlog die zeven maanden geduurd had, waarin twintig veldslagen waren geleverd en even veel vestingen waren veroverd. Het geheele verlies aan menschenlevens is niet met juistheid op te geven, vermoedelijk zullen ongeveer drie honderd duizend man in den strijd het leven hebben verloren. Van het Fransche leger waren 371 000 man en 11 800 officieren naar Duitschlancl gezonden als krijgsgevangenen, 241 000 man en 7400 officieren bij de overgave van Parijs in krijgsgevangenschap ^ geraakt, en 88 000 man met 2200 officieren in Zwitserland ontwapend. Frankrijk had daarenboven 107 vaandels 1915 veldkanonnen en 5526 stukken vestinggeschut verloren. De staatkundige gevolgen van dezen kortstondigen oorlog waren bijna even gewichtig als die van den dertigjarigen in de zeventiende eeuw en van den twintigjarigen oorlogstoestand in Europa na het uitbreken van de Fransche omwenteling. Frankrijk had anderhalve provincie verloren, en was van Keizerrijk Republiek geworden. Duitschland was, met uitzondering van de Oostenrijksche landen, één rijk geworden, ondereen Keizer; de wereldlijke macht van den Paus was opgeheven en geheel Italië onder den schepter van Victor Eraanuel gebracht, die zich weldra te Rome, de lang gewenschte hoofdstad, zoude gaan vestigen. Frankrijk zag voor het oogenblik zijnen staatkundigen invloed in Europa ondergaan, Duitschland en Rusland waren vooreerst de twee machtigste mogendheden van het vasteland geworden, Engeland's aanzien had een gevoeligen schok gekregen. Bij de meeste staatslieden van Europa bestond destijds de vrees, dat de vrede van Frankfort niet veel meer zoude zijn dan een wapenstilstand, hij was niet, zooals dit tot nog toe bij groote staatkundige veranderingen in Europa bijna altijd was geschied, bekrachtigd door een Europeesch kongres, maar bleef een overeenkomst tusschen twee mogendheden, waarbij geen der onzijdigen een woord had medegesproken en waarvan de voorwaarden door den overwinnaar aan den overwonnene, als het ware met het pistool op de borst, waren opgelegd. Niemand dacht destijds dat Frankrijk op den duur in den toestand, waarin het door de overmacht van een gehaten tegenstander was gebracht, zoude berusten en dat Duitschland van zijn onloochenbaar krijgskundig overwicht in Europa niet verder gebruik zoude maken. Wat men hierbij vergat was de in stilte werkende maar diepgaande indruk, dien de verschrikkelijkheden van den oorlog, niet alleen in Frankrijk maar ook in Duitschland en zelfs in het overig Europa, had achtergelaten. De doorleefde ellende en het blijvend gemis weken in kleiner kring niet uit de herinnering, de verhalen omtrent de afschuwelijkheden van den oorlog alom verspreid door zijne slachtoffers en ook door slagveldbezoekers, een soort van reizigers die in 1870 voor het eerst m grooten getale zich vertoonden, deden in ruimer kring indrukken ontstaan, die niet spoedig verzwakten en bij het jongere geslacht een afschuw van den oorlog en een schrik yoor zijn uitbreken veroorzaakten, die nog lang nawerkte. Indien Europa in de dertig jaren die op den Fransch-Duitschen oorlog volgden geen Europeeschen oorlog tusscheu de groote mogendheden ineer heeft beleefd, maar den vrede — zij het dan ook, helaas, een gewapenden vrede — daarvoor in de plaats heeft zien treden, dan is dit zeker ook daaraan te danken, dat de vredelievende gezindheid van vele vorsten en staatslieden in dit tijdperk gesteund werd door den angst voor den oorlog die de herinneringen aan het vreeselijke jaar 1870 in de gemoederen had achtergelaten. ACHTSTE HOOFDSTUK. VESTIGING DER FRANSCHE REPUBLIEK. Frankrijk's toestand na den vrede van Frankfort was deerniswaardig. Het gevoelde zich stoffelijk en zedelijk geknakt zooals nimmer te voren. In 1813 en 1815 had het eveneens zijn grondgebied door vijandelijke legers bezet gezien, maar het was toen voor een burgeroorlog gespaard gebleven en het had zijne oude grenzen behouden. Het had destijds ook dadelijk weder een gevestigde regeering gehad, die, al mocht zij niet naar den zin zijn geweest van een deel der bevolking, toch met geen openlijken tegenstand te kampen had. Thans was er niets dan een voorloopige regeering, een president en een vertegenwoordigende vergadering, die de hoogste macht in handen hadden, maar zooals iedereen en ook zij zelve begrepen, slechts tijdelijk. De vraag, of deze vergadering de bevoegdheid had om duurzame regeeringsinstellingen aan Frankrijk te geven, dan wel of een vernieuwd beroep op de natie daaraan moest voorafgaan, werd in haren boezem niet eenstemmig beantwoord. De republikeinsche minderheid was geneigd om deze bevoegdheid te ontkennen; de monarchale meerderheid daarentegen was uitteraard van een tegenovergesteld gevoelen. Zij had thans de gelegenheid, om, zoo zij eendrachtig kon worden, de monarchie weder te vestigen en zij wilde zich die niet ongebruikt laten ontsnappen. Aan die vestiging waren echter vooralsnog bezwaren verbonden, die slechts met groot beleid uit den weg konden worden geruimd. Daarvoor was tijd noodig en inmiddels kon de meerderheid niet beter doen dan Thiers' bewind als voorloopigen toestand te handhaven, terwijl dan achter de schermen met alle kracht kon worden gewerkt om de noodige eendracht tusschen de monarchale fracties te 36 bewerkstelligen. De legitimisten en de Orleanisten begrepen echter dat zij op de Bonapartisten als derden bondgenoot niet konden rekenen. Deze hoopten dat de republiek te eeniger tijd door hare buitensporigheden een militairen staatsgreep zoude mogelijk maken en dat NapoleonIII zich ten tweeden male daarvoor zoude willen leenen; maar dan moest de tijd eerst de herinneringen aan Sedan eenigermate hebben doen verbleeken. Stierf de Keizer aan de kwaal die reeds jaren lang zijne krachten ondermijnde, dan was zijn zoon de hiervoor aangewezen man, doch deze was ternauwernood volwassen. Wachten was dus de leus; de Bonapartisten gunden derhalve de republiek een langer leven dan de legitimisten en Orleanisten, en waren voor een verzoening tusschen deze beide partijen zeer beducht; werd toch het oude Koningschap hersteld, dan zouden hunne goede kansen zeer sterk dalen. De Bonapartisten zouden dan, als in het tijdperk van 1815 tot 1848, met de republiekeiuen tegen de monarchie moeten strijden en, kwam het tot een omwenteling, dan zouden deze vermoedelijk sterker zijn dan zij. De voorstanders van het Koningschap waren daarentegen in de weer om de legitimisten en de Orleanisten zoo spoedig mogelijk tot elkander te brengen. Gelukte dit, dan hadden zij in de vertegenwoordiging, ook zonder de kleine schaar der Bonapartisten, de meerderheid, zij duchtten deze volstrekt niet; de Bonaparte's waren tengevolge van den oorlog hun vertrouwen bij de natie kwijt geraakt, zoodat voor het oogenblik een staatsgreep van hunne zijde niet behoefde gevreesd te worden. Tegen alle verwachtingen mislukten deze pogingen om tot eendracht te komen, of liever zij misten hun doel, dat geheel verijdeld werd door den "Vorst ten wiens behoeve zij waren in het werk gesteld. De niet-totstandkoming der monarchie in Frankrijk in de jaren na 1871 was enkel en alleen te wijten aan den man voor wien de kroon bestemd was, die door zijne openhartigheid een proefneming voorkwam, welke zijne achterlijke bekrompeuheid en zijn volkomen gemis aan beleid toch voorzeker hadden doen mislukken. Hoofd van het Fransche Koningshuis in 1871 was de graaf van Chambord, zoon van den door een sluipmoord gevallen Hertog van Berrj; hij was in 1820, eenige maanden na den dood zijns vaders geboren. In 1830 was hij zijnen grootvader Karei X, die tevergeefs getracht had door te zijnen gunste afstand te doen de kroon van Frankrijk in zijn geslacht te bewaren, in zijne ballingschap gevolgd. Natuurlijk had de na het vertrek der Koninklijke familie gevolgde troonbeklimming van Lodewijk Philips, hoofd van den tak der Orleansen, een volkomen breuk tusschen de beide takken der vorstelijke familie doen onstaan. De aanhangers van den ouderen tak toonden gedurende de regeering van Lodewijk Philips bij elke gelegenheid hunnen bitteren wrok tegen de Orleansen, die zij als overweldigers beschouwden. Toen de Februari-revolutie ook de Orleansen van den troon had gestooten, werd de wederzijdsche verhouding eenigszins anders. Na den dood van Lodewijk Philips, in 1850, waren zijne zonen niet ongenegen om zich met den graaf van Chambord te verzoenen, te meer daar deze geen kinderen had en zijn tak met hem dreigde uit te sterven, waardoor de Orleansen na zijnen dood door de voorstanders der monarchie moesten beschouwd worden als de eenigen die rechtmatige aanspraak konden maken op den troon. De Spaansche tak der Bourbons was toch door de bepalingen van den Yrede van Utrecht van de troonopvolging in Frankrijk uitgesloten. Er hadden dan ook in 1852 onderhandelingen plaats gehad, die tot een aanvankelijke verzoening leidden. De Hertog van Nemours, een der zonen van Lodewijk Philips, bracht in 1853 een bezoek aan den Graaf van Chambord op het kasteel Frohsdorf in Oostenrijk, waar hij zich gewoonlijk ophield, waarna deze in 1856 een onderhoud had met de Koningin Maria Amelia, de weduwe van Lodewijk Philips. In 1857 kwam er evenwel een kink in den kabel; de aangeknoopte verstandhouding werd weder afgebroken, zoodat legitimisten en Orleanisten van elkander gescheiden bleven. De laatsten bleven als den rechthebbende op den troon het hoofd van het huis van Orleans huldigen, den in 1838 geboren Graaf van Parijs, zoon van den tengevolge van een ongeluk met een rijtuig omgekomen oudsten zoon van Lodewijk Philips en van eene Mecklenburgsche Prinses. De graaf van Chambord was een achtenswaardig man, met edele beginselen maar uiterst bekrompen begrippen. De omgeving waarin hij was opgevoed, zijn huwelijk met een prinses uit het huis van Modena, een vorstelijke familie welker middeleeuwsche denkbeelden in geheel Europa bekend waren, en de afzondering waarin hij leefde, hadden hem aan den invloed der denkbeelden van den nieuweren tijd geheel onttrokken. Hij was boven alles gehecht aan de Katholieke kerk en aan den Paus haar hoofd, en eerbiedigde de geschiedkundige overleveringen van zijn geslacht als het heiligste na den godsdienst. De vorsten van Orleans waren bekend als voorstanders van meer vrijzinnige staatkundige opvattingen. Zij waren met hunnen tijd medegegaan, de graaf van Parijs was een man van studie en ontwikkeling, maar zonder vastberadenheid en met weinig wilskracht. Hij had den Americaanschen burgeroorlog medegemaakt, als stafofficier van den Generaal Macclellan, en was later als schrijver opgetreden met geschriften over de arbeiderswetgeving en de inrichting van het onderwijs in Engeland, welk land hem veelal tot verblijfplaats strekte. Wij hebben reeds medegedeeld dat twee Vorsten uit het huis van Orleans, beide ooms van den graaf van Parijs, tot leden der vertegenwoordigende vergadering waren gekozen. Eigenlijk was hun het verblijf in Frankrijk niet geoorloofd, want de wetten waarbij de leden der families Bourbon en Orleans uit Frankrijk waren verbannen bestonden nog altijd. Een voorstel om deze wetten af te schaffen, uit den boezem der vergadering voortgekomen, was door Thiers met weinig ingenomenheid begroet. Toch werd het met zeer groote meerderheid, in Juni 1871, aangenomen. Na de aanneming keerden de graaf van Parijs en de graaf van Chambord beide in Frankrijk terug. De laatste vaardigde op het kasteel van Chambord, in de maand Juli, een manifest aan de Fransche natie uit, dat voor de monarchale partijen een bittere teleurstelling was. Hij verklaarde daarin omonwonden, dat hij alleen koning wilde zijn, indien Frankrijk de oude vlag der Bourbons, de witte lelievaan, weder aannam. Alle Franschen, tot zelfs de verstoktste legitimist, voelden dadelijk dat dit een onmogelijke eisch was. Noch de natie noch het leger zoude ooit afstand willen doen van de driekleur die het zinnebeeld was geworden van Frank rij k's nationaliteit en die sedert de groote omwenteling op zoovele wereldberoemde slagvelden had gewapperd. Had de graaf van Chambord zich reeds hierdoor voor het oogenblik onmogelijk gemaakt, er waren nog andere uitingen van hem bekend geworden, die, al mocht hij ook bij nadere overweging op het punt van de vlag aan den wensch zijner beste vrienden toegeven, tot ernstige bezorgdheid aanleiding gaven. In een brief door hem aan een lid der vertegenwoordigende vergadering geschreven en door de dagbladen openbaar gemaakt, kwam een zinsnede voor waarin het als Frankrijk s plicht werd voorgesteld, om den Heiligen Stoel te beschermen en de onafhankelijkheid van het Pausdom te waarborgen. Men zag hierin een bedreiging tegen Italië, dat zich niet dan door geweld uit het thans eindelijk in bezit genomen Rome zoude laten verdrijven. Wie eenigermate met den staatkundigen toestand van Europa bekend was, wist dat Italië, zoo het werd bedreigd door Frankrijk, dadelijk de hulp van Duitschland zoude erlangen, eti ook de voorstanders der monarchie voor zoover zij niet tot de blinde aanhangers van den Paus behoorden, zagen zeer goed in, dat Frankrijk vooreerst geen grooter dwaasheid kon begaan, dan voor het herstel der wereldlijke macht van den Paus een nieuwen oorlog te beginnen. Niemand verheugde zich in stilte meer over dezen loop der zaken dan Thiers. Hij had niet den minsten lust om zijne macht als hoofd van den staat aan een ander af te staan, allerminst aan den graaf van Chambord, dien hij als een volkomen ongeschikt regent beschouwde. Tegen een grondwettig koningschap had hij in beginsel geen overwegend bezwaar, maar hij was er van overtuigd, dat in den bestaanden toestand daaraan niet viel te denken; want de troonbeklimming van een Orleans, zoude bij legitimisten, Bonapartisten en republiekeinen den sterksten tegenstand vinden en de prinsen van Orleans begrepen zelve zeer goed, dat zij geen kans hadden, indien zij zich niet achter den graaf van Chambord schaarden. Aanvankelijk was de stelling, die Thiers hierdoor verkreeg, dan ook zeer sterk. De monarchalen wilde hem niet verwijderen, omdat zij niemand hadden, die hem kon vervangen en het vestigen van den regeeringsvorm dien zij wenschten, voor het oogenblik toch onbereikbaar was, en de republiekeinen wilden hem handhaven, omdat zij in zijn aanblijven een waarborg zagen voor het behoud der republiek, want het was voldoende gebleken, dat hij, hoezeer afkeerig van de radicale republiek, tot de vestiging der monarchie niet wilde medewerken. Thiers maakte van dezen eigenaardigen toestand behendig gebruik door gedurig met zijn ontslag te dreigen. Hij wist zoodoende de aanneming te verkrijgen, in Augustus 1871, van een wet, door den afgevaardigde Rivet voorgesteld, waarbij de nationale vergadering zich de bevoegdheid toekende om grondwettige instellingen te vestigen, maar tevens aan het hoofd van het uitvoerend gezag de titel van President der Republiek werd toegekend. In den aanhef dezer wet werd het vertrouwen der vergadering uitgesproken in den persoon van Thiers, aan wien zij de hooge waardigheid van President van de Republiek opdroeg. De duur van het Presidentschap werd beperkt tot het oogenblik dat de vertegenwoordigende vergadering hare werkzaamheden zoude hebben ten einde gebracht. Zoo moest de monarchale rechterzijde onder den drang der omstandigheden haren steun verleenen aan Thiers, om althans tijdelijk de republiek te vestigen. Zij deed dit natuurlijk in de hoop, dat gedurende Thiers' bewind een of andere onverwachte gebeurtenis de vestiging van het koningschap mogelijk zoude maken; middelerwijl gaf zij Thiers hierdoor de gelegenheid, om zich, niettegenstaande zijn hoogen leeftijd, met jeugdige kracht te wijden aan de belangen van Frankrijk. Het gelukte hem inderdaad om gewichtige diensten aan zijn land te bewijzen. Nadat de nationale vergadering reeds in Mei 1871 belangrijke wijzigingen in de wetgeving betreffende het bestuur der gemeenten en departementen had gebracht, waardoor meer zelfstandigheid werd toegekend aan de plaatselijke besturen, die gedurende het Keizerrijk geheel en al als werktuigen van de hooge regeering werden beschouwd, nam Thiers de regeling van het krijgswezen ter hand. Om Frankrijk zijne plaats in Europa terug te geven was niets noodiger dan een krachtig en geoefend leger. De herinnering aan de geleden nederlagen moest worden uitgewischt door een geheel nieuwe inrichting van de strijdkrachten. De door den oorlog gebleken meerderwaardigheid van het Duitsche leger boven het Fransche werd algemeen, ook naar het oordeel van vele bevelhebbers, aan het Duitsche legerstelsel toegeschreven. Men wilde derhalve bijna eenparig de invoering van den algemeenen dienstplicht, maar zoo men geen onduldbare financieele en persoonlijke lasten op de natie wilde leggen, moest dan een diensttijd van ten hoogste drie jaren worden vastgesteld. Thiers achtte dit verkeerd. Hij was voorstander van een langen diensttijd, vijf jaren dienst waren volgens zijne meening onontbeerlijk om goed geoefende soldaten te hebben. Wederom wist hij, door het schrikbeeld van zijn aftreden, de vergadering tot zijne meening over te halen. De in Juli 1872 goedgekeurde wet voerde den algemeenen dienstplicht en de afschaffing der plaatsvervanging in. De diensttijd werd bepaald op vijf jaren in de gelederen, terwijl daarna nog gedurende vijftien jaren de verplichting bleef bestaan om op te komen in tijd van oorlog. De helft van elke lichting werd evenwel met onbepaald verlof naar huis gezonden, maar kon onder de wapenen worden geroepen in tijd van oorlog. "Voorts werden nog enkele vrijstellingen aangenomen en werd de eenjarige dienst ingevoerd voor hen, die getuigschriften van afgelegde examens konden overleggen en de kosten hunner uitrusting zelve wilden dragen. Tegelijk met deze nieuwe inrichting der strijdkrachten had Thiers ook de regeling van de geldmiddelen van het rijk ter hand genomen. Zij was even noodzakelijk, want er werden buitengewone maatregelen vereischt, zoo wel ter voldoening aan de geldelijke verplichtingen tegenover Duitschland, die uit het vredesverdrag voortkwamen, als tot verzekering van den geregelden gang van het binnenlandsch bestuur. Frankrijk was tengevolge van den oorlog tot het betalen van reusachtig groote sommen verplicht. De schatkist vertoonde een ontzaggelijk tekort; behalve de oorlogsschatting aan Duitschland moesten de kosten van den oorlog worden betaald, daarbij kwamen nog de schadeloosstellingen tengevolge van de verwoestingen van den oorlog en van den opstand in Parijs. De belastingen hadden daarentegen sints Juli 1870 aanmerkelijk minder opgebracht. Reeds in Juni 1871 werd een leening uitgeschreven van twee milliard die volkomen slaagde. In Parijs alleen werd voor vijf honderd millioen meer dan het benoodigde bedrag ingeschreven, terwijl uit het overige Frankrijk en uit het buitenland nog inschrijvingen inkwamen die bijna hetzelfde bedrag bereikten. Twee en een half maal meer dan het gevraagde was aangeboden. Over dezen uitslag verheugden zich de regeering en de natie in hooge mate. Frankrijk's krediet op de Europeesche geldmarkt kon als geheel hersteld worden beschouwd, wat zoowel stoffelijk als zedelijk van groote beteekenis was. Yoor het betalen der rente werden nieuwe belastingen voorgesteld. Bij gelegenheid der behandeling van deze voorstellen meende Thiers, die zeer sterk tegen een belasting op het inkomen gekant was en met grooten tegenstand in de vergadering te kampen had, het niet bij een bedreiging te moeten laten, hij bood zeer beslist zijn ontslag als President aan, wat tengevolge had, dat hem bijna eenstemming een votum van vertrouwen werd gegeven. Hij verklaarde hierop in Januari 1872, dat hij aan den aandrang van de vergadering geen weerstand wilde bieden en bereid was, zijne krachten aan de belangen van het land te blijven wijden. Nu men het benoodigde geld kon verkrijgen, moest alles in het werk worden gesteld, om de oorlogsschatting aan Duitschland zoo spoedig mogelijk af te betalen. Deze afbetaling moest worden gedaan in specie, in vreemde bankbiljetten of in deugdelijk handelspapier; Fransch bankpapier was uitgesloten. Het sprak wel vanzelf dat een zoo groote verplaatsing van geld uit een land naar een ander, allerlei verwikkelingen op de Europeesche geldmarkt veroorzaakte. Er bestond vooral gevaar voor tijdelijke schaarschte aan klinkende munt in Frankrijk, en om dit af te wenden werd groote omzichtigheid vereischt. De Fransche minister van financien, Poyer Quertier, leidde deze moeielijke en ingewikkelde operatie met veel talent en behoedzaamheid. Twee milliarden waren in Mei 1872 afbetaald, waarop de ontruiming van een groot deel der nog door Duitsche troepen bezette landstreken volgde. Zes departementen bleven nog bezet, tot de afbetaling der laatste drie milliarden. Voor dit bedrag werd in Juli 1872 wederom een leening uitgeschreven, die een nog schitterender uitslag had dan de vorige. Uitmaal werd dertienmaal meer ingeschreven dan gevraagd werd. De rente was wel is waar hoog, zes percent, maar Thiers en zijn nieuwe minister van financiën de Goulard, — want Poyer Quertier had tengevolge van persoonlijke redenen, verband houdende met zijne vroegere betrekkingen tot de Keizerlijke regeering, zijn ontslag genomen, — waren van oordeel, dat de nadeelen van een ietwat hoogere rente, ruimschoots werden opgewogen door het voordeel, dat Frankrijk op de Europeesche geldmarkt tengevolge van den buitengewoon goeden uitslag der leening, algemeen vertrouwen zoude inboezemen. Zij bedrogen zich hierin niet, want dadelijk na de uitgifte steeg de prijs der Fransche schuldbrieven op alle Europeesche beurzen. Thiers' ernstig streven was er thans op gericht, om de overblijvende schuld aan Duitschland zoo spoedig mogelijk af te betalen, ten einde de ontruiming van het geheele Fransche grondgebied te verkrijgen. Hiertegen had men in Berlijn nog al bezwaar. In de militaire omgeving van den Keizer werd de meening verkondigd, dat Frankrijk slechts wachtte op het vertrek der Duitsche troepen, om den oorlog weder te hervatten, en de rijkskanselier, die bij het klimmen zijner jaren verzet tegen zijnen wil niet meer met gelatenheid kon verduren, was nu en dan zoo hevig geprikkeld, dat door zijne houding het vooruitzicht van een botsing met Frankrijk inderdaad waarschijnlijkheid verkreeg. In Maart 1873 werd evenwel, na lang onderhandelen, in Berlijn de eindovereenkomst aangaande de ontruiming van Frankrijk door de Duitsche troepen gesloten. Frankrijk verbond zich om zijne schuld bijna geheel af te betalen vóór den vervaltijd, zoodat de ontruiming ongeveer twee jaren voor den bepaalden tijd plaats kon hebben. De Duitsche troepen zouden Frankrijk in den zomer van 1873 verlaten, alleen Yerdun zoude nog bezet blijven tot na de afbetaling van den laatsten termijn der schuld. De vreugde in geheel Frankrijk was groot, men voelde zich nu eerst voor goed weder hersteld op zijn oude plaats onder de groote mogendheden van Europa. Algemeen werd erkentelijkheid aan Thiers betuigd, die persoon- lijk er veel toe had bijgedragen om deze zaak zoo spoedig tot een goed einde te brengen; de nationale vergadering nam in Maart 1873 een beslnit, waarbij verklaard werd, dat Thiers zich verdienstelijk had gemaakt voor het vaderland. Hij zelf vleide zich een oogenblik, dat hij thans vaster dan ooit in het zadel zat, want niemand, meende hij, zoude er zich toe willen leenen om nu zijne plaats in te nemen. Toch bleek het dat hij zich bedrogen had, want reeds twee maanden later werd hij ten val gebracht. De meerderheid der nationale vergadering, overtuigd dat Thiers tot v«l vanThiew. de verwezenlijking harer plannen niet wilde medewerken, beijverde zich om een opvolger te vinden, bereid om haar te steunen in hare pogingen tot vestiging der monarchie, die geen lang uitstel meer gedoogden. sedert de eerste bijeenkomst der nationale vertegenwoordiging had zie een kentering in de staatkundige meening van de natie geopenbaard, die, zooals ontwijfelbaar bleek, voortdurend grooter uitbreiding verkreeg. De verkiezingen voor de nationale vergadering, in Februari 1S7 , hadden onder zeer eigenaardige omstandigheden plaats gehad. Gedurende het keizerrijk had het stelsel der officieele candidaturen bij de verkiezingen altijd een aanzienlijke meerderheid aan de regeenng gegeven, in de groote steden waren wel is waar enkele zeer vooruitstrevenden gekozen, maar het platteland stemde geregeld onder den machtigen invloed der keizerlijke prefekten en onderprefekten in behoudenden zin. De rampzalige uitslag van den oorlog had wel het vertrouwen op het Keizerrijk doen verdwijnen, maar de algemeene stemming was daarom niet republiekeinsch geworden. Een verschijnsel, dat zich gewoonlijk voordoet, vooral in Katholieke landen, een tijdelijke opwekking van het godsdienstig leven na groote volksrampen, had zich ook in Frankrijk gedurende den oorlog geopenbaard. De kerken werden veel meer bezocht dan vroeger en het aantal bedevaartgangers vermeerderde sterk. V andaar dat de invloed der geestelijkheid en van de doorgaans streng Katholieke groo e grondbezitters bij de verkiezingen van 1871 in de plaats was getreden van den invloed vroeger door de keizerlijke ambtenaren uitgeoefend. Zoodoende was de overwegende meerderheid der gekozenen onder de oude leus: herstelling van den troon en het altaar, naar Bordeaux afgevaardigd Maar deze krachtige monarchale strooming, begon reeds spoedig in het land te verzanden. Op 2 Juli 1871 hadden de verkiezingen plaatsgehad ter vervanging der leden die bedankt hadden, of die in meer dan een district waren gekozen. Thiers was, zooals wij hebben vermeld, in 26 districten gekozen, waardoor alleen reeds vijf-en-twintig verkiezingen noodig waren; in het geheel bedroeg het aantal zetels dat vervuld moest worden 111. Yan deze werden 100 door republiekeinen veroverd, zoowel gematigde als vooruitstrevende, en slechts 11 door beslist monarchale candidaten. Dit alles was reeds gebeurd toen de geruchten omtrent volkomen eenstemmigheid tusschen de legitimisten en Orleanisten meer en meer geloof begonnen te vinden, en nog voor dat de graaf van Chambord zijn manifest had uitgevaardigd. ]\adat deze de witte vlag had ontplooid, werd de algemeene stemming voor de monarchie natuurlijk niet gunstiger; de republiekeinen bleven niet in gebreke, om er op te wijzen dat het herstel der monarchie nu niet anders meer kon zijn dan een terugkeer tot de beginselen van het oude regime voor 1789, of althans tot die van de Restauratie van 1813 tot 1830, en voor de boeren en burgers van Frankrijk, die rust en vrede wenschten, was dit een bijna even groot schrikbeeld als de roode republiek. De stemming in het land vond hare afspiegeling in de vertegenwoordiging. Onder de meer behoudende leden, die een grondwettige monarchie niet ongezind waren, begonnen velen van lieverlede in te zien, dat deze bij ontstentenis van het onmisbare bestanddeel, den monarch, in de gegeven omstandigheden onmogelijk was en dat een republiek met behoudende instellingen de eenige regeeringsvorm was, die thans in Frankrijk een toekomst had, en die in staat was duurzaam aan het land de rust en orde te geven die het zoozeer behoefde. Zij vereenigden zich tot een groep, het linker centrum genoemd, waartoe vele gematigden en daaronder een aantal van de bekwaamste leden der Kamer allengskens toetraden. Het was een van de leden dezer partij, Rivet, die de voorloopige vestiging der republiek voorstelde, waaraan de monarchalen, noodgedwongen zooals wij zagen, hunne toestemming gaven. Deze begrepen echter dat zij zich nu niet verder moesten laten dringen, daar het land van lieverlede aan de republiek begon te gewennen en vertrouwen in Thiers' bewind toonde; zij zagen met schrik hoe bij den dag door hen terrein werd verloren en hoe de natie zich niet alleen van den onhandelbaren kroonpretendent maar ook van het gansche koninklijke geslacht begon af te wenden. De tot nog toe door hen aangenomen lijdelijke houding mocht niet langer worden gehandhaafd, zij moesten optreden, zoo al niet als herstellers der monarchie dan toch als bestrijders der republiek; zij zochten dus naar een middel om de voorshands onmogelijke invoering van het koningschap te bewimpelen, door het in het leven roepen van een tusschentoestand, die noch republiek noch monarchie was. De man dien zij aanvankelijk hiervoor hoopten te gebruiken, was de Hertog van Aumale, lid van de nationale vergadering, die zich in zijne jeugd als officier bij de veldtochten in Algerië zeer had onderscheiden, gedurende de jaren zijner ballingschap zich veel met geschiedkundige studiën had bezig gehouden, en geacht werd onder de prinsen van Orleans diegene te zijn, die de meest vrijzinnige denkbeelden koesterde. Niemand scheen meer dan hij aangewezen om als opvolger van Thiers op te treden, hetzij met den titel van president, hetzij met een anderen, waaruit duidelijker bleek dat lnj de plaatsver- vanger was vaii den toekomstigen Koning. Dit plan, waarvoor een volkomen samensmelten van legitimisten en Orleanisten vereischt werd, was echter, zooals verwacht kon worden, voor den graaf van Chambord onaannemelijk. Indien de prinsen van Orleans zich, als leden van zijn huis, achter hem wilden scharen, dan verwachtte hij van hen onderdanigheid, en allerminst kon hij gedoogen, dat een hunner van een volksvergadering een aanstelling tot president zoude aannemen. Het plan moest dus worden opgegeven, de prinsen van Orleans wilden tot geen prijs optreden als mededingers van den graaf van Chambord naar de kroon; zij doorzagen zeer goed dat hunne kansen dan ten eenenmale verspeeld waren. Intusschen begon er meer en meer beweging in de Fransche maatschappij te komen. De Bonapartisten toonden weder teekenen vau leven. Nu de breuk tusschen legitimisten en Orleanisten bleef bestaan en er dus van een herstel van het koningschap niets scheen te kunnen komen, hoopten zij den steun van het behoudend deel der natie weder voor et Keizerrijk te verwerven. Hun bekwaamste man, de oud-minister Iloulier, deed zijn intrede in de nationale vergadering, terwijl in dagbladen en vlugschriften, met ruime hand op het platteland verspreid, de Keizerlij e regeering hemelhoog werd geprezen en het bewind van den 4en Septem er 1870 verantwoordelijk werd gesteld voor alle rampen van den oorlog. Napoleon III, die te Chislehurst in Engeland verblijf hield, zocht verstandhouding met de Katholieke geestelijkheid in Frankrijk en werd ook verdacht van geheime onderhandelingen met de Duitsche regeering. Het gerucht werd zelfs verspreid dat hij gereed stond zich in Frankrij weder te vertoonen, om met behulp van het leger, evenals zijn oom in 1815, de regeering door een plotselingen aanval omver te werpen. Onwaarschijnlijk is het niet dat hij, plannenmaker tot het laatste toe, inderdaad aan een dergelijke onderneming heeft gedacht en, ten einde in staat te zijn den langen tocht te paard te kunnen maken, die daarvoor vereischt werd, zich aan een gevaarlijke heelkundige kunstbewerking onderwierp. Zij werd op 2 Januari 1873 verricht, naar het scheen met goeden uitslag; eenige dagen later vertoonden zich echter zeer verontrustende ziekteverschijnselen, en op 9 Januari overleed de voormalige Keizer. Zijne weduwe, Eugenie, nam de leiding der partij op zich, wier hoop nu de zeventienjarige prins werd; maar met het oog op den jeugdigen leeftijd van den pretendent moest men voorloopig van werkzaam optreden afzien. Terwijl de Bonapartisten de katholieke en behoudende bestanddeelen der Eransche natie voor hunne zaak trachtten te winnen, had Gambetta, die inmiddels ook weder zitting in de nationale vergadering had genomen, een veldtocht geopend ten behoeve der democratische republiek. Zijne welsprekende redevoeringen in verschillende Eransche steden maakten grooten indruk, de vrijzinnige dagbladpers haastte zich die door het gansche land te verspreiden. Gambetta drukte vooral op de ongeschiktheid der nationale vergadering om aan het land de hervormingen te geven die het behoefde en drong op hare ontbinding aan; daarnaast sprak hij zijn volle vertrouwen in Thiers uit en vermaande de republiekeinen om ook hen, die vroeger andere staatkundige overtuigingen hadden aangekleefd, maar thans de republiek als een noodzakelijkheid aanvaardden, zonder argwaan in hunne gelederen op te nemen. Thiers was met deze lofspraken maar half tevreden; toen Gambetta in September 1872 te Grenoble met geestdrift gesproken had van een nieuwe maatschappelijke laag, die der arbeidersbevolking, die hare intrede op het staatkundig tooneel had gedaan en die vooral niet lager stond dan hare voorgangers, verklaarde hij aan de verontwaardigde leden der rechterzijde, die zich over deze uiting bij hem kwamen beklagen, dat hij deze rede in hooge mate afkeurde en haar, zoo hij nog als lid der vertegenwoordiging het woord kon voeren, met alle kracht zoude hebben bestreden. Het zoeken naar een goeden koers, door al deze stroomingen heen die de binnenlandsche staatkunde beroerden, had Thiers in de noodzakelijkheid gebracht, om herhaaldelijk wijzigingen in zijn ministerie te brengen; de mannen die het voorloopig bewind van 4 September hadden uitgemaakt, moesten zich achtereenvolgens terugtrekken, eerst Picard, daarna Jules Favre, die als minister van Buitenlaudsche Zaken vervangen werd door de Remusat, een persoonlijk vriend van Thiers, nog ouder dan hij, maar even frisch van geest. Jules Simon, die zich het langst wist staande te houden, zag in het voorjaar van 1873 zich gedwongen om ook zijn ontslag te nemen. Intusschen waren ook de monarchale leden, bijkans alle, uit het ministerie getreden of meer en meer tot republiekeinen bekeerd, zoodat dit in 1873 bijna geheel uit mannen van het linker centrum bestond. Tusschen Thiers en de rechterzijde werd nu de verhouding meer en meer gespannen, hij liet zich tegenover haar steeds nadrukkelijker uit, dat de eenige regeeringsvorm in Frankrijk mogelijk, de republiek was; aan een monarchie kon, tengevolge der verdeeldheid onder de monarchalen, niet ernstig gedacht worden, en het was immers niet te loochenen dat het Fransche volk zich, onder den indruk van wat het kon waarnemen, dan ook meer en meer ten gunste der republiek uitsprak. Dit laatste kon inderdaad niet tegengesproken worden, bij elke verkiezing bleek de vooruitgang der republiekeinen en de achteruitgang van de "monarchale partij. De leden der rechterzijde zagen dit met groote bekommering, zij hadden thans nog de meerderheid, maar dat die meerderheid door enkel verloop van tijd zoo zoude slinken dat zij minderheid werd, kon niemand zich ontveinzen. Er moest dus van het oogenblik worden gebruik gemaakt; al kon men misschien de monarchie nog niet vestigen, men kon wel tegenhouden, dat de republiek duurzaam gevestigd werd, maar dan mocht niet langer gedraald worden met aan het hoofd van den staat een ander man te plaatsen dan Thiers, een man die zelf de monarchie wilde en op het gegeven oogenblik zoude willen medewerken, om den koningstroon op de plaats van den presidentsstoel te zetten. De rechterzijde vond eindelijk dien man in den maarschalk Mac-Mahon, die op het slagveld van 1859, uit de hand van Napoleon III, den titel van Hertog van Magenta had aangenomen. Hij vereenigde alle hoedanigheden die hem aan de vereenigde rechterzijde aannemelijk konden maken. Oud-gediende in de legers van de Juli-regeering en van het Keizerrijk, was hij door zijne afkomst en vooral door zijn huwelijk met vele legitimistische geslachten verwant en bevriend; als de man die den opstand van de Commune had bedwongen, was hem de dankbaarheid van alle ordelievende bestanddeelen der fransche maatschappij ten deel gevallen; daarenboven had hij gedurende zijn geheelen levensloop zich doen kennen als een eerlijk en onbaatzuchtig man en als een trouw vaderlander. De legitimisten en Orleanisten wisten, dat hij de monarchie boven de republiek verkoos en vertrouwden dus dat zij, wanneer het oogenblik daar was, op hem zouden kunnen rekenen; de Bonapartisten, die door den dood van Napoleon III in hunne bewegingen eenigszins verlamd waren, begrepen, dat zij voor het oogenblik niet beter konden handelen dan den raad der Keizerin te volgen om zooveel mogelijk den Katholieken ter wille te zijn; dit bracht van zelf mede, dat zij den kerkschen en geloovigen maarschalk van het Keizerrijk liever op den presidentzetel zagen, dan den vrijzinnigen bestrijder van de Keizerlijke regeering, met zijne republiekeinsche neigingen. In de nationale vergadering had de rechterzijde intusschen een parlementair leider gekregen van groot talent. De Hertog van Broglie die door Thiers (blz. 506) als gezant naar Londen was gezonden, had in het begin van 1872 zijn ontslag genomen, teneinde zich uitsluitend aan zijne werkzaamheden als volksvertegenwoordiger te kunnen wijden. Zoon van een der trouwste dienaars van Lodewijk Philips, was hij gedurende het Keizerrijk buiten alle betrekking gebleven, maar had zich door vele geschriften over geschiedkundige en wijsgeerige onderwerpen, die door vorm en inhoud zeer de aandacht trokken, den toegang tot de Fransche academie reeds vroeg zien ontsluiten. Zijne bestrijding van de staatkunde van het Keizerrijk had hem onder de veelkleurige groep der tegenstanders van Napoleon III allerwege vrienden bezorgd, terwijl zijne verdediging van de wereldlijke macht van den Paus hem den bijval der Katholieke geestelijkheid verzekerde. In de nationale vergadering, waar zijne wetenschappelijke en letterkundige roem hem groot gezag gaf, onderscheidde hij zich dadelijk door zijne uitnemende redenaarsgaven, zijne groote werkzaamheid en de fijnheid van zijnen staatkundigen blik. Het was dan ook van hem dat de aanval tegen Thiers uitging, die dezen staatsman van zijne plaats aan het hoofd van den staat verwijderde. In het voorjaar van 1873 deed zich het geschikte oogenblik voor dezen aanval voor. Het was in Maart van dat jaar aan Thiers gelukt, om met de nationale vergadering tot overeenstemming te komen over de wijze van totstandkoming der staatsregeling. Er werd bepaald, dat de vergadering niet uiteen zoude gaan, voordat zij de bevoegd- heden van de wetgevende en uitvoerende macht, de instelling van een tweede Kamer en het kiesrecht zoude hebben geregeld. Hiertegenover verkreeg de rechterzijde, waar zij hoogen prijs op stelde, dat Thiers afstand deed van zijn recht tot spreken in de vergadering; de President zoude alleen het woord kunnen voeren na het aan de vergadering te hebben gevraagd; bij de beraadslagingen naar aanleiding zijner rede mocht hij niet tegenwoordig zijn. Verder werd de verantwoordelijkheid der ministers vastgesteld, en het recht van veto van den President, waarvan echter de grondwettelijke bepalingen, door de vergadering vast te stellen, werden uitgesloten. De vergadering was daarna in April uiteengegaan, ten einde in Mei weder bijeen te komen. In dien tusschentijd had eeu voorval plaats dat aan de meerderheid den moed gaf, tot de uitvoering van haar plan over te gaan. Er had in Parijs een verkiezing plaats gehad voor de nationale vergadering. Thiers had den minister van Buitenlandsche Zaken, Eemusat, overgehaald om zich candidaat te stellen. Tegen hem over stelden de vooruitstrevenden Barodet, een radicaal, die maire van Lyon was geweest, maar als zoodanig had moeten aftreden tengevolge eener wet, waarbij de gemeentelijke instellingen te Lyon veranderd waren, die tijdens hare behandeling in de Kamer tot heftige tooneelen tusschen rechter- en linkerzijde aanleiding had gegeven. Toen niet de candidaat van Thiers maar Barodet gekozen werd, brak er een storm van verontwaardiging uit in de gelederen der behoudenden. Nu zag men duidelijk, zoo verkondigden de rechtsche dagbladen, dat de regeering machteloos was tegenover de radicalen; het gold niet de vraag of zij de monarchie dan wel de republiek wilde, maar deze, of de maatschappelijke orde door haar gehandhaafd kon worden tegen mannen, die niet anders wenschten dan een herhaling van de Commune. Terzelfder tijd had de verandering in het ministerie plaats, waarbij Jules Simon aftrad, maar te gelijkertijd ook de Goulard, een lid der rechterzijde. Het nieuwe ministerie bestond nu met eén uitzondering uit leden van de linkerzijde. Ook dit was een tegemoetkoming aan de omwentelingspartij en, zoo heette het, een bewijs dat de regeering, hetzij uit haat tegen de monarchie, hetzij uit vrees voor de radicalen, zich liet medesleepen in den stroom die Frankrijk naar zijnen ondergang voerde. Broglie was strijdvaardig voor den beslissenden slag, en ook zoo goed als zeker van de overwinning. Hij had zijnen ouden afkeer van het Keizerrijk overwonnen, en zich den steun van Rouher en de Bonapartisten verzekerd, die Mac-Mahon in elk geval een winst achtten en waarschijnlijk wel voorzagen dat het Koningschap van den graaf van Chambord toch onmogelijk zoude blijken. Op den dag dat de vergadering te Versailles weder bijeenkwam, vond zij op het bureel van haren President, Buffet, die ook tot de rechterzijde behoorde, een verzoek om de regeering te mogen interpelleeren, geteekend door drie honderd twintig leden van de vergadering. Het luidde ongeveer aldus: de ondergeteekenden, er van overtuigd dat de ernst van den toestand eischt, dat aan het hoofd van de zaken een kabinet sta, dat door zijne vastberadenheid het vertrouwen van het land bezit, wenschen het ministerie te interpelleeren over de "wijzigingen die het ondergaan heeft en over de noodzakelijkheid om een beslist behoudende staatkunde te volgen. Broglie lichtte deze interpellatie op 23 Mei toe; hij werd door den minister Dufaure beantwoord. Hierop vroeg Thiers het woord, doch volgens de kort te voren aangenomen wet mocht hij pas op den volgenden dag spreken. Zijne rede begon met een zeer welsprekende verdediging van zijn beleid sedert 1S71, daarna deed hij uitkomen dat de vestiging der monarchie onmogelijk was, omdat er maar één troon was en geen drie mededingers daar tegelijk op konden plaats nemen, en hij eindigde met Broglie, die hem had beklaagd omdat hij door de radicalen moest beschermd worden, te voorspellen dat deze op weg was om de beschermeling van het Keizerrijk te worden. Nadat hij geeindigd had, moest volgens de nieuwe wet de zitting worden gesloten; zij werd in den namiddag hervat, maar het was Thiers volgens hare bepalingen niet vergund die bij te wonen. In deze zitting werd door een lid der rechterzijde, Ernoul, een afkeurende motie voorgesteld, die met een meerderheid van 16 stemmen, 360 tegen 344, werd aangenomen. Hierop volgde dadelijk de aftreding van het ministerie en het verzoek om ontslag van Thiers, dat in een avondzitting aan de vergadering werd bekend gemaakt. Dadelijk werd besloten om tot de verkiezing van een opvolger over te gaan. De linkerzijde onthield zich, zoodat Mac Mahon met bijna algemeene stemmen, 390, werd gekozen. De president der Kamer begaf zich onmiddellijk naar den maarschalk, om hem den uitslag mede te deelen en kon te middernacht in de andermaal hervatte vergadering mededeelen dat Mac-Mahon de benoe- ming had aangenomen, nadat het gelukt was, door een beroep op zijne toewijding aan het land, de ernstige bezwaren die bij hem waren opgerezen te overwinnen. In dienzelfden nacht verrichtte Mac-Mahon reeds zijn eerste regeeringsdaad door een telegrafische mededeeling van zijn optreden aan alle prefekten, waarbij hij verklaarde dat geen verandering in de bestaande wetten en instellingen zoude worden gebracht en dat hij op hunne vaderlandslievende medewerking rekende. De omverwerping van Thiers en het optreden van Mac-Mahon van maakten in geheel Europa een verrassenden indruk. Men achtte het, hetKoningschaj algemeen, het voorspel van de herstelling der monarchie en veronderstelde, zóoals meer het geval is, bij de aanleggers van dezen wettelijken staatsgreep veel meer beleid dan werkelijk het geval was. De graaf van Chambord moest tot overeenstemming zijn gekomen met de fracties der monarchale partij, want men kon zich niet voorstellen dat deze de leiding der zaken zoude opeischen, zoolang zij door hare verdeeldheid gevaar kon loopen, over hare volkomen onmacht tot herstel der monarchie het volle licht te doen opgaan. De leiders der monarchale partij evenwel wisten maar al te goed, dat in den toestand niets veranderd was, alleen hoopten zij dat de graaf van Chambord thans rekkelijker zoude worden, en dat wederzijdsche tegemoetkoming door alle voorstanders der monarchie plichtmatig zoude worden geacht, als het eenige middel om van een gelegenheid gebruik te maken, die, bleef zij ongebruikt, zeker vooreerst niet zoude terugkeeren. De eerste stap tot de monarchie moest de onvoorwaardelijke verzoeke zijn tusschen de beide takken van het stamhuis. Zij had tot nog toe °niet plaats gehad. Wel had de graaf van Parijs zich bereid verklaard om een bezoek bij den graaf van Chambord af te leggen en de verzekering gegeven dat geen der Prinsen van Orleans als mededinger van het hoofd van den oudsten tak wenschte op te treden, maar van de zijde van den graaf van Chambord was eenige aarzeling betoond om zijnen bloedverwant te ontvangen voordat hij zijn manifest over de witte vlag had uitgevaardigd, en na de verschijning van dit manifest was de graaf van Parijs weder teruggekrabbeld. De Broglie, die aan het hoofd stond van het ministerie van den nieuwen president der republiek, gebruikte nu zijnen grooten invloed op den graaf van Parijs, om dezen te overreden tot het doen van den door al zijne vrienden noodzakelijk geoordeelden stap. Indien hij, ongevraagd en onverwacht, zich bij den graaf van Chambord aanmeldde, zoude de ontvangst zonder twijfel hartelijk zijn. Niemand kon daarin een toegeven zien, wat de vlag betrof, want de Hertog van Aumale had onlangs in de nationale vergadering op zeer beteekenisvolle wijze zich uitgelaten over de geliefde driekleur, en het was dus voor iedereen duidelijk dat de Orleansen van de witte vlag niets wilden weten. Ontving de graaf de Chambord zijnen neef, zooals te verwachten was, dan zoude veeleer het publiek den indruk krijgen dat hij de witte vlag had opgeborgen en stilzwijgend de driekleur aanvaardde. Maar de graaf van Chambord was een te oprecht man om, hetzij door spreken, hetzij door zwijgen zijn beginsel te verlochenen. Aan den graaf van Parijs, die uit Weenen zijn bezoek op het slot Frohsdorf, de niet ver van daar gelegen woonplaats van den graaf van Chambord, aankondigde, werd geantwoord, dat het bezoek alleen dan aangenaam zoude zijn, wanneer hij het beginsel erkende waarvan de graaf van Chambord de vertegenwoordiger was. De teleurstelling van den graaf van Parijs was niet gering, maar met een terugtred was alles verloren; hij gaf derhalve een eenigszins dubbelzinnige verklaring, die gunstig werd opgenomen. De ontmoeting had hierop plaats, zij werd gevolgd door de bezoeken van alle prinsen uit het huis van Orleans, met uitzondering van den Hertog van Aumale. Nu dacht men, niet alleen meer buiten Frankrijk maar ook in Frankrijk zelf, dat de monarchie zoo goed als gevestigd was, de laatste hinderpaal toch scheen opgeruimd, maar de monarchalen zelve waren nog lang niet gerust. Zij wisten dat een groot deel van de rechterzijde, zonder het behoud van de driekleur, in geen geval de monarchie wilde herstellen en zij vreesden dat de graaf van Chambord met zijne onbuigzame hardnekkigheid aan de vlag zijner vaderen zoude blijven vasthouden. Van hunne zijde werd dan ook het onmogelijke beproefd om hem te doen zwichten. In October 1873 zonden de trouwe vrienden van den graaf van Chambord hem een afgevaardigde, die moest trachten zijne bewilliging te verkrijgen tot een voorstel, waarbij de driekleur zoude worden gehandhaafd en alleen kunnen veranderd worden door den Koning, in overeenstemming met den wil der volksvertegenwoordiging. Een dergelijk voorstel was ook reeds vroeger aan den graaf van Chambord gedaan, waarop hij had geantwoord, dat hij, zoo de volksvertegenwoordiging de witte vlag niet wilde invoeren, weder in zijne ballingschap zoude terugkeeren. Intusschen hoopte men, dat zoo de Koning eenmaal den troon had beklommen en met eigen oogen zoude hebben gezien dat geen Fransche vertegenwoordigende vergadering ooit de driekleur zoude willen afschaffen, hij zich wel in het onvermijdelijke zoude schikken. De afgevaardigde, die ditmaal aan den graaf van Chambord werd gezonden was een, wat maatschappelijken stand betrof, eenvoudig man, voormalig lakenkoopman, onder het Keizerrijk regeeringsgezind lid der Kamer, na 1870 vurig aanhanger van de wettige monarchie geworden, daarbij zeer streng geloovig Katholiek. Hij heette Chesnelong, was geboortig uit de provincie Bearn en rijkelijk begaafd met de schitterende welbespraaktheid waardoor de bewoners van Zuidelijk frankrijk zich dikwijls onderscheiden. De hertogen en graven der legitimistische partij schenen zelve geen lust te hebben om de oude vraag weer op te gaan rakelen tegenover den halstarrigen vorst, met wien zij wisten, dat toch niet te redeneeren viel en zij hoopten, dat wellicht het woord van een nieuweling en onbekende, wiens warme verkleefdheid aan de monarchie zich in vurige welsprekendheid zoude uiten en wiens aandrang waarschijnlijk de perken der eerbiedige onderdanigheid zoude overschrijden die zij pleegden in acht te nemen, in de gegeveu omstandigheden grooter invloed zoude hebben dan zij vermochten uit te oefenen. Chesnelong had te Salzburg verschillende besprekingen met den graaf van Chambord en keerde terug met zeer geruststellende mededeelingen. De Koning zoude, nadat hij den troon had bestegen, de beslissing omtrent de vlag aan de nationale vergadering overlaten. Hiermede kon zich iedereen, die de monarchie wilde, vereenigen. Het plan, om den graaf van Chambord als Koning Hendrik Y uit te roepen, werd thans door de verschillende groepen der rechterzijde ernstig overwogen. Met uitzondering van de Bonapartisten bleken alle er voor. In de dagbladen werd het herstel der monarchie als zeker en aanstaande besproken, er werd medegedeeld dat liet koningschap op vrijzinnigen grondslag zoude worden gevestigd en dat de driekleur de vlag zoude blijven. Men verwachtte in de eerste dagen van November de bijeenkomst der nationale vergadering, en het was het geheim van iedereen, dat dan onmiddellijk het voorstel zoude worden gedaan, om het Koningschap als regeer.ngsvorm aan te nemen, dat de meerderheid der vergadering het zoude aannemen en dat de President MacMahon bereid was het uit te voeren. Zelfs de gematigde republiekeinen, de mannen van het linker centrum, schenen niet ongezind, om zich bij deze beslissing neder te leggen. Zij wenschten orde en rust, en nu er kans was op een vrijzinnig grondwettige monarchie, toonden zij geen opgewektheid om tegen den wil der meerderheid openlijk verzet te beginnen. Alleen van de republiekeinen, die zich om Gambetta schaarden, scheen ernstige tegenstand te duchten. Het was echter de vraag of zij een volksbeweging zouden aandurven, nu ook het leger, gerustgesteld ten opzichte van de vlag, bereid scheen de verandering van regeeringsvorm te steunen. De aanstaande Koning stak echter zelf op het laatste oogenblik een spaak in het wiel. Op 27 October verscheen in het dagblad 1'Union, dat in nauwe betrekking tot den graaf van Chambord stond, een brief van hem aan Chesnelong, waarin door alle toezeggingen die hij heette te hebben gedaan, een streep werd gehaald. Hij verklaarde daarin, nimmer de wettige Yorst van de omwenteling te willen worden, aan de witte vlag te zullen vasthouden, geen voorwaarden te zullen aannemen en geen waarborgen te willen geven. Wilde het land hem als Koning, dan moest het hem aannemen, onvoorwaardelijk, met al zijne beginselen. Deze brief maakte begrijpelijkerwijze een ontzaggelijken indruk. De ongelukkige Chesnelong was geheel verbijsterd. Hij had aan de mededeelingen van den graaf van Chambord, die, zooals later bleek, niet in alle opzichten zoo bevredigend waren geweest als hij die had voorgesteld, de uitlegging gegeven die het best met zijne vurige wenschen overeenstemde. Hij verklaarde plechtig de juistheid van zijne mededeelingen te handhaven en zich op den Koning te beroepen. Maar de Koning had gesproken en wat er ook te Salzburg tusschen vier oogen mocht zijn gezegd, de openlijke verklaring thans gegeven, had alles te niet gedaan. De vrienden van den graaf van Chambord waren diep verslagen, de aanhangers van de Orleansen hevig verbitterd, de Bonapartisten en republiekeinen juichten luide. Zij overlaadden den graaf van Chambord met lofspraken: hij was eerlijk man gebleven en had zijn verleden niet verloochend, hij had zich als Koning onmogelijk gemaakt, maar aan Frankrijk geleerd wat ware vaderlandsliefde en eergevoel was. Broglie was door deze plotselinge wending niet bovenmatig verrast, hij had die als mogelijk voorzien en zijne plannen reeds vooruit beraamd, voor het geval dat de vestiging der monarchie op de hardnekkigheid van den graaf van Chambord schipbreuk leed. Er moest, zoo meende hij, voorloopig van het Koningschap niet meer gerept worden, de brief van den graaf van Chambord had het onmogelijk gemaakt. De President van de Republiek was dit geheel met hem eens: — indien men de witte vlag aan het leger wil opdringen, zoo liet Mac-Mahon zicli uit, dan zullen de geweren der soldaten vanzelve afgaan. De hoofdzaak die men thans in het oog had te houden, was het bewaren van de eendracht onder de monarchale leden der nationale vergadering. Broglie wist hen over te halen tot het doen van een voorstel om het bewind van den President te versterken, door de hem gegeven macht voor een tijdsverloop van tien jaar vast te stellen. Dit voorstel kwam in zoodra de nationale vergadering hare zittingen in November hervat had. De Bonapartisten stelden hiertegenover een beroep op het volk voor, dat in Januari 1874 zoude worden opgeroepen om bij volksstemming uit te maken of het liet Koningschap, de Republiek of het Keizerrijk wilde; dit voorstel werd echter voorloopig door de vergadering terzijde gesteld. Het andere voorstel werd naar een commissie verwezen, die door de afdeelingen der vergadering werd benoemd. Tengevolge van de samenstelling der afdeelingen deed zich het, in wetgevende vergaderingen niet ongewone geval voor, dat de meerderheid der benoemde commissie uit leden van de minderheid, de linkerzijde, bestond; de regeering had dus van haar geen steun te hopen. Gedurende de dagen dat men in de regeeringskringen te Yersailles met spanning verbeidde, wat er van dit voorstel zoude terecht komen, meldde zich, op 10 November, bij de gemalin van Mac-Mahon, die tot het zeer kouingsgezinde geslacht der de Castries behoorde, de vertrouweling van den graaf van Chambord, de Blacas, aan, die haar mededeelde dat de Koning te Yersailles was en den President verzocht bij hem te komen. Mevrouw Mac-Mahon, niet weinig ontsteld over deze geheel onverwachte mededeeling, antwoordde dat zij vermoedde dat de President, met het oog op de plaats die hij bekleedde en de omstandigheden waarin hij verkeerde, zich niet tot den Koning zoude willen begeven, maar dat deze, indien hij hem verlangde te spreken, gemakkelijk tot haren gemaal zoude kunnen worden toegelaten, zonder door iemand te worden herkend. Zeer teleurgesteld en een weinig geraakt, antwoordde de Blacas, dat de Koning niet aan een maarschalk het eerste bezoek kon gaan brengen, waarna hij zich naar den President begaf en bij hem zijn verzoek herhaalde. Deze gaf hetzelfde antwoord als zijne gemalin, maar nog wat meer beslist. Hij verzekerde de Blacas dat de graaf volkomen rustig te Yersailles kon vertoeven, dat hij voor zijne veiligheid zoude zorgen, maar dat hij, als hoofd van den Staat, onmogelijk zich in betrekking kon stellen met den kroonpretendent. Hem werd toen de verzekering gegeven, dat het onderhoud waarnaar de Koning verlangde, kou plaats hebben zonder dat iemand het behoefde te weten. De Koning bevond zich in een onaanzienlijk huis in een der zijstraten van Yersailles, hij was daar geheel alleen, de Blacas reikte aan den President van de Republiek den sleutel van de huisdeur over, met de verzekering dat hij elk uur van den dag of van den nacht kon binnentreden, zonder gevaar te loopen van bespied te worden. Mac-Mahon liet zich echter niet van zijn stuk brengen en weigerde standvastig den sleutel aan te nemen. Zeg aan den Koning — zeide hij — dat ik mijn leven voor hem over heb, maar niet mijne eer. Toen dit antwoord aan den graaf van Chambord werd overgebracht, was deze geheel uit het veld geslagen. Hij had Mac-Mahon willen bewegen om met hem naar de vergadering te gaan, en schijnt te hebben gehoopt dat dan de meerderheid der vergadering, door geestdrift medegesleept, hem dadelijk tot Koning zoude hebben uitgeroepen. De afgesloten kring waarin hij altijd geleefd had, was oorzaak dat hij van de bestaande toestanden geen flauw begrip had en zich de meest hersenschimmige voorstelling maakte van de stemming van het Fransche volk. Een oogenblik dacht hij er zelfs aan om alleen in de vergadering te verschijnen, doch de weinige getrouwe vrienden die hij te Yersailles in zijne tegenwoordigheid toeliet, wisten hem gelukkig voor deze dwaasheid te behoeden. Hij bleef intusschen in zijne schuilplaats, zonder dat de bevolking van Yersailles iets van zijne aanwezigheid vermoedde, totdat de beraadslagingen over het voorstel om het bewind van den President te verlengen waren afgeloopen. Op 18 November kwam dit voorstel in behandeling, nadat het voorstel der Bonapartisten, om een beroep op de natie te doen, eerst verworpen was. De tien jaren waren door de regeering bij nader overleg op zeven jaren teruggebracht. De strijd liep nu niet meer over het voorstel zelf, waarvan de aanneming zeker was, maar over de vraag of het zevenjarig bewind van den President een grondwettig karakter zoude hebben, met andere woorden, of het binnen dat tijdsverloop al dan niet zoude kunnen worden gewijzigd door een wet. De vergadering besliste na een zeer levendige beraadslaging in ontkennenden zin, overeenkomstig den wensch van het ministerie, met een meerderheid van 6S stemmen. Toen de aanneming van het voorstel aan den graaf van Chambord was geboodschapt, begreep hij dat hem nu niets anders overbleef dan in zijne ballingschap terug te keeren. Op de stemmen zijner aanhangers had hij geen invloed willen uitoefenen, een hunner had tegen gestemd, zeven hadden zich van de stemming onthouden, de overige hadden voor gestemd. "Voor zijn vertrek ontving hij nog enkele leden der vergadering en een paar zijner meest verknochte aanhangers. Van Versailles ging hij naar Parijs, waar hij een dag doorbracht, van daar ging de terugreis naar Frohsdorf. Hij kon nu, als een zijner voorvaders zeggen, dat alles verloren was behalve de eer, met dit onderscheid evenwel, dat deze een veldslag verloren had, terwijl hij niet in de gelegenheid was geweest om een vinger uit te steken tot handhaving zijner rechten. In het paleis waar zijne voorouders als Koningen hadden geheerscht, was door de vertegenwoordigers der Fransche natie over het lot van zijn Koninkrijk beslist, zonder dat de overgroote meerderheid van hen er het minste vermoeden van had gehad, dat hij in hunne onmiddellijke nabijheid, in de achterkamer van een burgerwoning, ais lijdelijk toeschouwer hunne beslissing had zitten afwachten. De kroon van Frankrijk die hij slechts voor het grijpen had gehad, was hem thans voor goed ontvallen, en dat, zooals Paus Pius IX het uitdrukte, „alleen ter wille van een lap linnen." Met het zevenjarig bewind van Mac-Mahon, het zoogenoemde Het septennaat. Septennaat, was eigenlijk de republiek gevestigd. De monarchalen hadden een toestand in het leven geroepen, dien zij in hun hart afkeurden, maar die hun door de omstandigheden als een onvermijdelijkheid was opgelegd. De legitimisten mochten de 'mislukking van het Koningschap niet openlijk wijten aan den graaf van Chambord; zij stelden er derhalve de Orleanisteu voor aansprakelijk en deze konden evenmin openlijk erkennen, dat thans de republiek de eenig mogelijke regeeringsvorm was geworden. Het eerste gevolg van deze dubbelzinnige verhouding was, dat de eenheid onder de monarchalen verbroken werd. Broglie was weldra genoodzaakt zijn ministerie te wijzigen, de legitimisten moesten hunne portefeuilles aan meer gematigde monarchalen afstaan, hij zelf ging van Buitenlandsche Zaken naar Binnenlandsche over en nam tot opvolger den hertog Descazes, een zeer bekwaam man, Orleanist met vrijzinnige denkbeelden; aan het departement van ouderwijs werd de Fortou geplaatst, die miu of meer Bonapartistische neigingen had. Een lang leven voorspelde niemand aan dit gelegenheids-ministerie. Het werd dan ook reeds in Mei 1874 ten val gebracht door het samen- gaan van de uiterste rechterzijde met de linkerzijde en het linker centrum. Gedurende de maanden waarin dit ministerie aan het bewind was, had het rechtsgeding plaats tegen den maarschalk Bazaine, dat in hooge mate de aandacht trok van Frankrijk niet alleen, maar van geheel Europa. In overeenstemming met de bestaande wettelijke bepalingen waren, dadelijk na het eindigen van den oorlog, commissies van onderzoek benoemd, om de bevelhebbers die vestingen aan den vijand hadden overgegeven, ter verantwoording te roepen. De overgave van Metz was natuurlijk een der belangrijkste zaken geweest, die door deze commissies waren onderzocht, het oordeel, naar aanleiding van dit onderzoek, was voor den maarschalk Bazaine zeer ongunstig uitgevallen, Thiers was niet voor een strafrechtelijke vervolging, haar tegen te houden bleek evenwel onmogelijk. Enkele officieren van het leger van Bazaine hadden zich reeds openlijk in zeer krasse woorden over diens beleid uitgelaten, en Gambetta had hem in een staatsstuk een landverrader genoemd. De openbare meening in Frankrijk, nog niet bekomen van hare diepe verontwaardiging over het krijgskundig wanbeleid, dat in den laatsten oorlog tot zulke droevige gevolgen had geleid, eischte luide een slachtoffer, en zij wees algemeen Bazaine als den hoofdschuldige aan. In April 1872 was dan ook een strafrechtelijk onderzoek ingesteld tegen den voormaligen opperbevelhebber van het Bijnleger, dat tot in 1878 duurde en met de in staat van beschuldiging stelling van Bazaine eindigde. Yóór de samenstelling van den krijgsraad, waarvoor de maarschalk zoude terechtstaan, moest echter eerst de wet worden gewijzigd, daar er in het leger geen hoofdofficieren waren, bevoegd om als rechter over den maarschalk te zitten en daarvan niet uitgesloten omdat zij onder zijne bevelen hadden gestaan of op andere wijze in de zaak waren betrokken geweest. Nadat deze wetswijziging had plaats gehad, werd tot voorzitter van den krijgsraad, die over Bazaine recht moest spreken, de hertog van Aumale benoemd, die vóór 1848 generaal was geweest en onlangs in zijn ouden rang was hersteld. In het paleis van Trianon te Versailles, het vroegere lievelingsverblijf van Koningin Marie Antoinette, kwam in October 1873 deze krijgsraad bijeen; zijne zittingen duurden bijna twee maanden. Het gansche verloop van den oorlog, tot de overgave van Metz, werd door hem in alle bijzonderheden onderzocht. Zooals te verwachten was, in een zaak waarin zoovele personen waren betrokken geweest die, zooals de Keizerin Eugenie en de Duitsche legerhoofden, niet als getuigen konden gehoord worden, kon niet alles tot volmaakte helderheid worden gebracht. Het bleek intusschen voldoende dat Bazaine's werkeloosheid, na de veldslagen in de eerste weken van Augustus 1870, die hem binnen Metz hadden teruggeworpen, toe te schrijven was geweest aan zijne hoop om met zijn leger voor het herstel van de Keizerlijke regeering werkzaam te kunnen zijn, want het voorloopig bewind te Parijs, van 4 September, had hij als een onwettige regeering beschouwd. "V andaar zijne onderhandelingen met de Duitsche legerhoofden en met de Keizerin. Toen deze onderhandelingen mislukt waren, omdat de Keizerin geen vrede wilde sluiten, hadden de Duitschers geen ander belang meer dan om Metz zoo spoedig mogelijk tot overgave te dwingen, wat zij wisten dat zonder strijd kon geschieden, daar zij inmiddels geheel op de hoogte waren gekomen van den toestand binnen de vesting. Toen bleef voor Bazaine niets anders over dan zich aan het onvermijdelijke lot te onderwerpen. Voor den krijgsraad was, met het oog op de wet, de uitspraak niet moeielijk: het kon niet worden ontkend dat Bazaine niet alles had gedaan wat plicht en eer hem voorschreef ter verdediging der hem toevertrouwde vesting; hij had, toen het wellicht nog mogelijk ware geweest om zich met zijn leger door den vijand heen te slaan, daartoe geen enkele poging gedaan, maar zich met onderhandelingen ingelaten totdat het oogenblik aanbrak waarop gebrek aan levensmiddelen hem had gedwongen om zich aan den vijand over te geven. Het vonnis kon ook niet anders zijn dan veroordeeling tot de zwaarste straf. Op 8 December werd den maarschalk aangezegd, dat de krijgsraad met algemeene stemmen hem had veroordeeld om te worden doodgeschoten, na gedegradeerd te zijn. De krijgsraad was intusschen eenstemmig van oordeel, dat er verzachtende omstandigheden waren, die bij het vellen van het vonnis niet in aanmerking konden komen, maar die den President van de Bepubliek volkomen rechtvaardigden indien hij het vonnis niet wilde doen uitvoeren. Een brief, door alle leden geteekend, werd aan den Minister van Oorlog dadelijk na het uitspreken van het vonnis toegezonden; daarin werd gewezen op de ontzaggelijke moeielijklieden waarin Bazaine had verkeerd, op zijn persoonlijken moed en op zijn eervol verleden; dit alles, zoo meende de krijgsraad, moest er toe leiden om het uitgesproken vonnis niet ten uitvoer te doen leggen. Mac-Mahon verleende, vooral op aandrang van Broglie, den maarschalk gratie en veranderde zijne straf in twintigjarige opsluiting. Bazaine werd hierop overgebracht naar het eiland St. Marguérite in de Middellandsche Zee, tegenover Cannes, dat tot zijne geyangenis was bestemd. Hier bleef hij slechts acht maanden; zijne vrouw, een Mexieaansche, meer dan dertig jaren jonger dan hij, die zijne gevangenschap deelde, wist hem over te halen om te ontvluchten. Hij vestigde zich daarna te Madrid, waar hij veertien jaren later, door zijne familie verlaten en in zeer berooide omstandigheden verkeerend, een beklagenswaardig uiteinde had. Na den val van het ministerie Broglie was het voor den President van de llepubliek geen gemakkelijke taak om nieuwe bewindslieden te vinden. Een meerderheid was er in de vergadering niet meer. De monarchale partijen waren uiteengeslagen door de onverzoenlijke houding van den graaf van Chambord. De linkerzijde was evenzeer verdeeld. Het linker centrum was overtuigd van de noodzakelijkheid van republiekeinsche staatsinstellingen, maar het zag den voortdurenden aanwas van de aanhangers der democratische republiek, die bij elke verkiezing op vermeerdering van hun stemmencijfer konden bogen, met groote bezorgdheid, want voor een republiek zooals Gambetta en zijne vrienden die wenschten, was het nog meer beducht dan voor de monarchie. De Bonapartisten wierpen hunne netten in deze troebele wateren niet zonder goeden uitslag uit; zij hoopten, dat de angst voor de democratie aan de eene zijde en de gebleken onmogelijkheid van de vestiging der legitieme monarchie aan de andere zijde, bij de ordelievenden en gematigden van lieverlede de overtuiging zoude doen ontstaan dat het Keizerrijk de eenige aannemelijke oplossing was. Indien de jeugdige Napoleon zich gunstig bleef ontwikkelen, zoude hij de man van de toekomst worden, die alleen orde en rust in Frankrijk kon herstellen. Al deze geheel uiteenloopende verlangens ten opzichte van de eindoplossing van den strijd over den staatsvorm kwamen, wat den toestand van het oogenblik betrof, in één punt zamen. Met uitzondering van de uiterste linkerzijde wilden allen voorloopig Mac-Mahon handhaven. Elke partij wachtte op voor haar betere tijden, en gedurende dit tijdperk van gemeenschappelijke afwachting had het bestaande wegens zijn voorloopig karakter voor allen zijne aantrekkelijkheid. Mac-Mahon kon zich dan ook voor het oogenblik in den steun van bijna allen verheugen, maar zijne ministers hadden in de nationale vergadering met groote moeielijkbeden te kampen. Het ministerie dat hij in Mei 1874 had gevormd, had tot hoofd den generaal Cissey, die reeds Minister van Oorlog onder Thiers was geweest; het leefde nog geen jaar en was gedurende zijn kortstondig bestaan de speelbal der partijen. Gedurig moesten leden aftreden en voor anderen plaats maken, zoodat het ministerie eigenlijk in een toestand van voortdurende ontbinding verkeerde. Toch kwam onder dit ministerie de grondwet voor de Fransche republiek tot stand, of beter gezegd, werden vijf wetten door de vertegenwoordigende vergadering goedgekeurd, die de wijze van uitoefening der hoogste macht in den Staat regelden. Het ministerie vervulde bij de behandeling dezer wetten een zeer ondergeschikte rol, zij kwamen eigenlijk geheel uit den boezem der vergadering voort. De man, die het grootste aandeel in hunne totstandkoming had, was een geleerde, tot nog toe slechts bekend door verdienstelijken geschiedkundigen arbeid, de hoogleeraar Wallon. Hij was geen leider van een der partijen en behoorde niet tot de schitterende redenaars der Kamer, maar hij wist door zijn juisten blik op den staatkundigen toestand, door zijn helder inzicht in de behoeften van het oogenblik, gepaard aan een nuchtere onbevangenheid en een volslagen gemis aan hartstochtelijkheid, in Fransche staatslieden zeldzaam, het verenigingspunt te vinden waarin de verschillende stroomingen in de vergadering konden zamenvloeien. De meerderheid voor zijne voorstellen bestond uit leden van het rechtercentrum, die gedreven werden door de vrees voor erger en uit leden der linkerzijde, die begrepen dat zij zich tevreden moesten stellen met wat voor het oogenblik kon verkregen worden. De staatsregeling die op deze wijze tot stand kwam, eigenlijk als een dading tusschen de partijen, met uitsluiting van de Bonapartisten, de legitimisten en de uiterste linkerzijde, berustte op de navolgende grondslagen. Aan het hoofd van den Staat stond de President der Republiek, met een door hem benoemd verantwoordelijk ministerie; hij zelf was met verantwoordelijk en kon alleen wegens hoogverraad worden vervolgd. De vertegenwoordiging bestond uit twee Kamers, een Kamer van af0e vaardigden door het algemeen stemrecht gekozen en een Senaat bestaande uit 300 leden, van welke voor de eerste maal 75 door de nationale vergadering zouden worden gekozen voor hun leven; de overige senatoren werden gekozen voor negen jaar door collegies, in elk departement en elke kolonie gevormd uit de afgevaardigden in de Kamer van het departement en de kolonie, de conseillers généraux (departementsraden) en de conseillers d'arrondissements (arrondissementsraden), waaraan nog werden toegevoegd voor elke gemeente één gekozene door den gemeenteraad urt de kiezers der gemeente. De Senaat had dezelfde bevoegdheden als de Kamer, doch de financieele wetten moesten het eerst door de Kamer worden behandeld. De President werd gekozen door den Senaat en de Kamer, in vereenigde zitting. Hij had de bevoegdheid om de Kamer te ontbinden, nadat de Senaat hieraan zijne goedkeuring had gehecht. Eene herziening der grondwettelijke bepalingen kon alleen plaats hebben, nadat zoowel de Senaat als de Kamer bij meerderheid van stemmen hadden uitgemaakt, hetzij uit eigen beweging, hetzij op verzoek van den President, dat de herziening wenschelijk was. De herziening zelve had dan in een vereenigde zitting van Senaat en Kamer plaats, waarbij de volstrekte meerderheid der aanwezige leden besliste. De Republiek was nu als grondwettige instelling gevestigd met medewerking van vele Orleanisten, die evenwel hoopten dat zich nog wel eens omstandigheden zouden voordoen, welke een verandering in de grondwettige instellingen mogelijk maakten, en van Mac-Mahon, die den heftigen tegenstand zijuer Bonapartistische en legitimistische vrienden trotseerde, uit overtuiging dat Frank rij k's belang boven alles moest gaan en dat het niet langer in een toestand van staatkundige onzekerheid mocht verkeeren, wilde het niet zijne innerlijke kracht en zijn aanzien naar buiten geheel verliezen. Ik ken slechts één staatkunde — zoo verklaarde hij in September 1875 — die der vaderlandsliefde. invoering der Het was een noodzakelijk gevolg van de totstandkoming der grondnieuwe grondwet. we^ejjj^e bepalingen, dat de nationale vergadering moest verdwijnen om plaats te maken voor de twee nieuwe staats-lichamen, den Senaat en de Kamer. "V óór hare ontbinding evenwel had de Kamer nog enkele dringende werkzaamheden te volbrengen, die zij verrichtte onder het bewind van een nieuw ministerie, dat het ministerie Cissey ten slotte had vervangen. De voorzitter der nationale vergadering, Buffet, had dit ministerie gevormd, waarin verschillende leden van het vorige, onder anderen de Minister van Buitenlandsche Zaken Descazes, hunne plaats hadden behouden, terwijl de vader der grondwet, zooals Wallon werd genoemd, als Minister van Onderwijs er in werd opgenomen. De belangrijkste vraag, die in de laatste dagen van het bestaan der nationale vergadering nog door haar moest worden beslist, was de wijze van verkiezing der nieuwe kamer van afgevaardigden. Er bestond een sterk S verschil yan meening over de inrichting der kiesdistricten. De rechterzijde wenschte enkelvoudige kiesdistricten (scrutin d'arrondissement), de linkerzijde meervoudige (scrutin de liste). Na een hevigen strijd kreeg het stelsel van enkelvoudige kiesdistricten, dat ook het stelsel der regeering was, de meerderheid. Nu bleef voor de nationale vergadering nog alleen over de benoeming van 75 senatoren voor hun leven. Bij deze gelegenheid deed zich, tengevolge van de verdeeldheid der rechterzijde, het zonderlinge verschijnsel voor, dat legitimisten, Bonapartisten en republiekeinen van de linkerzijde zich vereenigden om de Orleanisten zooveel mogelijk uit den Senaat te weren. Bij de algemeene verkiezingen, die in de eerste maanden van het jaar 1876 plaats hadden, toonde het Fransche volk dat de voorkeur, die het vijf jaren geleden aan den monarchalen regeeringsvorm had gegeven, naar de zijde der republiek was overgeslagen. Bij de senaatsverkiezingen kwam het aantal gekozen republiekeinen dat der monarchalen zeer nabij, en bij de verkiezingen voor de Kamer was de zegepraal van de republiekeinen onbetwistbaar, van de 533 gekozen leden waren 340 besliste aanhangers der republiek, terwijl onder deze ongeveer 200 konden gerekend worden tot de richting van Gambetta te behooren. Aan de rechterzijde leden de legitimisten de zwaarste verliezen; de witte vlag van den graaf van Chambord had blijkbaar bij de natie een zeer afschrikwekkenden invloed uitgeoefend; de Bonapartisten daarentegen bleken sedert 1871 iets gewonnen te hebben. Men begon Sedan van lieverlede te vergeten en de streng behoudende tegenstanders van den republiekeinschen regeeringsvorm hadden leeren inzien, dat een andere monarchie dan de Keizerlijke in Frankrijk tot de onmogelijkheden behoorde. Een dadelijk gevolg van de overwinning der linkerzijde bij de verkiezingen was de aftreding van het hoofd van het ministerie, Buffet. Hij was in vier distrikten candidaat geweest maar nergens gekozen en gevoelde zich te veel tegenstander van de denkbeelden die bij de meerderheid der kiezers den doorslag hadden gegeven, om langer aan het bewind te kunnen blijven. Nadat hij te vergeefs had beproefd den President der Republiek over te halen tot een staatkunde van verzet tegen de meerderheid der Kamer, die met een ontbinding zoude moeten eindigen, nam hij zijn ontslag en werd vervangen door Dufaure, een bejaard man van de oude vrijzinnige richting uit den tijd der Julimonarchie. Aan dezen was de zware taak opgelegd om de nieuwe staatsinstellingen in te wijden. Reeds spoedig bleek de moeielijkheid eener samenwerking van Senaat en Kamer. In de Kamer had de linkerzijde een overwegenden invloed, de vooruitstrevenden in haar midden lieten zich niet onbetuigd en Gambetta deed al het mogelijke om zich als leider aan de meerderheid op te dringen; in den Senaat daarentegen was de meerderheid aan de rechterzijde en trachtte Broglie den grootsten invloed te verkrijgen. Het ministerie kon het dus onmogelijk beide takken van de volksvertegenwoordiging tegelijk naar den zin maken en ondervond dan ook tallooze teleurstellingen, zoodat Dufaure, ontmoedigd door de onvermijdelijke nederlagen, reeds in December 1876 zijn ontslag nam. De President zag zich nu wel gedwongen nog meer links te gaan en droeg aan Jules Simon, het voormalige lid van de regeering van 4 September 1870, de vorming van een ministerie op. Dit ministerie had echter nog korter levensduur. Mac-Mahon en Simon waren geen mannen die op den duur het te samen konden vinden, en de laatste kon er ook niet in slagen om het vertrouwen van de meerderheid in de Kamer te winnen, waar Gambetta, met wien hij sedert het in 1871 te Bordeaux tusschen beide staatslieden voorgevallene (blz. 520) op slechten voet stond, hem voortdurend tegenwerkte en als afvallige van de ware republiekeinsche beginselen verdacht trachtte te maken. Zoo kwam de Minister tusschen twee vuren te staan: de President en de rechterzijde verweten hem dat hij veel te veel toegaf. Gambetta en de linkerzijde daarentegen beschuldigden hem van ontrouw aan zijne beginselen ter wille van den President der Republiek, die, zooals iedereen wist, Gambetta verafschuwde. De verhouding met Mac-Mahon werd nog meer gespannen, toen in Maart 1877, naar aanleiding van door Pius IX in het openbaar uitgesproken klachten over de Italiaausche regeering, de hooge geestelijkheid in frankrijk een beweging voor den Paus op touw zette. Mac-Mahon, trouw zoon der kerk, die zich dagelijks in een streng Katholieke omgeving bewoog, waar de verontwaardiging over de behandeling van den Paus door de Italiaansche regeering zich luide uitsprak, was er in hooge mate over verstoord, dat Simon na een schitterende redevoering van Gambetta, waarbij deze het clericalisme als den vijand had gebrandmerkt en de regeering had verweten dat zij veel te zwak was tegenover den overmoed van den Paus en van de geestelijkheid, zich bij een uitspraak der Kamer had nedergelegd, waarbij deze de regeering uitnoodigde om tegenover de ultramontaansche beweging alle wettelijke middelen aan te wenden, die haar ten dienste stonden. Te meer was Mac-Mahon hierover geërgerd, omdat in de rede, die Simon bij deze gelegenheid hield, een warme lofspraak op den President der Republiek was ingevlochten, waardoor het den schijn kreeg alsof Mac-Mahon persoonlijk de scherpe afkeuring van de houding der Katholieke geestelijkheid beaamde. Hij liet zich echter door zijne vrienden gezeggen, dat een breuk met zijnen Minister tengevolge van deze zaak zeer ongeraden was, daar de meerderheid van het Fransche volk een partijtrekken voor den Paus en een waarschijnlijk daaruit voortvloeienden oorlog met Italië voorzeker zoude afkeuren. Maar hij behoefde niet ver te zoeken naar een aanleiding om zich van zijnen Minister te ontdoen, hij had grieven in overvloed. De Kamer had, bij de behandeling eener wet over de vrijheid van drukpers, een voorstel aangenomen, waarbij de bestaande wet eenvoudig werd afgeschaft, wat Simon aan den President had beloofd niet te zullen toestaan, doch waartegen hij in de Kamer niet was opgekomen. Op den morgen van 16 Mei, den dag na de zitting waarin dit was voorgevallen, vond Simon op zijne schrijftafel een eigenhandigen brief van den President der Republiek, waarin deze zich ernstig over het gebeurde beklaagde. De Minister begreep, dat op dezen brief zijnerzijds niet anders kon volgen dan een aanvraag om ontslag, die hij dan ook dadelijk inzond en die onmiddellijk werd aangenomen. Twee dagen later was het nieuwe ministerie reeds gevormd; aan het hoofd stond Broglie, die gemeend had zich aan de opdracht van den President om het roer van staat weder in handen te nemen niet te mogen onttrekken, al kon hij vooruit wel inzien dat de kans op een schipbreuk groot was. Er werd verhaald dat hij zoude hebben gezegd: een onhandigheid heeft ons in het water geworpen en nu dienen wij wel te zwemmen. De raadgevers van den President, waaronder vele vroegere krijgsmakkers, hadden hem er op gewezen, dat voor het oogenblik in den Senaat nog een kleine behoudende meerderheid was; hij kon dus thans nog zijne toestemming krijgen tot de ontbinding der Kamer. Zij hadden die ontbinding voorgesteld, als het eenige middel om Frankrijk te behoeden voor de Republiek van Gambetta en den President met den meesten aandrang voorgehouden, dat het zijn plicht was om dit middel aan te wenden eer het te laat was. Alac-Mahon was eerlijk en rechtschapen en niet te bewegen om van den wettelijken weg af te wijken, een poging evenwel om, met gebruikmaking van zijne wettelijke bevoegdheden, Frankrijk te behoeden voor de heerschappij van Gambetta en zijne aanhangers, achtte hij plichtmatig. Hij had te weinig staat- kundig doorzicht om te begrijpen, dat deze poging naar alle waarschijnlijkheid moest mislukken en slechts zoude strekken om Gambetta's invloed te versterken, Broglie, die verder zag dan hij, heeft later verklaard, en er bestaat alle grond om deze verklaring voor waar te houden, dat hij den President nimmer had aangeraden om tot de ontbinding der Kamer over te gaan, maar zich niet wilde onttrekken aan de uitvoering, nadat het besluit door dezen, buiten zijn weten, was genomen. Ook hij wilde, evenmin als de President, iets weten van een staatsgreep; door de heftige Bonapartisten, die tegen een onwettige gewelddaad niet opzagen, werd hun hiervan later zelfs een verwijt gemaakt. De ontbinding werd op 22 Juni door den Senaat met 149 tegen 130 stemmen goedgekeurd; sterk bewogen zittingen, ook van de Kamer, waren aan deze beslissing voorafgegaan. Er volgde een tijdperk van hartstochtelijken verkiezingsstrijd, waarbij echter de openbare orde en rust volkomen bewaard bleven. Gambetta was de groote man, die tegen de regeering over stond, hij toonde zich als redenaar en als staatsman in zijne volle kracht, het was het schoonste tijdperk van zijn leven; hij wist de woorden te vinden, die het volk medesleepten, toen hij de regeering „un gouvernement de curés" noemde, en bovenal toen hij te Rijssel, na met zekerheid den overwinning van de republiekeinen te hebben voorspeld, eindigde met de woorden: Nadat Frankrijk zijne souvereine uitspraak zal hebben gedaan, zal men zich moeten onderwerpen of aftreden. (Se soumettre ou se démettre). Hij was niet meer de onbesuisde drijver van voorheen maar toonde zijn juisten staatsmansblik door de zoo noodige eendracht in de gelederen der linkerzijde te bewaren. Dat hij voor de meer gematigden een eenigszins verdachte figuur was, begreep hij volkomen goed, en eveneens dat hij door zijne tegenwoordige groote populariteit zich gemakkelijk als hoofd der linkerzijde op kon werpen en zijne tegenstanders kon dwingen om hem als zoodanig zooal niet te erkennen dan toch te dulden. Hij wilde echter de zaak der Eepubliek niet in gevaar brengen, op een oogenblik dat zamenwerking van alle krachten onontbeerlijk was, en wees steeds op Thiers als het aangewezen hoofd, ook wist hij te bewerken, dat 363 afgevaardigden der linkerzijde, alle schakeeringen van de republiekeinsche partij vertegenwoordigende, die gezamenlijk een protest hadden geteekend tegen het nieuwe ministerie, candidaat werden gesteld, zonder dat er van tegencandidaten der linkerzijde sprake was. De zeer gematigde mannen van het linkercentrum en de onverzoenlijke radicalen reikten elkander, op Gambetta s aandrang, de hand in het belang van de eenheid der partij. Aan de rechterzijde heerschte veel minder eensgezindheid. De Prinsen van Orleans waren met de houding van den President niet zeer ingenomen, want zij vreesden dat hij zich ten slotte door zijne Bonapartistische vrienden tot een staatsgreep ten voordeele van den Keizerlijken Prins zoude laten medesleepen; de legitimisten wantrouwden de Orleanisten en de Bonapartisten gaven niet onduidelijk te kennen, dat zij krachtiger maatregelen verlangden en den eerbied voor de wet, dien de President toonde, een onverstandige zwakheid achtten. Zooals een hunner heftigste partijgangers, de Cassagnac, het uitdrukte, de regeering wilde een eierkoek bakken, maar zij durfde geen enkel ei stuk slaan. Nog werd de rechterzijde zeer bemoeielijkt door de Katholieke geestelijkheid, die niet ophield om haar de verdediging der belangen van den Paus voor te houden als den hoogsten regeeringsplicht, in overeenstemming met den graaf van Chambord, die steeds de bescherming van den Paus een eerezaak voor Frankrijk had genoemd. Niets was meer geschikt om de Fransche kiezers te verontrusten, dan het vooruitzicht van een oorlog ten behoeve van de wereldlijke macht van den Paus. De regeering zag zich dan ook genoodzaakt om een zachten wenk aan de geestelijkheid te geven, ten einde haar te bewegen om zich van openlijk optreden zooveel mogelijk te onthouden. Gedurende den verkiezingsstrijd overleed Thiers. In een klein buitenverblijf te St. Germain, waar hij den herfst hoopte door te brengen, maakte, op 3 September 1877, een beroerte plotseling een einde aan zijn leven. De tachtigjarige grijsaard had tot het laatste oogenblik aan den strijd deelgenomen, een juist voltooid manifest aan de kiezers werd nog op zijne schrijftafel gevonden. De regeering bood een begrafenis op staatskosten aan, doch de familie weigerde, omdat zij geheel vrij wilde zijn in de regeling der plechtigheid. De uitvaart, die te Parijs plaats had, kreeg nu het karakter eener staatkundige betooging tegen het ministerie, zij had evenwel een waardig verloop. Als hoofd der linkerzijde werd Thiers, met algemeen goedvinden, vervangen door Grévy, den oud-president der nationale vergadering, die ook bij zijn graf als redenaar optrad. De uitslag der verkiezingen die op 14 October 1877 plaatshadden, was geen overwinning der regeering. De linkerzijde verloor slechts 37 stemmen, zij telde in de nieuwe Kamer 326 leden tegen 207 leden 38 der rechterzijde. De poging om een rechtsche meerderheid te verkrijgen was derhalve mislukt, en de President der Republiek had tengevolge van zijn onverholen partij trekken voor de rechterzijde, in een manifest aan de kiezers, een persoonlijke nederlaag geleden. Toch dacht hij niet aan aftreden, hij rekende zich verplicht om de plaats waarop hij stond niet te verlaten, maar hij wilde tegelijk standvastig blijven in zijn voornemen om aan de wet vast te houden. Het ministerie Broglie, dat eigenlijk dadelijk na afloop der verkiezingen had moeten aftreden, bleef aan en wachtte de bijeenkomst der nieuwe Kamer af. Deze besloot, reeds in hare eerste vergadering, om een onderzoek te doen instellen naar den druk, dien de regeering gedurende den verkiezingstijd op de kiezers had uitgeoefend. Het ministerie scheen nog eenige hoop te koesteren, dat de meerderheid in den Senaat er voor te vinden zoude zijn om zich tegen dit onderzoek te verzetten, maar de voorzitter van dit lichaam, de hertog d'Auditfret Pasquier die tot de gematigde rechterzijde behoorde, verklaarde dadelijk, dat zulk een verzet in strijd zoude zijn met de grondwettelijke bepalingen. Nu van deze zijde geen steun te verwachten was en de President der Republiek had verklaard, dat hij zich niet met het ministerie wilde vereenzelvigen, maar zoude blijven, ook wanneer dit moest wijken, achtte Broglie het plichtmatig om niet langer vol te houden; het ministerie vroeg en verkreeg zijn ontslag. Yoor den maarschalk Mac-Mahon braken nu bange weken aan; hij wilde niet toegeven aan de linkerzijde en evenmin tot een staatsgreep of eenige andere onwettige handeling overgaan, hoewel zij die hem in zijn verzet stijfden, hem voortdurend in het oor bliezen dat hij dan öf zoude moeten aftreden, bf aan de meerderheid zich onderwerpen. Het duurde eenigen tijd eer de President dit erkende, hij verving eerst de afgetreden ministers door mannen van de rechterzijde met een generaal, de Rochebouet, aan het hoofd; de ministers waren bijna alle hooge ambtenaren, bekeud door hunne zeer behoudende beginselen; maar de Kamer weigerde met dit ministerie in overleg te treden, omdat het volgens hare uitspraak een „ontkenning was van de rechten van het volk en van het parlement". De President begon nu te onderhandelen met de linkerzijde, maar brak nog niet met de rechterzijde; een oogenblik schenen zijne grondwettige gewetensbezwaren, onder den drang der strijdlustige vrienden, die de staatsgrepen van de Napoleons als geoorloofde staatkundige middelen beschouwden, hunne oplossing nabij te zijn; men begon het ergste te vreezen, maar toen liet er op aankwam den laatsten beslissenden stap te doen, schrikte Mac-Mahon's eerlijk gemoed voor de gevolgen terug. Vooral onder den invloed van Audiffret Pasquier, besloot hij eindelijk geheel toe te geven, zijn ontslag niet te nemen, maar aan Dui'aure de samenstelling van een ministerie uit de linkerzijde op te dragen; zooals het gerucht liep, onder den uitroep: het zou mij nog liever zijn geweest indien ik werd doodgeschoten. Het ministerie Dufaure trad in de laatste dagen van 1877 op. Op den eersten dag van het nieuwe jaar sprak Mac-Mahon tegenover zijne ministers de hoop uit, dat 1878 een rustig en kalm jaar zoude wezen in tegenstelling met het vorige. Inderdaad bestond hierop uitzicht; er viel in Frankrijk, nadat de President den grondwettigen weg was ingeslagen, een algemeene ontspanning der gemoederen waar te nemen, die de vervulling dezer hoop scheen te beloven, de rustige burgerij verheugde zich zeer in het vooruitzicht, dat het gevaar voor een binnenlandschen strijd was geweken, de republiekeinen waren tevreden en niet zonder vertrouwen op de toekomst, en de tegenstanders der Republiek, hoewel zij hunne verbolgenheid tegen den President die hen in den steek had gelaten moeielijk konden verkroppen, hielden zich toch, in het bewustzijn hunner machteloosheid, voorloopig stil. Het nieuwe ministerie was ijverig en werkzaam. De Minister van Openbare Werken, dien het in zijn midden had, de Freycinet, dezelfde die indertijd de rechterhand van Gambetta was geweest, toen deze in het najaar van 1870 met bewonderenswaardige inspanning van alle krachten in korten tijd zijne nieuwe legers had weten in het leven te roepen, was een man die groote dingen beraamde, maar die ook den moed en het beleid bezat om die uit te voeren. Hij was vervuld van het denkbeeld, dat Frankrijk's stoffelijke ontwikkeling krachtig moest worden bevorderd en had daarvoor in de eerste plaats het oog op een verbetering en uitbreiding van de middelen van verkeer. Een grootsch plan tot aanleg van nieuwe spoorwegen en tot verbetering van waterwegen en havens werd doorhem uitgewerkt. Verschillende wetsontwerpen tot uitvoering van dit plan werden in het voorjaar van 1878 ingediend en niet zonder eenige overhaasting door de vertegenwoordiging goedgekeurd. Natuurlijk leidde dit tot een verbazende uitbreiding der staatsuitgaven, de voorzichtige financiers schudden hierover dan ook bedenkelijk de hoofden, maar de Minister van Financiën, Leon Say, een bekwaam en bedachtzaam staatsman, stapte over zijne aanvankelijke bezwaren heen en steunde zijnen ambtgenoot van Openbare Werken met alle kracht. Er moesten dus leeningen worden uitgeschreven en nieuwe belastingen worden overwogen. Dit laatste droeg ook het zijne bij tot een omkeer in Frankrijk's handelsstaatkunde, die gedurende het ministerie-Dufaure haren aanvang nam. Napoleon III was vrijhandelaar, maar had aan Frankrijk het vrijhandelstelsel eenigszins opgedrongen, want de meerderheid van het Fransche volk heeft altijd neiging voor het beschermende stelsel getoond; nu verhooging van belasting noodzakelijk was geworden, moest bij den vrij algemeenen afkeer van directe belastingen wel een verhooging van het tarief in aanmerking komen, die schijnbaar minder drukkend was en door velen werd toegejuicht, omdat zij daarin zagen een heilzame bevoordeeling van de inlandsche nijverheid, van den landbouw en van den arbeid in het algemeen. Het eerste teeken van dezen omkeer in de denkbeelden aangaande den vrijhandel was de verwerping door de Kamer van een handelstraktaat, door het vorige ministerie met Italië gesloten, niettegenstaande de regeering, om den verwachten tegenstand te ontwapenen, er nog de bepaling aan had toegevoegd dat het elk jaar kon worden opgezegd. Hierop volgde van lieverlede de opzegging van de meeste handelstraktaten, terwijl inmiddels de invoering van een verhoogd tarief werd voorbereid, waardoor Frankrijk eerlang weder geheel tot het beschermend stelsel terugkeerde. Niet alleen voor de stoffelijke, maar ook voor de geestelijke ontwikkeling der natie was de regeering werkzaam. Het volksonderwijs in Frankrijk vooral ten platten lande was, vergeleken bij andere landen, zoo als Duitschland, nog in een achterlijken toestand. Met kracht stak het ministerie ook hier de hand tot verbetering uit. Een bedrag van 120 millioen franken werd door de rijksschatkist aan de gemeenten uitgekeerd, met de verplichting om deze som onder toezicht van de rijksregeering te besteden voor de stichting van nieuwe scholen en de verbetering der bestaande. In de buitenlandsche staatkunde bleef Frankrijk nog altijd de terughoudende stelling aannemen, waarin het door de gebeurtenissen van 1870 en 1871 was gedreven; de vrees om opnieuw in een oorlog te worden gewikkeld woog zwaar bij de Fransche staatslieden; Descazes, die in de vorige ministeries het beheer der buitenlandsche zaken had gevoerd, was een behoedzaam man, die alle buitenlandsche moeielijkheden, vooral die met Duitschland, met groote voorzichtigheid had weten uit den weg te ruimen. In het ministene-Dufaure was e portefeuille van Buitenlandsche Zaken aan Waddington toevertrouwd, die de voetstappen van zijnen voorganger in vele opzichten drukte. Er waren intusschen in Europa zwarte wolken aan den horizon gerezen. De oorlog tusschen Rusland en Turkije die in een later hoofdstuk zijne plaats zal vinden — was geëindigd met een volledige overwinning der Russen, die tot Constantinopel genaderd, te San Stefano aan Turkije een vernederenden vrede hadden opgelegd. Engeland en Oostenrijk kwamen hiertegen op met de bewering, dat de Oostersche kwestie sedert den vrede van Parijs van 1856 een Euro- peesche was geworden, die alleen door de groote mogendheden gezamenlijk kon worden beslist. Toen Bismarck zich bij hen aansloot, was Rusland wel genoodzaakt om in een herziening van het gesloten vredesverdrag op een congres der groote mogendheden te bewilligen. Dit congres werd, in den zomer van 1878, te Berlijn gehouden, dat daardoor door de groote mogendheden als het ware tot het nieuwe middelpunt der Europeesche staatkunde werd verheven. De Fransche regeering aarzelde eenigen tijd over haar besluit om aan dit congres deel te nemen; zij nain ten slotte de uitnoodiging aan, onder voorbehoud dat geen andere zaken zouden worden behandeld dan het vredesverdrag van San Stefano. De Minister van Buitenlandsche Zaken ging zelf naar Berlijn om zijn land te vertegenwoordigen; door zijne verzoenende en kalme houding wist hij Frankrijk's aanzien in Europa, dat sedert den oorlog van 1870 sterk achteruit was gegaan, weder te doen rijzen en aan zijn land de plaats onder de groote mogendheden, waarop het recht had, op waardige wijze te verzekeren. Ook op stoffelijk gebied toonde Frankrijk aan de wereld, dat het de rampen, die het getroffen hadden, te boven was gekomen. In den zomer van 1878 had er in Parijs een wereldtentoonstelling plaats. De regeering en de stad Parijs hadden alles in het werk gesteld om aan deze tentoonstelling den meesten luister bij te zetten. De feestelijke opening had plaats in tegenwoordigheid van verschillende vorstelijke personen; zij was een triumf voor de Fransche natie, en voor Mac-Mahon een der laatste schoone dagen van zijn presidentschap. De maarschalk toch ging meer en meer gebukt onder het onhoudbare £*££» van zijne stelling; alles wees er op dat de republiekeinsche denkbeelden in Frankrijk met den dag veld wonnen, niet alleen waren alle kansen op het herstel der monarchie, langs wettelijken weg, ten eenen male vervlogen, maar ook verdween allengskens het vooruitzicht, dat de meer behoudende republiekeinen, die het liukercentrum vormden, op den duur de partij zouden blijven, van welke de leidiug uitging. Een ministerie Gambetta scheen in de toekomst onvermijdelijk te zullen worden, en nooit zoude MaoMahon hiertoe zijne toestemming willen geven. Zijn afkeer voor Gambetta was onoverwinnelijk. Er werden pogingen aangewend om de beide mannen door persoonlijke aanraking tot elkander te brengen, maar de maarschalk wilde den volkstribuun niet ontmoeten. Toen, in Januari 1879, voor de eerste maal periodieke verkiezingen voor den Senaat plaats hadden, kregen ook in dat staatslichaam de republiekeinen de meerderheid. Nu wilde Mac-Mahon niet langer aan het hoofd van den staat blijven. Het laatste anker was hem ontvallen, hij wist dat hij van den Senaat geen ontbinding der Kamer meer zoude kunnen verkrijgen, indien het tegenwoordig ministerie gedwongen werd zijn ontslag te nemen, en dat hem dan niets anders zoude overblijven, dan het vormen van een ministerie uit mannen, aan welke hij nimmer zijn Vertrouwen zoude kunnen schenken. Het was geen gezochte aanleiding die het ontslag van den President te weeg bracht, maar een zeer natuurlijke. Sedert het optreden van het ministerie Dufaure werden gedurig besluiten aan den President voorgelegd, die hem onwelgevallig waren. Voornamelijk gold dit de benoemingen. In Frankrijk hadden gedurende het Keizerrijk de prefekten en onderprefekten, met behulp van bijna alle ambtenaren, de verkiezingen geleid en de toenmaals bestaande regeeringskandidaten door alle middelen gesteund. Ofschoon het stelsel van regeeringscandidaten was afgeschaft, had toch deze inmenging met den val van het Keizerrijk niet opgehouden, de ambtenaren bleven zich bemoeien met de verkiezingen, vandaar de meer en meer veldwinnende gewoonte dat een nieuw optredend ministerie, indien het een andere richting dan het vorige was toegedaan, in het ambtenaarspersoneel ingrijpende verandering aanbracht. Óp zeer groote schaal was dit geschied door het ministerie Broglie, dat voor het slagen van zijne ontbinding der Kamer, een ontzaggelijke opruiming onder de republiekeinsche ambtenaren had gehouden en overal geestverwanten had geplaatst, die zich beijverd hadden om zooveel mogelijk den regeeringsgezinden candidaten de meerderheid te verschaffen. Nu sprak het van zelf, dat het ministerie Dufaure zich van deze tegenstanders in de liooge ambtelijke kringen, zoo veel mogelijk wilde ontdoen, zoodat in den loop van het jaar 1878 vele ambtenaren waren ontslagen en door mannen van andere staatkundige richting vervangen. Niet alleen ambtenaren van het binnenlandsch bestuur, maar ook van andere takken van den staatsdienst, voornamelijk van de rechterlijke macht, vielen als slachtoffers hunner monarchale gevoelens; men beweerde, dat de veiligheid van den staat deze zoogenaamde zuivering noodig maakte, de dagbladen drongen er zeer sterk op aan, en natuurlijk sprak ook het eigenbelang van hen, die de afgezetten hoopten te vervangen, een krachtig woord mede. Mac-Mahon had reeds dikwijls tegengestribbeld, wanneer hem het ontslag van vrienden of van beschermelingen van vrienden ter onderteekening werd voorgelegd, maar hij moest meestal voor den aandrang zijner ministers buigen. Toen hem echter de eisch werd gesteld, dat ook het leger aan een zuivering zoude worden ouderworpen en eenige generaals, die als voorstanders der monarchie bekend stonden, voor ontslag werden voorgedragen, weigerde de maarschalk beslist. Nadat het ministerie verklaard had bij zijnen eisch te moeten volharden, begreep hij dat het oogenblik gekomen was om zijn ontslag te nemen. Op 30 Januari 1879 schreef hij een brief aan den President van den Senaat, waarin hij te kennen gaf, dat hij onmogelijk aan den eisch zijner ministers kon voldoen ten aanzien van de legerbenoemingen, die zij verlangden, maar tevens overtuigd was, dat elk ander ministerie uit de tegenwoordige meerderheid hem deuzelfden eisch zoude stellen. Hij had daarom besloten om, nog voor den afloop van het tijdperk waarvoor hij benoemd was, zijn ontslag te nemen. Dadelijk kwamen Senaat en Kamer in vereenigde zitting bijeen, om een opvolger te kiezen. "Van de 670 uitgebrachte stemmen vereenigden zich bij eerste stemming 563 op Grévy, die dus als President was gekozen; als tegencandidaat had de rechterzijde den generaal Chanzy gesteld, die slechts 99 stemuien verkreeg. Mac-Mahon, wiens ridderlijke aard zich nimmer verloochende, was de eerste die den nieuwen President der Republiek zijne gelukwenschen kwam aanbieden, ook Gambetta verscheen spoedig en gaf zijne ingenomenheid met de keuze van Grévy te kennen, hoewel hij geacht werd liever de benoeming van Dufaure te hebben gezien en het zijne medeleden moeielijk te hebben kunnen vergeven dat zij hem geheel waren voorbijgegaan. Met het optreden van een republiekeinsch gezinden President was de Republiek als voorgoed gevestigd te beschouwen. De monarchie der Bourbons zag haren aanhang voortdurend slinken en het Keizerrijk, dat zijne vooruitzichten wel eenigermate had zien verbeteren omdat vele tegenstanders der Republiek — zooals wij reeds hierboven opmerkten — meer en meer inzagen dat deze vorm der monarchie nog de eenige was die in Frankrijk zoude kunnen bestaan, kreeg in den loop van het jaar 1879 een onherstelbaren slag door het sneuvelen van den Keizerlijken Prins, die op twee-en-twintig-jarigen leeftijd aan een veldtocht der Engelschen tegen de Zoulous in Zuid-Afrika had deelgenomen en daar het slachtoffer werd van zijne onvoorzichtigheid en die zijner krijgsmakkers. Zij hadden zich bij een verkenning veel te ver in het vijandelijk gebied gewaagd en werden plotseling, terwijl zij zaten te rusten, door eenige Zoulou's verraderlijk aangevallen. De jeugdige Vorst, die zijn paard niet spoedig genoeg kon zadelen, werd dadelijk afgemaakt, de Engelsche officieren die hem vergezelden wisten'zich door de vlucht te redden. Na den dood van den Prins ontstond er tweespalt tusschen de Bonapartisten. Prins Napoleon, als de neef en naaste bloedverwant van Napoleon III, beschouwde zich als den wettigen erfgenaam en als hoofd van het stamhuis. De overleden Prins had echter een testament nagelaten waarbij hij, in geval van zijn overlijden, den zoon van Prins Napoleon tot zijnen opvolger benoemde; hij had blijkbaar onder den invloed van Rouher en andere hoofden der Bonapartische partij gehandeld, die van den „rooden Prins" niet gediend waren en oordeelden dat een vrijdenker met zeer vooruitstrevende staatkundige denkbeelden, als kroonpretendent onder de tegenwoordige omstandigheden volstrekt onmogelijk was. De meeste invloedrijke Bonapartisten handelden in overeenstemming met den uitersten wil van den overleden Prins en erkenden de rechten van zijnen neef niet, maar stelden diens zoon in zijne plaats. Intusschen was door dezen samenloop van omstandigheden de zaak van het Bonapartisme even hopeloos geworden als die der Bourbons. De Republiek had over de vijanden die haar bestaan bedreigden volkomen gezegevierd, haar wachtte voortaan slechts strijd in eigen boezem. NEGENDE HOOFDSTUK. DUITSCHLAND NA DEN VREDE VAN FRANKFORT. DE H.USSISOH-TURKSCHE OORLOG. Na den vrede van Frankfort was Bismarck's buitenlandsche staat- Bl81™agr°^ 8h^el' kunde vóór alles gericht op het behoud van de groote Europeesche Duitsche Buk. stelling, die het nieuwe Duitsche rijk tengevolge van den gelukkigen oorlog van 1870—1871 had verkregen. Frankrijk zoude vooreerst de vijand van Duitschland blijven, dit was voor iedereen duidelijk; de begeerte om Elzas en Lotharingen terug te verkrijgen leefde bij eiken Franschman, en er was geen vooruitzicht, dat zij bij het levende geslacht zoude worden uitgedoofd. Bismarck streefde er daarom naar om de aansluiting tusschen Frankrijk en de groote mogendheden van het vasteland zooveel mogelijk tegen te houden. Hiervoor achtte hij het gewenscht, dat in Frankrijk de monarchie niet werd hersteld, want de gekroonde hoofden, vooral de Keizers van Rusland en van Oostenrijk, zouden altijd eenigszins huiverig zijn om zich met een republikeinsche regeering nauw te verbinden. Bij het Pruisische hof en den adel, waar de republiek in slechten reuk stond, vond deze opvatting van Bismarck weinig instemming, men begon in deze kringen den oppermachtigen en heerschzuchtigen staatsman met wantrouwende oogen aan te zien; vooral de Keizerin, die nooit veel met den onbuigzamen rijkskanselier had opgehad, werd meer en meer zijne felste tegenstandster, zoozeer zelfs, dat de Keizer somtijds verplicht werd om door zijne persoonlijke tusschenkomst te verhoeden, dat het tot een openbare breuk kwam. De verhouding tusschen den Keizer en den rijkskanselier was als die van den meester tot den onmisbaren dienaar. Bismarck werd met eerbewijzen overstelpt, hij ontving de vorstelijke waardigheid en mocht 39 herhaaldelijk uit den mond des Keizers vernemen, dat de groote diensten door hem aan zijnen Yorst en aan zijn land bewezen met eeuwigdurende dankbaarheid moesten worden vergolden. Toch ontstonden er somtijds wel eens moeielijkheden in den omgang tusschen den Yorst, met zijne ouderwetsche Pruisische denkbeelden over staat en maatschappij, en den rijkskanselier die, al was hij in zijn hart Pommersch jonker gebleven, toch een te ruimen blik had om niet te doorzien, dat de nieuwe toestanden in het vereenigd Duitschland aan de rijksregeering eischen stelden die buiten den gezichtskring vielen der ouderwetsche Pruisische staatslieden. Met de conservatieve partij kwam Bismarck dan ook welhaast in openbaren strijd, waardoor toenadering zijnerzijds tot de nationaal liberale partij zich als een eisch deed gevoelen, dien hij zich gedwongen zag te aanvaarden, zij het dan ook slechts tijdelijk. De rijkskanselier was geen man om aan het hoofd van een staatkundige partij te staan en die tot regeeringspartij te maken, hij bediende zich slechts van de partijen om datgene wat hem in het belang van het rijk noodig voorkwam tot stand te brengen. Wat hij in de eerste jaren na den oorlog in de binnenlandsche staatkunde op het oog had, lag geheel in de richting van de nationaal liberale partij, vandaar dat hem de steun van deze partij uit eigen aandrang ten deel viel, waardoor hij ook gedurende eenige jaren met hare wenschen rekening moest houden. Bismarck had bij zijn verblijf te Versailles tijdens het beleg van Parijs, met verschillende hooggeplaatste Roomsch-Katholieke geestelijken, o. a. met den aartsbisschop van Posen, Ledochowski en met den Franschen kardinaal de Bonnechose, onderhandeld over een tusschenkomst van den Paus. Hij had gehoopt, dat de Fransche geestelijkheid door den Paus in het belang van den vrede zoude zijn bewerkt, terwijl hij daartegenover, zonder zich tot iets te binden, liet doorschemeren dat zijnerzijds de aanspraken van den Paus op wereldlijke macht in welwillende overweging zouden worden genomen. In het Vatikaan begreep men echter zeer wel, dat dit laatste misschien tot woorden maar nimmer tot daden zoude leiden; men voelde zich dan ook volstrekt niet geroepen om aan de Duitsche staatkunde, die in het binnenland met de talrijke Protestantsche bevolking en in het buitenland met de vriendschappelijke verhouding tegenover Italië had te rekenen, diensten te bewijzen, die men voorzag dat onvergolden zouden blijven. De Katholieken in Duitschland, door de Italiaansche inbezitneming van Rome reeds ontstemd, waren later, nadat hun het mislukken dezer onderhandelingen ter oore was gekomen meer en meer bevreesd geworden, dat hierdoor de Keizer en de rijkskanselier tegenover de Katholieke minderheid in het nieuw gestichte Duitsche Rijk met weinig vriendschappelijke gevoelens zouden zijn bezield. Zij beraadden zich derhalve onderling met het oog op mogelijke aanvallen van regeeringszijde en sloten zich, evenals in den Pruisischen landdag waar zij reeds een afzonderlijke staatkundige partij vormden, ook bij de verkiezingen voor deu Rijksdag nauwer aaneen. Het waren voornamelijk Katholieken uit Noord-Duitschland en het meest uit de westelijke Pruisische provinciën, die tot deze laatste partijvorming toetraden; in Zuid-Duitschland vond de Katholieke staatkundige beweging aanvankelijk weinig bijval, in Pruisen veroverde zij vooral zetels vroeger door conservatieven ingenomen en vertoonde zij eenigermate een democratisch karakter; enkele groote heeren, die tot nog toe in de landelijke districten van Silezië zonder strijd waren gekozen, werden door den invloed der geestelijkheid vervangen door burgerlijke Katholieken, of zagen hunne zetels ernstig bedreigd. Bismarck zag deze nieuwe partij, die, het voorbeeld volgend der Katholieke partij sints 1858 in den Pruisischen landdag bestaande, zich het Centrum noemde, met grooten tegenzin verrijzen, hij voelde dadelijk, dat zij zich tegen hem zouden keeren, althans in geen geval hem zouden steunen. Met de Katholieken had hij het nooit bijzonder goed kunnen vinden, reeds als gezant had hij ongaarne Katholieke ambtenaren in zijne kanselarij gezien, daarbij was hij fel gebeten op de Polen, die zich aan Pruisen en aan het Duitsche rijk vijandig toonden en die, ijverige Katholieken als zij waren, door de geestelijkheid werden gesteund in al hunne pogingen om, tegenover de verduitsching die de Pruisische regeering trachtte te bevorderen, eigen nationaliteit te handhaven. Het mislukken der hierboven vermelde onderhandelingen had hem daarenboven zeer verbitterd tegen den Paus en zijne raadslieden. Zij hadden zijne staatkundige plannen tegengewerkt en tegenwerking kon hij niet verdragen. Wie zich daaraan schuldig maakte beschouwde hij als zijn persoonlijke vijand en behandelde hij dan ook als zoodanig. De gelegenheid om aan Pius IX en zijnen staatssecretaris, den kardinaal Antonelli, zijne verbolgenheid te doen gevoelen, die zich van zelve opdeed, was hem dan ook niet onwelkom, te meer omdat zij hem in een strijd wikkelde, die aanvankelijk goede kansen voor een overwinning scheen aan te bieden. Onder de Katholieken in Duitschland was namelijk een sterke gisting ontstaan tengevolge van de door het algemeen concilie van Rome in Juli 1870 genomen beslissing ten opzichte van de onfeilbaarheid van den Paus. Verschillende Duitsche bisschoppen hadden tot deze beslissing niet medegewerkt, zij hadden er zich echter niet uitdrukkelijk tegen willen verzetten, maar er de voorkeur aan gegeven om Rome te verlaten vóór de vergadering waarin het besluit werd genomen. Onder de lagere geestelijkheid en vooral onder de Katholieke hoogleeraren deden zich vele stemmen hooren die over het nieuwe leerstuk ongunstig oordeelden. Onder hen was de meest onverzoenlijke de Munchensche stiftproost Düllinger, die door zijne geschriften in de godgeleerde wereld een grooteu naam had verworven. Hij had een machtigen beschermer in den vroegeren eersten minister van Beieren, Vorst Hohenlohe, en werd meer en meer het middenpunt van het Duitsche verzet tegen de Pauselijke onfeilbaarheid. Bij de meerderheid zijner ambtgenooten, die aanvankelijk met hem schenen te zullen medegaan, openbaarde zich echter spoedig een gevoel van aarzeling. Een groote beweging tegen de onfeilbaarheid, geleid door eenige bisschoppen en krachtig bevorderd door vele lagere geestelijken, die in wording scheen, verliep allengskens; de onverzettelijke houding van den Heiligen Stoel deed den moed van velen verslappen, zij begrepen dat zoo men volhardde er niets anders over bleef dan een nieuwe Kerk te stichten, die voorzeker door den Paus als een afvallige zoude worden veroordeeld. Voor dit uiterste deinsden zij terug. Eén voor één begonnen de voornaamste leiders te verstommen; alle bisschoppen in Duitschland legden allengskens het hoofd in den schoot en Düllinger stond weldra alleen met een kleinen aanhang. Hij werd door den Paus in den ban gedaan en als het hoofd der afvalligen beschouwd, ofschoon hij zelf niet tot de Oud-Katholieke Kerk toetrad, die door zijne aanhangers werd gesticht. Zijn standpunt, dat de tegenstanders der onfeilbaarheid in de Kerk moesten blijven omdat zij aan hare oude leer getrouw bleven die door het nieuwe leerstuk werd geschonden, vond geen bijval. De kleine minderheid voorzag dat zij, in de Kerk blijvend, door de groote overmacht spoedig machteloos zoude worden gemaakt; daarbij hoopte zij, zelfstandig optredend, op steun van hooger hand. De Oud-Katholieke beweging toch had in Beieren bij de regeering vrienden, de eerste minister, die Hoheulohe had opgevolgd, graaf Bray was wel op de hand van den Paus, maar zijn ambtgenoot de minister van eeredienst, Lutz was sterk tegen de onfeilbaarheid en had de overige ministers aan zijne zijde. Bray vroeg derhalve zijn ontslag; Koning Lodewijk, in kerkelijke zaken even onberekenbaar als in alle andere, had een groote bewondering voor Döllinger opgevat en riep Graaf Hegnenberg tot de regeering, een weinig beteekenend man, die zich geheel door Lutz liet leiden. Van dit ministerie ging de eerste regeeringsaanval op de Roomsch Katholieke Kerk uit, die eerlang in geheel Duitschland den strijd deed ontbranden, onder den naam van Kulturkampf", strijd voor de beschaving, gedurende een aantal jaren 'onder Bismarck's opperste leiding met groote verbittering gevoerd. Aan de zijde van den Rijkskanselier stonden de meeste Protestanten, de Oud-Katholieken, en de vrijdenkers op godsdienstig gebied, die vooral onder de geleerden aan de Duitsche hoogescholen talrijk waren. Tegen hem, naast de overgroote meerderheid der Katholieken, een klein smaldeel van rechtzinnige Protestanten. Lutz geprikkeld door de scherpe uitvallen van Katholieke geestelijken die in hunne kerken de houding der Beiersche regeering krachtig bestreden. verlangde wettelijke bepalingen tegen de priesters die de openbare rust verstoorden door hunne van den kansel uitgesproken staatkundige beschouwingen. Bismarck was hem hierin gaarne ter wille en verdedigde de wet in den Rijksdag, nadat zij door den Beierschen vertegenwoordiger in den Bondsraad was voorgesteld. Zij werd aangenomen, in November 1871, met 179 tegen 108 stemmen en kreeg den naam van Kanselparagraaph. Onder de tegenstemmers waren ook enkele leden der uiterste linkerzijde, die, schoon besliste voorstanders van scheiding van kerk en staat, zich met het oog op mogelijke gevolgen bevreesd maakten voor deze aanranding van de vrijheid van spreken. In Pruisen zelf opende Bismarck inmiddels den strijd tegen de Katholieke Kerk door de opheffing van de Katholieke afdeeling aan het Ministerie van Eeredienst. De Minister van Eeredienst zelf, von Mühler, een zeer rechtzinnig Protestant maar veel te gemoedelijk man voor een kerkelijken strijd, zag zich in den aanvang van 18721 gedwongen om zijn ambt neder te leggen; hij werd vervangen door Falk, een bekwaam rechtsgeleerde van strijdlustigen aard, groot voorstander van volksonderwijs en verlichting, en voor de taak die de rijkskanselier hem toedacht bij uitstek goed berekend. ïalk s eerste daad was een wet op het schooltoezicht, waardoor de in Pruisen bestaande invloed van de geestelijken op het onderwijs tot zeer kleine verhoudingen werd teruggebracht. Aan de behandeling dezer wet in den Pruisischen Landdag en in het Heerenhuis nam Bismarck ijverig deel. Yan de zijde der Katholieken werd een krachtig verweer gevoerd, waarbij op den voorgrond trad een voormalig minister in het Koninkrijk Hannover, Winthorst, die van lieverlede de leider werd van de Centrumpartij. Wegens zijne gehechtheid aan het in 1866 door de Pruisen verdreven Hannoversche Koningshuis en zijn stilzwijgend verzet tegen de inlijving van zijn vaderland bij Pruisen, had hij zich reeds den haat van den rijkskanselier in ruime mate op den hals gehaald. De kerkelijke strijd maakte de beide staatslieden tot onverzoenlijke tegenstanders. Na de Pruisische wet op het schooltoezicht volgde een zeer strenge rijkswet tegen de Jezuieten, waardoor vreemdelingen tot de Jezuietenorde behoorende uit het land werden gezet, en Duitschers onder politietoezicht gesteld; alle gestichten door Jezuieten beheerd moesten binnen zes maanden gesloten worden. Hoe is het mogelijk — spotte Winthorst — dat een rijk van veertig millioen inwoners met eeu millioen soldaten zich zoo bang maakt voor twee honderd ongewapende geestelijken! He Jezuieten wet was evenwel van alle kerkelijke wetten uit dit tijdperk de minst bestredene, want de Jezuieten hadden in Duitschland een slechten naam; zij vond schier algemeenen bijval bij alle Duitschers die niet tot de ultramontaansche Katholieken behoorde, alleen enkele zeer vooruitstrevenden en de destijds nog weinig talrijke socialisten waren er tegen, omdat zij in deze uitzonderingswet tegen een bepaalde vereeniging van personen een gevaarlijken inbreuk op de vrijheid zagen, die vroeg of laat als voorbeeld tegenover henzelven zoude kunnen worden ingeroepen. De kroon op zijn werk zette Falk evenwel door de Pruisische Meiwetten, aldus genoemd omdat zij in de Meimaand van 1873 tot stand kwamen. Door deze wetten, die een voorafgaande wijziging in de Pruisische Grondwet noodzakelijk maakten, kwamen de kerken en hunne geestelijken geheel onder de macht van den Staat. Voor de Evangelische kerk, aan het juk van den Staat van ouds gewoon, was dit minder bezwarend, maar voor de Katholieke kerk dreigde de nieuwe regeling een ware dwingelandij te zullen worden. Nu van alle zijden in de vertegenwoordiging en in de pers onbewimpeld de beschuldiging werd uitgesproken dat de Katholieken vijanden van den Pruisischen Staat waren, en men zelfs meende te weten dat de Keizer de noodzakelijkheid van de wet had verdedigd met te zeggen, dat men niet kon toelaten dat de Katholieke priesters nog langer het land regeerden, voorzagen de geestelijken maar al te goed dat de wet in hare volle gestrengheid op hen zoude worden toegepast. Hierin bedrogen zij zich ook niet. De Mei-wetten, verscherpt nog door eenige latere wetten, riepen een geloofsvervolging in het leven zooals die in de laatste jaren in geen der beschaafde landen van Europa had plaats gehad. De geestelijken die de bepalingen der wet omtrent hunne benoeming en hunne verplichtingen, en de bevoegdheid van het door haar verordende gerechtshof voor kerkelijke zaken niet erkenden, werden met geldboeten gestraft, daarna met gevangenisstraf en eindelijk met ontzetting uit hun ambt. Het eerste slachtoffer was de aartsbisschop Ledochowski te Posen. Als volbloed Pool was hij in Bismarck's oog dubbel gevaarlijk; daar hij in strijd met de Mei-wetten priesters bleef aanstellen, trof hem de eene veroordeeling na de andere, terwijl hem zijne jaarwedde werd ontnomen. Toen de hem opgelegde geldboeten, die tot een bedrag van 16 000 thalers waren geklommen, niet werden betaald, kwamen deurwaarders in zijn bisschoppelijk paleis om daar op zijne goederen beslag te leggen. Hij bleef zich echter verzetten, waarop hij gevangen werd genomen en door het kerkelijk gerechtshof werd afgezet. In 1876 uit de gevangenis ontslagen, begaf hij zich naar Rome bij den Paus, die hem inmiddels tot kardinaal had benoemd, en bleef van daar uit zijn bisdom beheeren. at hem getroffen had, ondervonden welhaast ook de meeste bisschoppen in Pruisen. Na eenigen tijd in de gevangenis te hebben doorgebracht, weken zij over de grenzen, de bisschoppen van Keulen en Munster vestigden zich in Nederland, de bisschop van Trier in Belgie, de bisschop van Breslau in Oostenrijk. De lagere geestelijken, die afgezet waren, trachtten onder allerlei vermomming, in het geheim hunne gemeenten te bezoeken, ten einde er de mis te lezen en kerkelijke plichten te vervullen, doch zij stonden daarbij aan de scherpste vervolging van wege de politie bloot. Velen werden in de gevangenis geworpen of uit het land gezet, het aantal gemeenten dat van geestelijken verstoken was groeide voortdurend aan, in het bisdom Trier alleen waren honderd dertig kerken die geen geestelijke meer bezaten om er de mis te lezen. Een wet, die de sluiting van alle kloosters voorschreef, had intusschen ook de meeste orde-geestelijken, waaronder meer dan duizend geestelijke zusters, gedwongen om het ordekleed af te leggen of het land te verlaten. De opwinding, die elke strijd, vooral op kerkelijk gebied, pleegt te verwekken, had de regeering aanvankelijk den steun der openbare meening bezorgd; zoowel in als buiten de vertegenwoordigende vergaderingen vond zij bij invloedrijke mannen, waaronder velen der meest bekende geleerden, toejuiching en aanmoediging. ])e vrijzinnige dagbladpers was voor het meerendeel nog uitbundiger in hare lofspraak en vuurde den ijver der regeering onvermoeid aan. Indien zij maar onverschrokken doorging — zoo riep men haar toe — dan zoude zij den tegenstand wel breken; tegenover een onvaderlandslievende geestelijkheid, die den Paus en niet den Keizer van Duitschland als hunnen meester erkende, zouden welhaast de verlichte en vaderlandslievende Katholieken de overhand weten te verkrijgen, het gold slechts een strijd tegen de heerschzuchtige aanmatigingen van het Vaticaau, dat, zoodra de monarchie in Irankrijk was hersteld, alle pogingen zoude aanwenden om met dien krachtigen bondgenoot het nieuw gestichte Duitsche rijk te vernietigen. Nadat de strijd een paar jaren had geduurd moest evenwel ieder onbevooroordeelde erkennen, dat al had ook de ijzeren hand van den Staat over de Kerk volledig gezegevierd, zij haar allerminst tot onderwerping had kunneu brengen. De geestelijken, die door de muren der gevangenis of door de grenzen van een vreemd land van alle dadelijke betrekking tot hunne geestelijke kudden waren afgesloten, bleven in het oog der geloovige Katholieken hunne ware herders. Een wet waarbij aan de lidmaten der kerkelijke gemeenten de gelegenheid was geopend om, in het geval dat de kerkelijke overheid weigerde te benoemen, zichzelf priesters bij algemeen stemrecht te kiezen, bleef een doode letter. Het gelukte de regeering niet om haar onderdanige geestelijken aan de geloovigen op te dringen. De weerbarstige geestelijken waren verwijderd, maar in de door hen verlaten kerken verschenen geen opvolgers die de macht van den Staat erkenden. Het was niet de eenige verwachting die teleurgesteld werd. Wat velen bij het begin van den strijd zich hadden voorgesteld, dat de tegenstanders der onfeilbaarheid in de Roomsch-Katholieke kerk er door zouden worden geprikkeld tot een zelfstandig optreden, bleek eveneens een hersenschim. De nieuw gestichte oud-Katholieke kerk kon zich, niettegenstaande den steun der regeering, met moeite handhaven. Zij kreeg slechts weinig aanhangers en onder dezen mannen van zeer uiteenloopende denkbeelden, zoodat de eenstemmigheid in haren boezem veel te wenschen overliet; het bleek spoedig dat zij als volkskerk geen toekomst had. Daarentegen viel het niet te ontkennen dat de besliste tegenstanders van Kerk en godsdienst in aantal schenen toe te nemen, en in elk geval in vrijmoedigheid. Een der wetten van Talk had het burgerlijk huwelijk ingevoerd en aan alle bemoeiingen van de geestelijken der verschillende kerkgenootschappen met den burgerlijken stand een einde gemaakt. Reeds zeer spoedig na de invoering dezer wet viel een zeer belangrijke daling van het aantal kerkelijke inzegeningen van huwelijken en doopbedieningen onder de Protestanten vooral in de groote steden waar te nemen. Het bad den schijn alsof vrijdenkers en ongeloovigen den strijd vooral daarom inet zooveel geestdrift begroetten, omdat hij hun de gelegenheid gaf meer in het openbaar hunne gevoelens te kunnen aan den dag leggen. Onder de rechtzinnige Protestanten verwekte dit groote bezorgdheid. De Keizer, die altijd verklaarde aan het geloof zijner vaderen getrouw te zullen blijven en die de wet op het burgerlijk huwelijk niet dan noode bad goedgekeurd, begon eenigermate te twijfelen aan de juistheid der richting waarin zijne staatkunde zich bewoog, en hij vond in zijne naaste omgeving niet weinigen die zich beijverden om dezen twijfel te versterken. Bismarck, al kon hij het niet openlijk bekennen, zag zeer goed in dat men de godsdienstige en kerkelijke hartstochten tot een bedenkelijke hoogte had opgeblazen, zonder te bereiken wat men wilde. Hij was zelf, in Juli 1874, bijna het slachtoffer van Katholieke dweepzucht geworden, toen te Kissingen, waar hij de baden gebruikte, een Katholiek werkman, Kuilman, een pistoolschot op hem loste zonder hem echter te treffen. Zooals te verwachten was strekte dit voorval er niet toe om hem gunstiger te stemmen ten opzichte van de geestelijkheid, wier medeplichtigheid aan den aanslag hij scheen te vermoeden; daarbij ergerde hem ook zeer sterk de houding van vele conservatieve staatslieden, waaronder persoonlijke vrienden van weleer, die zich openlijk van zijne staatkunde afkeerden. Bij den aanvang van den strijd had de rijkskanselier de tot nog toe door hem bekleede betrekking van Pruisisch minister nedergelegd en die overgedragen aan von Roon, maar tegen het einde van 1873 verzocht de toen een en zeventig jarige veldmaarschalk, blijkbaar den strijd tegen de kerk moede, om van zijn ambt te worden ontheven en bleef er voor Bismarck niets anders over, dan weder op den door hem verlaten ministerstoel plaats te nemen. Zijne gemoedsstemming was van lieverlede door den loop der zaken geheel en al verstoord. Hij had tot nog toe altijd de macht gehad om zijnen wil te kunnen doorzetten. Denemarken, Oostenrijk, de kleinere staten in Duitschland en eindelijk ook Frankrijk hadden voor hem in het stof moeten bukken, door de overmacht gedwongen. Hij stond thans tegenover een macht die niet met kanonnen en bajonetten tot gehoorzaamheid kon worden gebracht. Wat hij kon doen om den Paus te krenken verzuimde hij intusschen niet. Buitenland- De buitenlandsche staatkunde voor Duitschland werd voor een groot kingen'van"